2
C
1
blok 5
les 1 en 2
Reken uit. a
b
5 3 5
c 2 4 3
C
3 ×
2
d 5 4 7
9 ×
6 ×
2 7
4 2
2 4
9 0
3 6 0
2 4 0
5 6 0
1 5 0 0
1 8 0 0
3 0 0 0
4 0 0 0
1 6 0 5
2 1 8 7
3 2 8 2
4 5 8 4
Maak sommen bij de plaatjes. Reken ze uit op een blaadje. a
b
Het pad is 4 dm breed en 336 dm lang.
Een glas limonade kost € 2,35.
dm =
dm2.
1344
De som is
c
425 STUKS
C
4
5
×€
2,35
= € 11,75
d 425 STUKS
3
8 ×
1 5
De som is 4 × 336
C
5 7 3
425 STUKS 425 STUKS
Eva brengt 6 dagen per week 134 kranten rond.
Er staan 7 dozen.
De som is
De som is
6
×
134
=
804
kranten.
7
425 STUKS
425 STUKS
425 STUKS
×
425
=
2975
Reken uit. a 3 × 15 = 45
b 4 × 17 = 68
c 4 × 23 = 92
d 3 × 20 =
6 × 16 = 96
5 × 18 = 90
5 × 27 = 135
4 × 500 = 2000
8 × 14 = 112
7 × 13 = 91
6 × 24 = 144
8 × 300 = 2400
a 10 × 18 = 180
b 100 × 8 = 800
c 10 × 34 = 340
d 100 × 60 = 6000
10 × 250 = 2500
100 × 45 = 4500
10 × 56 = 560
100 × 28 = 2800
60
Reken uit.
stuks.
3 5 CD
6 CD
Vul de buurgetallen in. a
b
c
5999
6000
6001
3499
3500
3501
3469
3470
3471
2999
3000
3001
5499
5500
5501
6759
6760
6761
Weet je nog? 1500 g = 1 kg en 500 g of 1,5 kg 1500 kg = 1 ton en 500 kg of 1,5 ton
Gewichten. Vul in. a Maak er kg van.
b Maak er ton van.
1000 g =
1
kg
1000 kg =
1
ton
3000 g =
3
kg
3000 kg =
3
ton
4000 g =
4
kg
4000 kg =
4
ton
2000 g =
2
kg
2000 kg =
2
ton
c Maak er kg van.
7 CD
8 CD
1500 g =
1
kg en
500
g of
1,5
kg
1500 kg =
1
ton en
500
kg of
1,5
ton
3500 g =
3
kg en
500
g of
3,5
kg
3500 kg =
3
ton en
500
kg of
3,5
ton
4500 kg =
4
kg en
500
g of
4,5
kg
4500 kg =
4
ton en
500
kg of
4,5
ton
2500 kg =
2
kg en
500
g of
2,5
kg
2500 kg =
2
ton en
500
kg of
2,5
ton
Wat past bij deze gewichten? Bedenk er zelf iets bij. Meer antwoorden. a Een
weegt ongeveer 1 kg.
b Een
weegt ongeveer 1 ton.
c Een
weegt ongeveer 100 gram.
d Een
weegt ongeveer 3,5 kg.
Kleur de delen. Meer antwoorden. a Kleur 50% geel en 50% groen.
b Kleur 40% geel en 40% groen.
groen
geel
c Kleur 60% geel en 20% groen.
geel
groen
Hoeveel kinderen zijn het? Op onze school zitten 300 kinderen. Dit gaan ze in hun vakantie doen: a 20% gaat naar het zomerkamp. Dat zijn b 40% gaat naar het buitenland. Dat zijn
60
kinderen.
120
kinderen.
c 30% gaat naar een Waddeneiland. Dat zijn
90
d De rest gaat niet op vakantie. Dat is
%. Dat zijn
10
kinderen. 30
kinderen.
groen
geel
9 CD
d Maak er ton van.
C
4 1
les 3 en 4
blok 5
Teken 3 terrassen. De oppervlakte is steeds 24 m2. Alle terrassen hebben een andere vorm. Meer antwoorden.
1 m²
Reken de omtrek van je terrassen uit.
C
Terras 1
2
m
Terras 2
m
Terras 3
m
Bereken de omtrek en de oppervlakte. Reken op een korte manier. a De omtrek is
20
De oppervlakte is
m. 25
b De omtrek is m².
18
De oppervlakte is
m.
c De omtrek is
18
m².
20
De oppervlakte is
m. 15
m².
C
1 m²
C
3
4
Weet je nog? 805 cm = 8 m en 5 cm
Splits in m en cm. a 312 cm =
3
m en
12
cm
b 639 cm =
6
m en
39
cm
648 cm =
6
m en
48
cm
228 cm =
2
m en
28
cm
473 cm =
4
m en
73
cm
987 cm =
9
m en
87
cm
Wesley maakt een ren voor zijn kippen. Reken de omtrek en de oppervlakte uit.
a Kleur de omtrek van de ren. b De lengte en de breedte zijn
1 m of 100 cm
4
m.
c Hoeveel cm gaas moet Wesley kopen? Hij heeft hok
1600
cm gaas nodig.
d Hoeveel meter is dat? Dat is
16
m.
e Hoeveel m2 is de oppervlakte van de ren? ren
De oppervlakte is f
16
m 2.
Zet een rondje om het goede antwoord. De ren is groter/kleiner dan jullie klaslokaal.
schaal 1 : 100
5 5 CD
6 CD
7 CD
8 CD
Maak sommen die erbij passen. a 3+4=
7
dan is 13 + 4 =
17
43 + 4 =
47
en 300 + 400 =
700
2+5=
7
dan is 12 + 5 =
17
42 + 5 =
47
en 200 + 500 =
700
6+3=
9
dan is 16 + 3 =
19
46 + 3 =
49
en 600 + 300 =
900
b 7−4=
3
dan is 17 − 4 =
13
47 − 4 =
43
en 700 − 400 =
300
8−5=
3
dan is 18 − 5 =
13
48 − 5 =
43
en 800 − 500 =
300
9−5=
4
dan is 19 − 5 =
14
49 − 5 =
44
en 900 − 500 =
400
Reken uit. a 13 + 5 = 18
b 23 + 5 = 28
c 93 + 5 = 98
d 103 + 5 = 108
12 + 7 = 19
22 + 7 = 29
92 + 7 = 99
102 + 7 = 109
16 − 2 = 14
26 − 2 = 24
96 − 2 = 94
106 − 2 = 104
14 − 9 = 5
24 − 9 = 15
94 − 9 = 85
104 − 9 = 95
Reken uit. a 1000 + 5000 = 6000
b 2000 + 6000 = 8000
c 3000 + 5000 =
1000 + 7000 = 8000
2000 + 4000 = 6000
4000 + 6000 = 10 000
5000 + 2000 = 7000
7000 + 1000 = 8000
5000 + 4000 =
9000
1300 + 6300 = 7600
5400 + 3400 = 8800
4800 + 2100 =
6900
4200 + 1500 = 5700
4300 + 2600 = 6900
5000 + 4000 =
9000
Tel met sprongen van 500. a 4000
4500
5000
5500
6000
6500
7000
7500
8000
2500
3000
3500
4000
4500
5000
5500
6000
6500
6000
6500
7000
7500
8000
8500
9000
9500
10 000
4300
4800
5300
5800
6300
6800
7300
7800
8300
b
c
d
8000
6
C
1
les 5 herhalen
blok 5 Reken uit. a
b
5 3 9
c 7 6 4
C
4 ×
2
d 8 4 7
9 ×
5 4 8
6 ×
7 ×
3 6
3 6
4 2
5 6
1 2 0
5 4 0
2 4 0
2 8 0
2 0 0 0
6 3 0 0
4 8 0 0
3 5 0 0
2 1 5 6
6 8 7 6
5 0 8 2
3 8 3 6
Maak de sommen bij de plaatjes. Reken ze uit op een blaadje. a
b 335 STUKS
335 STUKS
335 STUKS
335 STUKS
335 STUKS
Dit zijn 5 dozen van 335 blikjes. De som is:
5
×
335
=
Milan verdient € 5,75 per uur. Hij werkt 8 uur. 1675
blikjes.
