Een leefbare aarde Jan Tinbergen
bron Jan Tinbergen, Een leefbare aarde. Agon Elsevier, Amsterdam / Brussel 1974 (vierde druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/tinb002leef01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / erven Jan Tinbergen
2 aan Geert Ruygers, die zijn leven gaf in de strijd tegen de armoede
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
9
Woord vooraf bij de eerste druk Dit boek probeert twee vliegen in één klap te slaan of, minder agressief, twee heren tegelijk te dienen, altijd een hachelijke onderneming. Aan de ene kant wil het een groter publiek vertrouwder maken met de wijze waarop welvaart en welzijn kunnen worden bevorderd, vooral in de armste landen. Aan de andere kant wil het hen die zich voor de strijd tegen de armoede al interesseren iets vertellen over wat er de laatste vijf jaar op het internationale vlak gedaan is om deze strijd te organiseren. Deze beide verkenningen geschieden met de lezer te zamen en zijn daarom vaak in de wijstijl geschreven. Op plaatsen waar ik in het bijzonder mijn eigen mening geef, val ik terug in de ik-stijl - mogen de taalkundigen mij deze onverwachte omschakelingen vergeven. Ik heb wel geprobeerd alle zaken in gewone mensentaal te zeggen, maar ook gerekend op enige snelle vorderingen bij de lezer en dan woorden gebruikt uit de officiële taal van wetenschap of politiek, oa. het woord investeringen, waarvoor mijn vrouw mij zo vaak waarschuwt. Degenen die alleen meeleven met de strijd tegen de armoede zullen de hoofdstukken 3 tot en met 6 kunnen overslaan. Degenen die een economist willen aanhoren over hoe welzijn kan worden bevorderd, zullen misschien juist de hoofdstukken 3 tot en met 6 en dan ook nog wel 7 en 8 willen lezen. Het boek is wel in het bijzonder geschreven om ons in te leiden tot het Tweede Ontwikkelingsdecennium, dat op 1 januari 1971 begint en op de dag van het vijfentwintigjarig bestaan van de Verenigde Naties zal worden ingeluid. Wij zullen die dag Geert Ruygers, aan wie dit boek is opgedragen, smartelijk missen. In zijn nooit aflatende werkzaamheid voor zovele van de denkbeelden die hier worden besproken en verdedigd heeft hij zijn leven gelegd en gegeven. Wij kunnen hem niet beter eren dan door in zijn geest verder te werken. Daarbij hoop ik vooral vele nieuwe constructieve bijdragen te mogen meemaken van de vele jongeren die aan hun leven meer zin willen geven dan verbruiker te zijn van de produk-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
10 ten en soms wanprodukten van onze tijd of van wat zich soms als nieuwe cultuur aandient. Een woord van dank aan de velen die, dichtbij of ver weg, hebben meegedacht en aan wier denkbeelden ik veel ontleend heb. De weergaven; daarvan komt uitsluitend voor mijn eigen verantwoording. bij de tweede druk Wegens de zeer grote belangstelling voor dit boek was reeds binnen twee maanden een herdruk noodzakelijk. Hoofdstuk 13 is onder meer uitgebreid met een kort overzicht van de resolutie die op 17 oktober 1970 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aanvaard, waarmee het Tweede Ontwikkelingsdecennium is ingeluid. bij de derde druk Opnieuw bleek binnen enkele maanden een herdruk van deze uitgave noodzakelijk. Het is verheugend dat bij zovelen belangstelling bestaat voor de zaken die ik in dit boek heb aangeroerd. Ik hoop dat deze belangstelling tot uitdrukking komt in hetgeen het Tweede Ontwikkelingsdecennium - dat op 1 januari 1971 is begonnen voortbrengt. bij de vierde druk Deze vierde druk verschilt alleen van de voorafgaande uitgaven voor wat betreft hoofdstuk 13. Dit werd opnieuw geschreven. De eerste twaalf hoofdstukken moeten dus gelezen worden in het besef dat zij in 1970 werden geschreven. Zij hebben weinig van hun actualiteit verloren als gevolg van de stagnatie die er in de ontwikkelingssamenwerking - voor de wereld als geheel - is ingetreden van 1970 af. Wat enkele kleine landen betreft is er wèl vooruitgang gemaakt; zo door de Scandinavische landen en door Nederland. In het bijzonder aan de tegenwoordige regering is een verdere versterking te danken; en de verantwoordelijke minister voor ontwikkelingssamenwerking, Drs. J.P. Pronk, heeft zich met alle kracht èn met zijn kennis van zaken, voor zijn taak ingezet. Zijn vrienden, tot wie ik mij mag rekenen, wensen hem veel succes. 's-Gravenhage, mei 1974 J. TINBERGEN
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
11
1. Armoede in de wereld 1.1 Onderwerp en opzet van dit boek Dit boek gaat voornamelijk over ontwikkelingssamenwerking - dat is de samenwerking tussen arme en meer welvarende landen om de arme landen tot grotere welvaart te brengen. Terecht wordt aan deze samenwerking op het ogenblik veel aandacht geschonken; waarom, dat zal nog uitvoerig ter sprake komen. De gezamenlijke inspanning van arme en rijkere landen is een strijd tegen de armoede, die vooral in de arme landen afschuwelijk is. Zij is daardoor een onderdeel van de strijd in het algemeen tegen armoede - een strijd die ook nog niet afgelopen is in de meer welvarende landen. Veel van wat zal worden besproken is ook van toepassing op deze algemene strijd tegen de armoede. Bovendien moet de ontwikkelingssamenwerking gezien worden als een onderdeel van het streven onze wereld meer leefbaar te maken. Behalve de armoede bedreigen ons immers ook nog andere gevaren; het grootste is wel dat van een grote oorlog. Wat wij nodig hebben om het oorlogsgevaar werkelijk te overwinnen is een internationale orde; een geordende samenleving voor de wereld als geheel en niet slechts tot aan de landsgrenzen. Zoals de zaken er nu voor staan, zal de beste politiek om te komen tot een internationale orde wel zijn eerst de ontwikkelingssamenwerking te versterken. Toch is er reden om daarnaast en daarna ook nog te denken aan andere stappen om een internationale orde te vestigen. Om de genoemde redenen is het grootste deel van dit boek gewijd aan de ontwikkelingssamenwerking (hoofdstukken 1-11). Daarbij komt de strijd tegen de armoede ook in rijkere landen vanzelf ter sprake. Het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 12) is dan gewijd aan de internationale orde in haar algemeenheid. De eerste tien hoofdstukken zijn als volgt ingedeeld. In hoofdstuk 1 wordt het verschijnsel van de armoede besproken en uiteengezet, waar in de wereld armoede heerst. In hoofdstuk 2 wordt de vraag behandeld waarom een strijd tegen de armoede moet worden gevoerd. De hoofdstukken 3 tot en met 6 behandelen achtereenvolgens vier groepen van zogenaamde produktiefactoren; dat zijn de factoren die nodig zijn om te produceren. Produceren immers, het voortbrengen van goe-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
12 deren en diensten die in de menselijke behoeften voorzien, is het fundamentele antwoord op de vraag hoe de armoede kan worden bestreden. Hoofdstuk 3 handelt over natuurrijkdommen: datgene wat de natuur om ons heen levert voor onze behoeftebevrediging. Hoofdstuk 4 gaat over kapitaal, een tweede benodigdheid om op moderne wijze te produceren. Hoofdstuk 5 behandelt de mens en zijn mogelijke bijdrage tot het scheppen van een hogere welvaart. Hoofdstuk 6 gaat in op een onderdeel van het menselijk handelen dat in snel tempo aan belang toeneemt, namelijk wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling. Nadat aldus deze vier produktiefactoren de revue zijn gepasseerd, wordt hoofdstuk 7 gewijd aan de vraag hoe de produktie het best over de verschillende landen van de wereld kan worden verdeeld en hoe deze produktie dan verhandeld moet worden. Vandaar de titel ‘Internationale handel en produktiestructuur’. In hoofdstuk 8 wordt de vraag besproken in welke onderlinge verhoudingen de mensen tot elkaar moeten staan om het doel van het bereiken van een zo groot mogelijk welzijn het beste te verwezenlijken; met andere woorden welk maatschappelijk stelsel moet worden gekozen. Na al deze voorbereidingen worden dan in de hoofdstukken 9, 10 en 11 de ontwikkelingssamenwerking in het verleden en in de toekomst bezien. Hoofdstuk 9 gaat vooral over de laatste tien jaar van ontwikkelingssamenwerking, doch begint met wat vóór die tien jaar, ook wel bekend als het ontwikkelingsdecennium, is gebeurd. Een decennium is, zoals men weet, een periode van tien jaar. De toekomst wordt besproken in hoofdstuk 10, aan de hand van de verschillende plannen die op het ogenblik worden behandeld in verschillende politieke lichamen; plannen die ook wel worden aangeduid als DD2, het Engelse symbool voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium - als men wil, het strijdsymbool van hen die pleiten voor een belangrijke versnelling van de ontwikkeling en voor alles wat daartoe nodig is. In hoofdstuk 11 wordt geprobeerd de opstelling van de politieke krachten in dit jaar (1970) te schetsen tegenover de gedachte van een versnelde ontwikkelingspolitiek. Ten slotte, zoals al werd gezegd, zal dan in hoofdstuk 12 gesproken worden over de latere vormen van samenwerking die nodig zijn om te komen tot een internationale orde die steviger in elkaar zit dan de huidige, die nauwelijks die naam verdient. Alle uiteenzettingen geven in eenvoudig gekozen bewoordingen de opvattingen van de schrijver weer, waarbij overigens herhaaldelijk ook de meningen van anderen ter sprake zullen komen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
13
1.2 Waar heerst armoede? Om deze vraag te beantwoorden zouden we eigenlijk eerst moeten afspreken wat we onder armoede verstaan. Doch we stellen een meer nauwkeurige omschrijving en een diepere ontleding nog even uit (§1.4), omdat iedere lezer toch wel enige voorstelling heeft van wat armoede, en vooral erge armoede, is. Niemand zal twijfelen, wanneer hij mensen ziet die vel-over-been en in lompen gekleed zijn, in hutten wonen zonder ramen, die lek als een mandje zijn als het regent: zulke mensen lijden bittere armoe. Men zal bij ons ook nog wel van armoede spreken, wanneer een gezin één of een paar kamers heeft, alleen maar de gewoonste dingen kan eten, nooit met vakantie op reis kan gaan en zijn kinderen niet langer naar school kan laten gaan dan de wet voorschrijft. Dat is dan overigens wel een andere graad van armoede. Naar deze laatste maatstaf genomen moet het antwoord op de vraag, waar armoede heerst, luiden: overal. Helaas is dat zo. Maar de mate waarin armoede heerst is in de verschillende delen van de wereld wel sterk verschillend - niet alleen wat het aantal armen betreft, maar ook naar de graad van hun armoede. Een oppervlakkig bezoek aan landen in Azië, in Afrika en in Latijns-Amerika is genoeg om te zien dat in deze werelddelen een wijd verbreide en diepe armoede heerst. Een groot deel van de bevolking lijdt regelrecht honger. Een groot gedeelte van hun huizen zijn slechter dan wat wij een bouwvallige schuur zouden noemen. Hun kleding is versleten, vaak tot lompen. Er heersen ziekten die vele mensen op jonge leeftijd doen sterven. Van de vier pasgeboren kinderen haalt er een het eerste jaar niet. In een groot deel van de betrokken landen leven de mensen in een ondraaglijke hitte. In sommige van die landen is het een deel van het jaar koud, bijv. in Noord-India, zonder dat men de kleding heeft die bij die temperatuur behoort. Tot de uitersten van armoede behoren de levensomstandigheden van enige honderdduizenden ‘inwoners’ van Calcutta die helemaal geen huis - of wat zo genoemd wordt - hebben. Deze van het platteland gekomen werkzoekenden slapen op de straat, eten daar, wassen hun kinderen en zichzelf, voorzover mogelijk en zoeken naar werk dat er nauwelijks is. Een zeer groot deel van de inwoners van de drie genoemde werelddelen woont op het platteland; in vele landen driekwart. Zij zijn overgeleverd aan de genade van de natuur die meebrengt dat er van tijd tot tijd misoogst is, met hongersnood erger dan bij ons in 1945, of ook wel aan de genade van enkele grootgrondbezitters die hen voor korte tijd per jaar in dienst nemen en de rest van het jaar
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
14 aan hun lot overlaten. Er zijn natuurlijk grote verschillen in het uiterlijk van de landschappen waarin de landelijke bevolking van de arme werelddelen leeft. Er zijn de afschuwelijk droge gebieden van het Midden-Oosten, Iran en delen van Pakistan en India. Daar heeft alles: het land, de huizen en de wegen één kleur, grijsgeel en water is hetgeen waarnaar het meest verlangd wordt. Er zijn ook streken die er veel vriendelijker uitzien, groen, met veel water. Doch maar al te vaak wordt het water in plaats van een vriend de grote vijand, die overstromingen meebrengt of die de voedingsbodem is voor vele ziekten. Er zijn vlakten en er zijn bergen, zoals de Andes in Zuid-Amerika, met bijv. hun op 5000 meter hoogte gelegen tinmijnen. Ondanks deze grote uiterlijke verscheidenheid hebben echter al deze landschappen gemeen dat er doodarme mensen wonen. Als het land vruchtbaarder is, zoals de Nijldelta, zijn er alleen maar veel meer mensen, met ieder een klein stukje grond - of helemaal geen grond. De armoede, de levenswijze, wordt door dezelfde trieste feiten gekenmerkt: ondervoeding, ziekten, afwezigheid van de voor ons meest gewone kleine genoegens van het leven, om over de meeste grote genoegens maar niet te praten. Wij spraken van een oppervlakkig bezoek dat genoeg is om dit alles te laten zien. Maar er zijn langzamerhand meer nauwkeurige beschrijvingen, studies en getallen die tot dezelfde slotsom leiden. Er zijn cijfers over de voeding, over de kleding, het verbruik van elektriciteit; er zijn huishoudrekeningen en er zijn ten slotte de cijfers van het inkomen per hoofd, die in zekere zin alles samenvatten. Deze laatste cijfers vertellen ons dat het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in Noord-Amerika boven de $ 3000, - per jaar ligt, in West-Europa boven de $ 1500; - en in grote delen van Azië en Afrika de $ 100, - niet bereikt, terwijl veel andere landen niet verder komen dan $ 300, -. Bij het bekijken van deze cijfers moet men wel bedenken dat het prijspeil in de rijkere landen gewoonlijk hoger ligt dan in de arme; maar toch niet meer dan driemaal zo hoog. En een goede gedachtenoefening voor elk van ons is om eens na te denken hoe wij een inkomen van $ 100, -, dus ƒ360, -, per jaar per persoon zouden kunnen besteden. Laat de koopkracht desnoods het dubbele zijn, dus ƒ 720, - per jaar of ƒ60, - per persoon per maand - wat kan men daarmee dan eigenlijk doen? De cijfers die ik noemde zijn gemiddelden. Er is dan nog een behoorlijk aantal mensen dat dat cijfer niet haalt; velen die maar de helft hebben. Voor wie er belang in stelt geeft de volgende tabel een aantal
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
15 meer precieze cijfers over enkele levensomstandigheden in een aantal landengroepen. 1.2.1 Inkomen per hoofd, levensduurverwachting, onderwijs, aantal kranten per 1000 personen en betekenis van de landbouw voor acht groepen van landen (1960). TABEL
Groep 1 (van arm naar rijk) Gemid- 50 deld inkomen (per hoofd)1.
2
3
4
5
6
7
8
100
200
300
400
600
1000
1500
Ver41 wachte levensduur bij de geboorte (in jaren)
44
52
60
64
66
69
71
Aantal 10 leerlingen bij lager en middelbaar onderwijs (in % van de leeftijdsgroepen)
26
38
47
54
57
67
77
Aantal 4 kranten (per 1000 inwoners)
8
24
64
108
144
274
386
Percen- 82
74
60
55
47
40
26
15
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
tage van de mannelijke volwassen bevolking werkzaam in de landbouw Terwijl er geen twijfel aan bestaat dat verreweg de grootste armoede heerst in de werelddelen die we onderontwikkeld noemen, is er toch ook nog armoede in zelfs de rijkste landen. In een land als de Verenigde Staten, waar men de mensen meer aan zich zelf overlaat dan in de meeste Europese landen, zijn er groepen van de bevolking die de strijd om het bestaan niet aankunnen. Het zijn mensen die ziek of zwak zijn, die geen gelegenheid hebben gehad om een vak te leren of die op andere wijze tegenslag hebben gehad. Voor een groot deel zijn het groepen van de negerbevolking, die vanuit de slavernij, waarin hun voorvaderen verkeerden, in de ongeschoolde beroepen zijn terecht gekomen of die geen werk kunnen vinden; of maar af en toe. Maar er zijn ook andere groepen, bijv. de mensen uit Puerto Rico, die op hoop van zegen het land binnengekomen zijn, doch die zegen niet altijd deelachtig werden.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
16 In toenemende mate bewonen zij de oude stadscentra, die in vele opzichten op getto's lijken. Ook voor onze begrippen zijn zij arm en zeker in vergelijking tot de welgestelde groepen in de Verenigde Staten. En dan, ook in onze Europese welvaartsstaten is nog wel iets minder welvaart dan wij soms denken! De woningnood is nog altijd met ons. Er zijn nog krotten. Een AOW-er is ook geen rijkaard. En als ziekte toeslaat te zamen met andere tegenslagen, of als onvolwaardigen een gezin te verzorgen hebben, wordt er vaak armoe geleden. Het is niet moeilijk om mensen te vinden die het heel zuinigjes moeten doen, niet weten wat vakantie is, of, als u wilt, door eigen schuld, of door die van anderen armoe moeten lijden.
1.3 Stijging van inkomens Een der meest treffende verschijnselen die met de aanwezigheid en de vermindering van armoede te maken hebben, is dat in de nu welvarende landen het gemiddelde inkomen per hoofd in de afgelopen anderhalve eeuw opmerkelijk gestegen is. Dit betekent dat in deze zgn. ontwikkelde landen de armoede in de eerste helft van de negentiende eeuw heel wat erger was dan tegenwoordig. Enkele cijfers van de bekende econoom en statisticus Simon Kuznets kunnen dit voor verschillende landen verduidelijken. Terwijl in Engeland tussen 1700 en 1780 het inkomen per hoofd per tien jaar maar met 2% toenam, was dit over de periode 1780 tot 1881 13,4% in de tien jaar en van 1855/1859 tot 1957/1959 14,1% in de tien jaar. Dit laat de versnelling van de vooruitgang van het inkomen na de industriële revolutie, die voor Engeland omstreeks 1780 begon, duidelijk zien. Engeland was de pionier en de landen van het vasteland van Europa volgden pas later. Zo was in Italië de tienjaarlijkse stijging nog 2,7% over de periode 1861/ 1865 tot 1898/1902 en in de zestig jaar daarna 18,7%. Vaak zal men zien dat de laatkomers dan sneller groeien, omdat zij ten dele kunnen profiteren van de toegenomen technische en organisatorische kennis van de voortrekkers. Zo is in Zweden de stijging van het inkomen tussen 1861/1865 en 1960/1962 - vrijwel een eeuw dus - maar liefst 28,3% per tien jaar. Per jaar zijn dit overigens toch nog maar zeer matige cijfers in vergelijking tot wat in de Europese landen, speciaal op het vasteland, na de Tweede Wereldoorlog werd bereikt2.. Terwijl in de 19de eeuw de meeste landen per hoofd van de bevolking een groei van het inkomen te zien
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
17 gaven van 1 à 1,5%, zijn deze cijfers na de Tweede Wereldoorlog tot boven de 3% gestegen. De tot nu toe genoemde cijfers zijn die van het gemiddelde inkomen per inwoner. De stijging is niet voor iedereen dezelfde geweest. De verdeling van het inkomen is ook veranderd. Tot 1913 was de verdeling, althans van 1880 af, in Engeland niet veel veranderd. Het inkomen (voordat belasting betaald was) van de 20% rijkste Engelsen was in 1880 58% van het totale inkomen en in 1913 59% (volgens de bekende Engelse statisticus Bowley). Later werd het anders; Seers berekende dat in 1938 deze groep 52% en in 1947 46% van het totale inkomen genoot. Trekt men bovendien de belasting af, dan wordt het aandeel van deze groep 48% in 1938 en 39% in 1947; Lydall, die wat andere getallen bereikte, vindt voor 1938 in dit geval 46% en voor 1957 38%. Voor Nederland zijn overeenkomstige cijfers geschat. Voor de Verenigde Staten vindt het Ministerie van Handel voor het inkomen van de 20% rijksten na aftrek van de federale belastingen 54% in 1929 tegenover 44% in 1955/19593.. Deze cijfers wijzen erop dat althans tot ongeveer tien jaar geleden de inkomensverdeling in de meer welvarende landen wat gelijker was geworden, waardoor de stijging van het inkomen van de armere bevolking groter was dan de gemiddelde stijging. Dat de armoede in de eerste helft van de 19de eeuw in het industriële Westen schrikbarend was, kan niet worden betwijfeld. Wil men naast het bekende schilderij van Vincent van Gogh De aardappeleters enige cijfers hebben die dit illustreren, dan is de beste bron daarvoor het proefschrift van Mevrouw Posthumus- van der Goot4., in het bijzonder Tabel A. Een van de daarbij vermelde gevallen, dat niet uit de toon valt bij de andere, doch in enkele punten wat meer in bijzonderheden gaat, schat de totale uitgave van een arbeidersgezin met vier kinderen in 1829 (met aanduiding van het gekochte) op ca. ƒ 200 per jaar (bij natuurlijk veel lagere prijzen dan thans), als volgt besteed: Per week 20 pond roggebrood à 6 cent per pond
ƒ 62,40
Per week 1 mud aardappelen à 21 stuivers ƒ 54,60 Kleding voor het gehele jaar
ƒ 50,-
Licht, zout enz. (per week 6 stuivers)
ƒ 15,60
Huishuur (per jaar)
ƒ 18,_____ ƒ 200,60
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
18 In 1910/1911 werd een aanmerkelijk nauwkeuriger onderzoek ingesteld, waarvan hieronder enkele cijfers volgen5.. Ter vergelijking met tegenwoordig kan men - heel globaal - aannemen dat het prijspeil in die tijd ca. 15% bedroeg van wat het nu is. Daarom heb ik de bedragen nog vermenigvuldigd met 6⅔, om ze enigszins vergelijkbaar te maken met de prijzen van vandaag (laatste twee kolommen): 1.3.1 Inkomen en uitgaven van zeventig gezinnen in 1910/ 1911 in prijzen van 1910/1911 en geschatte prijzen voor 1970, in guldens per jaar en per week5.. TABEL
Totaal inkomen
Prijzen van 1910/1911 per jaar 1970 per jaar 946 6300
1970 per week 121
Totaal uitgaven
951
6330
122
Voeding
449
2985
57
waaronder bier en sterke drank
5,70
38
0,73
Kleding en schoeisel
118
785
15
waaronder schoeisel 34
226
4,33
Huishuur
153
1020
19,60
Vuur, licht enz.
60
400
7,65
Was- en poetsmiddelen
17,8
118
2,26
Roken
14,8
99
1,90
Contributies enz.
31,5
210
4,03
Fondsgelden, verzekeringen
32,0
214
4,10
Belastingen
10,3
69
1,21
Overige uitgaven
64,9
431
8,30
Terwijl de ontwikkelde landen van vandaag over de laatste eeuw hun inkomen per hoofd in belangrijke mate hebben zien stijgen, is dit voor de onderontwikkelde landen in veel geringere mate het geval geweest. Aanvankelijk kwam dat omdat de produktie maar weinig steeg, terwijl in de laatste tien tot twintig jaar de produktie wel meer gestegen is - zelfs per jaar meer dan in de industrielanden in de negentiende eeuw -, doch daarentegen steeg de bevolking veel sterker (zie daarover § 1.6). Een goed denkbeeld van deze uiteenlopende beweging geeft de volgende tabel, ontleend aan Zimmerman6.:
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
19 TABEL 1.3.2 Inkomen per hoofd voor verschillende gebieden van de wereld in dollars
met de koopkracht van 1952/1954 voor 1860, 1913 en 1960 en het jaarlijkse groeipercentage tussen 1860 en 1960. Gebied
1860
1913
1960
Noord-Amerika 420
1000
1900
Groeipercentage per jaar 1860/1960 1,54
Oceanië
440
580
1020
0,84
Noordwest-Europa 230
460
860
1,33
Sowjet-Unie
160
890
2,26
Zuidoost-Europa 110
200
420
1,35
Latijns-Amerika 100
160
330
1,20
Japan
40
90
300
2,03
Verre Oosten
50
90
120
0,89
Zuidoost-Azië 48
65
70
0,38
China
47
110
0,92
95
44
1.4 Armoede een relatief begrip Zoals we zagen, zijn er vormen van armoede die zó uitgesproken zijn, dat niemand er aan twijfelt dat er armoede bestaat. Niemand twijfelt, zoals gezegd, wanneer een mens ernstig ondervoed is of honger lijdt, dat dat een geval van armoede is. Hier kan men een bijna absolute maatstaf aanleggen, die berust op wat een mens als levend wezen aan voedsel nodig heeft. Medici en biologen hebben het aantal calorieën bepaald dat het menselijk organisme nodig heeft om gezond te blijven, onder verschillende klimaten of bij verschillende soorten werk. Zij hebben ook de hoeveelheid eiwit vastgesteld, van verschillende kwaliteit, die voor een gezonde ontwikkeling nodig is. Iets dergelijks is gebeurd voor bepaalde soorten vitaminen en andere voedingsbestanddelen. Naar deze maatstaven kan men in een aantal gevallen spreken van armoede in een objectieve, absolute betekenis. En helaas zijn in deze zin heel wat miljoenen mensen in de wereld van vandaag arm. Maar er zijn andere aspecten van het menselijk leven die minder gemakkelijk te beoordelen zijn. Dat begint al wanneer het gaat om de afwisseling in de voeding. Iemand die altijd het goedkoopste eten moet eten, omdat hij dan net genoeg calorieën binnen krijgt, voelt zich in onze maatschappij arm. Hij voelt zich daarin arm, omdat de meeste mensen zich wèl een zekere afwisseling kunnen veroorloven. Er komt nu een vergelijking met anderen in het spel,
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
20 waardoor armoede een betrekkelijk, een relatief begrip wordt. Dat geldt zowel bij vergelijking met wat andere mensen nu hebben als bij vergelijking met ons eigen verleden. In een niet meer zo arme maatschappij voelen velen het als een gemis wanneer zij iets niet kunnen doen wat hun buurman wel kan. Behalve wat de buurman werkelijk heeft, speelt ook een rol wat de denkbeeldige andere heeft die ons toelacht uit een advertentie of een STER-reclame, of wat de denkbeeldige man of vrouw in de film heeft. Vergelijking met ons eigen verleden of met dat van onze familie speelt ook een rol. Als er vooruitgang is, ook op een nog heel laag peil van verzorging, voelt men al wat minder armoede. Of, omgekeerd, wanneer men rijk geweest is, doch achteruit gaat, komt er ook al gauw een armoedegevoel. Hoe rijk voelden we ons vlak na de oorlog niet, toen er weer aardappelen op tafel kwamen! Maar ook, hoe arm voelen zich de mensen in onze dagen die ‘niet eens’ een brommer kunnen kopen. Een andere reden waarom armoede een betrekkelijk begrip is, ligt in het feit dat de meeste behoeften niet zo gemakkelijk precies kunnen worden vastgesteld als onze behoefte aan voedsel. Wie zal zeggen wat het minimum aan kleding is dat we nodig hebben, het minimum aan schoeisel, aan behuizing, aan onderwijs? Er zijn wel pogingen gedaan om ook hier een minimum vast te stellen. Een daarvan berust op de volgende redenering. In een maatschappij waarin iedereen vrij is om zijn inkomen te besteden zal men een neiging hebben om een zeker evenwicht te vinden in de mate waarin men zijn verschillende behoeften bevredigt. Als nu wordt vastgesteld dat het gezin Pieterse, bij deze vrije besteding, volgens de medische standaard maar net genoeg voeding heeft, kan men stellen dat ook de aankopen voor kleding, schoeisel enz. van dat gezin hun juist het minimum opleveren voor de bevrediging van deze andere behoeften. Daarbij zal dan overigens voor deze minima mede een rol gespeeld worden door de prijzen waartegen kleding, schoeisel of onderwijs kunnen worden verkregen. Het is bekend dat in de Sowjet-Unie de prijs van kleding hoger ligt, in vergelijking tot andere landen, dan die van voeding of van onderwijs. Daardoor zal een Russisch gezin zijn inkomen op andere wijze verdelen over deze verschillende posten dan een Westeuropees gezin. Een andere complicatie is dat in een koud klimaat meer kleding en een beter huis nodig zijn dan in een warm klimaat. Waaruit men overigens niet mag afleiden, dat mensen in een heet klimaat met heel weinig gelukkig kunnen zijn. Het verdragen van de hitte is uitputtend. De laatste moeilijkheid bij het meten van de armoede zit hem in het bestaan van een aantal behoeften waarvan
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
21 men zichzelf niet bewust is. De behoefte aan onderwijs wordt door de meeste kinderen maar zeer ten dele gevoeld! Hebben zij echter weinig onderwijs genoten, dan kunnen zij daarvan later behoorlijk spijt hebben. Waarom wordt dit alles naar voren gebracht? Om er ons aan te herinneren dat het niet zo eenvoudig is om te zeggen waar in de wereld armoede wordt geleden. Zonder twijfel wordt er bittere armoede geleden in de ontwikkelingslanden. Maar er is ook een stuk armoede in de rijkere landen en de strijd tegen de armoede heeft ook daar een front. Het is dus niet onredelijk dat een deel van de middelen die worden ingezet in het bestrijden van armoede wordt aangewend in de meer welvarende landen. Wat wel onredelijk is, is dat zeer veel meer wordt besteed aan wat er aan armoedeproblemen in eigen land op te lossen is dan aan wat er verder weg, in zoveel sterkere mate, om oplossing vraagt. Om tot een evenwichtiger verhouding te komen, zullen heel wat burgers van de ontwikkelde landen zich wat meer moeten verdiepen in de toestand in de ontwikkelingslanden.
1.5 Veranderde houding ten opzichte van de armoede Een van de redenen waarom wij, in de gehele wereld, aan het vraagstuk van de armoede tegenwoordig meer aandacht moeten geven dan vroeger is de veranderde houding die een groeiend deel van de mensheid tegenover de armoede aanneemt. Dat geldt al sinds lange tijd voor ons deel van de wereld, maar de veranderde houding verbreidt zich zeer snel over de gehele aarde. Lange tijd heeft de opvatting bestaan dat de armoede aanvaard moest worden als een onvermijdelijke trek van de samenleving. Men heeft grote groepen van volken gehad waar deze opvatting werd ‘onderbouwd’ op godsdienstige wijze: het zou ‘Gods wil’ zijn, dat er armen en rijken naast elkaar leefden. Ik kan dit nauwelijks anders dan een misbruik van godsdienstige gevoelens noemen, of als men wil, huichelarij. Een nuchterder en eerlijker wijze van zien was dat de ervaring uitwees - en sommige theorieën meenden dit te kunnen verklaren - dat een zeer ongelijke verdeling van de inkomens altijd had bestaan en pogingen om hierin verandering te brengen hadden gefaald. Er is inderdaad een aantal krachten werkzaam in de menselijke samenleving dat deze uitwerking heeft. Het is bijvoorbeeld wel juist om te zeggen dat in een zelfde bevolking, ook wanneer
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
22 deze werkelijk gelijke kansen biedt, de kwaliteiten en de prestaties van de mensen uiteenlopen. In één zelfde gezin is dat zelfs zo. Als men dan bovendien meent dat ieder voor zichzelf moet zorgen, is het resultaat dat sommigen arm en anderen rijk zijn. Voeg er nog het erfrecht aan toe en dit verschijnsel zal de neiging hebben zich voort te zetten en te versterken. Maar dan heeft men heel wat verondersteld dat ook anders had kunnen worden aangenomen: bijv. dat het vaststaat dat ieder voor zichzelf moet zorgen. En dat erfrecht een noodzaak of een wenselijkheid is. Men had ook andere veronderstellingen kunnen maken. Aan de andere kant heeft men ook enige belangrijke trekken van de werkelijkheid buiten beschouwing gelaten. Vooral de voorgeschiedenis van de thans aanwezige mensen en mensengroepen. Vroeger bestonden vaak voorrechten voor sommigen, die nu nog doorwerken in de mindere kansen die de nazaten van de niet-bevoorrechten hadden en hebben. Een deel van de ongelijkheid is daarom niet terug te voeren tot de natuurlijke ongelijkheid van individuen. Verdere uitwerking van zowel onze waarneming als van onze pogingen om de maatschappij te begrijpen, hebben tot andere inzichten geleid. Of, om het anders te zeggen, de ontwikkeling van de wetenschap heeft ons doen zien dat niet alle armoede zo onvermijdelijk is als men vroeger dacht of heeft willen doen geloven. Behalve dat wij sommige samenhangen nu beter begrijpen, is er ook een toenemende wil om te handelen en de wetenschap daarbij toe te passen. Wij aanvaarden minder dingen als onveranderlijk en onbeïnvloedbaar dan vroeger. Wij streven meer bewust naar een betere samenleving. Voor de volken van Azië en Afrika is er nog een veranderde omstandigheid van zeer groot belang. Zolang de grootste delen van deze continenten koloniën waren van ‘moederlanden’ (die ze niet als een moeder behandelden), vormde ook die toestand een schijnbaar onvermijdelijk lot. Men kon de armoede toeschrijven aan het koloniale bewind. En men kon op grond daarvan geloven dat men in de armoede moest berusten. Nu het gelukt is om het koloniale juk af te werpen, heeft men het gevoel gekregen het lot in eigen hand te kunnen nemen. Na de bevrijdingsstrijd was er behoefte aan een nieuw doel. Vanzelfsprekend was dat doel verhoging van de welvaart, het terugdrukken van de armoede. Ook de politieke factor, de koloniale overheersing, kon niet langer als een gegeven noodlot worden gezien. De verwachtingen zijn dus hoger gespannen dan voor de bevrijding. Het gevoel bewuster zijn lot te bepalen was versterkt.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
23 Voor de landen van Latijns-Amerika ligt deze laatste factor anders. Een eigenlijk kolonialisme in de politieke zin was daar niet. Toch was er wel een door velen gevoelde economische afhankelijkheid van de Westerse wereld. Deze afhankelijkheid heeft zekere trekken gemeen met het politieke kolonialisme. Ook ten aanzien van deze afhankelijkheid is men geleidelijk anders gaan denken. Mexico heeft het - in 1926 al - aangedurfd om zijn buitenlandse petroleumondernemingen te onteigenen. Cuba heeft zo'n tien jaar geleden de buitenlandse ondernemingen genationaliseerd. Toen deze dingen mogelijk bleken, is ook in Latijns-Amerika het verlangen versterkt naar een bewustere bepaling van eigen lot. Weliswaar is het gebleken dat dit in eigen handen nemen van het lot der bevolking minder eenvoudig was dan men vroeger had gemeend. Bestrijding van de armoede in een politiek vrij land bleek een veel omvangrijker taak te zijn dan aanvankelijk werd gemeend. Daarop komen wij nog uitvoerig terug; het is zelfs het hoofdonderwerp van dit boek. Doch het bewustzijn dat het overwinnen van de armoede mensenwerk is, is gebleven en zal niet meer weg te nemen zijn.
