Drijfzand Robert Franquinet
bron Robert Franquinet, Drijfzand. Corrie Zelen, St. Odiliënberg / C. de Vries-Brouwers, Antwerpen 1977
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/fran024drij01_01/colofon.php
© 2013 dbnl / erven Robert Franquinet
5
[I] Wanneer is onder mijn schedel het ruisen begonnen? Herinneringen zijn ontastbare obstakels geworden. Valt er ooit nog stilte over het woud van verminkingen? Wie ben ik geworden? Een schrale boom in de mist. Een bed in een uitdragerszaak. Een drijvend ding in het schuim van afvoerwater. Lang voordat de schimmels van de weemoed woekerden. Afscheid? Dit en dat moesten we nog doen. Een val in de kale ruimteloosheid spannen van wat nog zelfverdediging genoemd kan worden. Hebben we geen feilloze kennis van elkaar? We beminden als ongekooide honden. Een langspeelplaat die altijd draait is als de vorm van iemands handen die in troebel water zijn omtrek verliest. In de wulpsheid van je vlees hoor ik de stem van de gevangene jammerend schreeuwen. Wie van jullie heeft de straf bedacht? Het plat van zijn voeten wordt opengesneden, het vel gesperd, gevuld met kleine spijkers en daarna weer dichtgenaaid. Hij wordt naar de woestijn gebracht, ver van het dorp. Hij wordt aan zijn lot overgelaten, gillend van de pijn wanneer hij staan of gaan wil. Woestijngieren laten een kadaver de tijd niet om uit te drogen in de brandende sirocco. De man heeft een parkiet gestolen. ‘En jij opent je ogen en blijft glimlachend liggen.’ ‘Je moet bij zulke dingen niet teveel nadenken,’ zeg je. ‘Je kijkt naar de muur aan de overkant alsof daar de verloren tijd staat aangetekend. Het irriteert me dat ik je over de dingen-achter-de-dingen moet spreken.’ ‘Nee, geen uitleg. Waarom? Dat vogeltje is een turkooiskleurige schaduw, maar men kan het liefhebben.’ ‘Doe niet belachelijk.’ En ik bedroefd: ‘de eerste keer in Normandië.’ Er komt een nuance in de plooi van je mondhoek. Ik huiver om de koelte van je ogen en raak met een vinger de rand van je mond aan. En je trilt als het wateroppervlak tegen mijn lichaam voor dat onze monden hun vocht mengen. Nou, ja, wat doe ik met mijn onuitgesproken minachting? Zo gaat het
Robert Franquinet, Drijfzand
6 altijd. De werkelijkheid is sneller dan de onwerkelijkheid. Afstand? Veel later. Maar de tijd krimpt als een overwinterde appel. Warme stromingen gaan over en door me heen. Ik lig in brandend zand dat rondom me kleeft als een gietvorm rondom een objekt. Gestalten glijden op vilt in de ruimte vlak bij me. Het ruisen van de zee. Ik zie de eindeloze baai dampen. Bec d'Andaine. Twee vrouwen lopen naar de horizon. Met de rug naar me toegekeerd. Ik roep, maar mijn stem heeft geen geluid. Hun lichamen zinken in het drijfzand. Ik verroer een arm. Een hand. Gesmoorde stemmen zijn naast me. De werkelijkheid wordt tastbaar. Ze heeft een struktuur. Dit is een vorm van ontwaken. Van bewustzijn. Het komt nu al jaren met dezelfde beklemming. Dezelfde onmacht. De verlamming die spier voor spier aantast. En dan de eerste beelden als verward wier. De gedachten nog niet helemaal gevormd. Is het niveau van het denkvermogen een ander dan dat van het voelen? Er is nu al jaren iets dat ik niet kan doorbreken omdat ik er de substantie niet van ken. Een gif dat zich onnaspeurbaar in mijn bloed vermeerdert. Gewaarwording. Nerveuze verbijstering loopt door mijn opgetrokken been, mijn vingers, mijn gelaatsspieren. Er is iets gebeurd. In koortsig ijlen beweeg ik mijn vingers. Ik speel piano in de lucht. Ik maak mijn arm los en ik zeg: ‘kijk! Ze kijken.’ Ik trommel op het laken. Ik krijg er niet genoeg van. Ik kom nog niet helemaal tot de wereld rondom me. Maar zij zien. Ik weet dat ze zien. Ik heb weer een arm die beweegt als een gewone arm. Vingers die als gewone vingers weer een sigaret kunnen vasthouden. Schrijven. Schroeven. Scheren. Strelen... De baaikust ligt als een gebogen vrouwelijk lichaam. Mijn blikken lossen zich op in schuim... Op mijn koortsgrafiek staat 41,3.
Robert Franquinet, Drijfzand
7 Beelden tuimelen door me heen. Het rugbeeld van Carla. Wat is herinnering? Waar houdt de werkelijkheid van Carla op en waar begint de onwerkelijkheid van de nostalgie? Welke dokter kan haar meten? Ik ben vannacht over het staketsel geklommen, de fles die in mijn polsader steekt achter me aan slepend. Ze hebben me met handen en voeten aan het verchroomde bed vastgesnoerd. De ochtendverpleegster treft me zo aan. Ik herinner me in de nevelige zone het watergrijs van haar blik. Haar gelaat komt af en toe opdoemen. Ik herinner me nu ook haar stem. Vóór de laatste operatie zei ze: ‘ze doet geen pijn, ze is alleen maar vermoeiend.’ In de gevangenis van de geheime politie, waar we werden afgetuigd op allerlei manieren, zei ik tot mezelf: ‘pijn is een begrensd iets, wanneer ze zo hevig is dat je ze niet meer verdraagt verlies je het bewustzijn.’ Ik tast naar mijn kaalgeschoren schedel. De luiken zijn weer dicht. Verdwenen onder de schedelhuid. Carla is niet gekomen. Ze komt nooit meer. Ik heb haar eens gezegd dat ik voor één nacht met haar een jaar politiegevangenis wil overdoen. En nu nog wil ik voor een teder woord heel dit proces van lichamelijke uitmergeling, gebrokenheid, vernedering opnieuw ondergaan. Waanzin. Maar zonder die waanzin is het leven als een ketting van leeggelopen dagen. Hoe ben ik hier op de operatietafel terecht gekomen? Ik weet er niets meer van. Prof Guylot heeft gezegd: ‘indien ik hem niet opereer heeft hij nog twee jaar.’ Wanneer ik chemisch ben ontleed begint de meetkunde in de ruimte. Elektroniek. Radar en ultrasone straal. Minizender. Radiografische maten. Komputer. Ik hoor rekenen in frakties van millimeters en in mikrons die de afstanden van de kernen onder elkaar, van de cellen in het grijze merg aangeven. Atomen. Zelfs de punt van een operatienaald is te grof voor deze precisie.
Robert Franquinet, Drijfzand
8 Guylot geeft op de schedel zijn punten aan. Ik zit beweegloos in een stoel van transparant perspex. Niet verroerbaar vastgeklemd. De chef-chirurg wordt bijgestaan door drie chirrurgen, vier vrouwelijke specialisten en enkele jonge dokters die de les volgen. Het potlood is niet vet genoeg. Hard als een naald. Doet op zijn trajekt kleine bloeddruppels parelen. Guylot neemt een smal mes om de verschillende zones in de schedelhuid te snijden. Er wordt wat op mijn schedel gemorst, geleiachtig en druiperig. Intussen is een assistent begonnen met het beitelen van horizontale kanalen in de linkerhelft. De dwarsvezels van het been bieden weerstand. Als ik een schreeuw laat komt de schuimbom er bij te pas. Verkoeling die voor een halve minuut de pijn opheft. Ik heb een keepje van plastiek gekregen. Rozig dooraderd slijm glijdt kleverig op mijn schouders. In de kanalen worden elektronische kontaktpunten geplaatst die de vorm hebben van klompenagels. Ze worden met de scherpe punt in het geschraapte been gedrukt. Een notenbalk. Een onderdeel van de miniatuur-radar. Boven op de schedel eenzelfde werk maar met minder kontaktpunten. Tweeëntwintig in het geheel. De schedelhuid wordt als een tapijtje opzij gelegd. De boorzones zijn vrij. Een luik boven-voor. Een rechts-op-zij. Een derde veel groter halverwege het achterhoofd. Voor dit laatste wordt de elektronische cirkelzaag gebruikt. Hij gaat als door boter. Hij zuigt het tot stof geworden been meteen op. Hij staat automatisch stil zodra zijn tandjes geen harde weerstand meer vinden. Zo kan hij de hersens niet raken. Een millimeter te ver en de bovenlaag van de hersens is mayonaise. Ben ik al boven de pijn? Ik denk aan Carla. Haar naam loopt als een stroom door mij heen. Een elektrische trilling. Ik bloed om haar. Ik wil uit deze zwarte greppel waarvan het slijk der zielsvegetatie tot aan de lippen staat. De sekonden bekruipen me nu als afschuwelijke insekten, als wormen die mijn substantie binnendringen. Ik blijf waken. Ik denk. Carla met een jonge panter tussen haar benen. Het dier reikt
Robert Franquinet, Drijfzand
9 niet hoger dan haar kuiten. Indochina, niet lang voor de franse nederlaag van Dien Bien Fou. Carla heeft dezelfde natuurlijke schoonheid van de jonge panter. Ze is 22 jaar en drie jaar gehuwd met een hoge ambtenaar. Onwettige dochter van een ambassadeklerk en een hollandse meid. Ze heeft de benen van een griekse godin, herzien door een versaillaanse beeldhouwer uit de achttiende eeuw. Boven het wellustig bekken gaan de lenden toe als een urne. Smal, tenger, broos naar boven lopend naar de kleine borsten die als citroenen, hard en perfekt van vorm aan hun stam zitten. Een tegenstelling tussen skulpturale weelde beneden en de tederheid van het bovenlijf met de schouders die schuchter aandoen. Ze weet dat haar bronskleurige lichaam met de ferme spieren, bewondering wekt. Ze heeft een van de meest opwindende ruggen die ik gezien heb. De ronde vleselijkheid van haar derriere met de hooggetekende reet... Een groot gedeelte van haar lichamelijke zwoelheid schuilt in haar achterste. Dierlijke estetiek waaraan ik verslaafd raak. Eén geheel met de welgevormde grote sekse. Zonder onderbreking. Wanneer ze gehurkt zit kan de hand het samenvloeien van beide vormen strelen als eenzelfde vrucht. Ze heeft een natuurlijke geur van lavendel en ananas. Het geluid begint als een zacht geruis. Zwelt aan tot een denderend lawaai. Als van een eskader straaljagers. Het vult mijn schedel. Ik verdwijn er in. Een ogenblik bewusteloos. Kom direkt weer bij. De assistent zegt: ‘nu moet ik je eventjes pijn doen.’ Pang! Een slag op het voorhoofd. Pang! Een tweede slag. Ik weet niet meer waar. Ik duizel. Een sekonde springt een smaak van staal in mijn mond. Ik voel snaren die staan te trillen tegen mijn vingertoppen. Ik zie hem nu weer voor me. Zijn hamertje van chroom klieft de ruimte
Robert Franquinet, Drijfzand
10 en de slag komt op het achterhoofd. Als een wegschietende vogel in mijn wervels. Een vuurwerkbom voor mijn ogen. Ik zie hem lachen. Ik vraag waarom. Drie zilveren plaatjes, elk met twee tandjes zijn in de schedel vastgeslagen. Het zijn de voetstukken voor het draagbare zend- en ontvangststation dat de komputer voedt en de kathode met de versterker leidt. De voorbereidingen zijn gemaakt. De verpleegsters van mijn afdeling roepen het elkaar toe, met een grote glimlach, alsof ze zelf de proef hebben doorstaan. De ingangen zijn perfekt. Nauwelijks twee uren werk. De volgende dag word ik gehaald. Mijn verpleegster kan nauwelijks haar medeplichtigheid verbergen aan iets dat me verzwegen was. De chirurgen hebben de thalamus nodig om de anarchische stroom die verstoord van de mens-encefale hersens komt uit de Locus-nigra, tot stilstand te brengen. De verpleegster met de watergrijze ogen helpt me een beetje te verfrissen voordat ik mijn kamer verlaat. Haar blik is die van een ree. Haar mond probeert te glimlachen maar hij trilt bijna zichtbaar. Ik ben niet bang. De vrees is een ziekte. Ik ben niet ziek. Een jaar nektrappen. Gekneusd. Geplet. Gescheurd. Misschien amorf. Maar ik beheers die fysieke onmacht. Ik veracht ze. Ik breng slechts misprijzen op voor mijn eigen invaliditeit. Ik herinner me de maandenlange verhoren. Ze staan weer voor mijn ogen nu ik door de gangen rol, liften in en uit. Ik vergeet de omgeving. Er schuilt een groot genot in het weerstand bieden. Wanneer je geslagen wordt is er een manier om er bovenop te komen: je superieur voelen aan je beulen. Alles is elastisch. Al loopt de laatste grens door een moeras van stront en bloed. Eb en vloed volgen elkaar altijd op. Met uitgebrande ogen kun je dat niet meer zien maar je kunt het beluisteren. De politie arresteert me. Ik word in een donker hok van cement opgesloten, waarin ik niet, recht kan staan. De vloer met grote gaten loopt schuin af. Geen vorm doemt uit het donker op. De gedwongen positie
Robert Franquinet, Drijfzand
11 met gebogen rug put me uit na twaalf uren. Maar ik blijf staan. In de nabijheid hoor ik gekrijs. Ik zeg tot mezelf: ‘dat is een grammofoonplaat.’ Mijn buik zakt. Mijn ingewanden lijken te scheuren. Ik doe mijn broek af en poep zenuwachtig in mijn hoed. Maar ik blijf staan. Staan is een obsessie. Een overwinning. Staan totdat ik het bewustzijn verlies. Maar ik verlies het niet. Het lichaam is als een erektie in de leegte. Samengebalde kracht en onwetendheid. De verdoving begint al te nestelen in mijn ledematen. Boven mijn ogen flitst een verblindende reflektor aan. De deurgrendels knarsen. Een man rafelt een zin, af waaruit ik begrijp, dat ik deel genomen heb aan een aktie ten gunste van de ‘vijand’. Dat is natuurlijk onzin, maar ik krijg geen tijd om over die sinistere grap na te denken. Een zware slag met een stalen cylinder doet mijn kaakbeen barsten. Mijn hoofd buigt automatisch en de tweede slag komt terecht tegen de basis van mijn schedel. Mijn hoofd trekt naar achter door het plotse krampen van mijn nekspieren en de derde slag wordt op het strottehoofd geplaatst. Ik zak door mijn knieën met het gezicht in de uitwerpselen. De deur slaat weer dicht. Even later slepen een paar mannen me een kommandowagen in en rijden me naar een gevangenis. Daar beginnen de nekslagen weer. Half bewusteloos houd ik me staande, met het gelaat tegen een gekalkte muur. Mijn neus pist bloed op een plaats waar al een dikke laag donkerrood bloed zit vastgeplakt. Hier en daar maakt snot en slijm er een schilderij van dat op een schilderij van Dubuffet lijkt. De thalamus zit boven aan het grijze ruggemerg ingesloten tussen de hersenholtes. Om dit orgaan te bereiken moeten de hersens naar boven gedrukt worden. Een dokter tapt het ruggemergvocht af en spuit gecomprimeerd neutraal gas in de plaats. De twee glazen reservoirtjes worden met hun ooievaarsbekkige naalden onder de schedelkap in gepriemd. Een brutale stoot door krakend knoers. Eén links en één rechts van
Robert Franquinet, Drijfzand
12 het merg. De aftapper is niet goed op de elektrische stroom aangesloten. Er komt meer gekomprimeerde lucht naar binnen dan ruggevocht wordt afgetapt. De verhouding moet precies gehandhaafd worden om de hersenlobben gelijkmatig naar boven te drukken en de thalamus onder schot te krijgen van de röntgenlens. Mijn hersens worden als het ware door het schedeldak geperst. De ogen worden uit hun kassen gerukt. Maag en lever spatten door mijn keel naar buiten. Ik tuimel in de grensgebieden van de pijn in de armen van een neger. Mijn stem huilt dierlijk. Mijn benen klappen als vochtige dweilen. Een vrouw legt haar handen tegen mijn kaken. De tederheid is nu iets geweldigs. Ik kom weer recht. Als een na-wee blijft een treiterende herinnering in de binnenvliezen sudderen. Komt verraderlijk naar voren en verlamt me, zo tegenwoordig is ze. De jonge belg die zo hardnekkig zwijgt. Zijn kaken krampen van het op elkaar klemmen. Na enkele weken wordt hij met een lus rond zijn geslachtsdelen opgeknoopt aan een katrol, met zijn hoofd naar beneden. Hij is naakt en de zwepen striemen zijn ribben, zijn hals en zijn lenden. Bij elke slag rukt zijn lichaam van de pijn en scheuren de spieren van zijn testikels. Men sleept hem naar de cel met zijn seksus gezwollen als een hoofd. Mijn ingewanden wringen zich te samen, jaren nadien, als ik een krant opsla en lees dat er nog overal mensen geslagen worden om van hen een bekentenis los te krijgen. Sommige mensen lezen dat nieuws tussen dessert en whisky. ‘Waarom herhaal je zulke dingen,’ zeg je, met een nuance in je mondhoeken. Maar ik kan je niet haten. Zien lijden is veel erger dan hetzelf ondergaan. Op een dag heeft een kruisverhoor plaats tussen mij en een priester. Hij ontkent alles en helpt me uit het moeras. Ik blaf tegen de officier dat hij me kan laten fusilleren maar dat ik van niets weet. Hij glimlacht: ‘ik heb nog andere methoden.’
Robert Franquinet, Drijfzand
13 Op de tafelrand staat een stalen werktuig. Mijn handen worden er in vastgemaakt. Onder elke nagel wordt een ijzeren pin geplaatst, die met een schroef naar voren dringt. De officier stelt zijn vragen nu hard en beknopt. Ik zwijg. De pennen dringen langzaam binnen tussen de nagel en het bot. Hij herhaalt de vragen. Ik zwijg. Mijn vingertoppen beginnen te bloeden. Plotseling spuug ik hem in het gezicht. Hij slaat me met een metalen roede op de opengescheurde vingertoppen. De priester die naar me kijkt valt bewusteloos. De manier waarop hij valt laat een diepere indruk in mij na dan de eigen ervaring. Jaren gaan voorbij. Plotseling vertel ik er over aan een vrouw, 's nachts tussen twee orgasmen in. Ik word een vreemdeling. Kortsluiting tussen lust en nostalgie. Maar juist dàn onverzadigbaar. Dokter Guylot wil daarover spreken. Het is erg moeilijk om hem te vertellen dat ik het verleden nooit als een spiegel heb gebruikt. Dat het toeval is wanneer ik me er iets van herinner. Soms met mijn gelaat in de zachte kreek van een lende of rustend op de binnenzijde van een warm dijbeen, beklemt me de verbijsterende tegenstelling tussen deze wereld van intiem geluk en de absurditeit van het georganiseerde leed van de mensen onder elkaar. Die gedachte is soms ondraaglijk. Ik vlucht. Ik drink een fles whisky of ga over de wegen scheuren. Het onoplosbare van dit raadsel is tergend. Je ontloopt het niet. Het wordt elke morgen in je brievenbus gestopt. Guylot is geen psychiater. Zijn werk begint met het peilen van de ritmestoringen wanneer de vernieling heeft plaats gehad. Ze zijn niet alleen het geestelijke spinneweb van onhygiënische karakters. Hij maakt mijn schedel open om littekens, waarvan hij de oorzaak nog niet kent, weg te nemen. Maar de stoornissen in de motorische zenuwen bewijzen dat ze er zijn. Obstruktie in de struktuur wil hij chirurgisch opheffen. Het
Robert Franquinet, Drijfzand
14 is onmogelijk om orde te brengen in de locus-nigra. Dit moet dus geschieden tussen de bedoelde hersenmassa en de gehoorzamende onderdelen. Op de thalamus, die als de hals van een fles, de vernauwde doorgang is van die fysieke telefooncentrale. De vernieling heeft daar de kleinste omvang. Zijn grote zorg is het dat de grijzemerg-cellen of kernen die uit de weg worden geruimd uitsluitend tot het ziektecircuit behoren. De 180 kernen van dit hersendeel staan in kontakt met de mini-radar. De beschadigde punten seinen nauwelijks meer. De elektrotechniek registreert met een precisie van 400 mikrons. Ik luister naar de geluiden van gezonde en verstoorde cellen. Het totale uitroeien van de krassende kernen is een eis. Tweeëntwintig. Een kwetsuur van een halve millimeter en twee millimeter lang. Voor elke uitgeschakelde kern komt een ongebruikte reserve in de plaats. Het mysterie van het orgaan dat alle boodschappen van het zintuigelijk bestaan filtert voordat deze de grote hersenen bereiken waar ze door het bewustzijn worden verwerkt. Fysieke vermindering is een vernedering. Door de cel op mijn buik over de grond slepen, met een gebarsten staartwervel, om bij de etensbak te komen. Soms het verschijnen van een bewaker die me tegen het hoofd schopt om te zien of ik nog niet gekrepeerd ben. Buiten een lekkende afvoerbuis die drupsgewijs de tijd vermaalt.
Robert Franquinet, Drijfzand
15
[II] Veel zoekt naar een logische samenhang in mijn herinnering. Maar hoeveel onbeduidende ogenblikken. Nauwelijks weet ik wat te verwaarlozen. Ordeloos en inkonsekwent staan gestalten getekend die ik niet meer herken. Daarom kan ik ook niet meer luisteren naar hun stem. Ik ben van mijn reportagereis uit Indo-China terug. Ik ben al over de grens van de minachting heen. Ondanks het absurde, het waanzinnige, het misdadige, het leugenachtige van het gevestigde menselijke gezag. Waar sta ik nu? Met welke bagage? Een metafisiek van de anarchie? De neoromanticus is een chaoticus. De geweldadigheid heeft niet alleen haar slachtoffers maar ook haar logica. Alleen dromers willen de zee in een visnet vangen. Ik zie haar terug in een kleine normandische badplaats. Een kleinburgerlijke zomermaand. Je hult het door de zon geschroeide lichaam in twee wollen truien na zes uur. Twee of drie schoonheden op het strand. Een sentimentele badmeester. Een schiettent. Een kroeg waar je kreeft kunt eten. En de zee. Je hoeft er niet meer op de juiste wijze te relativeren. De zee heeft begin noch einde zoals de muziek van Bach. Ze zijn een bron van geestelijke hygiëne. Je kan overal in hun ritme stappen zonder te vroeg of te laat te zijn. Het leven in een minimale slip en een huid van brons werken op de hormonale ijver. Elke dag zonder beminnen is hier een verloren dag. Eb en vloed zijn tijdloos. Elke golfslag is ook teruggang en begin van een andere golfslag. Wanneer het liefdestij verloopt begint het andere. Liefde is voor mij nooit een culinaire aangelegenheid geweest. Het avontuur zonder vervolg heeft me nooit aangetrokken. Maar de dagen dat ik liefdeloos rondzwierf zijn als de wegfladderende pagina's van een versleten atlas. Het beeld van Peeny verbleekt wanneer dat van Carla in me geboren wordt. De roes waarmee ik Peeny heb bezeten tart elke beschrijving. Het was altijd een explosie. We cojaculeren
Robert Franquinet, Drijfzand
16 rechtop tegen de deurpost omdat we geen tijd hebben tot het bed te lopen en onderweg herbeginnen we op de tafelrand. Geen plek in onze omgeving die niet ingewijd is door onze lichaamsvochten. Die al onze standen kent. Peeny is onverzadigbaar. Als van mijn lichaam, na een nacht, slechts een ruïne overblijft zuigt ze me nog om de laatste druppel uit mijn merg geen kans te geven buiten haar lichaam. Ik kan haar bespuiten in haar nekharen, tussen haar borsten, in haar kont, achter haar oren, onder haar oksels, op haar gelaat, het voert haar in dezelfde trance alsof het tegen haar klitoris of diep in haar geslacht geschied. Haar vibreertechnieken zijn ongelooflijk bedreven. Haar vingers zijn vloeiend als natte lippen. Nu ik Clara van kortbij heb gezien denk ik niet aan dat alles. Ik ontdek haar. Een grote maar nog ongerealiseerde behoefte aan tederheid. Afgeremd door de vrees om gecompromitteerd te worden. Tederheid heeft ze nooit gekend, noch in haar jeugd, noch als jonge echtgenote. Een avontuur in IndoChina, in de grensgebieden van de seksuele nieuwsgierigheid. Achter het fatsoen wacht onbewust de minnares. In het zand onder de priesteressen van de tengere badmeester die met zijn geoliede spieren en zwarte krulharen in zijn nek op een Apollo uit de parijse voorstad lijkt. Een gangster van heel klein formaat. Naast Carla ligt ook Anna de Muraldi, die ik vaker heb ontmoet in Parijs. Ze speelt hier kiekeboe met de jonge proletariër die kennelijk indruk wil maken op Carla. Aan de rand van het dorp ligt de familievilla van de Muraldis. Lelijk maar imposant. Napoleontische adel die haar geld in de metaalindustrie heeft gestoken. Anna is welgevormd en loops als een hond. Ze brengt hier de zomer door met haar drie kinderen. Muraldi zelf komt in de weekends over. Vier huizen verder heb ik mijn intrek genomen. Aan het einde van een landelijke weg langs de zee. Ik ben nog geen twee dagen in de bungalow of ik spreek met haar. Ik stap uit mijn open wagen. Ze herkent me en slaakt een kreetje. Aktrice.
Robert Franquinet, Drijfzand
17 ‘Nog steeds verliefd op wagens,’ zegt ze. ‘En op mijn wettelijke vrouw.’ ‘Huichelaar.’ ‘Mijn familie komt morgen.’ ‘Vrijgezel voor een avond.’ Ik wil iets geestigs zeggen, maar er zijn dagen dat de doos van pandora niet open gaat en ik zeg banaal: ‘bedoel je daarmee dat we naar het casino kunnen gaan om een glas te drinken.’ ‘Ik zag ook mevrouw Valdy op het strand.’ ‘Je wilt natuurlijk met haar kennis maken. Iedereen kijkt naar haar.’ ‘In het dorp,’ zeg ik spottend. Ze grinnikt. ‘Jij ziet er anders nog even appetijtelijk uit als de laatste keer dat ik je ontmoette. Ik bedoel dat ik je ook in het zand zag liggen. Ik ontdekte een stukje van je rug, bruin als een antieke viool. Wie is die jonge griekse god met een banlieu-accent?’ ‘Tot vanavond in het casino,’ zegt ze met een veelbetekenende blik en loopt weg terwijl ze nog een keer stilletjes lachend omkijkt. In het casino is Carla er ook. Ze danst veel met de badmeester. Ze herkent me niet. Ik zie haar bewegen. Alleen het absolute dat een vrouw in de liefde krijgt ontbreekt nog. Ik houd niet van ijsgekoelde long-drinks. Ik ben aan mijn vierde. Anna bespiedt elke blik van me. Ze volgt hem in de zaal naar de plaats waar ik af en toe Carla gade sla. Ze is vergezeld van haar nurse. Ze ziet ons nu bij de bar zitten op hoge krukken. Ze vraagt waarschijnlijk aan het meisje met wie Anna de Muraldi hier is. De twee bewonderde vrouwen zijn rivalen. Een geroutineerde blik ontgaat het niet dat zij elkaar niet kunnen uitstaan. Twee berijdbare raspaarden met vuur in de lenden. Maar bij Carla heeft dat nog zijn geheimzinnigheid bewaard. Ik heb de indruk dat haar veiligheidsslot fragiel is.
Robert Franquinet, Drijfzand
18 Plotseling ruk ik me los uit dit kijkspel. Steek de zaal over en vraag haar om te dansen. Maar de jonge strandgod is me voor geweest. Ze kijkt verbaasd, aarzelt, maar laat zich in zijn armen meevoeren. Anna proest het uit. ‘Te laat,’ zegt ze. ‘Kom, laten we maar naar de zee gaan kijken.’ Ze trekt haar decolleté een beetje naar boven. Een bedwelmend landschap van vlees. Ik heb geen karakter dat nederlagen dramatiseert. Nee, ik heb ook geen zin om ‘japanse kruiwagen’ te spelen met Anna, al heeft ze hoogst aantrekkelijke benen. Het zand is nog warm vannacht. De zee ligt als een meer. Ze kabbelt alleen maar een beetje. Ze komt opzetten zonder golfslag. Ik breng Anna tot aan haar huis. ‘Henri komt overmorgen,’ zegt ze. Ik sla haar uitnodiging af. Ik verlang naar Carla. De zee is fosforiserend. Ik ruk mijn hemd uit en spring er in. Wat een verrukking. De zeedauw. De vroege krijtzwaluwen. De zon die het duingras verzilvert. De oude visser met zijn vijftig jaren werk en vijftig francs pensioen per maand roepend in een spleet van de ochtend ‘zeeslakjes en verse vis’. Hij heeft twee grote korven vóór aan het stuur van zijn fiets en een mand achterop met makrelen die stijf staan van de frisheid. Zijn stem heeft alle accent verloren. De straat begint te geuren naar het pasgebakken stokbrood. Later kom ik haar tegen op het kleine marktpleintje. Carla. Ze draagt een gevlochten strotas vol groen en vruchten. Ik ga naar haar toe en zeg: ‘we zijn al eens aan elkaar voorgesteld.’ Ze is verrast.
Robert Franquinet, Drijfzand
19 ‘Pra-Bang. Op een tuinfeest bij de vrouw van de inspekteur generaal. Het oerwoud begon te branden en de steden waren ondermijnd door zwendel en ellende. Jullie leefden in een wolk van knechten en vulden de vernielde wegen op met neergeschoten rebellen om er met de jeeps overheen te kunnen... Kan ik u helpen met het dragen van de boodschappen.’ ‘Ik heb mijn wagen vlakbij,’ antwoordt ze. ‘U lijkt me agressief.’ Ze kijkt naar mijn behaarde borst door de spleet van mijn openhangend hemd. ‘Ik herinner me iets. U bent toch journalist? Had u niet een snor? U ziet er nu jonger uit. U werkte voor een filmmaatschappij. De gouverneur had ons gevraagd om u alle faciliteiten te verschaffen. En vooral geen diskriminatie ten toon te stellen. U was weinig hoffelijk, vrij brutaal en we dachten dat we te maken hadden met een voorlichtingsagent.’ Ze spreekt dit laatste woord listig uit en voegt er aan toe: ‘of mag ik dat niet zeggen?’ ‘Nee, ik was een doodgewone beeldenjager, al moet ik toegeven dat er velen van ons zijn die als aasgieren op hun prooi zitten te wachten. Geluksprentjes worden verzorgd door reisbureaus. Wij slaan munt uit onheil en ellende.’ ‘En waarop jaagt u nu?’ Ik lach. ‘Op edelwild. We zien elkaar misschien nog wel op het strand.’ Ik heb het gevoel dat ze mij nu pas voor het eerst aankijkt. ‘Natuurlijk,’ antwoordt ze langzaam. We nemen afscheid. Ze loopt lichtjes achterover, in de lende knikkend met de kadans van een italiaanse bergbewoonster die elke dag het pad afdaalt naar de bron met een kruik op haar heup. Haar hoofd draagt ze vorstelijk. Bijna trots of minachtend. Stoer is ze niet. Maar een sterk kontrast in haar verschijning raakt me diep. Ik ben gegrepen. Ik heb kontinenten afgezworven, revolutionairen geïnterviewd, onder het neervallend puin van beschoten hotels geslapen, ben in het oer-
Robert Franquinet, Drijfzand
20 woud gewekt door tam-tam en mitrailleurvuur, heb ambassadeursvrouwen geamuseerd, generaals uitgescholden, miljardairs naar gelegenheden gebracht waar hun verwendheid in duigen viel, maar voor Carla tril ik. Iets als een grote erotische fuga begint in me. Om korter bij haar te komen ben ik tot alles in staat. Vandaag weet ik dat hett tijdperk Peeny voorbij is. Peeny was onverzadigbaar in het nemen. Ik weet dat Carla grenzeloos zal zijn in het geven. Of ben ik alleen maar een zingende gek? Veronica is al een paar dagen hier met de kinderen. Ze hebben al vriendschap gesloten met de kleintjes van Carla. Ze sjouwen de hele dag op het strand. De hele ochtend krijgen ze gymnastiek van de badmeester. Ik heb me op een meer afgelegen plaats geïnstalleerd. Veronica bekommert zich nooit om me. Ze laat me met mijn papieren, tijdschriften en geschriften. Soms blaast de wind mijn losse vellen de ruimte in. Ik loop er niet achteraan. Ik heb nooit ergens achteraan gelopen in het leven. Nooit op iets gewacht. Neem de dingen zoals ze komen. Hervorm ze naar eigen behoefte en smaak. Veronica, die dat weet, vraagt nooit naar het waarom, al begrijpt ze het niet altijd. Het is al een hele wijsheid voor een vrouw. Ik respekteer op dezelfde wijze haar persoonlijk reageren op de dingen. Ik zie Carla in mijn richting komen. Traag. Heupwiegend. Haar blikken verborgen achter donkere glazen. Ze vraagt met een lachje of ik de menigte vrees. ‘Ik heb de menigte niet nodig.’ ‘Wat klinkt dat beledigend.’ Ze strekt haar prachtig been en trekt halve cirkels in het zand met haar voet. Ze zegt nog: ‘we zijn daar bij elkaar met enkele vrienden.’ Ik heb geen behoefte om er nog iets aan toe te voegen. Ik zie door haar benen de lucht. Smaragdblauw tussen de zuilen van vlees. Geweldig. De tegenstelling van haar smalle taille met het brede bekken valt me op.
Robert Franquinet, Drijfzand
21 ‘Dus u weet het,’ vervolgt ze, ‘trouwens uw kinderen kennen de hele kring al.’ Ze weet dat mijn ogen haar lichaam betasten. ‘U hebt een figuur om een klassiek beeldhouwer mee te verrukken.’ Haar mond verroert. Ze is verlegen. ‘Waarom zegt u dat?’ ‘Omdat die gedachte in mij opwelt. Het is geen toevallig kompliment. Ik denk dat U erg mooi bent...Ik bedoel een heel eigen schoonheid.’ Ze lijkt een beetje verward. Ik hoor de zee zingen. Carla keert drentelend terug naar haar strand-society. Haar bikini laat de helft van de spleet naakt die naar de lumbaire wervels buigt. Een rug als een prosodie. Er spoelt iets ontstuimigs door mijn ledematen. De avond sluit tegen de duinen als met luiken van beslagen zink. Nog even met een oranjeachtige schijn. Over de zeedijk beginnen mensen met dikke truien aan heen en weer te wandelen. Babbelende figuranten op een gekleurde postkaart van de zonsondergang. Ik zie Carla in de richting van het dorp lopen. Ik aarzel geen ogenblik. Ik volg haar voorzichtig. Veronica gaat de kinderen verzorgen. Ik voel me niet helemaal relaxed. Ik neem een air van doelloos slenteren aan. Nader het oude postkantoortje. De tramhalte. Carla gaat haar weg zonder om te kijken. Ze loopt nu vlugger. Verdwijnt in het straatje achter het hotel dat op enkele gebouwtjes uitgeeft aan de rand van een brede duinvlakte. Ze gaat binnen in het laatste. De badmeester huist er gedurende de vakantiemaanden. Ik heb een duister gevoel. Het is geen dwaze verbeelding. Maar ik beteugel dit onaangename gevoel. Wat komt Carla hier doen? De lesuren van haar kinderen betalen? Mijn gedachtenkompleks is verward. Ik kan hier niet langs de weg blijven staan. Stel je voor dat ze naar buiten komt en zal denken dat ik haar doen en laten bespied.