De som is:
3
×€
5,75
c
d
Niels brengt per dag 245 folders rond. Hij doet dat 5 dagen per week.
Een boek weegt 645 g. Op de stapel liggen 6 boeken.
De som is:
De som is:
5
×
245
=
1225
folders.
Dat is
C
8
6 3
× kg en
645 870
g=
= € 46
3870
g.
Teken de kamers in de plattegrond. Meer antwoorden. In de plattegrond is een voorbeeld getekend.
24 m²
gang 30 m²
= 1 m²
a Teken links een kamer van 24 m2. b Teken daarnaast een gang van 1 m breed en 10 m lang. c Teken rechts van de gang een kamer van 30 m2.
g.
les 5 oefenen
CD 4
5 CD
6 CD
7 CD
Weet je nog? 3 × 140 = 3 × 100 + 3 × 40 = 300 + 120 = 420
Reken uit. a 4 × 150 = 600
b 4 × 180 = 720
c 6 × 170 = 1020
3 × 160 = 480
8 × 130 = 1040
3 × 140 = 420
7 × 140 = 980
7 × 120 = 840
5 × 150 = 750
6 × 150 = 900
9 × 120 = 1080
7 × 130 = 910
Reken uit. Kijk goed naar de sommen. Ze horen bij elkaar. a 28 : 4 = 7
b 2800 : 4 = 700
c 30 : 5 = 6
d 3000 : 5 = 600
42 : 7 = 6
4200 : 7 = 600
40 : 8 = 5
4000 : 8 = 500
48 : 6 = 8
4800 : 6 = 800
36 : 9 = 4
3600 : 9 = 400
64 : 8 = 8
6400 : 8 = 800
63 : 9 = 7
6300 : 9 = 700
Weet je nog? 38 : 6 = ... Splits 38 in 36 en 2. Dan weet je het antwoord: 6 rest 2.
Maak de deelsommen. Er blijft steeds iets over. a 30 : 7 =
4
r
2
b 39 : 6 =
6
r
3
c 52 : 8 =
6
r
4
75 : 9 =
8
r
3
68 : 8 =
8
r
4
37 : 7 =
5
r
2
47 : 6 =
7
r
5
88 : 9 =
9
r
7
57 : 6 =
9
r
3
Met vakantie. Vul de percentages in. a België
20
%
Duitsland
15
%
Frankrijk
35
%
Italië
10
%
Spanje
5
%
Overig
15
%
Be
lg
ië
ig er Ov
Spa
nje
Italië
Duits
land
Frankrijk
8 CD
blok 5
b Is het samen 100%? ja
Tel met sprongen van 20. a 4840
4860
4880
4900
4920
4940
4960
4980
5000
4370
4390
4410
4430
4450
4470
4490
4510
4530
b
7
8
C
1
les 6 en 7
blok 5 Reken uit. a
b
1 3 8 : 6 = 2 3
2 1 2 : 8 = 2 6 r 4
1 2 0 − 2 0 ×
1 6 0 − 2 0 ×
1 8 1 8 −
5 2 3 ×
4 8 −
0
4
c
d
1 1 9 : 4 = 2 9 r 3
1 8 6 : 7 = 2 6 r 4
8 0 − 2 0 ×
1 4 0 − 2 0 ×
3 9 3 6 −
4 6 9 ×
4 2 −
3
C
2
6 ×
6 ×
4
Maak de sommen bij de verhaaltjes. Reken de sommen uit. a Yasmin verzamelt 168 stickers in een album. Ze plakt er 8 op een bladzijde. Hoeveel bladzijden heeft zij hiervoor nodig? De som is: 168
: 8=
21
bladzijden.
b Wesley en Sander hebben € 182 verdiend met auto wassen. Ze kregen € 7 per auto. Hoeveel auto’s hebben ze gewassen? De som is:
182
:
7
=
26
auto’s.
c Een stuk grond van 168 m2 wordt voor het bouwen van huizen in 6 gelijke delen verdeeld. Hoe groot is elk stuk?
C
De som is:
3
168
:
6
=
28
m 2.
Reken uit. a 9 : 3=3
b 16 : 4 = 4
c 24 : 8 = 3
d 18 : 4 =
4
r2
8 : 4=2
27 : 3 = 9
54 : 6 = 9
39 : 7 =
5
r4
30 : 5 = 6
36 : 6 = 6
56 : 7 = 8
28 : 9 =
3
r1
56 : 8 = 7
48 : 6 = 8
45 : 9 = 5
26 : 8 =
3
r2
9 4 CD
Hoe gaan ze met vakantie? Vul in en kleur de verdeling in het cirkeldiagram. a auto 70% fiets 20% overig
b kamperen 50% hotel 20% 10
%
overig
30
c strandvakantie 60% sportieve vakantie 25% %
overig
Wat hoort bij elkaar? Geef ze dezelfde kleur.
kamperen
strandvakantie
fiets
hotel
sportieve vakantie
7 CD
8 CD
overig
overig
10%
1 4 3 10
6 CD
%
auto
overig
5 CD
15
30%
1 10
50%
6 10
60%
20% 1 5
25%
1 2
Let op of je moet optellen of aftrekken. Reken uit. a 23 + 5 = 28
b 33 + 5 = 38
c 83 + 5 = 88
d 203 + 5 = 208
22 + 7 = 29
32 + 7 = 39
82 + 7 = 89
202 + 7 = 209
26 − 2 = 24
36 − 2 = 34
86 − 2 = 84
206 − 2 = 204
24 − 9 = 15
34 − 9 = 25
84 − 9 = 75
204 − 9 = 195 Let op of je moet optellen of aftrekken.