1.6 Verergering van het vraagstuk door de bevolkingsexplosie Behalve dat men tegenwoordig anders denkt over de armoede en de mogelijkheid om haar te bestrijden, is het vraagstuk toch ook moeilijker geworden, en wel in het bijzonder door de bevolkingsexplosie. Daaronder verstaat men het verschijnsel dat de bevolking tegenwoordig veel sneller toeneemt, vooral in de ontwikkelingslanden, dan ongeveer dertig jaar geleden het geval was en nog enige tijd daarna gedacht werd. In 1951 kon men in India nog geloven dat de bevolking jaarlijks met 1,3% toenam, een cijfer niet ver van dat voor Nederland, Italië of de Verenigde Staten nu. Weliswaar was men in zijn kennis van het vraagstuk achter, omdat nauwkeuriger gegevens over de grootte van de bevolking pas werden verkregen bij de volkstellingen, die in veel landen eenmaal in de tien jaar worden gehouden. Langzamerhand is het duidelijk geworden dat tegenwoordig in India de bevolking met ca. 2,5% per jaar toeneemt, dus ongeveer dubbel zo sterk stijgt als men in 1951 meende. Voor vele andere arme landen is de stijging zelfs nog sterker: in Latijns-Amerika 3%, soms 3,5% per jaar. Deze verandering is hoofdzakelijk het gevolg van de daling van de sterftecijfers; de geboortecijfers zijn nog maar weinig veranderd
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
24 en bevinden zich op of dicht bij het biologische maximum. Terwijl er vroeger velen jong stierven, is daarin verandering gekomen door de betere medische verzorging, als gevolg van internationale hulp bij de bestrijding van vele ziekten. Op zichzelf is dat natuurlijk toe te juichen en betekent het dat heel wat menselijk leed wordt vermeden dat vroeger het deel was van vele volken in de tropische wereld. Maar er is een andere kant aan deze zaak, die niet zo aantrekkelijk is. Er worden dus meer mensen in leven gehouden dan vroeger. Maar wat voor leven kan deze mensen worden aangeboden? Helaas voor de meesten onder hen een leven van ontbering, van werkloosheid en vaak van honger; een bestaan dat niet menswaardig kan worden genoemd. Deze zijde is niet gezien door hen die de medische verbeteringen aan de ontwikkelingslanden brachten. Had men tegelijkertijd ook de middelen kunnen vinden om de in het leven gehouden mensen werk en een menswaardig bestaan te geven, dan waren de medische verbeteringen een zegen geweest. Nu hebben zij het vraagstuk van de armoede alleen maar zwaarder gemaakt. Dit wordt verduidelijkt door enkele cijfers over de gevolgen van de snellere bevolkingsgroei. Om een grotere bevolking een inkomen te verschaffen dat alleen maar gelijk is aan het karige inkomen van de reeds aanwezige bevolking heeft men een kapitaal nodig dat ongeveer driemaal dat inkomen bedraagt. Indien een extra bevolkingsgroei van 1¼% het gevolg is van de medische verbeteringen, zal men daardoor een extra kapitaalvorming nodig hebben van 3¾% van het nationale inkomen. Bij een totale kapitaalvorming van bijvoorbeeld 12% van het nationale inkomen - een veel voorkomend geval - betekent dat, dat ongeveer een derde van de kapitaalvorming nodig is om alleen maar het inkomen per hoofd te handhaven zonder dat een verbetering van de toestand wordt verkregen. Bovendien had men bij de vroegere bevolkingsstijging ook al een derde van de kapitaalvorming daarvoor nodig. Een derde blijft dan nog over voor de verbetering van de welvaart. De extra bevolkingsgroei heeft dus het effect, de vooruitgang met de helft te verminderen. In landen waar de bevolkingsgroei nog meer gestegen is, kan het gebeuren dat de vooruitgang wordt teruggebracht tot minder dan de helft van wat hij anders geweest had kunnen zijn. Op analoge wijze is ook wel berekend dat een land als Pakistan de helft minder hulp nodig zou hebben gehad als de bevolkingsexplosie niet was opgetreden.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
25
1.7 De gevolgen van betere communicatie Ten slotte is het vraagstuk van de armoede der ontwikkelingslanden ernstiger geworden in het bewustzijn van de inwoners dezer landen, omdat in de huidige wereld de communicatie zoveel intensiever en sneller is geworden. Door de moderne berichtgeving, zoals door de radio en de televisie en door de verbreiding van de film, weet men in de huidige wereld veel meer wat er in andere delen van de wereld gebeurt. Men hoort en ziet veel meer over de levenswijze der Europese en Noordamerikaanse volken dan vroeger. Men wordt bijna dagelijks herinnerd aan het grote en toenemende verschil in levensomstandigheden. Door de toenemende omvang van het reisverkeer ziet men ook in veel verder afgelegen landen steeds meer toeristen uit de welvarende landen en maakt men kennis met de wijze waarop deze leven in de hotels die hen herbergen. Op deze verschillende manieren wordt het verschil in levensstandaard aan de doodarme volken van Azië, Afrika en Latijns-Amerika elk jaar duidelijker. Tegelijkertijd is, zoals wij al zagen, de houding tegenover het armoedevraagstuk sterk veranderd. Dit draagt steeds meer bij tot onrust en ontevredenheid en zal zich in toenemende mate tonen in uitbarstingen van allerlei soort protest. In het volgende hoofdstuk zullen wij op deze verschijnselen nog nader ingaan. Het kan geen wonder genoemd worden dat daardoor het gevoel steeds sterker is geworden dat de armoede wereldvraagstuk nummer één in de sociaal-economische sfeer is geworden. Dit komt tot uitdrukking in menige resolutie van de algemene vergadering van de Verenigde Naties. Zo stelt resolutie 2084 (XX) van 20 december 1965, handelende over het (Eerste) Ontwikkelingsdecennium, in de considerans, o.m. ‘dat een groep van precieze en realistische doelstellingen op economisch en sociaal gebied een basis vormt voor de economische veiligheid der ontwikkelingslanden, welke doelen alleen zin hebben als zij worden verbonden met een beleid, activiteiten en hulpbronnen, bedoeld om aan de lid-staten de voorwaarden te verschaffen voor hun vrije economische ontwikkeling en welke daarom niet slechts belangrijk zijn voor elke staat afzonderlijk, maar essentieel voor de vrede en welvaart van de wereld.’ Ook de secretaris-generaal van de Verenigde Naties heeft het belang van een snellere ontwikkeling van de ontwikkelingslanden beklemtoond, o.m. door erop te wijzen dat het Decennium 1961/ 1970 ‘slechts een aanloop is voor het ontwerpen en uitvoeren van meer intensieve actie in de volgende tien jaren of tientallen jaren...’
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
26 ‘Het aangeven van doelstellingen’, ging hij voort, ‘is een belangrijke taak die helpt om richting te geven aan de activiteiten die moeten worden ondernomen7..’ Ten slotte8. wordt in de encycliek Populorum Progressio gesteld dat ‘het voeren van een oorlog tegen de armoede en het strijden tegen onrecht gelijk staat met het bevorderen van het algemeen belang van de gehele mensheid’ en verklaart de Wereldraad van Kerken dat het de taak is van de christen ‘om te trachten meer volledige mogelijkheden van menselijk leven te verwerkelijken door middel van de processen van economische groei en sociale verandering’.
Eindnoten: 1. In Amerikaanse dollars met de koopkracht van 1960 (nationale valuta tot dollars herleid met behulp van wisselkoersen. Dit houdt in dat de koopkracht in de meeste armere landen hoger is dan in de Verenigde Staten, globaal wellicht twee- of driemaal zo hoog, zodat men de cijfers van de arme landen met twee of drie moet vermenigvuldigen om ze vergelijkbaar te maken met die van de rijkste landen (en de tussenliggende landen naar rato). Bron van de tabel: United Nations Research Institute for Social Development, Research Notes, no. 1 (1968). 2. Ontleend aan S. KUZNETS, Modern economic growth; rate, structure and spread, New Haven en Londen (1966), blz. 64. 3. S. KUZNETS, ter aangehaalde plaatse, blz. 208-211. 4. W.H. VAN DER GOOT, De besteding van het inkomen; het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud, diss. Den Haag (1930). 5. Bron: W.H. VAN DER GOOT, De besteding van het inkomen; het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud. Den Haag (1930), tabel B, kolom 5. 5. Bron: W.H. VAN DER GOOT, De besteding van het inkomen; het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud. Den Haag (1930), tabel B, kolom 5. 6. L.J. ZIMMERMAN, Arme en rijke landen, Den Haag (1964), blz. 30. Te bedenken valt, dat de prijspeilen in de verschillende gebieden uiteenlopen. 7. Rapport van de 43e zitting van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties, hoofdstuk III, par. 92 en 93. 8. Vergelijk D. MUNBY e.d., World Development Corpus Publications, Washington en Cleveland (1969), blz. 203, 196.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
27
2. Waarom strijd tegen de armoede? 2.1 Armoede betekent ellende De strijd tegen de armoede, die steeds meer het centrale punt wordt van de nationale en de internationale politiek, wordt gevoerd om verschillende redenen. De meest eenvoudige en directe reden is dat, om het deftig te zeggen, armoede veel menselijk leed meebrengt, of gewoner, dat armoede een hoop narigheid betekent voor wie er het slachtoffer van is. Dat geldt natuurlijk des te meer naarmate de armoede groter is. Dan snijdt zij direct in het lichamelijke bestaan van de slachtoffers. Honger, een vuile omgeving, ziekte, eentonigheid. Zorgen voor het eigen bestaan en voor dat van het gezin. Moeheid en onverschilligheid en het terugvallen op een bestaan dat dat van de dieren benadert. Wanneer het meer de armoede in vergelijking tot anderen in de omgeving wordt en minder het naakte bestaan betreft, is het minder de directe stoffelijke nood dan een geestelijke kwelling. In de rijkere landen is de directe honger minder het vraagstuk, maar de ergernis dat zovele anderen het beter hebben; dat men zijn gezin niet geven kan waarom het vraagt; dat zo velen in de buurt allerlei dingen en mogelijkheden bezitten die in het algemeen als vanzelfsprekend worden beschouwd. Kinderen vragen om wat hun kameraadjes op school wel hebben en zij niet. Het telkens weer moeten uitleggen dat er geen geld voor is, schept een minderwaardigheidsgevoel, dat ondermijnend werkt op een gezond gevoel van eigenwaarde, waaraan iedereen behoefte heeft om door het leven te komen. Wij hebben al enkele getallen genoemd die het leven van de massa van de bevolking beschrijven en de grote verschillen in welvaart tot uitdrukking brengen. Maar denken wij ons wel altijd voldoende in in de gevoelens die gepaard gaan met het armoedige leven dat deze cijfers tot uitdrukking trachten te brengen? Zijn wij ons werkelijk bewust wat het betekent om bijv. een tiende te hebben van het inkomen dat bij ons gewoon is? Daartoe moet men inderdaad moeite doen, want cijfers en feiten, indien vaak herhaald, stompen ons af. Het is het grote nut van de televisie dat zij, beter dan de statistieken of de berichten in de krant, die cijfers en feiten weer tot leven kan brengen. We kunnen het ook zelf proberen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
28 door de cijfers te ontleden. Hoe wordt een inkomen dat maar een tiende is van het onze besteed? Wat komt er aan eten op tafel, wat kan er af voor kleding, voor huisraad? Welke posten zijn volkomen afwezig in het huishoudboekje van mensen met een inkomen van een paar duizend gulden per jaar voor een heel gezin? Natuurlijk ontbreekt een vakantiereis geheel, en veelal ook een bioscoopje; een radio kan alleen beluisterd worden op het dorpsplein. Naar school moet gelopen worden, vaak over lange afstanden. De gezinnen die in Calcutta op straat wonen, leven onder de brandende zon of in de tropische regens, die door hun armzalige kleren tot op hun huid doordringen. De stilte komt pas 's nachts, overdag is er het straatlawaai, dat door het grote aantal vrachtauto's in Calcutta niet minder is dan in een onzer steden. Het beetje eten kan op de stoep van een straat niet erg smakelijk worden toebereid. Zieken moeten op straat ziek zijn en er misschien deze keer, of anders een andere keer, sterven. Ook zij die niet zo ernstig ziek zijn, doch alleen maar lijden aan de buikstoornissen, veroorzaakt door de slechte hygiëne, waaraan de helft van de bevolking lijdt, zullen de onprettige gevolgen daarvan op straat moeten dragen. Om wat meer eten te hebben zal een sterke jonge man misschien wat geld trachten te verdienen door een riksja te trekken, waarmee hij als een trekdier een of twee wat meer welgestelde mensen op een sukkeldrafje door de straten vervoert, in de brandende zon, en als betaling een paar kwartjes int. Van ‘luie Aziaten’ gesproken! Als oefening voor de verbeeldingskracht van de lezers zijn in tabel 2.1.1 enige cijfers vermeld die door de goede zorgen van de Indiase statistici zijn verzameld. 2.1.1 Uitgaven per jaar per gezin voor een aantal posten in rupees (ongeveer een gulden), 1949/19509. (gemiddelde grootte van het gezin: 5,2 personen). TABEL
Voedsel:
Totaal voedsel
granen
443
peulvruchten
41
olie
43
groenten
27
melk en melkprodukten
89
vlees, eieren, vis
25
versnaperingen
14
zout
5
kruiderijen
31
suiker
29 747
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
29
Overige:
pan (genotmiddel)
9
tabak
20
verdelgingsmiddelen
9
licht en brandstof
37
mannenkleding
36
vrouwenkleding
42
kinderkleding
10
kleding, gemengd
6
hoofdbedekking
5
bedden
10
kleermaker
11
schoeisel
10
schoenreparatie
1
toiletartikelen
3
toilet (diensten)
6
vermaak
6
opleiding
8
kranten, weekbladen
0,5
geneesmiddelen
9
dokter
5
gemengde huishoudelijke 8 artikelen hulp in de huishouding
10
restaurants
2
meubilair
3
idem, reparatie
1
huishoudelijke voorwerpen 7
Totaal generaal
ceremoniën
82
eenmalige uitgaven
3
overige uitgaven
17
huur en belasting
7 1130,5
Rekent u zelf nu eens uit wat er per week beschikbaar is!
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
Ten slotte nog iets voor hen die meer van dieren dan van mensen houden - en waarom ook niet, het dier lijdt mee! Dieren zoals honden, katten of paarden in een ontwikkelingsland als India zijn broodmager, nerveus snuffelend naar een restje voedsel hier of daar, dat zelfs de mensen niet lusten. Om maar niet te praten van het ongelooflijke meevallertje dat een hond kan hebben die de plaats voorbijgaat waar vreemde bezoekers zojuist een picknick hebben gehouden en achteloos wat hebben laten liggen, omdat zij
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
30 geheel verzadigd waren. In een oogwenk is er niet één, maar zijn er vijftig honden, die driftig elkaar deze tractatie betwisten. Maar wanneer overkomt een hond zo'n meevallertje? Het kan hem eerder overkomen dat hij, van honger gestorven, drie dagen blijft liggen in een drukke straat, waar de mensen over hem heen stappen, verdiept in hun eigen zorgen. En de heilige koeien dan, zult u vragen, die hebben het toch maar goed! Het is waar dat zelfs de tram voor hen stopt, maar ze zijn ook niet zó bloeiend; het is velover-been-heiligheid. Misschien hebben de gieren en de kraaien die steeds boven India cirkelen het beter - want telkens als er een mens of een dier sterft, hebben zij iets te eten en hun onheilspellende aanblik maakt deel uit van het landschap van de armoede.
2.2 Armoede leidt tot botsingen en conflicten Voor de burger van een welvarender werelddeel is het onbegrijpelijk hoe, op het eerste gezicht, zoveel van dit alles dag in dag uit laconiek wordt opgenomen, of veeleer gelaten wordt gedragen. Maar dan plotseling barst het los en breken de conflicten uit, ontlaadt zich de opgekropte spanning, zelfs in een geduldig land als Bengalen. En dezelfde massa's die uitlopen om een leider te zien, kunnen zich veranderen in rebellerende mensenzeeën. Vaker dan in welvarende landen, zoals verschillende nauwkeurige onderzoekingen uitwijzen. En wie zou zich erover verbazen? Een der stelselmatige onderzoekingen naar het aantal conflicten in een aantal landen en de aard daarvan is dat van I. en R. Feierabend10.. Zij spreken van labiliteit wanneer er van ongewone gebeurtenissen sprake is en passen de volgende schaal toe: 0 een algemene verkiezing 1 ontslag van een minister of ontbinding van het parlement 2 ordelijke demonstraties of stakingen of de afkondiging van de staat van beleg 3 opstanden of het vermoorden van een vooraanstaande politieke figuur (maar niet het staatshoofd) 4 arrestaties op grote schaal, samenzweringen en terreur 5 oproer of een staatsgreep 6 revolutie of burgeroorlog. Elk land dat door hen onderzocht is, wordt in de categorie geplaatst van de labielste gebeurtenis die er tussen 1955 en 1961 heeft plaatsgevonden. Aldus komt het volgende beeld te voorschijn:
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
31 Ontwikkelde landen11. Noorwegen, 1 Nederland, Zweden
Ontwikkelingslanden11a.
West-Duitsland, Ierland, Finland
India, Argentinië, Brazilië
5
Indonesië
6
Egypte, Mexico, 4 Thailand, Pakistan, Chili
2
Groot-Brittannië, 3 Canada, Verenigde Staten, Denemarken Frankrijk, Italië, België, Japan
4
Het beeld wordt niet anders wanneer men alle landen in de tabe opneemt die door de Feierabends onderzocht zijn. Een tweede onderzoek naar de vormen van geweld die in een aantal landen zijn opgetreden, is verricht door F. van den Burg12.. Zij onderscheidt: I diffuse sociaal-politieke onrust; II staatsgreepachtige activiteiten; III kleine guerrilla of clusters van gewelddadige (antikoloniale) acties; IV beperkte burgeroorlog of antikoloniale oorlog; V endemische guerilla; VI toestand van ernstige anarchie; VII volledige burgeroorlog of antikoloniale oorlog en vindt voor de periode 1950/1967 o.m. het volgende beeld (gemiddeld aantal acties per land): I
III
V
VII
II
IV
Landen 5 met een inkomen { boven $ 300
1
-
-
17
0,2
Aantal landen 9
Landen 10 met een inkomen { onder $ 300
3
2
1
20
0,4
31
Hieruit ziet men eveneens dat alle vormen van geweld vaker voorkomen in armere dan in rijkere landen. Soms uit zich de - bijna machteloze - woede om redenen die ons weer vreemd aandoen. Om kwesties van taalverschillen of van godsdienstige tegenstellingen in plaats van om de wezenlijke oorzaak: de ellende. Dan is er toch nog energie om de man die een andere taal spreekt of die van een andere levensbeschouwing getuigt, te lijf te gaan, te wonden, te doden.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
Sommigen zullen zeggen, en niet ten onrechte, dat in België de Vlamingen de Walen ook te lijf gaan of dat ongeregeldheden in een protestantse streek vanwege een processie van katholieken niet onbekend zijn. Eveneens terecht zullen zij zeggen dat bij ons in de laatste tien jaar de hardhandigheid behoorlijk is gestegen (ofschoon misschien niet in vergelijking tot woeliger tijden met stakingsonlusten). Maar ook in een als vreedzaam bekend staand land als India is de onrust duidelijk gestegen. Het is een oude ervaring dat binnenlandse conflicten kunnen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
32 leiden tot buitenlandse. Regeringen in moeilijkheden hebben vaak gezocht naar afleidingsmanoeuvres. Er is altijd wel een buurland waarmee men appeltjes te schillen heeft. En dan kan de gemakkelijk af te leiden publieke opinie worden gericht op alle slechtheid van het buurland. Niet dat nu de armoederellen de enige zijn waarom oorlogen worden ondernomen. Het internationale conflict is een veel te gecompliceerd verschijnsel om dit te kunnen beweren. En lange tijd waren de rijkste landen in Europa de ergste oorlogshaarden. Toch is het duidelijk dat het buitenlandse conflict een gemakkelijke uitweg is voor welke regering ook om een grootscheepse afleiding te organiseren. En buitenlandse conflicten zijn voor de gehele wereld een steeds dodelijker gevaar aan het worden. De groei van de oorlog, die eens het handwerk van specialisten, de militairen, was - waarbij het burgerleven kon doorgaan -, naar wat de ‘totale’ oorlog wordt genoemd, is een onheilspellende ontwikkeling. Dat was al zo gedurende de Eerste Wereldoorlog, waarin het woord ‘wereld’ ons herinnert aan de uitbreiding in de ruimte. Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd er al bewuster naar gestreefd om de oorlog ‘totaal’ te maken, ook als gevolg van de noodzaak wapens te produceren en de gewone produktie daarvoor in te krimpen. Slachtoffers onder de burgerbevolking werden steeds meer een normale trek van gevechten die met massale luchtbombardementen werkten. De kernbom op Hirosjima luidde de nieuwste en meest dreigende fase in. De grootste ontwikkelde landen beginnen te begrijpen dat het kernwapen eigenlijk niet kan worden gebruikt, maar doen de kleinere of minder ontwikkelde dat ook? Bovendien: maken de grote landen er werkelijk ernst mee? Daarom is er ook een machtig ander argument dan ‘alleen maar’ de ellende van de armoede om deze laatste te lijf te gaan: de armoede is een der bronnen waaruit de oorlog en daarmee de kernoorlog kan voortvloeien. Voor wie de ellende van anderen niet zo veel zegt, moge dit dan een reden zijn om zich in te spannen voor een georganiseerde ‘totale’ strijd tegen de armoede, overal, maar vooral in de ontwikkelingslanden. Wie daarbij opmerkt dat de arme landen toch geen macht hebben en dus geen bedreiging voor ons vormen, vergeet dat zij bondgenoten kunnen hebben die wel macht hebben.
2.3 Uitbuiting van de armoede door Oost en West Het proces waarbij armoede via binnenlandse conflicten tot buitenlandse conflicten leidt, wordt bevorderd door de tegenstelling
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
33 tussen Oost en West, waarmee ik bedoel de communistische en de niet-communistische landen. Met Oost bedoel ik daarbij de landen waar de communistische partij de alleenheerschappij heeft; alle andere ontwikkelde landen, daaronder Japan, zal ik als West aanduiden, wanneer ik kort wil zijn. Een groot aantal leiders in het Oosten en in het Westen zien het verschil tussen hun sociale stelsels zó groot, dat zij van geen toegeven willen weten in de ideologische strijd over deze stelsels. Dat wil zeggen dat men zijn eigen ideeën over de inrichting van de maatschappij zoveel mogelijk wil verbreiden en zijn aanhang vergroten. Van een poging om eigen denkbeelden te herzien in het licht van ervaring en logica komt maar weinig terecht en vooral de leiders van de uiterste opvattingen willen daarover niet horen. Het is daarom bij deze leiders een strijd waarbij men geen middelen schuwt om aanhang te krijgen. Aan communistische zijde rekent men vooral op de aanhang van de arme massa's in de ontwikkelingswereld en men beschouwt het als vanzelfsprekend dat deze het met hen eens zijn. De communistische partijen in de ontwikkelingslanden voeren een onverzoenlijke strijd tegen het imperialisme, dat voor hen identiek is met de opvattingen van het vrije bedrijfsleven en de vrije concurrentie. De leiders aan Westerse zijde concentreren de aandacht op de vraag of er vrije verkiezingen kunnen worden gehouden, iets wat de communisten meestal niet wensen. Wij willen hier niet ingaan op meer bijzonderheden van de opvattingen aan beide zijden; wij komen daarop terug in hoofdstuk 8. In deze paragraaf willen we spreken over de wijze waarop de armoede van een groot aantal mensen door politieke leiders wordt uitgebuit om hun aanhang te versterken. Twee soorten van ongeoorloofde druk worden door beide zijden toegepast: gewelduitoefening en economische druk. Als de aanhang niet vrijwillig wordt verkregen, wordt vaak intimidatie toegepast door bedreiging met lichamelijk geweld of met wapens. Economische druk wordt uitgeoefend door de aanbieding van een loopbaan in een leger - een bevrijdingsleger of een leger ter verdediging van de oude orde. In landen waar zoveel werkloosheid heerst en waar ook werkende mensen zo weinig verdienen als in vele ontwikkelingslanden, is de verleiding om in een leger dienst te nemen veel groter dan in een welvarender land. Deze gebruikmaking van de armoede voor eigen politieke doelen is daarom wijd verbreid in de arme delen van de wereld en draagt bij tot de spanningen. Het ongelooflijke uithoudingsvermogen van bijvoorbeeld de Vietcong is ten dele terug te voeren tot het armelijke bestaan van de Aziatische mens. Natuurlijk is het niet de enige factor. Maar de armoede is ook hier
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
34 een der oorzaken van het gemak waarmee men tegenstellingen verscherpt en ook daardoor een element van gevaar voor de vrede. De armoede werkt de polarisatie in de hand, dat wil zeggen het zich opstellen in twee onverzoenlijke kampen; een van de verschijnselen die ook al weer gevaarlijker zijn geworden door de beschikbaarheid van wapenen met een veel grotere vernietigingskracht dan een halve eeuw geleden. Behalve dat de armoede de ‘gewone’ uitbuiting in het produktieproces mogelijk maakt, maakt zij ook deze ‘politieke uitbuiting’ mogelijk, die het oorlogsgevaar vergroot. En een van de redenen waarom conflicten zoals in Vietnam zo lang duren, is ongetwijfeld de armoede, die het soldaat-zijn in ontwikkelingslanden relatief aantrekkelijk maakt, in tegenstelling tot in de rijkere landen, waar het steeds minder aantrekkelijk wordt om bij het leger te worden ingelijfd en waar dan ook de protesten ten dele berusten op deze onaantrekkelijkheid. Hier spelen natuurlijk ook heel andere, en meer respectabele, redenen een rol. In vele gevallen is het maatschappelijk onrecht zo duidelijk dat dit een aantal mensen heeft bewogen om, ondanks de mogelijkheid van een rustig en goed bestaan, partij te kiezen voor de onderdrukten en zich met grote opofferingsgezindheid in de strijd te werpen. Te velen in de rijkere landen zijn er zich onvoldoende van bewust dat er zich in de wereld der arme landen ook zoveel onrecht - naast armoede - weet te handhaven. De conclusie kan geen andere zijn dan die, die wij uit de ellende rond de armoede hebben getrokken, namelijk dat grote prioriteit moet worden gegeven aan de strijd tegen de armoede, die voor een deel ook onderdrukking als oorzaak heeft.
2.4 Ontmoeting met de armoede: ‘gastarbeiders’ Een van de manieren waarop de armoede van de ontwikkelingslanden ons wordt thuisbezorgd, is de stroom van vreemde arbeiders, uit arme landen, die in toenemende mate ons land en West-Europa in het algemeen bereikt. Overal komen wij hen nu tegen: Italianen (uit Zuid-Italië), Spanjaarden, Grieken, Turken, Marokkanen. Gedreven door ons stijgend loonpeil en door de gemakkelijker vervoersmogelijkheden komen zij hierheen, al of niet ‘legaal’, en worden in dankbaarheid ontvangen door een aantal bedrijven dat in Nederland geen arbeiders meer vindt voor het ruwere werk, althans niet genoeg. Het begon in de mijnen, in Zwitserland ook vooral in de bouwvakken. Maar ook in vele fabrieken waar ongeschoolde arbeid een rol van betekenis speelt, komen zij binnen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
35 In de Europese Economische Gemeenschap zijn buiten hun eigen land 1,7 miljoen Italianen werkzaam. In Zwitserland is een op de vier arbeiders een buitenlander. Als men 's zomers de toeristenoorden in Zwitserland bezoekt, wordt het rijke deel van Europa daar bediend door het arme deel. Wat zich vroeger in het klein binnen elk land voordeed, doet zich nu voor op veel wijdere schaal tussen landen. In verschillende opzichten is het goed dat deze vreemde arbeiders bij ons werken. Zij brengen daardoor, zij het met heel wat opofferingen, een klein stukje van onze welvaart naar hun zoveel armere landen. Het is ook in zoverre goed, dat ‘onze mensen’ nu de beter betaalde beroepen kunnen uitoefenen. Het is ook goed omdat daardoor, als men er tenminste voor openstaat, mensen van verschillende volken elkaar kunnen leren kennen. Dat kan de blik van allen verbreden. Dat gebeurt weliswaar veel minder dan men zou wensen. Er is veel onderling wantrouwen en wanbegrip. Omdat men elkaars taal niet verstaat en verschillende gewoonten heeft en omdat de meeste mensen nogal beperkt denken en voelen, komt er van een internationalisme maar weinig terecht. Men geraakt gemakkelijk in conflict. De buitenlanders, met de mooie naam van ‘gastarbeiders’ aangeduid, worden niet bepaald behandeld als gasten. Er komen conflicten over het eten, want zij zijn ander eten gewend en vinden ons eten niet zo lekker. Er komen ook wel eens conflicten over de omgang met ‘onze’ meisjes. Er wordt gauw gezegd dat de buitenlanders meer overtredingen of zelfs misdaden begaan, ofschoon dit niet waar is. De buitenlandse arbeiders zijn gewend hard te werken, want er is in hun landen werkloosheid, die als een zweep werkt. Mede daardoor worden de gastarbeiders door de werkgevers meer gewaardeerd dan door hun Nederlandse collega's, die zich niet meer laten opzwepen. Bijzonder ongastvrij behandelen wij de gastarbeiders als het gaat om hun huisvesting. Zij worden ondergebracht in wat pensions heten, maar beter mensenpakhuizen zouden kunnen worden genoemd. Dit hangt natuurlijk wel samen met onze woningnood en met hun woongewoonten. Zij zijn niet zo netjes op hun huizen als wij en het is alleen een bepaald soort pensionhouders dat, tegen goede betaling, bereid is het risico te lopen van een snelle uitwoning van hun huizen. Gelukkig begint er iets te ontwaken in het Nederlandse volk en beseft men dat hieraan iets gedaan moet worden. De overheid, enige stichtingen en de vakbeweging beginnen te begrijpen dat Turken ook mensen zijn en dat we niet zo'n
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
36 goed figuur hebben geslagen. Men moest eens weten welke gastvrijheid er in het Midden-Oosten bestaat, dan zou men beseffen dat wij ons collectief moeten schamen. Hoe dit alles zij, de komst van de gastarbeiders is inderdaad een ontmoeting, een confrontatie, met de armoede van de ontwikkelingslanden. We zullen er goed aan doen dat te begrijpen en ernaar te handelen. Niet alleen in het kleine, hoe goed ook, door hen beter te huisvesten en proberen te begrijpen, maar ook in het grote door voor de wereld als geheel de strijd tegen de armoede op te nemen. Alleen daardoor zal op den duur de komst van de buitenlandse arbeiders anders worden; dan zullen zij misschien eens als toeristen komen. Dat zal nog wel even duren, we kunnen eerder verwachten dat er meer en meer zullen komen en ook uit nog verder afgelegen landen. Want ook als de strijd tegen de armoede behoorlijk op gang zal komen, zal de werkloosheid in de ontwikkelingswereld nog geruime tijd toenemen; de reismogelijkheden zullen gemakkelijker worden en de stroom zal zich dus verbreden. In Zwitserland is het aantal buitenlandse arbeiders al zó groot, zoals wij zagen, dat er nu een beperking is ingevoerd. In geen enkele stad mag meer dan 10% van de bevolking uit buitenlandse arbeiders bestaan. De maatregel is misschien begrijpelijk voor ons, maar zal het niet voor de arbeiders uit de arme landen zijn. De vervreemding van het Westen zal erdoor toenemen. Uit een oogpunt van internationale solidariteit is het niet mooi. Er is één zijde aan het verschijnsel van de ‘trek’ der arme arbeiders naar het Westen die ook nog moet worden genoemd. Het is de hygiënische zijde: er is natuurlijk een toenemende kans dat bepaalde ziekten zullen worden overgebracht. Alles bijeen vormt het verschijnsel van de ‘gastarbeiders’ een andere aansporing - voor wie er nog niet genoeg redenen zouden zijn - om het wereldarmoedeprobleem te lijf te gaan.
