Provincie Noord-Brabant Aan mw. P. de Paauw Postbus 90151 5200 MC 's-HERTOGENBOSCH
Kenmerk:
UIT-12013758
Datum:
28 oktober 2012
Behandeld door:
I.H.M. Links
E-mail:
[email protected]
Onderwerp:
Notitie kader veilig werken locatie Chemie-Pack volgens GGD
Geachte mevrouw De Paauw, Op verzoek van de provincie Noord-Brabant heeft Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland (kortweg Bureau GMV) onderstaande notitie opgesteld. De notitie geeft het kader aan voor het veilig werken op de locatie Chemie-Pack voor zowel de omgeving als voor de werknemers die betrokken zijn bij de uitvoering van de bodemsanering. De bodem, grond en grondwater, van het voormalige terrein van Chemie-Pack (Vlasweg 4 te Moerdijk) en de directe omgeving is als gevolg van de brand van 5 januari 2011 ernstig verontreinigd met allerlei chemicaliën die op het terrein aanwezig waren, vermengd met verbrandings- en reactieproducten. Op het moment dat de bodem wordt gesaneerd kunnen werknemers die de sanering uitvoeren worden blootgesteld aan de in de bodem aanwezige verontreinigingen. Blootstelling kan plaatsvinden door direct contact met de bodem of door inademing van stoffen die vrijkomen als gevolg van uitdamping uit de bodem. Bovendien kunnen als gevolg van de werkzaamheden in of met de bodem stoffen vrijkomen en zich verspreiden naar de omgeving. Om risico’s als gevolgen van blootstelling aan de in de bodem voorkomende stoffen te voorkomen of te beheersen is dit kader ‘veilig werken’ opgesteld. Hieronder vindt u kort de eisen voor het ‘veilig werken’ met de verontreinigde bodem op en in de directe omgeving van het voormalige terrein van Chemie-Pack. In de bijlage zijn de eisen verder uitgewerkt.
Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid Postbus 3024 5003 DA Tilburg Telefoon: 0900 - 368 68 68 Telefax: (073) 613 83 52
[email protected]
*«BARCODE»*
Met betrekking tot ‘veilig werken’ voor de werknemers die werkzaamheden in of met de verontreinigd bodem uitvoeren is de belangrijkste eis dat het werk wordt uitgevoerd volgens CROW publicatie 132 ‘Werken in of met verontreinigde grond en verontreinigd (grond)water’ van december 2008. Uitgangspunt van CROW 132 is dat risicogestuurd wordt gewerkt. Dit betekent dat risico’s: -
tijdig moeten worden gesignaleerd;
-
moeten worden gedeeld met betrokkenen;
-
en worden beheerst, doordat betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen, werken volgens professionele standaarden, en de maatregelen afstemmen op de risico’s.
Bij de toepassing van CROW 132 dient er van uit te worden gegaan dat de werkzaamheden worden ingedeeld in klasse 3T/1F. Klasse 3T vanwege de aanwezigheid van CMR-stoffen en onbekende stoffen, en 1F vanwege de mogelijke aanwezigheid van stoffen met een laag vlampunt. Alle maatregelen zoals voorgeschreven in CROW 132 behorende bij deze klasse 3T/1F dienen te worden toegepast. De eisen zoals hieronder opgenomen komen in meer of mindere mate ook voor in CROW 132. Eisen: 1. Alle maatregelen dienen te worden genomen om in de verontreinigde zone zo hygiënisch mogelijk te werken zodat directe en indirecte blootstelling van personen aan de in de bodem aanwezige verontreinigingen tot een minimum worden beperkt. 2. Elke werknemer die werk gaat uitvoeren of uitvoert in of met de verontreinigde bodem dient een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan afgestemd op de uit te voeren werkzaamheden. Na de intrede-keuring vallen de werknemers bij hun eigen werkgever in de periodieke arbeidsgezondheidskundige begeleiding voor het werken met verontreinigde grond. De betreffende medewerkers dienen medisch geschikt bevonden te zijn voor het werken in of met verontreinigde grond en verontreinigd grondwater. 