Duizendtallen en honderdtallen. a 2000 + 5000 = 7000
b 2300 + 5000 = 2800
c 2400 + 4400 = 6800
2000 + 7000 = 9000
2200 + 7000 = 2900
1800 + 1100 = 2900
4000 + 2000 = 6000
2500 + 4000 = 6500
1800 + 1600 = 3400
9000 – 1000 = 8000
6300 – 3000 = 3300
6200 – 1200 = 5000
8000 – 5000 = 3000
6800 – 4000 = 2800
6500 – 3500 = 3000
6000 – 4000 = 2000
4500 – 3000 = 1500
8800 – 6900 = 1900
Tel terug met sprongen van 50. a 6750
6700
6650
6600
6550
6500
6450
6400
6350
7420
7370
7320
7270
7220
7170
7120
7070
7020
b
10
les 8 en 9
blok 5
C
De bevolking van Teldorp.
1
Teldorp, 20 september 2010
De inwoners van Teldorp. Vul in.
a In 1940 had Teldorp b
50
In 1940 had Teldorp ongeveer 2000 inwoners. 10% daarvan was 65 jaar of ouder en 40% was jonger dan 15 jaar. Nu heeft Teldorp ongeveer 5000 inwoners. 20% daarvan is 65 jaar of ouder. Slechts 20% is jonger dan
200
inwoners van 65 jaar of ouder.
% van de inwoners was tussen 15 en 65 jaar.
c Ongeveer
1000
d Nu heeft Teldorp
inwoners waren tussen 15 en 65 jaar. 1000
inwoners van 65 jaar of ouder.
100 90 80 70 60
e Zet een rondje om het goede antwoord. Vergrijzen betekent: 1. dat mensen op steeds jongere leeftijd grijs haar krijgen. 2. dat de bevolking uit steeds meer oude mensen bestaat. 3. dat het dorp er steeds grijzer uitziet. 4. dat grijs een kleur is die je steeds vaker ziet.
50
65 jaar of ouder
40 30
15 - 65 jaar
20 10 0
C
2
Welke sport doen de kinderen? Vul in en kleur de goede delen. a 20% tennis 40% voetbal 40
% overig
1940
b 30% zwemmen 20% hockey 50
2010
jonger dan 15 jaar
c 20% tennis 20% hockey 12% turnen
% overig
48
% overig
tennis
C
tennis
3
zwemmen
hockey
voetbal
hockey
turnen
overig
overig
overig
Uitverkoop.
50% korting op alle artikelen!! van € 10 voor € 5
van € 4 voor € 2 van € 8 voor € 4 van € 8 voor € 4
a Zet alle nieuwe prijzen op de prijskaartjes. b Je hebt nog € 14. Wat kun je allemaal kopen? Meer antwoorden. c Je hebt nog € 19. Wat koop jij? Heb je nog geld over? Meer antwoorden.
van € 12 voor € 6
van € 28 voor € 14
11 4 CD
5 CD
Reken uit. a 10% van 2000 inwoners is
200
inwoners.
b 10% van 5000 inwoners is
500
inwoners.
30% van 2000 inwoners is
600
inwoners.
40% van 5000 inwoners is
2000
inwoners.
40% van 1000 inwoners is
400
inwoners.
70% van 3000 inwoners is
2100
inwoners.
80% van 1000 inwoners is
800
inwoners.
50% van 3000 inwoners is
1500
inwoners.
Reizen met de trein. Vul de tabel in. a Hoe laat komen de passagiers aan?
6 CD
vertrek
reistijd
10.15
45 minuten
08.40 12.45
vertrek
reistijd
11.00 uur
09.10
0
uur en
40
minuten 09.50 uur
30 minuten
09.10 uur
18.30
1
uur en
20
minuten 19.50 uur
45 minuten
13.30 uur
22.20
1
uur en
10
minuten 23.30 uur
aankomst
aankomst
Teken de secondewijzers in de klokken. Kleur daarna het kaartje met de goede tijd. a
7 CD
b Hoelang duurde de reis?
b
c
d
e
15.15.15
22.30.35
13.35.45
19.10.15
20.15.45
15.00.15
22.35.35
13.15.35
19.15.40
20.15.15
15.15.00
22.30.25
13.45.25
15.19.10
20.15.30
Weet je nog? 4 × € 4,25 = € 16 + € 1 = € 17
Reken handig uit. a 6 × € 3,70 = € 18
+€
4,20
= € 22,20
b € 81 : 9 = € 9
7 × € 6,50 = €
+€
3,50
= € 45,50
€ 91 : 7 = € 13
c € 84
42
: 7=€
10
+€
2
= € 12
d 3 × € 2,50 = € 7,50
€ 34,40 : 4 = €
8
+€
0,60
= € 8,60
7 × € 1,40 = € 9,80
12
C
1
les 10 herhalen
blok 5 Reken uit. a
b
1 4 4 : 6 = 2 4
1 8 8 : 8 = 2 3 r 4
1 2 0 − 2 0 ×
1 6 0 − 2 0 ×
2 4
2 8
2 4 −
4 ×
2 4 −
0
4
c
d
1 1 5 : 4 = 2 8 r 3
1 8 0 : 7 = 2 5 r 5
8 0 − 2 0 ×
1 4 0 − 2 0 ×
3 5
4 0
3 2 −
8 ×
3 5 −
3
C
2
3 ×
5 ×
5
Maak de sommen bij de verhaaltjes. Reken uit. a
b
c
224 pakken worden verdeeld over 8 schappen. Hoeveel pakken komen er op elk schap? De som is:
In een doos passen 5 pakjes margarine. Hoeveel dozen heb je nodig voor 148 pakjes? De som is:
Er passen 6 kleurpotloden in een etui. Hoeveel etuis heb je nodig voor 145 kleurpotloden? De som is:
224 : 8 = 28
148 : 5 = 29 r 3
145 : 6 = 24 r 1
Blijven er pakjes over? Zo ja, hoeveel?
Hoeveel potloden houd je over? 1
C
Ja, 3 pakjes.
3
Vragen over een grafiek. Gebruik je liniaal. 100 % Kenia
Marokko
Turkije
België
Duitsland
Nederland
80
a In Nederland is
20
% van de bevolking
jonger dan 15 jaar. b Turkije heeft een groter/kleiner percentage
60
jongeren dan Nederland. 40
c Welk land heeft hetzelfde percentage jongeren als Nederland? België
20
d In
Kenia
is de helft van de
0 Jongeren in verschillende landen (jonger dan 15 jaar)
bevolking jonger dan 15 jaar.
les 10 oefenen 4 CD
Reken uit. a 2 4 2 5 5 7 5 +
5 CD
blok 5
Let op of je moet optellen of aftrekken. b
c
d
4 5 5 7
8 8 6 2
7 9 5 2
3 4 3 5 +
5 3 7 1 –
5 3 3 4 –
1 0
1 2
1
– 2
9 0
8 0
– 1 0
2 0
9 0 0
9 0 0
5 0 0
6 0 0
2 0 0 0
7 0 0 0
3 0 0 0
2 0 0 0
3 0 0 0
7 9 9 2
3 4 9 1
2 6 1 8
Teken de tuinen.
a
b
c
1m
1 m²
a Teken een tuin van 4 m breed en 6 m lang. b Teken een tuin van 5 m breed en 10 meter lang. c Teken een tuin van 28 m2.