2.5 Doelen van de strijd Nu langzamerhand het besef is doorgedrongen dat er op wereldschaal een grootse strijd moet worden aangebonden tegen de afschuwelijke armoede, die zeker de helft van de mensheid teistert en die landen betreft die in totaal tweederde van de wereldbevolking tellen, is het nodig om ons duidelijk af te vragen wat de doelen van deze strijd zijn. Want alleen dan zal de strijd doelmatig kunnen worden gevoerd. Het gaat niet alleen om het helpen bij bijzondere rampen. Dat is
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
37 ook goed en soms het allerdringendst. Het zijn de gevallen die het meest tot de mensen spreken. Toen in 1965 de eerste van twee misoogsten in India intrad, heeft het Nederlandse publiek zich ook bepaald niet onbetuigd gelaten en in korte tijd een mooi bedrag bijeengebracht. Het gaat echter om een actie van lange adem, die stelselmatig moet worden gevoerd en daarom op de beste wijze moet worden georganiseerd. Om dat te kunnen doen, moeten de doelen duidelijk worden gesteld. Deze zijn, kort samengevat, het welzijn van de grote massa der bevolking van de arme landen duidelijk zichtbaar te verhogen. Om te bepalen wat daartoe gedaan moet worden, moet men echter wel nauwkeurig vaststellen waaruit dat welzijn is opgebouwd en hoe men elk van de aspecten van dat welzijn kan helpen verbeteren. Daar een mens in de eerste plaats een levend wezen is met een stoffelijk bestaan en daar bovenuit met niet-stoffelijke behoeften, is het nodig om eerst de vervulling van deze twee grote groepen van behoeften te bepalen. We zullen daarop aanstonds nader ingaan. We willen eerst ook nog eraan herinneren dat de mens in groepen leeft: in een gezin of althans een familie, maar ook nog in tal van andere groepen: de groep van zijn buren of buurtgenoten, van degenen met wie hij werkt, met wie hij zich vermaakt of naar hogere waarden zoekt, degenen met wie hij in een opgelegd verband leeft, zoals de staat of de kleinere gemeenschappen die hij niet vrijwillig kan kiezen. Uit al deze sociale verhoudingen komen ook behoeften voort en niet alleen uit zijn individuele bestaan. Er is aldus een vierledige onderverdeling van de behoeften: stoffelijke en niet-stoffelijke behoeften, die óf van individuele óf van collectieve aard kunnen zijn. De stoffelijke behoeften zijn die aan voeding, kleding, huisvesting en aan een aantal verdere dingen die het leven mogelijk maken: medicijnen als men ziek is, vervoer naar en van het werk, en vermaak bijvoorbeeld. Bij deze laatste komen we al aan de grens van het onstoffelijke; over die grens kan men twisten. Is een toneelvoorstelling een stoffelijke of een geestelijke behoefte? En moet men nieuwsberichten of onderwijs en opleiding tot de stoffelijke of de geestelijke behoeften rekenen? Een stoffelijke behoefte van collectieve aard is bijvoorbeeld bescherming tegen geweld door de politie of een leger. De collectieve onstoffelijke behoeften, zijn veelal godsdienstige of daarmee te vergelijken behoeften (die ook een heel persoonlijk aspect kunnen hebben). Ook bestaat behoefte aan het samenleven van man en vrouw en van een eventueel gezin of van een grotere familie.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
38 Voor de zeer armen behoren de meest gewone stoffelijke behoeften al tot de niet voldoende vervulde. Wij spraken daarover al. Er is behoefte aan meer, soms veel meer voeding; aan voeding van een betere samenstelling. Er is behoefte aan betere kleding en vooral aan betere huisvesting. Er is daarnaast ook behoefte aan een menswaardiger behandeling op het werk, in de dorpsgemeenschap of de stad. Een deel van het betere welzijn zal dan ook moeten worden gevonden door andere verhoudingen tussen de mensen te scheppen, die niet alleen bestaan uit een gelijkere inkomensverdeling, maar ook uit andere verhoudingen tot werkgevers of regeerders. In ettelijke ontwikkelingslanden zijn deze verhoudingen voor ons ongelooflijk en veel erger dan in onze ergste herinneringen aan het eigen verleden. Zoals men weet zijn er landen waar de ene groep mensen zich zo verheven voelt boven de andere, dat zij niet tegen de leden van de andere groep spreekt en geen water uit dezelfde pomp wil drinken. Er worden door sommige heersers gewelddaden gepleegd tegen de ‘onderdanen’, waarbij de gummistok nog maar een instrument om te strelen is. Er bestaan heersende groepen die zichzelf velerlei voorrechten hebben toegekend, zoals het recht de helft van de oogst te nemen of geen belasting te betalen. In de meeste ontwikkelingslanden bestaat geen sociale wetgeving zoals wij die geleidelijk aan hebben opgebouwd en weduwen en wezen worden aan hun lot overgelaten, of althans aan de goedheid van familie en vrienden. De rechten op hulp door het wijdere familie- of dorpsverband zijn gewoonten, maar bestaan niet op de wijze van het geschreven recht met een verplichting die kan worden afgedwongen. Uit deze schets kan men de voornaamste doelstellingen voor de strijd tegen de armoede afleiden. Er is behoefte aan een sterke vergroting van de voedselvoorziening, een verbetering van de kwaliteit van het voedsel en een duidelijke verbetering van de behuizing. Er is behoefte aan verandering van de verhoudingen tussen de mensen door de afschaffing van voorrechten. Er is behoefte aan betere voorlichting en beter onderwijs. Er is behoefte aan werkgelegenheid voor hen die geen werk kunnen vinden en er is behoefte aan een beter georganiseerde maatschappij, bijvoorbeeld wat betreft de belastingen en de sociale voorzieningen. Het is niet altijd gemakkelijk om een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de uiteindelijke doelen en de middelen die men moet gebruiken om die doelen te bereiken. Onder de middelen bevinden zich bovendien middelen die moeten worden gebruikt door afzonderlijke personen, door groepen, door regeringen en door groepen van regeringen. Vaak zullen daarbij regeringen maatregelen nemen om afzonderlijke personen of bedrijven tot actie te
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
39 bewegen. Middelen in de zin van de sociaal-economische politiek zijn in het bijzonder activiteiten van regeringen, die dan òf direct tot een of meer der doelen moeten leiden òf indirect door het beinvloeden van personen, bedrijven, scholen enz. Redeneren wij terug vanuit een der doelen, bijvoorbeeld een betere voedselvoorziening van de massa der bevolking, dan zullen als directe middelen daartoe onder meer een grotere produktie of invoer van voedsel en een grotere koopkracht van de massa nodig zijn. De grotere produktie zal bijvoorbeeld tot stand gebracht kunnen worden door het gebruik van beter zaaigoed en van meer kunstmest en door een betere bevloeiing. Dit zijn voorbeelden van indirecte middelen. De keten kan verder worden voortgezet: voor het gebruik van beter zaaigoed zal het nodig zijn dat het ingevoerd of geproduceerd wordt, dit laatste is mogelijk nadat wetenschappelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek kan op zijn beurt een onmiddellijke activiteit van de regering zijn en dan zijn wij op een der ‘uiteindelijke’ middelen gekomen. Er is een heel netwerk van verbanden tussen de door de regeringen aan te wenden ‘uiteindelijke’ middelen en de ‘uiteindelijke doelen’, met daartussen in ‘afgeleide doelen’, zoals bijvoorbeeld de hogere produktie. Soms is daarentegen de keten tussen doel en middel zó kort, dat het middel bestaat uit het direct bereiken van het doel door daarop gerichte actie. Zo kan de regering goedkope woningen bouwen en daarmee zonder tussenschakel ineens een der doelen bereiken. De leer van de sociaal-economische politiek verdiept zich in al deze samenhangen en tracht aan te geven welke middelen ‘het best’ kunnen worden toegepast om een groep doelstellingen te bereiken. Wij zullen later voorbeelden van dergelijke aanbevelingen bespreken, vooral in de hoofdstukken 9 en 10, doch ook al in § 8.6. Op het ogenblik willen we alleen zeggen dat voor het bestrijden van de armoede het vergroten van de produktie toch wel het allerbelangrijkste is, want meer verbruik zowel als betere sociale verhoudingen vereisen een hoger inkomen en dat kan alleen worden bereikt als er meer, en zelfs veel meer, wordt geproduceerd. Vandaar dat een groot deel van dit boek gaat over de manieren waarop de produktie kan worden verhoogd (hoofdstukken 3-6). Daarnaast is ook een aantal vraagstukken van de verdeling van de produkten en de produktieopbrengst over landen en over maatschappelijke groepen van grote betekenis. Deze vraagstukken worden vooral besproken in de hoofdstukken 7 en 8. Bij dit aanzwengelen van de produktie en verbeteren van de verdeling is zeer veel werk te verzetten door mensen op alle mogelijke plaatsen in de wereld en in hun samenlevingen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
40
2.6 De strijd tegen de armoede kan zin geven aan het leven van velen Zo zullen natuurlijk allen die produceren - boeren, fabrikanten, arbeiders, technici enzovoort - bij die strijd betrokken kunnen worden. Doch ook degenen die anderen wat te leren hebben - onderwijzers, leraren, hoogleraren, moeders en vaders - zullen er een taak in hebben of kunnen hebben. Evenzo zullen vele ambtenaren en politici, die verantwoordelijk zijn voor de welvaart van hun land of van de wereld, een taak hebben en daarom weer degenen die die politici afvaardigen en dat zijn alle burgers. Dit geldt zowel voor de ontwikkelingslanden zelf als voor de ontwikkelde landen. De laatste kunnen op verschillende wijzen de arme landen bijstaan in hun strijd tegen de armoede. Van ouds doet een aantal zendelingen en missionarissen dat al, wanneer zij buiten het enge gebied treden van godsdienstige bekering; en dat hebben zij al vroeg gedaan, onder de indruk van de levensmoeilijkheden en de onwetendheid in het bestrijden van de ellende. In de nieuwere tijd zijn in toenemend aantal mensen uit de rijkere landen naar ontwikkelingslanden gegaan om meer doelbewust en georganiseerd de verhoging van de welvaart te bevorderen. Aan de ene kant is dat een aantal deskundigen dat in de meest verschillende technische functies werkzaam is: als landbouwconsulent, als ingenieur, als leerkracht. Aan de andere kant zijn dat de vrijwilligers die voor een veel lager inkomen, en vaak meer op het dorpsniveau, de inwoners van ontwikkelingslanden bijstaan. Ten slotte moet niet over het hoofd worden gezien dat het bedrijfsleven al sinds lange tijd eveneens heeft bijgedragen tot de verhoging van de produktie en het inkomen. Al is de motivering hier die van het directe eigenbelang, daarom behoeft dit nog niet te betekenen dat er ook niet het belang van de ontwikkelingslanden mee is gediend. Terwijl in bepaalde opzichten die belangen geschaad kunnen worden, bijvoorbeeld wanneer de natuurrijkdommen van het ontwikkelingsland worden uitgeput zonder dat daarvoor iets in de plaats wordt gesteld, is er in de meeste gevallen sprake van het verhogen van de inkomens van de ontwikkelingslanden door de uitbetaling van lonen en salarissen aan burgers van die landen die in dienst treden van de buitenlandse onderneming. Het feit dat daarmee winst wordt gemaakt, is geen bewijs dat het arme land erop achteruitgaat. Integendeel: zonder de aanwezigheid van de buitenlandse onderneming zouden deze mensen werkloos zijn geweest. Ieder die iets te maken heeft met deze verschillende activiteiten van de ontwikkelingspolitiek vervult daarmee ook een taak in dit
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
41 grote geheel. Dat heeft niet alleen betrekking op de mensen die er direct aan meewerken. Ook zij die voor een ontwikkelingspolitiek begrip trachten te wekken, die er voorlichting over geven, die er propaganda voor maken, kunnen dit zien als een bijdrage, groot of klein, aan de strijd tegen de armoede. Vergeleken bij de wijze waarop een aantal andere van onze medeburgers hun leven besteedt, geeft men aan zijn leven bepaald meer doel en inhoud wanneer men zich ‘druk maakt om’ de ontwikkelingspolitiek. Er zijn nogal wat andere doelen ook die tegenwoordig iemands inspanningen kunnen bepalen. Men kan woningen bouwen voor onze landgenoten die geen woning hebben. Dat is zeker ook een doel dat de moeite waard is. Men kan zieken verzorgen. Men kan de voedselvoorziening hier in het Westen dienen. Men kan zijn deel bijdragen tot de militaire verdediging tegen een bekende of een onbekende vijand. Men kan strijden voor hervorming van ons onderwijs, voor meer inspraak. Men kan ook plezier maken zonder meer, plezier van heel verschillende aard. Men kan in de tegenwoordige maatschappij van betrekkelijke overvloed zelfs vrijwel niets doen en bijna zonder doel door het leven gaan. Vergeleken bij vele van deze doelstellingen is het meewerken, de hele dag of een deel van de dag, aan de strijd tegen de armoede iets dat meer innerlijke bevrediging geeft dan veel andere bezigheden, vooral wanneer men zich wat verdiept in de toestand van degenen die door deze strijd geholpen zullen worden. Het is natuurlijk indrukwekkend als men behoort tot hen die de reizen naar de maan voorbereiden of zelfs uitvoeren. Daartoe is in veel gevallen heel wat kennis, toewijding en moed nodig. Er wordt dienovereenkomstig geld aan besteed door enkele regeringen. Dit geld en daarmee de kennis, toewijding en moed zouden echter beter besteed zijn wanneer men er het leven hier op aarde beter mee hielp maken en er op die wijze misschien aan meehielp dat wij niet allen naar de maan gaan.
Eindnoten: 9. Bron: Ministry of Finance, Government of India; The National Sample Survey. General Report, no. 1, Calcutta (1952). 10. Weergegeven in Intermediair 5 (1969), blz. 1. 11. Leden van de OECD, behalve de kleinste. 11a. Enige der grootste. 12. F. VAN DE BURG, Geweldstructuur in 40 ontwikkelingslanden in de periode 1950-1967, Acta Politica, V (1969-1970).
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
42
3. Natuurrijkdommen 3.1 Klimaat, vruchtbare grond, planten en dieren De strijd tegen de armoede en het leefbaar maken van onze wereld vereisen vooral een grotere produktie, zo zagen wij. Waardoor wordt de produktie beïnvloed? Men spreekt in de economische wetenschap van de produktiefactoren; letterlijk betekent dat de produktiemakers. Die gaan we nu achtereenvolgens bespreken, om daaruit te leren hoe de omvang of de aard van die factoren kan worden vergroot of verbeterd om te komen tot meer produktie en daardoor meer verbruik. De oerleverancier van de goederen die de mens nodig heeft om te leven is de natuur, waarvan de mens zelf nauwelijks te scheiden is. Dit hoofdstuk gaat over die natuur, de natuurrijkdommen zonder welke menselijk leven ook nu nog niet mogelijk is - want alle stof is natuur en een aantal behoeften van de mens is nu eenmaal stoffelijk. Eten, drinken, kleden, wonen en heel wat ontspanning en plezier vereisen allerlei stoffelijke voortbrengselen. Om te beginnen planten en naar veler voorkeur ook dieren. Planten en dieren behoeven om te groeien een goed klimaat en vruchtbare grond. Voor bepaalde primitieve levenswijzen zijn deze factoren zelfs de hoofdzaak; voor geen enkele levenswijze kunnen we zonder planten en de grond, benevens het klimaat dat zij nodig hebben. Er steekt een zekere tegenstrijdigheid in het feit dat de arme landen nu juist het meest gezegend zijn met een groeizaam klimaat; bijna alle arme landen hebben een tropisch klimaat en grote delen van een aantal van deze landen hebben een overvloedige plantengroei. Men heeft daarin ook wel de oorzaak gezien van het feit dat de oudste menselijke nederzettingen in die streken waren. Van daar hebben de mensen zich over bijna de hele aarde verspreid, met nog steeds de grootste mensenmassa's in de tropische gebieden van Azië. Het waren intussen niet alle mensen, maar in vele gevallen de meest energieke, die zich begaven naar de minder herbergzame delen van de aarde, waar menselijk leven niet alleen maar op de natuur kon worden gebaseerd. Nog altijd heeft een aantal tropische landen echter de troef van hun klimaat in handen, waardoor zij eigen voeding als rijst in betrekkelijk grote hoeveelheden kunnen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
43 voortbrengen. Bovendien kunnen zij bijvoorbeeld ook koffie voortbrengen en vergeleken bij de hunne was onze ‘kunstkoffie’ uit de oorlogstijd (ik bedoel bosbessenbladen of gebrande erwten) niet zo best. Onze tabak ook niet, verzekeren mij de rokers. Pas in de allerlaatste tijd is er een bedreiging van deze natuurkoffie gekomen, die wel eens ernstiger zou kunnen worden: er is nu ‘synthetische koffie’, die bedrieglijk op echte lijkt. Tropische en subtropische landen hebben met hun bodem en hun klimaat ook troeven als het gaat om de verbouw van katoen en van grote aantallen vruchten, waarbij sinaasappelen wel het eerst in onze gedachten komen. De natuurrijkdommen verschaffen de ontwikkelingslanden dus nog altijd enige mogelijkheden, al worden deze telkens minder. Ook de katoen heeft al lang zijn kunstmatige concurrenten, evenals de rubber. Overigens verschillen de natuurrijkdommen van land tot land niet alleen naar kwaliteit, maar ook naar hoeveelheid. Een land als Indonesië heeft het, wat dat betreft, heel wat beter getroffen dan India en ook Pakistan heeft meer mogelijkheden dan India. Overeenkomstige verschillen spelen ook nog altijd een rol tussen de meer ontwikkelde landen: de Verenigde Staten zijn er wat klimaat betreft heel wat beter aan toe dan de Sowjet-Unie. Om voor de grote bevolking van vandaag de produktie van planten en dieren voldoende te kunnen doen zijn, is de ongerepte natuur niet langer voldoende. Op vele wijzen moet getracht worden (en wordt getracht) om meer uit de grond te krijgen dan vroeger. Daar water een grote rol speelt voor de groei van plantaardige produkten, is regeling van de watertoevoer van algemeen erkende betekenis. Voor droge streken betekent dat bevloeiing of irrigatie, hetzij door de aanleg van kanalen en kanaaltjes die het water van de rivieren kunnen aftappen, hetzij door het slaan van pompen die grondwater omhoogbrengen. Tegelijk echter moet voor andere streken worden voorkomen dat het water van een zegen een vloek wordt, dat wil zeggen overstromingen veroorzaakt. Aanleg van dijken is een oude bezigheid; aanleg van stuwdammen en stuwmeren een minder oude. Een land als Egypte (de VAR) heeft juist een belangrijke nieuwe fase bereikt door de voltooiing van de hoge dam bij Assoean. Kon men vroeger water bewaren in het regenseizoen om te gebruiken in het droge seizoen van hetzelfde jaar, thans kan men water bewaren uit een jaar met veel water voor een jaar met weinig regen en daardoor profiteren van waterhoeveelheden die vroeger ongebruikt moesten worden gelaten. In de vier landen waardoorheen de Me-kong stroomt is een begin gemaakt met de regeling van de watervoorziening in deze
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
44 gebieden. Wanneer er meer dan één land door een rivier doorstroomd wordt, kunnen er altijd conflicten rijzen over de regeling; tegelijk is echter de mogelijkheid van een verstandige overeenkomst een uitdaging aan het gezonde verstand van de regeerders om op die wijze vreedzaam de gezamenlijke welvaart te bevorderen. Zulke problemen zijn er ook bij de Indus, waarbij Pakistan en India betrokken zijn, of bij de Eufraat, waarbij Turkije, Syrië en Irak zouden kunnen samenwerken. Een ander natuurelement, dat van de plant, is ook voor verbetering vatbaar. Vijf à tien jaar geleden is het gelukt om, door wetenschappelijk onderzoek, tarwe- en rijstrassen te ontwikkelen die een veel grotere opbrengst per hectare vertonen dan de gangbare. Al veel langer geleden was men zich van deze mogelijkheden bewust, doch thans is op bijzonder grote schaal succes geboekt. Men spreekt nu wel van de groene revolutie; wij zullen daarop later terugkomen (§ 6.5). Dezelfde vooruitgang toont het fokken van betere veerassen, dat ook in ons land even goed bekend is als de plantenveredeling. Soms ook kunnen, uit menselijk oogpunt bezien, bepaalde diersoorten beter niet voortbestaan als bron van menselijke voeding. De geit is daarvan een voorbeeld. Ten slotte herinner ik de lezer aan het belang van het behouden of aanleggen van bossen om de grond niet te doen wegspoelen, een verschijnsel dat bekend staat als erosie. Grote verliezen zijn in het verleden geleden; deze kunnen voor de toekomst worden voorkomen door het handhaven van bepaalde evenwichten (zie ook § 3.5).
3.2 Vaste mineralen Met planten en dieren, grond en klimaat zijn de natuurrijkdommen nog lang niet opgesomd. Onder de grond (en soms aan de oppervlakte) biedt de natuur ons delfstoffen of mineralen. We zullen eerst voorbeelden bespreken van vaste, daarna van vloeibare delfstoffen. De industrie van Europa, en ten dele ook van de Verenigde Staten, is opgekomen dank zij de twee bekende delfstoffen steenkool en ijzererts. Het grote industriegebied van België, Noord-Frankrijk en West-Duitsland is in de 19de eeuw gegroeid rond de kolenlagen van de Borinage en de Ruhr en het erts van Lotharingen. Voordien had Engeland al door zijn kolen de industriële revolutie aangezwengeld. De Amerikanen hadden het voordeel dat zij kolenlagen aan de oppervlakte hadden. Deze natuurgaven
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
45 helpen ons wel niet direct met onze voeding, zij smaken niet goed, maar zij hebben de grondslag gelegd voor een andere produktiefactor, die van de ‘duurzame kapitaalgoederen’ (machines, verkeersmiddelen), die wij later bespreken (hoofdstuk 4). Naast deze twee mineralen bestaan er overigens nog vele andere. Er is, zoals men weet, een grote verscheidenheid van ertsen en daaruit te winnen metalen en ettelijke van deze laatste spelen eveneens een grote rol bij de produktie van machines en, in de laatste tijd, van energie. Allerlei minder gewone metalen zijn door hun bijzondere eigenschappen zeer gezocht: koper door zijn geleidingsvermogen voor elektrische stroom, zink, tin en lood wegens hun laag smeltpunt, aluminium wegens zijn lichtheid, mangaan wegens zijn hardheid, zilver, goud en platina wegens hun onaantastbaarheid enz. De produktie van aluminium heeft een grote vlucht genomen, niet alleen voor vliegtuigen, maar ook voor treinen, voor huishoudelijke voorwerpen en voor de bouw. Dit metaal wordt bereid uit bauxiet, dat bijvoorbeeld in Suriname veel voorkomt en eveneens in Ghana. De delving van bauxiet en de verwerking tot aluinaarde en daarna tot aluminium en tot aluminiumprodukten houden grote mogelijkheden in voor deze landen. Koper is een groot produkt voor Chili. Ook ijzererts, dat in de ontwikkelde landen al ten dele is opgeraakt, wordt nu grotendeels door ontwikkelingslanden voortgebracht. De staalindustrie van India berust erop. Door de ontwikkeling van de kernenergie is de belangstelling voor het element uranium enorm toegenomen en enkele landen waar dit gevonden wordt, bijvoorbeeld Congo (Kinshasa), zullen daarvan kunnen profiteren. Er zijn ook delfstoffen die geen metaal bevatten en de bekendste daarvan is wel diamant. Zuid-Afrika dankt er (behalve de Boerenoorlog) een goed deel van zijn bestaan aan. Een belangrijk vraagstuk is of het delven van mineralen eigenlijk niet tegen het belang op lange termijn van een land is. De voorraden zijn immers niet onbeperkt en wat moet het land doen, wanneer de voorraden uitgeput raken? Dit is inderdaad een vraag van groot belang; maar men hoeft de beantwoording niet te laten uitmonden in een veroordeling van de delving, door buitenlandse ondernemingen, van de mineralen die een land bezit. Wat nodig is, is dat er door een dergelijke onderneming ieder jaar een bedrag opzij gelegd wordt om aan het einde van de periode van exploitatie een ander bedrijf te kunnen oprichten dat de burgers van het beschouwde land een inkomen verschaft, gelijkwaardig aan dat wat zij in het mijnbedrijf hadden.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
46 Natuurlijk rijzen er dan verdere vragen, zoals: wie moet dat nieuwe bedrijf bezitten? Het natuurlijkste is dat het land waarvan wij spreken het bezit. Daarmee behoeft nog niet beslist te worden wie het bedrijf zal leiden. De hoofdzaak is de vorming van de reserves waaruit dat nieuwe bedrijf kan worden gebouwd. Vroeger heeft men, ook in de ontwikkelde landen, dit vraagstuk van de uitputting van delfstoffenvoorraden niet zo duidelijk gezien. In zijn ijver om maar scherp te concurreren heeft men de verkoopprijzen te laag gesteld en was dan niet in staat om deze speciale reserve te vormen. Het was al evenzo gesteld met het uitputten van andere natuurrijkdommen, bijvoorbeeld de bossen, met als gevolg ontbossing en, zoals we al bespraken, het wegspoelen van de grond (erosie). Een land als de Verenigde Staten heeft pas gedurende de grote depressie na 1929 een deel van deze vraagstukken aangevat door speciale wetgeving. Op het ogenblik staan wij voor nog veel verder reikende moeilijkheden van verbreking van het evenwicht in de natuur. Daarover zal in § 3.5 worden gesproken. Ook als de voorraden niet letterlijk uitgeput raken, kan zich de moeilijkheid voordoen dat de nog overblijvende voorraden alleen met hogere kosten te exploiteren zijn dan tevoren. Zo kan het nodig worden, diepere kolenlagen te gaan uithouwen. Maar de kosten kunnen ook hoger worden als gevolg van stijging van de lonen. Die stijging drukt eigenlijk uit dat de mensen ergens anders meer kunnen verdienen, dat wil zeggen meer kunnen produceren. De Europese kolenmijnen worden de een na de ander gesloten. Daaruit zien we dat het moeilijk is om precies te zeggen hoeveel een bepaalde soort van natuurrijkdom wezenlijk uitmaakt.
3.3 Minerale oliën Onder de mineralen neemt petroleum, of meer in het algemeen de groep van verschillende minerale oliën die in de natuur voorkomt, wel een heel belangrijke plaats in. Deze brandstoffen, smeermiddelen en grondstoffen voor een aantal chemische industrieën hebben geleidelijk aan een zeer grote betekenis in het economische leven verkregen. Enerzijds omdat zij oudere brandstoffen hebben verdrongen, anderzijds omdat de benzinemotor en soortgelijke motoren sterk in betekenis zijn toegenomen en ook omdat in oorlogen zeer grote hoeveelheden van deze oliën worden verbruikt. De bedrijven die deze oliën winnen en verwerken zijn dan ook zeer groot en zeer machtig en velen zien hen als de typische vertegenwoordigers van de kapitalistische produktie of het ‘imperialisme’, mede
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
47 wegens het belang van hun produkten bij een eventuele oorlog. Sinds tientallen jaren is er een ‘jacht op de olie’ geweest, die aan de ene kant werd gedreven met technische en aan de andere kant met politieke middelen. De technische middelen begonnen met geologisch onderzoek en werden versterkt door steeds doelmatiger boormethoden. Werd er eerst naar olie onder het landoppervlak gezocht, later werd ook de mogelijkheid geopend om onder zee te boren. Het aantal landen dat met de moderne middelen winbare olievoorraden bezit neemt nog steeds toe. Daarbij is ook het aardgas een grote rol gaan spelen, dat te zamen met vloeibare oliën voorkomt. Steeds nieuwere reserves, moeilijker te bereiken, doch inderdaad bereikbaar, zijn aan de bekende reserves toegevoegd, die op zichzelf in een steeds sneller tempo werden opgebruikt. Een reeks arme landen heeft ook olie in zijn bodem en een land als Venezuela heeft er een belangrijke opkomst van zijn economie aan te danken gehad. Wellicht de grootste verandering in het olietoneel is de ontdekking van de oliereserves in het zogenaamde Midden-Oosten (of West-Azië en Noord-Afrika) geweest. De inkomens van landen als Iran en Saoedi-Arabië, alsmede van enkele kleinere staten in die streek (Koeweit, Bahrein Eilanden), zijn er snel door gestegen. Op het ogenblik is Libië in een ongeëvenaarde verandering betrokken. Eens een doodarm woestijnland is het bezig zijn inkomen met tientallen procenten per jaar te vermeerderen. Vooralsnog zijn de inkomensvermeerderingen zeer ongelijk verdeeld over de burgers van deze landen, maar in toenemende mate wordt door de regeringen van de meeste hunner getracht om de welvaart te spreiden. De regeringen van de oliebezittende landen hebben zich aaneengesloten om sterker te staan in hun onderhandelingen met de Westerse oliemaatschappijen en zijn erin geslaagd zeer belangrijke verhogingen te verkrijgen van de pachtbedragen (royalties) die zij ontvangen voor de toestemming (concessie) die zij verlenen om bepaalde gebieden in exploitatie te nemen. Een der redenen waarom zo vaak Westerse maatschappijen de oliewinning en -verwerking ter hand nemen, is dat er grote kapitalen nodig zijn voor deze bedrijvigheid. Daarnaast is er ook een grote hoeveelheid gespecialiseerde technische kennis toe vereist. Uiteraard speelt ook het feit dat een groot deel van de produkten door de rijke landen wordt gekocht een rol. Ook al zijn er in de laatste twintig jaar olie en gas gevonden in de rijkere landen - denk maar aan het Groningse aardgas en de Noordzee -, verreweg de grootste hoeveelheden komen, naar de huidige stand van onze kennis, voor in ontwikkelingslanden. Dit is een belangrijke factor voor een aantal van deze ontwikkelings-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
48 landen. In allerlei statistische overzichten met betrekking tot arme landen worden, als gevolg van deze stand van zaken, de olielanden al vaak afzonderlijk vermeld, omdat daar de vooruitzichten bepaald gunstiger liggen dan in de landen zonder minerale oliereserves.
3.4 De ligging van een land Een afzonderlijke natuurgave kan ook nog zijn de plaats waar een land ligt. Als een land op een kruispunt van grote verkeersaders ligt of de toegang tot een belangrijk gebied vormt, kan het daarvan grote voordelen trekken. Het zal dan verkeer en handel als natuurlijke bedrijvigheid kunnen beoefenen. Nederland is daarvan een voorbeeld, wat zowel tot uitdrukking komt in de positie van Dordrecht in de middeleeuwen als in die van Rotterdam vandaag. Er zijn ook ontwikkelingslanden die zo'n liggingsvoordeel hebben; Egypte en Panamá zijn de twee meest sprekende voorbeelden waarbij het doorgraven van een landengte ongekende mogelijkheden schiep. Natuurlijk vormen deze landen dan ook weer een aantrekkelijke ‘buit’ in de koloniale tijd of in een imperialistisch denken. En even natuurlijk kan er dan een reactie komen, zoals de nationalisatie van het Suez-Kanaal, die de Egyptenaren niet al te goed hebben weten te gebruiken. Na een aanvankelijk succes, wat betreft de vaardigheid van hun loodsen, hebben politieke hartstochten ten opzichte van Israël tot een minder voordelige toestand voor Egypte geleid, waarbij zelfs Zuid-Afrika, dat in het verleden een gunstige positie had gehad, deze weer enigszins terugwon. Ligging speelt ook een rol bij de betrekkelijke welvaart van de Libanon en Tunesië en begint een ander aspect erbij te krijgen, namelijk dat van landschapsschoon of andere aantrekkelijkheden voor toeristen. Een deel van de toenemende welvaart van Mexico of van Griekenland en Spanje kan uit de toeristenstroom worden verklaard. Onder de rijkere landen heeft Zwitserland natuurlijk dit voordeel al heel lang gehad. Er kunnen ook negatieve factoren bestaan, dat wil zeggen een duidelijk ongunstige ligging kan de welvaart van een land belemmeren. In de laatste tijd vragen de landen die niet aan zee liggen (‘land-locked countries’) om speciale aandacht. Voorbeelden zijn Afghanistan, Nepal en Paraguay. Meer in het algemeen kan men ook zeggen dat landen die ver van de rijkste landen liggen daarvan een nadelige invloed onder-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 48
Lokale voorlichting in het kader van de voedselverbetering in Dahomey. (Foto: NOVIB, P. Kuiper)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 49
Irrigatie oude stijl (India). (Foto: NOVIB, P. Kuiper)
Irrigatie nieuwe stijl; grondboring nabij Indore, India. (Foto: D. Mason)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
49 vinden. Linnemann13. heeft een schatting verricht met welke factor de buitenlandse handel van een land wordt vergroot of verkleind als gevolg van gunstige of ongunstige ligging ten opzichte van de voornaamste landen waarmee handel wordt gedreven. Hij komt tot de uitkomst dat Nederland en België door hun gunstige ligging meer dan driemaal zoveel handel hebben dan normaal en dat Japan, Australië en Nieuw-Zeeland minder dan de helft van de normale handel hebben wegens hun excentrische ligging. Daar een omvangrijkere buitenlandse handel kan bijdragen tot de welvaart, volgt uit deze cijfers dat door hun ligging België en Nederland bevoordeeld en Japan, Australië en Nieuw-Zeeland benadeeld zijn. Natuurlijk niet in de verhouding van 6 op 1, want de omvang van de handel is niet evenredig met de welvaart; hij verricht daartoe een bijdrage van wellicht een vijfde deel. Dit zou toch kunnen betekenen dat de welvaart van de lage landen enkele tientallen procenten lager zou zijn als zij niet de gunstige ligging hadden die zij nu eenmaal hebben en de welvaart van de drie andere genoemde landen enkele tientallen procenten hoger, bij een gunstiger ligging dan zij hebben.
3.5 Verbreking van het ecologisch evenwicht Wij zijn eraan herinnerd, in de voorafgaande paragrafen, dat een essentieel deel van de menselijke welvaart te danken is aan de natuurrijkdommen der aarde. De mens heeft gedurende zijn geschiedenis door ervaring en door nadenken getracht om deze natuurgaven steeds meer te benutten en naar zijn hand te zetten. Dat is al heel vroeg begonnen, toen bepaalde dieren tot huisdieren werden en andere als vee werden behandeld. Dat heeft zich voortgezet door het stelselmatig kweken of ‘verbouwen’ van gewassen en vervolgens door het verbeteren van zowel de wijze van verbouwen als de aard der gewassen. Dit proces van het naar zijn hand zetten of manipuleren van de natuur is op steeds verfijnder en steeds omvangrijker wijze voortgezet. Ook heeft het zich, zoals men weet, niet tot de buitenmenselijke natuur beperkt. Bepaalde mensen hebben ook andere mensen naar hun hand gezet, vaak met niet zo mooie resultaten, maar ook wel met goede gevolgen voor de ‘gemanipuleerden’, dat hangt af van het doel dat wordt nagestreefd. Bovendien heeft de mens met zichzelf geëxperimenteerd. We komen daarop nog uitvoerig terug. Daarbij bleek telkens opnieuw dat men ook kon ontsporen. Sommigen konden het juiste spoor daarna niet terugvinden; ande-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
50 ren leerden hoe in net vervolg niet te ontsporen. Door een intensiever beoefening van de akkerbouw bemerkte men dat de grond werd uitgeput; de voedzame bestanddelen voor de planten werden in een te hoog tempo aan de grond onttrokken. Men vond als een middel daartegen de wisselbouw, waarbij in achtereenvolgende jaren verschillende gewassen werden geteeld of ook wel een jaar de grond braak bleef liggen. Bij het proberen van wat de vele planten of dieren die men at voor gevolgen hadden voor het eigen lichaam is de mens door een lange reeks van ontsporingen te weten gekomen wat goed en wat slecht voor hem is. Met vergiftige paddestoelen past men nu meestal wel op en men kent heel wat geneeskrachtige kruiden. Tot de ontsporingen behoren natuurlijk ook het zich overeten of zich bedrinken, in oude en nieuwe vormen. Sommigen kunnen zich tegen zulke verleidingen niet op de been houden en hebben de hulp van anderen nodig om er weer af te komen. Toen eenmaal de industrie was ontstaan met haar enorme mogelijkheden om, bij goede toepassing, de menselijke welvaart te doen stijgen, traden ook nevengevolgen op die minder aangenaam waren. Niet alleen nu hebben wij luchtvervuiling, al is zij tegenwoordig een veel groter gevaar geworden; de vuile steden en treinen uit het kolentijdperk waren er een eeuw geleden al. Hier bracht de elektriciteit verbetering. Al omstreeks 1900 werd het nodig gevonden om in ons land de Hinderwet aan te nemen; overeenkomstige wetten bestaan elders. Lang geleden werd de mens zich er al van bewust dat overmatige jacht op bepaalde dieren niet alleen leidde tot het uitroeien van die diersoorten, maar soms ook tot onverwachte onaangename gevolgen voor de mens zelf. Als er teveel vogels worden geschoten, krijgen de insekten hun kans om ons dwars te zitten. We spraken al over het te veel omkappen van bossen en de gevolgen voor de bodem. Wetenschappelijk onderzoek leidde tot het gebruik van kunstmest, door de chemische industrie in steeds toenemende hoeveelheden vervaardigd. Daardoor werden sterke vermeerderingen van opbrengsten verkregen. Maar reeds een halve eeuw geleden waarschuwde Rudolph Steiner tegen het zover van de natuur afwijken. Misschien had hij meer gelijk dan toen werd gedacht, ofschoon de argumentatie slechts een aanvoelen was en geen streng wetenschappelijk bewijs. Doch welk wetenschappelijk onderzoek is het laatste woord dat men over een onderwerp kan zeggen? Omstreeks dezelfde tijd kwam in Londen het verschijnsel van de ‘smog’ rook met mist vermengd - op, wat een ander voorbeeld van luchtvervuiling was, voor sommige mensen een direct dodelijk gevaar.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
51 En nu voelen wij ons van alle kanten bedreigd door het verbreken van natuurlijke evenwichten, die men ook wel ecologische evenwichten noemt. Drie grote complexen van oorzaken voor dit gevaar hebben meegespeeld. In de eerste plaats de snelle groei van de omvang van alle produktie en daarmee ook van de produktie die het natuurlijke evenwicht kan verbreken; daarmee nauw verbonden de verhoging van het tempo van werken. Door de omvang van het autoverkeer is de vervuiling van de lucht door uitlaatgassen sterk toegenomen. Door de sterk vergrote produktie van de chemische nijverheid is het vraagstuk van zowel lucht- als waterverontreiniging in ernst snel toegenomen. Het verhoogde tempo gaat gepaard met een groter aantal zenuwstoornissen, evenals het grotere lawaai, dat vooral door het verkeer en daarbij ook door het vliegverkeer wordt veroorzaakt. De zenuwstoornissen probeert men ten dele door een groter verbruik van zenuwstillende middelen tegen te gaan. De tweede groep van factoren kan worden aangeduid met de versnelde wetenschappelijke ontwikkeling. Evenals bij de gewone produktie is het wetenschappelijke werk steeds systematischer aangevat en tot een bedrijfstak geworden die geleid heeft tot een snellere opeenvolging van nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. Verdelgingsmiddelen waarmee men insekten te lijf gaat bedreigen ook mensen. Kleurstoffen waarmee men vruchten versiert om hun kwaliteit beter te doen schijnen, leveren eveneens gevaren op. In groten getale komen nieuwe geneesmiddelen beschikbaar, soms een uitkomst, maar soms ook een gevaar, vooral wanneer men er te gemakkelijk naar grijpt. De jacht naar nieuwe dingen heeft ook een aantal medici aangetast en een neiging om iets te vlug met een nieuw middel naar voren te komen is bemerkbaar. Men heeft ontdekt dat sommige inentingen onverwachte neveneffecten hebben, zoals de kinderverlamming. Men heeft ontdekt dat roken longkanker in de hand werkt. Het is nog maar enkele jaren geleden dat het softenondrama ons heeft opgeschrikt en gewaarschuwd voor een te gemakkelijk gebruik van zenuwstillende middelen. Ook is gebleken dat sommige der sterkere middelen het karakter van een gebruiker kunnen doen veranderen, vaak in ongunstige zin. Natuurlijk is de allerergste ontwikkeling die van de natuurkunde geweest, die de kernbom, die ons aller bestaan zelfs bedreigt, heeft mogelijk gemaakt. Een derde complex van factoren kan gezien worden in de veranderde levensgewoonten van een groot aantal mensen. Een veranderde instelling tegenover het werk en het leven die er in het algemeen toe neigt om de dingen gemakkelijker te nemen. We
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
52 hebben in het voorgaande al een paar voorbeelden genoemd: het sneller grijpen naar geneesmiddelen die niet alleen maar een goede uitwerking hebben. Ook de neiging om meer en andere genotmiddelen te beproeven, waaronder er zijn waaraan men verslaafd kan raken. In de laatste tijd zijn er in de Verenigde Staten schrikbarende gevolgen opgetreden en andere landen zullen aan dezelfde risico's worden blootgesteld. Want al deze veranderingen liggen in de ontwikkeling van de mens en de maatschappij opgesloten, tenzij wij ons de gevaren bewust worden en er maatregelen tegen nemen. We zien dus hoe volumevergroting, tempoverhoging, nieuwe vindingen en nieuwe gedragingen op vele wijzen allerlei evenwichten blijken te bedreigen, die zowel voor het welzijn in het algemeen als voor de gezondheid in het bijzonder ernstige gevolgen kunnen hebben en die vragen om een nieuwe politiek en om nieuwe normen van gedrag. We moeten ons, met andere woorden, bezinnen op zowel nieuwe taken voor de gemeenschap als op een nieuwe levenshouding, waarbij wij uit de roes van de jacht naar meer en steeds weer iets nieuws ontwaken en beseffen wat ons wezenlijk geluk eigenlijk vereist. Het antwoord zal moeten getuigen van het begrip dat ons leven en daarmee ons geluk van een groot aantal evenwichten en verhoudingen afhangt en slecht gediend wordt door het eenzijdig najagen voor honderd procent van enkele aspecten van het leven. Geen honderd procent vrijheid, geen honderd procent openheid, geen honderd procent inspraak, geen honderd procent genot, maar alle aspecten van het levensgeluk in onderling evenwicht, niet alleen binnen een persoon, maar ook binnen de maatschappij en binnen de maatschappelijke taken.