Robert Franquinet, Drijfzand
22 Ik daal het paadje af door het zand. Iets staat als een veer in me gespannen. De achterkant van de primitieve houtenbungalow-keet heeft geen raam behalve op het schuine platte dak. Dennebomen verhinderen het zicht naar de hotelkant en de dorpsstraat. In twee sprongen ben ik op het dak. Ga liggen op de kant die naar achter afloopt. De avond staat stil. Ik houd mijn adem in. In het duingras ritselt nu en dan de onrust van de sprinkhanen. Boven het land is de lucht glasgroen. Ik trek me voorzichtig op aan het ijzeren profiel van het raam. Ik zie de ruime kamer. Carla gaat zitten op de rand van een divan. De badmeester legt haar iets uit. Hij maakt een gebaar met zijn rechterhand in de ruimte. Zij lijkt hevig geinteresseerd. Ik kan niets van het gesprek opvangen. Een scène uit een stomme film. Ik zie dat een van de vier ruitjes die het raam vormen verschuifbaar is. Na enkele pogingen duw ik het twee centimeter opzij. Een vleugje warme bedorven lucht stroomt me tegen. ‘Een lichte wervelskoliose... herstelt zich praktisch vanzelf bij het kind dat heilgymnastiek doet...’ hoor ik hem zeggen. ‘Dat hebben ze van hun moeder,’ antwoordt ze. ‘Dat heb ik niet gezegd. U heeft behalve lichaamsoefeningen die speciaal bestudeerd zijn voor wervelzwakte een lange serie goede deskundige massages nodig.’ ‘In Indo-China werkt klimaat en voedsel calciumverlies in de hand.’ ‘Het is ook een beetje aangeboren,’ zegt hij. Carla vergemakkelijkt haar positie op de divan. ‘Elke dag heb ik er mee te maken. Is zwemmen in een koude zee er niet slecht voor?’ ‘Integendeel. Borstslag om alle spieren evenwichtig in beweging te brengen. De zee masseert beter dan wie ook. Zal ik eens kijken? Als u even plat op uw buik gaat liggen kan ik onmiddellijk zeggen welke wervels knellen.’ Carla aarzelt. Ze ontknoopt in de lende de gele shirt die op de grond valt. Ze stapt er voorzichtig uit. Ze heeft haar zwem-
Robert Franquinet, Drijfzand
23 slipje aan. Ze gaat op haar buik liggen. Ik zie de vorm van haar prachtige derriere. De badmeester buigt zich over haar rug. Van hier uit gezien lijkt het dat hij haar van achteren neemt. Alleen haar hoofd kan ik nog zien. Vlak bij me flitst heel even een licht op. Ik kijk naar de plaats bij het dakraam waar het vandaan komt. Ik zie een klein fototoestel met voorzetlens. Ik heb het begrepen. Chantage. Ik schuif het raampje verder open. Ik hoor: ‘jammer van zo'n rug, maar er kan iets aan gedaan worden.’ Ik maak het toestel los. Daal geruisloos naar beneden. Steek het toestel in mijn hemd en wandel naar huis. Uit een kroeg vallen met een lichtplas de tonen van Mouloudjis hese stem: ‘maar op haar blank hemdje daar waar het hart slaat lag de rode klaproosbloem van drie druppels bloed...’ Ik haal de film uit het toestel. Loop naar de zeerand waar de golven tot aan de smalle wandeldijk uit elkaar spatten en werp de doos er in. Ik weet nog niet wat ik met het rolletje zal doen. 's Anderdaags rijd ik naar de stad. Ik breng het filmpje om het af te laten drukken. Twee dagen later heb ik de foto's. De hare is inderdaad kompromitterend getrukeerd. Wat wil die badmeester ermee? Houden totdat het ogenblik rijp is om een chantagestreek uit te halen? Het interesseert me niet. Ik ga naar Carla. Overhandig haar het materiaal. ‘Spreek er met niemand over,’ zeg ik. Vanaf die dag brengen we samen de tijd door op het strand voor mijn villa. Carla heeft haar zomersociety niet meer nodig. Enkele dagen later vogelen we dat de stukken er af vliegen. Veronica slaapt boven met de kinderen. Carla komt 's nachts door het raam de benedenkamer binnen waar ik werk, tot laat in de vroege ochtenduren. Noteer ik wel ooit iets dat niet banaal begint? Al het andere
Robert Franquinet, Drijfzand
24 immers belemmert me direkt te schrijven. En de herinnering. Tast de opspeurneus door het menselijk stort heen? De oscillograaf van Guylot heeft de kontoeren van feiten en gestalten vertaald in spikes of seinen met ritmekurven van een tiende sekonde. Achter me hoor ik de jonge chirurg die het draagbare radarstation draagt hijgen van inspanning. Ik lig slechts op twee steunpunten van mijn wervelkolom. De tijd bestaat niet meer. Guylot springt van links naar rechts. Drie uur. Vijf. Met zijn hand boven zijn ogen staat hij door de zijluiken te turen als een zeekapitein. De laserstraal begint. De thalamus spuugt zijn cellenmuziek. Alle kontaktpunten zijn ingeschakeld. Een bombardement. De klemmen gaan van mijn ledematen af. Mijn hand dartelt door de ruimte. ‘Het is voor mekaar,’ roep ik. Twee chirurgen springen op elkaar af als voetballers die een doelpunt hebben gescoord. De herinnering ligt nu open als een omgeploegd veld. Ik glij weg in een ruimte van wattig schuim. Maar nu fladder ik zelf nog tussen flarden en puin. Ik weet de gebeurtenissen niet meer te plaatsen. Ik heb slechts een gebroken spiegelbeeld voor ogen. Ik heb geen estetische bedoelingen met de drukinkt. De werkelijkheid is minder grijs. Aan het verleden denken om niet in dezelfde vergissingen te vallen is een taktiek van moralisten. Ik verlang er naar om elke vergissing te herhalen. Ik zal weten of ze haar realiteit behoudt in een andere kontekst, tegen een andere achtergrond. Ik geloof slechts in de wet der noodzakelijkheden. Veranderbaar als de fotografische cel. Konkreet en abstrakt. Wisselwerking als die van het virus en de cel. Beelden blijven slechts leven als parasieten van andere beelden. Zoals het woord. Het woord sluipt de gedachte binnen en doet haar exploderen. Het virus kan op twee manieren de cel aanvallen. Het kan een cel binnendringen en het interne mechanisme gebruiken om zich te vermenigvuldigen en de cel met honderd van zijn gelijken
Robert Franquinet, Drijfzand
25 vullen. De cel gaat exploderen. De virussen ontsnappen en gaan andere cellen infekteren. De andere manier is subtieler. In plaats van zich te vermenigvuldigen grijpt hij zich vast aan de chromozoom. Zijn genetisch materiaal voegt zich bij het genetisch materiaal van de geïnfekteerde cel. De cel verandert haar gedrag. Ze transformeert zich. Maar blijft voortleven als voorheen. Ze kan zich zelf vermenigvuldigen of groeien. Vermoedelijk de oorsprong van de kanker. Een brief, een dagboekpagina, zijn het gezwel waarvan het woord de oorsprong is. De geschreven herinnering is een onvernielbare kanker. Het wordt weer september en ik zie je in de deuropening staan, tegen het licht dat rondom je benen valt door het zijden foulard van je bewegende rok. Achter je staan de gele klimbonen, door de zomer verschroeid. De deur van mijn werkkamer. De verwilderde tuin. Ik lig naar je te verlangen. Ik heb je een maand niet gezien. Je bent met je twee babys aan zee gebleven. Je twijfelt. Je weet niet welke man je in zijn huis zult ontmoeten. Ik sta op en ga naar je toe. ‘Ben je alleen?’ vraag je. Er is nog wat schroom in je grote blauwe ogen. Ik ben alleen. Van mijn studio gaat een eiken trap naar de living. Boven kun je niet door een bezoeker onverwachts verrast worden. De deur van het terras heeft gesloten luiken tegen de zon. We gaan naar boven. Je hebt niet vaak mannen bezocht, Carla. Je bent bevangen. Een kleine paniek maakt zich van je meester. Mijn handen glijden tussen je benen terwijl je de trap op gaat. Je huid spant rond je spieren. Lust en angst maken haar klam. Warme boodschappers lopen door mijn lichaam. Onder het geschilderd portret van Veronica staat de brede mohairbank. ‘Wil je even gaan liggen?’ Je blik is die van zelfverdediging. Je zegt ernstig: ‘kompromitteer me niet.’
Robert Franquinet, Drijfzand
26 In een eerste opwelling lijkt me deze zin beledigend. Ik antwoord bijna spottend: ‘nooit.’ Maar plotseling sla je de armen om me heen. ‘Dat bedoel ik niet. Ik ben verliefd op je. Doe wat je graag doet. Ik vind het verrukkelijk om bij je te zijn.’ Je gaat op je buik liggen in de kussens. Het woord Kompromitteren wentelt nog om de as van mijn snelle gedachten. Op je knieën steunend duw je de heupen even naar boven om je slip uit te trekken. Dan sla je de rok naar boven en je blote derriere ligt uitnodigend voor me. Bleker dan je rug en je benen die door de zon gebruind zijn. Rond en iets toegeeflijker dan je kuiten. Kijken is een heerlijke bezigheid. Als mijn adem vertraagd over je naaktheid schuift ril je eventjes. Mijn warme mond trekt zijn spoor dieper en dieper door je skulpturale reet. Wanneer hij beneden tussen de kapitelen van je machtige benen belandt, glijdt hij door de kletsnatte vallei naar de hete en zachtjes opengevallen vruchtlippen. Je rechterhand, naar achter gestrekt, streelt mijn wang, tastend in het vocht van je eigen lichaam. ‘Verontschuldig me,’ fluister je, ‘ik was nog nooit zo nat. Ik kan er niets aan doen. Je vindt het toch niet erg?’ ‘Alles wat van jou is, is verrukkelijk,’ zeg ik met een stem die hees is van ontroering. De muur met de harde bloedkorst waartegen ik sta met pissende neus. Het materie-schilderij ‘1'homme à la barbe fleurie’, een baard van donkerrode dunne bloemblaadjes die als spatten zitten op het netvlies van mijn denken. Je vindt het toch niet erg dat deze koek van rode en witte bloedlichaampjes ook in mijn schedel groeit. De laserstraal maakt er een kerkhofje van. De techniek van Guylot. De opspeurneus die ook een zendstation is, niet groter dan de bovenrand van de nagel aan mijn pink, vergroot tweehonderd vijftigduizend maal het alarmgekras. Ik behoorde bij niemand meer. Er was een barst tussen mij en de anderen.
Robert Franquinet, Drijfzand
27 Veronica zegt: ‘moet je nu al weer? Je hebt het gisteren toch gedaan.’ Wat weet zij van de muurkorst. En jij komt. En ik heb het gevoel dat wij bij elkaar horen. De rest is vakantiespel geweest. Alles wat nu gebeuren gaat zal vanzelfsprekend zijn. Je gaat weg en je zegt op een toon alsof je dat al jaren gedaan hebt: ‘zeg Veronica dat ik gekomen ben om haar goeie dag te zeggen. Als ze het goed vindt kom ik af en toe wat met de kleinen bij haar in de tuin zitten.’ Ik pluk een paar rijpe perziken voor je die met hun geur de hele voortuin parfumeren. Je zegt zachtjes terwijl we het tuinpad oplopen: ‘bel me op wanneer je alleen bent. Ik heb niet meer dan tien minuten nodig om hier te komen.’ Nu is elke komst van je een feest. Je afwezigheid verloren tijd. De afstand bestaat niet meer. De uren zitten niet meer vast in de roest van de leegte. Georges is maanden overzee. Zoals nu in Cambodja, in Nigeria, in Brazaville. Veronica is altijd moe. We lopen samen winkels in en uit. We zoeken elpees uit en beluisteren ze uren lang. We bezoeken galeries en antiquairs. We bespelen elkanders sekse als voorouderlijke religieuse muzikanten hun instrument bespelen. We zijn in de tijdloosheid, de ruimte en de omgekeerde ruimte. We vernietigen het absurde. Het spermatisch delirium komt en gaat als de hartslag. De begeerte heeft de zelfzucht van de koe die graast en de natuurlijkheid van de melk die ze geeft. Je vrienden zeggen: ‘je ziet Carla alleen nog maar met...’ Je oom is in de stad. Je familie is in rep en roer want de man is wereldberoemd. Hij komt in het operagebouw spelen. De hele familie komt hem begroeten in het Hotel-de-Paris. Hij omhelst hartstochtelijk je nichtje, kust haar op de mond en zegt: ‘kom straks even naar mijn kamer.’
Robert Franquinet, Drijfzand
28 Iedereen weet dat hij voor zijn vertrek naar het buitenland een verhouding met haar had. Zij was toen pas zestien jaar en hij negenenveertig. Jij was toen nog een kind van zeven. Hij ziet je nu voor het eerst. De ogen van een vergrijsde man klampen zich vast aan je schoonheid. ‘Hij nam me in zijn armen en kuste me zo dat hij mijn lippen opendrong en met zijn tong de mijne raakte,’ vertel je me 's avonds. ‘Verweerde jij je niet,’ vraag ik. ‘Nee,’ lach je, ‘dan zouden de omstanders het nog gemerkt hebben.’ ‘Hoe smaakt zo'n oude varkenslap van vierenzestig,’ spot ik. Je haalt je schouders op en zegt: ‘je bent toch niet jaloers?’ ‘Nee,’ antwoord ik en loop de deur uit. Een half uur later sta ik voor de deur bij Peeny. Het kwintet K.515 stroomt met zijn cellostreken van fluweel door tot op het trapportaal. Peeny brengt niet alleen de amadeus-spelers tot op de mat maar ook haar parfum. Ze doet open. ‘Jij,’ zegt ze. Ik zie haar rode oogranden en natte wangen. Haar in een dergelijke toestand aantreffen is niet zeldzaam. Ze leeft in emotionele drama's. Ze sterft vaak voor de liefde. Ze heeft smerige smalle bluejeans aan met een zwart truitje. ‘Zal ik de muziek afzetten?’ vraagt ze, terwijl ze met een vage glimlach het donkere losse haar naar achter werpt. ‘Laat spelen,’ zeg ik, en laat me in een fauteuil zakken. ‘Ik ben blij dat je gekomen bent.’ ‘Heb je moeilijkheden,’ vraag ik. ‘Je weet dat ik niet tegen nederlagen kan.’ Haar ogen hebben die mistige uitdrukking die ik maar al te goed ken. Het is alsof het ritme van Mozart verandert. In feite is het ook zo. Peeny wordt weer plotseling als een stuk van mezelf. Ze komt naar me toe. Denk ik niet meer aan Carla? Ik houd van dingen die ik niet begrijp. Die nog niet gestikt zijn door het weten. Die er alleen maar zijn. Die geen
Robert Franquinet, Drijfzand
29 spoor hebben. Die het geweten niet aandoen. Die van het bestaan afvallen als een gerijpte vrucht van een boom. Een dag, een uur en dan niet meer zijn. Om te rotten. Voor mij maakt elk nieuw ogenblik het verleden onbelangrijk. Peenys strelende handen zijn een vergelding. Ze maakt voorzichtig plaats tussen mijn knieën. Haar haren bedekken mijn dijen. Ze voelt dat ik stijf word. Trekt haar truitje uit, haalt mijn penis te voorschijn en neemt hem tussen haar naakte borsten. Terwijl ze stilletjes begint te likken stamelt ze: ‘waarom doe je me dat aan?’ Ik ruk me los en zeg: ‘laten we niet herbeginnen indien je dat triest maakt.’ Ze is een poosje stil en vraagt: ‘hoe heet ze?’ ‘Wie bedoel je? Dacht je dat ik naar je toe zou komen als ik verliefd was op een andere vrouw.’ Ze kijkt met een glimp van triomf in haar blik. Ze weet dat ik lieg. Soms een vluchtig avontuur, maar één oogopslag, één gebaar van je veegt alles weg. Ik vind die leugen zelf zo gemeen dat ik er geil van word. Ze blijft naar me kijken en zegt plotseling met een rauwe stem: ‘wat doet het er toe. Nu je hier bent wil ik geen tijd verliezen.’ Ze neemt me bij de hand en trekt me naar de kamer met het grote bed en de spiegels. Ik vogel als een straaljager. Peeny schreeuwt. Ze slingert me allerlei schaamteloze dingen naar het hoofd. We worden zo wild dat ik het verschil tussen haar mond en haar kut niet meer weet. Het spel eindigt en herbegint. Het duurt tot vroeg in de ochtend. Ik loop over het tuinpad in de nevel. Het lijkt me of ik dronken ben. Veronica vertelt me dat Carla gekomen is en dat ze nog gebeld heeft voor iets dat urgent leek. Ze zegt dit laatste met
Robert Franquinet, Drijfzand
30 een klemtoon die een beetje spottend is. Ze weet dat mijn omgang met andere vrouwen nogal nonchalant is en dat ik gewend ben aan hun ongeduld. Binnen in me ervaar ik een zeker genoegen. Als het leven op me schiet, schiet ik terug. Ik verniel alle obstakels die mijn gevoelsleven in de weg staan. Ik ben a-sociaal. Hard en rankuneus. Ik ben er ten volste bewust van dat Carla weet op welke wijze ik me gewroken heb. Dat schenkt me voldoening. Maar tevens stroomt iets als een bitter vocht door me heen. Het stagneert aan mijn schedelbasis. Wee, dof, onbepaalbaar. Een halfverdoofde pijn. Ongeneeslijk. Sedert jaren heeft geen enkele dokter daar iets aan kunnen doen. De eerste keer dat ik die gewaarwording onderga is na een urenlang verhoor in de gevangenis. Mijn afgegrendelde aggressiviteit balt zich samen in mijn nek. Ik antwoord Veronica dat Carla moet wachten. Ik lijk onverschillig maar van binnen krepeer ik en de ene afgrond roept de andere op... Ik noteer nutteloze dingen op een stuk papier om me bezig te houden. De oude Alex van ‘Patnews’ heeft ons hierheen gezonden met Dalan als kameraman. Ik ben nu al drie dagen zonder jou de tijd aan het verdoen. Het lijkt me ondraaglijk. De onrust onder de metaalarbeiders heeft zich uitgebreid. Ik geloof dat er een explosie op komst is. Ik ruik dat aan de lucht. Ik wacht op het eerste schot. De legerleiding vormt geen gesloten blok met het regiem. Liberale elementen roeren zich op onverwachte wijze. Ciriano die hier al weken is en verleden jaar een reportage draaide voor ‘Jour’ wacht ongeduldig op de barst. We zitten hier als aasgieren te spieden op kadavers. Het is allemaal anders gegaan. Een soort Kontra-revolutie bezet de straat, de radio en de kazernes. De gevangenispoorten zijn open. Ik denk dat dit sentimentele begin maar zand in de
Robert Franquinet, Drijfzand
31 ogen werpt. De stoomwals rolt nog niet. Alleen naïevelingen geloven niet dat ze verpletterend is. Ik kan al twee dagen mijn hotel niet meer uit. De straat is omgeploegd tot aan de brug. De helft van onze gevelmuur is weggerukt. Zwarte walm van de brandende stadswijk verduistert de zon. Er komt geen einde aan het blaffen van het geschut. Puin ligt in de hal waar het glazen dak instortte. De trap brandt. We kunnen hem blussen. De achterbouw met de keuken heeft een voltreffer gehad. De lift werkt nog. De enige bediende die gebleven is, een knaap van vijftien jaar, zie ik stijgen en dalen met een presenteerblad waarop een flesje bier staat en een schoteltje met enkele plakjes droge worst. In de receptieroom met een neerhangend plafond zit een hollandse journalist onverstoord Chopin te spelen op een concertvleugel. Het geschut van de tanks nadert. Het ontmoet tegenstand. De mitrailleurs ratelen om de straathoeken. Het lijkt alsof alles instort. Ik lig onder een lage eiken tafel. De lift valt vermorzeld uit de gescheurde koker. De schoten hebben nu het effekt van rukwinden. Dalan, wit van het verpulverde stucwerk, schiet met zijn kamera als een slaapwandelaar door de uitgerukte draaideur. Hij roept: ‘ik ga de franse ambassade opzoeken.’ Ik blijf onder mijn smal dak van hout. De piano speelt nog. Dan kraakt de hele buurt. De grond onder me trilt. Glas rinkelt na. De stilte is indrukwekkend. Geen klank meer. Een bloedende hand valt vlak bij me neer. De stilte duurt. Duurt. Een kerkklok begint te luiden. Hardnekkig. Ik denk aan Carla's benen. Op dit eiland van steen in een panische chaos voel ik me verrukkelijk. Er komt iets over me alsof het warme lichaam van Carla over me heenbuigt. Ik kus de leegte. De mitrailleurs beginnen weer te ratelen. Er wordt wat schroot uitgebraakt dat weinig aan het noodlot verandert. De kultus van het vrouwelijk lichaam is het enige waarvoor ik heb geleefd. Ik heb er zoveel vreugde aan beleefd dat de dood meer een toeval zal zijn.
Robert Franquinet, Drijfzand
32 Ik merk aan het licht dat het avond wordt. Een kat likt voorzichtig aan het plasje bloed dat uit de afgeschoten hand is gevloeid. Ik heb honger. Ik ga op zoek in het duister. Ik vind de bar. Ik schenk een bierglas vol whisky. Ik breng de nacht door in een fauteuil. Veronica zou het afschuwelijk vinden. Ze zegt altijd: ‘mentaal ben je ordeloos.’ Ik weet allang dat ik ook bij haar een vreemdeling ben. De honger begint me te kwellen. Sedert de georganiseerde uithongering in de gevangenis verdraag ik dat gevoel niet meer. Het is de meest onverdraaglijke marteling. Weken geen eten. De hersens verliezen hun chemische wetgeving. De anarchie van een dierlijke angst maakt zich van de spieren meester. Een delirium overwint de verbeelding. Gerechten trekken aan je waanzinnig starende ogen voorbij. Het visioen dringt door je gesloten oogschelpen. Het is overal. Boven je, beneden je, buiten en in je. De cellen laten hun vocht los. Het loopt door je mond naar buiten. De eerste dagen komt het uit de keelklieren. Dan uit de wangen en de tong. Een zurig kwijlen dat langs je kin afdruipt. Als de droogte begint te branden breekt het stadium der waanzin aan waarin het lichaam aan het lichaam knabbelen wil. Ik ben niet bang voor een granaatscherf. Ik ben bang voor de honger. De gevechten beginnen weer in de vroege ochtend. Ik drink de fles whisky leeg en sluip de straat op. Voordat ik op de hoek van de eerste grote dwarsstraat gekomen ben, door gaten en trechters, zie ik de eerste lijken. Dat geeft me een gevoel van veiligheid: het is allemaal werkelijk. Ik zie uitgevallen gevechtswagens. Soms beweegt er iets en kogels fluiten over me heen om ergens tegen een muur uiteen te spatten. Soms niet meer dan het klappen van een zweep. Ik ben nu niet meer de enige die langs de muren glijdt. Op een pleintje zie ik een enorme tank die zijn kanon naar de rivieroever richt. Hij lost een schot waarvan de echo even later tegen de lucht slaat. Kleinere tanks komen aanrijden. Een man valt een der eerste pantserwagens aan met een molotov-cocktail in zijn rechterhand. Hij werpt het ding tussen de rupsen. Ik laat me plat
Robert Franquinet, Drijfzand
33 op de grond vallen maar zie nog juist hoe hij met enkele stukken ijzer in de ruimte vliegt. In een kleinere straat die parallel loopt vind ik in een keldercafé Dalan terug. Hij zegt dat hij verrukkelijk geslapen heeft. Hij zit uit een teil gekookte bonen met paprika te eten. Onder de andere gasten herken ik Ciriano. We gaan samen op stap. Door een zijdeur gaan we naar buiten. Een dood paard ligt beschermend voor de trap die in de straat uitkomt. Overal is het schieten weer begonnen. Wanneer we aan een klein parkje komen zien we een groep jongeren die als een bende huilende wolven een post overvalt. Ciriano loopt gebukt naar het midden van het grasveldje, met zijn kamera tegen zijn buik gedrukt. Hij tuimelt en in zijn nek vloeit bloed. Dalan ziet het, schreeuwt, valt naast hem neer en sleept hem achter zich aan naar de huizenkant. Maar Ciriano is al dood. De kogels kletteren als regen in de grote boom. We kunnen het lichaam niet meedragen, zeg ik. Dalan maakt voorzichtig het toestel los uit de krampachtige greep van de handen. Die kamera was Ciriano's ziel. Zijn fortuin. Zijn stem en zijn oogappel. Soldaten te paard bereiken de parkpaden. Een granaat valt van een dak en spat uit elkaar. Rukt een kaak, een schedel, een knie, een paardebeen af. Door een ijzeren hek vluchten we, Ciriano achter ons aan slepend. Achter een muurtje sluit Dalan de opengesperde ogen van de dode. Ik zie de nekwond, een kleine zwarte trechter. ‘Luister,’ zegt Dalan, ‘de ambassade is twintig minuten hier vandaan. Als je er levend aankomt, vertel hen dan waar ik ben met het lijk... of als je een ambulance te pakken kunt krijgen.’ Ik werp nog een blik op Ciriano. De kogels fluiten. Ik heb trek in koffie. Ciriano is een vreemd ding geworden waarmee ik geen relatie heb. De dood laat me ijskoud. Dalan dekt de dode in. Hij vindt nog tijd om Ciriano door het haar te strelen en de lok van zijn voorhoofd te schuiven waar het bloed hem tegen de huid aanplakt. Een lichaam zon-
Robert Franquinet, Drijfzand
34 der adem. Hoeveel heb ik er gezien! Sommigen werden voor het plezier met een stoel in elkaar getimmerd, totdat een slag ongelukkig aankwam. Ik keer me af van Dalan die zijn hoofd in zijn armen houdt en schreit. Het daveren omsingelt het plein. Achter me schreeuwt iemand. Ik draai me niet om. Ik denk: mis me niet. Ik verrek het om het op een drafje te zetten. Alleen een weeë smaak in mijn mond maakt me misselijk. Mijn been trekt. Ik denk aan Carla. Zij is op het ogenblik het enige waarnaar ik verlang. Een paard ligt met de benen ongewoon recht naar achter met de buik tegen de grond. Achter me bij de bomen komt motorgebrom opzetten. Stopt. Iemand springt in mijn zij en rukt me neer. Over ons suizen projektielen. Ik kruip op mijn buik naar de rand van de straat. Een muurscheur in. Ik kijk naar mijn redder. Een meisje van veertien of vijftien jaar. Ik versta niet wat ze fluistert. Ik zeg in het Duits, het Engels en het Frans, ‘Ambassade’. Ze heeft het begrepen. Langs een open rioolrooster van een halve meter breed dalen we onder de grond. We lopen rechtop door een gewelfde gang. We tasten langs de muur. Maar het kind kent zelfs in het duister de weg. We kruipen na enkele minuten door een gat en komen in een brede gang. Bestijgen een stenen trap. In het daglicht zie ik de binnenhof van een kapotgeschoten gebouw. We sluipen door het puin en komen bij een gewapende burgerwacht. In een met zakken versterkte w.c. tref ik iemand, tussen een tiental personen, die gebroken duits spreekt. Ik word onderzocht en moet al mijn papieren afgeven. Het laat me onverschillig. Ik ga op een zak zitten en vecht tegen de slaap. Er wordt zo zacht gesproken dat ik indommel. Het bulderen maakt me weer wakker. Er wordt alarm geroepen. De duitssprekende komt weer terug met het kind. Hij overhandigt me weer mijn papieren, een reep chocolade en een kartonnen bekertje vol rijst. Hij zegt tegen het meisje: ‘vergezel hem naar de ambassade die hij zoekt.’ En in het Frans tegen mij: ‘bonne chance.’ We gaan straten in en uit. Trekken terug voor kleine gevechts-
Robert Franquinet, Drijfzand
35 wagens die op de hoeken van de lanen staan. Door kapotte huizen, riolen, kuilen. We doen een uur om een boulevard over te steken. We komen in een residentiële wijk met veel prikkeldraad. Ik scheur mijn hemd aan een ijzeren pin die in mijn huid dringt op de plaats van mijn linker borsttepel. Ik bloed overvloedig maar heb geen tijd om er naar te kijken. Het kind geeft me moed. Ze herhaalt wat ze de man heeft horen zeggen: ‘chance, chance.’ Ik sleep me over de grond achter haar aan. Ze klimt als een kat, ligt plat, springt op, vordert, duikt in de gaten van de opengereten grond. Een grote amerikaanse wagen zoekt zijn weg in een slalom tussen de vernielde brokstukken van de weg. Een schot doet hem exploderen. Wij zijn in een trechter getuimeld. Er ligt een dode soldaat in met een transistor die het gedempte geluid van een weense wals laat horen. Ik lig op het lijk. Het gelaat lacht. Het meisje hurkt naast me. Zij buigt zich naar mij toe en wijst met bezorgde ogen naar mijn wonde die door de scheur van mijn hemd zichtbaar is. Vol vuil, zwart en geronnen zit de bloedkorst er rond. Ze zoekt een stuk doek om het een beetje zuiver te maken. Ze scheurt een stuk af van mijn hemd. Twijfelt en schudt nee met haar hoofd. Ze tast naar haar eigen ondergoed. Maar plotseling begint ze mijn borstwond te likken. Langzaam neemt ze het vuile bloed weg. Zuigt zachtjes aan mijn tepel en spuwt het losgekomen bloed uit. In enkele minuten, die ik wel zou willen doen duren, heeft ze het infektiegevaar verwijderd. Een immens gevoel welt in mij op om haar te strelen. Ik zie nu hoe haar grote ogen als donkere stenen in het bleke gelaat staan. Uit haar vingertaal maak ik op dat de ambassade vlak bij is. Misschien tweehonderd meter om de tweede hoek. We horen het geratel van kleine tanks. Ze kruipt tegen de trechterwand op om te kijken. Haar linkerbeen raakt mijn wang. Ze kijkt even naar het lijk, neemt de transistor en springt weg. Ik wil haar achterna. Als ik boven de rand uit kijk zie ik drie automitrailleurs achter een haag van prikkeldraad. Ik roep. Een kort geratel overklettert mijn
Robert Franquinet, Drijfzand
36 schreeuw. Ik zie haar vallen. De gevechtswagens zwenken. Wanneer ik tot bij haar geslopen ben, zie ik dat het bovengedeelte van het gelaat is afgerukt. Ik zie geen ogen meer. Er is slechts een afschuwelijk breed rood gat. Ze houdt de transistor tegen haar boezem geklemd.
Robert Franquinet, Drijfzand
37
[III] Weet ik waarom ik schrijf? Noodzaak? Routine? Het onuitgesprokene blijft belangrijker, het manifesteert zich nauwelijks aan de oppervlakte. Op hun ondergrondse tochten bevruchten de pieren alles wat wortel heeft met de noodzakelijke bacteriënfauna die ze ronddragen. Ik lig denkloos. Ik ben een grot met het sijpelende geluid van vallende waterdruppels. Het beeldenpuin is geen aanleiding meer voor nostalgie. Ik heb het gevoel dat alles uit me stroomt zoals het naar binnen stroomt. Op dit ogenblik ontvang ik een lawine van klanken die afschuift van de Apokalyps van Pierre Henri. De molensteen in mijn ingewanden maalt beelden. Het schoppen tegen mijn schedelbasis herbegint. Het balt zich samen in mijn nek. Het aziatisch kind, naakt zittend op een eindeloos stuk verschroeide aarde tussen de rottende kadavers. Het houdt zijn oren met zijn handjes bedekt voor het razend geweld van een artilleriegevecht. Ik hoor het doffe geluid van de uitgeteerde lichamen die tegen de muur worden gesmakt te Algualcapur. De jammerloze stilte van het dorp met de aan hun testikels opgespijkerde zwarte lichamen in de Aurès. Ik duw op de knop van de bandrekorder. Langgerekte klankdraden met een duistere tonaliteit dringen de huid binnen. Ze hebben de funktie van ‘hasj’. Ze zwellen. De toon verdubbelt. Verhoogt als het sissende metalen geluid van vliegtuigen die naar hun startbaan rollen. De muziek kleeft aan de dingen. Raakt ze me nog? Ben ik een adept van dit lyrisch braaksel? Sedert wanneer ben ik immuun voor dramatische spanningen door de verbeelding geschapen? Tegen het licht van de getraliede ruit in de deur van mijn werkplaats tekent zich een schaduw af. Er wordt zacht geklopt. Carla is daar. Ik sta op. We omhelzen elkaar. ‘Ben je nog kwaad?’ ‘Heb ik reden om kwaad te zijn?’ ‘Veertien dagen zag ik je niet.’ ‘Ik was weg voor mijn werk.’