6 CD
Vul de goede maat in. Kies uit: cm2, dm2, m2 of km2. a De oppervlakte van mijn schoollokaal is 56 m2 c De oppervlakte van een toets op de computer is ongeveer 2 cm2
7 CD
13
b De oppervlakte van je Maatschrift is 6 dm2 d De oppervlakte van de stad Leiden is 23 km2
Maak een plattegrond van jouw kamer. Teken waar je bed staat. Teken de andere meubels. Teken ook de deur. Meer antwoorden.
1 m²
14
C
C
1
2
les 11 en 12
blok 5
Hoeveel kan erin? Kies uit: 1 l, 15 dl, 10 l, 2 dl. a b
c
d
2 dl
10 l
15 dl
1l
Sap 1,5 l
Hoeveel blokjes van 1 cm3 passen er in deze dozen? Maak de sommen erbij en reken uit.
5 cm 3 cm
3 cm
6 cm 4 cm
3 cm
18
×3
4 cm
2 cm
2 cm
a 2
×3
=
b 2
blokjes.
×4
24
×3
=
c 4
blokjes.
×6
120
×5
=
blokjes.
d Is de inhoud: lengte × breedte × hoogte? ja e Kun je de inhoud van een pan water ook uitrekenen met l × b × h? nee
C
3
Klopt het wel? 1 dm3 = 1000 cm3
1 dm3 = ook 1 liter
1 liter = 1000 ml
a
1 cm3 heet ook 1 cc
b Dan is 1 ml hetzelfde als 1 cm3. 500 ml
Klopt het wat Samira denkt? ja
Julian zegt: ‘De motorinhoud is 500 cc.’
C
Klopt het wat Julian zegt? ja
4
Reken om. a Hoeveel milliliter is het?
b Hoeveel cc is het?
3l=
3000
ml
2
l=
2
dm3 =
2000
cc
5l=
5000
ml
6
l=
6
dm3 =
6000
cc
9l=
9000
ml
1,5 l =
1,5
dm3 =
1500
cc
15 5 CD
6 CD
Reken uit. a 980 + 70 = 1050
b 425 + 50 = 475
c 900 – 43 = 857
d 800 – 25 = 775
450 + 60 = 510
550 + 75 = 625
800 – 64 = 736
500 – 75 = 425
380 + 40 = 420
975 + 50 = 1025
300 – 95 = 205
650 – 75 = 575
640 + 70 = 710
325 + 75 = 400
500 – 45 = 455
925 – 50 = 875
Reken uit. a 100 × 57 = 5700
b 10 × 4,25 =
200 × 35 = 7000
100 × 4,25 = 425
300 × 25 = 7500
20 × 4,25 =
400 × 12 = 4800
7 CD
8 CD
85
200 × 4,25 = 850
d 450 : 90 = 5
780 : 100 = 7,8
480 : 80 = 6
650 : 10 = 65
630 : 70 = 9
650 : 100 = 6,5
560 : 80 = 7 Weet je nog? 805 cm = 8 m en 5 cm
Maak er m en cm van. a 312 cm = 3 m en
12
648 cm =
6
m en
473 cm =
4
m en
cm
b 639 cm =
6
m en
39
48
cm
208 cm =
2
m en
73
cm
987 cm =
9
m en
cm
c 2425 cm =
24
m en
25
cm
8
cm
2002 cm =
20
m en
2
cm
87
cm
2100 cm =
21
m en
0
cm
Weet je nog? 1500 g = 1 kg en 500 g of 1,5 kg 1500 kg = 1 ton en 500 kg of 1,5 ton
Maak er kg, ton of gram van. a Maak er kg van.
9 CD
42,5
c 780 : 10 = 78
b Maak er ton van.
c Maak er gram en kg van.
1500 g =
1,5
kg
1500 kg =
1,5
ton
2500 g =
2
kg en
500
g of
2,5
kg
3800 g =
3,8
kg
3800 kg =
3,8
ton
3700 g =
3
kg en
700
g of
3,7
kg
4200 g =
4,2
kg
4200 kg =
4,2
ton
4900 kg =
4
kg en
900
g of
4,9
kg
2100 g =
2,1
kg
2100 kg =
2,1
ton
2200 kg =
2
kg en
200
g of
2,2
kg
Zet een rondje om het goede antwoord. a Je wilt een hek om de tuin maken. Dan moet je omtrek weten. waar/niet waar. b De helft van de leerlingen is ziek. Dat is 50%. waar/niet waar c Je deelt een taart met 5 mensen. Dan krijgt ieder een kwart. waar/niet waar. d Je wilt weten hoeveel 5 kaartjes van € 2,50 kosten. Dan moet je vermenigvuldigen. waar/niet waar e Je wilt het terras vol met tegels leggen. Dan moet je de oppervlakte berekenen. waar/niet waar f
Je wilt weten hoeveel liter water er in je aquarium past. Dan moet je de inhoud uitrekenen met l × b × h. waar/niet waar
16
les 13 en 14
blok 5
C
Welke klusjes doen kinderen in huis?
1
Klusjes in huis. a Welke 2 klusjes komen het meest voor?
De meeste kinderen moeten wel eens meehelpen in het huishouden. Bijna de helft van de kinderen heeft er een hekel aan, maar als ze mogen kiezen, vinden ze de tafel dekken het leukste om te doen.
tafeldekken en afruimen
11
Bron: Albert Heijn, onderzoek onder kinderen van 8 tot 12 jaar.
b Hoeveel procent van de kinderen doet geen klusjes? %
c Welke 2 klusjes komen even vaak voor? afdrogen en afgewassen spullen opruimen
d Pak je rekenmachine en tel de percentages op. Wat valt je op? Leg uit hoe dat kan.
C
258%. Veel kinderen doen meerdere klusjes.
2
1 2
Afruimen Vaatwasser in/ uitruimen
32%
Afgewassen spullen opruimen
25%
Afdrogen
25% 18%
Afwassen Eten koken
12%
Geen klusjes
11%
1 4
3 4
25%
3
68% 67%
Welke horen bij elkaar? Geef ze dezelfde kleur. 75%
C
Tafeldekken
1 5
1 10
Kleur de goede delen. a
b
20% 10%
50%
c
caravan
met vakantie
vliegtuig
tent
gaat niet
anders
anders
60% van de vakantiegangers
5% slaapt in een hotel, 25%
met vakantie. Hoeveel % gaat
gaat met de auto, 10% gaat met
slaapt in een caravan, 15% slaapt
niet?
het vliegtuig. Hoeveel % gaat
in een tent. Hoeveel % slaapt
anders?
ergens anders?