Eindnoten: 13. H. LINNEMANN, An econometric study of international trade flows, Amsterdam (1966), blz. 186-187.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
53
4. De rol van kapitaal bij de produktie 4.1 De betekenissen van het woord kapitaal; zaaigoed Er is wel geen ander woord uit de economie dat zo'n grote rol heeft gespeeld in discussies over economische en politieke onderwerpen als het woord kapitaal. Van niet geringe betekenis is bij dit alles geweest dat het boek dat de laatste eeuw de grootste politieke invloed heeft gehad de naam droeg van Das Kapital - het hoofdwerk van Karl Marx. Er is wellicht ook geen woord geweest waaromheen zich zoveel misverstanden hebben gegroepeerd. Misverstanden zijn in de economische discussie toch al bijzonder talrijk. Een der redenen daarvoor is, dunkt mij, dat iedereen meent over economie te kunnen meepraten en zelfs met een zeker recht. Want ons welzijn gaat ons nu eenmaal aan en daarom willen we erover meepraten. Echter wel met ernstige gevolgen voor de duidelijkheid van de discussie en duidelijkheid is een van de leuzen van vandaag; alweer terecht. Die duidelijkheid zou kunnen winnen als wij proberen de verschillende betekenissen van het woord kapitaal van elkaar te onderscheiden en er duidelijk bij zeggen over welke betekenis van kapitaal we spreken als we dat woord in de mond nemen. In dit hoofdstuk zullen wij met kapitaal aanduiden - volgens de traditie van de economische wetenschap - alle door mensen geproduceerde goederen die bij de verdere produktie worden gebruikt. Kapitaal is aldus een tweede produktiefactor, naast de natuurgaven. Het gaat dan dus om goederen en niet om geld, niet om de bezitters van die goederen. Het gaat om een heel groot deel van de goederen die op elk ogenblik in de wereld aanwezig zijn. Wij zullen die goederensoorten in deze en de twee volgende paragrafen (4.1 t/m 4.3) opsommen. Laten we eerst zeggen welke goederen er niet toe gerekend worden. Dat zijn, volgens het gebruik van de meeste economen, de goederen die zich in de huizen van de verbruikers bevinden: de voorraadjes levensmiddelen, kleding, meubelen en sieraden, om de belangrijkste maar te noemen. Deze worden namelijk niet verder voor de produktie gebruikt, maar alleen voor het verbruik. Toch zou men best de economische theorie zó kunnen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
54 opstellen dat ook die voorraadjes of voorraden tot het kapitaal van een samenleving worden gerekend. We doen dat hier niet. We zonderen ook uit alle bekwaamheden en kennis die op een zeker ogenblik bij de mensen aanwezig zijn, ofschoon er meer en meer een neiging is om deze met ‘menselijk kapitaal’ aan te duiden. Daarvoor is heel wat te zeggen, maar we doen het in dit hoofdstuk niet. In de hoofdstukken 5 en 6 komen we op deze zaken uitvoerig terug. Wil men de verschillende goederen die dan wel worden gerekend tot het kapitaal tot één geheel maken, dan moeten we de voorraden van de verschillende soorten goederen bij elkaar kunnen optellen en daartoe moeten we ze kunnen vergelijken. Meestal doet men dat door de geldswaarde ervan te schatten en die geldbedragen bij elkaar op te tellen. Dat geeft de indruk dat we toch over geld praten, maar de in een maatschappij aanwezige munten en bankbiljetten zullen wij toch niet tot het kapitaal rekenen. Voor het begrip kapitaal zoals wij het nu gebruiken, wordt dan ook wel de uitdrukking kapitaalgoederenvoorraad of waarde van de kapitaalgoederenvoorraad gebruikt. Ook de term ‘nationaal vermogen’ wordt gebruikt wanneer het gaat om de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad van een land, maar het begrip nationaal vermogen is toch meeromvattend. Daarin worden meestal de verbruikersvoorraden ook meegeteld en vaak ook de waarde van de natuurrijkdommen. Deze laatste maken het totaalbedrag zeker een stuk hoger. Ook de vorderingen op andere landen worden meegeteld. Zoals altijd zijn er grensgevallen waarover men wat willekeurig moet beslissen of zij al of niet worden meegerekend. Zulke grensgevallen zijn vooral de particuliere auto's. Wat produceren deze? Als men wil, kan men zeggen: verkeersdiensten, net als de autobussen, de trams, de treinen en de metrowagens. Daarom zullen wij de particuliere auto's meetellen, maar de moeilijkheid is dat de geldswaarde van de verkeersdiensten van deze auto's minder gemakkelijk kan worden bepaald dan die van de openbare vervoersmiddelen en daarom worden zij ook wel eens niet meegeteld. Laten wij nu beginnen met het opsommen van de goederen die wij tot de kapitaalvoorraad rekenen en laten wij beginnen met een soort die een der oudste vormen van kapitaal is en tevens nog van aanzienlijke betekenis voor de arme landen. Dat zijn de voorraden zaaigraan of in het algemeen zaaigoed. Iedere boer weet dat hij om te kunnen voortleven een deel van de oogst moet bewaren om die het volgende seizoen uit te zaaien. Het gaat hier om een niet zo gering gedeelte van de jaarlijkse oogst, misschien een tiende deel.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
55 Dat is echter voor een land dat als hoofdprodukt landbouwvoortbrengselen heeft een niet te verwaarlozen deel van de jaarlijkse totale produktie van het land.
4.2 Schuren, ploegen, huizen, wagens en wegen We zetten onze verkenning van de kapitaalgoederenvoorraad voort. Het landbouwbedrijf, zo belangrijk voor de ontwikkelingslanden, heeft er steeds meer gekregen. Het had schuren nodig om de voorraden in op te slaan; deze worden ook door mensen gemaakt en dienen de toekomstige produktie. Zij zijn dus ook kapitaalgoederen. Het handwerk werd verlicht door trekdieren, maar die behoren tot de natuurgaven, althans wat hun oorsprong betreft. Maar men leerde ook werktuigen uitvinden en maken om de arbeid te verlichten: ploegen, eggen, kannen en kruiken. En in de tegenwoordige tijd, om maar ineens een reuze sprong te maken: maaidorsmachines, melkmachines, bevloeiingskanalen, pompen en een aantal eenvoudiger werktuigen die alweer veel ouder zijn, zoals zeisen of hooivorken. Deze grote categorie van werktuigen bezien wij nader in de volgende paragraaf, wanneer wij over de industrie gaan spreken. Eerst willen we in de omgeving van het landbouwbedrijf blijven. De boer heeft een huis, hoe armelijk ook in Afrika of Azië, hoe rijk ook in Zweden of in Groningen. Zijn huizen kapitaalgoederen? Wij rekenen hen er wel toe. We zien ze als ‘woonmachines’, waarvan het produkt bij ons economen ‘woongenot’ heet, dat is bescherming tegen regen en - in de arme landen minder dan bij ons - kou. Een produkt dat iets deftiger ook als ‘woondienst’ wordt aangeduid en waarvan de prijs een heel gewoon ding is, namelijk de huur die we betalen als het huis niet van ons is. En omdat de meeste huizen huurhuizen zijn, althans bij ons, rekenen we woondiensten tot de produktie en dan zijn huizen kapitaalgoederen. Het is ook wel duidelijk dat als mensen slecht wonen, hun produktiekracht ook minder is. Daarop komen we ook nog terug. Omdat huizen een vrij lang leven hebben - ofschoon minder lang in arme dan in rijke landen - kan de huizenvoorraad een belangrijk deel uitmaken van de kapitaalgoederenvoorraad in geld gewaardeerd. De landbouwprodukten moeten ook vervoerd worden. In een vroeg stadium worden daarom wegen nodig, van voetpaden waarlangs het produkt op het hoofd of op de rug wordt vervoerd tot zandwegen waarlangs boerenwagens kunnen rijden of verharde
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
56 wegen waarover vrachtauto's kunnen rijden. Het wegennet wordt door de mens gemaakt, op primitieve of op meer moderne wijze; het helpt de produktie en is dus ook kapitaal. Evenzeer de wagens. Daarmee zijn we dan eigenlijk al buiten de landbouw getreden; het verkeer wordt tegenwoordig, met een reeks andere bezigheden, als een onderdeel van de dienstenverlening beschreven. En ook nu al in ontwikkelingslanden bezit het verkeer een grote uitrusting met kapitaalgoederen. De soorten wegen kunnen worden aangevuld met spoor- en tramwegen, kanalen, havens en haveninstallaties. De soorten verkeersmiddelen met treinen, trams, bussen en schepen van allerlei kaliber. Geen land kan er meer buiten. Het vervoer in mandjes, op het hoofd gedragen, van bijvoorbeeld bouwmaterialen speelt nog wel een rol, maar een afnemende. Het moderne vervoer is ook nodig om aansluiting te hebben op het vervoer naar en van de rijkere landen, waar het sterk gemechaniseerde vervoer vrijwel de alleenheerschappij, in technisch opzicht, heeft verkregen. En dan moeten we nog een stap verder gaan. Dan is er het vliegverkeer met vliegvelden en vliegtuigen, die in geen land meer ontbreken, juist vanwege die aansluiting bij de rijkere landen en ten dele om toeristen te halen naar sommige arme landen, die daarmee een inkomen kunnen verdienen. Dat brengt ons dan vanzelf tot andere dienstverlenende bedrijfstakken, waaronder het hotelwezen. Bovendien zijn er als vervoersmiddel tegenwoordig de pijpleidingen, waardoor vooral minerale oliën vervoerd worden. Verdere belangrijke dienstverlenende bedrijven zijn die van de communicatie: telefoon, telegraaf, radio en televisie, alle met hun eigen soorten van kapitaalgoederen. Al heeft dan een geheel dorp maar één radiotoestel, op het dorpsplein, er zijn ten slotte in India een half miljoen dorpen. En zenders moeten er dan zijn, vaak juist om ook een betere produktie in de landbouw mogelijk te maken door voorlichting van de boer. Er is ook de handel, die opslagplaatsen bezit en winkels, al zijn zij in arme landen vaak heel klein of gewoon maar uitstallingen op straat. Het aantal winkels is groot genoeg om te zamen een merkbaar deel van de kapitaalgoederenvoorraad te vormen. Vrijwel geen kapitaal is nodig voor de persoonlijke diensten, zoals huisbedienden, nog zo talrijk in arme landen, kappers (ook op straat), of - onderdeel van het verkeer - de riksja's, die we al in ander verband noemden. Sommige landen kennen immers nog door mensen getrokken riksja's; andere hebben alleen de fietsriksja's.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
57
4.3 Fabrieken en machines Ten slotte zijn er dan kapitaalgoederen nodig in de industrie; deze vormt het eigenlijk doel van een groot deel van de economische modernisering. De industrie heeft veelal de meest ingewikkelde kapitaalgoederen: alle wonderen van de moderne techniek, begonnen met mechanische weefgetouwen en spinspoelen en geleidelijk uitgegroeid in vele richtingen, zoals suikerfabrieken en andere voedingsmiddelenindustrieën, drukkerijen, leerlooierijen en schoenproduktie, houtbewerking, papierproduktie, produktie van cement en andere bouwmaterialen, olieraffinaderijen en petrochemische installaties. Het kapitaal ten behoeve van de industrie neemt in de ontwikkelingslanden snel toe en opent de mogelijkheid voor een werkelijk grotere welvaart. Voor een deel heeft elk land industrietakken die afhangen van de eigen aard van het land, dat wil zeggen van de natuurrijkdommen en de handwerkbedrijven. Doch een nadere studie leert wel, zoals Chenery14. heeft aangetoond, dat er een grote mate van overeenstemming is in de soorten bedrijven die achtereenvolgens tot ontwikkeling komen. Daarbij speelt in de beginfase altijd de textielindustrie een grote rol. Andere zogenaamde lichte industrieën, zoals leervervaardiging en -bewerking en sommige voedingsmiddelen, volgen, terwijl in de regel de bedrijfstakken die een meer ingewikkelde techniek of veel kapitaal vereisen, of beide, pas later worden aangevat. Deze technische kennis en dit kapitaal zijn voor een niet onbelangrijk deel verkregen van buitenlandse firma's. De machines zijn bijna steeds ingevoerd uit de geïndustrialiseerde landen, vooral in het koloniale tijdperk, en dan door firma's uit de zogenaamde moederlanden. Zo zal men ook vaak zien dat in India Engelse machines, in vroegere Franse koloniën Franse en in vroegere Nederlandse koloniën Nederlandse machines, voorzover bestaand, het uitgangspunt hebben gevormd. Geleidelijk aan worden deze bindingen losser. Het behoeven ook niet altijd vol-koloniale verhoudingen geweest te zijn, die de band hebben gelegd. Duitsland zocht van ouds invloed in Turkije, Frankrijk in Syrië en de Libanon, zonder dat een werkelijk koloniale verhouding bestond. In Latijns-Amerika vindt men veel kapitaalgoederen die uit de Verenigde Staten afkomstig zijn. Voor een deel zijn de kapitaalgoederen die men in ontwikkelingslanden vindt tweedehands. Deze kunnen aanmerkelijk goedkoper worden geleverd en door de lage lonen van de ontwikkelingslanden kunnen zij daar nog zonder verlies worden geëxploiteerd. Een land als Japan is een mooi voorbeeld van de overgang van een onderontwikkeld gebied naar een ontwikkeld industrieland.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
58 Tevens is het een voorbeeld voor verschillende van de feiten die wij vermeld hebben. Japan begon zijn industriële ontwikkeling met de textielindustrie, maar heeft zich reeds lang in tal van andere gebieden begeven. Het is nu de grootste scheepsbouwer van de wereld, een positie die eenmaal door Engeland werd ingenomen. Het hooghartige oordeel van de Westerse landen, nog in 1930, dat Japanners wel konden nadoen, maar niet zelf nieuwe uitvindingen konden ontwikkelen, is al lang achterhaald en is een monument van de verkeerde beoordeling van niet-Westerse landen door het Westen.
4.4 Met een machine meer mans De rol van de kapitaalgoederen in de produktie is tegenwoordig voor iedereen duidelijk. Machines stellen de mens in staat om veel meer te produceren per uur arbeid en daardoor een hoger loon en in het algemeen een hoger inkomen te verdienen. Algemeen bekende voorbeelden liggen voor het rapen. Met een kruiwagen kan een man meer zand vervoeren dan in een mandje. Met een vrachtauto meer dan met een kruiwagen. Met een bulldozer gaat het graven heel wat sneller dan met een schop. Een zetmachine doet het zetten van de krant veel sneller dan het handzetten vroeger. Met een riksja kan een man met veel moeite twee personen vervoeren met geringe snelheid. Geef hem een autobus of een tram, dan gaat het beter. Eén man produceert met een sigarettenmachine onvergelijkelijk veel meer dan wanneer hij zijn sigaretten zelf moet rollen. Terwijl de machine soms is gezien als de vijand van de arbeider, is zij bij een juist beheer en een goede sociaal-economische politiek echter de vriend van de mens. Wij zouden onze tegenwoordige welvaart, die viermaal zo groot is als een eeuw geleden, nooit hebben bereikt zonder een grote uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad. Nu zijn de afzonderlijke voorbeelden wel sprekend, maar zij zijn zelden een zuivere berekening van hoeveel van de produktieverhoging kan worden toegeschreven aan de vermeerdering van de kapitaalhoeveelheid, vooral niet voor onze maatschappij als geheel. Voor de strijd tegen de armoede is het echter wel van veel belang dat wij nauwkeuriger weten hoeveel meer kapitaal er nodig is om de produktie bijvoorbeeld te verdubbelen, of hoeveel de produktie groter wordt als wij de kapitaalgoederenvoorraad met bijvoorbeeld een kwart vermeerderen. Daarover is langzamerhand
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
59 een toenemend aantal meer nauwkeurige onderzoekingen gedaan. Het is de moeite waard daarbij even stil te staan. Men heeft enige tijd gedacht dat een verdubbeling van de hoeveelheid kapitaal ook een verdubbeling van de produktie meebracht. Maar daarbij heeft men over het hoofd gezien dat tegelijk met de verdubbeling van de kapitaalvoorraad, in bijvoorbeeld een periode van tien jaar, ook andere dingen veranderd waren, die ook hun bijdrage hadden geleverd tot de verhoging van de produktie. Zo verbeterden meestal tegelijkertijd de kwaliteit van de machines, de kwaliteit van de arbeiders en de kwaliteit van de bedrijfsleiding, dus de organisatie van het bedrijf. Evenzeer veranderde het algemeen maatschappelijk bestel, dus de organisatie van het grotere geheel waarin de produktie van de onderneming werkt. Om een nauwkeuriger inzicht te verkrijgen in de invloed van elk dezer factoren op de produktie moest veel verder wetenschappelijk werk verzet worden, aan de ene kant denkwerk, aan de andere kant waarneming van de werkelijkheid. Voor een groot deel gaat het hier om de wetenschap van de econometrie. In de laatste tien tot twintig jaar is door deze wetenschap grote vooruitgang geboekt. We hebben geleerd velerlei eigenaardigheden van het produktie-proces en in het bijzonder van de rol van de kapitaalgoederen daarbij te onderscheiden. Enkele zullen worden opgesomd. In de eerste plaats is het een vraag hoe men de hoeveelheid kapitaalgoederen moet meten. Het gewicht ervan, of ook het aantal paardekrachten waarmee zij moeten worden aangedreven, is maar een gebrekkige maatstaf. De geldswaarde is wel van betekenis op het ogenblik dat een nieuwe machine wordt aangekocht; verschillende machines kunnen daardoor op één moment met elkaar worden vergeleken. Als de tijd voortschrijdt gaat de machine echter in waarde achteruit en moet er in verband daarmee op die waarde worden afgeschreven. Bovendien komen er telkens nieuwe machines op de markt, die weer beter zijn. Dit is wat we noemen de kwaliteitsverandering of ook wel de technische vooruitgang. Nadat de hoeveelheid kapitaalgoederen is gemeten, komt de vraag op in welke mate een machine mensen kan vervangen of omgekeerd, in welke mate met een extra machine ook een extra man moet worden ingeschakeld. In het laatste geval is niet alle vergroting van de produktie toe te schrijven aan de machine. In het eerste geval zal veelal de aard van de arbeid (dus ook de kwaliteit) moeten veranderen om met de nieuwe machine te werken. In de jongste tijd zien we daarvan wel heel duidelijke voorbeelden. Een geheel of half automatisch werkende machine vraagt heel andere eigenschappen van de arbeider dan een niet geautomatiseerde
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
60 machine. In het uiterste geval van automatisering is alleen een soort bewaking nodig, die veel meer kennis, maar veel minder handvaardigheid of kracht vereist. Ten slotte kan het nog zijn dat een groter aantal machines van dezelfde soort op doelmatiger wijze kan worden gebruikt dan een kleiner aantal. De organisatie van de produktie kan dan verbeterd worden; een zelfde persoon kan een groter aantal machines bedienen dan een enkele, als hij in het laatste geval een deel van de tijd niets behoeft te doen. Ook bij de administratie of bij de aan- en verkoopafdelingen zijn er naar verhouding minder mensen nodig wanneer er op grote schaal geproduceerd wordt dan wanneer er op kleine schaal wordt voortgebracht. Men spreekt daarom ook wel van het schaaleffect. De uitwerking van het gebruiken van meer kapitaal op de grootte van de produktie hangt ook nog af van de soort van bedrijfstakken die een land bezit en van de verandering in de samenstelling van de produktie. Met ettelijke van deze omstandigheden wordt in de nieuwere onderzoekingen op dit gebied rekening gehouden. Al naar de opzet van het onderzoek wordt een uiteenlopend antwoord gevonden op de vraag die wij stelden: met hoeveel neemt de produktie toe wanneer de voorraad kapitaalgoederen met 1% toeneemt? Terwijl bij evenredige toeneming van de produktie het antwoord dus ook 1% zou zijn, worden met meer nauwkeurige schattingsmethoden cijfers gevonden die in de buurt liggen van ¼%. En, zoals gezegd, het antwoord van 1% is niet zuiver, omdat dan geen rekening gehouden wordt met het feit dat er ook meer mensen nodig zijn. Daarnaast is geschat dat de verbetering van de kwaliteit der kapitaalgoederen elk jaar 1 tot 2% meer produkt oplevert met hetzelfde kapitaal in geldvorm.
4.5 Kapitaalschaarste in onderontwikkelde landen De kapitaalgoederen, die de mens in de meer welvarende landen zoveel geholpen hebben om een meer leefbare wereld te scheppen, zijn in de arme landen maar mondjesmaat aanwezig. Een van de directe oorzaken van de lage produktie per persoon is die armoede aan kapitaalgoederen of de groot schaarste aan kapitaal. Bij een bezoek aan een ontwikkelingsland kan de economisch denkende waarnemer daarvan overal de tekenen zien, zelfs op dramatische wijze. Laten we de reeks van de kapitaalgoederen die wij in de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
61 §§ 4.1 t/m 4.3 hebben beschreven nog eens de revue laten passeren. Om te beginnen dan het zaaigoed. Het is maar al te bekend dat van tijd tot tijd, bij misoogst, de honger zich zó verbreidt, dat de boer zelfs zijn zaaigoed opeet alvorens helemaal in wanhoop weg te trekken uit een door droogte getroffen streek. Dan de huizen en andere gebouwen. We kunnen ons ternauwernood een voorstelling maken van de armoedigheid van de huizen van de meeste mensen in ontwikkelingslanden. Het hangt van de streek af waar men is, hoe deze zogenaamde huizen zijn gebouwd. In de droge streken vindt men vaak uit leem opgetrokken hutten, die meestal geen dak hebben of een dak dat veel regen doorlaat. In de nattere streken vinden we bamboehutten met strooien daken. In geen van beide gevallen zijn ze groter dan bij ons een kamer. In de steden vinden we de bekende eigengebouwde woningen van bij elkaar gezocht hout, golfplaatijzer of dergelijke afval, bijvoorbeeld platgeslagen blikken. Zijn er huizen van steen, cement of hout van een meer regelmatige kwaliteit, dan zijn het vaak huizen zonder ramen. We spraken al over de honderdduizenden in de grote steden die helemaal geen ‘huis’ hebben. De werktuigen voor landbouw en handwerk zijn vaak uiterst eenvoudig en ruw van constructie. De winkels bestaan in een groot deel van Azië uit een ruimte van 2 bij 2 m, waarin de koopwaar ligt opgestapeld en waarbij de eigenaar gehurkt of met gekruiste benen op zijn klanten zit te wachten. Komt men in een iets welvarender land dan ziet men de afmetingen van de winkels toenemen. Zij zijn bijvoorbeeld duidelijk groter in Thailand en in Egypte dan in Pakistan en India. Regeringsbureaus hebben, naast enkele indrukwekkende gedeelten voor representatieve doeleinden, als werkruimten voor het gros der ambtenaren een zeer beperkt en overvol deel van ieder gebouw, waar de documenten op onwaarschijnlijke wijze opgestapeld liggen in daarvoor niet bestemde gangen en kamers kapitaalschaarste! Voor iedereen zichtbaar is de schaarste aan openbare vervoermiddelen. Het aantal mensen dat in de laagste klasse van een treincoupé wordt ondergebracht - in een vaak verzengende hitte - is onwaarschijnlijk; het dubbele van het aantal officiële plaatsen, terwijl de mensen vaak met veel bagage reizen, bijvoorbeeld met hun bed. Reizigers op de daken van de treinen, hangende aan de buitenkant of zittende op de buffers zijn een normaal verschijnsel. Op de treeplank van de open trams in Caïro staan in de spitsuren evenveel mensen als er binnen zitten. Een verder interessant voorbeeld van kapitaalschaarste was
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
62 lange jaren in een der grootste Aziatische steden te zien aan een lange brug over een brede rivier, aanmerkelijk breder dan de Nieuwe Maas, welke brug slechts één rijbaan had en daarom vijf minuten voor verkeer in de ene en vijf minuten voor verkeer in de tegenovergestelde richting werd opengesteld. Het geringe aantal vervoermiddelen uit zich ook in de grote aantallen mensen die alleen maar kunnen lopen, soms over lange afstanden. Of in het dragen van iets als bijvoorbeeld een ijzeren bed (voor een welvarender familie) op de rug in de straten van Beyrouth. De woorden ‘zijn brood verdienen in het zweet zijns aanschijns’ zijn dan harde werkelijkheid, evenals we dat al zeiden van de al tweemaal genoemde riksjamannen. Binnen de fabrieken ziet men het besparen op kapitaal vooral bij het vervoeren van de grondstoffen en de werkstukken van de ene naar de andere afdeling, iets waarvoor bij ons transportbanden of voorheftrucs worden gebruikt, doch in de meeste arme landen een groot aantal ‘dragers’. Binnen kantoren, bankgebouwen of stations krioelt het ook van de mensen die maar ten dele werk hebben, doch al bevoorrecht zijn vergeleken bij hen die buiten lopen. Vele scholen worden in de open lucht gehouden, wat fijn kan zijn als het mooi weer is, maar niet bevorderlijk is voor de aandacht van de leerlingen. Als het regent denk ik dat de lessen niet doorgaan. Al deze voorbeelden doen ons zien dat een der directe oorzaken van de lage produktie in de arme landen ligt in de geringe hoeveelheid kapitaalgoederen die zij hebben. Een deel van de strijd tegen de armoede zal dan ook moeten bestaan in het vormen van meer kapitaal, zowel door hen zelf als door anderen. Dit is wat we ‘investeren’ noemen.
Eindnoten: 14. H.B. CHENERY, Patterns of industrial growth, The American Economic Review L (1960), blz. 624.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
63
5. Het menselijk gedragspatroon 5.1 De rol van de mens in het produktieproces Nadat we twee produktiefactoren - natuurrijkdommen en kapitaal - hebben besproken, zijn we nu aan de derde toe, de mens en zijn wijze van doen: zijn gedragspatroon. Ofschoon de mens eigenlijk centraal staat in de doelstellingen van de ontwikkeling en bij de uitvoering van een ontwikkelingspolitiek, gaan we hem pas in de derde plaats bespreken. De redenen daarvoor zijn dat de menselijke gedragingen niet alleen direct voor de produktie bepalend zijn, maar ook op indirecte wijze. Direct, omdat in elk produktieproces mensen nodig zijn, hoe weinig ook: zelfs als een produktie automatisch verloopt is er enige bewaking nodig. Indirect, omdat de voorraad kapitaalgoederen, die voor de produktie immers ook zo belangrijk is, ten slotte het resultaat is van menselijk handelen in het verleden. Laten we beide invloeden nog wat nader bezien. De directe invloed van de mens op de omvang van de produktie uit zich op vele manieren. Een mens kan hard werken of het gemakkelijk nemen. Een mens kan veel verstand hebben van techniek of weinig. Een mens kan een goed organisator zijn of een slecht. Een mens kan in de samenwerking met anderen gemakkelijk en prettig zijn of hij kan vervelend of zelfs onhandelbaar zijn; hij kan op een bepaalde wijze over zijn medemensen denken of tegenover hen staan die samenwerking onmogelijk maakt. Alle zijden van zijn persoonlijkheid, van zijn opleiding en zijn geschiedenis kunnen van invloed zijn op zijn ‘werkhouding’. De indirecte invloed reikt nog veel verder. De armoede van een land kan samenhangen met eeuwenlange levensgewoonten die mede bepalen wat er vandaag aan produktiemiddelen beschikbaar is. De grote hoeveelheid fabrieken, bedrijfsmiddelen, verkeersinstallaties enz. waarover de vandaag ontwikkelde landen beschikken, zijn het resultaat van het sparen van het voorgeslacht. In het Westen is dat vrijwillig gebeurd door de betrekkelijk rijken; in het Oosten (bedoeld zijn de communistische landen) is dat gedwongen gebeurd door regeringsbesluiten. Ook deze waren echter besluiten van mensen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
64 Maar niet alleen wat wij nu hebben aan produktiemiddelen is een gevolg van menselijke gedragingen. Ook wat wij bezitten aan kennis en aan vaardigheid is het gevolg van wat door vele geslachten vóór ons is gedaan. De ontwikkeling van de wetenschap en van de daaruit weer afgeleide productietechnieken gaat ten dele enkele eeuwen terug. De opbouw van ons stelsel van scholen, van leerlingenstelsels in het bedrijfsleven, van de houding van ouders en kinderen over het gebruiken van deze mogelijkheden, het is alles een produkt van wat vóór ons is gedacht en gedaan door onze voorouders tot en met onze ouders. De houding tegenover het leven heeft bij sommige volken heel sterk bestaan uit een drift om te werken, te sparen, te onderzoeken, te vernieuwen, vooruit te willen. Bij andere volken of volksgroepen heeft een geheel andere houding de overhand gehad: een passief aanvaarden van wat oude gewoonten waren of een godsdienstig geloof dat zich tegen verandering verzette. De verscheidenheid in menselijke gedragspatronen is zeer groot, zoals ons uit de beschrijvingen van de culturele antropologen blijken kan, als we het al niet zelf hadden opgemerkt. Daarom is het vraagstuk van de bestrijding van de armoede voor een deel een vraagstuk van culturele aard; van wat in het leven telt en welke middelen wij willen en kunnen toepassen om te bereiken wat ons de moeite waard lijkt. In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk gaan we een aantal van deze onderwerpen verder bezien, om beter te begrijpen hoe we deze wereld leefbaarder kunnen maken.
5.2 Welk gedragspatroon vereist een moderne produktie? Willen we deze wereld leefbaar maken, dan zal - bij de tegenwoordige bevolkingsdichtheid - in de arme landen en streken een moderne produktie moeten worden georganiseerd, die een menswaardig bestaan biedt voor de massa van de bevolking. Een dergelijke moderne produktie kan alleen tot stand komen als een aantal menselijke houdingen en gedragingen wordt aangekweekt, bij een voldoende groot gedeelte van de bevolking, die voor een modern produktieproces vereist zijn. Om er een denkbeeld van te krijgen waarom het hier gaat, moeten wij ons afvragen welke soorten doelen nagestreefd worden, welke besluiten genomen moeten worden en hoe deze moeten worden uitgevoerd om moderne bedrijven te doen werken. De kenmerken van deze moderne bedrijven zijn dat zij met lang levende kapitaalgoederen werken en de samenwerking van een groot aantal verschillende mensen vereisen, waar-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 64
In India is transport nog veelal een ‘hoofd’ zaak. (Foto: NOVIB, G. Klijn)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 65
Van vader op zoon wordt het handwerk doorgegeven (Mexico). Zal de industrialisatie een omscholing van dit arbeidspotentieel verlangen? (Foto: INTERNATIONAL LABOR OFFICE)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
65 bij een behoorlijk werktempo wordt verwezenlijkt. Laten wij eens enige van de menselijke houdingen opsommen die hiertoe nodig zijn. Om te beginnen moet er bij de betrokkenen belangstelling bestaan voor materieel welzijn. Degenen die menen dat stoffelijke goederen van geen belang zijn (en die naar dit principe willen leven) zullen noch als oprichters, noch als leiders, noch als medewerkers in een modern bedrijf erg geschikt zijn. Daar de mens een stoffelijk bestaan leidt, is het redelijk om belangstelling voor een zeker materieel welzijn te hebben; wie het tegendeel beweert, leeft er niet altijd naar. Daar de opbrengsten van een moderne onderneming pas in de loop van een aantal jaren voldoende worden om de kosten te dekken die bij de oprichting moeten worden gemaakt, moet een oprichter en ook een leider van zo'n bedrijf in staat zijn om vooruit te zien over een vrij lange tijd, zeker zo'n twintig jaar. Wie van de hand in de tand leeft en zich over overmorgen geen zorgen wenst te maken, is niet geschikt. De houding van vooruitzien over twintig jaar veronderstelt al een zekere welstand. Wie doodarm is, heeft al genoeg aan de problemen van elke dag. Men ziet hier dus al een zekere noodlottige cirkelgang voor de armen; zij kunnen niet ver vooruitzien en dat houdt hen arm. Een volk moet zich met grote kracht uit deze noodlotskring weten los te maken om tot ontwikkeling te komen. Het kunnen vooruitzien moet ook gepaard gaan met de bereidheid om door te zetten, wanneer in het begin de zaken niet zo gaan als men heeft gedacht of gehoopt. Dit betekent dat er geen plaats is voor hen die gauw de moed opgeven. Het kan ook betekenen dat men over zekere reserves van andere aard moet beschikken: opnieuw iets wat bij een arm volk minder gemakkelijk is dan bij een meer welvarend. Omdat bij de moderne produktie gebruik wordt gemaakt van machines en werktuigen moet er bij een voldoende aantal mensen belangstelling voor techniek bestaan, dat wil zeggen inzicht in mechanismen en plezier om ermee te werken en ook om de machines te onderhouden en repareren. Een complex van eigenschappen dat bepaalde mensen duidelijk wel - reeds als jongen - hebben en anderen niet meisjes in het algemeen minder. Maar deze hebben eigenschappen die weer op andere plaatsen in de samenleving van grote betekenis zijn, zoals belangstelling voor mensen en het intuïtief begrijpen van anderen. We zeiden al dat de moderne produktie ook gekenmerkt wordt door de samenwerking van een groot aantal mensen. Dat geldt niet
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
66 alleen binnen elk bedrijf, maar ook tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en de maatschappij. Er is dus behoefte aan mensen die deze samenwerking met anderen verstaan. Men moet daarvoor verdraagzaam zijn. Men moet ook bereid zijn zich aan zekere regels te houden, rechtsregels en andere, die het verkeer tussen de mensen vlot doen verlopen. Men moet ook vlot kunnen zijn in de omgang met anderen; in moderne woorden: er moet gemakkelijk communicatie mogelijk zijn. Hier moeten we wat dieper graven om te begrijpen welke soorten mensen voor de moderne produktie minder geschikt zijn. Zijn het de individualisten, de mensen die niet gemakkelijk niet anderen samenwerken, communiceren? In zekere zin. Zeker zijn de belastingontduikers geen goede leden van een moderne samenleving. Maar bepaalde zijden van een individualist kunnen wel van positieve waarde zijn: de man (of vrouw) die zelf nadenkt, op eigen initiatief weet te handelen, met name in bijzondere omstandigheden. Bij het complex van eigenschappen waarover wij nu spreken, is het dus moeilijker om te zeggen welke trekken wel en welke niet bevorderlijk zijn voor de modernisering. Individualisme in denken: ja, in belangen najagen: neen. Een laatste trek die vermelding waard is, is het openstaan voor vernieuwing. Technische ontwikkeling, waarover wij al even gesproken hebben, doch waarop wij nog terugkomen (§ 5.5), is gekenmerkt door telkens nieuwe mogelijkheden - veelal ook de uitkomst van het denken van enkelingen - en het is bevorderlijk voor de sociaal-economische ontwikkeling, wanneer velen in het bedrijf daarvoor begrip tonen en de nodige geestelijke buigzaamheid hebben om de nieuwe mogelijkheden te begrijpen en toe te passen. De tegenovergestelde eigenschap, die dus voor de ontwikkeling niet bevorderlijk is, is die van sleur en gewoonte-zonder-nadenken, een eigenschap van een type mensen dat altijd nog talrijk is en vooral in arme landen (zie ook § 5.3). Desondanks is onze poging om de vereiste eigenschappen te vinden, door in gedachten de verschillende besluiten na te gaan die in een modern produktieproces moeten worden genomen, toch maar een theorie en de vraag kan worden gesteld of door waarneming van de werkelijkheid ook wordt bevestigd dat landen waar een aantal van de genoemde eigenschappen veel voorkomt het sociaal-economisch ook verder gebracht hebben. Dat is wel min of meer het geval; men is althans met onderzoekingswerk langs deze lijnen begonnen en een aantal trekken is wel bevestigd. Doch wij zijn verre van een volledig inzicht in deze zaken. Twee onderzoekingen zullen worden genoemd die enigszins in de bedoelde richting gaan. De moeilijkheid, waarmee men te maken heeft wanneer
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
67 men dit soort dingen wil onderzoeken, is dat de besproken eigenschappen nauwelijks direct zijn vastgesteld of gemeten bij een aantal volken of steekproeven uit die volken. Men moet zich vooralsnog tevreden stellen met waarneembare kenmerken die min of meer in verband staan met de eigenschappen waarover wij spraken. Zo heeft reeds lang geleden Max Weber gevonden dat (omstreeks 1900) in Centraal-Europa de protestantse streken meer ontwikkeld waren dan de rooms-katholieke. Men kan voor die periode waarschijnlijk wel aannemen dat de protestantse houding meer dan de rooms-katholieke gekenmerkt werd door doorzettingsvermogen en vernieuwingsdrang, wellicht ook door een grotere belangstelling voor materiële welvaart en door grotere striktheid in het aanvaarden van bepaalde regels in het maatschappelijke leven. Of ook de bereidheid tot samenwerking met anderen een sterk punt van de protestanten was, is twijfelachtig. Men moet Webers resultaten ook zeker niet zo interpreteren, dat er een directe invloed van de godsdienstige opvattingen op de sociaal-economische ontwikkeling is. Het is ook zeer de vraag of het onderscheid nu nog zo sterk zou zijn. Soortgelijke onderzoekingen in India hebben eveneens bevestigd dat er een verschil in economische ontwikkeling is bij groepen wier algemene levenshouding en aanpak van hun moeilijkheden verschilt. Opnieuw zijn het minder de godsdienstige opvattingen die tellen dan de geest waarin men is opgevoed en opgegroeid. Een aantal van de eigenschappen waarom het gaat is zonder twijfel aan te leren en daarmee is de tijdelijkheid van verschillen verbonden. Bovendien wordt de weg gewezen naar verbetering voor de volken of groepen die de noodzakelijke eigenschappen niet of nog niet bezitten. Een onderzoek uit het jongste verleden dat tracht de betekenis van een aantal menselijke houdingen voor de ontwikkeling vast te stellen, is dat van Irma Adelman en Cynthia Taft Morris15.. Hierin worden niet alleen houdingen, maar ook de maatschappelijke regelingen waarin deze zijn vastgelegd onder de mogelijke factoren van economische ontwikkeling beschouwd. Het onderzoek is nog een onderwerp van veel discussie, vooral wat betreft de methode die is gevolgd. Het belangrijke van de poging is vooral, dat getracht is om een aantal niet-economische verschijnselen die mogelijk van invloed zijn op de sociaal-economische ontwikkeling te meten, dat wil zeggen in cijfers uit te drukken en hun betekenis voor die ontwikkeling te schatten. Zoals gezegd is door de schrijfsters het zwaartepunt verlegd van individuele menselijke eigenschappen naar de regelingen die een maatschappij kenmerken en wij komen er daarom in hoofdstuk 8 op terug.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
68 Het is vanzelfsprekend dat de bevordering van de eigenschappen die voor de sociaal-economische ontwikkeling van belang zijn in de eerste plaats door het bedrijfsleven geschiedt. Daarbij is het van minder belang of dit bedrijfsleven particulier of openbaar bezit is. Bij het pogen om ontwikkeling te brengen in arme landen kan daarom het bedrijfsleven een rol van betekenis spelen, zowel het inheemse als het buitenlandse. Ten aanzien van het laatste bestaat echter vaak een wantrouwen dat stamt uit het koloniale tijdperk en dat niet onbegrijpelijk is. Toch heeft het Westerse bedrijfsleven de veranderde verhoudingen begrepen, soms zelfs eerder dan Westerse regeringen. Het is van belang voor de ontwikkelingslanden dat deze bron van een nuttig gedragspatroon wordt gebruikt. Intussen heeft iedere samenleving ook andere elementen dan het bedrijfsleven en daaronder nemen de regeringsinstellingen en de onderwijsinstellingen al een belangrijke plaats in. Voor het juist uitvoeren van de taken van deze instellingen zijn soms weer enigszins andere eigenschappen van belang dan voor het bedrijfsleven. Voor de regeringsinstellingen is bijvoorbeeld het zorgvuldig in acht nemen van de overeengekomen regels, dat wil zeggen de wetten, van groot belang; evenzeer het samenwerken met anderen. Het gaat hier wel om de grootste organisatie in het hele land. Negatieve eigenschappen die iemand minder geschikt maken om een goed ambtenaar te zijn, zijn die vormen van individualisme die uit zijn op het groot maken van een eigen onderdeel van de regeringsmachine in plaats van het behartigen van de belangen van het land als geheel. Overigens zou een zekere hoeveelheid van de eigenschappen die een goed bedrijfsman sieren menige ambtenaar ook niet misstaan. Begrip voor de bedoeling van de wet in plaats van de letter van de wet kan meehelpen om vele zaken vlotter te doen lopen. Ook zijn er wetten in ontwikkelingslanden die niet de beste regelingen voor het land in kwestie betekenen (vergelijk hoofdstuk 8).