3. Om de risico’s voor de werknemers te kunnen beoordelen dienen luchtmetingen te worden uitgevoerd, afgestemd op de locale aanwezigheid en concentraties van verontreinigingen in de bodem, de eigenschappen van deze verontreinigingen en de uit te voeren werkzaamheden. Het verdient de voorkeur persoonsgebonden luchtmetingen uit te voeren, omdat deze een beter beeld geven van de werknemerblootstelling. Indien het uitvoeren van persoonsgebonden metingen praktisch niet uitvoerbaar is kunnen stationaire luchtmetingen worden uitgevoerd. Als een of meerdere grenswaarden voor de werkplek van specifieke stoffen worden overschreden, of als er aanwijzingen zijn dat werknemers via de huid kunnen worden blootgesteld kan aanvullend biologische monitoring worden ingezet. 4. Elke werknemer die werk uitvoert in of met de verontreinigde bodem dient te worden voorzien van persoonlijke beschermingsmiddelen, inclusief instructie voor juist gebruik, schoonmaak en onderhoud, afgestemd op de indeling volgens CROW 132 (3T/1F) en de aard van de werkzaamheden. 5. De (tijdelijke) opslag van verontreinigde bodem (depotvorming) en/ of de (gedeeltelijke) verwerking van de verontreinigde bodem op de locatie dient zoveel mogelijk te worden
voorkomen. Slechts in aantoonbaar uitzonderlijke situaties mag grond in een met folie afgesloten depot worden opgeslagen op de locatie. Deze opslag mag niet leiden tot geuroverlast voor de omgeving. Met betrekking tot het veilig werken voor de omgeving wordt per fase een omgevingsplan opgesteld. Het doel van het omgevingsplan is er voor zorgen dat een bodemsanering of werkzaamheden in een zwaar verontreinigde bodem een minimum aan gezondheidsrisico’s en hinder voor de omgeving met zich meebrengen, door: 1.
Vooraf een voorspelling te geven van de te verwachte gezondheidseffecten en/of overlast voor de omgeving aan de hand van geschatte immissieconcentraties;
2.
Beoordelingscriteria te geven, waar tijdens de werkzaamheden aan kan worden getoetst ter beoordeling en bewaking van de gezondheidsrisico’s voor de omgeving;
3.
Te beschrijven op welke wijze monitoring van vrijkomende stoffen (door middel van luchtmetingen) dient plaats te vinden om eventuele gezondheidseffecten tijdig te signaleren en achteraf te kunnen evalueren;
4.
Aan te geven welke beheersmaatregelen getroffen dienen te worden bij overschrijding van de aangegeven beoordelingscriteria ter reductie en beheersing van gezondheidsrisico’s en hinder.
5.
Indien sprake is van geuroverlast, aan te geven welke metingen uitgevoerd kunnen worden en welke aanvullende beheersmaatregelen kunnen worden getroffen
Mocht u nog vragen hebben over of naar aanleiding van deze notitie dan kunt u contact opnemen met de heer Henk Jans of mevrouw Ingrid Links via het secretariaat van Bureau GMV, telefoonnummer 0900-3686868. Met vriendelijke groet, Ellis Franssen Teammanager Bureau GMV
Bijlage brief UIT-12013758 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek Zoals ook in CROW 132 opgenomen dienen werknemers die werkzaamheden gaan verrichten binnen de verontreinigde zone in een arbeidsgezondheidskundig onderzoek geschikt te worden bevonden voor de werkzaamheden, en zal worden nagegaan of er belemmeringen zijn voor het dragen van de vereiste persoonlijke beschermingsmiddelen. In CROW 132 is opgenomen waaruit het arbeidsgezondheidskundig onderzoek minimaal dient te bestaan. Als onderdeel van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek zal, zoals ook opgenomen in CROW 132, bloedonderzoek (lever- en nierfunctie en bloedcellen (VBK)) worden uitgevoerd bij alle werknemers die werkzaamheden