%
30
%
b Kleur 60% geel en 30% groen.
geel
groen
55
%
c Kleur 80% geel en 10% groen.
geel
groen
20
Kleur de delen. a Kleur 10% geel en 20% groen.
groen
4
auto
80% van de Nederlanders gaat
geel
C
hotel
17 5 CD
Reken uit. a
b
3 4 5
c 5 3 7
4 ×
6 CD
9 ×
4 9 3
5 ×
8 ×
6 3
3 5
2 4
1 6 0
2 7 0
3 0 0
7 2 0
1 2 0 0
4 5 0 0
1 5 0 0
3 2 0 0
1 3 8 0
4 8 3 3
1 8 3 5
3 9 4 4
Hoeveel komt erbij? a 0,1 25,5 25,6
b 25,25
30,04
33
32,09
d
0,10
25,26
25,15
30,05
30,40
32,11
32,9
0,01 30,5
0,1 32,9
c
0,01
0,1
8 CD
3 6 7
2 0
30,4
7 CD
d
25,25
25,05
30,51
30,41
32,91
32,92
0,11
0,02
0,50 25,55 0,04
0,01
30,45 0,11
Schrijf in cijfers. a vijfenveertig honderdsten 0,45
b drieënzestig honderdsten 0,63
vijf tienden 0,5
achttien en achttien honderdsten 18,18
vijf en vijf tienden 5,5
achtentachtig en zeventien honderdsten 88,17
tien en een tiende 10,1
vijfentwintig en vijf honderdsten 25,05
vijf en vijftien honderdsten 5,15
drie en zes honderdsten 3,06 Let op: moet je verder of terug springen?
Tel met sprongen van 0,25. a 67,50
67,75
68,00
68,25
68,50
68,75
69,00
69,25
69,50
83,00
83,25
83,50
83,75
84,00
84,25
84,50
84,75
85,00
47,50
47,25
47,00
46,75
46,50
46,25
46,00
45,75
45,50
15,25
15,00
14,75
14,50
14,25
14,00
13,75
13,50
13,25
b
c
d
33,03
18
C
1
les 15 herhalen
blok 5
Hoeveel blokjes van 1 cm3 passen er in deze dozen? Schrijf de som erbij.
6 cm
5 cm
3 cm
5 cm
6 cm
3 cm 10 cm
a 10
×5
250
C
2
C
3
=
b 4
blokjes.
×3
36
×3
=
c 6
blokjes.
×6
216
lengte
breedte
hoogte
5 dm
3 dm
2 dm
5
×
3
×
2
=
30
dm3
6 dm
4 dm
3 dm
6
×
4
×
3
=
72
dm3
5m
2m
6m
5
×
2
×
6
=
60
m3
4m
5m
5m
4
×
5
×
5
=
100
m3
×6
=
blokjes.
inhoud
Wat ligt er het dichtste bij? Kleur het goede percentage. 1 4
20%
4
×5
6 cm
Bereken de inhoud. Vul de tabel in.
a
C
4 cm
Kies uit: 24%
b 27%
1 2
49%
Kies uit: 60%
c 53%
1 5
19%
Kies uit: 24%
d 25%
1 10
11%
Kies uit: 40%
100%
Bereken de nieuwe prijs. a
b
€ 64 Oude prijs % 5 g Kortin 0
Nieuwe prijs € 32
c
Oude prijs €2 Korting 2 00 5%
Nieuwe prijs € 150
d
Oude prijs € 800 Korting 10%
Nieuwe prijs € 720
Oude prijs € 90 Korting 20%
Nieuwe prijs € 72
les 15 oefenen 5 CD
Hoeveel kralen zijn er van elke kleur? Vul in. a
b
c
d 400 kralen
360 kralen 100 kralen
1 5
3 5
20
kralen.
60
Dat zijn 2 4
kralen.
1 6
deel is rood. 20
kralen.
Dat zijn
40
Dat zijn 3 6
deel is geel. kralen.
1 10
deel is rood. 60
kralen.
Dat zijn
Dat zijn 5 10
deel is geel. 180 kralen.
deel is rood. 40
kralen.
deel is geel.
Dat zijn
200 kralen.
De rest is blauw,
De rest is blauw,
De rest is blauw,
De rest is blauw,
dus
dus
dus 120 kralen.
dus 160 kralen.
20
kralen.
20
kralen.
Wat is meer geld? Kleur dat kaartje. a
b
1 2
deel van € 30
of
1 5
deel van € 30
2 6
deel van € 36
of
2 5
deel van € 35
3 4
deel van € 28
of
2 3
deel van € 36
deel van € 200
of
deel van € 200
5 10
2 5
3 4
3 5
deel van € 60
of
deel van € 3,38
of
4 8
deel van € 80
of
1 3
deel van € 72
2 5
deel van € 60
of
2 3
deel van € 60
1 2
1 3
deel van € 60 deel van € 3,38
Bereken de snelheid. Afstand
8 CD
1 4
deel is geel.
Dat zijn
7 CD
80 kralen
deel is rood.
Dat zijn
6 CD
blok 5
Tijd
De som is:
30 km
6 uur
30 : 6 = 5
80 km
2 uur
80 : 2 =
120 km
1 uur
70 km
2 uur
3000 km
3 uur
Teken de wijzers. a
15.26
De snelheid is:
Wie kan zo hard gaan?
5 km/u
wandelaar
40
40 km/u
brommer
120 : 1 = 120
120 km/u
auto
35
35 km/u
fiets
3000 : 3 = 1000
1000 km/u
70 : 2 =
b
c
18.34
d
09.45
vliegtuig
e
07.47
13.13
19
C
20 1
Rekenen met breuken. a
4×2
1 2
8 +
2
b
= 1 2
2 =
=
1 2
1 2
=
6 ×
10
18 +
Reken uit. a 6 × 4 12 = 6 × 4 + 6 × 4×4
c
6×3
4×2+4×
C
les 16 en 17
blok 5
= 4 × 4 + 4 ×
1 2 1 2
5×1
3 +
6 ×
3 =
= 24 + 3 = 27 = 16 + 2 = 18
4 × 4,5 = 4 × 4 + 4 × 0,5 = 16 + 2 = 18
3
=
21
6 × 4,5 = 6 × 4 + 6 × 0,5 = 24 + 3 = 27
C
1 2
b 10 × 3 6×5
1 2 1 2
= 10 =
×
6 ×
10 × 3,5 = 10 6 × 5,5 =
×
6 ×
1 2
=
5 ×
1 +
5 +
1 2
2
5 × =
7
1 2
3 + 10 ×
1 2
= 30 + 5
=
35
5 +
1 2
= 30 + 3
=
33
3 + 10 ×
0,5
= 30 + 5
=
35
5 +
0,5
= 30 + 3
=
33
6 ×
6 ×
Weet je nog? De oppervlakte van een rechthoek is lengte × breedte.
Teken de rechthoeken en bereken de oppervlakte. Maak de som erbij.
rechthoek 1
rechthoek 2
C
4
a Rechthoek 1 is 6 × 1
1 2
cm. De oppervlakte is:
6 ×
1 +
6 ×
1 2
=
6 +
3 =
9 cm2.
b Rechthoek 2 is 2 × 2
1 2
cm. De oppervlakte is:
2 ×
2 +
2 ×
1 2
=
4 +
1 =
5 cm2.
Teken de rechthoeken en bereken de oppervlakte. Schrijf de uitkomsten in de rechthoeken. a Rechthoek 1: b Rechthoek 2: 3 × 4 12 cm = 4 × 2 12 cm =
13,5 cm² 1
of 13 2
=
1 2
c Rechthoek 3: 2 × 5 12 cm =
10 cm²
cm² 11 cm²
21 5 CD
Dit is het kippenhok van Peter met een ren erbij. Vul in. a Kleur de omtrek van de ren. hok
b Aan hoeveel kanten komt er gaas om de ren? Aan
raam
3
kanten.
c Hoeveel cm gaas moeten ze kopen? Ze hebben
ren van gaas
Dat is
580 5
cm gaas nodig.
m en
80
cm.
d De oppervlakte van het hok en de ren samen is: 3
×
2
m=
m 2.