5.3 Maatschappelijke taboes als rem op de ontwikkeling In verschillende ontwikkelingslanden wordt het gedragspatroon der mensen voor een groot deel bepaald door gewoonten die niet noodzakelijk in wetten zijn vastgelegd. Het gewoonterecht is ook elders een deel van het recht. Van deze gewoonten wordt er een aantal gevoeld als godsdienstig of voortspruitend uit de godsdienst of de levensfilosofie van het land of van een groep. Reeds omdat het
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
69 gaat om gewoonten, dat wil zeggen het doen wat vroeger ook gedaan werd, is deze manier van zich gedragen een rem op verandering en dus ook op goede verandering. Bovendien is een aantal van deze gewoonten een steun voor de bestaande machtsstructuur, dat wil zeggen een bescherming van de belangen van de groepen die de macht hebben. Dat spreekt wel bijzonder sterk wanneer die gewoonten ‘taboes’ vertegenwoordigen, zoals in een kastenmaatschappij. Daarbij wordt de omgang verboden van personen uit de ene kaste met die uit de andere. Er wordt daarmee een afstand in stand gehouden die een schijn van rechtvaardiging geeft aan verschillen in welstand of die de monopoliepositie van bepaalde machtsgroepen beschermt. Misschien kan men zeggen dat zonder deze ‘verboden’ de betrokken maatschappij helemaal niet kan voortbestaan en dat dit voortbestaan tot op een zeker punt voor allen nodig is. Dit kan een verklaring zijn, maar geen werkelijke rechtvaardiging. Om te beginnen is het scheppen van deze afstanden, nog veel groter dan in onze maatschappij, menselijk te veroordelen. Men onderscheidt de mensen als het ware in diersoorten. Maar deze taboes zijn voor de sociaal-economische ontwikkeling ook nadelig. Zij houden het gebruik van alle goede krachten tegen; zij belemmeren de opvoeding en zij belemmeren de vernieuwing. Een lid van de een of andere ‘lage’ kaste mag bepaalde werkzaamheden niet verrichten, ook als het daartoe beter in staat zou zijn dan de leden van de kaste die dat werk wel mogen doen. Gelukkig heeft de regering van India al geruime tijd geleden de kasten wettelijk afgeschaft en zijn er ook al treffende voorbeelden van begaafde personen die door de barrière heen gebroken zijn. Doch bij een groot deel van de bevolking wordt desondanks aan de kasten vastgehouden, met de kwalijke gevolgen die we bespraken. Natuurlijk zijn de ontwikkelingslanden niet de enige landen die deze taboes vertonen. Het staat er bij een aantal burgers van de Verenigde Staten niet veel beter voor wanneer het rassenvraagstuk aan de orde is. Ook hier probeerden verschillende regeringen om de discriminatie wettelijk uit te schakelen, maar een deel van de bevolking gaat niettemin door in de oude trant. In zekere zin beleven dus de burgers van de Verenigde Staten het wereldontwikkelingsprobleem binnen hun eigen grenzen - om maar niet van Zuid-Afrika te spreken. Er zijn ook taboes van weer andere aard die de oplossing van het armoedeprobleem in de weg staan. Ik bedoel de taboes tegen de regeling van de grootte van het gezin. Het zijn regelrechte taboes wanneer bepaalde vormen van geboortenbeperking worden verboden op grond van zogenaamde godsdienstige overwegingen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
70 Het zijn taboe-achtige gewoonten wanneer zij berusten op een verkeerd of verouderd inzicht. We komen er in § 5.6 op terug. Ten slotte zijn er allerlei weerstanden, ook in de meer welvarende wereld, die in zekere zin ook als taboes werken, als heilige huisjes waaraan niet geraakt mag worden. Een voorbeeld dat aan beide zijden, zij het in verschillende zin, werkt, is dat van de heilige koeien. In India betekent dit, dat koeien geen kwaad gedaan mag worden (ofschoon andere dieren wel) en dat dus een op vleesproduktie gerichte veeteelt niet wordt toegestaan door de orthodoxe Hindoe. Men zou daarvoor bewondering kunnen hebben, als dan maar een zeker Malthusianisme op deze koeien kon worden toegepast. Nu eten zij nogal veel voedsel dat ook voor mensen had kunnen dienen. Maar wij hebben in West-Europa enige tijd lang ook onze eigenaardigheden: wij beschermen, vooral onder invloed van Frankrijk, onze landbouw - omdat het moeilijk is om voor de kleine boerenbedrijven een snelle omschakeling door te voeren - hetgeen betekent dat wij daardoor schade toebrengen aan de producenten van concurrerende produkten in tropische streken, zoals suiker en vetten. Wij zullen sneller moeten omschakelen. Ook zijn er zulke zaken als de nationale zelfbeschikking, die voor vele politici een soort taboe zijn, dat het tot stand doen komen van meer rationele regelingen voor de hele wereld belemmert. En een reeks minder invloedrijke taboes gelden al evenzeer, velen verzetten zich bijvoorbeeld wanneer een tot nu toe beschermde bedrijfstak minder wordt beschermd. Daarmee wil ik niet zeggen dat een samenleving zonder taboes de beste is. Er zijn taboes nodig tegenover ontsporingen. Maar zij moeten altijd een werkelijke menselijke waarde verdedigen; niet een overlevering zonder inhoud.
5.4 Toegang tot de vorming We hebben gezien dat voor het leefbaarder maken van onze aarde en in het bijzonder van de arme landen een aantal menselijke kwaliteiten en houdingen nodig zijn die niet altijd vanzelf bestaan. Die kwaliteiten en houdingen kunnen echter voor een deel worden aangeleerd. Het leren is daarom belangrijk. Dat gebeurt niet alleen in scholen, zoals wel eens gedacht wordt. Het gebeurt ook in het gezin, in de omgeving van het gezin en vooral op het werk en de omgeving daarvan. Vorming op school wordt wel eens de formele zijde van het leerproces genoemd en vorming daarbuiten de informele. Beide zijn belangrijk. De vorming op school - lagere, middelbare (of hogere, zoals we nu in Nederland zeggen) en wetenschap-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
71 pelijke - is echter wel een onmisbaar element in de vorming voor het deelnemen aan de produktie en het maatschappelijke leven. Willen wij dat de ontwikkelingslanden welvarender worden, dan zullen er veel meer jongens en meisjes, en ook volwassenen, toegang moeten hebben tot het onderwijs. Willen wij bovendien dat de inkomensverdeling en de overige menselijke verhoudingen meer gelijk worden, dan moeten ook velen toegang tot het onderwijs hebben, die dat nu niet hebben. Vroeger was dat overal en nu is het nog op veel plaatsen in de wereld een voorrecht, een privilege, van bepaalde groepen. In de ontwikkelde landen is veel veranderd en verbeterd. Er zijn beurzen beschikbaar gesteld, in het algemeen in toenemende mate, voor leerlingen en studenten wier ouders hun onderwijs niet zelf kunnen betalen. Een deel van het onderwijs wordt kosteloos gegeven. Het aantal leerlingen en studenten is, vooral in de laatste tien jaar, geweldig toegenomen. In de ontwikkelingslanden is dat in veel mindere mate het geval. Ten dele zijn daar ook weer muren af te breken. Voor zover het geld ervoor gevonden kan worden, is een uitbreiding van het onderwijs zeer belangrijk. Vooral daar waar stands- of rassenvooroordelen dit beletten, is er veel te veranderen. Het gaat er dan niet alleen om dat men beurzen krijgt om de studiekosten van te betalen, maar ook dat de kosten van het levensonderhoud worden betaald of zelfs het inkomen dat de studerende anders had kunnen verdienen, als hij of zij in de produktie werkzaam zou zijn geweest. Want dat is ook een onderdeel van de werkelijke kosten van het onderwijs, die bestaan uit alles wat de maatschappij opgeeft om iemand te laten leren. Er zijn intussen ook andere belemmeringen voor een aantal mensen om te leren. Deze kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in hun eigen aanleg. In het algemeen moeten diegenen tot leren worden in staat gesteld die daarvoor de aanleg hebben. Bovendien moet rekening gehouden worden met de soort van kennis waaraan de maatschappij behoefte heeft. In een land als India zijn er veel werkloze jonge juristen. Aan het werk van deze mensen bestaat kennelijk geen behoefte. Bij de keuze van de studierichting moet daarmee rekening gehouden worden. Een klein deel van alle studerenden kan hun studie verrichten op grond van culturele verlangens, zonder dat de maatschappij hen op het ogenblik nodig heeft. Zij kunnen bijdragen tot verdieping van onze cultuur en tot doordenking van onze maatschappij. Doch daartoe zijn alleen enkele zeer begaafden in staat. Er moet voor de grote meerderheid later werk zijn dat de maatschappij hun aanbiedt. Daarom is het immers begonnen. Het onderwijs heeft dus ook de taak om de leer-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
72 lingen in de achtereenvolgende jaarklassen te selecteren en het moet bovendien rekening houden met de maatschappelijke vraag naar arbeidskrachten van verschillende soorten. Een verdere begrenzing van de aantallen leerlingen en studenten wordt vaak gevormd door het gebrek aan opvoeding dat een aantal jongens en meisjes uit de laagste inkomensgrenzen van hun omgeving meekrijgt. Daardoor kunnen zij al gauw niet mee met de anderen. Soms hebben zij, ook daardoor, helemaal geen zin (of ‘motivering’) om verder te leren. Ook in ons eigen land speelt deze factor een niet geringe rol en het aantal studenten ‘uit eenvoudige milieus’, zoals dat heet, was lange tijd lager dan in de omringende landen. Dit tekort is niet op te heffen door beurzen of dergelijke middelen, maar vereist al in de eerste jaren een directe aanvulling van het onderwijs. Hiermee worden nu experimenten ondernomen, o.a. door dr. Grandia in Rotterdam. Liggen enkele dezer problemen dus al moeilijk in de meer welvarende landen, in de ontwikkelingslanden is er nog veel meer te doen. Daarbij moet ook de methode en het doel van het onderwijs en van het leren niet uit het oog worden verloren. Veelal worden verouderde methoden toegepast, bijvoorbeeld het uit het hoofd leren in plaats van het zelf leren denken of het passief luisteren in plaats van het actief zelf doen. Maar veelal worden ook niet de onderwerpen behandeld waaraan het land het meest behoefte heeft. Er is nauwelijks een sector van het sociale leven waarin zoveel lege traditie bestaat als de sector van het onderwijs. Het nadoen van wat de rijke landen doen of deden - en nog niet eens altijd terecht - heeft daarbij ook een rol van betekenis gespeeld. In Afrika bijvoorbeeld werden diploma's uitgereikt die vrijwel hetzelfde waren als in Engeland of Frankrijk. Vaak vereisen de maatschappijen van deze landen echter een andere aanpak. Men kan niet zoveel geld besteden aan het onderwijs, omdat de landen zeer arm zijn. Men zal daarom allerlei werk moeten laten doen door mensen die een eenvoudiger opleiding hebben dan bij ons voor zulk werk wordt verlangd - overigens ook niet altijd terecht. De behoefte aan goed middenkader is groot. Een middelbaar technicus kan vaak een deel van het werk van een ingenieur, een medisch assistent een deel van het werk van een dokter overnemen. Zoals gezegd, vindt een gedeelte van het leerproces plaats in de praktijk: ‘De praktijk is de beste leermeester’. Ook hier is er een vraagstuk van de toegang tot de vorming. Deze vorming kan het beste in ondernemingen gebeuren. Daarbij kunnen buitenlandse ondernemingen - of zij nu particulier of openbaar zijn - een grote rol spelen, want zij beschikken over de praktische ervaring van de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
73 produktie, waarover noch regeringsambtenaren, noch onderwijsmensen beschikken. Tot voor kort was er echter een sterke neiging om tot de hogere posten alleen de mensen uit het land van de onderneming toe te laten. Daarin is nu verandering aan het komen. Meer mensen uit het land van vestiging, dus het ontwikkelingsland, worden nu in de bedrijven opgeleid. Dat is een directe en heel nuttige bijdrage tot de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden. Soortgelijke vormingswerkzaamheden kunnen ook door ‘joint ventures’, dat zijn ondernemingen waarin wordt samengewerkt door een buitenlandse firma en een inheemse firma van een ontwikkelingsland, goed worden aangevat.
5.5 Invloed van de kwaliteit van de arbeid op de produktie We zagen al dat niet alleen de hoeveelheid arbeid die aan de produktie deelneemt, doch ook de kwaliteit van de arbeid van groot belang is voor de waarde van de produktie. Dat uit zich al op een primitieve wijze in het feit dat een ondervoede man minder kan werken dan een goed gevoede of, in het algemeen, een gezonde beter dan een niet-gezonde. Maar het is dan verder duidelijk dat de vakbekwaamheid, de soort opleiding en de hele houding van een werker van grote invloed zijn op de uitkomst van de produktie. Dat heeft er al heel vroeger toe geleid dat een ongeschoolde arbeider minder verdiende dan een geoefende; deze weer minder dan een geschoolde en een geschoolde arbeider minder dan iemand met een hogere opleiding. Tegenwoordig is het systeem van beloning dat in het bedrijfsleven en bij de overheid wordt toegepast dan ook op uiterst verfijnde wijze afgeleid uit een beoordeling en zelfs meting van de vakbekwaamheid. In ontwikkelde landen bestaat het stelsel van de zogenaamde werkclassificatie. De moeilijkheid van het te verrichten werk wordt in een aantal onderdelen gesplitst en voor elk daarvan wordt een aantal punten toegekend. Er zijn een twintigtal onderdelen of ‘aspecten’. Voorbeelden hiervan zijn de handvaardigheid, het werken in een ongemakkelijke houding, technische kennis, afbreukrisico (dat wil zeggen het gevaar dat men door zijn houding de naam van zijn fabriek afbreuk doet). Voor elk daarvan worden punten gegeven, meestal van 0 tot 9. Het totale puntental geeft een idee van de moeilijkheid van het werk en het loon wordt berekend naar dat totale puntental. In ontwikkelingslanden is het aantal mensen dat voor hun werk de vereiste kwaliteiten bezit vaak beperkt. Daardoor wordt dikwijls
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
74 werk van minder goede kwaliteit geleverd. Vaak is bijvoorbeeld de afwerking van gebouwen zeer grof. Een heel bekende kwestie is dat het onderhoud en de reparatie van machines, voertuigen en gebouwen op een laag peil staan. In verschillende grote steden van ontwikkelingslanden staat een aanzienlijk aantal bussen buiten dienst wegens gebrek aan goede monteurs. Het aantal deuken dat een betrekkelijk nieuw autobuspark na korte tijd vertoonde, toont aan dat de vakbekwaamheid van de chauffeurs te wensen overliet. Een der oorzaken daarvan is de emotionaliteit, die vaak te groot is - iets wat bij wegpiraten voorkomt, doch een goed chauffeur weet te onderdrukken. Terwijl er in het klein dus allerlei aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van de arbeid voor de waarde van de produktie en daardoor voor het inkomen van grote betekenis is, zijn er in de laatste tijd ook studies verricht die dit voor de volkshuishouding als geheel duidelijk aantonen. Een der bekende schrijvers over dit onderwerp is E.F. Denison16., die als onderwerp een aantal ontwikkelde landen - de Verenigde Staten en acht Europese landen - heeft genomen. De kwaliteit van de arbeid wordt door hem gesplitst in een gedeelte dat betrekking heeft op de afzonderlijke mensen en een algemeen gedeelte dat de kennis in een land omtrent de techniek en soortgelijke onderwerpen weergeeft. De invloed van het laatste gedeelte schat hij niet direct, maar leidt hij af uit het verschil van de totale groei van de produktie in de Verenigde Staten (per hoofd van de bevolking) en de onderdelen van die groei die hij meent te kunnen toeschrijven aan andere factoren. De invloed van de kwaliteit van de afzonderlijke mensen op hun produktie bepaalt hij door als maatstaf van de kwaliteit te nemen het aantal jaren onderwijs dat men gemiddeld heeft genoten, door de uitwerking daarvan op de waarde van de produktie na te gaan en door het verband te bestuderen tussen het aantal jaren onderwijs van verschillende groepen der bevolking en het inkomen dat zij ontvangen. Daarbij probeert hij er wel rekening mee te houden dat die inkomens ook nog afhangen van de aanleg van de betrokken personen. Het zou ons hier te ver voeren om alle veronderstellingen die hij maakt verder uiteen te zetten. Daarover is trouwens de wetenschappelijke discussie nog aan de gang. Enkele van zijn voornaamste schattingen zijn wel de moeite waard, al zijn er dan ook andere schattingen door anderen gemaakt. Zo vindt hij voor de Verenigde Staten dat van de totale groei per jaar van de produktie, die tussen 1955 en 1962 1,73% per hoofd van de bevolking bedroeg, 0,52% kan worden toegeschreven aan verbetering van de kwaliteit van de arbeid. Voor Nederland be-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
75 dragen deze cijfers volgens Denison 2,78% en 0,24% en voor Noordwest-Europa als geheel 3,34% en 0,23%. Het is jammer dat voor ontwikkelingslanden geen vergelijkbare cijfers worden vermeld. Het onderzoek waarom het hier gaat is nog maar kort aan de gang. Pogingen om tot een inzicht te komen zijn ondernomen door het Onderzoekingsinstituut van de Verenigde Naties voor sociale ontwikkeling (United Nations Research Institute for Social Development) te Genève, maar de uitkomsten zijn nog te onzeker om er veel waarde aan te hechten. Een zekere aanwijzing van het belang van de menselijke opleiding voor de groei van de welvaart kan worden gezien in de zogenaamde rendementsberekeningen voor het onderwijs. Dergelijke berekeningen zijn opnieuw gemaakt, in hoofdzaak voor ontwikkelde landen, doch ook voor India. Zeer globaal kan men zeggen dat het rendement van ƒ 1 miljoen geïnvesteerd in kapitaalgoederen en het rendement van een even groot bedrag geïnvesteerd in hoger onderwijs van dezelfde orde van grootte zijn. In India is het onderwijsrendement iets lager dan het rendement van gewone kapitaalsvermeerderingen. Doch dat kan het gevolg zijn van een zekere overbezetting van sommige soorten onderwijs en de wel bijzonder grote kapitaalschaarste in India. Zou men het rendement van de soorten onderwijs en opleiding waaraan in het bijzonder behoefte bestaat hebben trachten te meten, dan zou men hogere cijfers verkregen hebben dan voor het gehele onderwijs.
5.6 Bevolkingsgroei Een afzonderlijk aspect van het menselijk gedragspatroon is de voortplanting van de mens en daardoor de groei van de bevolking. We zijn er al aan herinnerd (§ 1.6) dat het vraagstuk van de armoede in de ontwikkelingslanden verergerd is door de zogenaamde bevolkingsexplosie. Deze is vooral veroorzaakt door de medische verbeteringen die in de laatste twintig jaar zijn doorgevoerd. Niemand zou die verbeteringen ongedaan willen maken. Doch het wordt nu wel noodzakelijk dat op andere wijze de groei van de bevolking wordt beperkt en dat is in hoge mate een vraag van het menselijk gedrag. Onder primitieve omstandigheden is het geboortecijfer zo ongeveer op zijn biologisch maximum. Wil men een modern bestaan met grotere welvaart en daardoor een vollere ontwikkeling van alle menselijke gaven, dan zal men ook een andere gedragslijn moeten volgen op het gebied van de gezinsgrootte. Er zijn in deze gedragslijn verschillende elementen, die in verschil-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
76 lende delen van de wereld en bij verschillende levensbeschouwingen uiteenlopen. Er is in de eerste plaats het doel van het hebben van een gezin. In landen waar geen georganiseerde oudendagsvoorziening bestaat - en dat is zo in de meeste arme landen - wordt het hebben van een vrij groot gezin gezien als een middel om op oudere leeftijd te worden verzorgd. Toen de sterftecijfers, met name bij kinderen, nog zeer hoog waren, hield men daarmee rekening en streefde naar een groter gezin dan nu eigenlijk nodig is om hetzelfde doel te bereiken. Een eerste verandering in gedrag kan dus worden bewerkt door voorlichting over deze zijde. Wat daarbij nog helemaal niet aan de orde komt, is het maatschappelijk gevolg van het hebben van grote gezinnen. Men zag niet in dat wat goed kon zijn vanuit het gezichtspunt van het afzonderlijke gezin, ernstige gevolgen kan hebben voor de samenleving als geheel en daardoor indirect voor het gezin, namelijk een geringe vooruitgang van de welvaart. Dit zal moeilijker te aanvaarden zijn. Zou men door een georganiseerde oudendagsvoorziening de zorg hiervoor kunnen wegnemen, dan komen andere gezichtspunten naar voren. Men kan dan de grootte van het gezin meer richten op het belang om de kinderen een betere opleiding te geven, iets wat overigens ten dele nog zijn invloed zal hebben op de gewenste oudendagsvoorziening, zonder dat deze wordt georganiseerd door de gemeenschap. Gewoonlijk vertonen volken die hun economie moderniseren door industrialisatie vanzelf de neiging om de geboorten te beperken. De moeilijkheid is dat daarvoor nu als het ware geen tijd is of dat zelfs deze industrialisatie niet zal voortgaan als de bevolkingsdruk zo groot blijft. Daarom is het niet mogelijk om het proces aan zichzelf over te laten. Over de maatschappelijke gevolgen bestaan zelfs bij vele leiders van ontwikkelingslanden nog misverstanden. Wij vermeldden reeds (§ 1.6) dat in Latijns-Amerika en Afrika het misverstand bestaat dat men daar geen moeilijkheden schept met een sterke bevolkingsgroei. Wanneer het doel eenmaal is gekozen, en naar wij moeten hopen mede op grond van wat hierboven werd betoogd, is er nog de vraag van de middelen. Er zijn verschillende middelen om de geboorten te beperken. Voor uiteenlopende levensbeschouwingen zijn de taboes hier verschillend. De kindermoord, die bij sommige volken is toegepast, is voor de meesten van ons een ongeoorloofd middel. De abortus levert gevaren op en is daarom door veel wetten beperkt. Bij verbeterde medische kennis kan men pleiten voor een andere wetgeving. Voorbehoedmiddelen zijn door sommige
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
77
Fig. 1. Bevolkingsgroei. GA = geboorten in arme landen; GR = geboorten in rijke landen; NA = natuurlijke toename (= geboorten - sterfte) in arme landen; NR = natuurlijke toename in rijke landen. (Bron: United Nations.)
officiële vertegenwoordigers van enkele invloedrijke kerken eveneens veroordeeld. De reden hiervoor kan worden gezien in de vrees dat het toepassen daarvan tot een overmatige genotzucht leidt, die niet aan de menselijke vorming ten goede komt en die bepaalde menselijke verhoudingen grover maakt dan velen van ons zouden wensen. Toepassing van voorbehoedmiddelen veronderstelt een wijsheid die niet altijd aanwezig is en zou gepaard moeten gaan met een algemene opvoeding die dieper gaat dan in de macht ligt van vele beroepsmatige opvoeders. Het is een der vele punten waarop de menselijke geestelijke groei zich voor keuzen bevindt die niet gemakkelijk zijn. De evenwichten dreigen hier verstoord te worden, evenwichten tussen de verschillende aspecten van het
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
78 menselijk welzijn. Bij jongere mensen is er uiteraard een neiging om ervaringen van ouderen niet te waarderen of te begrijpen en een neiging om, als het haantje dat niet wachten kon, alle mogelijke elementen van levensgeluk dadelijk te genieten. Zij kunnen er later spijt van hebben. Door zelfbeperking, die wijsheid vergt, kan men over zijn leven als geheel genomen, gelukkiger worden. Sommige kerken hebben, waar deze wijsheid veelal ontbrak, gemeend haar door taboes te moeten vervangen. Experimenteren met het veranderen van deze taboes lijkt aangewezen; maar experimenteren betekent dat men voorzichtig te werk gaat en de resultaten weegt, om eventueel terug te gaan. Dwang van overheidswege worde zoveel mogelijk vermeden. Dit is goed zolang daardoor het spontane groeiproces kan worden bevorderd. Maar er zijn situaties waarin het spontane groeiproces tot rampen leidt. Dan is er een reden voor overheidsingrijpen. Zelfs waar de nood zo hoog is als in India probeert men het nu nog met het scheppen van stimulantia, die een vrije keuze toelaten. Bij sterilisatie ontvangt men een bedrag in geld. Hier en daar zijn ervaringen opgedaan die in de goede richting gaan. Zo is bijvoorbeeld de bevolkingsgroei in T'ai-wan tussen 1960 en 1968 gedaald van 3,3 tot 2,4%, in Puerto Rico in dezelfde periode van 2,6 tot 2% en in Korea tussen 1960 en 1966 van 2,9 tot 2,6%. Voor de arme landen in totaal zijn de vooruitzichten echter nog dat de bevolkingsgroei zal stijgen als er geen intensievere pogingen worden gedaan om de bevolking ervan te overtuigen haar levenswijze te veranderen. Dit wordt ook wel begrepen door de regeringen van enkele der grootste ontwikkelingslanden en door de Verenigde Naties, die hulp verlenen wanneer daarom wordt gevraagd door een regering.
5.7 Onverschilligheidscultuur Bij een deel van de bevolking van vooral de meer welvarende landen ontwikkelt zich de laatste jaren een gedrag dat men zou kunnen aanduiden als een onverschilligheidscultuur. Ik bedoel de houding om alle bezigheden te kiezen op grond van het directe plezier dat men ervan heeft, zonder belangstelling voor de toekomst, voor de vraagstukken van andere mensen of voor de zin van het leven. Men spreekt ook wel - en doet dat al lang - van vervlakking van de cultuur. Ik bedoel niet een houding waardoor men te kennen geeft onverschillig te staan tegenover de waarden of vermeende waarden van de bestaande maatschappij. Een dergelijke
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
79 houding kan gepaard gaan met een grote belangstelling voor een ander soort samenleving en met een diep beleven van bepaalde menselijke waarden. De houding van de onverschilligen gaat vaak gepaard met grote uitgaven voor genotmiddelen, met het zoeken van ‘vergetelheid’ door het verbruik van nieuwe of oude verdovingsmiddelen en met een geringe animo om te werken of om werk goed te doen. Ik geef er hier enige aandacht aan, omdat velen in ontwikkelingslanden naar onze houding kijken om daaruit eventueel te leren. De onverschilligheidscultuur is een verwordingsverschijnsel en zou maar beter niet kunnen worden overgenomen door andere culturen. Zij ondergraaft de vooruitgang en de ontplooiing van de menselijke gaven. Voor een deel is zij een reactie op te grote spanningen, zoals de oorlog of het toekomstig oorlogsgevaar. Voor een ander deel is zij een reactie op de grote welvaart en de volledige werkgelegenheid; ook van bepaalde sociale voorzieningen. Voor weer een ander deel is er misschien sprake van een generatieverschijnsel, maar dan toch maar van een klein deel van de jonge generatie. Vele reacties zijn van tijdelijke aard en in zoverre zou deze reactie ons niet behoeven te verontrusten. Maar er is een neiging om het in allerlei opzichten gemakkelijk te nemen en daarin steekt een gevaar voor wat bereikt was. De stroming waarover ik het nu heb, bestaat naast een reeks andere stromingen die veel actiever zijn ingesteld. Daaronder zijn er die duidelijk meer aantrekkingskracht ondervinden van communistische denkbeelden, andere van anarchistische ideeën - twee zeer verschillende stromingen. Zij hebben intussen één ding gemeen, namelijk een oppositie tegen de bestaande maatschappij, die zover gaat, dat zij de bestaande orde willen vernietigen. Bij deze voorkeur past een aanmoediging van alles wat de bestaande maatschappij kan ondermijnen en zo ontvangen de onverschilligen aanmoediging van deze twee veel actievere stromingen. Ieder die meent dat de huidige maatschappij moet worden hervormd - weer een andere stroming - dient te waken tegen de gevaren van de degeneratie van de menselijke houding en de menselijke waarden. Integendeel zal de hervormer steeds weer op grond van menselijke waarden bepaalde misstanden aan de kaak moeten stellen en op hervormingen moeten afsturen. Hij vindt daarbij tegenover zich allen die de theorie aanhangen dat eerst de huidige orde moet worden vernietigd. Deze theorie heeft een aanhang gewonnen op een wijze die doet denken aan de tweede helft van de 19de eeuw. Maar zij is nog meer dan toen onbruikbaar. Het ingewikkelde karakter van ons produktieproces en van onze menselijke verhoudingen maakt de operatie ‘eerst vernietiging - dan nieuwe
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
80 opbouw’ tot een onmogelijke en zinloze. De onverschilligheidscultuur is een gevaar voor de toekomstige leefbaarheid van onze aarde. Wat wij nodig hebben is een gevoel van roeping om bij te dragen tot de oplossing van de werkelijk grote vraagstukken waarvoor wij geplaatst zijn.
Eindnoten: 15. Society, politics and economic development, Baltimore (1967). 16. E.F. DENISON, assisted by J.-P. POULLIER, Why growth rates differ, Washington D.C. (1967).
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
81
6. Wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling 6.1 Onderzoek als een produktiefactor Zoals al even werd aangeroerd in § 1.1 en § 5.1 is de kern van de strijd tegen de armoede gelegen in het vergroten van de produktie en zijn daartoe nodig meer en betere produktiefactoren. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 hebben wij achtereenvolgens de produktiefactoren natuur, kapitaal en de mens besproken, de laatste ook wel aangeduid met het etiket ‘arbeid’. De onderscheiding in slechts drie produktiefactoren is traditie in de economische wetenschap. Bij enige gelegenheden hebben bepaalde economen echter al voorgesteld om van de factor mens in het produktieproces bepaalde elementen af te zonderen en te beschouwen als afzonderlijke produktiefactoren. Het gaat daarbij dan om menselijke kwaliteiten die een zo grote invloed hebben op de omvang van de produktie, dat zij daarom beter afzonderlijk kunnen worden behandeld. Men heeft dat eerst al willen doen met het organisatievermogen of het bedrijfsleiderschap. Hierover hebben wij al in hoofdstuk 5 gesproken (§ 5.2); daardoor hebben we deze verleiding tot afsplitsing weerstaan. Wij hebben dat niet geprobeerd ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek en de technische ontwikkeling. Deze worden de laatste tijd steeds meer als afzonderlijke factor beschouwd en deze zullen in dit hoofdstuk worden besproken, ook al is in § 5.5 daarover iets gezegd. De afzonderlijke behandeling is ook in overeenstemming met wat zich in de econometrie heeft ontwikkeld. Laten we ons eerst opnieuw voor de geest halen hoe de rol van de technische ontwikkeling is gegroeid. Bij het bewerken van de natuur heeft de mens al heel vroeg zijn vernuft gebruikt om meer uit de natuur te halen dan deze uit zichzelf afstaat, dat wil zeggen zonder de mens (die overigens ook een stuk natuur is). Een akker levert heel wat meer op dan er in het vrije veld groeit. De heel oude uitvinding van het wiel bespaart ons veel inspanning in allerlei vorm. Sinds kort bespaart deze uitvinding opnieuw arbeid: voor de winkelende huisvrouw, wanneer zij haar boodschappen in een wagentje vervoert, of voor de reizigster (meestal op gevorderde leeftijd), wanneer zij haar koffer op wieltjes voortbeweegt. Van het
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
82 wiel zijn wij nu gekomen bij het rekentuig (dit is het goede Nederlandse woord voor de computer). Daar tussenin zijn enkele hoogtepunten in de ontwikkeling gekenmerkt door de uitvinding van de stoommachine, de elektriciteit, de verbrandingsmotor (helaas?) en de kernenergie (ook helaas?). De tussen haakjes staande uitdrukkingen geven aan dat - zoals we al in § 3.5 bespraken - er langzamerhand ook wel nevengevolgen van onze vindingrijkheid optreden die ons hoofdpijn bezorgen. Maar de in § 1.3 besproken stijging van onze welvaart zou toch niet mogelijk geweest zijn, als niet in toenemende mate uitvindingen waren gedaan, die ons het werk hebben verlicht. Zijn het in het begin nog losse invallen geweest die al leidden tot belangrijke vindingen en toepassingen daarvan, meer en meer is het denken over de natuur en over de wijzen om haar te beheersen stelselmatig ondernomen en deze bezigheid noemen we nu wetenschap beoefenen. Vooral het natuurwetenschappelijk onderzoek - dat van de natuurkunde, de scheikunde, de plant- en dierkunde, de aardkunde heeft daarbij grote gevolgen gehad voor de praktische toepassing en aanleiding gegeven tot een hele reeks technische wetenschappen. Deze wetenschappen onderscheiden zich van de geesteswetenschappen, zoals de godgeleerdheid, de wijsbegeerte en de wiskunde, door de wisselwerking tussen denken en waarnemen of, deftiger, theorie en verificatie. Wij zijn overigens aan een nieuwe indeling van de wetenschap hard toe; de overgeleverde indeling kraakt in haar voegen en het toevoegen van een derde groep, die van de maatschappijwetenschappen, lost de moeilijkheden niet op. Het essentiële van de natuurwetenschappen is dat er de mogelijkheid bestaat om een theorie aan de werkelijkheid te toetsen. Als dan de werkelijkheid zegt dat de theorie niet uitkomt, moet deze laatste verbeterd worden. Het allermooiste lukt dit toetsen wanneer men experimenten kan inrichten, waardoor men de invloed van bepaalde krachten uitschakelt en die van de nog werkende krachten kan meten. Maar ook waar geen experimenten mogelijk zijn, zoals bij de sterrenkunde en ook bij de economie, is wel waarneming van de werkelijkheid en daardoor een meer beperkte vorm van op de proef stellen mogelijk. De keten: theorievorming - toetsing - theorieverbetering - nieuwe toetsing enzovoort heeft tot een zeer snelle groei van het inzicht in de natuur, vooral van de dode natuur, geleid. Daarop berust een groot deel van de techniek, die onze produktie zo heeft verhoogd. Ook ten aanzien van de levende natuur zijn enorme stappen voorwaarts gezet, waardoor ook de beheersing van de planten- en dierenwereld, de mens inbegrepen, sterk is vergroot.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
83 De onderzoekingen van Denison, die in § 5.5 werden genoemd, hebben het aannemelijk gemaakt dat in de laatste twintig jaar ieder jaar een stijging van de produktie per hoofd van circa ¾% tot stand komt als gevolg van de vermeerdering van technische kennis waarover de Westerse landen beschikken.