Robert Franquinet, Drijfzand
38 ‘Dat vertelde Veronica me. Overal waar gevochten wordt.’ ‘Waar gemoord wordt,’ verbeter ik haar. ‘Ik heb je gezocht, die avond.’ ‘Welke avond?’ ‘Doe niet zo. Je wagen heeft de hele nacht voor Peeny's flatgebouw gestaan.’ ‘Wie heeft je dat verteld?’ ‘Ik heb in mijn wagen tot twee uur gewacht. Ik wist dat jij je wreken zou. En waarom? Ik dacht dat ik gek zou worden. Ik heb je lief. Ik weet niet wat ik doen moet om dat ongedaan te maken. Ik kan niet meer zonder jou.’ ‘Ik ook niet.’ Ik zie haar tranen en lieg: ‘stel je niets voor over Peeny. We werkten aan het kommentaar voor een dokumentaire. Ze is de enige vrouwelijke speaker waarover ik beschik.’ ‘Vertel me niet zulke dingen. Ik ben bang voor haar. Ik verafschuw haar.’ ‘Ik zal niet meer met haar werken, als je dat wilt.’ Plotseling voel ik dat ik oneerlijk ben. Ik voel haar verliefdheid als iets dat ik beschermen moet tegen de vulgariteit van het bedrog... Ik houd van haar. Ik ga de deur sluiten. ‘Georges komt over twee weken terug uit Afrika. Voor die tijd wil ik elke dag bij je zijn.’ Ik begin haar uit te kleden met een schroom of ik het nog nooit deed. We zijn vertederd. Het feit dat er een scheurtje is tussen ons, maakt ons driftiger, zachter en geiler. Wanneer ze mij voelt binnendringen begint haar lichaam wild te bewegen. Maar ik zeg: ‘langzaam, heel langzaam. Ik wil denken aan wat ik nu doe met jou. Ik wil elke sekonde in jou bewust genieten. Ga langzaam.’ ‘Oh ja,’ zucht ze. Bijna stilstaand schuif ik in en uit haar. Bij het naar buiten glijden trek ik de rug van mijn penis millimeter voor millimeter over haar klitoris totdat de rand van mijn zwellende eikel zijn druk doet voelen om dan heel diep in het ravijn van vocht
Robert Franquinet, Drijfzand
39 en warmte te stoten. Haar brede vrucht gaat meer en meer open. Ik voel de spieren van haar benen, haar buik en haar armen spannen. Ik lik haar gesloten oogleden. Hoor haar adem zwaarder en zwaarder worden. Maar ik wil de klimax slechts laten exploderen wanneer de laatste weerstand breekt. Ze doet haar ogen open en begint in wanorde dingen te zeggen. Ze raaskalt. Ze trekt haar knieën tegen haar buik om haar schaamlippen zo wijd mogelijk open te sperren. Ze sluiten rond mijn ballen als ik diep indring en trekken als natte handen er overheen als ik weer naar buiten sleep. Mijn handen liggen platgedrukt tegen de achterkant van haar dijen. De lucht die ik telkens mee naar binnen trek maakt een licht smakgeluid. De extase maakt zich van ons beiden meester. Zij begint te kreunen en we rollen van het bed af op de grond waar zich nu alles als een vorm van waanzin ontketent, als een razernij. Maar tot het laatste ogenblik ben ik me van alles bewust totdat het als een spiraal van vuur uit mijn ruggemerg breekt. Uren blijven wij in elkaars armen. Als natte waterdieren. De strelingen zijn eindeloos. We herbeginnen. We slapen in met in elkaar gestrengelde benen. Ontwaken een uur later als onverzadigden. We zijn onuitputtelijk. Als ik haar naar huis rijd ben ik vol tederheid voor de vrouw die naast me zit. Is er in het bestaan iets belangrijker dan dàt? Ik rijd weg van haar huis en zie dat het halfvijf is. Elke dinsdagochtend ga ik om vijf uur naar de filmstudio om mijn kommentaar voor het weekjournaal te schrijven. Om halfnegen komen de technici om de teksten op de band te zetten bij het beeld. Het bos is stil en in de straten is nog geen verkeer. Langs de stoepen staan de lange rij slapende auto's. Over een uur beginnen de vrachtwagens de smallere straten te versperren terwijl ze afladen. De kroegen zijn nog gesloten. De stad is grenzeloos triest. Een zee van vuile steen. De ochtend ruikt hier naar afval. Vanaf de ringboulevard rijd ik door een nauwe straat naar boven. Ik zoek al naar een parkeergat in de doodse muren van mistroostig blik. Het is ook het uur van de
Robert Franquinet, Drijfzand
40 eerste vuilnisbakledigers. Hun wagens klimmen traag naar boven als stinkende insekten. Als ik even later kom hang ik er achteraan. Bij de fabriek van bouwmaterialen, met het lange ijzeren hek, stop ik even om de antenne uit te trekken. De nachtzender ultra-kort brengt elk half uur tot zes zijn laatste berichten. Ik stap uit. Ga naar de antenne die in mijn linkerspatbord zit. Terwijl ik hem uittrek hoor ik een stem achter me: ‘zal ik je even helpen?’ Tegelijkertijd glijdt een gestalte van de stoep af aan de overkant, in de richting van mijn koplamp. Ik maak een bliksemsnelle draaibeweging. Grijp iemand met de linkerhand bij zijn das terwijl mijn rechter met een korte hevige uppercut langs zijn kin schampt. De man vliegt ruggelings over de motorkap van een 2 CV. en raakt met een doffe klap het ijzeren hek met zijn achterhoofd. De andere heft een stang in de hoogte maar aarzelt. Achter me is een wagen uit een kleine steeg komen aanrijden. Hij stopt. Een zware vent stapt uit en vraagt me: ‘kan ik helpen? Hindert er iemand u?’ Alles wordt dof en zwart. Ik val. Het gezicht lijkt vlak bij het mijne in een vaag licht. Het beweegt. Water loopt over mijn hoofd. Alles wordt duidelijker. Ik lig in een leunstoel. ‘Komt u een beetje bij?’ vraagt iemand. Een slok whisky?’ ‘Dank je. Het lijkt me nog wat vroeg voor alkohol.’ ‘Ik kwam juist op tijd. U bent een beetje toegetakeld. Niet te ernstig zie ik.’ ‘Dank je. Vertel me nu maar wat je van me wilt.’ ‘Waarom zo'n toon?’ ‘Ik heb niet veel tijd te verliezen.’ ‘U bent vandaag wat vroeger dan gewoonlijk. Gunt u ons vijf minuten?’ ‘Wat weet u van mijn werk?’ ‘Niet zo heel veel. Het gaat daar niet om. Sterke kop koffie misschien?’ Ik analyseer het gezicht voor me. Niet onsympathiek, tenzij zijn te kort geknipt haar met de uitgeschoren nek. Het type
Robert Franquinet, Drijfzand
41 van de franse officier in burger. Ook wel bijzondere dienst van ‘binnenlandse zaken’. Een kleine snor verbergt gedeeltelijk de bovenlip. Een harde mond. Spottend. Grijze uitdrukkingloze ogen. Geen persoonlijkheid. Minder zeker van zichzelf dan hij wil doen vermoeden. Meer knecht dan meester. Zonder kultuur. Een intellektuelenhater. Ook wel een AOS. Als ik de kans krijg sla ik hem met de vlakke hand op zijn smoel. ‘Kolonel Georges Valdy heeft een aantal jaren geleden, als secretaris van de betrokken minister, aan de konferentie te Pau met Ho Chi Min deelgenomen. Hij had een funktie als raadsman in Cambodja. Later was Afrika zijn terrein. Hij staat aangetekend als gematigd links. Het interesseert ons te weten wat zijn vertrouwenspositie bij de president betekent. Uw betrekkingen met zijn vrouw... lijken ons een mogelijkheid om daarover iets meer te weten te komen.’ Ik ben werkelijk verrast. Maar ik verroer niet. Kijk hem aan of ik de gewoonste zaak ter wereld heb gehoord en zeg: ‘aha.’ ‘Mevrouw Valdy is een onecht kind, onder valse naam ingeschreven, na een valse aangifte en vervalsing van diplomatieke papieren.’ ‘En verder,’ merk ik verveeld op. ‘Het huwelijk is derhalve...’ Ik onderbreek hem. Ik interesseer me niet voor jullie wetgeving.’ ‘We zouden Valdy ook kunnen wijzen op uw verhouding met zijn vrouw.’ ‘Ik geloof wel in uw taktiek. De mijne is ook onuitputtelijk.’ ‘We kunnen van u of van haar wel wat mededeelzaamheid krijgen.’ ‘Van mij niet.’ ‘Van haar. We hebben trouwens enkele kompromitterende bewijzen.’ ‘Chantage.’ ‘We hoeven haar niet te gebruiken als u een klein beetje wilt meewerken.’
Robert Franquinet, Drijfzand
42 ‘Nog niet als je me levend laat villen.’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Het journaal wacht op u. We hebben uw wagen op een veilige plaats geparkeerd vlak bij de poort van de studio.’ Hij overhandigt me de sleutels. ‘Denk eens na over ons gesprek. Houd er echter rekening mee dat er geen woord mag uitlekken van dit alles met het oog op de naam van mevrouw Valdy. Het is een gedistingeerde en mooie vrouw. En u bent een gentleman. En al had u geen verhouding met haar dan zouden we er toch een van maken. Het doel heiligt de middelen. Het spijt me. Ik moet u nu laten blinddoeken. Mijn mensen brengen u tot in de kleine straat achter de studio... Het was een zeer loyaal gesprek, ik verheug me op een volgende keer.’ ‘Ik denk dat het niet meer nodig is.’ ‘Begrijp me goed. U bent maar een klein onderdeeltje van ons plan. Een onderdeeltje in de voorbereiding. Maar het staat opgetekend. Het heeft zijn plaats in het geheel. Een kamraadje in de perfekte techniek van onze opzet. Niets kan aan het toeval overgelaten worden. We volgen de Valdy's al meer dan een jaar. Toen u kwam leek ons dat het eerste barstje waardoor ons plan vorderingen kon maken. Wees gerust, het komt vroeg of laat in de meest betrouwbare en degelijke hogeambtenarenkringen voor. Het betekent dus eenvoudig dat u nu opgenomen bent in al onze berekeningen.’ Het liefst zou ik deze vent voor de vlakte slaan. Maar ik begrijp wel dat zijn bedreigingen tegen Carla niet zo maar in de lucht hangen. Ze zijn niet duidelijk geformuleerd maar ik moet er rekening mee houden. ‘Wat is het doel van uw organisatie?’ vraag ik. ‘Paal en perk te stellen aan elke vorm van kapitulatie, waar dan ook, die ons overzees imperium bedreigt. En ondermijnt.’ ‘In zekere zin de wijzers van de klok vasthouden met de illusie dat het geen twaalf worden kan.’ ‘Vulgaire opmerking. Het is geen kwestie van tijd maar van
Robert Franquinet, Drijfzand
43 moraal. Ik zal u een bericht doen toekomen wanneer ik u weer wens te zien. Probeer niets te ondernemen als u gesteld bent op uw vriendschap met mevrouw Valdy.’ Ik doe of ik die bedreiging niet heb gehoord. Hij verwittigt iemand per telefoon. Er komt een jonge vrouw binnen. Ze werpt een minachtende blik op me. Ze heeft iets van een raaf. ‘Uw methoden zijn ouderwets, maar dat gaat mij niet aan. Ik wil er alleen de nadruk op leggen dat ik aan geen oproep gehoor zal geven. Aan uw perfekt plan veeg ik mijn botten.’ Drie mannen komen het vertrek binnen. Carla staat onder de douche. Haar huid ruikt naar rozenwater voor babys. Zij loopt naar de living. Er hangen nog waterdruppels op haar tengere schouders, haar heupen en haar kuiten. Ik krijg er nooit genoeg van de zinnelijk zwellende lijn van haar bekken te kussen. Ik vertel haar mijn vreemd avontuur. Haar eerste reaktie is: ‘ik ben bang dat jou iets overkomt.’ Pas later zegt ze: ‘instinktief heb ik altijd wel gevoeld dat mijn ouders iets angstvallig voor mij geheim hielden. Ze zijn nooit voor de wet getrouwd. Dat is het dus. Wat kan ons dat schelen. Georges zal er zijn schouders voor ophalen. Maar jij, beloof me voorzichtig te zijn.’ ‘Maak je niet ongerust. Ik voel me niet thuis in een leven waarin geen dingen gebeuren. Het bestaan lijkt vaak op een dubbele stroom, de dingen die we zelf kiezen en de dingen die niet door ons zelf gekozen worden. Soms vraag ik me af of er geen geheime overeenkomst tussen beiden is.’ Ze zegt: ‘is het niet voldoende om niet te willen dat anderen ons geluk bedreigen. Toen ik je nauwelijks kende heb ik je eens gevraagd me niet te kompromitteren. Dat was klein. Maar nu kan niets ons meer kompromitteren omdat ons gevoel voor elkaar groot is. Ik had nooit gedacht dat ik zo ver kon gaan als nu tussen ons beiden gebeurt. Ik wil ook niet dat je aan het leibandje van mijn gevoelens loopt. Maar ik zal altijd
Robert Franquinet, Drijfzand
44 ongelukkig zijn als je er niet bent. Die onrust heb ik vroeger niet gekend. Georges was altijd een goede vriend. Ik heb twee kinderen van hem. Maar ik heb nooit beseft dat er iets kon bestaan als onze intimiteit.’ ‘Al het menselijke is fragiel. Wat er tussen ons is heb ik niet gekozen. Het is op me afgekomen zoals zon of regen komt. Ik ben een realist Carla, ik zou niet durven zweren dat het leven morgen ons niet op een andere wijze overrompelt. Ik moet eerlijk bekennen dat ik altijd een zekere minachting heb gekoesterd voor mensen als tortelduiven. Ik adoreer je en beken mezelf dat ik aan je lichaam verslaafd ben...’ Een gewaarwording in mijn achterhoofd breekt mijn woorden af. Iets wat me wel in ogenblikken van grote ontroering overvált. Een ogenblikje word ik als weggezogen uit mijn omgeving, een seconde, onmiddellijk daarna loopt het als een pijnlijke vloed van het achterhoofd naar de schouders en tot de oksels. Carla ziet dat er iets niet goed is. Verbleek ik? Een van de eerste keren dat me dit overkwam was in een hotelkamer met haar. Het lijkt of ik val. Of ik mijn evenwicht verlies. Alles wordt weer gewoon. Alleen mijn stem is doffer. ‘Voel je je niet goed?’ ‘O, niets. Een galkrampje dat ik als kind altijd al kreeg.’ ‘Ga eventjes liggen, dan maak ik een kop thee voor je.’ ‘Het beste is er niet op te letten.’ Ik sla mijn armen om haar heen en druk mijn wang tegen haar naakte buikschelp. ‘Je moet nooit een blanko cheque op de toekomst trekken,’ zeg ik zachtjes, ‘het enige is dat je geen tijd verliest wanneer je liefhebt. Alle dingen rotten. We zijn geboren om af te sterven.’ ‘Jij hebt veel van anderen gehouden. Ik niet. Ik heb niets dat in mijn herinnering leeft.’ Heb ik wel iets dat in de herinnering leeft? Zinkt niet alles weg in een grenzeloze ruimte. Ze trekt me mee naar de slaapkamer, naar het bed dat nog open ligt. Even staat ze
Robert Franquinet, Drijfzand
45 stil voor de spiegel. Ze buigt zich en hurkt. Ze begint me onstuimig te kussen. Als we op bed liggen vraagt ze: ‘waarom heb je me eigenlijk lief?’ Op die vraag heb ik nooit een antwoord gevonden. Waarom? Is er wel iets in het bestaan waarover ik me deze vraag ooit stel. Ik moet meestal zoeken om het beeld van iemand los te maken uit de grijze tegels van het verleden. Dat hoeft niet met Platine. Wie haar in zijn omgeving heeft opgenomen merkt dat er iets aan zijn bestaansritme verandert. Haar persoonlijkheid is zo markant dat zij onmiddellijk middelpunt wordt waar zij verschijnt. Ze is verbijsterend intelligent. Spot met alle ernst. Drinkt alkohol als een spons. Rookt soldatentabak. Lijkt altijd gekleed door de beste couturiers. Heeft exotische allure. Loopt thuis in een afgedankte pyama van haar man of haar zoon. Haar huis dat van een aristokratische traditie getuigt is altijd een puinhoop. Gaat op de vuist met haar man die een whiskyvat is en tevens een van de knapste ekonomische experts van het land. Berucht om zijn meest spektakulaire vriendinnen. Richard de fascist. Die het staatssekretariaat vaak weigerde omdat hij de ‘generaal’ verachtte. En die met zijn linkse aartsvijanden samen in een schaduw-kabinet zetelde om de ‘generaal’ te vloeren. Politiek geobsedeerd maar eerlijk. Richard en Platine huizen in Hongkong, Cairo, Brazaville, Yaoundé, Tananarive. Gisteren vochten ze omdat hij in Collioure en zij aan de Loire wou wonen later. Vandaag vechten ze omdat zij in Nice en hij in de parijse banlieu een huis wil kopen. Een blauw oog. Een bloedneus. Een gebroken tand. Een trap in het kruis. Gekrakeel over echtscheiding. T.V.-toestel, zilveren kandelaars, chinese vazen door de vensterruit. Met zijn salaris kunnen ze zich dat permitteren. Ze houden van elkaar. Op hun wijze, maar het is een werkelijkheid. Platine was in haar jeugd nationaal zwemkampioene. Haar naam
Robert Franquinet, Drijfzand
46 geeft niet de kleur van haar haren aan, die zijn donker met een kastanjeachtige glans. Een egyptisch profiel. Ogen van een aan heroïne verslaafde. Een vrouw om te bewonderen, niet om verliefd op te worden. Ik kom veel bij haar. Raak haar nooit aan. Ik ben zoals iedereen haar vertrouweling. Ze houdt van mijn sarkasme en van mijn literatuurkennis. Hij zweert, praat, slaapt en eet met Louis Ferdinand Celine. Zij met Proust. Ze heeft al een zestal zenuwinzinkingen meegemaakt. ‘Er is geen enkele reden om jaloers te zijn.’ ‘Hoe vaak ga je alleen naar Platine. Richard is weer voor zes maanden in Kameroen. Haar kinderen zijn op school. Hele middagen blijf je bij haar terwijl ik op je wacht.’ ‘Platine is er erg aan toe. Ze wordt geestelijk ziek als niemand haar kan afleiden van haar afschuwelijke zwartgalligheid die alle aspekten heeft gekregen van een psychose. Begrijp me Carla. Waarom ga je zelf niet vaker naar haar. Vroeger waren jullie de beste vriendinnen. Het is voor een hypernerveuze vrouw als Platine geen kleinigheidje een man te hebben als Richard.’ ‘Zij zelf heeft het uitgelokt.’ ‘Haar verschijning...’ ‘Bij de inspektie gaan er evenveel verhalen over haar als over Richard. Iedereen weet immers dat Paul Pernet haar minnaar was. En hoeveel intieme vrienden heeft ze sedertdien niet gehad. Richard is een avonturier. Hij drinkt teveel, maar hij heeft het met vriendinnen nooit zover laten komen, dat het een breuk met zijn eigen vrouw zou betekenen...’ Carla breekt haar zin af. ‘Ik bedoel,’ zegt ze aarzelend, ‘niet zo als wij...’ Ik vind de wending van het gesprek onaangenaam. ‘Platine,’ vervolgt ze, ‘heeft soms op onverantwoordelijke wijze haar man en haar kinderen in de steek gelaten. En nu klaagt ze over het feit dat Richard een maitresse heeft. Nu ontdekt ze opeens dat haar kinderen de gevaarlijke leeftijd bereiken.
Robert Franquinet, Drijfzand
47 Haar oudste is vijftien. Nu wordt ze plotseling de prooi van onredelijke angsten... Ze geeft zich over aan zenuwzwakten. Maar ze blijft zich omringen met vrienden... intieme huisvrienden... Wanneer jij binnenkomt, lacht ze. Vergeet haar ziekte. Ze zegt tegen Fally: “als Marc komt met zijn onvernielbaar goed humeur en met zijn allure van romantische troubadour, voel ik me een heel stuk opgelucht.” Ze heeft haar zelfs gezegd: “ik geloof dat hij een kippetje heeft aan elke vinger... Je kunt van op een afstand zien dat Carla verliefd op hem is, maar ze is niet de enige.” Ik heb al een tijdje gemerkt dat ze om jou heen draait als...’ Carla heeft vochtige ogen. Ze bijt op haar onderlip om haar snikken te onderdrukken. ‘Platine is een echte vrouw. Ze is een beetje honds maar ze heeft klasse, smaak en stijl. Met een lap textiel weet ze zich te kleden. Haar parfum, haar sierraden, alles getuigt daarvan, maar als vrouw heeft ze tevens iets dat mij niet behoort. Soms bewonder ik haar. Soms voel ik dat heel haar wezen om een psychische vriendschap vraagt, maar verliefd is ze nooit op mij geweest... lichamelijk stoot ze mij om de een of andere reden af. Ik ben graag bij haar, ik spreek graag met haar maar verder dan een platonisch gevoel zal het nooit komen.’ ‘Maar zij is veel gehaaider dan jij denkt.’ ‘Voor mij is het op de eerste plaats een zieke vrouw die te vaak alleen is. Ze vegeteert op drugs, tranquelizers en peps. Haar hallucinaties worden van dag tot dag absurder. Kijk naar haar ogen en je weet voldoende. Trouwens, ik heb haar ongeveer naakt gezien, ze heeft geen vlees meer aan haar achterste.’ ‘Je hebt haar naakt gezien.’ ‘Ongeveer,’ zeg ik. ‘Wanneer?’ ‘Toen we haar met drie man op haar bed hebben gedragen. De werkster, haar zoon en ik. Ze had teveel verdovingspillen geslikt. Het is erg genoeg dat je zoon van vijftien jaar je in
Robert Franquinet, Drijfzand
48 die staat moet zien.’ ‘Hij heeft wel meer gezien.’ Weer dat onprettig gevoel. ‘Hij is een schat voor zijn moeder.’ ‘Ik geloof dat er veel komedie bij is. Ze heeft zich altijd aangesteld. Het duurt niet meer zo lang voordat ze in een psychiatrische inrichting behandeld zal worden. Komedie, zeg je, zelfs zware psychopaten spelen hun komedie. De mens is een komediant.’ ‘Een paar dagen geleden heb ik haar bij Frank ontmoet. Ze zag er stralend uit. Ze had haar zwarte panter aan. Ze was bij de coiffeur geweest.’ ‘Ik heb de pest aan jaloezie die ongegrond en kwaadaardig is. Jaloerse mensen beschouwen je als hun eigendom en dat is iets waartegen ik me altijd heb geweerd. Carla kijkt verbaasd en tegelijkertijd teleurgesteld naar me. De chronologie past niet in mijn vergruizelde wereld. Het verleden lijkt me een monoliet die uit twee elementen bestaat: de noodzakelijkheid en de onmogelijkheid. Een reeks taferelen zonder verband die op dezelfde stroom drijven. Ik herken beelden maar kan niet tot hun oorsprong afdalen. Een tafel vol mensen, als zo vaak. Sylvia de Gancy spreekt over haar ontmoeting met Lawrence Durrel op zulk een schaamteloze wijze dat iedereen ervan geniet zonder dat luidruchtig te bekennen. De Valdys zijn aanwezig. Carla is onovertreffelijk in zwart leer gestoken dat rond haar harde borsten spant. Yvette Dahl, sterdanseres van het Markies-ballet, vertoont een décolleté als een ravijn van rozig vlees. Platine bruin als een halfbloed met een luidruchtige Richard. De kunstverzamelaar Sachs met zijn jongste maitresse en Lydia, een vriendin uit onze kennissenkring die ik op reportage in Algiers heb ontmoet en die grote bewondering heeft voor mijn amateur-schilderwerk. Ik heb altijd perioden gehad dat ik plotseling al mijn bezigheden staak en als een razende aan het schilderen ga.
Robert Franquinet, Drijfzand
49 Terwijl Sylvia het heeft over het narcisme van de meeste minnaars die meer uit zelflyriek dan uit seksuele drang zich spiegelen in de vrouw die zij voor een bepaalde tijd aanbidden, wissel ik af en toe met Carla een blik van verstandhouding. Oogopslagen die een ja of een nee zijn, haar briljante monoloog begeleidend. Op een onbepaald ogenblik verbreekt de jonge Lydia die draadloze verbinding op zulk een wijze alsof ze mij zonder ook maar één sekonde te blozen een masker afrukt. De liefde van Melissa, zegt Durrel, is te vertrouwend, hij belet de ogen te openen. Terwijl de verraderlijke monomanie van Justine u slechts ziet doorheen een beeld dat helemaal uit verbeelding is geschapen hetgeen u verplicht even demonisch te handelen als zij. De perversiteit van de schrijver dwong me, nu ik hem buiten zijn literatuur ontmoette, mij voor te doen als een cliché van Justine. Het was op een regenachtige avond langs de zeerand van Alexandrië. Ik droeg een zwarte hoed met brede rand die ik tegen de natte windvlagen met een hand op mijn hoofd moest houden. Maar ik was blij dat mijn ogen verborgen bleven zodat hij mijn schuchterheid niet kon merken. Zo kwam het dat we besloten die nacht te doen wat mijn ogen weigerden te doen... Op dat ogenblik richt ik mijn blik naar Lydia en zie iets als een spotlach in haar ooghoeken. Ze vraagt me na het diner of ze beneden in mijn studio wat naar mijn grammofoonplaten mag gaan kijken. Ik ga mee. Lydia is blond. Ongekapt lang haar valt op haar schouders. Ze heeft de kleur van een vleeskers maar een natuurlijke elegance corrigeert haar huidstint. Niemand bekommert zich om ons. Behalve Carla. Lydia weet dat en zegt tersluiks terwijl ik platen uithaal: ‘blijf niet te lang, Carla Valdy zal ongerust zijn.’ De ondeugendheid van het jonge meisje doet me blozen. Met dezelfde spottende uitdrukking in haar ogen voegt ze er aan toe: ‘je gedraagt je als een kind.’ Ik breng haar ondanks de verwijtende blikken van Carla
Robert Franquinet, Drijfzand
50 met mijn wagen naar huis. Ze heeft een eigen studio aan de overkant van het bos. Ze opent haar lippen niet als ik haar op de mond kus. ‘We moeten eens gaan kijken naar de schilderijen van een vriend,’ zegt ze. ‘Als je eens een beetje tijd hebt zou ik er graag je oordeel over willen horen. Hij schildert wilde figuren. Hij kent geen remmen.’ Enkele weken later bel ik haar op. Of ze met mij in de stad wil gaan eten. Ze neemt dat gretig aan. Ze heeft een grasgroene trui aan op een zwarte broek van ribvelours. Ik vind het een lelijke kleur maar misschien daarom denk ik aan het ogenblik dat ik de trui zal uitdoen. We eten gegrilde zwezerikken. Ze heeft allerlei grappige verhalen. Sedert lange tijd heb ik me niet meer zo ontspannen gevoeld. Bij haar thuis wacht de jonge schilder op haar. Hij is klein, lelijk en sympathiek. Hij vindt het een logische zaak dat Lydia met mij is gaan eten. Hij behandelt mij als Lydias oom. Enkele dagen later ontmoet ik haar op een concert. Ze komt naast me zitten. Ik voel gedurende heel het vioolkoncert van Bartok dat ze mij zijdelings bespiedt. Onder de pauze verlaat ik de concertzaal omdat het tweede gedeelte van Mendelsohn me niet interesseert. Ze verlaat de zaal met mij. Bij haar flat vraagt ze me mee naar boven te gaan. Ze heeft een lelijke jurk aan. Opzettelijk ouderwets. Ze trekt hem uit en loopt rond in een muisgrijze pantalon die rond haar benen spant. De flesgroene laarzen komen nu tot hun recht en ze heeft snel een bloes van mosgrijze wilde zijden stof over haar borsten getrokken. Ze laat hem openhangen. Ze ontbindt het haar dat in een kuif opgestoken was. We drinken enkele glazen sherry. Ik zit op de rand van een slaapbank. Op een onverwacht ogenblik komt ze voor me staan en duwt me achterover terwijl zij over me heen glijdt. Haar vingers tasten langs mijn kaken. Haar kussen blijven koel. Ik begin met haar broekgesp te openen. Er komt gerucht uit de gang en de kamerdeur gaat open. De kleine schilder komt binnen. We staan recht en ik
Robert Franquinet, Drijfzand
51 laat me in een stoel glijden om mijn erektie te verbergen. Hij had me nog niet gezien. ‘Zoek je koffie,’ roept ze, want hij is naar het keukentje gegaan. Hij verschijnt weer in de deuropening en zegt: ‘hello, leuk dat je daar bent. Erg vriendelijk.’ Zijn oogjes achter de dikke brilleglazen kijken versuft. Zijn oogleden zijn rood en gezwollen. Hij laat zich ook in een lage stoel vallen. Neemt zijn sigaretten. Maakt het papiertje los. Haalt een doos uit zijn zak. Neemt er wat poeder uit en mengt het met de tabak. Hij trekt enkele diepe teugen en zucht. Hij strekt zijn benen languit en ik zie dat zijn broek verfomfraaid is alsof hij er de hele dag in geslapen heeft. ‘Heb je gegeten,’ vraagt ze. ‘Maak je niet moe schatje.’ ‘Heb je gewerkt?’ ‘Vandaag is het er niet van gekomen.’ Hij blijft glimlachen als een gelukzalige. De sigaret valt uit zijn vingers en hij valt in slaap. Lydia brengt me naar beneden tot aan de straatdeur. Ik streel even haar naakte borst. Een andere keer is ze helemaal alleen, de hele avond. Onze omgang is vrijer. Maar terwijl ik haar streel rollen plots tranen uit haar ogen. ‘Waar denk je aan?’ ‘Twee dagen geleden heb ik Will aan de deur gezet.’ ‘Waarom?’ ‘Hij wilde met een vriend komen drinken. Het was halftwee en ik wilde slapen.’ ‘Is het de eerste keer?’ ‘Nee, ik houd er niet van dat hij met vrienden komt roken.’ ‘Hasj?’ ‘Ja. Hij heeft al drie maanden gebromd toen ze hem betrapt hadden op verkoop van het spul.’ ‘Heb je zelf ook geprobeerd?’ ‘Een keer, maar ik verkies alkohol.’
Robert Franquinet, Drijfzand
52 ‘Houd je van hem?’ ‘Heel veel.’ ‘Wil je daarom niet dat ik...’ Ze haalt twijfelend de schouders op. Kleedt zich uit zonder dat ik er om vraag. Houdt alleen een truitje aan. Ze krijgt heel snel een orgasme terwijl ik haar sekse kus. Ze ruikt nog helemaal naar de badzeep. Een andere keer komt ze bij mij de avond doorbrengen omdat ik haar gebeld heb dat ik een week alleen ben. Ze is te voet. Draagt mannenlaarzen en een mantel die pijn aan de ogen doet. Ze is erg opgewekt want ze heeft van de krant de opdracht gekregen om de moderubriek te doen. Ik zie haar nog niet in een dergelijke mantel bij Yves Saint Laurent of Patou verschijnen. Ik vraag me trouwens af of ze naar originaliteit zoekt of dat ze aan een vreselijk minderwaardigheidskompleks lijdt. Nauwelijks heb ik een dag haar manier van zich te kleden verafschuwd of de volgende keer ziet ze er bijzonder aantrekkelijk uit met opvallend veel kleurgevoel. Het wordt iets onbegrijpelijks. Even verbazend is dat ze de ene keer koel en terughoudend is en de andere keer haar beentjes opent met een speelse ondeugendheid of mijn hemd uittrekt om me teder en lang in mijn lenden te kussen. Een enkele keer komt het zo ver dat we naakt in elkaars armen liggen en dat ik op het punt sta bij haar binnen te gaan. ‘Ben wel voorzichtig. Ik gebruik geen pil.’ Ik neem haar niet en merk dat ze daarover tevreden is. Gedurende een hele poos zie ik haar niet meer. Will kom ik tegen in een kroeg. Tenger. Lelijk als een foetus. Bedwelmd. Zoetelijk glimlachend tegen een ander jongetje dat hem in de nek streelt. Het hindert hem niet dat ik hem zie. Ze heeft het ogenblik wel met enige gratie gekozen, tussen de knoflook en de praline. ‘Het voorjaar hangt in de lucht,’ zegt ze. ‘De wolken lijken op grote zeilen.’
Robert Franquinet, Drijfzand
53 Ze zegt: ‘als ik dàt doe dan wil ik me binden en ik wil me niet binden.’ Ze ziet er weer juffe-tuf uit. Het haar zit met flensjes tegen de oren geplakt. Haar kuitrok van paarse piké laat plaats voor lelijke rijgschoenen. Een soldatenknoop zit met een brede veter vast tegen haar keel. Alles is goedkoop en bedenkelijk van smaak. Hoe kan een meisje zo muf doen. Van nature is ze fris en vrolijk. Met losse haren is ze speels en guitig. Ik verzet me tegen dat verwarde gevoelskomplex. Ik breng haar naar huis. Ik zit tussen haar benen, geknield op de grond voor de fauteuil waarin ze ligt, met mijn blote borst beweeg ik tegen haar venusheuvel. Lydia begint heen en weer te stuwen. Ze gaat dwars over het bed op haar buik liggen met wijd open benen. Ik kus haar roze billen en doe met mijn mond de schaamlippen van elkaar. Ze begint snel en extatisch te zuchten. Na de orgastische ogenblikken draait zij zich half om met neergeslagen oogleden. Méér mag ik niet geven... Ze lijkt op dat ogenblik op een kwezel. Ik weet dat ze het in wezen niet is. Maar waarom? Houdt ze van die kleine foetus die tien jaar jonger is? Kan ze die knaap beknagen als een apenootje? Zijn bleke pishuid betasten als deeg van haar eigen substantie? Is het onvolgroeide haar gefrustreerde toevlucht? Haar ‘absolute’ liefde? Een ‘beetje’ absoluut, zoals ze zegt. Ze liefkoost verkleiningswoorden. Haar klitoris bekussen, haar hooggesneden kontreet openkussen, noemt ze, ‘wat kusjes geven-en-zo, een beetje, eventjes’. Dat verkleinen moet een zeker schuldgevoel verminderen. De doorwoekerende tegennatuurlijkheid van haar religieuze opvoeding. Ze heeft een lichaam dat desondanks geschapen is voor de honger en de dorst van een muzische minnaar. Om er een fuga, een gedicht, een hooglied op te schrijven met adem en sperma. Een tuin van verrukkelijkheid. Maar ze zegt: ‘het verwart me maar ik wil niet dat jij de dader daarvan bent.’ ‘Doe het ook niet met een ander, dat zou ik niet prettig vinden.’ ‘Ik vind het fijn dat je verliefd op me bent, maar ik weet dat Carla Valdy oneindig veel meer
Robert Franquinet, Drijfzand
54 is voor jou dan snoeperij.’ Voor de eerste keer in mijn leven herken ik mezelf niet. Het liefdesspel was nooit een raadsel voor me. Een verborgen angst of gewoonweg een nederlaag. Er blijft een onbekende over. Maar ook de vernedering van de ‘kusjes-en-zo’. Kleintjes. Alles naar handafmeting op de maat van een verschrompeld mensje met het vochtig mesje van een mini-pikje. Het plasje-maken-en-zo. Huplala. Dodo. De jonge vrouw die ik op een dag stil zag staan met haar rug tegen de stenen brugleuning, de haren wapperend over het grijze stadsbeeld achter haar. Haar zinnelijke glimlach die als een uitdaging was. De ondeugende spot in haar ogen. Wat is er weggewaaid tussen dit beeld en het andere? Wentelen de wielen altijd ergens door het puin van ons gebrek aan zelfkennis...?