gaan verrichten in de vuile zone. Dit algemeen oriënterend bloedonderzoek kan worden gebruikt als ‘nulmeting’ (zogenaamd spijtserum). Wanneer in een later stadium tijdens werkzaamheden door wat voor omstandigheden dan ook gezondheidsklachten optreden kunnen resultaten van een vervolgonderzoek altijd vergeleken worden met deze ‘nulmeting’. Aanvullend op CROW 132 wordt geadviseerd het bloedmonster te bewaren om ook in een later stadium een vergelijking met de ‘nulmeting’ te kunnen maken. Als de meetresultaten hier aanleiding toe geven kan biologische monitoring (in urine of bloed) onderdeel uitmaken van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek van de bedrijfsarts. Geadviseerd wordt om biologische monitoring alleen in te zetten als uit de resultaten van de luchtmetingen blijkt dat de grenswaarde voor de werkplek van een of meerdere stoffen wordt overschreden, of als bij de werkzaamheden sprake is van huidblootstelling. Doel van de biologische monitoring is -
te controleren of het toegepast PBM-regiem (effectiviteit PBM, inclusief instructie/ procedures) voldoende bescherming biedt;
-
of om na te gaan of contact van verontreinigde bodem of verontreinigd materiaal/materieel met de huid leidt tot blootstelling.
Als biologische monitoring wordt ingezet dienen in overleg met deskundigen (waaronder een Toxicoloog, Hoger Veiligheidskundige en/of Arbeidshygiënist) geschikte stoffen of metabolieten van deze stoffen te worden gekozen. Van de gekozen stoffen dienen (gevalideerde) monstername-/ analysetechnieken en referentiewaarden voorhanden zijn. Tevens dient bij de werknemers die deelnemen aan het biologische monitoringsprogramma vragenlijsten te worden afgenomen om uit te sluiten dat (ook) blootstelling in de privésfeer plaatsvindt.
Luchtmetingen Uit de resultaten van de luchtmetingen kan blijken dat aanvullende maatregelen ter bescherming van de werknemers of de omgeving nodig zijn. Op grond van de meetresultaten zouden getroffen maatregelen ook kunnen worden versoepeld. Omdat met metingen over het algemeen maar een deel van de stoffen wordt gemeten, en dus niet kan worden uitgesloten dat blootstelling aan andere stoffen plaatsvindt, dient men voorzichtig te zijn met het versoepelen van beheersmaatregelen. De metingen kunnen verschillende doelen hebben: 1. Om te bepalen of uitdamping optreedt dienen metingen dichtbij de ontgraving/ opengemaakte bodem te worden verricht. Dit is een eis uit de CROW. Dergelijke metingen worden over het algemeen uitgevoerd met direct afleesbare meetapparatuur, die meestal niet stofspecifiek meet (maar bv. totaal koolwaterstoffen). Om gemiddelde concentraties over een bepaalde periode te kunnen berekenen en om meetresultaten te kunnen teruglezen dient de apparatuur te zijn voorzien van een datalogger. 2. Om te bepalen of werknemers worden blootgesteld dienen bij bepaalde werkzaamheden, bij voorkeur persoonsgebonden metingen, of anders stationaire metingen in de omgeving van de werknemer te worden uitgevoerd. De meting dient bij voorkeur gedurende de gehele werkdag te worden uitgevoerd (minimaal 6 uur) om toetsing aan een grenswaarde uitgedrukt als Tijd Gewogen Gemiddelde van 8 uur mogelijk te maken. Als grenswaarden uitgedrukt als TGG 15 minuten beschikbaar zijn kan ook kortdurend de (piek)blootstelling gedurende een taak worden gemeten. Voor de metingen kunnen zowel actieve (low flow PAS-pomp met absorptiemedium (bv. actief kool) als passieve methoden (bijvoorbeeld koolstofbadges of cartridges) worden ingezet. 