6.2 Industrieën drijvend op wetenschappelijk onderzoek In zekere zin ondervindt elke bedrijfstak de invloed van de technische ontwikkeling. Dat is al duidelijk wanneer men bedenkt dat elke bedrijfstak tegenwoordig wel mechanische drijfkracht gebruikt en dat er in de levering van energie nog steeds nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden en er ook in de toekomst verdere zullen plaatsvinden. Ook is het aantal industrietakken groot waarbij het technisch vernuft en de uitvindingen tot telkens verbeterde produktiemethoden leiden. Zelfs betrekkelijk oude bedrijfstakken als de scheepsbouw of heel oude als het bouwbedrijf blijken steeds opnieuw te kunnen profiteren van originele denkbeelden op technisch gebied. Er begint zich daarnaast echter een ander beeld te ontwikkelen. Er komen in toenemende mate bedrijfstakken op die voor hun verdere ontwikkeling en voor hun dagelijkse concurrentie aangewezen zijn op de aanwezigheid van grote laboratoria met een aanzienlijk aantal wetenschappelijke onderzoekers. Dit is het wat ertoe geleid heeft om te spreken van wetenschappelijk onderzoek als een afzonderlijke produktiefactor. Daar ik verderop zal betogen dat onder meer deze bedrijfstakken voor de toekomst van de welvarende landen aangewezen zijn, wordt er hier iets verder op ingegaan. Ook hier kan men de grenzen niet scherp trekken, noch tussen bedrijfstakken onderling, noch in de tijd, dat wil zeggen aangaande de periode waarin deze afhankelijkheid van het onderzoek begonnen is. Een aantal oudere voorbeelden zijn natuurlijk te vinden in de chemische industrie en de farmaceutische (geneesmiddelen-)industrie. De processen die daar gebruikt worden zijn ontstaan uit laboratoriumproeven aangaande de omzetting van de ene stof in de andere of van de ene combinatie van stoffen in de andere combinatie. Een voorbeeld dat voor Nederland sprekend is, is dat van de gloeilampen-, radioen televisie-industrie. De grote firma in het zuiden des lands die iedereen kent, heeft, naar de woorden van mijn
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
84 leermeester Ehrenfest, het zwaartepunt van het natuurkundig wetenschappelijk onderzoek naar beneden de Moerdijk verplaatst. Dat het daarbij niet bij de enkele produkten is gebleven die ik zoëven noemde, is ook wel bekend. Ook de petroleumverwerkende industrieën hebben al sinds lange tijd grote laboratoria ter ondersteuning van een steeds verdere vernieuwing van hun produktiepatroon. De uitdrukking petrochemie is tegenwoordig gewoon. Als verder voorbeeld mogen de kunstvezels worden genoemd, begonnen als ‘kunstzijde’, maar nu uitgegroeid tot een groot complex van zeer verschillende soorten vezels voor alle mogelijke doeleinden. En dan de algemenere term kunststoffen, waardoor wij weer ten dele terugkomen bij de petrochemie. Hier toont zich het duidelijkst hoever de beheersing van de natuur is gekomen. Op het gebied van de plastica kan men nu materialen van van tevoren te bestellen eigenschappen maken - met een smeltpunt, een buigzaamheid of een trekvastheid zoals men die verlangt. Het woord synthetische stoffen is eveneens welbekend en omvat een aantal van de al genoemde produkten. In zekere zin deelt ook de landbouw in deze ontwikkeling. Vanouds waren veel telers reeds zelf aan het experimenteren. De proefstations waren een verdere ontwikkeling. Nu we de ‘wondertarwe’ en de ‘wonderrijst’ hebben zien ontstaan door de samenwerking van een groot aantal wetenschappelijke instituten van deze soort is ook hier de afhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek - ook in de ontwikkelingslanden - niet meer weg te denken. De toestand is nu zo, dat er reeds 2 of 3% van het nationale inkomen wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de produktie en men voorziet dat dit percentage zal doorgaan met groeien. Wel is een deel ervan onderzoek met militaire doeleinden, die overigens nooit helemaal te scheiden zijn van de civiele. Wegens zijn afzonderlijke betekenis zullen wij later nog terugkomen op het wetenschappelijke onderzoek en het produktieproces dat als automatische informatieverwerking wordt aangeduid (§ 6.6).
6.3 Van eenmansbedrijf tot instituut Wetenschappelijk onderzoek was nog niet zo lang geleden - laten wij zeggen een eeuw geleden - voor een heel groot deel het werk van afzonderlijke personen. Zelfs werd er bijzonder de nadruk op
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
85 gelegd dat wetenschappelijk werk van baanbrekende betekenis gewoonlijk ontspruit aan het brein van enkelingen, die onder de gunstigste omstandigheden werken wanneer zij alleen zijn. Ofschoon dit in menig opzicht waar blijft, is het wetenschappelijke onderzoekingswerk toch langzamerhand een produktieproces geworden dat in groepsverband wordt uitgevoerd, steeds meer georganiseerd en daarmee ‘geïnstitutionaliseerd’ wordt - dat wil zeggen de taak wordt van instituten - en geschiedt op grond van regels, bevoegdheden en arbeidsverdeling. Daarmee wordt overigens voordeel getrokken uit een ander aspect van de wetenschapsbeoefening, dat ook vroeger niet onbekend was, namelijk dat discussies, mits goed georganiseerd, kunnen stimuleren tot goed denken. Waren de instituten voor wetenschappelijk onderzoek omstreeks 1920 nog in hoofdzaak gevestigd als onderdeel van universiteiten, er is een toenemende neiging om hen te trekken in de sfeer van ondernemingen, zoals wij al zeiden. Dit kan intussen ook enkele voordelen hebben, zoals een grote doelgerichtheid en een grotere doelmatigheid, opgelegd door de geest van het bedrijfsleven. Intussen blijft het ‘bedrijf’ van het wetenschappelijk onderzoek toch een eigen karakter behouden, met name omdat het ten dele een ontdekkingstocht in een onbekende wereld is en daarom sterk aan het toeval onderworpen is. Of een bepaald denkbeeld tot het gewenste resultaat zal leiden, is met minder zekerheid te voorspellen dan de vraag of door het zagen van een boom planken ontstaan of door het spinnen van katoen garens. De intuïtie blijft een grotere rol spelen en de kwaliteit van de individuele onderzoeker kan een grote invloed op het resultaat hebben. Ook de mate van vrijheid die aan de medewerkers wordt gelaten is van aanzienlijke invloed op hun inspanning en daarom op hun resultaat. De leiding van een wetenschappelijk onderzoekingsinstituut is niet alleen een kwestie van organisatie, doch ook van het kunnen meedenken - hetgeen geen geringe inspanning vergt - en van het scheppen van een stimulerende omgeving. Resultaten kunnen niet, of in veel mindere mate dan in een gewoon productiebedrijf, worden afgedwongen. Een factor van betekenis is ook over welke materiële hulpmiddelen de wetenschappelijke werker beschikt. Een der redenen waarom zoveel van de bekwaamste wetenschapsbeoefenaren uit arme landen naar rijke landen verhuizen, is gelegen in de betere werkomstandigheden die zij daar vinden. Deze verhuizing, bekend als de talent-aftap (of in het Engels ‘brain drain’), is een der moeilijke problemen voor de arme landen. We zullen daarover later nog spreken.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
86
6.4 Wie financiert het wetenschappelijk onderzoek? Ook al zien wij wetenschappelijk onderzoek als een productiefactor, vergelijkbaar niet de natuurgaven, met het kapitaal en met de mens, dan is er toch nog wel een verschil met die andere produktiefactoren wat betreft de aanwending. Meer dan bij de andere produktiefactoren kan het onderzoek onze produktie in een bepaalde richting stuwen. Het verband tussen het produktieresultaat en de hoeveelheden van de normale produktiefactoren is directer dan het verband tussen produktieresultaat en wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek beïnvloedt de produktie op een meer indirecte wijze, vaak langs een lange omweg. Er is daarom meer ruimte voor een keuze in welke richting men die beinvloeding zal laten werken. En deze keuze wordt, bewust of onbewust, gedaan door degenen die het stuur in handen hebben bij het wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld van de keuze: zal men onderzoek toepassen om auto's goedkoper te maken of televisietoestellen of voedsel voor de massa's der hongerige volken? Zal men het gebruiken om de produktie van kunstrubber of die van natuurrubber gemakkelijker te maken? Zal men het gebruiken om militaire doelen te dienen of om de volkswelvaart te verhogen? Het antwoord op deze en dergelijke vragen hangt natuurlijk sterk af van de vraag wie het onderzoek betaalt - want die heeft daarop een grote invloed. En nu is het duidelijk dat een heel groot deel van het wetenschappelijk onderzoek betaald wordt door de welvarende landen en maar een heel klein deel door de arme. Binnen die welvarende landen wordt een deel betaald door de regeringen en een deel door het bedrijfsleven. De regeringen besteden het, door de dwangpositie waarin zij zich voelen, voor een aanzienlijk deel aan onderzoek voor militaire doeleinden of doeleinden die daarmee verband houden, zoals de ruimtevaart. Voor een ander deel financieren de regeringen echter het onderzoek van de instellingen van wetenschap en van wetenschappelijk onderwijs, dat een grote mate van vrijheid heeft en geen van tevoren bepaalde richting. Niettemin kan zelfs daar worden verwacht dat enige invloed uitgaat van wat nu eenmaal in het land als belangrijk wordt beschouwd. En dat kan opnieuw betekenen dat problemen die van een zeker belang voor de welvarende landen zijn meer aandacht krijgen dan problemen waarmee dat niet het geval is. Aan de andere kant zijn de gevolgen van wetenschappelijk onderzoek vaak onverwacht en anders dan men zou denken. Bovendien lopen de belangen van verschillende landen of bevol-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
87 kingsgroepen ook wel eens evenwijdig. Zo heeft het onderzoek ten bate van de margarine-industrie in de vorige eeuw zeker ook nut gehad voor een aantal ontwikkelingslanden dat enige der belangrijkste grondstoffen voor de margarine-industrie produceert. Het onderzoek georganiseerd door de elektronische industrie heeft ook voordelen afgeworpen voor een reeks ontwikkelingslanden waar reeds een groot aantal fabrieken van deze nijverheid bestaat en waar, onder meer door hun grote afstanden, de communicatieproblemen vaak dringend zijn.
6.5 Het bepalen van prioriteiten voor wetenschappelijk onderzoek In de laatste jaren is, zoals gezegd, de omvang van het wetenschappelijk onderzoek sterk gestegen. Nu er grote sommen aan besteed worden, komt dat onderzoek vanzelf in de belangstelling van zijn geldgevers, particulier of openbaar, en wordt de vraag duidelijker gesteld of dat geld wel op de beste wijze besteed wordt. Was men vroeger geneigd om de wetenschapsman vrij te laten, men neigt er nu meer toe om hem verantwoording te doen afleggen van zijn doen en laten. Ook de wetenschapsman zelf is zich door enkele dramatische ontwikkelingen meer bewust geworden van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ten slotte ligt het in de lijn van de steeds meer bewuste aanpak van alle bezigheden in de samenleving dat men ook op dit gebied de vraag stelt hoe men de - toch altijd schaarse - hulpbronnen zo goed mogelijk kan gebruiken. Daarbij is dan ook de horizon ruimer geworden; men beschouwt minder dan vroeger het belang van de ontwikkelde landen als identiek met het belang van de gehele wereld. Men probeert dus uit te vinden wat de beste besteding is. Dat is een erg moeilijke vraag. Een eerste reden daarvan is dat het doel moet worden vastgesteld waaraan men de besteding wil toetsen. Men is geneigd om daarop te antwoorden: het algemeen belang. Dat is dan een combinatie van de belangen van alle mensen; maar van welk gebied? Van het eigen land? Van de gehele wereld? En in beide gevallen: hoe moeten de belangen van afzonderlijke personen of sociale groepen ten opzichte van elkaar gewogen worden? Met de verscheurde wereld van vandaag is er bij velen de neiging om een deel van de wereld uit te sluiten. De breedste benadering is dan het belang van allen die met ons willen samenwerken. In elk geval betekent dit, dat een groot gewicht moet worden toegekend aan de belangen van de ontwikkelingslanden. Niet alleen omdat
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
88 daar zoveel mensen wonen, maar ook omdat hun nood groter, hun behoefte aan verbetering van hun welvaart dringender is. Vele burgers van de rijkere landen zijn echter nog lang niet zo ver dat zij deze benadering van het algemeen belang aanvaarden. In dit boek zien wij het echter wel zo. Veel zal dan toch nog afhangen van de vraag of men hoopt dat de tegenstelling tussen de Oosteuropese en de Westerse landen kan worden overwonnen. Zolang men niet voldoende gelooft in de vredeswil van de Oosteuropese landen zal men een deel van het wetenschappelijk onderzoek moeten blijven richten op de handhaving van een militair evenwicht tussen Oost en West. Er is een aantal aanwijzingen dat in het Westen meer is gedaan aan militair onderzoek dan nodig is. Maar het leveren van het bewijs is niet gemakkelijk. De afloop van de aan de gang zijnde besprekingen tussen de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten over beperking van de bewapening is daarbij van groot belang. Maar ook als we het doel min of meer zien en als we wellicht een bedrag afgezonderd hebben voor niet-militair onderzoek, hoe komen wij dan te weten of dat doel beter gediend wordt door project A of door project B van wetenschappelijk onderzoek? De keten van oorzaken en gevolgen, die loopt van een stuk onderzoek naar het algemeen belang, is lang en vol van onzekere schakels. Hoe zal de ontdekking van een nieuwe kunststof meehelpen om bepaalde verbruiksvoorwerpen goedkoper of doelmatiger te maken en hoeveel draagt dat bij tot het welzijn van de mensen met lage inkomens? Hoe zal de verbetering van een methode om een metaal uit erts te winnen ertoe meewerken om een aantal produktiemiddelen goedkoper te maken en daardoor de ontwikkeling versnellen? Het stellen van deze vragen zal bij de meeste personen die subsidies uit te delen hebben of op de lachspieren werken of hun haren te berge doen rijzen. De ongelukkigen die deze besluiten moeten nemen, moeten bovendien nog weten wat de vindingrijkheid van de subsidieaanvrager en zijn assistenten is, om te weten of het ene project meer belooft dan het andere. En hoe moet te midden van dit alles de prioriteit worden bepaald van een project van een archeoloog die ergens zijn opgravingen wil voortzetten of van een taalkundige die een dialect in de binnenlanden van Europa nader wil onderzoeken? De instellingen die inderdaad geld te verdelen hebben, kunnen niet anders dan in sterke mate intuïtief te werk gaan en enige controle op hun oordeel zoeken door met anderen te praten. Toch groeit er langzamerhand een apparaat waardoor men eerst landelijk en nu ook internationaal probeert de middelen voor weten-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
89 schappelijk onderzoek enigszins zinvoller te verdelen dan vroeger is gebeurd. Er zijn wel enkele voorbeelden te geven van onderzoekingen uit het verleden die groot nut hebben opgeleverd en van andere waarvan het nut bijzonder twijfelachtig is. Het onderzoek dat heeft geleid tot de nieuwe rijst- en tarwerassen wordt bijna algemeen als zeer nuttig beschouwd. Het onderzoek dat het mogelijk heeft gemaakt synthetische koffie of thee te produceren, wordt als van weinig nut beschouwd. Als men deze laatste uitvindingen op grote schaal ging toepassen, zouden de Europeanen en de Amerikanen misschien iets goedkoper koffie kunnen drinken, maar grote delen van Latijns-Amerika, Afrika en Azië zouden gedesorganiseerd raken. De onzekerheid van het nut van sommige uitvindingen wordt gedemonstreerd door de niet-verwachte neveneffecten die de softenon bleek te hebben, toen er misvormde kinderen werden geboren. Nog veel grotere onzekerheden omgeven bepaalde onderzoekingen die tot stoffen zouden voeren waarmee men de kwaliteit van de mensen zou kunnen veranderen. Het Raadgevend Comité van de Verenigde Naties betreffende wetenschap en techniek (United Nations Advisory Committee on Science and Technology) heeft nuchterder aanbevelingen de wereld ingestuurd en gezegd dat de verhoging van het eiwitgehalte van de voeding van de arme massa's de hoogste prioriteit heeft. Men kan er echter de vraag op doen volgen of dit onderzoek in elke denkbare omvang nog steeds zijn prioriteit behoudt, dan wel of na een zekere hoeveelheid ervan ander onderzoek belangrijker wordt. Waarschijnlijk is dit laatste het geval.
6.6 Automatische informatieverwerking en haar mogelijke gevolgen Er is één zijde aan de wetenschappelijke en technische ontwikkeling die wij afzonderlijk willen bespreken, zoals al is aangekondigd in § 6.2. Het gaat om een ontwikkeling van de elektronische industrie die geleid heeft tot het rekentuig (de computer) en de automatisering van bepaalde delen van het produktieproces. Zoals steeds is deze ontwikkeling al ouder dan velen gewoonlijk denken. Tot de voorlopers van het rekentuig behoren de rekenmachines en de sorteermachines van de twintiger jaren. Een rekenmachine kon een aantal berekeningen sneller maken dan de menselijke rekenaars en de sorteermachine kon een aantal ponskaarten sneller op hoopjes leggen dan de handstatistici van die tijd. Verdere voorlopers waren
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
90 de drukregelaar van een stoommachine of de thermostaat van een ijskast. Hier hebben we voorbeelden van ‘terugkoppeling’ (feed back), d.i. het automatisch reageren van een machineonderdeel op uitwendige omstandigheden. Als de ijskast te warm wordt, brengt dit het motortje in beweging dat de temperatuur weer verlaagt. Tijdens de oorlog is er een reeks van verbeteringen en versnellingen uitgevonden, waardoor in een heel korte tijd berekeningen konden worden gemaakt die alleen van nut waren door de korte tijd die zij vereisten. De terugkoppeling kon daarmee ontwikkeld worden tot het op grote schaal proberen van oplossingen van ingewikkelde vergelijkingen en het vinden van de werkelijke oplossing. Andere uitvindingen waren nog de sterke verkleining van de daartoe nodige machinedelen. De huidige computer kan daardoor in korte tijd een heel programma van berekeningen uitvoeren, waarbij onder andere geput wordt uit een ‘geheugen’, d.i. een voorraad informatie in de vorm van cijfers die eerst door de machine is opgenomen. Men is gewend om deze zeer sterk versnelde mechanisatie, met de terugkoppeling en de combinatie van een aantal soortgelijke processen, aan te duiden als automatische informatieverwerking. Terwijl de mechanisatie in hoofdzaak betekende het overnemen van handenarbeid, betekent de automatische informatieverwerking het overnemen van arbeid die naar de gewone voorstelling een meer geestelijk karakter had. Toch ontbrak bij de handenarbeid die door vroegere mechanisatie werd overgenomen het element van nadenken ook niet. De handen worden ook bestuurd door het centrale zenuwstelsel en de grens tussen handenarbeid en denkarbeid is niet scherp. Evenmin is de grens tussen mens en machine scherp. Een mens handelt ten dele ook automatisch. Studies van de zijde van de wiskundigen die het rekentuig hielpen maken en van de zijde van de biologen die de mens onderzochten, hebben de analogie tussen de computer en het centrale zenuwstelsel van de dieren of de mens duidelijker gemaakt. De voorstelling dat met de automatisering van produktieprocessen een principieel nieuwe situatie was bereikt, is moeilijk te verdedigen, maar het is mogelijk dat de situatie zodanig andere afmetingen heeft gekregen dat wij voor problemen van veel grotere omvang komen te staan dan bij de vroegere mechanisatie. Ook toen werden mensen vervangen door machines. Het gevaar dat door sommigen wordt gevreesd is dat binnen afzienbare tijd de vervanging van mensen door machines zo'n omvang zou aannemen dat een groot deel van de bevolking buiten het produktieproces zou komen te staan, misschien zonder inkomen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
91 of met een heel laag inkomen, terwijl een klein groepje beheerders van het produktieapparaat de gehele produktie tot zich zou kunnen trekken en een zeer hoog inkomen zou hebben. Het is moeilijk om hierover een precies oordeel te vellen, omdat er nog weinig cijfers bekend zijn die hierbij de doorslag zouden moeten geven. Men zou namelijk moeten weten hoeveel kapitaal nodig zou zijn (in geld uitgedrukt): (a) om de huidige produktie op geautomatiseerde wijze voort te zetten en (b) per persoon die in die produktie nog nodig zou zijn. Als (a) laag zou zijn en (b) hoog, zou het gevaar van ‘uitsluiting’ op korte termijn kunnen optreden. Dan zouden ingrijpende sociale veranderingen nodig zijn - met name een drastische verkorting van de werktijd - om de uitsluiting te voorkomen, dat wil zeggen om toch een redelijk inkomen te verschaffen. Mijn indruk is echter dat het getal (a) ook nogal hoog is en dan zou het veel langer duren voor de genoemde maatregelen nodig zijn en zou er dus ook meer tijd ter voorbereiding en omschakeling zijn. Tot nu toe is, tien jaar nadat de eerste alarmkreten werden geslaakt, van het grote nieuwe gevaar nog niet zoveel gebleken, ook al moet worden toegegeven dat er in de Verenigde Staten een probleem van werkloosheid is dat niet mag worden onderschat. De moeilijkheid is voor een deel ook opgevangen door het verlangen van veel bedrijven en bestuurslichamen om veel meer informatie te verzamelen en te verwerken dan vroeger. Enerzijds omdat wij inderdaad nog zoveel niet weten, anderzijds omdat de opstelling van betere plannen voor de ontwikkeling ook veel meer informatie en verwerking daarvan vereist. Het is mede in verband met de noodzaak van een grotere rol van de planopstelling in de huidige maatschappij dat de ontwikkeling van het rekentuig een afzonderlijk belang heeft. In hoofdstuk 8 komen we op deze vraagstukken terug. In de Sowjet-Unie, waar men met de opstelling van plannen op de moeilijkheid gestuit was dat er steeds meer mensen voor nodig waren door de toenemende ingewikkeldheid van de produktietechniek, denken sommigen dat grotere en nieuwere computers toch weer de mogelijkheid brengen om alles van één punt uit te regelen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
92
7. Internationale handel en produktiestructuur 7.1 Produceren en ruilen Om de welvaart van de wereld zo hoog mogelijk te maken, is een zo hoog mogelijke produktie van fundamenteel belang. In de voorafgaande hoofdstukken bespraken wij van welke factoren de omvang van de produktie afhangt. Daaruit volgt, zoals later zal worden besproken, hoe de wereld meer leefbaar kan worden gemaakt (hoofdstukken 8-11). Eerst moeten we echter nog aandacht geven aan een ander aspect. De hoogste produktie kan het best worden bereikt als niet ieder volk alles produceert wat het zelf nodig heeft. Het is beter wanneer ieder produceert waartoe hij het beste in staat is en er vervolgens ruil plaatsvindt. In de praktijk is dat de handel en wel binnenslands zowel als tussen verschillende landen. Er is dus behoefte aan wat we ook wel noemen een arbeidsverdeling, tussen personen, bedrijven en landen. Dan kan ieder zich toeleggen op wat hij het beste kan en wordt daardoor de doelmatigheid van de produktie het hoogst. Een boer zal landbouwprodukten voortbrengen, die hij deels op de markt verkoopt en voor de opbrengst kan hij bij de smid een ploeg kopen en bij de kleermaker kleding. De kleermaker maakt alleen kleding en koopt voor de opbrengst voedsel en andere dingen die hij nodig heeft. Dit is ook het geval wanneer het om gehele landen gaat. Sommige landen kunnen door hun klimaat veel betere koffie produceren dan andere. Brazilië is zo'n land en het voert een groot deel van zijn koffieoogst uit om voor de opbrengst machines te kopen of andere produkten die het zelf niet zo goedkoop kan produceren als sommige andere landen. Op dezelfde manier voert Chili koper uit, Maleisië tin, Egypte katoen enzovoort. De meeste landen voeren zeker 10 of 20% van hun produktie uit naar andere landen en kopen voor de opbrengst andere goederen. Sommige kleine landen, zoals Nederland, voeren ongeveer een derde van hun produktie uit. De grootste landen, zoals de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, kunnen veel produkten zelf vervaardigen en hebben daarom een internationale handel die een kleiner percentage van hun produktie vormt, in de buurt van 5%. Arbeidsverdeling en handel maken de welvaart hoger dan zij
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
93 anders zou zijn. Bij benadering kan men dit als volgt uitleggen. Als iedereen datgene maakt wat hij het beste kan maken, komen er meer produkten beschikbaar dan wanneer iedereen alles maakt wat hij zelf nodig heeft. Dit geldt zowel voor personen als voor landen. Een andere vraag is of de voordelen die uit internationale handel te behalen zijn ook enigszins gelijk verdeeld worden tussen landen. Dat is minder zeker en zelfs twijfelachtig. Het hangt af van de prijs die men krijgt voor zijn eigen produkt en van de prijs die men betalen moet voor de produkten die men koopt. Sommige landen kunnen andere dwingen om te verkopen tegen een onvoordelige prijs; vooral wanneer laatstgenoemde landen arm zijn. Wie arm is heeft geen reserves en kan niet wachten met het verkopen van zijn produkten. Dat geldt zo voor mensen ook. Toch blijft het verkopen voordeliger dan het niet verkopen. De buitenlandse handel van de meeste landen wordt gedreven door particuliere handelaren, althans voor het grootste deel. Voor zover er staatsondernemingen zijn die produceren - bijvoorbeeld de Nederlandse Staatsmijnen - is de handel niet zuiver particulier. Van staatshandel spreekt men echter pas wanneer er speciale staatskantoren zijn die voor de invoer en de uitvoer zorgen. Op het ogenblik is dat in hoofdzaak zo in de communistische landen. Er is een directe samenhang tussen de mogelijkheden om handel te drijven en de structuur van de produktie. Als van een bepaald produkt veel in het buitenland kan worden verkocht, zal men er ook meer van produceren dan wanneer er weinig van kan worden verkocht. Sommige landen hebben een zeer eenzijdige samenstelling van hun uitvoer en als gevolg daarvan ook van hun produktie. Guatemala voert voor een heel groot deel bananen uit, die daarom ook een betrekkelijk groot deel van de produktie vormen. Egypte voert veel katoen uit en de produktie bevat dus ook betrekkelijk veel katoen. De vraag die we in dit hoofdstuk vooral zullen bespreken, is of de handel en de produktie wel een structuur hebben die tot een zo hoog mogelijke welvaart van de wereld als geheel leidt. Er zijn nogal wat gevallen van handelsbelemmeringen. Daarvan spreken we als de invoer van een bepaalde goederensoort verboden is of bemoeilijkt wordt door invoerrechten. De rijke landen bijvoorbeeld laten maar een beperkte hoeveelheid textielgoederen uit ontwikkelingslanden toe. En als iemand suiker wil invoeren in de Europese Gemeenschappelijke Markt moet hij aan de grens een hoog bedrag betalen voor elke ton die hij wil invoeren. Men zegt dan ook wel dat de Europese markt beschermd wordt. Daardoor houdt men een aantal bedrijfstakken in stand, die zonder deze bescherming niet zouden kunnen bestaan. De arme landen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
94 beschermen ook een deel van hun bedrijfsleven tegen invoer van buiten; vooral hun industrie. Men is het er in het algemeen over eens dat een dergelijke bescherming nodig en daarom ook toelaatbaar is, wanneer een industrie nog jong is en haar bedrijfsleiders daarom nog geen ervaring hebben. Men spreekt dan wel van ‘opvoedende invoerrechten’; de Engelsen spreken van kinderindustrieën (infant industries). Bij de beschermde industrieën in de arme landen zijn er intussen ook die honderd jaar oud zijn. Het vraagstuk dat we in dit hoofdstuk zullen bespreken, is welke de meest logische taak voor elk land zou zijn als wij de wereldwelvaart zo hoog mogelijk willen doen zijn. Om dit te kunnen uitmaken, zullen we aan het begrip welvaart een preciezere betekenis moeten geven. Voor het doel van dit hoofdstuk zou het al voldoende zijn om onder welvaart te verstaan de hoogste waarde van de produktie van de hele wereld, gerekend tegen wereldmarktprijzen die in evenwicht zijn. Maar we zullen, evenals we dat al eerder hebben gedaan, ook rekening houden met de wenselijkheid dat het inkomen tussen de landen gelijker wordt verdeeld dan op het ogenblik het geval is. Daardoor worden namelijk in principe de evenwichtsprijzen mede bepaald. Bovendien zullen we aannemen dat ook de prijzen van de produktiefactoren evenwichtsprijzen zijn, dat wil zeggen prijzen waarbij alle aanwezige factoren worden gebruikt. Op het ogenblik is dat niet het geval, omdat met name een groot aantal arbeidskrachten in de arme landen niet werkt.
7.2 Comparatieve voordelen Om te weten wat de beste arbeidsverdeling tussen de volken der aarde is, moeten we gebruik maken van het begrip ‘comparatieve voordelen’, dat in de theorie van de internationale handel een grote rol speelt. Een eenvoudige manier om dit begrip te verduidelijken is om te zeggen wat er niet mee bedoeld is. Het is niet de bedoeling dat ieder produkt daar geproduceerd wordt waar het tegen de laagste kosten kan worden voortgebracht. Dat zou wel eens kunnen meebrengen dat heel veel produkten in Amerika zouden moeten worden geproduceerd en dat er voor de andere landen te weinig over zou blijven om al hun arbeid te gebruiken. Die andere landen moeten dan hun kosten verlagen (door wisselkoersaanpassingen), net zo lang tot zij voldoende produktie tot zich getrokken hebben. En dat betekent dat zij de produkten kiezen waarin zij, in vergelijking tot andere produkten (vandaar het woord ‘comparatief’), het goedkoopste kunnen produceren. Bij dit
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
95 alles moeten de internationale handel geen kunstmatige belemmeringen in de weg gelegd worden. Een groot deel van de comparatieve voordelen van arme landen, dus van hun concurrentiekracht, ligt bij de produkten waarvoor de factor natuur belangrijk is. Zij hebben immers een klimaat waarin koffie of rubber wil groeien, of mineralen waaruit koper kan worden gewonnen enzovoort. Maar een andere factor van belang is de grote hoeveelheid ongeschoolde arbeid waarover deze landen beschikken en die moeten zij meer kunnen inschakelen dan tot nu toe het geval is. Daartegenover staat dan dat de ontwikkelde landen over veel meer kapitaal en over beter opgeleide mensen beschikken, van de geschoolde arbeider tot de wetenschappelijke onderzoeker, en deze landen moeten het daarom zoeken in de bedrijfstakken die betrekkelijk veel van deze produktiefactoren nodig hebben. Sommige van de comparatieve voordelen zijn in de tijd verschoven. Zo zijn de kolenlagen van Europa, die een der bases waren van de industrialisatie van ons werelddeel, van weinig waarde meer, ten dele door uitputting, ten dele door de sterke stijging van de lonen en hun rol is overgenomen door de olievelden van het Midden-Oosten. De concurrentiepositie van vele natuurprodukten, zoals rubber, katoen, zijde enz., is verzwakt door de uitvinding van synthetische vervangingsmiddelen. Meer in het klein zijn staalfabrieken aan de kust van Europa nu in het voordeel tegenover staalfabrieken in het binnenland, omdat de grondstoffen van buiten moeten worden aangevoerd. Bij het zoeken naar de beste toekomstige produktiestructuur moeten we trachten van te verwachten verschuivingen op de hoogte te zijn. Het is dan gebruikelijk om te zeggen dat we het beginsel van de comparatieve voordelen niet statisch, maar dynamisch moeten toepassen. Intussen is uit verschillende onderzoekingen gebleken dat er toch in de volgorde van de voornaamste bedrijfstakken, naar kapitaalintensiteit gerangschikt, in de loop van de laatste eeuw niet veel verandering is gekomen. Ook is er niet zoveel verandering gekomen in de kwaliteit van de arbeid die in de verschillende industrieën nodig is, opnieuw wat de volgorde betreft; dit wordt geïllustreerd door de volgorde der lonen die in verschillende takken in de loop der jaren zijn betaald. Typografenlonen zijn altijd betrekkelijk hoog geweest (in vergelijking tot die in andere bedrijfstakken) en textiellonen betrekkelijk laag, hetgeen wijst op verschillen in kwaliteit17.. Ook als men gelijktijdig industrieën vergelijkt in verschillende landen, is de volgorde in de arbeidsproduktiviteit niet erg verschillend18.. Textiel, schoenen en houtbewerking vertonen betrekkelijk lage, de chemische industrie betrekkelijk hoge produktiviteit.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
96 De stelling dat voor ontwikkelingslanden vooral bedrijfstakken in aanmerking komen die betrekkelijk veel arbeid en dan nog arbeid van eenvoudige kwaliteit nodig hebben, zal in ons betoog over de beste internationale arbeidsverdeling een centrale plaats innemen. Wij zullen de voornaamste argumenten daarvoor behandelen in § 7.5. We willen deze discussie echter vooraf laten gaan door een aantal uitzonderingen die ook voor deze regel moeten worden aanvaard en de verklaring van die uitzonderingen. Een der onderzoekingen die veel aandacht heeft getrokken, is een onderzoek van de bekende Amerikaanse econoom Leontief, waarvan het resultaat vaak is aangeduid als de ‘paradox van Leontief’. In een zeer breed opgezet onderzoek naar de uitvoerindustrieën van de Verenigde Staten vond Leontief dat de produkten dezer takken iets meer arbeidsintensief zijn dan de produkten die zo dicht mogelijk staan bij de invoergoederen van Amerika. Hij kon deze invoergoederen zelf niet onderzoeken, omdat zijn nauwkeurige gegevens alleen voor zijn eigen land beschikbaar waren. Hij nam daarom de produkten van Amerikaanse bedrijfstakken die direct concurreren met ingevoerde produkten. Zijn resultaat was paradoxaal, omdat de Verenigde Staten het land zijn met de grootste hoeveelheid kapitaal per hoofd van de bevolking (afgezien van misschien nu een paar van de heel kleine rijke olielandjes in het Midden-Oosten) en met de hoogste graad van scholing. Men zou dus verwacht hebben dat Amerika kapitaalintensieve produkten zou uitvoeren en arbeidsintensieve produkten zou invoeren. De redenen waarom men aan de uitkomsten van Leontief19. misschien niet te veel gewicht moet toekennen, zijn onder meer de volgende: 1. de verschillen die hij vindt tussen uitvoerprodukten en invoervervangende produkten zijn niet groot; 2. het is niet zeker dat de invoerprodukten in de landen waar zij vandaan komen even kapitaalintensief worden voortgebracht als de invoervervangende produkten in de Verenigde Staten; 3. de handelspositie van de Verenigde Staten wordt in sterke mate bepaald door natuurrijkdommen die het land heeft en niet heeft; deze derde factor is buiten beschouwing gelaten; 4. de handelspolitiek van de Verenigde Staten beschermt een aantal bedrijfstakken dat niet in stand gehouden zou moeten worden als men de beste produktiestructuur wil verwezenlijken; 5. de Amerikaanse arbeid is, in vergelijking met die van andere landen, zo goed geschoold dat deze geen zuivere arbeid in de economische betekenis voorstelt, doch een stuk kapitaal in de zin van opleidingskapitaal inhoudt.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
97 Overigens kan men aan het materiaal van Leontief wel ontlenen dat arbeidsintensieve bedrijfstakken onder meer de volgende zijn: textiel-, kleding-, houtbewerkings-, leder- en lederbewerkings-, radio- en instrumentenindustrie en een aantal dienstverlenende bedrijfstakken (persoonlijke diensten, bedrijfsdiensten, reparatie, amusementsbedrijven, hotels en restaurants). Kapitaalintensief zijn met name de verhuur van gebouwen, verwerking van petroleum, banken en verzekering, landbouw, energie, wegtransport en communicatie. De landbouw is daarbij een voorbeeld van een der niet zo talrijke bedrijfstakken waarin het gebruik van arbeid en kapitaal van de prijzen dezer factoren afhangt. In de meeste landen zal de landbouw eerder arbeidsintensief zijn, doch de hoge lonen in de Verenigde Staten hebben hem kapitaalintensief gemaakt. Er zijn enkele andere bedrijfstakken waar een keuze bestaat tussen het gebruik van de twee genoemde factoren; maar hun aantal is minder groot dan wel eens werd gedacht20.. Het bouwbedrijf is een ander voorbeeld en een deel van de textielindustrie; maar het is van belang vast te stellen dat desondanks in de Verenigde Staten, volgens de cijfers van Leontief, de textielindustrie arbeidsintensief is.