Robert Franquinet, Drijfzand
55
[IV] Het is of ik zojuist niet binnen gekomen ben. Of ik een stuk hout ben. De ogen van Platine zijn nergens meer. Ze zien niet meer wat ze zien. Ze staan leeg van angst. Niet de eerste angst, die van het kind, die in de donkere plooi van het nachtgordijn schuilt, maar de tweede die nergens is. Die geen schreeuw bezit om naar buiten te gaan of naar binnen te komen. Kleurloos. Gestalteloos. Redeloos. Niet de angst van gevangenen die met de stengun in de rug naar het verhoor gedreven worden. Niet de angst van hen die voor het vuurpeloton gaan. Die hun cel verlaten om opgeknoopt te worden. Die heb ik gezien. Die ken ik. Maar de angst die in de slijmvliezen van de ingewanden is blijven hangen. Die geen gestalte heeft, geen kleur en geen dimensie. Platine raaskalt niet. Ze verplaatst alleen maar heel traag haar blikken. Het is of ze luistert naar het geluidloze. Haar stem raakt even aan de dingen. ‘Fally geef hem een stoel. Hij kan niet blijven staan.’ Fally kijkt toe in de deuropening. Ze zegt: ‘Hij gaat wel zitten als hij zin heeft.’ Haar grijze oogappels klammen zich aan mij vast. ‘Allemaal pillen,’ zegt ze, ‘zoveel pillen.’ ‘De dokter zal weten wat hij doet,’ zegt het dochtertje verwijtend. ‘Ik kan niet meer eten,’ zegt ze, terwijl ze na elk woord ademhaalt. ‘Ik word afschuwelijk mager. Kijk eens hoe vervallen ik er uit zie.’ Ze slaat de deken weg die los over haar schoot ligt en trekt de twee delen van haar pyama uit elkaar. ‘Vat geen kou, maman.’ Fally's ogen werpen een spotlachje mijn kant uit. Platines bekken is als een ingezakt tentzeil. Aan haar slapen tekenen zich kleine vogelklauwtjes af van een zweempje lach. Ik zie dat de katastrofe nog niet volledig is. ‘Laat je pyama nu maar af,’ roept Fally, ‘ik moet je toch een
Robert Franquinet, Drijfzand
56 prik in je billen geven.’ ‘Wil je me weer doen slapen?’ ‘Nee juist niet, deze is om je een beetje fut te geven.’ ‘Ik moet er zo vaak van pissen,’ klaagt ze. ‘Dat verbeeld je je maar.’ ‘Richard heeft me gisteren geschreven.’ Maar Fally maakt een beweging met haar hoofd om mij te zeggen dat het niet waar is. ‘Hij is in Abidjan. En zeggen dat ik hem achterna zou vliegen. En nu verklaart de dokter, wat zeg ik, de drie dokters... verklaren dat ik eerst tot rust moet komen. Wat gek toch dat ik geen winkel meer in kan. Ik wil wel maar het is of ik dan geen adem meer krijg.’ ‘Maak je niet druk en overdrijf niet,’ zegt Fally met haar onverschillige stem. En die arme Fally, die naar school moet voor haar eksamen. Ze gaat recht zitten en kijkt me weer aan met ogen die niets lijken te zien. Ze laat zich weer neervallen en begint stilletjes te schreien. Ik hurk naast haar bed en neem haar handen in de mijne. ‘Kom, kom, je moet gewoon wat rust en kalmte hebben.’ ‘Ik kan wel eerlijk tegen je zijn,’ fluistert ze, met een trek rond haar mond die me koud maakt. ‘Richard is gearresteerd. Ze hebben hem verraden.’ Ze begint weer te snikken. Fally wenkt me om haar even met rust te laten. ‘Ik zal je eens laten zien wat ze allemaal te slikken heeft. In de badkamer staat een hele apotheek bij elkaar. Allemaal vergif. Ik moet er ook nog op letten dat ze er niet aan komt. Ze heeft handdoeken over de spiegels gehangen, want als ze zichzelf ziet jammert ze erover dat ze een wrak geworden is. Ze beweert dat haar borsten op gedroogde vijgen lijken en dat ze haar vingers tussen haar ribben kan leggen.’ Als Fally spreekt is het altijd of ze met alles spot, maar dat is niet zo. Ze is een beetje ongerust over haar moeder, alhoewel
Robert Franquinet, Drijfzand
57 ze die krisistoestanden kent vanaf haar prilste jeugd, meestal verwekt door de afschuwelijkste ruzies tussen haar ouders die elkaar een bloedend oor sloegen met hun tennisracket. Platine had ijzersterke biceps. En tenslotte had zij altijd de bovenhand. Maar daarna kwam steeds de psychische reaktie. De inzinking. Op haar dertiende jaar werd Fally door een bediende verkracht met het mes op de keel. Richard, verwittigd door het hysterisch gekrijs van de trouwe huisaap, had de bruut ter plaatse de beide ogen uitgestoken met een broodmes en hem daarna aan de chef van de politie uitgeleverd die hem spoorloos liet verdwijnen als voedsel voor de ‘gulzigaards’. De gulzigaards waren nog meer gevreesd dan de haaien. Het waren banken van miljoenen kleine visjes die zich in enkele minuten door het vlees heen zogen, het absorbeerden als in een wolk. Alleen de beenderen als door een stofzuiger van hun omhulsel ontdaan zonken naar de bodem van de oceaan. Van dat voorval is in Fally niets overgebleven. Haar vroegtijdige perversiteit is een natuurlijk verschijnsel. Evenals haar broer heeft ze grote bewondering voor haar ouders. Ze vindt dat het eerlijker is te leven zoals zij dan alles te verbergen, hypokritisch te kamoefleren achter de degelijke facades van het leugenachtig burgerdom. Dat is ook de reden waarom ze niet houdt van Carla Valdy, noch van de onverstoorbare beleefdheidsvorm van Georges. ‘De avond dat ze papa in zijn kantoor hebben gearresteerd, was maman vrij kalm. Ze vatte de hele zaak zelfs lachend op. Ze zei: dat doet hem geen kwaad een paar dagen. Idioot waarom moet hij openlijk duizend francs per maand storten op naam van een anti-regiem-kandidaat die bij voorbaat al dubbel en dwars verslagen is. Er werden die dag en de volgende tientallen hogere reserveofficieren gearresteerd. Veel zijn weer losgelaten. Pas drie dagen daarna kreeg ze plotseling een klap. Ik dacht eerst dat het een van haar woedeaanvallen was. Je weet dat heel wat kostbare antieke meubelstukken het
Robert Franquinet, Drijfzand
58 hebben moeten ontgelden. Alle kristallen glazen gingen er aan. Ze sloeg ze met de handen op het marmeren blad van de commode kapot. Ze bloedde aan alle vingers. Een ware razernij. Er was geen kalmeren aan. Samen met de werkvrouw konden we haar niet houden. Als dat mens haar pezen spant dan beleef je iets. Maar opeens stortte ze in elkaar. Ze lag daar kreunend op de grond. Je hebt gezien hoe ze je aanstaart. We hebben haar op bed gelegd. Ik heb haar neuroloog opgebeld, die haar natuurlijk vol valium, noctebis, sympathyl en allerlei andere rotzooi heeft gestopt.’ In de kamer horen we Platine vragen: ‘hoe ver is het vliegen van Abidjan naar Yaoundé?’ Daar heeft ze het de hele dag over. Ik ga weer naar het bed van Platine. Haar ogen kijken over me heen. Ze zegt langzaam: ‘Veronica is een sterke vrouw omdat ze wijs is. Ik heb nooit iets begrepen van de behoeften van een man. Billen-affaires heeft iedereen, daar gaat het niet om, een tuin zonder onkruid is ook niets...’ Haar woorden komen steeds moeilijker. In wat voor gevangenis van gedachten loopt deze vrouw rond als in een omgekeerde spiraal, waarvan de kringen als maar kleiner worden in plaats van wijder. Ik buig me over haar en kus haar op het voorhoofd. Haar ogen kruisen de mijne en ze zegt fluisterend: ‘je hebt aan je opvoeding te danken dat ik je graag mag.’ Tegen elven gaat de telefoon. ‘Verontschuldig me dat ik nog zo laat bel. Maar ik zag nog licht bij u. U spreekt met een vriend van Richard. We zouden u graag even willen zien. Dat kan niet bij u. Luister naar ons rendez-vous-adres. Rij tot de brug van Gennevilliers. Eerste links, derde huis. Rij met de wagen de hangar binnen om te parkeren. Uw wagen is iets te opvallend om hem voor het huis te laten staan. Tot dadelijk. Salut.’ Telefoon neer. Lucy zit op de eiken trap die van mijn studio naar de ver-
Robert Franquinet, Drijfzand
59 dieping leidt. Ze is een avondjurk aan het maken. ‘Moet je weer weg. Men kan nooit eens rustig met je praten. Die lui van het journaal... heb je als reporter wel eens een minuut voor jezelf?’ Ze gelooft me niet. Ze denkt altijd dat ik de hele zaak verlak. ‘Alle vriendinnen vragen naar je oordeel over hun jurken en naar de mijne kijk je niet eens. Vind je niet dat die romantische allure me helemaal niet staat?’ De stem in de telefoon heb ik herkend. ‘Waarom maak jij je druk. Je bent zestien. Een trui en jeans staan je ook goed.’ ‘Maar pappy, de mensen zouden op hun kont vallen. Kom nu toch eens even kijken. Voor zaterdag moet het klaar zijn.’ ‘Laat je kapsel in ieder geval natuurlijk en zonder linten. Het moet romantisch zijn, zeg je, maar die linten maken het tralala. Je bent geen kostschoolmeisje meer. Ik vind die grote kraag van zwart fluweel wel mooi op dat bleke blauw.’ ‘Dat zeg je maar om gauw van me af te zijn.’ ‘Nee, heus, dat is mijn eerste indruk.’ ‘Ze gaat maar half verzekerd naar haar kamer. Ik roep wel te rusten en loop het huis uit. Op het tuinpad aarzel ik even. Raadselachtig is het niet maar mijn nieuwsgierigheid is niet helemaal zonder twijfel. Ik moet eerlijk zeggen dat het landschap achter de brug van Gennevilliers onheilspellend is, met zijn volkomen architektuurloze stadsrand-huizen met omheiningen van verweerde golfplaat. Afgedankte autokarkassen die als hutje dienen in de groentetuintjes met hun armzalige lapjes prei en kool. Vijandig. Er is geen behoorlijke bestrating. Gebouwen liggen hier en daar zonder de minste aanleg. 's Nachts hangen op onregelmatige afstanden zo nu en dan een paar gloeilampen in de wind te schommelen aan een houten paal. Het huis met de hangar is sinister. Ik zie alleen maar op de bovenverdieping licht branden. Er staan twee wagens in de hangar. Er is geen bel aan de deur. Er zit een stukje touw in
Robert Franquinet, Drijfzand
60 de klep van de smalle brievenbus. De deur gaat wijd open. Achter de deur tegen de muur staat iemand in het halfduister. ‘Ga mee naar boven,’ zegt hij. Er zijn ogenblikken dat de spanning uit de ledematen wegvloeit als water. Ik voel me volkomen op mijn gemak, beklim soepel de smalle treden terwijl de nieuwsgierigheid zich in me toespitst. In een slordige kamer wachten drie mannen. ‘Hello. Hoe gaat het sedert onze laatste ontmoeting?’ ‘Best. Ik verkies deze manier van uitnodigen boven die je de eerste keer gebruikte.’ ‘Mijnheer heeft een euvele moed... Deze buurt is niet bepaald aangewezen om er 's nachts alleen rond te wandelen.’ ‘En waarom?’ zeg ik verbaasd. ‘Kom kom. Draai niet op de naïeve toer.’ ‘Dat behoort tot mijn vak.’ ‘Ik weet, ik weet. De oude Alex zendt jullie door bloed en stront. Nou, laten we niet overdrijven. Ter zake, we blijken een gemeenschappelijke vriend te hebben. Richard.’ ‘Iemand heeft hem een lelijke kool gestoofd.’ ‘Is hij lid van de OAS?’ ‘Nee, maar hij heeft herhaaldelijk zijn sympathie geuit en zijn oppositie tegen het regiem niet onder stoelen en banken gestoken. En jullie behoren aktief tot die tegenstanders. Jullie zullen die tent waarin de laatste stukken van het imperium verkwanseld worden wel in elkaar trappen. Ik mag dat wel, al is het meer omdat jullie de apostelen van de paniek en de wanhoop met hun hogepriesters Sartre en adepten te kakken zetten, dan om de methoden waarmee jullie dat doen. We gaan onze tijd niet verliezen met een analyse van de noodzakelijkheid van geweld of geweldloosheid. Ik heb hier een dossier voor me liggen dat je misschien interesseert. Ik heb je een tijdje geleden om inlichtingen gevraagd over Georges Valdy...’ ‘Waarom je moe maken? Ik heb je voor eens en voor goed
Robert Franquinet, Drijfzand
61 laten begrijpen dat jouw zoeken in die richting onbeantwoord zal blijven.’ ‘Vandaag stel ik je geen vragen,’ antwoordt hij met een hardheid in zijn stem die me niet ontgaat. ‘Ik ben journalist, geen landgenoot en derhalve geen politieke medestander.’ Er komt een meisje binnen met een blad waarop dampende koppen koffie staan. Ze werpt een onverschillige blik op me en vraagt: ‘U ook?’ ‘Ik ben geen koffiedrinker.’ Een kleine dikke man met kale schedel staat recht en komt naar me toe. Kijkt me een ogenblik strak aan en zegt met een papperig en verstard gelaat: ‘Valdy heeft voor de regering het rapport over Richard samengesteld.’ Ik ben verbaasd. Logisch, maar herstel me snel. ‘Dat geloof ik niet.’ ‘Valdy heeft persoonlijk voor de President de kwestie SakouTari in Guinea behandeld. Hij heeft daarbij generaal Domu doen ontslaan en de grootste van onze aluminiumfabrieken verkwanseld. Hij heeft samen met Hebert, goeie huisvriend en bewonderaar van mevrouw Valdy, meerdere figuren, die bekend staan om hun onvriendelijkheid jegens de president van zwendel met staatsgelden doen beschuldigen.’ Ik krijg geen tijd om op verhaal te komen. Ik heb het scheutje venijn over de bewonderaar van Carla nochtans roerloos geslikt. De man die eerst het woord had gevoerd staat nu ook op en roept: ‘Elsa, maak je klaar voor een wandelingetje met mijnheer.’ Hij wendt zich weer tot mij. ‘Elsa brengt u met de auto naar een plaats waar zich iemand bevindt die de opdracht had om alles op te tekenen over Richards relaties, gedrag en uitlatingen, niet alleen van politieke aard, met de vooropstelling dat het een korrupt funktionaris is. Hij werkte voor Valdy en volgde Richard in Kame-
Robert Franquinet, Drijfzand
62 roen, Ivoorkust, en vooral op zijn missie in Algiers, waar de omstandigheden om hem er in te doen tippelen gearrangeerd werden. Maar Richard mag dan tot op het been doordrenkt zijn van de whisky, hij is intelligent en sluw. Maar alhoewel hij Valdy niet te hoog schat en Hebert, die hijzelf opleidde, minacht en voor een kleine sjacheraar houdt, heeft hij nooit geweten wat achter zijn rug werd bekokstoofd. Het heeft ons enige moeite gekost om de man te doen spreken. Ik ben genoodzaakt uw journalistieke blik te blinddoeken gedurende de wandeling omdat ik niet het recht heb over de bedoelde plaats de minste aanduiding bekend te laten worden. Ik geef u Elsa later als chauffeur mee. Ik reken op uw hoffelijkheid. Onze tocht duurt niet lang. Wel merk ik dat er nog al gedraaid wordt om mijn oriëntatievermogen te misleiden. Hetgeen volkomen onnodig is. De grond tussen de auto en het huis is niet geasfalteerd. Elsa houdt mij bij een arm vast. We gaan ergens binnen. We dalen een trap af. Hij is van steen. Een afschuwelijke geur van rottend vlees komt ons tegen. Ik hoor Elsa iets zeggen in het Arabisch. We gaan verder. Er zijn mensen aanwezig. Er wordt weer gesproken. Elsa doet mijn blinddoek af. Ik kijk een beetje troebel, maar het zicht komt snel terug. Er hangt een naakte man tegen de muur. IJzeren banden rond enkels en polsen houden hem in die positie. Het vlees is gekorven. Het vertoont gezwollen etterbuilen. Maar het gezicht..! De verwrongen oogkassen zijn paars en groen. Door een spleet zie ik dat een oog nog beweegt. Van een gescheurd oor loopt een straaltje geronnen bloed naar de hals. De mond is een zwart gat, verschroeid door de acytileenvlam. Zacht rochelend komt langs de kapotte tong nog even adem naar buiten. Hij kan niet meer spreken. Hij sterft. De Afrikaan, neemt een mes uit zijn gordel, snijdt het geslachtsdeel af terwijl hij er spottend aan toevoegt: ‘zijn dekoraties gaan niet mee in het graf.’ De vochtige kleine kelder begint te draaien. Mijn schedel krimpt. Ik val.
Robert Franquinet, Drijfzand
63 Wanneer ik bijkom rijden we langs de Seine. Elsa legt een hand op mijn dijbeen. ‘Dat was de bedoeling niet.’ zegt ze. ‘Ik wil niet meer naar je kameraden,’ antwoord ik. ‘Ik zal je tot bij je wagen brengen. Maar je pak zit vol slijk. Misschien kan ik dat een beetje zuiver maken.’ De anderen zijn er hoogstwaarschijnlijk niet meer. Het is bijna ochtend. Ik zie al een stuk azuur tussen de wolken. Colette Hebert is theaterdirectrice geweest. Ze is niet onaangenaam maar feitelijk een onbeschaamd mens. Ze behoort tot die oppervlakkige lieden die het alsmaar over de diepere achtergrond hebben. Ze raaskalt alle geïllustreerde tijdschriften na over luchtverontreiniging, kwikvergiftiging, energie-uitputting, overbevolking, het uitstervend plankton der oceanen... Ze heeft het nooit over de middelen van de beschaving om verontreiniging en geboorte in toom te houden. Ze heeft een bijzonder reukorgaan voor de rampspoed van de anderen en gaat er op af als een jachthond op wild. Tevens heeft ze een verborgen voorkeur voor het obscene en het dekadente. Het heeft me altijd verbaasd, nu ik jaren de tijd heb gehad om het karakter van Carla te leren kennen, dat Colette een van haar beste vriendinnen is. Ze kleedt zich heel slecht, als veel parisiennes die de mode op de voet willen volgen. Ze houdt van abstrakte schilderijen en atonale muziek, dit in tegenstelling tot haar man die deze muziek verafschuwt. Ze zoekt overal en in alles het schokeffekt. Dat wekt mijn spotlust op. Feitelijk is ze een doodgewone teef. Toen ik eens op haar verzoek naar haar Picasso kwam kijken en de opmerking maakte dat het doek te hoog hing, wilde ze zelf de haak verplaatsen. Ze haalde een ladder en zei: ‘hou me vast ik vertrouw dat wankele ding niet. Vind je ook niet dat die pantys tegenwoordig niet de minste aantrekkelijkheid hebben. Ik draag nog altijd step-ins met jarretellen. Ik vind het een van de prettigste dingen een strelende hand te voelen
Robert Franquinet, Drijfzand
64 onder mijn rok tussen de kousrand en mijn slip... Ja, daar... wat is je hand zacht... aan de binnenkant... o, nee, Marc, dat niet, niet nu op deze trap, wacht ik kom er van af... laat mij jou dan ook een beetje strelen, Picasso kan wel een poosje wachten... ik niet als je me zo heet maakt.’ Ze had voor mijn gevoel te spitse knieën. Maar ze was zeer bedreven in de verschillende manipulaties die ze op de achtergrond begeleidde met Alban Berg's ‘voor een verloren engel’. Al geiler wordend fluisterde ze met hete lippen in mijn oor: ‘Beter een meid aan je speer dan tien op de trap...’ Ik tref haar nu bij Carla. Ze klampt me onmiddellijk aan. ‘Heb je iets van Richard of Platine gehoord? Is hij weer losgelaten?’ ‘Platine,’ zeg ik koel, ‘zal wel een van deze dagen in een psychiatrische inrichting terecht komen... Wat er met Richard aan de hand is weet ik natuurlijk niet. Jouw man maakt deel uit van dezelfde dienst. Hij moet het beter weten dan elk van ons.’ ‘Juist niet. Hij was verslagen en niemand op het kantoor van de gekombineerde ministeries weet er iets van. Maar hij zal wel weer gauw vrij komen. Stel je voor, iemand als Richard. Wat zouden ze tegen hem hebben? Zijn zwak voor publieke vrouwen gaat niemand iets aan.’ De lust besluipt me haar een klap in het gezicht te geven. ‘Publiek of niet publiek, de meeste vrouwen zijn hoeren.’ ‘Bedoel je ons daar ook mee?’ ‘Gedeeltelijk. Het ergste is dat ze het hersenloos zijn.’ Ik wend me tot Carla. ‘Je was al een hele tijd niet meer bij Platine.’ ‘Niet zo vaak als jij.’ Ze zegt dat zachtjes, niet hatelijk, maar wel op een toon van verwijt. ‘Vroeger kwamen jullie er elke week. Jullie gingen samen naar de stad. Met Richard en Georges gingen jullie regelmatig naar Coral's Bar. Jullie haalden de opgedirkte ledepoppen
Robert Franquinet, Drijfzand
65 van het ministerie er door als jullie een cocktail hadden.’ ‘Sedert mijnheer Marc in de omgeving vertoeft van de Valdy's’ spot Colette, ‘verdwenen koloniale vriendinnen als ik, Platine, Betsy, enz. op het tweede plan.’ ‘Als je kinderen groter worden, ga je vanzelf al minder uit,’ zegt Carla. ‘Gisteren kwam je zoon na het Lyceum met Polo naar hier. Ik dacht nog, wat is die enorm gegroeid. En hij kijkt je aan met ogen die je iets doen...’ ‘Hij is groot,’ beaam ik. ‘Ik zal Platine gaan bezoeken. Maar Richard vind ik walgelijk. Altijd bezopen. En scènes maken waar iedereen bij is.’ ‘Voordat hij gearresteerd werd had hij het er nog over dat hij Georges nooit meer ziet als hij in Europa is.’ ‘Je weet dat Georges, wanneer hij in het land is, de hele dag met commissies vergadert en 's avonds doodmoe thuiskomt.’ Ik wacht totdat Colette de deur uit is en vraag: ‘Heeft Georges je niets verteld over Richards arrestatie?’ ‘Geen woord. Hij komt binnen, meestal om negen uur, gaat aan tafel zitten en spreekt noch met mij, noch met de kinderen... O Marc ik kan je niet zeggen hoe ik hem soms haat. Gelukkig raakt hij me nooit meer aan in bed en als dat nog eens gebeurt vertel ik hem dat ik ongesteld ben of ziek. Hij vraagt me dan soms om het met de hand te doen... Ik walg er van.’ Tranen rollen uit haar ogen. Ze zegt: ‘excuseer me. Ik weet dat jij huilende vrouwen lelijk vindt.’ Ik zeg lachend: ‘misschien komt er ook een tijd dat je mij niet meer kunt zien. Dat je van me walgt.’ Ze komt naar me toe, legt haar hoofd op mijn knieën en zucht: ‘Als ik jou niet had werd ik ziek. Hoeveel jaren ken ik je al. En er is niets veranderd in mijn gevoelens. Ze zijn steeds sterker geworden. Jij hebt me alles geleerd. Alles van de liefde. Van muziek. Van de dingen die mooi zijn. Mijn kinderen zijn dol op je. Indien je weg moet uit het land zal ik dood-
Robert Franquinet, Drijfzand
66 gaan. En aan andere vrouwen mag ik niet denken. Ik ben afschuwelijk jaloers... Kom mee naar mijn kamer. Er komt nu niemand.’
Robert Franquinet, Drijfzand
67
[V] Het is al voorbij twaalven. De sound-man met de blafstem roept tegen de buitenlandse kommentators dat het voor vandaag welletjes is geweest. Hij hakt midden in de projektie en het prachtige jongemeisjesgelaat van de Yanomamo-indiaanse met de jaguarsnor begint te wapperen op het grote scherm en slaat af. We zijn nauwelijks een tiental dagen terug van een reportage-expeditie in Zuid-Amerika. Van uit Caracas zijn we naar de oevers van het Macaribo-meer getrokken. Toen weer naar San Fernando de Apure om door te dringen in de gebieden van de Piaroa- en Yanomamostammen. De verpaupering, de verdrijving, de uithongering, de verzieking en tenslotte de doodgewone uitroeiing van de indianen vormen het onderwerp van een drietal dokumentaires. Brazilië is niet het enige schouwtoneel van de georganiseerde massamoord. Maar het beeld van dat menselijke drama, het werkelijke beeld hebben we nergens geschoten. Wel hebben we armoede in het oerwoud gefilmd. En aan de periferie van de jungle de prostitutie en uitbuiting van jonge kinderen of de moderne vormen van slavernij. En het miezerige handeltje in oerwouddrugs. Maar van de jacht der blanke olievorsten die hun vermaak zoeken in het schieten op indianen en ze vernietigen als ongedierte, geven onze dokumentaires zelfs niet het geringste relevante snapshot. De scene van de man die ik als een wandluis tegen een keldermuur had zien kapotdrukken is maar een kruimeltje van het politieke gefladder in vergelijking met de slachting aan het Macaribomeer waar hele families in hun bloed worden gesmoord. Maar die wreedheid uitsluitend zien als een schoftengeweld van blanken is, een vorm van onnozelheid. Neem nu bijvoorbeeld de Yanomamo's. Ze staan zelf bekend sedert honderden jaren als een agglomeraat van stammen die een bijzondere kultus hebben voor agressiviteit en oorlog zonder doel. Zomaar, omdat de strijdlust een deugd is. Niet om land, niet om roof en niet om slaven van hun gevangenen te maken. En nog minder een guerillastrijd ter bevrijding van hun land.
Robert Franquinet, Drijfzand
68 Heel dat gesodemieter van regiemknechten en van hun opposanten verliest zijn dramatisch aspekt wanneer men beseft dat het geweld geen enkel etiket heeft omdat het overal aanwezig is. Men heeft er triomfbogen voor gebouwd. Als straks onze dokumentaires op de T.V. verschijnen zijn ze onderdeel geworden van de optische thriller van ons dagelijks moreel dieet. Zo hebben we langzaam geleerd dat weefsel van onaanvaardbare dingen bijna plantaardig te aanvaarden. Ik geloof dat er een algemene slijtage van het grijze ruggemerg plaats heeft. Ik verlaat de filmstudio, fysiek moe. Ik vind nog een stinkende taxi die me naar het huis van de Leibwits brengt. Ik kruip er uit met pijnlijke rug. Soms doet de wervel die jaren geleden gebarsten is door een geweerstoot gedurende een transport van de ene naar de andere politiegevangenis, zich voelen. Mijn lendespieren trekken krampachtig naar de rechterkant. Nu ik de drie verdiepingen hoge trap bestijg heb ik het gevoel dat ik honderd kilo op mijn schouders draag. Er is een verjaarscocktail bij de Leibwits. Een massa mensen. De Lardys hebben me gevraagd om hen na mijn werk hier te treffen. Ik ken tal van genodigden. Wanneer ik door de grote zaal loop heb ik het gevoel te strompelen. Ik word door de gastvrouw hartelijk begroet. Ik verontschuldig me en zeg dat ik een beetje spit in de rug heb. Zij neemt me bij de arm en denkt dat een whisky wel wat verbetering zal brengen. Het liefst zou ik op de grond gaan liggen. Mensen drukken mijn handen. Ik glimlach met het gevoel te grijnzen. Carla kust me teder: ‘je ziet er moe uit.’ Ik antwoord dat ik krepeer van de pijn. Als ik zit kan ik niet meer draaien of opstaan. Het grote glas whisky dat Madeleine Leibwits op een laag tafeltje naast me heeft gezet stoot ik onhandig om. Geen mens kijkt er naar. De stemming is nogal rumoerig. Rock golft hoekig door de dansende lichamen. Een dame naast me die uit Vietnam komt en al drie maanden zonder man zit hoor ik iets uitzoemen over Florence. Ik vertel haar dat ik naar Florence ben gereisd om de Bataglia van Ucello
Robert Franquinet, Drijfzand
69 te zien die in het Uffizzi hangt. Ze denkt dat ik beschonken ben en gilt lachend: ‘nee, u vergist zich, die hangt in het Palazzo Pitti.’ Ik zeg vriendelijk: ‘het schilderij hangt in het Uffizzi, boven in een zaal tegenover een madonna van Raffaël met een jezuskindje van suikergoed met een gepoederd piemeltje.’ Ze schatert het uit. Maar ik zet hardnekkig door: ‘Ik ken de drie Bataglias van Uccello beter dan mijn portefeuille. Een in Londen en de derde in het parijse Louvre, deze heeft een rijkgeschilderde achtergrond en het ritme van de ruiterlansen is onvergetelijk. Die van het Uffizzi is de meest strakke en in grote vlakken opgebouwde compositie.’ ‘Als u nog een whisky drinkt,’ proest ze, ‘ontdekt u nog een vierde in de Pinakotheek van München.’ Carla die een ogenblik verdwenen was, vraagt me of ik niet een pijnstillend tabletje wil. ‘Als je dat voor me kunt vinden, heel graag.’ Ze verdwijnt weer. ‘En daarbij verzorgd als een prins,’ zegt de dame nu gemoedelijk. ‘Bent u maar alleen hier?’ ‘Ik kom van mijn werk en heb een beetje last van spit.’ ‘Als u zonder wagen bent kan ik u wel naar huis rijden. Woont u niet in Saint Cloud?’ ‘Dank u voor het vriendelijk aanbod, maar ik heb al met de Valdy's afgesproken, we wonen niet ver van elkaar.’ ‘Ik wou maar zeggen dat ik niet lang blijf en Georges is zo in diskussie verdiept met de Leibwits en enkele kollega's over het voor en tegen van het huidige regiem dat het nog wel een tijdje kan aanlopen. Ik hoorde dat u zulk een interessante reportagereis achter de rug hebt.’ ‘Boeiend en afschuwelijk.’ ‘Ik las een van deze dagen een uitvoerig relaas van Chiara in de Monde over het uitroeiingsproces van de Indianen in Brazilië. Dat is zeker een probleem van raciale minderheden.’ ‘Georganiseerde criminaliteit.’
Robert Franquinet, Drijfzand
70 ‘Bent u marxist?’ ‘Zeker niet.’ ‘Maar in ieder geval links.’ ‘De begrippen rechts en links zijn voor mij als verftuben die al lang zijn leeggeperst.’ ‘Heerlijk om dat te horen. Mijn man is links. Hij zaagt me de oren af met zijn ideologieën.’ Ze plaatst haar benen zo dat ik me er van kan overtuigen dat er heel wat aan zit. Carla komt met tabletjes en water. Ze zet het glas naast me en voelt met de rug van haar hand aan mijn voorhoofd of ik niet koortsig ben. ‘Zal ik Georges waarschuwen dat ik je even naar huis rijd of kun je nog een half uurtje blijven?’ Elke beweging van mijn arm geeft me het gevoel of mijn rug scheurt. Als ik de trap af kom gaat de rest wel. Ze gaat naar de kring waar Georges in gesprek gewikkeld is met de Leibwits. ‘Carla is werkelijk bezorgd voor u.’ Een onpersoonlijk gezicht. De bovenlip lichtjes beschadigd door een litteken dat de vorm een beetje platdrukt. Merkwaardig genoeg geeft dat iets aantrekkelijks. ‘De Valdy's hebben ons vaak over u gesproken. Mijn man is weg van Carla zoals al onze vrienden uit Indochina. Ze heeft een charme die koel en nobel is. Die de ondernemingslust van gedistingeerde mannen opwekt.’ Ik denk: meisje je bent niet op je best wanneer je intrigeert. Haar benen kruisen zich nerveus over en weer. ‘Wat banaal,’ zeg ik, ‘een vrouw waarop alle ambtenaren verliefd worden. Een soort uniprix waar iedereen naar zijn gading vindt.’ ‘O, zo bedoel ik het natuurlijk niet.’ ‘Wat doet het er toe wie en hoeveel...’ Georges komt naar ons toe: ‘Carla zegt me dat je erge pijn in je rug hebt, ouwe jonge.