6
300 cm
6 CD
Bereken de omtrek en de oppervlakte. Schaal:
1 2
cm = 1 m
a
b
De omtrek is: 7 m 5m
= 24
+7m
7 CD
8 CD
+
m
De omtrek is: 3 m 10 m
De oppervlakte is: 5 35
+5m
×7
m=
+3m
+
= 26 m
De oppervlakte is: 3
m2
+ 10 m
× 10 m
=
30 m2
Reken uit. a € 5,30 + € 2,20 = € 7,50
b € 9,70 − € 4,20 = € 5,50
c € 15,70 − € 14,20 = € 1,50
€ 1,10 + € 6,25 = € 7,35
€ 8,80 − € 7,80 = € 1
€ 18,80 − € 18,05 = € 0,75
€ 4,45 + € 4,45 = € 8,90
€ 6,85 − € 3,75 = € 3,10
€ 16,85 − € 12,70 = € 4,15
Gepast betalen. Welke briefjes of munten gebruik je? Vul de tabel in. Denk aan het afronden.
Het kost: Je betaalt: € 15,37
€ 15,35
€ 31,09
€ 31,10
€ 49,99
€ 50
1
€ 92,38
€ 92,40
1
1 1
2
1
1
1
1
1
1 1
2
1
C
22 1
les 18 en 19
blok 5
Hoeveel kost 1 kg appels? Gebruik je rekenmachine. Schrijf de som op en reken hem uit met je rekenmachine.
Aanbieding 5 kg appels voor € 3,80
C
€ 3,80 : 5 = € 0,76
2
Hoeveel euro hebben ze gespaard? Gebruik je rekenmachine. a Julian heeft al € 45,75 gespaard. Van zijn zakgeld spaart hij iedere week € 3,50. Over 4 weken gaat hij op schoolreisje. Hoeveel euro heeft hij dan? Laat zien hoe je de som maakt op de rekenmachine. ON
of
CL
4
.
5
3,50
7
+
52,75
Hij heeft dan: €
+
5
.
3
5
0
3,50
+
49,25
=
+
56,25
3,50
59,75
59,75
b Zijn zus spaart ook voor het schoolreisje. Zij heeft al € 85,96. Ze spaart per week € 12,60. Hoeveel euro heeft zij over 4 weken? Laat zien hoe je de som maakt op de rekenmachine. ON
of
CL
8
12,60
C
3
4
5
+
6 +
1
2
.
6
12,60
98,56
=
0
+
123,76
+
12,60
136,36
136,36
Reken uit. Gebruik je rekenmachine. a € 4,80 : 5 = € 0,96
b € 17,40 : 5 = € 3,48
c € 26,46 : 6 = € 4,41
€ 6,35 : 5 = € 1,27
€ 39,45 : 5 = € 7,89
€ 58,45 : 7 = € 8,35
€ 8,13 : 3 = € 2,71
€ 54,85 : 5 = € 10,97
€ 83,34 : 9 = € 9,26
Reken uit. Gebruik je rekenmachine. Let op of je moet afronden, tot 2 cijfers achter de komma. a 19 × 17 × 13 =
C
9
111,16
Zij heeft dan: €
C
.
5
4199
b 445 : 28 : 12 = 1,32
c 382 – 217 + 18 = 183
78 × 43 × 35 = 117 390
375 : 234 : 3 = 0,53
87 + 28 – 89 = 26
Reken de prijzen uit. Vul de tabel in. Gebruik je rekenmachine. € 1,79 per kilo
aantal kilo’s prijs in €
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
1,79
3,58
5,37
7,16
8,95
10,74
12,53
14,32
16,11
17,90
23 6 CD
Tot waar komt het sinaasappelsap? Trek een streep. a
2 liter
b
1 liter
1 liter
1 12 l e
2 liter
f
8 CD
1 liter
1 25 l
0,90 l g
1 liter
h
2 liter
2 liter
1 liter
8 10
1,3 l
1 liter
l
0,8 l
Bereken de inhoud. lengte
breedte
hoogte
a
3 dm
2 dm
2 dm
12
dm3
b
4 dm
3 dm
3 dm
36
dm3
9 : 2=4
15 m
20 m
2m
600
m3
d
12 m
10 m
4m
480
m3 12 : 4 = 3 13 : 4 = 3 rest 1 Maar je kunt de 1 ook door 4 delen: 1 : 4 = 14 Dan wordt 13 : 4 = 3 14
b 14 : 2 = 7 1 2
18 : 2 = 9 19 : 2 = 9
15 : 2 = 7
c 15 : 3 = 5 1 2
20 : 5 = 4 1 2
inhoud
c
Maak de deelsommen. Schrijf de rest op als breuk. a 8 : 2=4
9 CD
2 liter
1 liter
2 liter
1 103 l
d
2 liter
1,5 l
1 liter
7 CD
c
2 liter
21 : 5 = 4
16 : 3 = 5
d 16 : 4 = 4 1 3
40 : 10 = 4 1 5
41 : 10 =
1 4 10
17 : 4 = 4
1 4
24 : 6 = 4 25 : 6 = 4
1 6
Schrijf de getallen in cijfers. a zesduizend zevenhonderdveertig 6740
b negenduizend zeshonderdachtentwintig 9628
achtduizend tweehonderdnegentig 8290
vijfduizend negenhonderddrieënnegentig 5993
vierduizend driehonderdtachtig 4380
zesduizend vijfhonderdnegenendertig 6539
tweeduizend achthonderdveertig 2840
achtduizend tweehonderdzesennegentig 8296
24
C
1
les 20 herhalen
blok 5
Rekenen met breuken. a
5×2
1 2
b
=
6×4
5 × 2 + 5 × 21 =
C
10
C
2
C
3
4
c
1 2
Reken uit. a 6 × 4 12 =
24
+
3
= 27
b 8×5
14
+
1
= 15
4×4
1 2
= =
16
= 12
1 2
2
1 2
=
6 ×
+
2×7
1 2
+
24
2
= 18
4×4 4 +
6 ×
1 2
=
1 2
=
4 ×
27
4 +
1 2
4 ×
=
+
3 =
1 2
=
40
+
4
= 44
c 16 × 3,5 =
48
+
8
= 56
6×6
1 2
=
36
+
3
= 39
12 × 7,5 =
84
+
6
= 90
6×5
1 2
=
30
+
3
= 33
24 × 3,5 =
72
+
12
= 84
16
+
2 =
18
Reken uit. Gebruik je rekenmachine. a € 5,60 : 5 = € 1,12
b € 47,60 : 7 = € 6,80
c € 21,21 : 7 = € 3,03
€ 9,51 : 3 = € 3,17
€ 54,66 : 6 = € 9,11
€ 45,45 : 9 = € 5,05
€ 8,55 : 5 = € 1,71
€ 54,48 : 8 = € 6,81
€ 45,45 : 3 = € 15,15
Hoeveel euro heeft Dorine gespaard? Gebruik je rekenmachine. Dorine heeft al € 98,35 gespaard. Van haar zakgeld spaart ze iedere week € 5,80. Over 5 weken gaat ze op vakantie. Hoeveel euro heeft ze dan? 127,35 Laat zien hoe je de som maakt op de rekenmachine. ON
C
+
5
of
CL
9
8
.