7.3 Natuurlijke en kunstmatige belemmeringen van de handel In werkelijkheid is de arbeidsverdeling die we hiervoor hebben besproken veel minder sterk doorgevoerd dan zou volgen uit het beginsel dat elk land zich moet toeleggen op de bedrijfstakken waarvan de hoeveelheden kapitaal en scholing per werkende persoon zoveel mogelijk overeenstemt met de in het land aanwezige hoeveelheden. Daarvoor zijn twee hoofdoorzaken; er zijn natuurlijke belemmeringen voor de uitwisseling van goederen en er zijn kunstmatige. Aan de natuurlijke valt niets te veranderen. De kunstmatige moeten zoveel mogelijk worden opgeruimd. De belangrijkste natuurlijke belemmering voor het handeldrijven in goederen en diensten is gelegen in de transport- en communicatiekosten. Het bouwbedrijf is arbeidsintensief. Toch zou het bouwen voor Amerika niet kunnen gebeuren in een land met veel arbeid, want het produkt, het gebouw, kan niet vervoerd worden. Elektriciteit is een kapitaalintensief produkt. Toch kan Amerika geen elektriciteit maken voor India, want er is geen transport mogelijk. De kapper is wel veel goedkoper in India dan in de Verenigde Staten, maar het is toch voor verreweg de meeste
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
98 Amerikanen niet mogelijk om hun haar te laten knippen in India. Er is daardoor een hele reeks bedrijfstakken die, onafhankelijk van hun kapitaalintensiteit, in het land moeten worden beoefend waar het produkt nodig is. Dat geldt voor alle takken waarvan de produkten hoge transportkosten hebben, dus voor zware produkten of voor produkten die een dienstverlening aan de koper betekenen. Het geldt ook voor produkten die hoge communicatiekosten meebrengen, dat wil zeggen waarbij veel informatie nodig is om tot een transactie te komen. Dit laatste geldt voor produkten waarvan de kwaliteit moeilijk is te beoordelen of moet aansluiten bij het culturele patroon van de afnemer. Dit zal het geval kunnen zijn wanneer modeartikelen geleverd moeten worden. Naar ruwe schatting kan men aannemen dat bijna de helft van de produktie van de meeste landen bestaat uit goederen en diensten die om de genoemde redenen in het land van verbruik moeten worden voortgebracht en waarin daarom geen buitenlandse handel mogelijk is. Op een andere manier kan hetzelfde verschijnsel worden belicht door de omvang van de handel tussen landen te bestuderen die op verschillende afstanden van elkaar liggen. Het blijkt dat bij overigens gelijke omstandigheden de omvang van de handel tussen twee landen des te kleiner is naarmate de afstand groter is en wel juist ongeveer in omgekeerde verhouding. Als de landen A en B driemaal zo ver van elkaar liggen als de landen C en D, dan zal er, bij overigens gelijke omstandigheden tussen A en B driemaal zo weinig handel zijn dan tussen de landen C en D. De ‘overige omstandigheden’ die de handel bepalen, zijn vooral de grootte van de bevolking en van het inkomen van de betrokken landen21.. Daarnaast heeft ook invloed of een landenpaar behoort tot een zelfde politieke groepering, zoals het Britse Gemenebest of de Zone van de Franse frank. Er is ook aanleiding om de gevolgen van het bestaan van transport- en communicatiekosten binnen een land, vooral natuurlijk binnen een groot land in gedachten te houden. Op lager niveau herhaalt zich dan hetzelfde verschijnsel. Sommige bedrijfstakken - bijvoorbeeld de elektriciteitsvoorziening - kunnen een vrij groot gebied voorzien, andere maar een heel klein. Het voorbeeld van het bouwbedrijf is een uiterste, omdat hier transport geheel uitgesloten is. Ook voor bepaalde vormen van kleinhandel, bijvoorbeeld de broodverkoop, zal men vinden dat in de kleinste plaats al wel een bakkerij is. Andere vormen, zoals de kleinhandel in kleding, zullen al grote gebieden bedienen, omdat aankopen van deze aard maar af en toe geschieden en enige verplaatsing dan niet zo'n bezwaar is. Op het gebied van het onderwijs zal het lager onderwijs
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
99 het kleinste gebied bedienen, het wetenschappelijk onderwijs het grootste. De arbeidsverdeling kan om de genoemde redenen minder volledig zijn dan op grond van de produktieprocessen zou kunnen worden gedacht. Toch blijft er nog ongeveer de helft van de produktie van de meeste landen over waarvoor zij wel mogelijk is. Deze mogelijkheid wordt echter toch niet geheel gebruikt, omdat er ook nog kunstmatige belemmeringen worden toegepast. In § 7.1 werden deze al even genoemd. Er zal nu dieper op worden ingegaan. Zoals gezegd zijn er twee hoofdvormen van bescherming. Men spreekt van contingenteringen of kwantitatieve restricties wanneer van een bepaalde goederensoort niet meer dan een zekere hoeveelheid per jaar wordt toegelaten. Deze hoeveelheden kunnen door verdragen worden geregeld, maar ze kunnen ook eenzijdig worden opgelegd. De andere hoofdvorm is die waarbij bij invoer een zeker bedrag aan geld, het invoerrecht, moet worden betaald, waardoor de vraag naar een dergelijk goed natuurlijk lager wordt dan anders het geval zou zijn geweest. Er bestaan kwantitatieve restricties voor goederen waarvoor een marktovereenkomst is gesloten om de prijzen niet te sterk te laten schommelen. Voor bepaalde markten, die van nature zeer grote schommelingen vertonen, is dit een te verdedigen stelsel. Zulke markten zijn vooral de landbouwmarkten en die voor enkele andere grondstoffen, bijvoorbeeld enkele metalen. Maar er worden ook dergelijke contingenten toegepast voor goederen die geen sterke prijsschommelingen te zien geven, met de bedoeling de concurrentie van het buitenland te verminderen. Met hetzelfde doel worden invoerrechten geheven. Op deze wijze worden bedrijfstakken in het leven gehouden die zonder bescherming de concurrentie niet zouden kunnen volhouden. Dit gebeurde lange tijd met de landbouw, omdat men in tijd van oorlog de voedselvoorziening wilde garanderen. Met het veranderde karakter van een oorlog, als hij zou komen, is het de vraag of dit argument nog veel geldigheid heeft. De bescherming van de landbouw werd ook op vagere sociologische gronden verdedigd, namelijk dat het gezond was voor een land om een landbouwende stand te hebben. Het zal moeilijk zijn om hieraan een moderne inhoud te geven en het argument wordt dan ook minder gebruikt. De landbouw zowel als een aantal industrieën wordt ook gewoon beschermd, omdat deze groepen druk op de regering uitoefenen. Zij zien geen kans om zich snel genoeg om te schakelen. Als het hierbij om bescherming gaat die tijdelijk is en bijvoorbeeld in zes jaar afloopt, is er ook niet zoveel
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
100 bezwaar tegen, want de omschakeling kost tijd. De meeste bescherming heeft echter al veel langer bestaan. Enige tijd lang heeft men gemeend dat bescherming nodig was, omdat de landen met lage lonen oneerlijke concurrentie voeren. Men sprak dan van sociale dumping. Dit argument berust op een verkeerd begrijpen van de toestand. Arme landen kunnen niet dezelfde lonen betalen als rijkere landen, omdat de produktiviteit van de arbeid er veel lager is. Zoals we al uiteenzetten in § 7.2, is het verlagen van de produktiekosten de enige manier waarop de minder ontwikkelde landen aan de slag kunnen komen en blijven. Op den duur, wanneer zij zich ontwikkelen, zullen dan vanzelf de produktiviteit en de lonen omhoog gaan. Het duidelijkste is dat geworden bij de ontwikkeling van Japan. Door verschillende onderzoekingen, nog niet lang geleden gedaan door Lary22., is aangetoond dat de neiging van industrielanden om te beschermen des te sterker is naarmate de beschermde industrie meer arbeidsintensief is. Hier ligt een duidelijke structuurfout in onze tegenwoordige handelspolitiek, daardoor in de internationale handel en ten slotte ook in onze produktiestructuur. De fout ligt in dit geval bij de regeringen en de publieke opinie van de ontwikkelde landen. Een bijzonder uitgesproken geval van bescherming is die van de landbouw in de EEG23.. Zo bedraagt de suikerprijs er meer dan driemaal de prijs die rietsuiker kost uit de ontwikkelingslanden. De boterprijs is een veelvoud van de wereldmarktprijs, die weer te laag ligt door dumping door de EEG, waardoor de belangen van de producenten van tropische vetten worden geschaad.
7.4 Misverstanden rond de keuze van produktiestructuur Er bestaat intussen ook een aantal misverstanden aan de zijde van de ontwikkelingslanden. Bij het opstellen van hun ontwikkelingsplannen laten zij zich door onjuiste inzichten leiden, zij het dat ten dele de fouten van de ontwikkelde landen daarvoor verantwoordelijk moeten worden gesteld. Een eerste misverstand is dat diversificatie, dat wil zeggen een zo divers mogelijke produktiestructuur opbouwen, altijd een voordeel is. Het is waar dat een zekere mate van diversificatie juist is. Een der gevaren voor ontwikkelingslanden is afhankelijk te zijn van één enkel produkt of een paar produkten. Als de markt of de markten daarvan onverwacht slechter worden, is het land in moeilijkheden.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
101 Dit betekent echter niet, dat men nu zoveel mogelijk verschillende produkten moet gaan voortbrengen. Er is een duidelijke grens aan het nut van diversificatie. Dat kan men al in het algemeen begrijpen, als men bedenkt dat het uiterste van diversificatie betekent dat men alles zelf maakt wat men verbruikt. Dan zou er geen internationale handel zijn en zouden dus ook niet de voordelen daarvan geplukt worden. Het zou een toestand van autarkie betekenen, die alleen aan een land in oorlog wel eens opgedrongen wordt, doch zeker niet tot sociaal-economisch voordeel van het land. Hoever men met de diversificatie moet gaan, willen we later bespreken. Een tweede misverstand is het voordeel te beklemtonen van een ‘integrale industrialisatie’, waarmee dan in het bijzonder bedoeld wordt dat men niet alleen bepaalde eindprodukten, maar ook de daartoe nodige halffabrikaten en grondstoffen alle zelf wil produceren. Dus bijvoorbeeld niet alleen machines van een bepaald type, maar ook de nodige stalen platen, buizen enz. en het staal zelf. Of niet alleen auto's, maar ook alle onderdelen en wat daarvoor weer nodig is. Het denkbeeld wordt verdedigd met het argument dat men zeker moet zijn van de aanvoer van die onderdelen en grondstoffen en niet afhankelijk van de goede wil van de leverancierslanden. Natuurlijk kan een dergelijke overweging een zekere rol spelen. Maar er staan andere dingen tegenover. Om te beginnen zou een werkelijk volkomen integratie wel eens kunnen betekenen dat men vrijwel alle bedrijfstakken zou moeten hebben. Bij het voorbeeld van een auto-industrie is dat enigszins het geval. Letterlijk genomen zou integrale produktie van auto's betekenen dat het land niet alleen een metaalindustrie van grondstof tot eindprodukt zou willen hebben, maar ook een textiel-, een leder- en een glasindustrie. Er zijn bij de ontwikkelde landen goede voorbeelden van succes te vinden, zonder dat men er naar gestreefd heeft om de gehele keten van grondstof tot en met eindprodukt te hebben. Nederland heeft jaren lang scheepsbouw bedreven zonder stalen platen te maken. Zwitserland heeft een machine-industrie zonder een eigen hoogovencomplex. Er zijn landen die meer weefcapaciteit dan spincapaciteit hebben en de ontbrekende garens invoeren. Er zijn ook tegenvoorbeelden bij ontwikkelde landen, waar men met alle geweld een staalindustrie wilde opbouwen en er later spijt van had; Hongarije is een voorbeeld. In de beide nu behandelde gevallen - dat van de diversificatie en dat van de integratie - is het juiste antwoord dat men in hoofdzaak bedrijfstakken moet ontwikkelen waarvan de kapitaalhoe-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
102 veelheid en de opleiding per man ongeveer overeenkomen met wat het land bezit aan deze produktiefactoren; dan zal men het beste resultaat verkrijgen. En zo kan het zeer goed zijn dat men geen staal of ook wel geen garens moet produceren, omdat die meer kapitaal vergen dan het land heeft. Een derde misverstand is dat het zo belangrijk is om bedrijfstakken met een snel groeiende vraag te vestigen. Dit is een argument uit de praktijk, dat wederom enig waarheidsgehalte heeft, maar op korte tot middellange termijn. Als men namelijk een fabriek bouwt die overcapaciteit heeft - dus meer kan produceren dan in het begin de vraag is -, zal snelle groei van de vraag haast automatisch leiden tot een meer volledig gebruik van de produktiecapaciteit, daardoor tot daling van de kosten per eenheid produkt en dus tot vergroting van de winst. Daartegenover staat dan echter toch, dat men in het begin een te grote capaciteit heeft gebouwd en dus meer kapitaal heeft uitgegeven dan onmiddellijk kon worden benut. Bovendien is het zeer goed denkbaar dat de inkomens die men met zijn kapitaal kan verdienen groter zijn in andere bedrijfstakken, ook al groeien die niet zo snel. Natuurlijk houdt de langzame groei wel in dat men een volgende fabriek in een andere tak van nijverheid moet kiezen. In al deze gevallen moet uiteraard, zo is het altijd, een goed opgezette berekening aantonen wat de beste keuze is. Het vierde misverstand dat we willen bespreken, is dat ontwikkelingslanden er goed aan doen om als industrieën of technieken de meest kapitaalintensieve te kiezen. Er is reeds misverstand in de gebruikte terminologie; men spreekt vaak van de modernste industrieën of technieken (‘the most advanced technology’), maar interpreteert dat dan als de meest kapitaalintensieve. Door de voorstanders van deze gedachtengang wordt weliswaar toegegeven dat men daardoor voorlopig nog met een zeer grote werkloosheid blijft zitten. Doch, zo wordt betoogd, de groei van de produktie zal door deze keuze het snelste zijn en zo zal men na tien jaar of een dergelijke periode er toch beter aan toe zijn, ook wat de werkgelegenheid betreft. De redenering is dat op het geïnvesteerde kapitaal de grootste winst gemaakt wordt wanneer men investeert in een moderne industrie en dat daarom de investeringen het volgend jaar het grootst zijn. Dit betekent dat de groei het snelste is. Het misverstand dat in deze redenering schuilt is dat investeringen alleen kunnen worden betaald (gefinancierd) uit winsten en dat men, om de snelst mogelijke groei te verkrijgen, de winsten daarom tot een maximum moet opvoeren. Men kan echter ook investeringen bekostigen uit belastingopbrengsten en dan is het belangrijker
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
103 dat het totale inkomen (d.i. de totale produktiewaarde) zo groot mogelijk wordt gemaakt. Of iets meer in het algemeen: als men het totale inkomen nu zo groot mogelijk maakt, kan men bij een gegeven verbruikspeil het bedrag dat voor investering overblijft (de besparingen) zo groot mogelijk maken. Men moet daarom niet de winst, maar het totale inkomen van de bevolking zo groot mogelijk maken om tevens de groei zo sterk mogelijk te maken. Tegen deze redenering wordt wel aangevoerd dat de regering van een ontwikkelingsland geen belasting kan heffen van het gehele inkomen (waaronder immers zoveel zeer lage inkomens zijn), maar alleen van de winst. Dat is niet juist: een groot deel van de belastingen in arme landen zijn juist de zogenaamde indirecte of kostprijsverhogende belastingen en deze drukken op de gehele bevolking. Deze laatste is, ondanks haar lage inkomens, toch nog beter af als het totale inkomen zo hoog mogelijk wordt gemaakt, vooral wanneer daarbij tevens de werkgelegenheid wordt vergroot.
7.5 De beste keuze van de produktiestructuur Na deze voorbereidende discussie willen we dan opnieuw en nu meer in bijzonderheden de stelling verdedigen dat de arme landen bij de keuze van hun nieuwe bedrijven moeten zoeken naar de meest arbeidsintensieve bedrijfstakken, althans naar de takken die per werkende niet meer kapitaal en opleiding vereisen dan het land en de bevolking ter beschikking hebben. Dit is een keuze die alleen geldt voor de internationale bedrijfstakken, dat wil zeggen de bedrijfstakken die hun produkten internationaal kunnen verhandelen. Bij de nationale bedrijfstakken zullen er ook moeten zijn die kapitaalintensief zijn, zoals energie, verkeer en het verhuren van gebouwen. De keuze van arbeidsintensieve bedrijfstakken kan om zuiver economische redenen verdedigd worden; sociale overwegingen versterkten die redenen ten zeerste. De economische reden is dat van een gegeven hoeveelheid kapitaal het grootst mogelijke inkomen wordt verkregen wanneer het wordt aangewend in arbeidsintensieve bedrijfstakken. Dit geldt natuurlijk alleen zolang als de noodzakelijke arbeidskrachten er dan ook zijn, maar dat is juist het geval in de voornaamste ontwikkelingslanden. Wel is er gebrek aan geschoolde arbeidskrachten en scholingsprogramma's zijn dan ook een noodzakelijk complement. We hebben al besproken dat door een zo groot mogelijk huidig inkomen na te streven tevens de groei van de economie het best
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
104 bevorderd wordt. Daarom is het ook niet juist, wanneer sommigen de vrees uitspreken, dat door de keuze van de arbeidsintensieve industrieën de arme landen hun achterstand nooit zullen inhalen en altijd arm zullen blijven. Zij gaan juist zo snel mogelijk vooruit wanneer zij deze keuze doen. Zouden ze aldus doende nog niet snel genoeg vooruitgaan, dan komt dat omdat hun onvoldoende kapitaal en opleiding ter beschikking staan en zullen deze beide in grotere mate beschikbaar moeten worden gesteld. Wanneer de ontwikkelingslanden zich uiteindelijk dan sneller zullen ontwikkelen (naar inkomen per hoofd gemeten) dan de rijkere landen, dan zal ook automatisch de keuze van bedrijfstakken kunnen veranderen. Doch men moet zich over de periode die daarmee is gemoeid geen illusies maken. Dat zal zeker enige tientallen jaren vergen - ook bij de beste internationale politiek - en dan kan men die periode toch het beste doorkomen door eerst arbeidsintensieve industrieën te kiezen. Sociaal is de keuze daarom de beste, omdat de werkloosheid anders nog verder zou toenemen en daardoor de inkomensverdeling nog ongelijker zou worden. De enige manier om te komen tot een sociaal meer aanvaardbare toestand is het scheppen van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een aantal vooraanstaande deskundigen op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling tot dezelfde conclusie is gekomen. Daartoe behoort bijvoorbeeld André Philip, de directeur van het Ontwikkelingscentrum van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) te Parijs24.. Ook de groep van sociale deskundigen, door de Verenigde Naties bijeengebracht te Stockholm in 1969 (1 tot 10 september) komt tot dezelfde uitspraak. Om welke bedrijfstakken het gaat, is reeds enige malen in het voorafgaande uiteengezet. In § 7.6 zullen we deze vraag in wat meer bijzonderheden opnemen. Hier moge er nog aan worden herinnerd, dat er niet alleen verbruiksgoederen, maar ook kapitaalgoederen zijn die op arbeidsintensieve wijze kunnen worden voortgebracht. Daarbij is het in vele bedrijfstakken het laatste stadium dat betrekkelijk meer arbeid vergt dan de voorafgaande stadia. Het is eveneens van nut eraan te herinneren dat verschillende bedrijfstakken die nu nog de meeste arbeid kunnen te werk stellen ook de takken zijn waarmee landen als Engeland, en veel later Japan, hun industrialisatie en hun export zijn begonnen. Aan de ontwikkeling van Japan, die bijzonder snel is geweest, kan men dan ook nog zien hoe het proces zich dan vanzelf uitbreidt tot andere bedrijfstakken. Na in de dertiger jaren in de textielnijverheid een
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
1*
Verhoging van produktie door mechanisatie (Argentinië). (Foto: INTERNATIONAL LABOR OFFICE)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
2*
Audiovisueel onderwijs (Senegal). (Foto: UNESCO, de Decker)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
3*
Audiovisueel onderwijs (Algerije). (Foto: UNESCO, D. Roger)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
4*
De aanplant van nieuwe gewassen (Columbia). In het kader van het Proyecto Integrado Nutrición Aplïcada (PINA) wordt gestreefd naar een verbetering van het voedselgebruik der Indianen. (Foto: UNITED NATIONS)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
105 grote sprong voorwaarts te hebben gemaakt, is Japan nu onder meer de grootste scheepsbouwer van de wereld geworden; een positie die lange tijd door Engeland werd ingenomen. Het is niet uitgesloten dat de ontwikkelingslanden in hun keuze ook bedrijfstakken kunnen betrekken die elk op zichzelf nog niet in aanmerking zouden komen, doch indien aangevat in combinatie, als zogenaamd industrieel complex, meer concurrerend zouden zijn. Onder dergelijke complexen zouden dan toch wel diegene moeten worden uitgezocht die óf relatief arbeidsintensief zijn óf produkten met hoge transportkosten betreffen. Bij de eerste groep kan de automobielindustrie de kern zijn, bij de tweede de kunstmestindustrie. Van grote betekenis is daarbij dan ook de grootte van de markt, die eveneens kostenbesparend kan werken. Hiertoe zou samenwerking op handelspolitiek gebied tussen een aantal naburige ontwikkelingslanden nodig zijn. Het beeld van de wereldhandel en de wereldproduktie dat mij voor ogen staat, is er een waarbij zowel aan de zijde van de rijkere als aan die van de arme landen een grotere specialisatie zou worden nagestreefd als op het ogenblik de neiging is. Ieder land kan een voldoende groot aantal bedrijfstakken hebben om niet het gevaar van te grote afhankelijkheid van enkele markten te lopen en toch dichter bij de kapitaalintensiteit blijven die voor dat land de meest gewenste is. De rijkere landen zouden een belangrijk deel van hun arbeidsintensieve produkten moeten betrekken uit de arme landen. Deze zouden daardoor veel meer vreemde valuta kunnen verdienen dan nu het geval is. Daarmee zouden zij een grotere hoeveelheid kapitaalintensieve of onderzoeksintensieve produkten kunnen kopen bij de rijkere landen dan nu het geval is. De omvang van de internationale handel zou er zeer sterk door toenemen. Om een begin in deze richting te maken, zouden de rijke landen de kunstmatige belemmeringen die zij in de weg leggen aan de invoer uit ontwikkelingslanden in een snel tempo moeten verminderen. Deze belemmeringen maken het op het ogenblik voor de ontwikkelingslanden onmogelijk om in de voor hen beste bedrijfstakken de produktie uit te breiden en dwingen hen om de produktie uit te breiden in zeer kapitaalintensieve bedrijfstakken, waardoor zij uit hun kapitaal minder inkomen vormen en minder werkgelegenheid scheppen dan mogelijk is.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
106
7.6 Een illustratie van de meest gewenste arbeidsverdeling De concrete uitwerking van de hiervoor geschetste wereldarbeidsverdeling is een taak voor zeer verschillende instellingen, die nog jaren in beslag zal nemen. Er zullen onderzoekingen nodig zijn op internationaal, op nationaal en op ondernemingspeil. De onderzoekingen op internationaal peil zouden slechts een oriënterend karakter kunnen hebben. Die op nationaal peil zouden in hoofdzaak ook dat karakter hebben, doch toch al tot enige maatregelen kunnen leiden die de keuze van de afzonderlijke ondernemingen in de goede richting beïnvloeden. De berekeningen op grond waarvan werkelijke besluiten worden genomen tot het uitbreiden of inkrimpen van de produktie zullen voor het grootste deel op het niveau van de onderneming of van de bedrijfstak moeten geschieden. De oriënterende berekeningen op internationaal en nationaal niveau kunnen echter niet gemist worden. Om te weten wat voor een land het beste is, moet men in beginsel alle denkbare projecten met elkaar vergelijken en de beste eruit kiezen. Dit kan nooit door een onderneming gedaan worden. Hiervoor zijn planonderzoekingen op hoger niveau nodig. Deze kunnen echter ook weer nauwelijks voldoende nauwkeurig zijn om aanstonds tot de juiste uitkomsten te leiden. Vergelijking van resultaten van verschillende methoden is daarbij een nuttige verbindingsschakel tussen de drie - of misschien wel meer - niveaus waarvan wij spraken. De methode van de onderneming is die van de vergelijking van kosten en opbrengsten. De methode van de centrale onderzoekingen zal eerder een statistisch karakter hebben en als eerste aanloop kunnen bestaan uit schattingen van de kapitaalintensiteit van verschillende produktieprocessen en van de transportkosten der produkten. Het meeste statistische materiaal dat op het ogenblik algemeen beschikbaar is, is zeer grof. Voor vele landen is de totale produktie slechts onderverdeeld in enkele tientallen produktietakken. Men zou er honderden of duizenden moeten hebben. Van de enkele landen waarvoor de statistieken wat meer onderverdelingen geven, is Zweden het land dat voor ons doel het meest belangwekkende materiaal heeft. De illustratie die in deze paragraaf gegeven wordt, is dan ook grotendeels gebaseerd op gegevens over de Zweedse produktie, op enkele punten aangevuld met gegevens van andere landen. De gegevens zijn ook dan nog uitermate grof en niet voor het doel van deze berekeningen bijeengebracht. Daarom kunnen zij ook alleen als een illustratie van een methode en misschien van enkele uitkomsten worden gezien. Voor 88 inter-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
107
Fig. 2. Een schatting van de in verschillende industrieën benodigde hoeveelheid kapitaal per minder gekwalificeerde arbeider in $ 1000, gebaseerd op in hoofdzaak Zweedse cijfers. De vetgedrukte lijn geeft het interval met het middelste cijfer in de cirkel voor de tot elke groep behorende bedrijfstakken. (B. Herman.)
nationale industrieën zijn schattingen gemaakt van de hoeveelheid kapitaal die deze takken per ongeschoolde arbeider nodig hebben; daarbij is kapitaal opgevat als de som van het dode kapitaal in de vorm van kapitaalgoederen en het levende kapitaal in de vorm van opleiding. Voor alle landen van de wereld is, uit andere bronnen, een schatting gemaakt van de hoeveelheid kapitaal, in dezelfde betekenis, die zij hebben per persoon die beschikbaar is om te werken in de internationale industrieën. Daarna is voor elke industrie geschat hoeveel mensen er nodig zijn om te voorzien in de wereldvraag naar haar produkten. Die wereldvraag is geschat door de verhoudingen waarin Zweden naar deze goederen vraag uitoefent, aan te houden. Voor het voldoen aan deze denkbeeldige wereldvraag zijn nu de beschikbare mensen uit alle landen der wereld zo gekozen, dat de mensen uit de landen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
108 met het minste kapitaal per hoofd te werk gesteld worden in de industrieën die het minste kapitaal vereisen en elke volgende industrie haar mensen betrekt uit het volgende land - volgende in de hoeveelheid kapitaal per hoofd. Aldus is een tabel verkregen, waarbij alle 88 industrieën, in de juiste omvang, zijn toegewezen aan de landen. In beginsel geeft deze tabel de ‘beste’ arbeidsverdeling weer die in het voorgaande is besproken. Enkele bijzonderheden van de uitkomsten zullen worden vermeld. Om rekening te houden met de wenselijkheid van enige diversificatie in het industriepatroon zijn de landen en de industrieën ieder in elf groepen verdeeld en, om de gedachten te bepalen, is aangenomen dat elk land kan kiezen uit de industrieën die voor de gehele groep zijn gevonden. In onderstaande tabel 7.6 vindt men enkele der resultaten van deze groepering. TABEL 7.6.1 Enkele aanwijzingen omtrent de beste arbeidsverdeling, verkregen met
een illustratief onderzoek. Enkele landen
Enkele industrieën
1a
Inkomen25. $ 153
Vele Afrikaanse landen
Jute, zijdeprodukten
1b
191
China, Nigeria, Pakistan e.a.
Wol-, katoen-, schoenindustrie
1c
195
India, Indonesië e.a. Verschillende metaalindustrieën
2
389
Spanje, Turkije, VAR e.a.
Kleding
3
461
Brazilië, Mexico, Joegoslavië e.a.
Kleding, conserven
4
808
Japan, Columbia e.a.
Scheepsbouw, chocolade
5
1460
Oost-Europa e.a.
Verschillende metaalindustrieën
6
1773
Sowjet-Unie
Verschillende metaalindustrieën
7
2131
West-Europa e.a.
Auto's, transportmaterieel, radio's
8
205026.
Oceanië, Canada e.a.
Zware chemische industrie, elektromotoren
9
4012
Verenigde Staten
Petrochemie, vliegtuigen,
Groep
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
farmaceutische industrie
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
109 Bij het bezien van deze tabel moet men allereerst de vele reserves in het oog houden die in de gebrekkigheid van het materiaal en van de vele veronderstellingen kunnen gelegen zijn; onder deze laatste ook, dat in de gevolgde gedachtengang aangenomen is dat al de als internationale industrieën beschouwde aan de hele wereld zouden leveren, Naast de aangegeven industrieën zijn er in elke groep nog ettelijke andere internationale bedrijfstakken, terwijl alle nationale bedrijfstakken in elk land zouden zijn vertegenwoordigd. Het Zweedse statistische materiaal doet ook zien dat, indien een ontwikkelingsland zou moeten kiezen welke bedrijfstak voor een gegeven hoeveelheid kapitaal het hoogste inkomen oplevert, althans volgens de Zweedse statistieken, een industrie met lage kapitaalintensiteit zou moeten worden gekozen. Hoe laag, dat hangt af van de hoeveelheid arbeid die ter beschikking staat; maar als deze enigszins overvloedig is, zijn het de bedrijfstakken genoemd in de eerste groepen in tabel 7.6.1 die de voorkeur verdienen. Zelfs de winst zal hoger worden wanneer men het zoekt in de middengroep van bedrijfstakken en niet in de takken die in tabel 7.6.1 in de kapitaalrijke landen vallen.
7.7 Integratie tussen ontwikkelingslanden Er werd al even aan herinnerd dat het scheppen van grotere markten voor de ontwikkelingslanden voordelig zal zijn, omdat in een grotere markt meer kan worden afgezet en dan de kosten per eenheid dalen. Handelspolitieke samenwerking om dit te bereiken zal dus ook behoren tot de middelen om de welvaart van de arme landen te verhogen. Een volledige integratie, zoals die in de Europese Gemeenschap wordt nagestreefd en bijna is bereikt, is een zeer ingewikkeld proces. De onderhandelingen om te komen tot een gemeenschappelijk invoerrecht voor elk der duizenden produkten die internationaal verhandeld worden, zijn zeer moeilijk en tijdrovend. Waar bovendien in ontwikkelingslanden de regeringen minder zijn toegerust met het personeel dat daarvoor nodig zou zijn en de druk die uitgeoefend wordt door belangengroepen nog groter is dan in ontwikkelde landen, is het integratieproces dat aan ontwikkelingslanden moet worden aanbevolen van eenvoudiger aard. Het lijkt voor geruime tijd voldoende wanneer de grotere markt alleen wordt gevestigd voor de nieuwe industrieprodukten die men zich voorstelt te gaan voortbrengen. Dan gaat het om veel geringere aantallen produkten en bovendien zijn er dan nog geen gevestigde belangen. Daarom is voor verschillende delen van Latijns-Amerika,
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
110 Afrika en Azië de figuur van een beperkte tolunie opgekomen, die gecombineerd moet worden met afspraken over de vestiging van nieuwe industrieën. De produkten van deze nieuwe industrieën zouden dan vrij moeten kunnen worden verhandeld over het gehele gebied dat bij de onderhandelingen is betrokken en de fabrieken zouden zo moeten worden verdeeld over de verschillende landen dat ieder in ongeveer gelijke mate werkgelegenheid of inkomen verkrijgt uit deze nieuwe vestigingen. Uiteraard zal het goed zijn wanneer op den duur ook de bestaande bedrijfstakken zouden worden betrokken in een integratie. Er kan ook daar wel een betere arbeidsverdeling groeien. In de armste gedeelten van de wereld, dus vooral Afrika, zal dit proces hand in hand kunnen gaan met produktie voor de markt, die voor vele gebieden nog geen werkelijkheid is. Er zal overigens nog velerlei wetenschappelijk onderzoek en daarop gebaseerde technische hulp nodig zijn, voordat men overal weet hoe men zich moet oriënteren. Een integratie in fasen wordt ook nagestreefd in Latijns-Amerika, dat in 1985 een gemeenschappelijke markt hoopt te kunnen bereiken. Daarbij heeft men niet alleen verschillende goederen verschillend behandeld, maar ook aan de minst ontwikkelde landen toegestaan zich gedurende langere tijd nog te beschermen dan de meer ontwikkelde landen. Tot de minst ontwikkelde landen behoren Bolivia en Paraguay. In Europa wordt ook aan de minder ontwikkelde landen toegestaan (onder meer Griekenland en Turkije) om een langere periode van bescherming te hebben. Een der streken van de wereld waar integratie wel het allernoodzakelijkst is, is de Caribische streek met zoveel kleine landen. Deze streek heeft geen toekomst wanneer men niet een grote markt schept, hopelijk aansluitend bij de Centraalamerikaanse gemeenschappelijke markt, die reeds enige vorderingen heeft gemaakt. Men zal hier een ernstige poging moeten ondernemen om de economische belangen de voorrang te geven boven de politieke neigingen, die volkomen onbruikbaar zijn om tot welvaart te geraken.
Eindnoten: 17. Zie bijv. W.G. HOFFMANN, Die branchenmässige Lohnstruktur der Industrie, Tübingen (1961), bijv. blz. 23. 18. W.G. HOFFMANN, Die Produktivitätsstruktur der Industrie in verschiedenen Entwicklungsstadien. Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft 115 (1959), blz. 536, in het bijzonder blz. 545. 19. W. LEONTIEF, Domestic production and foreign trade: the American capital position re-examined. Proceedings of the American Philosophical Society 97 (1953), blz. 332. 20. Zie daarover G.K. BOON, Economic choice of human and physical factors in production, Amsterdam (1964). 21. Een onderzoek van H. Linnemann geeft hierover nadere bijzonderheden: H. LINNEMANN, An econometric study of international trade flows, Amsterdam (1966). 22. H.B. LARY, Imports of manufactures from less developed countries, New York (1968). 23. Vergelijk A. ZELLER, L'imbroglio agricole du Marché Commun, besproken in Elseviers Weekblad van 28 maart 1970, blz. 49. 24. Particuliere discussie met A. Philip. 25. In dollars van de koopkracht van 1970.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
26. Dit cijfer is lager dan dat van de voorafgaande groep, omdat de groepen gevormd zijn naar hun kapitaalrijkdom. Tot groep 8 behoort Argentinië, dat van zijn kapitaal een minder efficiënt gebruik heeft gemaakt dan vergelijkbare landen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
111
8. De keuze van het maatschappelijk stelsel 8.1 Weg van het feodalisme Het leefbaar maken van deze wereld voor de grote massa van de bevolking houdt niet op bij de vraag hoeveel er van elk goed moet worden geproduceerd en waar dat moet gebeuren. In § 2.5 hebben wij reeds de doelen van de strijd tegen de armoede besproken en wij zijn er daarbij aan herinnerd dat het menselijk welzijn zowel stoffelijke als niet-stoffelijke aspecten heeft. Met name de verdeling van de goederen en de verhoudingen tot andere mensen behoren tot deze laatste aspecten. Bovendien moeten, om de produktie zo groot mogelijk te doen zijn, velerlei besluiten worden genomen en de vraag komt dan op, door wie deze besluiten moeten worden genomen en welke instellingen een samenleving moet bezitten om die besluitvorming op de beste wijze te doen plaatsvinden. Al deze vragen komen samen in de vraag welk maatschappelijk stelsel moet worden aanbevolen, zowel aan de arme als aan de rijkere landen. Wij danken aan Marx bepaalde inzichten over de wijze waarop maatschappelijke stelsels moeten passen bij de technische ontwikkeling en waarop het ene stelsel overgaat in het andere. Daarbij was hij overigens meer beïnvloed door wat hij had gezien en gelezen over plotselinge veranderingen, zoals gewelddadige reacties op een gespannen toestand, dan door de mogelijkheden en wenselijkheden van geleidelijke overgangen. Voor het beschrijven van een deel van de geschiedenis en als gids voor een deel van de wereld zijn zijn begrippen intussen interessant genoeg. Hij ziet een reeks van maatschappijvormen, waarin telkens een andere groep de macht heeft en waarin die macht plotseling wordt overgenomen door een andere groep die inmiddels voor de produktie belangrijker is geworden. Evenals de gangbare Duitse filosofie van die tijd - en van hoe lang nog - denkt hij in verschillen van kwaliteit, van karakter, maar niet in verschillen in getallen, waardoor meer geleidelijke overgangen kunnen worden verbeeld. Hij ziet dan een toestand die op een zeker moment onhoudbaar wordt en door de opgekropte krachten in zijn tegendeel omslaat: de figuur van these en antithese. Pas daarna ziet hij hoe een nieuwe, hogere toestand kan worden bereikt, waarbij hij spreekt van synthese.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
112 Laten wij de maatschappelijke stelsels die hij vooral zag met name noemen. Waar de natuurgaven, dat is vooral de grond, een hoofdrol speelt bij de produktie ziet hij de feodale maatschappij, met de grondbezitters als de machtigste groep. Waar dan allengs het kapitaal - zoals door ons beschouwd in hoofdstuk 4 - een belangrijker produktiefactor wordt, ziet hij de overgang, vaak door plotselinge veranderingen, naar het kapitalisme. De eigenaar van de kapitaalgoederen is dan de machtige man. Hij verwacht dat ook die maatschappijvorm zal worden achterhaald en zal overgaan in het socialisme, waarin de inmiddels machtiger geworden arbeiders de hoofdrol zullen spelen. Deze gedachtengang heeft een overweldigende invloed gehad op de politieke ontwikkeling in Europa gedurende de laatste eeuw. De denkbeelden van Marx zijn daarbij geleidelijk aan meer als een godsdienst dan als een wetenschappelijke gedachtengang behandeld. Toch heeft ook een wetenschappelijke ontwikkeling plaatsgehad na het optreden van Marx, ten dele door verschillende stromingen die zich elk als het ware erfgenamen van Marx beschouwden en ten dele door critici van Marx. Het is de aard van de wetenschap dat zij zich verder ontwikkelt zonder bij voorbaat elk woord van een groot voorganger als onaantastbaar te beschouwen. Daar Marx zelf gemeend heeft een wetenschappelijke basis aan het socialisme te geven, kan men zeggen dat het in zijn geest is om niet bij voorbaat vast te houden aan alles wat hij gezegd heeft. Later zullen we vraagstukken bespreken waarbij dit zelf-denken nodig is. De maatschappijvorm waarin zich de meeste ontwikkelingslanden thans bevinden, heeft nog veel gemeen met het feodalisme. De grote betekenis van de factor natuur voor de volkshuishoudingen der arme landen is daarmee in overeenstemming. Nu deze landen zich wensen te ontwikkelen en ettelijke daarom al een begin van industrialisatie vertonen, kan men intussen al machtsverschuivingen verwachten naar de zogenaamde burgerlijke groepen, die de nieuwe produktiemiddelen bezitten. Daar allen die zich, in de arme en in de rijkere wereld, voor de ontwikkeling interesseren het eens zijn over de noodzaak om een element van industrialisatie te brengen, is er een gemeenschappelijk verlangen om ‘weg te komen’ uit het feodalisme. De meningen beginnen pas te verschillen wanneer dan de verdere vraag wordt gesteld of men moet aansturen op ‘het’ kapitalisme of ‘het’ socialisme. Ofschoon wij deze termen van tijd tot tijd nog wel zullen gebruiken, hebben ze voor ons niet zo'n grote aantrekkingskracht meer, gezien de verschillende betekenissen die langzamerhand aan al deze termen zijn gegeven. Wij zullen vaak preciezer moeten zijn27..