Robert Franquinet, Drijfzand
71 We brengen je meteen naar huis.’ In de wagen neem ik plaats op de achterbank. In het spiegeltje kruis ik af en toe Carla's blik. ‘Heb je nog van Richard gehoord?’ vraag ik aan Georges. ‘Hij komt snel vrij. Misschien is het al vandaag gebeurd. We hebben heel voorzichtig met enkele vrienden een rapport opgemaakt voor de ministers van justitie en binnenlandse zaken. Iedereen weet dat Richard een formidabele ouwe hoer is, maar hij is tevens de meest consentieuze werker wanneer hem een zaak wordt toevertrouwd. Iedereen weet ook dat hij niet van de president houdt maar er is absoluut niets dat hem ten laste gelegd kan worden.’ Ik geloof mijn oren niet. Ik denk natuurlijk aan mijn onderhoud met de OAS-leden. De man in de kelder... Met een acytileenlamp kun je alle bekentenissen afdwingen die je maar wilt... Ik twijfel. ‘De president kent Richard. Hij heeft trouwens diens vader uit zijn funktie van gouverneur in Afrika ontheven wegens zijn gehoorzaamheid aan de Maarschalk gedurende de bezetting. Er bestaan natuurlijk rancunes. Maar de heethoofden van het regiem zitten meer op de stoelen van de kabinetchefs dan in de ministerzetels. Er zijn maar twee excellenties die de president niet vrezen en een van deze twee heeft Richards zaak persoonlijk met hem besproken. Hij heeft Richard een staatssekretariaat voor kulturele zaken aangeboden maar Richard heeft geweigerd. Het is een feit dat de president de groeiende politieke terreur niet met antiterreur wil afstraffen en klein krijgen. Het is een feit dat iedereen kruipt voor hem en dat hij de meeste achting heeft voor wie hem weerstaat. Hij roept een minister die slaafs zijn bevelen uitvoert, laat de excellentie tien minuten op de mat staan en zegt dan: ik heb u genoeg gezien. Verleden week hadden we met enkele deskundigen van de problemen op Madagaskar, drie gouverneurs en een admiraal een bespreking met hem. Hij wil de aziatische elementen, die hij als revolutionair beschouwt absoluut af-
Robert Franquinet, Drijfzand
72 grendelen op de voorposten van het afrikaans kontinent. Een gouverneur maakte de opmerking dat de amerikaanse ambassadeur een tegenovergestelde taktiek nastreefde en op Madagaskar de overkomst van konservatieve indochinese elementen bevorderde. De president sloeg met een vuist op tafel en riep: ‘Sedert wanneer houden mijn gezanten hun gat open voor amerikaanse pikken.’ Ik zal wel nooit te weten komen wie Richard die loer heeft gedraaid. Het ergste is dat hij het zonder alkohol heeft moeten doen en dat er geen barmeiden zijn in de bajes, die zoals hij het zelf uitdrukt de salamander kunnen amuseren. Ik heb nog niet de kans gekregen om hem te gaan begroeten. Ik lig nu al drie weken plat. De dokters kunnen nog niets doen. Zelfs geen röntgenfoto's maken. Het is een marteling om overeind te komen. Mijn bekken staat niet meer recht onder mijn ribbekast. Ik ben totaal de loodlijn kwijt. Alsof ik naast mijn heupen sta. Elke beweging is onmogelijk. Die nacht heb ik er een uur over gedaan om op mijn buik het tuinpad af te dalen tot aan de huisdeur. Huilend van de pijn. Ik slik verdovende middelen. Lig op een plank. Ik wil niet geopereerd worden. Butozolidinespuiten. Novocaiene. Hydrocortisone. Ik krijg weer beweging in schouders en armen. Het schijnt dat de lumbaire wervelschijf een pees heeft gescheurd. Heel mijn rug is ontstoken. Dat verhindert niet dat wanneer Carla naast me komt staan ik zo heet wordt als de pest. Juist omdat ik me niet kan verroeren. Het doet me denken aan die twee jeugdige minnaars van Salvador Dali die vastgesnoerd aan twee bomen, zo intens naar elkaar keken dat ze een orgasme bereikten. De eerste keer dat ze Veronica niet thuis treft streelt ze mijn penis die als een zuil boven mijn wrak staat voorzichtig met handen en lippen. Ik spuit snel, kermend van de pijn. De genotskrampen wringen zich als vuurmessen door heel mijn lichaam. Ze weet altijd precies wanneer Veronica uitgaat voor haar boodschappen. Hoelang ze blijft. Als veiligheidsklep hebben we het
Robert Franquinet, Drijfzand
73 tuinhek. Wanneer Veronica terugkomt horen we het gekreun van de roestige scharnieren omdat het ruitje in de gang altijd openstaat. Bij het eerste gepiep heeft Carla de tijd om haar slip aan te doen en naar beneden te gaan waar ze in een stoel wacht op Veronica. Ze heeft altijd iets anders. Ik hoor haar zeggen: ‘Ik kom even kijken hoe het met Marc is. Ik durfde niet naar boven te gaan. Het is zo stil. Misschien slaapt hij.’ Ze komt bijna elke dag. Ze is er op gekleed... Ze hurkt boven de ligplank, boven mijn mond zodat ik haar kan liefkozen ofwel boven mijn pik, die rechtstaande in haar kut steekt. Ik blijf stil in haar want ik durf niet meer vloeien. Ik voel dat haar zachte binnenwanden een heel voorzichtige zuigbeweging maken. Ze draait zich met haar rug naar me toe omdat ik dan met mijn handen kan genieten van haar volmaakte ronde billen. Ze doet dat allemaal met een bijzondere toewijding. Mijn ziekte is geen lijdensweg meer maar een paradijselijke vakantie. Na vijf weken kan ik naar de röntgoloog. De verpleegster komt me elke morgen een prik geven. Ze is al vertrouwd met de toestand. Haar humeur is een dokter waard. Soms als haar hand wat langer draalt op mijn achterste, omdat ik bij elke pijnscheut als een razende vloek, krijg ik een erektie. De eerste week doet ze of ze het niet ziet. Maar nu provoceert ze het zelf en zegt: ‘hij krijgt weer eetlust.’ En ik: ‘dat overkomt zelfs de gehangenen in de strop nog’. Het lijkt er op dat er weer een knoop in de kabel zit. Platine loopt rond in een oude pyama van haar zoon. De peuk van een zwarte gaulloise hangt in haar mondhoek. Ze kijkt met verzopen ogen. Haar neusvleugels lijken van was. Langs de wang lopen twee blauwachtige voegen. Ze tolt rond met vertraagde bewegingen tussen de twee vertrekken alsof ze slaapwandelt. Richard is alweer een paar weken thuis. Hij gaat binnenkort voor een missie naar de Ivoorkust. Vermoedelijk heeft Platine dagenlang gezeurd over een sekretaresse in Abid-
Robert Franquinet, Drijfzand
74 jan waarvan men zegt dat ze voor Richard van haar man gescheiden is. Richard kan honderd maal herhalen dat geen haar op zijn hoofd aan de bewuste dame denkt die trouwens zwaar prikt en dronken is wanneer ze niet high is. Fally is herhaaldelijk op haar hoede wanneer het geweld tussen Richard en Platine herbegint. Platine huivert al de hele dag van de angst en niemand weet welke angst. Als een vriend binnenkomt zeggen de kinderen: ze heeft haar beklemming weer. Het afschuwelijke is dat Platine niet kan genezen zolang dat niet op natuurlijke wijze geschiedt. De akute kant van de zaak wordt afgeslepen door kalmerende middelen maar die versuffen tevens zo dat ze geen enkel verzet kan plegen tegen de kwaal waaraan ze lijdt. Op den duur wil ze misschien in die half-narcotische toestand blijven omdat ze zo zichzelf ontvlucht. ‘Er moet iets gebeuren,’ zegt Fally, ‘dat kan zo niet blijven. Ik wil iets doen...’ Platine draait zich traag om. Zij kijkt de kamer rond alsof ze niet meer heel goed weet waar ze is. Richard is dààr. Die aanwezigheid maakt haar even ziek als zijn afwezigheid. Gisteren heeft ze Richard een trap in zijn kloten gegeven terwijl ze schreeuwde: ‘varken, ga je bezuipen met die hoer. Haal je ook nog haar vier murmels op je hals...’ Ze is totaal in de mist. Ze loopt naar de deur. Ze mompelt: ‘ik maak me van kant.’ Fally staat op om haar te volgen, om haar misschien tegen te houden. Richard vat haar arm om haar te verhinderen achter Platine aan te lopen. Platines stappen verwijderen zich in de gang. De deur gaat heel voorzichtig open. ‘Er moet iets gedaan worden,’ herhaalt Fally wanhopig. ‘Ze gaat zich doodschieten,’ spot Richard, die nooit ernstig heeft geloofd in de ziekte van zijn vrouw. ‘Het gaat niet langer zo er moet...’ Ik houd de deur in de gaten. Ik zie haar schaduw als een
Robert Franquinet, Drijfzand
75 vlek op het matglas in het middenpaneel. Ze verroert niet meer. Ze blijft op het terrasje staan staren naar de tuin, waarin de najaarswind aan de blaren rukt. Richard haalt de schouders op. Hij gaat naar de pick-up en zet de saffier op de plaat die Platine zojuist schreeuwend heeft afgezet. Fally kijkt verontwaardigd en zegt met een rood wordend gezicht: ‘je bent een bruut.’ Hij draait zich naar mij, zich verontschuldigend: ‘Fally is de intelligentste maar ze begrijpt niet dat ze haar moeder niet mag toegeven. Ze kultiveert de psychopate in zich zelf... Maar dat kan ik hen voorzingen in alle toonaarden, het helpt niets... Kijk waar Platine aan toe is... als je haar nu suggereert dat ze ziek is dan komt er geen einde aan...’ Hij haalt de whisky uit de barkast. ‘Het mooiste van alles is dat ik nog het rustigste in de bajes zat.’ Platine komt terug de gang in. Ze lijkt plots gekalmeerd. Ze zegt: ‘Ik ben niet eens gekamd.’ Ze werpt een blik in de spiegel op haar onooglijk plunje. Ze begint te lachen. ‘ik ga me even opknappen. Neem me niet kwalijk, ik ben zo weer beneden.’ Ze gaat de trap op. Richard zucht: ‘Feitelijk hoeft ze niet weg naar een inrichting. Het is hier al een gekkenhuis.’ ‘Jullie kunnen niet anders leven,’ merk ik op. ‘Alles wat normaal is lijkt jullie saai en plat.’ Ook Fally lacht. De spanning is gebroken. Weg. Alsof er nooit een klap gevallen was. Even onkontroleerbaar als haar krisistoestanden zijn haar geagiteerde ogenblikken van euforie. Het is een karaktertrek van heel de familie om van de dramatische spanning in de gekdoenerij te vallen en omgekeerd. Boy komt binnen, zwart van de autosmeer, met het neutraalste gezicht ter wereld. Hij verdoet zijn vrije tijd in of onder motoren. Autootjes van vrienden staan in de straat met Boy op zijn rug op de grond terwijl zijn benen onder de karosserie uitsteken. Aan huiselijke konflikten is hij zo gewend
Robert Franquinet, Drijfzand
76 dat hij nauwelijks meer reageert. Zijn wereld is die van kleppen, ontstekingen, bougies, bovenliggende nokkenassen, kompressors, inspuiters... ‘Komen de Eshers vanavond?’ vraagt hij. ‘O, je moet met hen kennis maken,’ roept Platine. ‘Zo'n stelletje zigeuners heb je nog nooit gezien. Ze zijn strontrijk. Ze bezitten cacao in Afrika, rum en rietsuiker in de Antillen. Maar ze lopen erbij als landarbeiders. Je blijft mee-eten, maar ga Veronica ook halen.’ Haar gebaren blijven langzaam en haar ogen opgeblazen maar haar stem is een beetje minder plakkerig. ‘Wat hebben jullie allemaal bij elkaar gesleept voor de couscous?’ Het is een verbazend gerecht. Een soort vleesragout met afrikaanse mil, een dikke griesmeel. Drie verschillende voorbereidingen worden uiteindelijk gemengd. Daar is eerst de pan waarin uien, groene pepers, aubergines en fenouil in olijfolie worden gebakken. Dan gaat er een scheut cognac in, twee kippen, varkensschouder, paprika, tal van kruiden en linzen. In een andere ketel wordt de mil gekookt met witte boontjes, terwijl in een oven aan het spit een schaapsrug wordt gegrild totdat de vetlagen krap zijn waardoor de vleesjus wordt vastgehouden hetgeen het vlees romig maakt. Tenslotte wordt alles vermengd, zwemmend in een dikke geurige saus en met gebakken bananen versierd..Het gerecht is zo brandend van de pepers dat je ingewanden er drie dagen van in vuur staan. Om dat bouquet wat te temperen wordt er een tonnetje ruwe algerijnse landwijn bij gedronken. De bedrijvigheid begint. Platine met de gaulloisepeuk in haar mondhoek. Haar knokig lichaam, dat eens erg mooi is geweest, in een dweilerig mannelijk nachtgewaad. Er is iets dat me met verbijstering slaat. Deze afgrond van afgeknaagde kwaliteiten, zowel lichamelijke als geestelijke, heeft ook ergens een bodem die de val der dingen stuit... Dit door het bestaan
Robert Franquinet, Drijfzand
77 afgeranselde vlees is een zacht omhulsel geweest rond het tedere begin van armpjes en beentjes die naar een uitweg zochten. Nu is er de ontstoken wond van de angst die als een wormenkluwen het lichaam vult. Steeds verder vretend. Uithollend. Vernielend. Ze neemt de cognacfles. Haar pezige hand ligt rondom de hals. In de pan worden de groenten al bruin. Ze besproeit ze met een slordig gebaar, een trillende beweging... Gebaar waarvan de buitenkant nog maar fladderig in de ruimte funktioneert. De binnenkant is een spelonk waarin het wazige der schaduwen overheerst. Platine beweegt van de kast naar het fornuis, van de kraan naar de ijskast, van de keukendeur naar de keldertrap en dat alles heeft geen hoeken meer. Maar nu ze bezig is heeft haar gelaat een soort vrede. Het profiel met de hoge egyptische konen lijkt verjongd, mysterieus glimlachend alsof het een geheim bezit dat het nooit zal prijsgeven. Op dit ogenblik slaat de wind een vensterluik stuk. Je hoort onrustige mensen in hun bedden. De dakduiven verliezen eventjes hun evenwicht. Fally zucht af en toe in haar slaap. Haar wilde koperblonde haren vloeien nu als een grijze stroom over mijn linkerschouder. Ik verroer niet uit vrees haar wakker te maken. Ik wacht op de ochtend. Ik ben nooit een grote slaper geweest. Als ik met een vrouw heb gespeeld, kijk ik naar haar als ze slaapt. Het is of je haar dan ziet wegdrijven als een eiland waar je met een boot aan voorbijvaart. De intimiteit is het geluk van het ogenblik. De rest bestaat niet. Daarom willen de mensen die leven liever een kortstondig geluk dan geen. Elke man weet dat wanneer hij leeggevogeld is. Is er nog meer? De kleine Fally kronkelde als een meelworm op het laken toen ik de eerste streken van mijn strijkstok in haar snaren stootte. Ze had gevraagd of ze haar halfmasker van zwart fluweel mocht ophouden. Ze was op weg naar een verklede studentenfuif. Ik pikte haar per toeval op bij het station van haar
Robert Franquinet, Drijfzand
78 dagelijks banlieutreintje. Spontaan zegt ze: ‘als we eens in de stad gingen eten.’ We deden het. Daarna scheuren we een honderdtal kilometer door de nacht totdat we even af de autobaan dit rendez-vous-hotel vinden. Het is niet de eerste keer dat Fally hier komt. Ik vermoed dat haar minnaars al een beetje grijs haar aan de slapen hebben. Ik maak daarop geen uitzondering. Ik kon haar vader zijn. Haar moeder zegt vaak: ‘Fally is altijd een onkinderlijk kind geweest. Ze is altijd tussen de groten geweest en dàt in het weinige preutse koloniale gezelschapsleven met zijn zuippartijen en zijn feestjes van ‘smijt je billen maar in de lucht’. ‘Ik wil niet dat je mijn neus ziet in bed,’ zegt ze. ‘Mijn mond om je te kussen en mijn ogen om te zien hoe je dat vindt.’ Ze is speels op haar manier en haar mond is inderdaad de weerspiegeling van haar mollig lichaam, woelig week en willig. Nu slaapt ze met een uitdrukking van tevredenheid. Ik vraag me af wat die vredige glimlach verbergt. Straks raas ik weer met 180 km per uur door het landschap waarover hier en daar wat nevel sliert. Op een ogenblik als dit ben ik los van de aarde. Los van de rode bloedkorst op de muur. Los van de absurditeit van de metafysiek... Straks weer de gladde kiezelstenen van onze woorden... we zijn er weer... het studentenbal heeft tot vijven geduurd... wanneer zien we ons weer?.. je hebt me natuurlijk niet gezien. Salut enzovoorts... Waarom ontroert me dit blonde lichaampje dat ik meer geliefkoosd heb dan genaaid. Welke onstilbare honger naar liefelijkheid doet me toegeven aan die waanzin? Ze opent de ogen tot een spleet. Ze lijkt op een kat. Ze heeft slapend gewaakt. Ze heeft mijn gedachten telepatisch gevoeld. Ze kreunt als een jong dier in zijn nest. Ze duwt haar samengevouwen handen in mijn oksel. Ik voel tegen mijn hals haar oogwimpers bewegen. Alsof er geen slaap is gekomen als een oeverloos meer tussen onze lichamen. Ze zegt halfverdoofd: ‘Hè Marc, de geslachtelijke omgang tussen vrienden is beter dan de liefde. Die vergalt maar alle plezier nader-
Robert Franquinet, Drijfzand
79 hand... Ik voel me lekker, ik ben gelukkig.’ Die woorden zijn fris en natuurlijk als de lucht die door het open raam stroomt. Deze koele liefde kan komen en gaan. Als ze helemaal wakker is en naar het toilet loopt en weet dat ik naar haar kijk zegt ze: ‘de manier waarop jij billen zoent is iets buitengewoons.’ Ze komt terug naar het bed en voegt er aan toe: ‘Doe het nog een keer voordat we weg gaan. Ik word straks toch al gestraft door het feit dat het weer voorbij is.’ ‘Ik dacht...’ ‘Oh, ik druk me misschien verkeerd uit. Van deze ontmoeting betreur ik niets. Integendeel,... maar jij?’ ‘Ik vind je niet alleen verrukkelijk jong...’ ‘Hoe zal je er straks over denken als je weer terug bent bij Carla?’ ‘Waarom zeg je dat nu?’ ‘Iedereen onder de vrienden van mijn ouders zegt dat je haar minnaar bent. Ik mag haar niet. Ik vind het fijn dat ik je van haar afpik.’ Ik ben natuurlijk verbaasd. Uit mijn lood geslagen. Maar ik kan niet zeggen dat ik teleurgesteld ben. Ik begin me aan te kleden. Ik denk aan wat Fally zojuist heeft gezegd. Zou ze dit argument al vóór de nacht, al dagen voor ogen gehad hebben? De natuurlijkheid waarmee ze me dat meedeelt wijst wel op haar eerlijkheid. Ik zwijg. Ze observeert mijn reaktie. Haar stem verandert helemaal van toon. ‘Waar denk je aan? Welke schimmen trekken aan je voorbij? De nacht is nog niet helemaal voorbij. Het is nog geen halfvijf en je rijdt snel. Misschien is de deur nog niet open beneden.’ ‘Jawel, je betaalt hier voordat je de kamer betrekt. Je kunt in en uit op elk ogenblik van de dag en de nacht.’ ‘Marc.’ ‘Ja.’ ‘Je bent nerveus.’
Robert Franquinet, Drijfzand
80 ‘Waarom zou ik...’ ‘Misschien vind je het niet prettig wat ik zei.’ ‘Integendeel.’ ‘Je stem klinkt niet als gewoonlijk.’ ‘Ik voel me erg goed.’ ‘Kunnen we ergens koffie krijgen?’ ‘Ik denk niet.’ ‘Maar dat... wat ik zei over Carla...’ ‘Vrouwen zijn na de liefde het oprechtst.’ ‘Maar het is niet de enige beweegreden... Het was maar een bijgedachte eerlijk...’ ‘Je hebt een kwartier om je toilet te maken. Ik zet je voor zes bij je thuis af... Of vlak bij je huis... Niemand hoeft ons te zien.’ Ze grinnikt. ‘Ik zeg dat voor jou. Zelf heb ik nooit last van andere mensen of tenminste van wat ze denken.’ Ze rolt door het bed en zegt op poeslieve toon: ‘ik geloof alles wat je vertelt. Wanneer je fantaseert kan ik het zien. Dan zwelt een adertje aan je slapen. Dat komt omdat je je dan moet inspannen om te denken... Veel mensen menen dat je fantaseert, weet je. Ik ga naar beneden en wacht op je in de auto.’ Vijf minuten om me uit te kleden en vijf minuten om me aan te kleden. Haar benen glijden het eerst uit bed. Ze strekt ze en geeuwt. Tien minuten later rijden we door het bos naar de autosnelweg. ‘Om zes uur beginnen de gendarmen met hun ronde langs de hotels. Als ze ons in één kamer zouden aantreffen krijg ik een proces wegens verleiding van minderjarigen.’ ‘Dat zou eigenlijk wel leuk zijn.’ ‘Meen je dat? Ik zie me de zaak al uitleggen aan je vader.’ ‘Ik zou zeggen, nou ja, ik ben een avond verliefd geweest op die man, en wat dan nog?’
Robert Franquinet, Drijfzand
81 ‘Het zou natuurlijk erger zijn als je niet verliefd was geweest.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Gewoon, vogelen zonder gevoel.’ ‘Voelen doe je altijd bij die dingen.’ ‘Maar verder aan niets denken.’ ‘Je denkt aan wat je doet.’ ‘Toch iets meer dan honden.’ ‘Die doen het in de straat en wij niet.’ ‘Je bent cynisch.’ ‘Vermoedelijk een produkt van mijn miljeu.’ ‘En studeren, doe je dat met dezelfde onverschilligheid?’ ‘Je noemt dat onverschilligheid. Daardoor plaats jij je aan de andere kant van de scheidingslijn die loopt tussen de vrije individuen en mensen die nog gevangenen zijn van een geestelijke erfenis. De werkelijke materie van wat jij onverschilligheid noemt komt uit een transformatie die zowel geestelijk als lichamelijk is. Marcuse zegt dat men zich daar thans nog over verbaast, maar men hoeft maar een beetje geschiedenis te kennen om te beseffen dat het niet de eerste radikale transformatie is die zich bijvoorbeeld onder de studenten voltrekt. De rol van de studenten is niet meer de voorbereiding van een elite, maar wel zoals overal ter wereld nu wel blijkt, onderdeel te zijn van de aktieve progressie en in dat licht was de ethico-sexuele revolte met haar verzet tegen de officiële moraal een belangrijk element van desintegratie van de reaktionaire klieken van het establishment.’ ‘Behoort tot de reakties ook de neo-romantiek?’ ‘Onderanderen. En de soortgelijke nostalgie-verschijnselen die men nu aan de psychiaters overlaat, waaronder ook de vlucht uit de gemeenschap met behulp van allerlei drugs enzovoorts.’ ‘Je wilt zeggen dat je de transformatie als een totaalbeeld ziet.’ ‘Ja. De generatie voor ons had haar mond vol morele problemen. Er bestaan geen morele problemen die niet eerst sociaal probleem zijn...’
Robert Franquinet, Drijfzand
82 ‘En de geestelijke hygiëne stel je op dezelfde lijn als de fysieke hygiëne als bijvoorbeeld de seksuele noodzaak.’ ‘Ja, het is logisch dat voortplanting en erotiek twee duidelijk gescheiden dingen zijn.’ ‘Heb je veel minnaars gehad?’ ‘Ik heb geen minnaars. Ik heb vrienden.’ Ik rijd de grijze stadsrand binnen. De ochtend is vochtig, vuil en triestig. Melaatsachtige gevels trekken hun bekraste gordijnen over tafels en bedden. De nieuwbouw die nu oprijst heeft aan de buitenkant een minder gortig aspekt geschonken maar het zijn nameloze fabrieken gebleven van menselijke schraalheid, gesausd met knoflook en sperma, één troep van sociaalverzekerden die op de miljoenenvoudige wielen van de vooruitgang heen en weer rijden van het slaaphok naar de werkplaats en omgekeerd en die eens per week als een gekonstipeerde stront het stenen lichaam van de stad wordt uitgeperst. Fally zit in de opstaande kraag van haar regenjas gedoken. Ik vraag haar: ‘en hoe zou je over die transformatie van Marcuse denken als je uit deze zielloze plas van glas en beton te voorschijn was gekomen en nu aan de werkbank stond worst in te blikken of klosjes garen te etiketteren. Iedereen bekijkt het bestaan en de struktuur ervan uit zijn eigen uitzichttoren, dat wil zeggen van uit zijn eigen kondities. Stel je voor dat je het lot van die miljoenen kon verbeteren, niet alleen met kleuren-teevees, elektronische keukens, vierdaagse werkweek, kosteloze bioskopen en voetbalvelden, groene wandelterreinen en georganiseerde vrijetijdsbesteding, fysieke verzorging... dat neemt het feit niet weg dat de mensen geboren worden met lichamelijke en psychische verschillen, met kwalen en ziekten, met grote mentale differenties, met kreatieve eigenschappen, met organisatorische, met aanleg of helemaal geen, zelfs met een chromozomen-kontrole los je de misdadigheid niet op... de utopie komt nooit in zicht. Je kunt met je theorieën misschien de massa aan maar niet het individu...’
Robert Franquinet, Drijfzand
83 Fallys hoofd rolt zachtjes tegen mijn rechterarm. Ze slaapt. De stoplichten staan nog op nachttijd. Ze knipperen. Ik rijd de eerste tunnel in. Het kan zijn dat ik me vergist heb met 't huisnummer. De slordige man in de deuropening kijkt me achterdochtig aan. Een walm van gekookte ingewanden slaat me in het gezicht. Ik draai me om en begin de houten wenteltrap af te dalen. Door de ijzeren spijlen kijkt hij me na. Dit soort kazerne werkt op mijn maag. Ik kom weer in het daglicht en zie haar op de stoep aan de overkant. Ze doet haar sjaal af en schudt de kastanjebruine haardos met de roodkoperen glans. Ze loopt met een besliste, opgewekte pas verder. In enkele sprongen ben ik achter haar. Ze gaat een café binnen. Ze heeft nog de klink in de hand. Ik roep haar naam. Ze staat een ogenblik stil en draait zich dan om. Het is alsof ze langs me door kijkt. Ze trekt haar grote egyptische ogen tot spleten en lacht vaag. Nog voordat ik een vraag kan stellen zegt ze: ‘Ik heb een reuze dorst. Ik wil een glas bier.’ ‘Ik ga met je mee.’ In haar blik groeit paniek. Haar handen maken een langzaam, onzeker gebaar. Ze schudt weer de haren. Haar fijne neusvleugels maken kleine schokjes. ‘Zouden we niet ergens anders gaan,’ stel ik voor. Dat verwart haar nog meer. Haar ogen kijken nu verdwaasd en ze ademt sneller. ‘Voor mij hoef je er geen mysterie van te maken. Ik weet wat je hier koopt.’ Ze kijkt me aan met een geterrorizeerde uitdrukking. ‘De dokter schrijft je drugs genoeg voor, Platine, denk even na. Je kans om te genezen is niet zo gering maar wanneer je op eigen houtje begint is alles verloren.’ Ik zeg het zonder verwijt maar koel. ‘Het is ongevaarlijk. Ik koop alleen maar wat lichte afrikaanse hennep.’
Robert Franquinet, Drijfzand
84 ‘Hoe ben je naar de stad gekomen?’ ‘Ik nam het treintje met Fally. Maar als je eens wist wat voor een angst ik heb uitgestaan. Ik heb een taxi genomen aan het station. Wat toevallig dat je in de buurt bent.’ ‘Fally had me gezegd: mama gaat naar de stad morgen. Ik vrees dat ze hennep gaat kopen. Met die zwijnerij is de komedie niet meer te overzien. Je verliest elke kontrole op haar. Ik heb het adres waar ze al vaker is geweest.’ ‘Waar ben je bang voor,’ vraag ik aan Platine. ‘Tussen de mensen...’ ‘En hier dan,’ zeg ik, wijzend met mijn hoofd in de richting van het sinistere café. Haar gelaat breekt uit elkaar. Ze wordt twintig jaar ouder... Angst en hulpeloosheid doen haar lippen stom uit elkaar gaan. Hoe in godsnaam haar helpen over dit obstakel te komen... Zal ik zeggen: ja, je hebt gelijk. De mensen en hun hele kraam zijn als wilde dieren in het oerwoud. Zal ik haar lichamelijkheid prijzen en zeggen: laten we maar gauw naar een kamer gaan... Niets raakt haar meer dan wat uit haar troebele binnenwereld komt, waarin ze vastkleeft en meer en meer verzinkt als in een duister moeras. Kan ik haar vernielen met iets en zo die ontastbare kern van haar angst uitroeien? Ze legt een hand op mijn arm en klemt zich vast. ‘Waar is je auto Marc?’ ‘De wagen staat vlak bij.’ Ze blijft verstijfd staan. ‘Ik zal je iets vertellen. Ik ben voorbij een zware DS gelopen. Er stapte een man uit. Hij deed zijn koffer open. Heel eventjes. Toen hij merkte dat ik kon zien wat er in lag deed hij het weer spoedig dicht...’ ‘Wat heb je gezien?’ ‘Een lijk.’ ‘Het was misschien maar een oude jas.’ ‘Nee, een kadaver met opgetrokken knieën en een wit hemd met rode vlekken.’ ‘Waar staat die DS?’
Robert Franquinet, Drijfzand
85 Ze kijkt wezenloos rond en haalt de schouder op. ‘Trek het je maar niet aan. In een stad als deze worden tientallen lijken per dag verdonkermaand. Ik steek een arm onder de hare. We gaan eerst ergens onze dorst lessen. Maar haar ogen hebben iets gevonden. Haar magere vinger wijst naar een glazen telefooncel waarin iemand staat te telefoneren. ‘Dat is-ie,’ fluistert ze plotseling kalm. Er loopt iemand gebogen de straat over en drukt zich plat tegen een deurkozijn. Achter ons springt een snaar van glas... vallende scherven maken het begin van een ongewoon geluid dat snel wordt opgezogen door het straatlawaai, als de brokstukken van een bokaal die in een hooggeweven tapijt vallen. Er is even later nog een gil. Maar alles wordt overstemd door een naderbij razende sirene. Alleen een paar oude wijven draaien zich daarvoor om. Op de kroegdrempels verschijnt geen mens. ‘Zie je wel. Iedereen wil me doen geloven dat mijn angst ongegrond is. Je bent nergens veilig meer.’ ‘In bepaalde buurten bij voorbaat.’ ‘Richard trekt er zich de kloten van aan.’ ‘Overdrijf nu niet. Dat idee-fixe van je. Bovendien zijn Boy en Fally er ook nog.’ ‘Ik weet het niet... Wat was er nu feitelijk aan de hand. Had je nog iets van de politie gehoord?’ ‘Niet veel. De man in de bagageruimte was bewusteloos of in ieder geval in de mist, vermoedelijk hasj. De man van de DS is een klein caféhoudertje met niet al te gevaarlijke bijverdiensten. Verder is er niets gebeurd. Zouden we even bij Veronica langs gaan?’ ‘Als je het niet erg vindt ga ik liever wat op mijn bed liggen, ik ben uitgeput, ik voel me als een leeggelopen zak.’ ‘O.K.’
Robert Franquinet, Drijfzand
86 ‘Je rijdt hard in de bebouwde kom.’ Ik laat de druk op de gaspedaal wat los. ‘Ik maak me zorgen over Boy. Fally dat gaat vanzelf. Hoe kom je aan zulke kontrasten. De ene kan niets anders dan over motoren spreken de andere over filosofie, letteren, kunst...’ ‘Fally is intelligent voor haar leeftijd.’ ‘Vind je niet dat ze wat vrij met de vrienden van Richard omgaat. Ze maakt een vrijgevochten indruk. En in de faculteit zit ze midden tussen de maoïsten. Denkbeelden waarvan je haren ten berge rijzen. Vijf miljoen doden bij een revolutie is niets als daarmee een betere toekomst in het verschiet komt voor het volk. Ze vindt dat de studenten de hele leiding van de universiteiten in eigen handen moeten hebben en dat ze dat als het nodig blijkt met geweld moeten verwezenlijken.’ Bij het schakelen raakt de rug van mijn hand haar been. Ze zwijgt een ogenblik. Ze lacht met kleine schokjes: ‘Ik ben een oud paard. Je moet me niet in de muil kijken.’ ‘Je bent mager maar je hebt nog enorm veel klasse.’ ‘Dat zeg je om me plezier te doen.’ ‘Nee, dat meen ik.’ Wij komen bij haar huis. Haar angst is verdwenen. Ze heeft vleugels. Wipt soepel het stenen bordes op en roept: ‘je gaat toch nog niet weg.’ Ze trekt haar schoenen uit en loopt naar boven. ‘Kom eens kijken wat Fally allemaal aan boeken te verwerken heeft voor haar eksamen. De laatste tijd is ze alsmaar met een duitse dichter bezig. Ze heeft een grenzeloze bewondering voor haar docent in de germaanse filosofie en letteren.’ Ik klim de trap op. Platine werpt zich ruggelings op een bed en zucht: ‘het minste vermoeit me.’ Ze neemt een sigaret en blaast brede wolken. Haar ogen zinken weg achter de hoge konen. Haar lange donkere wimpers verhogen dat effekt. Haar bruine huid heeft lichtere spikkels onder de ogen. Dat had ik nog nooit opgemerkt. Rondom haar ontspannen gezicht valt het kastanjerossig haar stromend op het hoofdkussen. Ze
Robert Franquinet, Drijfzand
87 schuift haar brede oogleden naar beneden telkens wanneer ze een diepe teug rook naar binnen haalt. Daarna bewegen ze weer heel langzaam naar boven en haar blik kruist de mijne als iets roerloos, als een diepe plas stil water. Hij blijft doordringen, nastaren. ‘Marc, wat me het meest bevreemdt is het feit dat ik geen seksuele lust meer heb.’ ‘Totdat je weer verliefd wordt op iemand.’ ‘Nee, het is kapot in me. Daarom word ik lelijk.’ ‘Onzin.’ ‘En dat is niet het enige. Ik word dom. Ik lees niet meer omdat ik nauwelijks drie pagina's lang mijn aandacht kan concentreren. Concertzalen durf ik niet meer betreden. In bioskoopzalen voel ik me al gedrukt door een soort ademnood. Ik stomp af en kan daar niets aan doen.’ Ze is recht gaan zitten. Haar gelaat komt dichter bij het mijne. Ik ruik haar adem die als een vervuild toilet stinkt van al die zwarte sigaretten die ze aan één stuk door rookt. Ik zit op de bedrand. ‘Ik kreuk mijn rok,’ zegt ze. Ze trekt hem uit terwijl ze op het bed blijft. Ze maakt een boog steunend op achterhoofd en hielen. In die positie doet ze me denken aan een marokkaanse officier die ik zo verkrampt in elkaar heb zien kraken, kreperend van tetanus. Zij heeft een kleine slip aan die een verschoten paarse kleur heeft, maar die wel goed staat bij de zeegroene tint van haar bloes met het etiket van Ricci. ‘Mijn spieren zijn totaal verslapt. Niemand zou meer geloven dat ik olympisch kampioene ben geweest.’ Haar benen zijn nog prachtig van lijn maar ze zijn aan de bovenkant te zeer vermagerd. Haar geweldige venusheuvel met het donkere haar dat doorschemert door het transparante mousseline van haar broekje, lijkt als een te zwaar kapiteel op een magere zuil... Ze heeft mijn blik gevolgd die aan dat onderdeel aandacht besteedt. Ze wentelt zich om en gaat met het gezicht in de kussens liggen. Haar donkere rughuid is ver-
Robert Franquinet, Drijfzand
88 droogd, verschraald als te vaak gewassen katoen... Wacht ze op een gebaar? ‘Je hebt nog een rug als van een napolitaanse sponsenduiker.’ Ze lacht. ‘Dat is dan ook het enige, maar je moet je niet afvragen hoe mijn staartwervel er bij hangt. Ik heb het gevoel dat als ik nu nog proberen zou van de derde trap af te springen voor een duik mijn wervels uit elkaar zouden schieten.’ Ik leg mijn hand op haar benedenrug, druk mijn vingertoppen voorzichtig in de wervelspieren en glijd van weerskanten langs de kolom omhoog. ‘Mechanisch hapert er nog niets aan.’ Ze wacht. Na enkele minuten draait ze zich weer om, kijkt me weer strak aan, maar met ogen die gezwollen zijn en waarover een waas trekt. Een blik zonder opening. Zonder bedoeling. Zelfs niet raadselachtig. Er stopt een auto voor het huis in de stille straat met de tuintjes. Met een ruk is ze op de been. Luistert. Loopt naar het raam. Na enkele sekonden rijdt de wagen verder. ‘Carla,’ zegt ze koel. ‘Krijg je bezoek?’ ‘Nee, ze is weer verder gereden. Ze kwam zeker om te kontroleren of jij bij mij bent.’ ‘Kom, kom. Waarom kontroleren?’ ‘Ik houd er niet van dat anderen zich met mijn zaken bemoeien.’ Het valt me op hoe kwaadaardig haar stem klinkt. ‘Weet je wel zeker dat zij het was?’ ‘Op de eerste plaats hebben jullie dezelfde cabriolet. Ze had de linnen kap af. Ze keek naar boven en heeft mij ongetwijfeld aan het raam gezien.’ Ze lacht plotseling luid. ‘In mijn slip... Oei, oei, oei, Marc, dat wordt een pijnlijk verhoor voor je.’ ‘Ik haal haar even in,’ roep ik en hol de trap af naar beneden. In de gang hoor ik remmen verder in de straat, maar voor dat ik aan het tuinhek ben is het geluid van de wegrijdende
Robert Franquinet, Drijfzand
89 wagen al de hoek om. Ik spring in mijn auto. Rijd enkele meters en zie iemand op de grond liggen tegen de stoep aan voor de inrit van de voorlaatste tuin. Ik stop en loop er naar toe. Een kind loopt over een grasveldje, schreeuwend: ‘Patric is aangereden. Patric! Patric!’ Mensen komen uit de ramen kijken. Een vrouw rent uit een huis aan de overkant, met de handen in de lucht: ‘Ach, die rotjongens.’ ‘Wat is er gebeurd,’ roepen anderen. Het kleine meisje komt terugrennen met haar moeder. Steunend hurkt ze bij de jongen. Hij bloedt lichtjes uit een hoofdwond. Ik zeg: ‘niet opnemen voordat de dokter er is. Iemand moet onmiddellijk een dokter bellen.’ Er komen meer mensen die vijandig naar mij kijken. Mijn wagen staat een meter af van de jongen. Het is duidelijk dat ik hem niet heb geraakt. Ik zal de politie bellen. Ik mag mijn wagen intussen niet van plaats veranderen. Het kleine meisje kijkt verbaasd naar mijn wagen en vertelt aan een vriendinnetje: ‘Ik begrijp er niets van. Die witte wagen heeft hem omvergeworpen en reed verder en nu staat hij dààr.’ ‘Het is de witte wagen geweest,’ beaamt een vrouw, ‘hij is intussen weer een beetje achteruit gereden.’ Ik vermoed welke wagen het kind heeft geraakt. De dokter is er snel. Achter hem komt de ambulance al. Er wordt een witte krijtlijn getrokken rondom het knaapje. Het wordt ingeladen en de sirene trekt al de hoek om. Ook Platine komt uit haar raam kijken. Ik loop even terug en roep: ‘ik kom dadelijk.’ De politie komt even later. Ze ondervraagt me. Besluit dat er behalve het meisje geen getuigen zijn. Ze houdt vol dat mijn witte wagen haar broertje heeft omvergeworpen. En plotseling, midden in het gesprek met de agent, kijkt ze mij scherp aan. en fluistert: ‘Het was een dame...’ Tien minuten later ga ik weer het huis van Platine binnen. ‘Een kind is voor mijn wagen gevallen, maar ik heb hem niet geraakt.’ Platine luistert met open mond. Ze trilt over haar hele li-
Robert Franquinet, Drijfzand
90 chaam. Ze brengt er met brokken uit: ‘een kind voor de auto..., is het gevallen? Afschuwelijk. Indien je het niet geraakt hebt... waarom is de ambulance dan gekomen en de politiewagen?’... en dan bijna triomfantelijk: ‘dan moet het Carla geweest zijn...’ ‘Nee,’ onderbreek ik haar, ‘ze was al niet meer te zien toen de knaap over de stoeprand struikelde.’ ‘Wie weet,’ voegt ze er raadselachtig aan toe. Ik rijd naar de achterkant van het hoge flatgebouw, waar Carla gewoonlijk haar wagen parkeert. Ik plaats me vlak naast de linkervleugel. Ik loop tussen beide auto's door en werp een blik op de hare. Ze heeft dat blijkbaar zelf niet gedaan want anders zou ze aan de binnenrand van het wiel-insnit, halverwege de hoogte op het bevuilde wit een beetje bloed hebben opgemerkt. Ik buk me even en zie er nog enkele blonde haartjes aan plakken. Ik neem mijn zakdoek en maak die plek zuiver. Ik ga de kelderdeur binnen en neem er de lift voor haar verdieping. Haar deur is niet helemaal dicht. Ik kom zonder bellen de kamer binnen. Ik hoor haar in de badkamer en roep: ‘hello.’ Ze is bleek en nerveus. Het verwijt dat op mijn lippen ligt maakt plaats voor ontroering. ‘Ik kom van Platine,’ zeg ik. ‘Ik kwam haar in de stad tegen...’ ‘Ik zag je al twee weken niet.’ ‘Allerlei werk.’ ‘Ik begrijp,’ zegt ze een beetje triestig en haar ogen worden nat. ‘Je bent bleek.’ Ze komt dicht tegen me aan en drukt haar lippen in mijn hals. Haar handen zijn klam. ‘Ik dacht dat ik je zag... Je wagen stond voor bij Platine. Ik wilde haar bezoeken... maar ik wilde jullie niet storen...’ ‘Hoe kom je erbij. Wat bezielde je...?’ ‘Ik ben waanzinnig,’ antwoordt ze met tranen over haar wan-
Robert Franquinet, Drijfzand
91 gen, ‘ik zag je wagen en Platine halfnaakt aan het raam van haar slaapkamer.’ ‘Ik holde achter je aan, maar je reed weg in alle haast en er stak juist een jongen de straat over...’ Ze zinkt in een fauteuil met het gezicht in de handen: ‘Ik heb me gedragen als een idiote... Ik was bang dat je zou zien dat ik je zocht... De jongen raakte ik maar even. Ik stopte niet? Waarom...? Het is afschuwelijk.’ ‘Ik heb de bloedvlek op de rand van je spatbord afgeveegd.’ Ik laat haar de zakdoek zien. ‘Was die straks even. De jongen was even bewusteloos door de schok. Hij heeft een schaafwond aan het hoofd, maar het is niet gevaarlijk. De politie dacht eerst dat het mijn wagen was...’ ‘En nu?’ ‘Ik ga er morgen nog even naartoe met een stukje speelgoed.’ ‘Je zult me nu wel minachten.’ ‘Nee, maar ik heb een zwakke plek in je ontdekt... Het kind had dood kunnen zijn...’ ‘Zeg me eerlijk of je van me walgt?’ ‘Liefde heeft weinig of niets te maken met iemands fouten, vergissingen of gebreken. Maar voortaan is er iets in je dat ik nog niet kende en ik vraag me af, waarom die vlucht...?’ ‘Je wagen voor de deur... Platine halfnaakt aan het raam van haar slaapkamer... ik stelde me onmiddellijk van alles voor, verloor elke kontrole over mezelf, was de kluts kwijt...’ ‘Het is onzin om te denken dat er iets is tussen mij en Platine, ik heb medelijden met haar, maar sex-appeal heeft ze helemaal niet meer.’ Opeens is daar weer die hamerslag in mijn achterhoofd en mijn ingewanden die zich samenwringen als een dweil. Ik verlies gedurende enkele sekonden mijn evenwicht. Carla is te verward om het te merken. Ze heeft haar beha losgemaakt, komt bij me zitten en drukt mijn gezicht tegen haar kleine borsten. ‘Ik was bij Veronica en zag weer dat grijze doek op je schil-
Robert Franquinet, Drijfzand
92 dersezel staan. Het lijkt op een grote oesterschelp.’ Met de precisie van 400 mikrons de nerveuze strukturen elektronisch bestuderen. Ergens tussen de encefale hersens en het grijze ruggemerg is het leven vertrapt als een inktzwam. De rode muurkorsten zijn zwart geworden en verstuiven als roet over de blanke gestalten van mijn werkelijkheid. Ze zijn niet meer van mij. Ik roep, maar drijfzand neemt hen in zich op als vloeistof. Dokter Guylot, zeg me, wat is tastbaar en wat is ontastbaar? Ik zie elke dag door de mazen van het gescheurde net der herinneringen de nachten terug dat ik uit mijn cel werd gehaald, lang na middernacht om de lavabos van de verhoorkamers zuiver te maken. Ik raap de stukken oorlel en lip te samen en veeg de bebloede vloer aan met het naar jenever stinkende braaksel der politiemannen. Dat was gisteren en dat is vandaag, dokter. Het blijft doorgaan. Het kan niet meer uit mijn nekmerg, het kan niet meer van het netvlies af. Het staat met vette letters in de krant. Het sijpelt langs de schaduwprofielen van de teevee. Ik kots over de handen van mijn verpleegster. Ik kots beelden door de ijzeren stangen van het luchtgat boven in de muur van mijn cel en tussen de borsten van mijn geliefde.