5,80
3
5
115,75
Zet de komma op de goede plek. b a 163,5 36 + 5,3 = 4 1 , 3 72 100
+
.
5 +
−
8
0
=
5,80
8
+
5,80
109,95 127,35
c 0,125 × 2 = 0 , 2 5 0
d 1 : 7 = 0,1 4
= 4 9 9,5
0,125 × 4 = 0 , 5 0 0
3 : 7 = 0,4 3
0,125 × 8 = 1 , 0 0
2 : 7 = 0,2 8
0,125 × 16 = 2 , 0 0
6 : 7 = 0,8 6
555
– 55,5
+ 0,01 = 1 0 0 , 0 1
700
− 500,25 = 1 9 9 , 7 5
0,861 –
121,55
5,80
= 1 5 5,5
+ 2,05 = 7 4 , 0 5
4,25 + 4,25 = 8 , 5 0
+
104,1 5
0,860 = 0 , 0 0 1
les 20 oefenen 6 CD
blok 5
Vul de tabellen in. a Hoeveel kilometer kan de vrachtauto rijden? diesel
1l
afstand
6 km
2l
3l
4l
5l
10 l
12 km
18 km
24 km
30 km
60 km
b Hoeveel liter benzine is er nodig?
7 CD
afstand
15 km
benzine
1l
30 km
90 km
3l
6l
270 km 18 l
Reken uit. Maak de goede som. a De kinderen van 2 scholen gaan samen op reis. De ene school heeft 345 leerlingen en de andere school heeft 479 leerlingen. 3 4 5
b In april bezochten 2235 mensen het museum. In mei gingen er 864 mensen naar het museum.
2 2 3 5
4 7 9 +
8 CD
2l
45 km
8 6 4 +
c Op de rekening stond € 3476. Er kwam € 2467 bij.
3 4 7 6 2 4 6 7 +
1 4
9
1 3
1 1 0
9 0
1 3 0
7 0 0
1 0 0 0
8 0 0
8 2 4
2 0 0 0
5 0 0 0
3 0 9 9
5 9 4 3
Reken uit. a Kim heeft € 12,56 in haar portemonnee. Ze koopt een etui van € 7,34. Hoeveel geld zit er nu nog in de portemonnee? 5,52
b Het was in april druk in het museum. Er waren 2537 mensen. In mei waren het er 985. Hoeveel mensen waren er in april meer?
c Op de rekening stond € 3476. Een week later was dat € 2467. Hoeveel is er uitgegeven? 1009
1552
T E, t h 1 2, 5 6 7, 3 4 −
2 5 3 7 9 8 5 −
3 4 7 6 2 4 6 7 −
2
2
− 1
2 0
− 5 0
1 0
− 5 0 0
− 4 0 0
0 0 0
1 0 0 0
2 0 0 0
1 0 0 0
5, 2 2
1 5 5 2
1 0 0 9
25
C
26 1
les 21 en 22
blok 5
Versmarkt Amersfoort
Hoeveel moet je betalen? Vul in en zet een rondje om het goede antwoord.
Rundergehakt
C
a Het gehakt kost per kg € 4,19 b Hoeveel weegt dit pakje gehakt? 1. bijna 100 g 2. bijna 1 kg 3. bijna 9 kg c Hoeveel moet je betalen voor 100 g? 1. € 4,20 2. € 0,42 3. € 9,91 d Hoeveel moet je betalen voor 500 g? 1. € 0,42 2. € 2,10 3. € 9,91 e Hoeveel moet je betalen voor een halve kg? 1. € 0,42 2. € 2,10 3. € 9,91
C
2
C
3
4
ten minste houdbaar tot:
789993 630393
02-04-2010
gewicht kg
prijs €/kg
0,991
€ 4,19
f
totaalprijs €
€ 4,15
Wat betekent het getal 02−04−2010? Tot 2 april 2010 is het gehakt nog goed.
Hoeveel moet je betalen? Vul in.
gewicht in kg
5
1
2
3
6
9
10
20
prijs
4,50
0,90
1,80
2,70
5,40
8,10
9
18
1
kg +
500
g
Reken om. a 2 kg = 2000 0,5 kg =
g
b 2,3 kg =
2
kg +
300
g
c 1500 g =
500
g
6,5 kg =
6
kg +
500
g
2200 g =
2
kg +
200
g
2,5 kg =
2500
g
6,45 kg =
6
kg +
450
g
2010 g =
2
kg +
10
g
1,3 kg =
1300
g
6,05 kg =
6
kg +
50
g
3333 g =
3
kg +
333
g
Weet je nog? 1000 : 100 = 10
Hoeveel zakjes van 100 g kun je vullen? biscuits gekocht aantal zakjes
drop
2 kg 20 zakjes
3 kg 30 zakjes
winegums
pepermunt
boterballen
8 kg
6,5 kg
5,5 kg
80 zakjes
65 zakjes
es 55 zakjes
5 CD
27
Let op: maak er eerst centen van. Kijk dan waar je de komma in het antwoord zet. Reken uit. a Eva koopt 8 cd’s van € 5,45. Hoeveel moet ze betalen? € 43,60
b Een stuk touw is 8,73 m. Milan heeft 9 touwen nodig. Hoeveel meter is dat? 78,57 m
c Boris woont 679 m van school. Hij loopt dat stuk 4 keer per dag. Hoeveel meter loopt hij in totaal per dag? 2716 m
5, 4 5
8, 7 3
8 ×
6 CD
6 7 9
9 ×
4 ×
4 0
2 7
3 6
3 2 0
6 3 0
2 8 0
4 0 0 0
7 2 0 0
2 4 0 0
4 3, 6 0
7 8, 5 7
2 7 1 6
Reken uit. a 9 mensen eten samen in een restaurant. De rekening is € 306. Hoeveel moet ieder betalen? € 34
b 266 leerlingen doen mee aan de sportdag. Ze worden verdeeld over 7 groepen. Hoeveel leerlingen zitten er in elke groep? 38
3 0 6 : 9 = 3 4
2 6 6 : 7 = 3 8
2 7 0 − 3 0 ×
2 1 0 − 3 0 ×
3 6 3 6 −
5 6 4 ×
5 6 −
0
7 CD
8 CD
8 ×
0
Reken uit. a 2,30 + 2,03 = 4,33
b 2,50 − 2,05 = 0,45
c 2 × 2,50 = 5,00
d 4,50 : 2 = 2,25
1,50 + 1,05 = 2,55
3,30 − 3,03 = 0,27
3 × 2,25 = 6,75
4,70 : 2 = 2,35
6,40 + 6,04 = 12,44
5,40 − 5,04 = 0,36
2 × 4,45 = 8,90
4,90 : 2 = 2,45
2,90 + 2,09 = 4,99
7,20 − 7,02 = 0,18
4 × 1,10 = 4,40
4,30 : 2 = 2,15 Weet je nog? 1 km = 1000 m 1 m = 100 cm
Wat is langer? Of is het even lang? Zet een rondje om het goede antwoord. a
b
c
1,4 m
1,04 m
even lang
500 cm
0,5 m
even lang
2 km
201 m
even lang
1,4 m
1,40 m
even lang
500 cm
5,00 m
even lang
2 km
2001 m
even lang
1,4 m
1,35 m
even lang
500 cm
0,05 m
even lang
2 km
1999 m
even lang
1,4 m
1,53 m
even lang
500 cm
2 m
even lang
2 km
2000 m
even lang
28
C
1
les 23 en 24
blok 5
Hoe hoog zijn de bomen in het echt? Vul in. a
b
c
4m 6m
4m
8
2m
C
2
m
12
3m
m
6
m
Hoe lang is de schaduw? Teken de schaduw op de goede plaats. Gebruik je liniaal. a
b
c
120 m
90 m
60 m
6m
2m
C
3
20
m
30
m
40
m
Hoe hoog zijn ze in het echt? Vul de tabel in. Kijk eerst goed naar de tekening. lantaarnpaal
boom
reclamezuil
de schaduw is
2m
3m
1,5 m
de lengte is
6m
9m
4,5 m 6m
C
2m
4
Hoe lang zijn de planken? Gebruik je liniaal. Deze plank is 200 cm.