3. Ook kunnen metingen worden uitgevoerd om te bepalen of de stoffen die vrijkomen bij de ontgraving zich verspreiden naar de omgeving. Deze metingen dienen de gemiddelde concentratie over een langere periode (dagen tot weken) te bepalen. Over het algemeen worden passieve meetmethoden op of aan het hekwerk van het werkterrein ingezet. De meetstrategie voor de werknemer en de omgeving dient in respectievelijk het V&G-plan en het omgevingsplan nader te worden uitgewerkt. Uit bodemonderzoek uitgevoerd door de provincie en ‘headspace onderzoek’ (kwalitatieve analyse) uitgevoerd door het RIVM is gebleken dat de volgende stoffen op grond van aanwezigheid, concentratie en vluchtigheid waarschijnlijk vrij zullen komen in de lucht bij werkzaamheden met of in de bodem:
Selectie van stoffen uit grondwater: Naftaleen Benzeen Ethylbenzeen cis 1,2-dichloorethenen Tetrachlooretheen (per) Tolueen Xylenen En geurhinderlijke stoffen , in lage concentraties: Koolstofdisulfide Dimethylsulfide Naftaleen Aminen Ethylhexanol Selectie van stoffen uit de grond: Benzeen Ethylbenzeen Tolueen Xylenen (som) Propylbenzeen Trimethylbenzenen en andere aromaten Tetrachlooretheen (Per) cis-1,2-Dichlooretheen Trichlooretheen (Tri) Ethylhexanol Naftaleen 2-butanon Persoonlijke beschermingsmiddelen In verband met de aanwezigheid van CMR-stoffen en nog onbekende stoffen in de bodem dient een streng PBM-regiem te worden toegepast. Onder dit PBM-regiem valt naast het ter beschikking stellen
van beschermende kleding en adembescherming ook de voorlichting, instructie over en het toezicht op het juist gebruik en onderhoud van de PBM. Het gebruik van chemisch resistente laarzen, een saneringsoverall en chemisch resistente handschoenen moet voorkomen dat contact van de in de bodem aanwezige verontreinigingen met de huid plaatsvindt. In geval van werkzaamheden waarbij uitdamping kan plaatsvinden dient aanvullend adembescherming te worden gebruikt. Welk pakket aan persoonlijke beschermingsmiddelen bij welke werkzaamheden moet worden ingezet moet verder met behulp van CROW 132 worden uitgewerkt in het V&G-plan. Als uit metingen blijkt dat concentraties veel lager (minder dan 10%) zijn dan (wettelijke) grenswaarde voor de werkplek, nauwelijks of geen geur wordt waargenomen en uitdamping op grond van PID metingen beperkt is kan door deskundigen (Hoger Veiligheidskundige, Arbeidshygiënist) worden besloten een minder stringent PBM-regiem toe te passen voor bepaalde werkzaamheden. Depotvorming en verwerking op locatie voorkomen Om verspreiding van gevaarlijke stoffen naar de omgeving te voorkomen en om blootstelling van werknemers op de locatie bij Chemie-Pack aan gevaarlijke stoffen, die aanwezig zijn in de bodem tot een minimum te beperken, cq. te voorkomen adviseren wij u om de ernstig verontreinigde grond zoveel mogelijk in een keer op te pakken en direct af te voeren naar een daarvoor geschikte inrichting voor verwerking. Het is uit oogpunt van arbeidshygiëne en bedrijfsgeneeskundige zorg onwenselijk om de ernstig verontreinigde bodem op de locatie op te slaan of anderszins te verwerken, alvorens ze af te voeren, omdat dit kan leiden tot een hoge potentiële blootstelling aan gevaarlijke stoffen voor de werknemers. Gezien de zeer heterogene samenstelling van de verontreiniging in de bodem is niet te voorspellen in welke aard en mate opslag of verwerking kan leiden tot blootstelling. Ook kan het verwerken of de opslag van verontreinigde bodem op locatie mogelijke leiden tot verspreiding van potentieel gevaarlijke stoffen naar de omgeving. Hierbij bestaat het risico dat dit leidt tot onacceptabele geuroverlast. Alleen snelle afvoer van deze grond kan dit voorkomen. Slechts in aantoonbaar uitzonderlijke situaties mag grond in een met folie afgesloten depot worden opgeslagen op de locatie.