Robert Franquinet, Drijfzand
93
[VI] De oudere heer die voor de deur staat heeft twee schilderijtjes in een krant gewikkeld onder zijn arm. Gebreide handschoenen. Een mager kreeftkleurig gelaat. Harlekijnogen die gedurig tranen in de hoeken waar een grote beaderde haviksneus begint. Zo lang van gestalte dat hij lichtjes het hoofd buigt wanneer hij de deur in komt. ‘Ho, ho, wat een wind. Mijnheer, wat gezellig hier.’ Een kinderlijke lach van tevredenheid krult zijn lippen krom. ‘De kultuur-attaché van uw ambassade heeft me naar u verwezen. Ik verzamel al jaren wat kunst. Ik ben een amateur. Onder de werken die ik heb trof ik een dezer dagen een paar parijse landschappen aan van een landgenoot van u. Ik kocht ze in 1928 op het atelier van Pascin, waar zich de jonge kunstenaar bevond met een paar werkjes die hij tevergeefs had proberen te verkopen aan de kunsthandel. Hij had honger want hij vertelde dat hij al acht dagen leefde op een lepel rijst per dag. Hij woonde in Fontaine-les-Roses. Veertig jaren zijn voorbij gegaan en nu zou ik toch wel eens willen weten wat er van die jonge man terecht gekomen is... Ik herinner me nog alsof het vandaag gebeurde, dat ik hem vijf franken per stuk gaf, ik was in die tijd ook niet rijk, mijnheer, maar daar kon je drie keer warm van eten.’ Hij haalt de schilderijen te voorschijn. Ze zijn van een in de zuidelijke provincies bekend schilder. Grijs en okerkleurig, zwarte boompjes, bijna zo goed als Utrillo, wiens sfeer hem kennelijk heeft beïnvloed. ‘Zo schildert hij nog een beetje,’ zeg ik, ‘maar niet meer zo goed.’ ‘Wat zou zo'n doekje nu opbrengen?’ vraagt hij. ‘Niet eens een-tiende van Utrillo.’ Hij is niet tevreden. Niet alle schilders die hij ‘geholpen’ heeft krepeerden van de honger, maar toch kocht hij Picasso's, die hij in relatie bracht met de Steins, voor vijftien francs. De eerste Klee's, Marcel Duchamp. Brancusi. Dubuffet. Kandinsky. Braque. Modigliani. Veira da Silva... een kollektie van 3000
Robert Franquinet, Drijfzand
94 schilderijen, skulpturen en tekeningen. Hij vertelt met het genoegen van een kind dat snoepjes heeft verzameld. Hij zegt: mijn vriend Marcel Duchamp. Mijn intieme vriend Satie. Mijn kameraad Jean Cocteau... Opeens kijkt hij naar een groot doek van mij op de achterwand van het vertrek. Het eerste ding waar zijn blik bij stil staat. Er komt een ernstige uitdrukking over zijn gelaat. ‘Dat is belangrijk... Genoeg om iemand beroemd te maken.’ Hij klapt in de handen. ‘Ik heb er geen behoefte aan om beroemd te worden.’ ‘Dat is fout gesproken.’ ‘Ik schilder zoals ik de liefde pleeg.’ ‘Ik schreef ook niet om gefilmd te worden en nu is het toch gebeurd. Truffaut maakte van mijn intiemste notities een geschiedenis voor het groot publiek. Ik die nooit iets met het groot publiek gemeen had.’ ‘Het doen is een genot. De rest interesseert me niet.’ Hij kijkt nu naar de andere schilderijen en wendt zich tot Veronica. ‘Uw man is een ras-schilder met een heel eigen manier van uitdrukken. Zijn werk moet niet opgesloten blijven.’ ‘Mijn man maakt schilderijen om het binnenhuis van zijn vrienden te dematerialiseren. Het zijn wel meestal vrouwen die daarvoor in aanmerking komen,’ zegt ze met een knipoogje. Een dag later belt de oude heer me op om me te vertellen dat we zaken kunnen doen. Ik antwoord hem dat schilderen en zaken doen twee totaal gescheiden begrippen zijn voor mij. De eerste die zich aanmeldt is de markies de Boily, oprichter van de snobistische galerie Kraft. Hij biedt me een kontrakt aan. De eerste drie jaren een maandsalaris van 3000 gulden voor de totaliteit van mijn ‘produktie’. Na die start een verhoging al naar gelang het succes. Hij betreurt het een beetje dat ik geen echt atelier heb, dat maakt meer indruk op de grote klanten. Hij is vergezeld van een ongewoon elegant ge-
Robert Franquinet, Drijfzand
95 klede jonge dame die onmiddellijk haar keuze laat vallen op een groot doek dat een rijke materie vertoont. Lichamelijk. Zinnelijk. De markies verwijt haar lachend dat zij zich laat beinvloeden door de ‘huid’ van de verf... men moet zijn rijkdom niet tentoonspreiden. Ik richt me tot haar. ‘Dit doek heeft het duidelijkst wat ik in de schilderkunst nastreef. Een bepaalde muzikaliteit.’ Hij is ontstemd en wordt het nog meer wanneer ik zijn aanbod weiger. Tegen de jonge vrouw zegt hij: ‘je krijgt het schilderij cadeau van me.’ En koopt het. Zijn ogen zeggen me bij het afscheid: fat. Onder de nieuwsgierigen is ook Capote van de wereldvermaarde kunstzaak. Hij kiest drie doeken voor zijn galerie, om het publiek af te tasten. ‘Vanaf vandaag kost je minste werk 5000 gulden. Dat is de minimum limiet van mijn cliëntele. Over twee jaren maken we een tentoonstelling die het effekt zal hebben van een bom.’ ‘Mijn werk is daarvoor niet modieus genoeg. Ik ben een esteet. De ‘lelijke’ kunst is erg in. Kunstkopen in de grote galerieën is spekulatie. Rotzooi-maar-wat-aan en vulgariteit liggen mij niet. Ik weet wel dat de fabrikanten van genieën al hun produkten verkopen als de beste wijn van het jaar, als de millesime... Met de welwillende medewerking van museumdirekteuren, de publiciteit en de angst van een zeker soort intellektuelen dat niet achterlijk wil schijnen. Ik sta met een been in de club der 350 genieën voor de vuilnisbak. Het orkest van de anti-schilderkunst is op gang. De knoeiers hebben de vitrien. Het zit in de lucht. Niet zo lang. Het rad draait. De triomfen gaan voorbij. De oude cleanedges winnen het weer. Weg met ‘je smijt, je druipt, je plakt, je spat’. En de klootzakken zitten er mee. De nieuwe realisten staan voor de deur. De w.c. pot en de gaskraan. De ‘andere’ fotografen. En altijd maar dezelfde beroeps-exploitanten van die zwendel: faites vos jeux... rien ne va plus... De gedupeerde imbecielen zitten met de spullen voor de afvalbelt. Is het een
Robert Franquinet, Drijfzand
96 farce of het uiteinde van een geestelijke perversiteit? Het laat me onverschillig. Op de Salon de Mai hangt een doek dat de kunstenaar met zijn eigen stront heeft bevuild. Er hangt een chlorofielverstuiver naast. Het loopt van me af als regenwater van een gummiejas. De oude verzamelaar zendt me een lelijke teef van 63, wiens man, een vermaard Ravelspeler, gek geworden was, met de aanbeveling om haar enkele van mijn doeken toe te vertrouwen. Dat doe ik en trek zelf mijn doeken terug uit de grote galerie. De gepleisterde vriendin van Chagall, Villon en Picasso, is bijzonder intelligent. Wel is ze afstotend. Ze verkoopt onmiddellijk aan amerikaanse verzamelaars voor meerdere tienduizenden guldens. Tevens organiseert de galerie Cradec een tentoonstelling van mijn werk met een inleiding van de oude verzamelaar. Op de dag van de opening zijn er de meest bekende critici van de grote bladen, ministers, filmjournaal, teevee, verzamelaars, bankiers, balletdanseressen, schrijvers enz. Ik zelf zit in de buurt in een kleine kroeg. Misschien is het gewoon de vrees voor de menigte. De galerie loopt zo vol dat de mensen in de straat op de stoep moeten blijven staan. De filmoperateurs staan op stoelen en tafels. Cradec, Veronica en Carla kijken onrustig naar mij uit. Lydia heeft me gevonden. ‘De teevee wacht totdat je er bent,’ zegt ze. Lichtjes bezopen dring ik door de drukte. De kamera's draaien. De kleindochter van een grote automobielfabrikant maakt zich van mij meester. We dineren in een luxueuse tent, waar een ober een aangesneden schapebout met de hele sauspan over mijn costuum smijt. De oude lel is er ook bij. Ze noemt Peeny een muzikale kip, Carla een jaloerse pastoorsmeid en de automobieldochter een verchroomde uitlaatklep. 's Anderdaags vindt een zekere heer Rotchild uit New-York, in een hotel aan de place Vendome op de tafel in de leeszaal,
Robert Franquinet, Drijfzand
97 de uitnodiging met de kleurenreproduktie. Hij laat zich een uur later naar de galerie rijden. Het doek is een uit segmenten van koperkleurige tinten opgebouwde zuil die lineaire vlekken aan de zijkanten vertoont waardoor een indruk van verplaatsing ontstaat tegen een uit nachtblauwen en diepe zeegroenen en in ruime facetten gekomponeerde achtergrond. De titel is: thema voor een interplanetaire zanger. Daar het doek al verkocht is kiest hij een ander dat hem ook zeer bevalt. Vier uren later word ik opgebeld door een parijse handelaar. Of het waar is dat de vermaarde kunstverzamelaar Rotchild uit New-York doeken van mij heeft aangekocht. Telefoons uit Bern, Brussel, Milaan. Zes dagen later zijn de 35 doeken van de tentoonstelling verkocht. Sedertdien lopen bekendheden uit de vier windstreken mijn huis in en uit. Carla zegt me dat ze het gevoel heeft dat ik als water door haar handen loop. Ik ken haar nu al zeven jaar. Ze weet niet op welke wijze ze mij inspireert. Om vier uur moet de presentatie beginnen. Prinses de Borban zal me de prijs uitreiken voor de teeveekamera. Ik vind dat eigenlijk een artistieke hoereerderij die me de keel uithangt. Maar ik heb het uit vriendelijkheid aangenomen omdat haar man, de minister van wegen en stedenbouw, enkele reusachtige doeken van me aan de wanden van zijn living heeft hangen. Ik heb de prinses derhalve vaker bij mij thuis of bij haar ontmoet. Zij hindert me niet. Het is iets anders. Er zijn ogenblikken dat de menigte zich ondoordringbaar rond me sluit als de muren van een cel. Het provoceert een druk op mijn ingewanden die me naar de w.c. doet lopen. En als dat niet mogelijk is treedt een soort zelfvergiftiging op die alles rondom me doet wankelen. Licht geheugenverlies dat enkele minuten duurt. Ik ben daar al zo aan gewend dat ik het handig kamoefleer zodat mijn beste vrienden het niet eens merken. Ik ben weggelopen. Maar waar in godsnaam heb ik dit dambord voor het eerst opgemerkt. De kleine vierkantjes zijn vlak
Robert Franquinet, Drijfzand
98 bij mijn ogen. Ze verwijderen zich en komen terug, hetgeen hun perspektief heen en weer doet schuiven, met enorme afmetingen vlak bij mijn ogen, of heel ver weg waar de blokjes nauwelijks een speldeprik groot zijn. Een ding is zeker: het beweegt. Heb ik proberen te roepen? Ik heb mijn eigen geluid niet gehoord. Heeft iemand mij achterover gerukt met een arm onder mijn kin. En heb ik met mijn achterhoofd de tegels van het toilet geraakt? Mijn hoofd is een enorme gezwollen vrucht. De stekende pijn dringt langzaam van het achterhoofd naar de schouders. De omgeving is week als een wolk. Ik voel nu de vloertegels tegen mijn wang als een plas fris water. Maar ik gebied me zelf nog niet te verroeren. Ik lig in tweeën gevouwen met de handen op de maagstreek. Mijn schedel lijkt uit elkaar te barsten. Voorzichtig maak ik een hand los en schuif die naar boven tot in de nek. Een kleverig vocht doet me vermoeden dat ik bloed. Een kleine zwarte kever kruipt naar de verte in het perspektief van de vierkantjes. Mijn haren hangen verward als donkere barsten in het stenen landschap dat ik waarneem. Ik weet nu dat het niet meer donker is rondom me. Het is nog moeilijk om de werkelijkheid te situeren. Maar het wordt meer en meer duidelijk dat iemand me in de rug heeft aangevallen op het ogenblik dat ik naar de toiletten ging. Wat was ik ook al weer aan het doen? Ik zal proberen recht te staan. Ik kruip op de knieën, maar alles draait weer voor mijn ogen. Mijn schedel begint weer te bonken. In mijn mond heb ik de smaak van bloed. Ik grijp me nu vast aan de rand van de weecee, een ouderwetse pot waar stront in zit. Mijn maag draait zich om en ik braak. Elke schok schiet als een vuurpeil door mijn ledematen. Ik kom overeind en trek aan de spoeler. Het kotsen heeft mijn ogen met tranen gevuld. Dat vertroebelt het beeld. Ik doe de deur open die niet eens op slot is. Loop naar het kraantje met de spiegel. Ik zie er uit of ik afgetuigd ben en in de modder ben gesmeten. Ik spoel mijn gezicht met koel water. Na enkele ogenblikken wandel ik nonchalant met een hand in mijn
Robert Franquinet, Drijfzand
99 broekzak naar het kleine cafévertrek alsof er niets gebeurd is. Ik betaal mijn konsumptie. Ik heb die dag de prinses niet gezien... ik heb haar nooit meer gezien. Breng deze namiddag door op het oude stoepterrasje van een pleintje, mijmerend met een longdrink voor me, tussen de langharigen met de versleten gulpen van hun timmermansbroeken en de ontkamde weekdieren in de kalkschelpen van hun vrijheidswaan. Ik vind dat een prettig gezelschap zolang ik met niemand van hen naar bed hoef en mijn gelaat niet neer hoeft te duiken in de schimmelgeuren van hun oksels. Hun bleek vlees roept in mij geen heimwee op en maakt me rustig als kabbelend water. Alles lijkt me probleemloos. Ik tuur in en door mijn whisky alsof daar het middelpunt ligt van mijn denken. Ik poog nog steeds te achterhalen wanneer ik de tafel in de kleine kroeg verlaten heb. En die duizeling die zich nog nooit zo duidelijk heeft voorgedaan. Onzekerheid vormt een lege plek in de continuïteit van het denken. Het merkwaardige is dat het me tevens volkomen ongevoelig laat... die kloof waarover ik niet heen kan stappen. Wanneer ik de beelden van de herinnering tot een reeks aan elkaar snoer, kom ik telkens ergens koord te kort om de eindjes aan elkaar te knopen. Een absolute denklijn is derhalve onmogelijk geworden. Gedurende lange tijd waren het kleine hindernissen. Aarzelingen in de keuze van het woord. Stroefheid in het hanteren van het penseel. Maar er is geen sprake van een panisch gebeuren omdat ik er vertrouwd mee raak. Specialisten hebben het al lang klinisch bekeken. Sommigen van hen houden me voor een aansteller. Het fenomeen dat gedurende jaren bijna onnaspeurbaar heeft toegenomen lijkt op het uitgroeien van een spinneweb. Waarin de tijd als de spin is die de herinnering opvangt, uitzuigt en laat afsterven in zijn gevangenschap. Het instinkt blijft bedrijvig. In de dagen dat de absurditeit van de fysieke onmacht een mentaal obstakel wordt, vlucht ik naar de tederheden van andere lichamen. Niet om te uiten maar om te vergeten. Vrouwen zijn immers slechts geboeid door de vernie-
Robert Franquinet, Drijfzand
100 ling die zij zelf hebben aangebracht. Door mijn longdrink heen is het beeld van dit alles verguld als de antieke straat in de schuine zon die dadelijk achter de pont Mirabeau het Seinewater raakt. Ik ga van Carla naar het schilderij en van het schilderij naar Carla. Wanneer ik helemaal kapot ben van het werk, zoek ik haar zachtheid. Met de zijige binnenkant van haar vlezige dijbenen tegen mijn wangen gesloten, mijn handen rondom haar bekken, voel ik me goddelijk. Voor het traag vorderende werk van mijn triptiek ‘de dialoog der gehangen’ heb ik het besef een stuk mens vol littekens te zijn. Het manshoge driedelige schilderij is de herhaling van éénzelfde motief, maar telkens in een andere toon. Smeulend als as en de materie van nagloeiende lava, het ene van bruinbevlekt goud, het tweede van asgroen over rottend hout, het derde van duisterwordend scharlaken en dodekop. Ik werk er reeds drie maanden aan. De verfkorst is als een skulptuur. De tragiek breekt door die faktuur. Waarom schilder ik het? Is het een poging om al het gestolde bloed van mij af te scheuren? Dag en nacht werk ik er aan. Kruip machteloos naar mijn bed, word een uur later weer onrustig wakker en ga terug naar het doek. Ik voel nu heel duidelijk dat er iets weigert in mijn arm. Er hangen zware gewichten aan. Ik huil van wanhoop en lig uren op mijn rug in de nacht te staren. Ik spring in mijn wagen, bel Carla wakker. Maar ik spreek niet. Ik kan niet uitleggen wat gebeurt. Soms rijd ik tot in de stad. Laat mijn wagen op een boulevard staan en zwerf uren. Daal de metrotrappen af en bekijk de late kuddedieren die nog in en uit die rollende stank komen. Hun gezichten lijken allemaal getekend met de zwarte signatuur van de verborgen tragiek. Op een van die rondzwervingen zie ik Peeny achter een metroraam. Een sekonde. Heeft zij mij ook gezien? Zal ze uitstappen bij het volgende station en een metro terug nemen? Ik wacht. Na tien minuten is ze er. We kruipen de trappen op. Het is al middernacht.
Robert Franquinet, Drijfzand
101 ‘Je lijkt zo triest.’ ‘Ik ben nooit triest.’ ‘Ik zag het al toen ik in de metro aan je voorbij flitste. Is er iets dat je verplettert?’ ‘Wat een vreselijk woord.’ ‘Ben je eenzaam? Er is geen uur dat je niet naar me toe kunt komen. Dat weet je.’ ‘Ben ik vreemdeling voor je doordat je me tijden niet zag?’ ‘Nooit zul je dat voor me zijn. Ik heb je na je gevangenistijd gekend. Je was toen een jongeman met wonden aan buiten en binnenkant. Ik was ook nog heel jong. Maar we leefden voor de liefde, als waanzinnigen. Je was even onverzadigbaar als ik. We waren puur, onredelijk, provocerend. Niets kon ons kapot krijgen. Niets was onmogelijk. Je was gehuwd maar ik was verliefd op je zoals je was. Ik heb je nooit gevraagd om alles voor mij in de steek te laten. Andere vrouwen hielden van je, maar ik was al tevreden met een deel van je behoeften en begeerten. Jij hebt me nooit gevraagd of er anderen waren in mijn bestaan. Je vond het logisch zoals het was. Je hebt me nooit iets verweten. Wat we hadden was genoeg. En dan plotseling wiekte je weg als een trekvogel. Ja, weg... en ik heb nooit opgehouden te denken: al komt hij pas naar me terug als een gebroken man, dan nog zal het zijn of hij niet weg geweest is... Maar ik weet dat je nooit zult willen weten dat je verscheurd bent, dat je een herfstblad bent geworden in de wind. Dat is geen vorm van trots maar iets als een onstoffelijke drijfkracht die niet ophoudt te werken... zelfs als ze je smoel dichtgeslagen hebben, je schedel gebarsten en je lenden verschroeid... Je bent eigenlijk iets afschuwelijks. Marc, zeg me, waarom liep je zo gebroken op het perron?’ ‘Ik dacht zeker aan een schilderij.’ ‘Ontvlucht mijn vraag niet. Diep in je ogen zie ik dat er iets rot in je is zoals in mij... Ik wou dat je mijn broer was en dat ik op inceste wijze je zaad tot me nemen zou... Als
Robert Franquinet, Drijfzand
102 je me vannacht meeneemt naar een andere vrouw die je liefhebt en je zou me vragen met mijn handen jouw penis in haar te steken, dan zou ik het doen als een onderdanige slavin...’ ‘Ik heb je schim nooit nagejaagd in een andere vrouw. Ik denk slechts aan jou als aan iets zonder verleden tijd.’ Een gedempte gil gaat met een aanhoudend ongeduld door mijn slaap. Veronica raakt mijn schouder aan. Er wordt gebeld. Het is twee uur. Eerst denk ik aan de telefoon. Het filmjournaal. Maar het is de huisbel. Ik schiet een broek aan en loop de trap af naar mijn studio. Ik knip het licht aan bij de deur en hoor een stem die snikkend zegt: ‘ik ben het Marc.’ Wanneer Platine in de deuropening staat doet haar gezicht me schrikken. Ze werpt zich in de zwarte leren stoel. Haar hele lichaam schokt. ‘Er is iets gebeurd met Fally. Ik ben zo onrustig. Ik houd het thuis niet meer uit. Ze is al vier dagen niet meer thuis gekomen en ze is ook niet meer in haar kamer geweest. Niemand heeft haar al die dagen gezien. Nelly van de chirurg zocht haar overal en Charles Comte in wiens gezelschap ze heel vaak is, kwam naar haar vragen. Het is zulk een broeinest van politieke rancunes en afrekeningen, van rivaliteiten en verhoudingen... Fally is Maoïste. Volslagen idioot. Haar vrienden zeggen: vooral niet de politie bellen... Ik voel het, Marc, er is iets ernstigs gebeurd. Richard zit in Abidjan. De werkvrouw is tot elf uur bij me gebleven om me te kalmeren. Ik kan niet alleen in dat duistere gat kijken. Boy kan ik niet terugroepen uit het internaat. Het is met zijn studie toch al miserabel genoeg gesteld. Ik krepeer van de angst, Marc. Er is iets gebeurd met Fally.’ Veronica is ook naar beneden gekomen. Met haar onverstoorbare kalmte vraagt ze: ‘Hoeveel dagen heb je Fally niet meer gezien?’ ‘Vier dagen.’ ‘Hoeveel dagen hebben haar vrienden haar niet meer op haar kamer gezien?’
Robert Franquinet, Drijfzand
103 ‘Dat weet niemand met juistheid, maar Nelly beweert dat de drie laatste dagen haar deur gesloten is.’ ‘Heeft niemand haar zien weggaan?’ ‘Volgens Charles niet.’ ‘Maar ze is misschien een paar dagen gaan logeren bij vrienden.’ ‘Ze werkte als een razende voor een eksamen.’ Platine neemt haar hoofd in beide handen en begint te jammeren: ‘Mijn instinkt zegt me dat er iets mis is.’ Ik denk aan het hotel bij de bosrand honderd kilometer hier vandaan. Ik heb het gevoel dat ik met een koud voorwerp in de nek geslagen word. ‘Maar Platine,’ zeg ik, ‘er zijn honderd mogelijke reden aan te voeren voor de afwezigheid van Fally. Welk een gevaar zou er bestaan voor een nuchter, vrijgevochten meisje dat stevig op haar twee benen staat?’ ‘Dat denkt haar jonge duitse prof, Werner, ook. Ik heb gisteren met hem gebeld.’ ‘Laten we eerst rustig slapen. Morgenvroeg zal ik beginnen met uit te vinden waar je dochter naar toe is. Je kunt hier blijven als je wilt.’ ‘Nee, ik ga liever naar huis.’ ‘Hoe ben je hier gekomen?’ ‘Te voet.’ ‘Ik zal je even terug rijden.’ Haar gezwollen ogen accentueren de ingevallen wangen. Ze rilt zo hevig dat haar hoofd er van schokt. ‘Ekskuseer me,’ hijgt ze. ‘Ik neem een spuitje.’ Uit haar grote mantelzak haalt ze een langwerpige verchroomde doos. Neemt een steriele naald uit een plastiek hulsje. Breekt de punt af van een ampul en vult de spuit. Ze zoekt een plaats in haar armplooi en mompelt: ‘het gaat moeilijk omdat ik zo beef.’ Ik heb de gewoonte mijn werkzaamheden te kombineren. Nu
Robert Franquinet, Drijfzand
104 ik toch een kijkje ga nemen in de literaire campus van Nantais, kan ik een begin maken met de reportage over het aktuele universitaire leven die we voor de buitenlandse dokumentaires hadden gepland bij Path-news. Ik zal vanmorgen Riget waarschuwen dat ik daarmee begin. Dat mijn draaiboek twee dagen tijd neemt en dat we de interviews daarna voor de kamera kunnen brengen. Ik heb mijn kaart van buitenlands geaccriditeerde bij het bureau van de eerste minister voor pers en radio, dat is voldoende. Wel betwijfel ik dat het buitenland er veel van te zien krijgt. De censuur van de huidige politieke staat werkt overvloedig met de schaar. Voordat ik Werner te spreken krijg is mijn papier door heel wat handen van sekretaressen gegleden. Lelijke, rankuneuze, bevallige vogels van allerlei pluimage. Nantais ligt buiten de bebouwde kom en de omgeving is een afschuwelijk braakveld met hier en daar nog de restanten van het kleurlingen-getto dat aan de stadsrand als een gezwel zat vastgeroest met golfplaten, oude karosserieën van auto's en autobussen, modderpoelen, afval, muren van citroenkisten en gescheurde zeilen waarboven uit enkele teeveemasten triomfantelijk in de ruimte staken. De buldozers zijn er over heen gegaan. Naakte muren van beton met openingen van staal en glas zijn in de plaats gekomen. Een eiland van wetenschap en nihilisme, een humanistische luxe, dat gekonfronteerd wordt met de nog steeds niet veranderde etiketten van de westerse beschaving en de progressie die een ingekankerde tegenspraak is geworden. Dit is dus de arena met de torero's van het moderne hersenlaboratorium. Het terrein van de Kohn Bendits. Van de konservatieve geleerden en van hen die koketteren met de eeuwig aan- en uitgeklede Marx of met het nieuwe vadertje der volkeren, Mao de dichter en de aanvoerder van de machtige 10.000 mijlen. Aan de sekretaressen kun je zien van welke markt ze zijn. Een journalist is een klier als hij niet op zijn voorhoofd heeft staan dat hij voor of tegen de oorlog in
Robert Franquinet, Drijfzand
105 Vietnam is, dit of dat regiem in Zuid-Amerika, tegen de koloniale resten... Hij blijft een verdacht wezen, een soort ongedierte midden in deze wereld van jonge energie waar hij slechts de rol kan spelen van voyeur, bespieder, tendentieuze fabrikant van verhaaltjes om de domme burgerij de schrik op het lijf te jagen over hun verdwaalde zonen en dochters. Maar wie is hier niet een vijand zodra hij zilverdraad aan de slapen heeft. Ik heb getwijfeld over mijn eerste bezoek. Moet ik het eerst rektor Rivert of prof. Werner om een onderhoud verzoeken. Ik kies uit bescheidenheid voor de omgedraaide hiërarchie. Werner ziet er gebruind uit, heeft Nelly me gezegd. Het lijkt of hij af en toe een weekje gaat uitblazen in een ski-centrum. Hij heeft een partikuliere waakhond, de scandinavische Estella, die nauwkeurig de details van je bezoek noteert en telkens haar benen zo hoog kruist dat haar kruis onder schot komt van je oogappels. Haar losse haren wit als verschoten linnen doen het wel met de koele violetkleurige ogen. Ze zegt me dat Werner nog wel een uur op zich zal laten wachten, dat zij me op dit ogenblik niet op haar kamer kan ontvangen want dat over het mixe-probleem nog gebekvecht wordt en dat ik me met een verlengd modderbad zal moeten tevreden stellen. Vermits het hier geen pensionaat is vraagt ze me naar het merk van de sigaretten die ik rook en ik wissel met haar een Pall-Mall tegen een blik op haar welgevormde bovenbeen. Er komt een stel opgewonden studenten de trap af. Ik hoor een kleine amazone zeggen: ‘de kangoeroe lijkt me ernstig onder de indruk van de shock. De provisor heeft hem per toeval ontdekt gisteren na het college van vijf uur in het raadkamertje met zijn snoepsmoel onder Helma's rok. Ze lagen op de vloer en de provisor struikelde over hen omdat hij hen niet had gezien in het halfdonker.’ ‘Des te beter,’ zegt de scandinavische,’ ze moesten het dragen van rokken gedurende de lesuren verbieden,’ terwijl ze haar heupen beweegt die in een kort leren rokje gespannen staan.
Robert Franquinet, Drijfzand
106 ‘Daar kan tenminste niemand meer onder,’ roept een jongen. ‘Boeiende stof voor uw reportage,’ spot ze, ‘het schouwspel is niet alleen politiek hier... laten we zeggen dat het eroticosociaal is, soms met een psychedelisch tintje zonder shots... We zijn al een heel eind opgeschoten met de seksvrijheid, al zijn we wat dat betreft ver achter op de situatie in uw land. Ook wordt hier veel minder hasj gerookt. Is bij jullie de angolakoffie een reaktionair produkt, in ons land is de zeep het symbool van het welverzorgde establishment.’ Ik vraag haar wat eigenlijk haar taak is. ‘Ik zit hier maar te zitten en noteer af en toe een klacht als bewijs dat er inspraak plaats heeft. Al die klachten komen in de pagina's van een wekelijks rapport dat besproken wordt door vertegenwoordigers van studenten en professoren. Een voorval als u zojuist uit de mond van Misha vernam behoort niet tot deze vraagstukken, het is een partikuliere aangelegenheid. Het individualisme van de fransman is heiliger dan de koe in India.’ ‘U bent ook buitenlandse?’ ‘Ik ben een mexikaanse van afkomst en ben zo zwart als een raaf maar het zweedse type is erg in. Ik bleek mijn haren.’ ‘Ik heb wel een bende franse kennissen. De dochter van vrienden studeert hier onderanderen. Haar vader is controlerend generaal bij het luchtleger.’ ‘Fally,’ zegt ze, ‘erg knap en intelligent maar zo links als de pest. Ik houd niet van geweld voor geweld. Verleden week hebben vijftien trotskisten de recreatiezaal met diskotheek en al in diggelen geslagen en Fally staat ijskoud aan hun kant.’ Misha komt terug naar binnen. Het getik van haar hakken... ‘Heb je Fally vandaag nog gezien? Wonder dat ze gisteren niet op de grote dag van Werner aanwezig was.’ ‘Werner heeft al moeilijkheden met de direktie gehad. Hij is een overtuigd anarchist, Fally is wel door hem beinvloed...’ ‘Beinvloed!’ roept Misha, ‘ze is er weg van.’ ‘Kom, kom, blaas dat nu niet meer op dan het is, ik kan je
Robert Franquinet, Drijfzand
107 tientallen meisjes en jongens noemen die gek op hem zijn.’ ‘Dat is het hem juist, hij is homofiel.’ ‘Ik weet niet wat hij buiten de campus is,’ zegt de blonde koeltjes, ‘maar hij is opvallend korrekt en humaan, elegant tot in de diskussies met zijn politieke tegenstanders, een echte duitser... Mijnheer... is hier voor een reportage... laten we zijn inleidende indrukken niet... er is al rotzooi genoeg.’ ‘Interessant,’ zegt Misha, die me van top tot teen opneemt. ‘Dat wil zeggen, ik bereid een reportage voor, ik maak een soort plan op dat daarna samen met de kameraploeg wordt opgenomen... feitelijk had ik aan Fally een paar inlichtingen willen vragen juist omdat ze nogal progressief denkt zou ze mij in kontakt met de belhamels hebben kunnen brengen... maar als ze niet hier is...’ ‘In de woonappartementen, blok C. vind je op nummer 130, Michou, ja vraag maar gewoon naar Michou, die zal je hoogstwaarschijnlijk kunnen zeggen waar Fally uithangt.’ ‘Ik ga een kijkje nemen en ben vermoedelijk terug voor Werner. Als ik je niet meer zie vandaag dan hoop ik een andere keer onze aangename dialoog voort te zetten, buiten de campus, ergens in een prettig restaurant.’ Haar mond breekt open als een sappige vrucht, een glimlach om niet snel te vergeten. Flatgebouw C aan het noordeinde van de campus heeft kleine appartementen waarvan de afwerking voornamelijk is gericht op het funktionele in het leven van de student. Een slaapvertrek, een living, een keukentje en een douchehok. In de living een ingebouwde bibliotheek met teevee en werktafel. Reprodukties van Gauguin, etruskische fresco's en abstrakten van de Stael tot Mondriaan. Door de ramen zie ik muren beplakt met posters die gaan van Sharon Tate tot Che en Allende. Aan de achterkant van het gebouw een slordig stuk grond. Er is in een omtrek van drie kilometer geen kroeg en geen bioskoop te bespeuren. Wie een auto heeft rijdt naar de stad en dat is de meerderheid, wie er geen heeft kan meerijden, maar
Robert Franquinet, Drijfzand
108 enkelen blijven in het woonhok. Maar het zijn bevoorrechten. Voor veertien gulden per maand kun je dat nergens vinden. Daaraan is de eetkaart verbonden die recht geeft op twee warme maaltijden per dag voor fl. 2,50 per menu. Geen hutspot maar biefstuk, half kuiken, wijn. Hier huizen nochtans de meest gerevolteerden. De inboedel is er al meerdere malen kort en klein geslagen. Een akelige geur van lauw afwaswater. Inskripties die de muur bevuilen. Nummer 130 ligt in een soort alkoof aan het einde van de gang op de tweede verdieping. Ik klop en tot mijn verbazing gaat de deur automatisch open. Er hangt een kaartje op: Verboden voor rokers. De jonge man aan de schrijftafel kijkt een poosje. ‘Smeris in burger?’ Onaangename stem. Pedanterig en onnatuurlijk. Ponnyharen vallen tot aan zijn oren en omlijsten de bovenhelft van het gelaat. In zijn nek steken de sprieten over de kraag van zijn openstaande hemd met fel groene en rode ruiten. Hij staat op en loopt op blote voeten naar het raam om het open te werpen. De spijkerbroek staat gespannen in zijn reet. ‘Nee, reporter.’ ‘Alweer om een hoop flauwe kul te vertellen aan de studentenouders die de krant grazen als koeien. Ik ben nog nooit een intelligent journalist tegengekomen.’ ‘Misschien is dit dan wel je kans.’ ‘Michel Choelé.’ Hij heeft prachtige donkerblauwe ogen en een bijna vrouwelijk fijn gebouwde neus. ‘Ik ben een beetje poolshoogte aan het nemen van de hele toestand hier om een gefilmde dokumentaire voor te bereiden.’ Hij haalt de schouders op. ‘Kom binnen.’ ‘Feitelijk ga ik van niets uit. Ik heb lak aan konservatief en progressief. Wat een student me vertelt heeft evenveel waarde als wat de rektor me vertelt. Ik breng geen theorie, geen
Robert Franquinet, Drijfzand
109 dialektiek. De feiten interesseren me. Bijvoorbeeld waarom jullie zo'n troep maken van de privileges die jullie geboden worden?’ ‘Loop niet zo slordig van stapel. De toestand is hier een logisch gevolg van een onlogische struktuur.’ ‘Ik had Fally Guinard willen vragen om me ter plaatse wat in te wijden, ik ken haar heel goed, maar ze schijnt al enkele dagen niet in de buurt.’ ‘Minuutje...’ Hij neemt me weer op van kop tot teen en vervolgt: ‘Het is om het even wie je hier rondleidt, het gaat er om dat je observeert en orde in de waargenomen zaken brengt... Fally is een hoogst betrouwbaar meisje. Ze heeft de eigenschappen van haar miljeu: ze kultiveert een zekere koelheid in haar verhouding tot mensen en begrippen, maar dat is een mantel om haar hartstochtelijk karakter te verbergen.’ De ordelijkheid van zijn omgeving valt me nu op. De reprodukties van schilderijen zijn hier vervangen door grote fotografieën van moderne architektuur. Ik herken onder hen de technische school van Enrico Castiglioni. Hij volgt mijn blik en zegt: ‘In het werk van Castiglioni verdringt het dynamische element het statische terwijl het rationele zich niet als verschraler van het emotionele voordoet. Dat is een ideaal, niet alleen in de bouwkunst. Ik geloof er in.’ Hij neemt een trui van een stoelleuning en trekt die over zijn hoofd. ‘Om op Fally terug te komen, ze behoort tot een van de eerlijkste meisjes die ik hier ken... al ben ik een politiek tegenstander van haar. Om inlichtingen bent u trouwens aan een verkeerd adres bij mij: ik behoor slechts tot een zeer kleine minderheid.’ Hij grijnst. ‘Ik heb meer verwantschap met Fallys vader, die geen onbekend figuur is onder de neofacisten. Deze benaming is natuurlijk onzin... laat ik zeggen dat ik voor orde ben!’