a Deze plank is
100
cm.
b Deze plank is
160
cm.
29 5 CD
Niels koopt van alles 2 stuks. Hoeveel euro kost het? Vul in. PRIJSLIJST AANBIEDINGEN inktcartridge € 16,50 inktcartridge kleur € 26,50 printpapier € 4,50 fotopapier € 9,90
6 CD
2 cartridges
2
×€
16,50
=€
33,00
2 cartridges kleur
2
×€
26,50
=€
53,00
2 pakken printpapier
2
×€
4,50
=€
9,00
2 pakken fotopapier
2
×€
9,90
=€
19,80
Ieder betaalt de helft. Maak de som en reken uit. Vul in. a b
lunch
fietsreparatie
kampgeld
€ 18,80
€ 6,50
€ 16,80
18,80 : 2 = 9,40
6,50
Ieder betaalt: € 9,40
7 CD
8 CD
c
:
2
= 3,25
Ieder betaalt: € 3,25
16,60
:
2
= 8,30
Ieder betaalt: € 8,30
Verdubbelen en halveren. Vul in. dubbele prijs
€ 110
€ 90
€ 150
€ 220
prijs
€ 55
€ 45
€ 75
€ 110
halve prijs
€ 27,50
€ 22,50
€ 37,50
€ 55
Weet je nog? 1 l = 100 cl = 1000 ml Reken om. a Hoeveel milliliter is het? 1 l=
1000
ml
b Hoeveel dm3 is het? 3
l= l=
c Hoeveel cl is het?
3
dm3
3,5 l =
350
cl
5
dm
3
4,25 l =
425
cl
4 l=
4000
ml
5
8 l=
8000
ml
2,5 l =
2,5
dm3
0,5 l =
50
cl
12 l =
12 000
ml
4,5 l =
4,5
dm3
0,25 l =
25
cl
30
C
1
les 25 herhalen
blok 5
Versmarkt Middelburg
Hoeveel moet je betalen? Vul in en zet een rondje om het goede antwoord.
Goudse kaas 48+
a De kaas kost per kg € 11,50 b Hoeveel weegt dit stuk kaas? 1. bijna 700 g 2. ruim een halve kg 3. bijna 12 kg c Hoeveel moet je betalen voor 100 g? 1. € 6,01 2. € 1,15 3. € 6,91 d Hoeveel moet je betalen voor 500 g? 1. € 6,01 2. € 5,75 3. € 6,91
tenminste houdbaar tot:
789993 630393 gewicht kg
0,601 kg
28-03-2012
prijs €/kg
totaalprijs €
€11,50/kg
€ 6,91
e Vul de tabel in.
C
2
gewicht
1 kg
100 gram
200 gram
400 gram
800 gram
2 kg
prijs
€ 11,50
€ 1,15
€ 2,30
€ 4,60
€ 9,20
€ 23
Hoeveel kost het hondenvoer?
NU reclame Hondenvoer
C
€ 2,50 per kg
3
gewicht
1 kg
2 kg
4 kg
5 kg
10 kg
12 kg
20 kg
prijs
€ 2,50
€5
€ 10
€ 12,50
€ 25
€ 30
€ 50
Bomen en hun schaduw. a Hoe hoog zijn de bomen?
b Hoe lang is de schaduw? Teken de schaduw bij de boom.
5m
3m 2m 1m
1,5 m
C
4 m
4
2 m
2
Welk getal ligt precies in het midden? a b
1 2
m
c
4345
4347
4349
3954
3956
3958
9283
9286
9289
5597
5599
5601
7609
7611
7613
5498
5500
5502
8789
8790
8791
6329
6330
6331
2449
2450
2451
les 25 oefenen 5 CD
Welke horen bij elkaar? Geef ze dezelfde kleur.
50% 3 10
1 2
30%
6 CD
31
1 5
60%
0,75 75% 3 5
8 10
0,6
blok 5
3 4
0,3
5 10
80%
0,5
Zet een rondje om het goede antwoord. a 1 op de 5 kinderen b Julia en Anouk komt op de fiets hebben samen een naar school. tuin van 100 m2. Welk deel heeft Anouk?
0,2
20%
c Welk getal hoort bij de pijl?
Julia
0
0,8
d Welk deel is gekleurd?
1
Anouk
Dat is: 1. een kwart
1.
2. 20% 3. 50% 4. 0,5
7 CD
1 4
deel
1. 40%
1. 40%
2. 30%
2. 0,4
2.
3. 0,1 m2
3. 80%
3. 50%
4. de helft
4.
Zet een rondje om het goede antwoord. a Hoeveel is het b Hoeveel is het samen? samen?
3 5
1 4
deel
4. de helft
c Wat is meer, de room of de yoghurt?
d Hoeveel bekers kun je vullen?
melk 1
12 liter
melk melk 1 liter 4
melk
melk
1 liter 2
1 liter 2
1 2
1 liter
1,5 liter 1. 1
1 2
2.
3 4
3.
1 6
l
1. 2 l
1. De room is meer.
1. 8 bekers
l
2. 1,5 l
2. De yoghurt is meer.
2. 6 bekers
l
3. 3 l
3. Het is evenveel.
3. 3 bekers
4. De room is minder.
4. 10 bekers
4. 0,5 l
8 CD
4.
2 3
l
Maak er procenten of kommagetallen van. a b 1 3 = 50 % 0,5 2 6 m =
m
5 10
=
50
%
4 5
m=
0,8
m
3 4
=
75
%
1 4
m=
0,25
m
4 8
=
50
%
3 4
m=
0,75
m
1 5
=
20
%
2 10
m=
0,2
m
1 4
=
25
%
3 10
m=
0,3
m
c
d