Robert Franquinet, Drijfzand
110 ‘Ken je Richard,’ vraag ik verbaasd. ‘Ik heb Fally wel eens naar huis gebracht, hij was me sympathieker dan haar excentrieke moeder, en we hebben samen gediskussiëerd. Hij is een man van het klassieke rechts maar zijn haat jegens de Generaal centraliseert als een magneet alle andere gedachten. Daarom volgt hij de verkiezingsstrijd van de linksen evenals Texier Vignancour.’ ‘Om eerlijk te zijn, Fallys moeder is verontrust over haar afwezigheid.’ Michel trekt de schouders op. ‘Fally weet wat ze doet. Je kunt met haar geen grapjes uithalen.’ Hij denkt even na en vervolgt: ‘ik vind het rot om over een meisje te spreken met iemand die ik niet ken.’ Hoe langer ik de jongen bekijk hoe aristokratischer zijn type me voorkomt. ‘Je bedoelt dat Fally geen meisje is dat je een flirt zou noemen?’ ‘Ik bedoel,’ zegt hij langzaam op een toon alsof hij er niet langer over praten wil, ‘dat het wel een meid is met zekere vrijgevochten allure maar dat ze geen trek-je-broekje-uit-Marie is. Maar dat heeft met de sfeer van de campus van Nantais weinig uit te staan. Iedereen die je hier aanspreekt is betrokken bij de gang van zaken, maar zelden persoonlijk. Altijd in groepsverband... sociaal... De persoonlijke verhoudingen tussen mensen interesseert hier niemand.’ ‘Om haar moeder gerust te stellen mag ik je misschien nog een vraag stellen... heb je haar nog gezien deze week?’ Hij aarzelt maar kijkt me aan met een koele ondoordringbare blik, haalt de schouders weer op. ‘Ik denk dat het al een week geleden is, buiten de campus. Ze stapte in een open blauwe M.G. van een kennis die ik ook wel eens bij haar ouders heb aangetroffen.’ ‘Dat kan inderdaad best, dat is de wagen van een vriend van Richard... en van Platine... Ik ben blij dat ik je getroffen
Robert Franquinet, Drijfzand
111 heb. Je behoort niet tot de groepering “Westen”?’ ‘Nee, ze heeft mijn gedeeltelijke sympathie, maar ik behoor tot geen enkele groepering, ik ben een individualist, dat wil zeggen dat ik niet geloof dat de straat het besef doet rijpen...’ Terwijl ik langzaam terugloop naar het gebouw van de letteren-fakulteit denk ik verstrooid na over wat Michel mij verteld heeft. Die vriend met zijn blauwe M.G. kan ik eventueel opbellen. Hij is amuseur-nummer-één van Platine. Een volksjongen die het ver heeft geschopt. Was de hoogste magistraat van een der belangrijke overzeese gebiedsdelen op 35-jarige leeftijd. Hij spreekt een taaltje dat doorspekt is met brutale, cannaileuze dialektuitdrukkingen. Hij behoort nu tot de hoofdinspektie evenals Lardy. Politiek is hij nog al geprononceerd marxistisch. Zei ten tijde van de eerste amerikaanse interventie in het oude Indochina dat iedereen die op het aziatisch kontinent gewapend zou optreden als een blinde zijn hand in een wespennest steekt. Hij is overigens sociaal bekeken een ietwat onbegrijpelijk figuur. Men zag hem nooit met zijn vrouw. Hij frekwenteerde voornamelijk high-live-kringen. Het was me niet ontgaan dat hij graag in gezelschap vertoefde van Fally. Zodra ik in de hal van de fakulteit aankom vraag ik aan de mexikaanse een telefoonpenning en neem een cel. Draai het nummer van Granjean. Na een paar vrouwenstemmen krijg ik hemzelf. ‘Granjean, hier Marc. Platine is erg ongerust over Fally die al bijna een week niets van zich heeft laten horen. Ze is niet op haar kamer die ze bewoont met dat meisje van de chirurg en ze is ook al enkele dagen, ik weet niet hoeveel, niet verschenen op de fakulteit. Heb jij haar soms nog gesproken de laatste tijd?’ ‘Hoor eens ouwe, ik vind Fally een schat van een kind maar ik ben niet haar kindermeid. Maar wat vreest Platine? Fally heeft haar knipperlicht heus niet op groen staan. Een week of zo geleden was ik nog bij Platine, tussen haakjes wat een
Robert Franquinet, Drijfzand
112 ruïne, en Fally die er juist aankwam met een vriendinnetje achter op de brommer, vroeg me haar mee te nemen naar het ballet Béjart. Nu kan ik geen mandolien zien zonder er een serenade op te tokkelen, maar de dochter van mijn beste vriend, begrijp je..., bij die laat je het gordijntje voor het kutje hangen. Na de voorstelling zijn we nog op het Chaillotplein een glas gaan drinken en ik heb haar toen via-recta afgezet voor haar deur. Ik zal na vier uren even naar Platine rijden. Maar ik geloof niet dat er reden is om ongerust te zijn. Ik heb met Richard gebeld. Hij hing nogal modderig aan de lijn. Hij schijnt een steenpuist op zijn wegwijzer te hebben, dus van die kant kan Platine ook al gerust zijn.’ ‘Neem me niet kwalijk ik heb het druk voor één keer. Salut.’ De blonde waarschuwt me dat Werner er is. ‘Misschien krijgt u hem nog te spreken. Zijn college begint over tien minuten.’ Ze belt en brengt me naar de kleine wachtkamer. Werner komt onmiddellijk binnen, door een andere deur die vermoedelijk met zijn werkkamer in verbinding staat. Een playboy ontmoeten midden in deze troep van slonzig geklede jongelui is al iets heel ongewoons. Met zijn beleefdheidsglimlach komt een anachronisme binnen. Wel draagt hij zijn haren tot in de nek maar met een keurige mis-en-plis. Hij geurt naar een bekende aftershave. Hij steekt een hand uit: ‘u bent van de pers?’ ‘Het spijt me dat ik u juist enkele minuten voor uw college kom lastig vallen. Ik ben inderdaad bezig met een reportage, dat wil zeggen dat ik een schema opstel van wat er hier aan de gang is. Positief en negatief, om dan later een dokumentaire te draaien.’ ‘Herrie en studentenboycot behoren tot de moderne campusromantiek.’ Hij laat zijn goed onderhouden tanden zien... ‘Het lijkt me,’ vervolgt hij, ‘dat alles wat op onbegrip lijkt tussen hen die de wetenschap verspreiden en hen die haar ontvangen geen onderwijsprobleem is doch eenvoudig duidt
Robert Franquinet, Drijfzand
113 op het normale evolutieproces dat elke eeuw een paar maal plaats heeft. Een eruptie is wel te verwachten. Dat kan gepaard gaan met ritmestoornissen... Voeg aan de wijsheid een korrel waanzin toe, zegt Horatius.’ ‘Een enkele persoonlijke vraag?’ ‘Ga je gang.’ ‘Het schijnt dat u moeilijkheden heeft met de direktie. Bent u de mening toegedaan dat de huidige rektor niet voldoende rekening houdt met de ontwikkeling welke plaats heeft in de psychologie van de studerende jeugd? Of dat hij te zeer gebonden is aan de minister, die geen technikus is in deze materie, niet vrij genoeg om het universitaire kompleks aan te passen aan een nieuwe noodzakelijkheid?’ ‘Persoonlijk geloof ik niet in de bestaande orde, niet alleen zoals ze nog bestaat of gehandhaafd wordt met de ploertendoder, waar dan ook, in Parijs, in. Tokio, Georgië, Athene of Madrid, maar ik geloof er ook niet in als voorwaarde voor de vooruitgang in het algemeen. De maatschappelijke orde gaat gepaard met het begrip “konserveren”. Zo verdedigt een gesloten kultuur zich. De natuurlijke ordening der dingen en der geesten is het werk van een open kultuur.’ Zijn blik schittert als zijn gouden tand. ‘Wat u me vertelt geeft me de behoefte om met u deze gedachte wat dieper door te spreken. Trouwens, ik hoorde er al eerder over door de dochter van mijn vrienden, de Guinards, die een van uw studenten is. Fally is een en al bewondering voor uw theorie.’ Ik heb er in het bijzonder op gelet, maar geen vin verandert er in zijn uitdrukking. Met dezelfde stralende glimlach zegt hij: ‘is het niet buitengewoon om een frans meisje te ontmoeten dat Novalis, Trakl en Klabund kan citeren... De fransen zijn zo eenkennig.’ Ik mis haar al een paar dagen in mijn college.’ Een jongen in een witte trui komt opgewonden de deur invallen.
Robert Franquinet, Drijfzand
114 ‘Werner...’ Hij houdt zijn woorden in. Met zijn ene been zo naar voren gestrekt door de deuropening en zijn in tricot gegoten slank lichaam lijkt hij op een danser. Hij heeft zwart kroeshaar en een nerveuze gelaatsexpressie. ‘Verontschuldig me,’ mompelt hij, ‘ik wist niet...’ En trekt zich terug. ‘Om het juiste te weten over de aktieve groepen in ons universiteitskompleks is het misschien wel raadzaam kontakt op te nemen met Samuel Mayer. Hij is de eerste sekretaris van de Linkse Syndikale voor het hoger onderwijs. Ik waarschuw u dat hij niet vriendelijk is voor de mensen van de pers, die hij een bende leugenaars en fantasten noemt. Hij is namelijk de man die zich niet graag vast legt in uitspraken omdat hij de ruimte moet behouden om te manoeuvreren. Hij is een gevaarlijk man maar juist door Fally zult u hem gemakkelijker kunnen benaderen. Het zijn politieke vrienden en steken dat niet onder stoelen en banken.’ Ik neem afscheid van Werner. Begroet de mexikaanse. ‘Beauté, wie is Samuel?’ ‘Een rotvent.’ ‘Waar resideert dit heerschap?’ ‘In het beste deel van de gebouwen.’ ‘Welke richting?’ ‘Vlak bij de hoofdingang, maar hij ontvangt niemand op dit ogenblik. De politie heeft zijn hele keet door elkaar gehaald.’ ‘Zoeken ze hem?’ ‘Opruiende pamfletten tegen het regiem en belediging van de ministerpresident. Maar iedereen weet dat er naar wapens wordt gezocht in de campus. Vergeet niet dat er ernstig geschoten is veertien dagen geleden.’ Opeens flitst mij iets door het hoofd. ‘Behoort Fally tot die groep aktivisten?’ ‘Ik weet niet of ze schieten kan, maar ze is meer dan een sympatisante.’ Ik loop over het grasveldje om sneller het hoofdgebouw te
Robert Franquinet, Drijfzand
115 bereiken. Er zijn nog al wat studenten op de been. Er staan een drietal politiejeeps. Er zijn jongens die obscene gebaren maken aan het adres van de gewapende macht. Anderen kijken volkomen onverschillig toe. Ik ga naar het kringetje smerissen, toon mijn perskaart en vraag wat er aan de hand is aan een vent met strepen op zijn mouw. ‘We weten het nog niet.’ ‘Mag ik binnen bij Mayer?’ ‘Die is 'm gesmeerd.’ ‘Zoekt u wapens?’ ‘Vermoedelijk.’ ‘Mag ik een kijkje binnen nemen?’ ‘Niet gedurende het onderzoek.’ ‘Is er dan proces-verbaal opgemaakt?’ ‘Dat is mijn afdeling niet.’ Ik verlies mijn tijd en denk dat Fally zich misschien een paar dagen uit de omtrek heeft verwijderd, zoals Samuel. Richard zelf kan daar niets aan doen indien ze bij een wapenaffaire is betrokken, hij is pas aan een hechtenis ontsnapt. Kan Lardy iets pogen? Hij zit in Madagaskar. Granjean terugbellen? Eerst orde brengen in mijn gedachten, vermoeden en gevoelens. Ik spring in mijn auto en rijd naar het adres van de huurkamers die Fally met de chirurgendochter bewoont. Ik hoor dat het vriendinnetje sedert vanochtend op reis is met haar ouders. De omstandigheden in het leven lijken vaak op een toevallige reeks hindernissen. De oude man die de vertrekken onderverhuurt ontvangt me met achterdocht. ‘De politie is hier geweest,’ zegt hij, met kwaadaardig verwijt in zijn stem. ‘Wat heeft de politie nu uit te staan met de dochters van een generaal en een chirurg. Alsof het misdadigers waren. Maar dat komt natuurlijk van al die studentenrellen. Ik verzeker je dat die kinderen zelfs geen vriend ontvangen in hun kamer waarin je over de boeken struikelt. Allemaal dingen waarmee ze hun hoofd moeten volstoppen. U zegt dat u een huisvriend bent van Fally's ouders? Ik kan u toch niet bin-
Robert Franquinet, Drijfzand
116 nen laten. De politie heeft me gevraagd om een telefoontje te geven zodra juffrouw Fally terug is. Wat denken ze wel van me. De smeerlappen beseffen niet eens dat ze je met een dergelijke vraag beledigen. Ik heb nooit van dat zootje gehouden. Ik zie ze liever kreperen. Ze hebben kasten en laden uitgehaald, bedden afgetrokken, vloerbedekking losgerukt... Wie betaalt de schade? Schoften zijn het. Schoften.’ Ik bedank hem voor de inlichtingen. ‘Fally's moeder heeft al vijf maal opgebeld, maar ik heb haar niets verteld over dat politiebezoek. Het mens schijnt al ziek genoeg te zijn. Onnodig om haar nog beroerder te maken.’ Ik neem afscheid van hem. Ik weet het niet... De campus is een zee van plotse stromen waarin je niet zwemmen kunt als je er niets van af weet. Ik heb iets waanzinnigs ondernomen. Weet ik iets meer dan gisteren? Fally is een goede studente. Fally gaat wel eens met een vriend die wat ouder is dan zij. Fally is links. Politiek geëngageerd en gesyndikaliseerd. Fally is ondergedoken. Er is geen enkele reden om te denken dat er iets ergs gebeurd is met haar. Het hotel waar ik met haar een nacht heb doorgebracht doemt op in mijn herinnering. Iets zegt me dat ik misschien daar in de goede richting ben... Een onaangename gewaarwording sluipt plotseling naar binnen... Zeven minuten later zit ik op de autosnelweg. De snelheid ontspant me. De kap is af en de wind slaat rond mijn oren. Maar na een vijftigtal kilometers heb ik weer dat onheilspellend voorgevoel. Niet iets dat je bevechten kunt, maar iets dat zich van je ingewanden meester maakt. Ik heb een plotse tegenzin om verder te rijden. Maar ik verweer me daar tegen. Ik ben er nu zeker van dat hier iets gebeurd is. Wanneer ik de landweg insla zie ik in de verte de wagens van de gendarmerie staan. Ik rijd tot bij de ingang van het restaurant. Ga naar binnen. Een kelner die aan het raam staat draait zich om. Ik ga aan een tafeltje zitten. Hij komt naar me toe en zegt: ‘ik herken uw wagen.’ Dan neemt zijn gezicht een tra-
Robert Franquinet, Drijfzand
117 gische plooi aan en hij vervolgt: ‘maar vandaag is het een minder vrolijke dag, achter in het bos is vanochtend vroeg door een werkvrouw die elke dag het bospad neemt het lijk van een jonge vrouw gevonden. Het schijnt een parijse studente te zijn, naar men vertelt, maar haar gezicht is onherkenbaar. Alleen haar papieren... Eerst beweerde men dat ze hier geslapen had maar de baas heeft dat ten stelligste ontkend. Hij heeft haar nooit eerder gezien. Ook de nachtwaker niet.’ ‘Vermits zij onherkenbaar is,’ begin ik schor... ‘De foto op haar studentenkaart... en haar haren... dat zegt men tenminste. Ze zijn al uren bezig.’ ‘Wie is “men”?’ Hij haalt de schouders op. ‘Ik weet het niet. Het is al griezelig genoeg, het schijnt dat het een ware sadist is die haar mishandeld heeft. Ze lag in de hertenplas een klein moerasje vlak naast het pad vijfhonderd meter van hier en niemand heeft ook maar een kik gehoord vannacht.’ Ik sta op en reken af. Nu het drama dààr is ben ik veel kalmer, onverschillig bijna. Ik neem mijn officiële kaart en wandel de richting uit van de radiowagen van de gendarmen. Civiele recherche is ook al ter plaatse. Bij de plas is al een instruktierechter bezig. Een brigadier is hoogst onvriendelijk. Ik mag niet door. Ik toon aan een inspekteur mijn kaart. ‘U bent de eerste van de meute... Er wordt geen naam prijsgegeven voordat we zelf zekerheid hebben.’ ‘Het schijnt dat een waanzinnige...’ ‘Het lijkt er op. De patholoog-anatoom is zojuist weggereden. Hij moet nog de sektie verrichten maar er blijkt reeds dat de schedel op meerdere plaatsen ingeslagen is De moordenaar heeft zijn voorwerp weggeslingerd. Het stond aan de overkant van het water in het oeverlis. Een autokrik. Het gelaat is totaal getraumatiseerd op een wijze die het onherkenbaar maakt. De ogen hangen uit de gespleten oogkassen. De handen zijn gekneusd. Ze heeft zich kennelijk pogen te verdedigen.
Robert Franquinet, Drijfzand
118 Ze heeft een gebroken linkerarm. Met de kaakfraktuur is de hele wang weggerukt. Er zijn geen sporen van seksuele aanranding. Een spoor van enkele tientallen meters wijst er op dat ze niet bij het water werd neergeslagen maar dat ze naderhand, bloedverliezend er naar toe is gesleept. Men heeft het slachtoffer vermoedelijk willen verdrinken, maar om de een of andere reden gebeurde dat niet. Er komt wel meer nog 's nachts een wagen aanrijden bij het hotel. Maar dat schijnt vannacht niet het geval te zijn geweest.’ Een hoofdinspekteur mengt zich in ons gesprek. Hij zegt: ‘ik heb vaker mishandelingen gezien, maar deze is beestachtig dementiëel.’ Ik draai me om en doe enkele passen. Ik vang nog brokstukken op van mededelingen die de hoofdinspekteur aan zijn ondergeschikte doet... ‘Guinard... nog geen negentien jaar... Parijs... er wordt in haar studeerhome en op de campus al aan het onderzoek gewerkt...’ Ik spring in de wagen en rijd als een bruut naar de grote weg waar ik het gaspedaal onder mijn schoenzool verplet. Ik denk aan Platine. De moed ontbreekt me om naar haar toe te gaan. Platine is opgenomen in een psychiatrische inrichting. Ze is in enkele weken kilo's dikker geworden. Ze wacht op Fally. Ze heeft het druk met haar eksamens, zegt ze. Ze noemt mij Pierre. Ze vertelt me haar intiemste avonturen. Soms wijst ze naar het plafond en fluistert: ‘hierboven woont de muzikant. 's Nachts komt hij naar mijn kamer en dan plegen we de liefde. Een heet konijn. Het is niet zo maar een neuker van de franse slag, broek uit, zi-zi-pan-pan-broek aan...’ En ze doet een poging om me het tafereel met een gebaar duidelijk te maken. Ik ben nu al dagen aan het schilderen. Ik heb niemand over Fally gesproken. Wat vernietigd is behoort tot het puin van het bestaan. Ivoorwit. Korengeel. Twee figuren. Geslachtloos.
Robert Franquinet, Drijfzand
119 Mensen die een stuk van de zon zijn. Rechtop in een schaduwloos weefsel. Telkens wanneer ik van een expeditie terugkeer schilder ik voor mezelf het miserabele van mensen en dingen kapot.
Robert Franquinet, Drijfzand
120
[VII] Aan de noordzijde van ons vakantiehuis begint het Wilde Strand waar de door het zeezout wit-uitgevreten wortelmassa's van bomen liggen die door de storm tientallen jaren geleden uit de woudrand werden gerukt. Ze liggen hier en daar op het platinablonde zand als skulpturen van Moore. Aan de zuidkant liggen de kleine haventjes en de eethuisjes die in de rotswand boven de zee als balkons zijn uitgehakt en waar de kaviaar wordt opgediend van de in de Gironde-monding gevangen steurs. Het enorme huis hebben we met de Lardy's tesamen gehuurd. Vóór ons de zee en áchter ons de eindeloos uitgestrekte bossen. Het is een komen en gaan van vrienden en vriendinnen die in de dertien kamers logeren. Vanochtend breng ik de ruiters naar de manege twintig kilometer zuidwaarts bij de vuurtoren en de oesterkwekerijen. Meestal maak ik van die gelegenheid gebruik om in een van de visserskreekjes verse zeespinnen en krabben te kopen voor bij de lunch. Kreeften zijn hier ook niet zeldzaam. Bij de manège zegt Thérese dat ze vandaag liever niet wil rijden. Ze gaat met me mee de anderen opwachten aan de punt van het schiereiland, waar we koffie kunnen drinken in het cafeetje van de vuurtoren. Gisteren had ze al aan Lucy gevraagd om met mij naar de stad te gaan om voor haar een nieuw badpakje uit te zoeken. Carla maakte 's avonds de opmerking dat het meisje me kennelijk wel mocht. En nu ik alleen met haar ben lijkt ze erg bedeesd. Ik heb al die dagen niet bijzonder op haar gelet. Maar gisteren toen ze bij het kopen van het marineblauwe bikinipakje me vroeg om te komen kijken achter het gordijn van het pashokje, zag ik haar lichaam voor het eerst met de ogen van een man... Als ik zat te schetsen met waterverf, op het strand, was ze wel vaak bij mij komen liggen en keek geboeid toe. Carla zei dan wel eens: ‘hinder Marc niet, loop wat met de anderen mee.’ Maar aandacht had ik daar verder niet aan besteed. ‘Je vindt het toch niet vervelend, Marc. Misschien zul je me wel slecht beoordelen.’
Robert Franquinet, Drijfzand
121 ‘Waarom zou ik? Trouwens, ik oordeel bijna nooit.’ ‘Meen je dat?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Carla heeft me gewaarschuwd voor je.’ ‘Gewaarschuwd?’ ‘Ja nou, ze zei me dat je het hof maakt aan alle vrouwen en dat ik een beetje voor jou moet oppassen...’ ‘Op de eerste plaats maak ik nooit het hof. Flirten vind ik iets afschuwelijk oppervlakkigs. Op de tweede plaats steek ik geen vinger uit naar een vrouw wanneer mijn instinkt me niet gemeld heeft dat ze daar wel een beetje naar verlangt. Maar als ze werkelijk erg mooi is dan zeg ik haar dat omdat ik het onhoffelijk zou vinden om dat niet te zeggen.’ ‘Ik geloof dat je eerlijk bent. De vrienden van Lucy vinden dat je erg vrij spreekt met je kinderen.’ ‘Ik vind dat de dingen in het leven vaak mis gaan door ze te verzwijgen. En voor de rest... ik spreek graag mijn bewondering uit. Hindert het je wanneer ik je zeg dat je er zacht en lief uitziet en dat je een erg aantrekkelijk figuur hebt?’ ‘Integendeel.’ We rijden het bos weer uit en komen in de duinen waar de grond rul is en de weg bijna onberijdbaar. ‘We zullen de wagen hier laten staan en te voet verder gaan.’ Het zand wordt al warm ondanks dat er in deze bocht van de kust altijd een harde wind staat die het hoge duingras plat legt. Mijn rechterbeen trekt vandaag. Kleine zenuwspasma's lopen naar mijn rug. ‘Heb je pijn in je been?’ ‘Nee, ik heb een klein ongeluk gehad en heb er aan overgehouden dat af en toe een krampje optreedt.’ ‘Zullen we wat gaan zitten?’ ‘Laten we eerst tot aan het strand lopen. Het is eigenlijk geen strand meer. Het zijn zand en rotsen. Geen visser waagt het hier de baai te doorkruisen. Het is er trouwens verboden te zwemmen. Er staan sterke stromingen en kolken voor de hele
Robert Franquinet, Drijfzand
122 kustbocht. We klauteren totdat we de zee zien. Hier en daar liggen aan de zeerand tussen de bomen oude duitse oorlogsbunkers. De ruiters komen beneden van het bospad af tot bij de vuurtoren. We kunnen ze hier zien aankomen. We gaan tegen een warme rots liggen. Ik trek mijn hemd uit. Therese doet hetzelfde. ‘Vertel me iets over jezelf,’ vraag ik. ‘Ik heb maar weinig...’ Ze kijkt naar me. Ze zwijgt. Ik kauw een duingrasje. Haar schouders beginnen lichtjes bruin te worden. De beha van haar badpak staat vol en recht. De spier die van de borst naar het sleutelbeen loopt is prachtig getekend. ‘Hoe oud was je toen je ouders stierven?’ ‘Elf jaar. Je weet dat een bombardement van de Algerijnen... Georges die een vriend van mijn vader was, heeft voor mijn opvoeding gezorgd. Ik ben sedert een jaar zelfstandig. De laatste jaren was ik veel bij een neef van mijn moeder. We waren er met zes kinderen. Het was soms heel gezellig, maar vaak ook niet meer te houden.’ ‘Waarom?’ Haar blik is vaag. ‘Al die grote neven?’ ‘Nee. Hun vader.’ ‘Was je verliefd op hem?’ ‘Nee, ik verafschuwde hem. Ik heb alles aan de Lardy's verteld, die me daar weggenomen hebben.’ ‘Vandaar die voorzorgsmaatregelen van Carla,’ lach ik. ‘Nee, jaloezie.’ ‘Hoe kom je erbij?’ ‘Mijn intuitie.’ ‘Gevoelens zijn soms bedrieglijker dan leugens.’ ‘Waarom wil ze dan niet dat ik alleen bij je ben?’ ‘Misschien denkt ze met recht dat ik onbetrouwbaar ben.’ Ze lacht. Haar bovenlip plooit op een ongewoon bevallige ma-
Robert Franquinet, Drijfzand
123 nier naar boven om de tanden te ontbloten. ‘Ik geloof niet dat je een verleider bent. Je hoeft dat niet te zijn omdat de vrouwen je vanzelf graag mogen.’ ‘Je overdrijft.’ ‘Ik ben geen kind meer.’ Ik moet naar haar boezem kijken die een beetje sneller op en neer gaat en ik vecht met de begeerte om mijn mond te planten in het valleitje tussen haar borsten. ‘Heb je al eens werkelijk van een man gehouden?’ ‘Ik weet het niet... misschien.’ ‘Ik bedoel daadwerkelijk?’ ‘Waarom wil je dat weten?’ ‘Zo maar.’ ‘Ik word door iemand aangetrokken zonder dat ik weet waarom. Het is vanzelfsprekend als het gebeurt.’ ‘Als ik je zou zeggen dat ik er naar verlang om je borsten te kussen, wat zou je daar op antwoorden?’ ‘Als jij dat zou vragen?’ Haar neergeslagen wimpers maken van haar blik een fluweelzwarte streep. Het is plotseling stil geworden. Ik hoor de duininsekten zoemen. Ze gaat plat op haar rug liggen, trekt langzaam de beha naar boven zodat haar borst vrijkomt. Ik zoen de stevige tepels en haal zelf het stuk textiel er weer overheen. We spreken niet meer. Ik hoor de paardehoeven dof in het zand komen aandraven. We staan recht en lopen verder naar de vuurtoren. Haar vingers omklemmen een ogenblik mijn armspieren. ‘Marc, doe je dat ook uit hoffelijkheid?’ Het lijkt me de bezegeling van een lief geheimpje tussen ons. ‘Ik voel me...’ Raoul komt bij de rotsen aandraven en houdt plotseling zijn paard in dat schuimbekt. De rest van de groep volgt onmiddellijk. ‘Kom jongens,’ roep ik, ‘we gaan wat drinken.’ ‘En je wagen?’ roept Lucy.
Robert Franquinet, Drijfzand
124 ‘Die heb ik ergens onderweg verloren.’ ‘Hola. De romantikus vindt het natuurlijk leuker om met een meisje in de duinen te verdwalen.’ ‘Het is hier verrukkelijk wild en eenzaam,’ zegt Thérese. ‘Ik hoop dat je braaf bent geweest met mijn oude heer.’ De bazin van de kroeg, die ons al jaren kent, komt met citroenen, spuitwater, gin en ijsblokjes aanzetten. Ook de paarden krijgen een slok water en worden door Lucy met suikerklontjes verwend. Ze laat zich door Bunk met zijn fluwelen neus op haar wang liefkozen. ‘Er komen meer en meer toeristen hier,’ zegt de vrouw, ‘en nu is er een snelweg in aanleg langs de hele Wilde Kust.’ ‘Een student heeft de moord op Fally bekend. Hij heeft zichzelf bij de politie gemeld. Moet je lezen, wat een afschuwelijk verhaal,’ zegt Carla, met France-Soir opengevouwen voor zich. ‘Hij heeft bekend gehandeld te hebben uit jaloezie... Ik had een homofiele verhouding met professor Werner,’ leest Carla. ‘Niet te geloven,’ zegt ze verbouwereerd. ‘Werner, het aanbeden idool van Fally...’ ‘Een homofiele charmeur van dames is niets ongewoons,’ roept Lucy. ‘Laat me even doorlezen... de negentienjarige S bekende derhalve een intieme verhouding te hebben met zijn prof in de germaanse filosofie en letteren. Enige tijd geleden al had hij ontdekt dat de geleerde ook wel eens met favorieten onder zijn vrouwelijke leerlingen uitging. Werner zou hem gezegd hebben dat de Rektor argwanend was en dat hij de meisjes als rookgordijn gebruikte. S geloofde er tenslotte maar weinig van en gekweld door zijn toenemende jaloezie had hij zijn prof enkele avonden voorzichtig gevolgd. Met zijn 2C.V. had hij zodoende een rendez-vous-hotel leren kennen met een nog al druk bezocht restaurant te V.’ ‘Dat verwondert me niet van die tent,’ komt Georges minachtend tussenbeide. ‘Ze ligt een dertiental kilometers van ons
Robert Franquinet, Drijfzand
125 landhuis... Maar hoe komt in godsnaam de dochter van Richard daar terecht... tussen haakjes, met het voorbeeld dat het kind thuis altijd gehad heeft...’ ‘Je gaat een beetje te ver, Georges,’ merkte Veronica op. ‘Het feit dat Richard en Platine hun problemen in het openbaar en soms wat luidruchtig behandelen, heeft met de tragiek van Fally weinig uit te staan. Dit kan gebeuren met het degelijkste meisje uit het degelijkste gezin. Ik vind eerlijkheid nog altijd te verkiezen boven hypokrisie.’ ‘M'n beste Veronica, Tchekov zegt dat een lange ervaring zijn held Gourov had geleerd dat een verhouding in het begin variatie brengt in de eentonigheid van het bestaan en daarom een lieftallig avontuur lijkt, maar dat ze daarna een probleem wordt voor hen die niet beslissen kunnen en dat ze tenslotte de moeilijkste komplikaties brengt en uitloopt op een onmogelijke situatie.’ ‘Wat heeft dat er mee uit te staan,’ mompelt Carla. Maar Georges is zeer tevreden over dit citaat. ‘De jonge S,’ leest Carla verder, ‘die zijn afgod op de hoogte wil stellen van de vulgariteit van Fally's gedrag besluit na te gaan met welke mannen Fally uitgaat. Het valt hem op dat het zelden of nooit studenten zijn of leeftijdgenoten. Hij legt een lijstje aan van autonummers van haar voorbijgaande minnaars. Hij doet dat om eventueel bewijzen te hebben dat Fally een bedrieglijke lichtekooi is. Hij schildert Fally voor Werner af als een slet. Werner antwoordt hem dat niemand Fally verhindert om te gaan dineren met vrienden in een restaurant. En dat S' uitlatingen wel wat onbeschoft zijn...’ ‘Heeft de politie dat lijstje, of staat er verder niets over,’ vraag ik. ‘Waarom interesseert je dat?’ Ik hoor iets dat eventjes trilt in Carla's stem. Ik heb het gevoel dat dit zinnetje als een pistoolschot wordt afgevuurd. Maar misschien is het iets in mijzelf dat trilt... ‘...Op een avond volgt hij de auto van Werner. Bij het hotel
Robert Franquinet, Drijfzand
126 wacht S een uur in zijn wagen. Vertwijfeld en overgeleverd aan de waanzinnigste gedachten, heeft hij Fally op een bepaald ogenblik uit de restauratiezaal zien komen, om in de wagen van Werner een toilet-necessaire te nemen. Werner is blijkbaar al naar zijn kamer aan de andere zijde van het gebouw. In een vlaag van verbijstering sluipt hij uit zijn wagen en slaat Fally neer achter haar wagen. Hij sleept haar haastig het bos in. Werner heeft alleen maar verklaard dat hij het plotse verdwijnen van Fally in de eerste ogenblikken had gezien als een grap... Hij voegt er aan toe: ik had niet de bedoeling om met haar in het hotel te blijven overnachten. De kamer staat trouwens niet genoteerd in het register... ‘Ik geloof ook niet dat zij dat gedaan zou hebben,’ zeg ik, terwijl ik een brok in mijn keel wegslik. ‘Trouwens het feit dat ze met Werner daar overnacht zou hebben gaat niemand aan,’ mompelt Lucy. Carla komt terug op de autonummers. ‘Een gek kan wel de hele dag nummers noteren en daarna verklaren dat hij ze gezien heeft voor de een of andere hoerenkeet,’ zegt Georges. ‘Mijn nummer kan hij best bij het restaurant in kwestie genoteerd hebben,’ zeg ik nuchter, met een zeker innerlijk genoegen aan het adres van Carla. Waarom? Ik weet het zelf niet. Ze kijkt naar mij met een blik waarin een onverholen verwijt schuilt. ‘Werner is naar buiten gegaan om haar te zoeken,’ vervolgt ze lezend, ‘maar wat de politie vreemd lijkt is het feit dat hij niets heeft gezien. De jongen had eerst alles willen vertellen aan de man die hij liefheeft, maar het toeval weerhoudt hem en schenkt hem tijd om na te denken. Hij zwijgt totdat hij merkt dat Werner zich van hem los maakt. De hoofdinspekteur voor kriminele aangelegenheden heeft overigens laten weten dat het geheim niet helemaal opgelost is en dat het nog wel een tijdje zal aanlopen alvorens gehele helderheid in deze zaak is gebracht. Het is nu een kwestie van routine.’
Robert Franquinet, Drijfzand
127 ‘Ik vind het vreselijk voor Richard en Platine,’ zegt Veronica. ‘Wat moet dat met Platine als die uit de inrichting komt.’ Je denkt daar natuurlijk aan wanneer zoiets in je nabije omgeving gebeurt met mensen die je goed kent. Maar wanneer moord en doodslag op grote schaal gebeuren, zoals elke dag het geval is, op perfekt georganiseerde wijze, dan realiseert men zich nauwelijks het massale leed dat er achter staat. Merkwaardig genoeg is het juist Fally die dat wel besefte. Dat krantenverhaal brengt een sombere stemming teweeg. Ik sta op en roep: ‘wie gaat er mee kijken naar de maneschijn op het water.’ Het is een heerlijke avond buiten maar de wind is koel. Veronica kan maar niet begrijpen hoe ik alles altijd van mij afwerp. Ik trek een vest aan en loop langs de veranda naar buiten. Ik adem diep. Ik verzet me tegen de grote walg die zich weer samenbalt in mijn achterhoofd. Een vijftal jongeren volgt me. We wandelen naar de rotskant waar de wind de zacht aanrollende golven tegen de stenen uitelkaar doet slaan, hetgeen uit de verte lijkt op een fijne zilveren damp waarin de duistere poten van de berg staan. Er wandelen niet veel mensen over het strand. Het dorp is zeventien kilometer hier vandaan. Boven op de rots ligt een houten keet die een oude zeeman daar heeft gebouwd. Men kan er oesters eten met een droge Loire-et-Maine. Er is een muziekdoos en er staan een paar tiltspelen. Als je er bent terwijl de wind een beetje opsteekt hoor je de barak kraken als een oude vissersschuit in de storm. Het huilt door alle spleten. Om er van het strand te komen is het een niet heel ongevaarlijke klim. Wanneer we een kilometer verder zijn langs de donkere woudrand houdt de kleine Trude, het dochtertje van Carla, me stevig vast bij mijn rechterarm. Thérese is aan de andere kant komen lopen, ze heeft haar arm onder de mijne gestoken ik voel haar hand die de mijne zoekt in de zak van mijn vest.
Robert Franquinet, Drijfzand
128 Ze duwt haar vingers tussen de mijne. In de duistere veranda blijf ik alleen in een ligstoel naar de branding kijken. Gedachtenloos, verloren in het oneindig ritme, starend naar wat ik niet meer zie. Ik heb al een uur de werkelijkheid vergeten maar loop vol met een onnoembaar gevoel, een zwellende drift die drijft op het ongestoorde ademen van de oceaan. Ik keer terug tot de dingen rondom me door een gerucht in mijn nabijheid. Carla. ‘Georges slaapt al,’ fluistert ze, ‘en de meisjes snurken als jonge dieren.’ Ze is naast me komen staan. Het is zo rustig in huis dat de trap kraakt. Mijn hand glijdt over haar been, tot aan de ronding van haar perfekte billen. De gewaarwording dat de nacht ons omhult doet de resten van een slepende beklemming van me af glijden. Carla komt altijd wanneer ik haar onbewust roep. Verwijtend vraagt ze: ‘waarom heb je me niet geroepen om mee te gaan wandelen?’ ‘Gewoonlijk is het vanzelfsprekend dat je meegaat. Wanneer je dat niet doet denk ik dat je er de een of andere reden voor hebt.’ ‘Thérese is verliefd op je... Dat vind je trouwens prettig.’ ‘Carla...’ ‘Ik begrijp niet dat Veronica niets merkt.’ ‘Ze heeft een gezonde verbeelding en ziet geen dingen die er niet zijn.’ ‘Maar Marc, ze hangt de hele dag aan je vast.’ Haar toon slaat plotseling om. Haar wangen worden nat. ‘Vergeef me Marc. Ik ben vervelend, maar ik houd zo waanzinnig veel van je...’ Ze luistert een ogenblik naar de stilte in het huis. Ze kruipt dicht tegen me aan. Maakt zich hurkend een plaatsje tussen mijn knieën. Ze legt haar wang tegen mijn sekse. Ik voel de
Robert Franquinet, Drijfzand
129 warmte door de linnen stof dringen. Haar armen legt ze rond mijn heupen en steekt haar vingers tussen de broekriem en mijn naakte huid, op het begin van mijn dijen. Ze zucht zachtjes. Haar sentimentaliteit wordt sensueel. Haar adem gaat sneller. Haar hoofd woelt. Haar vingers planten zich in het vlees. Ze trekt een hand terug om de rits open te maken en tast voorzichtig tot diep onder mijn testikels waar de vingertoppen zachtjes beginnen te spelen. ‘Laat me stilletjes doen jongen. Ik voel je zo graag.’ Ook haar andere hand gaat naar beneden en trekt mijn stijfgeworden penis naar buiten. Ze vouwt er haar vingers omheen. Onze blikken ontmoeten elkaar en ik zie hoe haar lippen mijn lid naderen. Ze glijden snel over de brandende kop. Een bedwelmende dronkenschap voert door me heen terwijl ik de kleine punt van haar tong voel tasten naar het gespannen deel van de onderkant. Ik neem haar hoofd tussen mijn handen en duw het vaster tegen mij aan tussen mijn dijbenen. Ze rukt mijn kleren plotseling helemaal uit en haar handen grijpen wilder in mijn billen. Met hun fijne nagels lopen ze van mijn geslachtsdeel naar de anus heen en weer. Ze zuigt nu met grote halen en mijn bloed begint te kloppen. Carla voelt dat en ze gaat gulziger te keer. Ik spuit lang en veel maar ze laat me niet los voordat ze de laatste druppel heeft opgedronken. De tranen vloeien over haar wangen. We lopen omstrengeld naar de divan. Ze trekt haar kamerjas uit die ze over haar naakt lichaam draagt. Ik duik tussen haar heerlijke benen. Haar vrucht druipt van het nat. Haar klitoris is zo gezwollen dat hij op een kleine penis lijkt die ik in mijn mond neem en streel met mijn tong. Haar zuchten gaat sneller. Ik doorloop met mijn lippen haar hele lichaam. Haar steunen gaat over in kleine kreten en ik moet haar toefluisteren op te passen dat men ons niet hoort. Haar lichaam schuift omgekeerd over het mijne. We liggen met ons hoofd in elkanders kruis. Met mijn mond in haar kut en mijn vingers in haar anus of omgekeerd. Ze begint te zweten en het vocht breekt
Robert Franquinet, Drijfzand
130 uit al haar porieën. Ze heeft mijn penis tussen haar borsten gestoken waar ik glijd alsof ik in haar schede ben. Heel haar lichaam voel ik huiveren van genot. ‘Kom binnen.’ raast ze en ik dring met mijn stamper tussen haar schaamlippen. Ze kermt. ‘Nog niet.’ Ik blijf diep en voel onze schaamharen in elkaar. Een vloedgolf slaat over me heen. Ik spuit voor de tweede keer. Haar lijf gaat strak staan als een boog en zakt dan schokkend in elkaar. Het orgasme is één. Haar bilspieren liggen nu te bewegen in mijn handpalmen. We zijn drijfnat. Haar hand zoekt de mijne. Onze monden vloeien in elkaar met een zacht nalikken, lang en lui. Ik draai haar nog enkele malen om en zet mijn tanden in haar billen met een begeren dat nog niet helemaal is uitgeraasd. Ze is nu passiever en fluistert. ‘lekkere jongen.’ We blijven nog een half uur liggen... Snel en geruisloos sluipt ze als een kat de trap op. Ik ga naar de kast en schenk een whisky in. Ik blijf in het duister. De branding van de zee is nu vlakbij. Ik voel me dierlijk goed. De alkohol brandt zachtjes in mijn keel. De kramp in mijn rechterarm hindert me nauwelijks. Iets beweegt beneden in het huis. Ik hoor de deur van het toilet open gaan. Ik zie Thérese in het schemerdonker. Op de eerste trede van de houten trap die weer kreunt blijft zij staan. Haar blik is slechts een lichtflits. Door het duister staart ze me aan en zegt: ‘ik heb niets gezien.’ ‘Was je allang beneden?’ ‘Nee juist eventjes vóór dat Carla naar boven ging.’ ‘Wil je niets gebruiken?’ ‘Nee, dank je. Nu niet.’ Ze aarzelt en zegt: ‘als je me vraagt om te gaan zwemmen dan ga ik mee of heb je geen behoefte aan een beetje koelte?’ We lopen naar het strand. Ik laat me naakt in de branding vallen. Wanneer we er uit komen legt ze een hand op mijn schouder en zegt: ‘soms lijkt het leven geweldig.’
Robert Franquinet, Drijfzand
131 Ik weet niet wie me hier naar toe heeft vervoerd. Alles is nog een beetje vaag. De sergeant moet me met één vuistslag in mijn nek uit de werkelijkheid van die schroeiend hete namiddag hebben weggeslagen. Kort en hevig was die schok, alsof het met de kolf van een stengun geschiedde. Het is een kale vierkante ruimte met een klein gat boven in de muur waar ik zelfs springend niet aan kan. Een afvoergat waar restanten van uitwerpselen een lauwe stank verspreiden. Aan de andere kant een hoopje woestijngras dat als bed dient. Kakkerlakken die af en toe uit de barsten van de vuile muren vallen en die een misselijke reuk afscheiden wanneer je ze kapottrapt. Gedurende de drie dagen dat ik al hier ben heb ik mijn schoenen nog niet uit gehad. Mijn enige bezit dat me nog is overgebleven, mijn papieren, heb ik verborgen in mijn zolen. Als je hier 's nachts je schoenen uittrekt loop je de kans dat er 's ochtends een zwarte schorpioen in zit. Een steek van zo'n diertje is voldoende om te kreperen. Drie dagen al krijg ik 's morgens een blik uien in schapevet gebakken. Mijn galblaas is hard als een steen en groot als een eendenei. Mijn ingewanden lopen om het half uur leeg. Ik krijg niets te drinken maar mijn buik schijnt het vocht uit al mijn vezels te wringen. Alles wat in mijn zakken zat werd me afgenomen, ook het medikamentje voor de darmen en pilletjes die prof Crevel me heeft voorgeschreven voor de tonus van de motorische armzenuwen. Ik kan zonder die chemische stimulant nauwelijks mijn handtekening zetten. Zonder daardoor in paniek te geraken voel ik me toch wel voor vijftig percent fysiek verminderd. Drie weken geleden ben ik in de Aurès aangekomen. De opdracht die ik aannam voor een buitenlands reportagebureau is eenvoudig. Een maand lang met de rebellen de indoktrinatie van analfabeten meemaken, hun aktie volgen en dokumentatie samenstellen over de behandeling van de door de koloniale legereenheden gevangengemaakte nationalisten. Ik was vergezeld van Pedro Hesjlal met wie ik ook in Zuid-
Robert Franquinet, Drijfzand
132 amerika was en die evengoed urugayaans spreekt als klassiek arabisch. Ik zelf spreek enkele woorden arabisch door mijn verblijf in Caïro. Fransen hielden me wel eens voor een arabier. Bruingebrand door de zon, met gemillimeterde haren en met mijn hoge jukbeenderen heb ik er wel de schijn van. Mijn echte identiteit kan ik beter gedurende mijn werk hier vergeten. Men houdt er doorgaans niet van dat vreemden hun neus steken in zaken die hen niet aangaan. In het uiterste geval kan ik met mijn perskaart een beroep doen op het Internationaal Statuut van journalisten. Na mijn kennismaking met de buitenlandse kommunistische instrukteurs begreep ik dat de fransen het niet meer zouden halen. En na mijn kennismaking met de franse ‘verbroedering’ begrijp ik dat humanisme voor hen nog onveranderlijk betekent: meesterschap aan hun zijde en knechtschap aan de andere. Hun politioneel gedrag onderscheidt zich in niets van dat in welk ander land. In de kollektieve aktie blijft de mens als overal slechts een gedegradeerd geweten. Ik stink. Mijn kleren zijn bevuild door de diarree. Mijn nek doet zeer. Krampen doorwoelen mijn lichaam. Ik ben niet geschoren. Ik voel me misselijk en uitgeput. In een uitgebrand dorp zijn we in de val gelopen. De kadavers hangen er met hun testikels aan de muren gespijkerd, met het hoofd naar beneden en met de gebroken benen over elkaar geklapt. Ik weet niet wie en aan welke kant men zo te keer is gegaan. Aan beide zijden heb ik... Sedert drie dagen zijn er veel gevangenen standrechtelijk voor de loop gegaan. Bij mijn eerste verhoor beweert de sergeant dat ik uit Beyroet kom en dat het feit dat ik geen papieren heb het beste bewijs is dat ik een illegale funktie heb onder de ‘opstandelingen’. Ik spreek niet. Hij zegt dat hij wel de middelen heeft om me te doen spreken alvorens hij mijn tong in tweeën zal snijden. Het maakt geen indruk op me. Ik heb die taal al meer gehoord. Ik glimlach. Hij vervolgt dat hij zijn handen niet hoeft te bevuilen aan mijn rot smoel. Daar heeft
Robert Franquinet, Drijfzand
133 hij gelijk in. Ik weet al wat hij bedoelt. Vierde dag. Ongeveer tien uur. De cel gaat open. Ik krijg een geweerstoot in de maagstreek en kots. Een soldaat met boertige wijnwangen zegt: ‘kom er uit stinkende geit. We laten je bescheten karkas wat drogen in de zon.’ Ik de koer wordt prikkeldraad rond mijn polsen gelegd zodat mijn handen op de rug niet kunnen verroeren. Andere prikkeldraad wordt rondom mijn enkels en rond een ijzeren paal gedraaid. Twee jongens komen met een pot met suikerwater. Met een kwast wordt mijn gezicht ingesmeerd. Ze laten me alleen aan mijn lot over op het kleine pleintje zonder wind in een zon van 38 graden. Ik voel de zon branden. Er komen insekten rondom de suiker zoemen en blijven met hun poten of vleugels in die kleverige massa plakken. Eerst denk ik dat ik gek word. Maar als de zon schroeiender wordt en oranje cirkels voor mijn ogen beginnen te draaien, stijgt de angst in me. Ik weet, als ik me laat vallen achten de soldaten de fase van de ondervraging gekomen. Maar als ik me laat vallen moet ik het op mijn gezicht doen om niet op mijn polsen neer te komen waardoor de doorns van ijzer in mijn aders dringen. Het is of een gloeiende korst op mijn wangen bakt en barst. Ik duizel en val voor dat ik het weet. Ik ben niet bewusteloos. Ik word naar binnen gesleept. Mij kop wordt onder een kraan gehouden waaraan een waterzak zit. Met bloedende handen bet ik mijn gelaat. De sergeant zegt: ‘recht op zijn poten.’ Er komt een neger het vertrek binnen. ‘Boutan,’ vraagt de sergeant,’ ben je een moslim?’ ‘Nee. Ik ben opgevoed bij de paters van het rode hart.’ ‘Deze man behoort tot hen die jullie kopen als slaven.’ ‘Ja,’ zegt Boutan, ‘van Dakar naar Mekka.’ ‘Laat hem zien dat je geen slavenhanden hebt.’ Boutan laat zijn handen zien. ‘Geef hem een mep op zijn rechter oor.’ Boutan geniet kennelijk niet van de hem opgedragen taak
Robert Franquinet, Drijfzand
134 maar hij plaatst een brede swing. Mijn schedel kraakt. Ik voel een warm straaltje bloed sijpelen. ‘Kom voor de dag,’ zegt de sergeant. ‘Laat je niet mishandelen door een neger. De fellhas zeggen dat je een vreemdeling bent. Gelukkig maar voor je, anders hing je al aan de muur.’ ‘Zend me dan naar de vreemdelingenpolitie.’ ‘Dat ben ik hier.’ Zijn gelaat heeft niets wreeds. Hij lijkt op honderdduizend andere mannen op het kantoor, achter het stuur van hun auto, in de straat... Hij doet zijn plicht en hij doet het op traditionele wijze. Hij is er niet bijzonder geschikt voor, maar hij doet zijn best. ‘Ik heb een papier opgemaakt,’ zegt hij. ‘Je kunt toch lezen. Je hoeft het maar te tekenen en ik overhandig je aan de magistratuur te Algiers. Blijf je weigeren dan mag ik je hier ter plaatse opruimen. Dat staat netjes.’ Ik rekapituleer: ‘je weigert te zeggen wie je bent, vanwaar je komt, wat je doet in ons operatiegebied. Je bent beschuldigd van ondermijning van het staatsgezag.’ Al zou ik het willen, ik zou geen handtekening kunnen zetten. Al vier dagen heb ik mijn noodzakelijke dosis chlorhydrtrihyphenyl niet geslikt. Het lijkt me dat mijn schouder is ontwricht en ik word elke dag meer en meer de bestuurloosheid van mijn rechterhand gewaar. Maar ik mag nog niet spreken, wil ik mijn onderzoek tot het uiterste laten gaan. ‘Boutan,’ zegt de sergeant, ‘heb je gymnastiekles gehad bij de paters van het rode hart? Laat ons dan zien dat je lenig bent. Geef hem een schop tegen het linker oor om zijn trommelvlies wakker te maken.’ Boutan kijkt naar zijn soldatenschoen alsof hij in de stront heeft getrapt. Een snelle slag van de uitstekende zoolrand scheurt mijn oorlel. Het bloed loopt mijn hals in. ‘Godverdomme,’ zegt de sergeant, ‘blijf niet staan zwijgen als een pilaar, of ik schop je reet door je buik heen.’ Ik kan mijn anus niet meer dichtknijpen. Ik ben kletsnat
Robert Franquinet, Drijfzand
135 van inspanning. Plotseling druipt de diarree langs mijn benen. Mijn broek wordt nat. De stank is afschuwelijk. Het ruikt naar vlees van een rottend kadaver. ‘Sodemieter op met die schijtzak,’ roept hij. Ik word terug de cel ingesleept. Grijze platte rupsachtige dieren vluchten het afvoerriool in met richtloze elektrische schokjes. Mijn kaken branden alsof ik 40 graden koorts heb. Ik voel het ritme van mijn hartslag verhevigd slaan achter de ogen. Duizelig ga ik op mijn rug liggen. Ik ijl een beetje maar mijn lichaam verdedigt zich. Een zekere tevredenheid nestelt zich in me en lijkt op een halve narcose. Ik denk glimlachend aan een doofstomme vriend van me. Ik vraag me af hoe hij zou reageren op een verhoor zonder dat zijn verhoorders wisten dat hij niet kon horen. Mijn voorstellingsvermogen vervormt zich wattig. De hoeken worden vloeiend. De grond waar ik op loop lijkt sponsig. De tafel waaraan ik zit verweekt... Heel lang geleden was ik verliefd op Petrouchka. Haar ogen waren zo zacht en zo dierlijk als ik nooit meer gezien heb nadien. Op een avond in Caïro, tweeduizend kilometer vogelvlucht van haar vandaan, riep ik haar aan de telefoon: Petrouchka ik kan niet schrijven want ik denk aan jou en als ik denk aan jou ben ik verliefd en als ik verliefd ben wil ik je kussen en strelen, en als ik je kus dan word ik dronken en als ik dronken ben kan ik niet schrijven... Wanneer ik weer bijkom staat de neger over me heen gebogen en ik hoor zijn stem die fluistert: ‘Vertel hem godverdomme dan toch wie je bent.’ Ik doe een poging om overeind te komen. Hij drukt me met de schouders weer terug in het dorre gras. ‘Ik zal je iets geven om de schijt te genezen. Wei van geitemelk waarvan kaas is gemaakt. Je kunt beter honger hebben dan kreperen.’ Hij brengt me een tinnen beker met zurige ondermelk die met iets is aangedikt.
Robert Franquinet, Drijfzand
136 ‘Hier idioot. Stel je niets voor. De sergeant is harder dan jij.’ Drie dagen lang brengt hij me die drank. Het gaat beter maar ik wankel op mijn benen. Ik krijg er de derde dag een handvol dadels bij. Hij geeft ze mij met een meewarig lachje en zegt: ‘morgen gaat het verhoor verder. Hij heeft zijn spelregels. Je kunt van geluk spreken dat de eerste onder-of op kommando is want die slaat je met de vlakke hand je strot over... Maar ik geef je de raad je tanden van elkaar te doen... en ik...,’ voegt hij er schouderophalend aan toe, ‘ik luister naar de bevelen...’ De avond valt al wanneer ik naar het kantoortje word gebracht door twee soldaten. De sergeant begint rustig met een stem die vermoeid klinkt. ‘Je wilt niet spreken en niet schrijven. Je bent gevangen genomen terwijl jij je bevond in een gevechtseenheid van het nationalistische bevrijdingsleger. Je had geen wapen, anders hadden we je ter plaatse neergeschoten. Basta. Nu vraag ik je, waar opereert de hoofdgroep van dat onderdeel? Het gaat om het leven van onze jongens. Ik geef je vijf minuten de tijd om na te denken. Je ziet er naar uit dat je frans wel verstaat. Ik laat mijn vraag voor alle zekerheid herhalen in het arabisch en in het berbers. Een ding verzeker ik je, als je niet praat heb jij je tong ook niet meer nodig. Ik zal hem laten knippen als de staart van een jonge hond. Begrepen?’ Alles wordt in het arabisch en in een dialekt vertaald. Ik beweeg niet. Tot mijn verbazing windt hij zich niet op. Hij geeft een tip met zijn hoofd in de richting van de deur. De twee soldaten nemen mij elk bij een arm en brengen me naar buiten. We gaan tot achter het gebouw waar een soort open beerput ligt. Een modderige kuil van een meter breed en twee meter lang. Deze afvoer voor water en stront komt verderop uit in een goot op een riool dat gebruikt wordt om een veldje te bemesten dat overigens uit verschroeide steenbodem bestaat. Twee andere soldaten nemen mijn benen vast. Ik hang als een zak boven de modderkuil. Met een plof komen mijn voeten in
Robert Franquinet, Drijfzand
137 de brij terecht. Langzaam zakken mijn schoenen er in weg. Ik zink in de zwijnerij. Mijn knieën. Dan mijn heupen. Dan mijn borst. Mijn keel. Ik voel nog geen bodem. Alleen mijn hoofd steekt er nog boven uit. Ik weerhoud de neiging om me te verweren. Alleen de twee eerste mannen houden mij nog bij de polsen vast. Mijn achterhoofd raakt al de brij... Het zakt weg. Mijn oren lopen vol. Alleen ogen, neus en mond zijn nog niet ondergedompeld. Een geweldige paniek maakt zich van mij meester. Ze houden me een ogenblik op die hoogte en laten me dan een sekonde wegzakken maar rukken me er weer snel met het gelaat bovenuit. Mijn neusgaten zitten vol. Dat geschiedt drie keer. Ik verlies het bewustzijn. Wanneer ik tot de werkelijkheid terugkeer voel ik koel water over mijn naakt lichaam lopen. De neger wast mij. Hij gromt iets als: ‘je bent een taaie rotzak.’ Hij geeft me een door chloor uitgebeten amerikaanse battledress. Hij laat wat jodium lopen in mijn oorscheur en in de wonden aan mijn polsen. Trekt een paar brandblaren van mijn kaken af. Brengt me in de cel die naar chloor ruikt. Gedurende twee dagen zie ik niemand anders. Hij brengt me wat brood. Ondanks mijn slepend rechterbeen en de lamheid in mijn arm kom ik er moreel weer snel bovenop. Ik wil pogen mijn medikamenten terug te krijgen. Ik wijs hem op mijn been, benadruk al lopend het manke ritme en wijs tussen duim en wijsvinger iets kleins dat ik naar mijn lippen breng. Hij haalt lachend de schouders op. ‘De sergeant gaat een list uithalen met een mooi kabylisch meisje,’ zegt hij. Zijn ogen rollen en hij draait met zijn heupen als een buikdanseres. ‘Ze is zo warm dat ze je aan het spreken zal brengen van waanzin.’ Hij giechelt. ‘Als je geen meisje wilt krijg je een jongetje.’
Robert Franquinet, Drijfzand
138 Zijn gezicht wordt weer ernstig. ‘Als je in mijn positie bent voer je de bevelen uit.’ Het lampje verspreidt een piskleurig licht in de cel. Ik heb mijn snee brood op. Ik voel me goed. Heel mijn leven heb ik gezwabberd op 't eb en vloed van het toeval. Thérese zei me de vooravond van ons vertrek aan zee: ‘je maakt nergens een probleem van. Dat geeft je kinderen een ongewoon rustige manier van het leven te bekijken. Daar ben ik jaloers op.’ Denk er toch niet te licht over Thérese, iedereen heeft zijn eigen weegschaal. Ik had een teder verlangen naar jou. Ik had je een nacht kunnen nemen. Je was verliefd op me. Maar dat is het niet alleen Thérese. Ja, het is dàt ook, maar de dingen zijn als vruchten. Ze moeten rijpen. Ze moeten noch te vroeg noch te laat geplukt worden. En wanneer is een chaos van gevoelens en gedachten rijp? Indien de noodzaak geen grenzen meer kent? De liefde is nooit een probleem, maar de liefde kan zich niet altijd een weg banen door de tralies van de kooi der omstandigheden. Mijn werkelijkheid is oppervlakkig, Thérese, maar mijn droom is diep. De liefde is het enige waarmee ik niet spot. Ze is binnen komen sluipen zonder dat ik er iets van gemerkt heb. Ik slaap nauwelijks maar voel in die halfsluimer dat er iemand naast me staat. Het eerste dat tot me doordringt is een zeer zware zoeterige parfumwalm. Ik doe mijn ogen open. Ik weet dat er geen wonder gebeurt. Ook zie ik geen kabylisch meisje voor me maar een ietwat triestig kijkende hoer met sluik blond haar over een kant van haar gelaat, zoals je ze in Amsterdam, Antwerpen, Keulen of Marseille kunt zien. Ze is zeker de veertig voorbij, maar ze is niet vettig of pokdalig. Ze heeft een doek als beha en een sjaal als rok die onder haar navel begint. Ze blijkt om de een of andere reden verbaasd, hetgeen me doet lachen. Ze lijkt op een verschrikte zeemeeuw die in een vliegenkast is neergestreken.
Robert Franquinet, Drijfzand
139 ‘Boutan heeft de wacht,’ zegt ze bedeesd, ‘ik kan wel een uurtje blijven.’ Ik sta op en ijsbeer wat heen en weer tussen de muren. Ze lijkt meer en meer onzeker. Ze gaat tegen een muur staan, met beide armen over de borst gekruist. Ze slaat haar blauwe oogschelpen neer en wacht. Ik ga terug op het hooi zitten. Ze doet weer enkele passen in mijn richting en zegt schor, ‘Boutan heeft me gezegd dat je een vreemde vogel bent.’ Ze staat wijdbeens naast me. Haar venusheuvel schemert door de spleet van de rond haar heupen geslagen doek. Ze vraagt: ‘hebben ze je afgetuigd?’ Ze kijkt naar mijn polsen. ‘Heb je pijn?’ Ze spreekt frans met een duits accent. Haar stem heeft iets nederigs. ‘Als je te ziek of te moe bent, ga dan maar weer slapen. Ik zal een beetje naast je blijven zitten... Of zal ik je rugspieren wat masseren? Dat zal je verlichten.’ Haar vingers maken een kleine beweging op haar armen. Voor het eerst staart ze me recht in de ogen. Haar neusvleugels trillen. Ik duizel lichtjes maar heb toch een gevoel van welzijn ondanks mijn brandende wangen. Ik laat mijn bovenrug weer platvallen in het stro. Ik hoor haar stem met dezelfde eentonige schroom. ‘Zeg me iets. Wil je me niet? Ik ben niet besmet. Ik heb kapotjes. Ik durf je niet aanraken als je me niet zegt of je pijn hebt...’ Het lijkt me dat haar stem dichterbij komt. Een vermoeidheid als een soort narcose zuigt me weg uit de werkelijkheid. Haar vingers raken mijn schouders aan. Als dunne koele waterstraaltjes lopen ze weg tussen mijn borstharen. Ze zegt iets dat ik niet meer begrijp. Wil ze mijn kleren losknopen? Er is niets meer in me dat zich verzet. Als haar handen mijn heupen bewandelen voel ik haar naast me neerknielen. Het verweer is totaal opgelost. Ik bied met een grenzeloos gevoel van bene-
Robert Franquinet, Drijfzand
140 velde overgave mijn onderbuik. Als ze mijn geslachtsdeel begint te manipuleren keer ik tot de realiteit van de omstandigheden terug. Ik zie haar over me gebogen al haar aandacht concentreren op mijn penis. Ik maak een beweging en ze laat me plotseling los, springt op en loopt de cel uit. Voordat ik weer in slaap val weet ik wat er gebeurd is. De kleine hoer heeft haar werk handig gedaan. Ze heeft gezien dat ik geen Arabier ben. Ik ben niet besneden. ‘Dus je bent geen fellagha,’ zegt de sergeant. ‘Dat wist ik trouwens al. Je bent een buitenlands instrukteur. Een Tsjech, een Roemeen of weet ik wat. In ieder geval een van die internationale kruipers die overal de boel opstoken. Ik laat je kapotschieten. Laten we het even vaststellen, je krijgt je rechtspraak... niet later dan vanmiddag, wanneer de jongens terugkomen met een nieuwe buit. Als ongedierte trappen we ze kapot zodat je nog vóór de eeuwigheid het afval van je revolutie op het stort kunt zien werpen. Ik moet toegeven dat je een dikhuidig varken bent.’ Gedurende deze monoloog is een wagen komen voorrijden. Een jonge officier komt binnen. Hij maakt een fanatieke indruk. De sergeant ziet dat hij naar mijn pols kijkt. ‘Hij heeft zijn handjes aan de prikkeldraad bezeerd,’ lacht hij. De officier heeft ook de bloedkorsten aan mijn oren gezien. ‘We zullen ons daar straks mee bemoeien,’ zegt hij droog. Hij gaat naar buiten en komt terug met twee mannen en een verpleegster. ‘Mag ik de lijst van de zieken zien?’ ‘Niets te melden,’ zegt de sergeant. ‘En hij?’ vraagt de officier. ‘Een buitenlands instrukteur, aangehouden onder de rebellen.’ ‘Hij is gewond.’ ‘Ik moet hem nog verhoren.’ ‘Ik ga nog even naar een bled twintig kilometer hier vandaan. Er zijn vrouwen met opengescheurde buik. Represailles van
Robert Franquinet, Drijfzand
141 een overvallen post. Als we terug zijn zal ik zijn verwondingen eens bekijken.’ ‘Hij heeft geen papieren.’ ‘Mensen gedragen zich soms wel als dieren, sergeant Marchand, maar ze worden door de konventie als mensen behandeld.’ Hij kijkt me doordringend aan, zonder een zweem van gevoel. ‘Ik geef hem nu twee tabletjes. Heb je een glas zuiver water?’ Ik kan aan de blikken van de sergeant zien dat hij woedend is. Ik zeg, ‘dank u dokter. Indien u mijn papieren wilt zien kan dat alsnog gebeuren. Ik ben journalist en heb de opdracht een reportage te schrijven over de behandeling van de gevangenen voor een internationale perskombinatie. Mag ik u iets vragen?’ De dokter heeft geen vin van zijn gezicht verroerd. ‘Zeker,’ zegt hij kortaf. ‘Onder de spullen die mij zijn afgenomen is een tube met comprimees van twee milligram Artane. Ik heb het medikament al vijf dagen niet meer genomen en mijn rechterarm heeft totaal geen tonus meer. Ik zou graag een tabletje nemen.’ ‘Hersentrauma?’ ‘Politiegevangenis.’ Nog altijd is zijn gelaat niet uit de plooi gekomen. ‘Een tweede vraagje, dokter. Mag ik met u meerijden? Ik wil graag een handje helpen. En vermits ik toch op reportage ben...’ Ik trek mijn schoen uit. ‘Er zit een schorpioen in, sergeant.’ Ik haal mijn papieren onder de dubbele zool te voorschijn. Twee uren later aanschouw ik in een armzalig dorp een tafereel van onmenselijke wreedheid. De dokter gaat te keer met een razende energie. Wie nog leeft wordt in een soort schuur ondergebracht. Ingespoten. Ontsmet. Als het enigszins mogelijk is, gehecht. Drie gewonde zwangere vrouwen worden in de commandercar geladen. Tientallen moeten met antibiotica aan hun lot worden overgelaten, met de belofte dat morgen
Robert Franquinet, Drijfzand
142 hulp komt. Wanneer we terug naar de militaire voorpost rijden, traag en voorzichtig over de rotsige piste, zegt de arts: ‘het onvoorstelbare van dit alles is dat jongens dit gedaan hebben die normaal achter hun glas pernod of beaujolais ergens in hun provincie zouden zitten te ouwehoeren over de zwijnerij van de oorlog.’ De avond valt onverwachts als een steen. De dokter spreekt. Zijn ogen lijken leeg. Zijn mond onbeweeglijk. Tegen een horizon van rose suikergoed is zijn gezicht als een Dan-masker. ‘Enkele jaren na de wereldoorlog was ik in Berlijn op een jongerencongres. We luisterden er naar Gabriel Marcel. Hij had het over de verminkte gemeenschap waarin de achtervolgden van gisteren altijd weer de achtervolgers van vandaag worden... Het gaat hier niet om het individueel geweten. In werkelijkheid denkt niemand daaraan of gelooft er al lang niet meer in, maar om het “ingeschakeld” en daarom gedegradeerd geweten.’ Hij wacht even en kijkt me weer strak aan. ‘De sergeant...’ Haat en vrees schakelen het vertrouwen in de mens uit. Dit betekent dat we wegzinken in een absolute geweldskrisis die de heerschappij meesleept van de primitieve instinkten. De nachtwind waait stoffige nevel door het bled. Ergens bulken kamelen met het geluid van gebarsten trompetten. Ik roep: ‘kijk!’ Mijn vingers spelen piano op de ruimte. Ze kijken. ‘Wat een overwinning,’ hoor ik Guylot zeggen.
Robert Franquinet, Drijfzand