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
113 Zelfs bij de beschrijving van de ‘feodale’ maatschappij is het beter om enkele elementen, die moeten verdwijnen om de grootst mogelijke welvaart te bereiken, met name te noemen. Daarbij kunnen wij uitgaan van de beschrijving van het menselijk gedragspatroon als gegeven in hoofdstuk 5. Enige daar als rem op de modernisering beschreven houdingen moeten worden bestreden en zo mogelijk worden uitgeschakeld. Wij zullen nog enkele andere houdingen toevoegen waarover men ook moet trachten heen te komen. Het vasthouden aan tradities in plaats van het aanvaarden van vernieuwingen is een eerste voorbeeld. Aan tradities zou alleen moeten worden vastgehouden, als zij een menselijke waarde weerspiegelen die we ook nu nog wensen. Als het produceren beter gaat met een nieuwe methode van werken of door een nieuwe verhouding tussen mensen, dan moet de traditie doorbroken worden. Taboes als het niet omgaan met leden van een andere kaste moeten tot het verleden gaan behoren. Belangrijk is verder het aanvaarden van nieuwe regels die nodig zijn om een moderne produktie en een moderne staat te laten werken. Een der afwijkingen van het gewenste gedrag is de zogenaamde corruptie. Dit is het omkopen of zich laten omkopen om wettelijke regels te negeren, het voor eigen voordeel aanwenden van gemeenschapsgeld e.d. Corruptie moet worden bestreden. Toch zal men ook moeten begrijpen, dat er redenen voor corruptie kunnen zijn, die pas geleidelijk zullen verdwijnen. Twee aspecten mogen worden vermeld. Het ene is dat vele mensen nog menen te moeten handelen tot het vergroten van het welzijn van naaste familie en vrienden en van het grotere geheel waarin zij leven niet voldoende besef hebben. De gezichtskring verbreedt zich slechts geleidelijk. Ook blijven er altijd mensen die bewust die grotere belangen aan hun laars lappen. Die moeten we leren zien als schadelijk voor ons welzijn. Maar wat willen we, als we toch allen een ingebouwd egoïsme hebben? Het kan nooit helemaal verdwijnen, maar het moet zoveel mogelijk beperkt worden door het leven volgens rechtsregels. Een andere reden tot corruptie is, dat in veel ontwikkelingslanden de ambtenaren zo slecht betaald worden, dat de verleiding te groot is. Ook dat kan maar geleidelijk verdwijnen; er is niet veel nationaal inkomen en dus ook niet veel voor ambtenaren. Natuurlijk blijft het een goed ding, als een regime zijn ambtenaren snel weet bij te brengen wat de juiste gedragsregels zijn. Ten dele door dezelfde oorzaken is in zovele ontwikkelingslanden de staat, zoals Myrdal28. het uitdrukt, te ‘zacht’ (‘the soft state’). Krachtdadig optreden, efficiënt handelen en hard werken zijn
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
114 nodig, maar zeer veel ambtenaren hebben dat nog niet begrepen. Door Adelman en Taft29. zijn een aantal kenmerken van de maatschappijen en houdingen van de burgers van ontwikkelingslanden aangewezen die voor de ontwikkeling gunstig zijn geweest volgens hun onderzoek. Zij vinden dat van bijzonder belang zijn geweest: -
de aanwezigheid van een inheemse middenstand sociale beweeglijkheid - het gemakkelijk overgaan naar een andere werkkring effectiviteit van de financiële instellingen effectiviteit van het belastingstelsel aard van de landbouworganisatie verbetering van de financiële instellingen na 1950 verbetering van het belastingstelsel na 1950 toeneming van de industrialisatie na 1950 verbetering in de landbouwproduktiviteit na 1950.
Behalve deze verschijnselen noemen zij nog een reeks andere, die in mindere mate ook invloed hebben gehad. Het is niet de bedoeling om hun methode van onderzoek hier uiteen te zetten. Zoals gezegd, is deze nog onderwerp van veel discussie. Wat we met de voorbeelden kunnen duidelijk maken, is dat het mogelijk wordt om een maatschappelijk bestel in zijn samenstellende delen te splitsen en uit te vinden welke dezer elementen voor de ontwikkeling goed en welke niet goed zijn. Dit opent de weg naar een constructieve hervorming stap voor stap in plaats van het denken in te algemene begrippen. Het feodalisme is ook een te algemeen begrip, dat wij maar voor het gemak van een eerste aanduiding hebben gebruikt.
8.2 Kapitalisme Het maatschappelijk stelsel dat volgens Marx dat van het feodalisme moest opvolgen, is het kapitalisme. De Westerse landen hebben hun ontwikkeling grotendeels aan dat stelsel te danken. In de ‘zuivere’ vorm, die in Marx' tijd ongeveer met de werkelijkheid overeenkwam, werd het stelsel gekenmerkt door het bestaan van particuliere ondernemingen die een zeer grote vrijheid genoten en die met elkaar en met de bevolking in contact kwamen op een aantal markten waar vrije concurrentie heerste. Zo werden de arbeiders ‘op de arbeidsmarkt’ in dienst genomen, grondstoffen op de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
115 markt gekocht, evenals machines, en produkten op de markt verkocht. Daarbij betaalde op zo'n markt iedereen een zelfde prijs. De ondernemingen probeerden een zo groot mogelijke winst te behalen. Een deel van die winst werd door de bezitters van de produktiemiddelen gebruikt om het produktieapparaat uit te breiden. Door deze ‘accumulatie’ of kapitaalvorming kon de omvang van de produktie stijgen, zelfs sterker dan de bevolking, waardoor gemiddeld per jaar het reële inkomen per hoofd van de bevolking met 1 ½ tot 2% steeg. De rechtsregels waardoor dit stelsel kon werken, waren gering in aantal en kenmerkten zich vooral door de vrijheid om contracten af te sluiten en de bescherming van de particuliere eigendom in de zin van het handhaven van de vrijheid van beslissen over vrijwel alles wat met die eigendom kon worden gedaan. Er was geen beperking van kinder- en vrouwenarbeid, geen beperking van werktijd, geen ingrijpen op de markt, een lage belasting om een klein staatsapparaat in stand te houden. De bevoorrechte positie van de adel, d.i. de grondeigendom, uit de vorige fase, en de vele regelingen van gilden van handwerkers waren opgeheven en dit was in hoofdzaak bereikt in omwentelingen als de Franse revolutie en zijn uitwerking in andere landen. In Engeland, dat het eerste industrialiseerde, heeft zo'n revolutie overigens niet plaatsgevonden. Al was er in vergelijking tot de voorafgaande periode een sterkere stijging van de inkomens, deze was niet zo sterk als na de Tweede Wereldoorlog, toen de jaarlijkse stijging gemiddeld 3% per jaar werd. Met de stijging ging echter een grote ongelijkheid in de inkomensverdeling gepaard. Ongeschoolde arbeiders, werklozen en kleine boeren verdienden heel weinig of niets; ouden, zieken of wezen hadden geen enkel recht op inkomen. De bezitters van de produktiemiddelen hadden hoge inkomens zonder daarvoor te werken. De produktie vertoonde bovendien schommelingen, waardoor afwisselend perioden van hoge produktie en perioden van depressie met grote werkloosheid optraden. Hiermee zijn enige der euvelen van het zuivere kapitalistische stelsel aangeduid, die de oorzaken zijn van de kritiek erop en de oppositie ertegen. Onder deze omstandigheden was het dat Marx zijn theorieën ontwikkelde, die uitmondden in de voorspelling dat het kapitalisme zou worden opgevolgd door het socialisme, waarin de macht door de georganiseerde arbeidersklasse overgenomen zou worden. Inderdaad organiseerde de arbeidersklasse zich; de socialistische partijen werden opgericht en een deel van de vakbeweging oriënteerde zich ook in deze richting. Hun invloed groeide. Een deel
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
116 ervan werd opgebouwd in de parlementen, een ander deel daarbuiten. Intussen werd de strijd aangebonden tegen het anarchisme, dat wel de bestaande orde wilde omverwerpen, doch geen bruikbare denkbeelden had over wat er voor in de plaats moest komen. Het is interessant dat deze denkbeelden op het ogenblik bij een deel van de jongeren opnieuw opgeld doen. Omstreeks 1890 was het anarchisme als maatschappelijke kracht verdwenen. Binnen de socialistische beweging tekenden zich echter al twee stromingen af, de revolutionaire en de reformistische. In West-Europa nam de invloed van reformistische denkbeelden toe, mede omdat een deel van de niet-socialistische groeperingen (kerkelijke en onkerkelijke) de kritiek van de socialisten deelde en deze in concrete stapsgewijze verbeteringen van het maatschappelijk stelsel omzette. Daarmee bereikte men een reeks hervormingen, die kinder- en vrouwenarbeid en de algemene werktijd beperkte, sociale verzekeringen organiseerde en de invloed van de gemeenschap versterkte door het stichten van overheidsbedrijven. In toenemende mate werden progressieve belastingen ingevoerd en een stelsel ontstond dat al in belangrijke mate van het zuivere kapitalisme afweek. Er werden verschillende namen aan gegeven, zoals onder andere laatkapitalisme of staatskapitalisme. Door dit alles heen speelde de verdeling van de wereld in afzonderlijke nationale staten een grote rol. De naijver of belangentegenstellingen tussen de toenmaals oude gevestigde staten, Engeland en Frankrijk aan de ene kant en Duitsland aan de andere kant, leidde tot verschillende conflicten, aanvankelijk in de werelddelen die gekoloniseerd werden, vooral Afrika, en daarna rechtstreeks in Europa in de vorm van de Eerste Wereldoorlog. Deze eindigde met een ineenstorting van het feodale Rusland, waar twee revoluties optraden; de tweede bracht de radicale (meerderheids)vleugel van de socialisten aan de macht, waarmee een politieke gebeurtenis plaatsvond die het toneel van de huidige wereld beheerst. Deze radicale socialisten, nu meestal communisten genoemd, vestigden een dictatoriaal bewind, dat tot heden toe in Rusland, thans de Sowjet-Unie, regeert. Zij vestigden een maatschappelijk stelsel dat zij socialisme noemen, omdat het overgrote deel van de produktiemiddelen eigendom van de staat of lagere gemeenschapsorganen is gemaakt. In West-Europa spreekt men eerder van communisme, omdat de communistische partij het bewind voert en daarmee bepaalde elementen, die Westeuropese socialisten essentieel achten voor het socialisme, mist, zoals de parlementaire democratie. Wij zullen in § 8.3 het in Rusland gevestigde maatschappelijke stelsel nader bespreken.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
117 Alvorens dat te doen, willen wij echter de verdere ontwikkeling van de Westerse maatschappijen bespreken. Door de twee wereldoorlogen en door de grote depressie die aan de tweede voorafging (na 1929), is er namelijk een stroomversnelling in de ontwikkeling van het Westen opgetreden die voor het begrijpen van het heden van grote betekenis is. In de beide oorlogen, die in toenemende mate de gehele bevolking in het oorlogsbedrijf betrokken, hebben de regeringen van de Westerse landen het nodig gevonden om een groot deel van de vrijheden van het kapitalisme aan te tasten. Goederen konden niet vrij worden gekocht door de verbruikers, maar werden gerantsoeneerd. Zij konden ook niet meer vrij worden geproduceerd, want vele grondstoffen werden ook gerantsoeneerd. De prijzen werden door de regering bepaald. Ook de inkomens werden voor een groot deel door maatregelen van bovenaf vastgesteld. Aan het einde van de beide wereldoorlogen was er daardoor een gereguleerde volkshuishouding, die ook wel als ‘oorlogseconomie’ wordt aangeduid. Voornamelijk met het doel om zoveel mogelijk goederen en mensen ter beschikking van de oorlogvoering te krijgen. Maar naar de techniek die men gebruikte een heel ander maatschappelijk stelsel. De staat leerde allerlei methoden om het produktieproces te controleren. Na de oorlog heeft men veel daarvan weer opgegeven; maar niet alles. En de ervaring was, dat men zonodig bepaalde processen kon reguleren. Daarvoor was ook vooruit denken door de staat nodig, dat wil zeggen een der elementen van een centraal plan. De grote depressie had soortgelijke ontwikkelingen in de hand gewerkt; ook toen zag men zich genoodzaakt om vele regelingen in te voeren om bepaalde groepen van de bevolking, met name de boeren, voor de ondergang te behoeden. Toen heeft vooral het geloof in de goede werking van vrije markten een geweldige deuk gehad. Vooral in de Verenigde Staten, waar dat geloof nog veel sterker was en is dan in West-Europa, is dit een verandering van belang geweest. Bovendien is toen in de Verenigde Staten de sociale verzekering, die een grote achterstand had, sterk uitgebreid. Na de Tweede Wereldoorlog is men erin geslaagd om de conjunctuurgolven tot een klein gedeelte terug te brengen van wat zij vroeger waren. De sociale verzekeringen zijn nog aanzienlijk uitgebreid. Door verschillende nieuwe taken voor de overheid - onder meer een sterke uitbreiding van het onderwijs - neemt het overheidsbudget nu veelal een kwart of meer van het nationale inkomen in beslag. De belastingen zijn dan ook verder gestegen. Toch is het groeitempo, zoals al even werd vermeld, duidelijk hoger dan het in de tijd van het zuivere kapitalisme was. Het is gelukt om
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
118 velerlei tekortkomingen van het kapitalisme te overwinnen door maatregelen die gericht waren op het uitschakelen van duidelijk aan te wijzen euvelen. Veel van die maatregelen hebben een socialistisch element, dat wil zeggen een element van gemeenschapsverantwoordelijkheid voor het welzijn van allen. Wij leven aldus in een gemengd stelsel, waarin elementen van het oude die wel goed waren, zijn gecombineerd met nieuwe elementen. Het blijft een kwestie van woorden hoe men het wil noemen, maar het tegenwoordige stelsel kan niet met hetzelfde woord aangeduid worden als het stelsel dat in het midden van de 19de eeuw bestond. Allerlei nieuwe namen zijn verzonnen, onder meer post-industrieel kapitalisme, dat wil zeggen het kapitalisme van na het industrietijdperk. In veel van die namen zit een stukje propaganda, al was het maar de suggestie dat er opeenvolgende fasen zijn die min of meer plotseling in elkaar overgaan. Juist dat plotselinge overgaan is in de eerste plaats niet altijd nodig en bovendien vaak schadelijk.
8.3 Communisme Zoals al even werd aangeroerd, werd in Rusland tijdens de Tweede Wereldoorlog de macht overgenomen door de communisten. Dezen wilden een socialistische orde vestigen, ofschoon het land nog maar kort de industriefase was binnengegaan. Zij hadden daarbij zeer grote moeilijkheden te overwinnen. Het land was door de oorlog nog armer geworden dan het tevoren was. Er werd een leger op het nieuwe regime afgestuurd, waardoor nog verdere aftapping van krachten optrad. De strijd met de ‘witten’, zoals dit leger werd genoemd, hebben de nieuwe heersers echter gewonnen. Zij wensten toen een stelsel van centrale planning te vestigen, maar hadden daarin geheel geen ervaring en trachtten de ervaringen van de oorlogseconomie als uitgangspunt te nemen. Door de aard van hun machtsdenken sprak het militaire wel enigszins aan. Daarnaast dachten zij sterk technisch. Daar zij geld als een kapitalistisch verschijnsel beschouwden, probeerden zij de plannen niet in geld, maar in goederen uit te drukken. Voor lange tijd was hun grootste probleem hun houding tegenover de boeren. Ze hadden deze aan hun zijde gekregen door aanvankelijk het grootgrondbezit onder de boeren te verdelen. Doch de individualistische opvattingen van de boeren pasten niet in hun systeem en dat bracht de communisten ertoe de boeren zeer veel dwang op te leggen: gedwongen leveringen, gedwongen coöperatie en opgelegde staatslandbouwbedrijven.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
119 Wegens de vele moeilijkheden hebben zij een tijdlang de teugels weer laten vieren en de zogenaamde Nieuwe Economische Politiek ingevoerd, die weer een zekere vrijheid van produktie bracht. Van 1928 af zijn zij met centrale plannen gaan werken, waarbij de produktie voor elke fabriek of boerderij werd voorgeschreven. De inhoud van de plannen was vooral gericht op het opbouwen van een zware industrie, dat wil zeggen de produktie van kapitaalgoederen en de grondstoffen daarvoor (dus vooral staal) en het slechts langzaam uitbreiden van het verbruik. Dit proces was enigszins op gang gekomen toen zij in 1941 in de Tweede Wereldoorlog werden betrokken. De nazi's zijn in de Sowjet-Unie nog veel gewetenlozer opgetreden dan in andere landen. Door een uiterst harde strijd zijn de Russen erin geslaagd om deze oorlog te winnen. Daarna konden zij hun stelsel pas werkelijk goed ontwikkelen en tot ongeveer 1960 is dit in veel opzichten een succes geweest. Er was van 1950 tot 1960 per jaar een stijging van de produktie van circa 6% per hoofd per jaar, wat ver boven de cijfers van West-Europa ligt, zij het toch nog onder de cijfers van Japan. Aan de grootste opofferingen van de verbruikers kon toen een einde komen en de consumptie nam ook toe, zij het langzamer dan 6% per hoofd. In de laatste tien jaar is ook de woningvoorziening, die lang verwaarloosd was, sterk verbeterd. De produktie van de Sowjet-Unie wordt op het ogenblik geschat op 60% van die van de Verenigde Staten. Dit betekent dat de Sowjet-Unie de tweede industriestaat van de wereld is geworden. Ofschoon de centrale plannen een grote rol hebben gespeeld, is de grootste factor die de groei heeft bevorderd het laag houden van het verbruik geweest - als percentage van het nationale inkomen - waardoor het produktie-apparaat snel kon worden uitgebreid. Het vraagstuk van de landbouwproduktie is een der moeilijkste geweest. Bij het stijgen van de algemene produktie kon men geleidelijk aan de verhoudingen tot de boeren verbeteren en hun voor een deel van hun produktie betere prijzen bieden. Ook in andere delen van het produktieproces werd van stimulantia gebruik gemaakt. De directie en de arbeiders van een fabriek kregen hogere inkomens, indien zij het plan hadden overtroffen. Evenmin als elk ander stelsel is het maatschappelijk stelsel van de communisten onveranderd gebleven. Men heeft binnen zekere grenzen - door de ideologie bepaald - van de ervaring geleerd. De aanvankelijke tegenzin in het uitdrukken in geld van de produktie der verschillende bedrijfstakken is overwonnen. Daardoor is het ook beter mogelijk geworden om te beoordelen welke nieuwe technieken voor het land als geheel of voor een bepaalde bedrijfstak de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
120 beste waren. Men heeft daartoe berekeningsmethoden ontwikkeld die in bepaalde opzichten zeer vernuftig zijn. In andere opzichten betekenen deze methoden ook wel, dat men erkend heeft dat er voor het gebruik van kapitaal iets moet worden betaald, of men het nu rente noemt of niet. Men heeft ook ontdekt dat men voor iets dat schaars is, of het nu goederen zijn of soorten werk, meer moet betalen dan de kosten om die goederen of de bekwaamheid om een bepaald werk te doen voortbrengen. Zo heeft men allengs meer van de economische wetenschap geleerd dan men in het begin meende te moeten aanvaarden. Kort na 1960 werd de groei van de Russische economie minder. Na vele onderzoekingen en discussies is men tot de slotsom gekomen dat men wat minder vanuit Moskou moest voorschrijven en wat meer laten beslissen door de leiding van de afzonderlijke bedrijven. In een maatschappij die steeds ingewikkelder wordt en steeds meer soorten goederen kan voortbrengen, is dit een noodzaak. Men noemt dit verleggen van de beslissingsmacht ‘de hervorming’. De uitvoering van de hervorming is intussen wel op tegenstand gestuit, vooral van de ambtenaren, die met de uitvoering van de plannen belast zijn en die een deel van hun macht vreesden te verliezen. Het is dan ook verre van duidelijk hoe het nu precies staat met de besluitvorming in het bedrijfsleven van de Sowjet-Unie. Na de Tweede Wereldoorlog werd een aantal Oosteuropese landen onder communistische controle gebracht. Het maatschappelijk stelsel werd grotendeels gebaseerd op de Russische ervaringen. Met de verschillen in omstandigheden werd voor een deel rekening gehouden. Daar het hier om veel kleinere landen ging, moest een grotere plaats aan de buitenlandse handel worden gegeven. Evenals in de Sowjet-Unie werd deze echter toch wel staatshandel. Na 1956 werd in Polen de gedwongen collectivisering van de landbouw ongedaan gemaakt. Na 1964 werden in de meeste Oosteuropese landen hervormingen doorgevoerd die gelijkenis vertonen met die van de Sowjet-Unie. In de details van de opstelling der plannen bestaan verschillen van technische aard, ten dele bepaald door de inzichten van leidende economen. Pogingen om de arbeidsverdeling binnen het Oostblok meer wetenschappelijk te bepalen, kwamen niet erg ver, daar de daartoe nodige prijsberekeningen ingewikkeld zijn en deel van de hervorming uitmaken, die ook in de andere landen maar langzaam vordert. Bovendien hadden enkele der landen over de meest gewenste arbeidsverdeling uiteenlopende denkbeelden. Van Roemenië is het bekend dat het, vooral in economisch opzicht, zijn eigen weg wil gaan.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
121 Een maatschappelijk stelsel dat zich duidelijk anders heeft ontwikkeld dan het Russische is dat van Joegoslavië. Hier heeft men al sinds jaren aan de afzonderlijke onderneming en de afzonderlijke gemeente veel meer vrijheid gelaten en tevens de markt de prijzen laten bepalen. Dat heeft in het begin ongetwijfeld moeilijkheden geschapen, onder meer een inflatie. Doch deze moeilijkheden zijn weer voor een groot deel overwonnen. De ontwikkeling van de laatste jaren trekt de aandacht door het zogenaamde zelfbestuur van de ondernemingsraden. De gezamenlijke werknemers van de onderneming zijn haar bezitters. De ondernemingsraad bestuurt haar in naam van die bezitters. Er is een vrij grote vrijheid in de besteding van de winst na belastingafdracht. Men kan er verdere investeringen in het eigen bedrijf mee financieren, men kan er de lonen mee verhogen en men kan er ook mee deelnemen in andere ondernemingen. Daar dit stelsel een vorm van democratie betekent die nergens anders zo duidelijk aanwezig is, worden de verdere lotgevallen van de Joegoslavische maatschappij met belangstelling gevolgd. Het grootste land ter wereld, China, heeft eveneens een communistisch bewind. Het is bekend genoeg dat de Chinese heersers van mening zijn dat hun stelsel beter is dan dat van Oost-Europa. Het is ook wel bekend dat, evenals overal elders, het Chinese regime geëxperimenteerd heeft. Dit is het geval geweest tijdens ‘de grote sprong voorwaarts’, tijdens de periode van de ‘honderd bloemen’ en tijdens de periode van de ‘culturele revolutie’. In hun kritiek op Oost-Europa stellen Mao Tse-tung en de zijnen dat de stelsels van Oost-Europa lijden aan bureaucratie en aan een overdreven nadruk op het economische. Men beschouwt als kenmerkend voor het streven van Mao dat hij de afstand tussen leiders en volgelingen kleiner wil houden dan in Oost-Europa en dat hij meer een beroep op ideële en morele drijfveren wil doen dan op de materiële aanmoedigingen die van bijvoorbeeld stukloon uitgaan. Mao ziet het communisme als een beweging van het platteland tegen de steden, niet alleen in zijn eigen strijd bij het veroveren van de macht in China, maar ook in de wereld als geheel, waarbij hij de rijke landen als de steden en de arme landen als het platteland beschouwt. Het Europese socialisme is, in al zijn vormen, een socialisme van de werker in de industrie, dat ver van de boeren afstond. Ontwikkelingslanden, en dus ook China, hebben echter veel meer boeren dan arbeiders. De moeilijkheid bij een poging om de resultaten van het Chinese regime te beoordelen is dat China al geruime tijd geen statistieken publiceert. Dit geeft te denken. Ook moeten we niet vergeten, dat
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
122 een beroep op ideële motieven ook in andere landen wel tijdelijk succes heeft gehad, doch vaak na enige jaren niet meer werkte. Dat betekent nog niet dat niet een betere opvoeding eenmaal de mens een andere instelling zou kunnen bijbrengen. Het betekent wel dat het op dit ogenblik nog moeilijk is om een oordeel te vellen over de uitwerking van het Chinese stelsel, vooral over die van de culturele revolutie.
8.4 Convergentie In de voorafgaande paragrafen deden wij al uitkomen dat geen enkel maatschappelijk stelsel zichzelf gelijk blijft. Er is in de afgelopen vijftig jaar een duidelijke ontwikkeling opgetreden, zowel in het Westen als in het Oosten, waarmee dan Oost-Europa is bedoeld. In het Westen is de invloed van de staat toegenomen. Hij zorgt niet alleen meer voor ‘uitwendige en inwendige veiligheid’, zoals de taak van leger en politie soms wordt aangeduid, maar voor een gezond geldwezen, voor het overgrote deel van het onderwijs, voor aanleg en onderhoud van wegen, voor railtransport, energie en soms de staalproduktie, allemaal zaken die eenmaal door particulieren werden gedaan. De overheid heeft de sociale verzekering georganiseerd, roomt hoge inkomens af door belastingen, regelt de economische schommelingen in het algemeen en die in de landbouwprijzen in het bijzonder en regelt ook het algemene tempo van de ontwikkeling door overheidsbesparingen; allemaal zaken die vroeger niet werden gedaan. Elementen van socialistische partijprogramma's zijn ‘doorgedruppeld’ in de programma's van andere partijen (‘percolatie’), waardoor de gehele Westerse samenleving elementen van socialisme heeft aanvaard. In het Oosten heeft men veel economie geleerd, het nut van het geld als waardemeter en van de rente als kostenelement leren zien, het nut van materiële aanmoedigingen en de noodzaak van enige decentralisatie in het beheer van een heel grote volkshuishouding. Het verschil is daarmee kleiner geworden: de meeste veranderingen zijn veranderingen die convergeren, dat wil zeggen naar elkaar toe bewegen. Dit kan als feit worden geconstateerd. Dan kan de vraag er aan worden toegevoegd: is daarvoor een reden aan te geven? Naar mijn mening is er inderdaad een algemene reden. Wanneer men probeert vast te stellen hoe de beste organisatie van de produktie en de verdeling kan worden verkregen, dan komt men tot het inzicht dat het beste stelsel ergens tussen de twee uitersten
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
123 ligt van volkomen vrijheid (het oude kapitalisme) en van volkomen centrale regeling (het primitieve socialisme). Sommige beslissingen kunnen worden overgelaten aan afzonderlijke bedrijven en aan de afzonderlijke huishoudens, zonder dat door hun beslissingen het algemeen welzijn wordt geschaad. Tevens is de democratie erbij gebaat. Bij andere beslissingen is dat echter niet het geval. In het algemeen zijn dat beslissingen die, als zij op laag niveau zouden worden genomen, andere belangen zouden schaden. Als onafhankelijk van elkaar twee grote bedrijven in dezelfde industrie worden opgericht, zou dat gemakkelijk kunnen leiden tot te grote uitbreiding, met als gevolg leegloop en verkwisting. Voor twee kleine bedrijven zouden de gevolgen veel minder ernstig zijn. Als er, zoals heel vroeger, niet één, maar meer dan één centrale bank was die bankbiljetten mag uitgeven, zou dat tot een te grote geldomloop en daardoor tot inflatie kunnen leiden. Als men de aanleg en het onderhoud van wegen aan particulieren zou overlaten, zouden er te weinig wegen worden aangelegd en hun onderhoud zou slecht zijn. Als men de landbouwmarkten aan zichzelf zou overlaten, zouden deze hevige schommelingen kunnen gaan vertonen en een minder doelmatige produktie tot gevolg hebben. Men kan uit de aard van de beslissingen en hun gevolgen afleiden, op welk niveau een beslissing het beste kan worden genomen. Men komt daarbij tot een besluitvorming op verschillende niveaus; die op het laagste niveau doet denken aan de vrije maatschappij. Een nieuwe synthese ontstaat uit dit onderzoek. Wij noemen hem de ‘beste sociale orde’. In een volledig beeld zou ook moeten worden aangegeven welke belastingen de beste zijn en welke regelingen van sociale aard, zoals bijvoorbeeld de beperking van de werktijd. Zelfs kan men de vraag stellen hoeveel politieke partijen nodig zijn voor de beste functionering van de samenleving30.. Als nu inderdaad geleidelijk ontdekt wordt, door proberen en door nadenken, wat de beste sociale orde is, zal er onbewust naar gestreefd worden om deze beste orde te benaderen; want elk stelsel wordt altijd in beweging gehouden door het verlangen om zijn eigen fouten te verbeteren - al was het maar om de concurrentie met een ander systeem te kunnen doorstaan. Wanneer men deze gedachtengang, die wel de convergentietheorie wordt genoemd, voorlegt aan de officiële ideologen van het Oostblok, antwoorden zij dat er altijd een fundamenteel verschil blijft bestaan tussen West en Oost, omdat in het Westen particuliere eigendom van produktiemiddelen bestaat. Daarop is het juiste antwoord gegeven door Adler Karlsson31., die het eigendomsbegrip, in navolging van Undén, ontleedt in een
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
124 groot aantal beslissingsrechten: het recht om te beslissen wat men gaat produceren, wie men in dienst neemt, hoe lang men hem laat werken, tegen welk loon, tegen welke prijs men zijn produkten verkoopt, waaraan men zijn winst besteedt, met welke andere ondernemingen men samenwerkt enzovoort. Op vele van deze gebieden, betoogt Adler Karlsson, bestaat tegenwoordig in het Westen voor de bezitter van produktiemiddelen maar een klein deel van de vrijheid van beslissen die hij een eeuw geleden had. Het particuliere bezit van produktiemiddelen, als een eigendomsrecht, is dus belangrijk uitgehold en bestaat nog maar voor een klein deel. Daar er in het Oosten ook nog enig particulier bezit van produktiemiddelen bestaat, ziet Adler Karlsson ook op dit terrein een elkaar naderen. Een ander antwoord uit het Oosten op de convergentietheorie is geweest dat het verdedigen van deze theorie een ‘daad van ideologische subversie’ is. In een korte uiteenzetting heb ik betoogd32. dat een dergelijk etiket geen voorbeeld is van een wetenschappelijk argument. Als men een mening wil veroordelen, moet men, als men wetenschappelijk te werk wil gaan, óf aantonen dat de logica die gebruikt is onjuist is, óf dat de onderstellingen waarvan men uitgaat niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Men kan de mening niet bestrijden door te stellen dat zij ideologische ondermijning is. Dit veronderstelt dat een ideologie door macht wordt verdedigd, want alleen macht kan ondermijnd worden. Zou ondermijning betekenen misleiding, dan kan zulke misleiding wetenschappelijk ontmaskerd worden; dat is de enige wijze om een ideologie werkelijk te verdedigen. Hoe men overigens kan denken over de ideologische verdediging van het Oosten of van het Westen, er is zeker een convergentie in de benadering van de ontwikkelingslanden door Oost en West. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de rapporten die de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie hebben ingediend op het grote congres dat door de Verenigde Naties in 1963 is georganiseerd onder het motto UNCSAD (United Nations Conference on Science and Development: Verenigde Naties Conferentie over Wetenschap en Ontwikkeling). De raad die van beide zijden aan de ontwikkelingslanden wordt gegeven, verschilt niet zoveel. Met name aanvaarden de Amerikanen dat er in ontwikkelingslanden een rol van betekenis moet worden gespeeld door de overheid en de Russen, dat er een belangrijke particuliere sector is.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
125
8.5 Stap voor stap of plotseling? De grote discussie ten aanzien van het maatschappelijke stelsel van de ontwikkelingslanden gaat vandaag vaak over de vraag: revolutie of hervormingen of: plotselinge verandering dan wel stap voor stap? Hier komen we de oude meningsverschillen tussen verschillende stromingen van socialisten weer tegen; en de oude termen. Het is natuurlijk niet mogelijk om deze vraag op afdoende wijze te beantwoorden, of op één manier voor alle landen. Zelfs Marx heeft gezegd dat de overgang in sommige landen een geleidelijke kon zijn en noemde daarbij Engeland. De vraag die wij wel hier willen behandelen is in hoeverre de mogelijkheden en de omstandigheden die er tegenwoordig heersen tot een ander antwoord kunnen leiden dan er voor een gegeven land in een gegeven fase vroeger werd gegeven. Het komt mij voor dat de mogelijkheden om veranderingen stap voor stap door te voeren vergroot zijn, als gevolg van een nauwkeuriger ontleding van maatschappelijke kwalen die tegenwoordig kan worden gemaakt en die dan de stap tot verbetering om één der kwalen te genezen kan voorbereiden. Door onze meer nauwkeurige kennis van de sociaal-economische samenhangen is de alles-of-niets-filosofie in een ander daglicht komen te staan. De alles-of-niets-filosofie neigde ertoe om alle kwalen aan één algemene oorzaak toe te schrijven. In de gedachtenwereld van Marx was dat uiteraard het kapitalisme; en zo werd bijvoorbeeld in 1930, toen de grote depressie was ingetreden en de werkloosheid zich verbreidde, door sommigen gezegd: alleen door het kapitalisme om te zetten in socialisme kunnen wij van deze werkloosheid afkomen. Voor geheelonthouders was de alcohol de bron van alle kwaad (om misverstand te voorkomen: ik ben nog wel altijd geheelonthouder, maar zie de dingen wat anders). Voor een deel van de tegenwoordige jeugd is de schuldige ‘the establishment’, de gevestigde orde. Wat nu het werkloosheidsvraagstuk aangaat: dit is in het Westen tegenwoordig praktisch gesproken opgelost door toepassing van een aantal gedachten van Keynes, die de werking van de economie wat dieper onderzocht en kon aangeven dat men niet alles behoefde te veranderen, doch onder andere wel de financiële politiek van de overheid, om het grootste deel van de conjunctuurgolven kwijt te raken. Daarnaast kunnen subsidieregelingen, herscholing en betere beroepskeuze veel doen om andere vormen van werkloosheid tot een minimum terug te brengen. Om een voorbeeld te noemen dat betrekking heeft op de arme landen van vandaag, wier armoede voor een niet aanzienlijk deel
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
126 bestaat uit het gebrek aan onvoldoende voeding: wat men nu de groene revolutie noemt, is een grote bijdrage om de honger te verminderen. Met de groene revolutie is geen gewelddadige revolutie bedoeld, maar de zeer snelle toeneming van de opbrengsten aan tarwe en rijst, die mogelijk is geworden door het planten van de nieuwe tarwe- en rijstsoorten, gevonden door wetenschappelijk onderzoek. Terwijl nog vijf jaar geleden de meeste voedingsdeskundigen een hongersnood voorzagen tegen omstreeks 1975 of 1980, zijn zij nu totaal van inzicht veranderd. De vooruitzichten zijn enorm verbeterd. Intussen is er wel een nieuwe zijde aan hetzelfde probleem duidelijk geworden. De grote en middelgrote landbouwbedrijven kunnen de nieuwe soorten wel verbouwen, maar de kleine boeren kunnen dat minder gemakkelijk, omdat zij geen geld hebben om de kunstmest te kopen of om water op hun land te brengen. Dit probleem wordt nu verder onderzocht. Het laat zich aanzien dat vooral landbouwkrediet voor de kleine boeren een middel zal moeten zijn om deze laatsten te helpen. Zo zijn er vele onderdelen van het ontwikkelingsproces die ieder hun eigen middelen vereisen. In de voorafgaande hoofdstukken kan men daarvan vele voorbeelden vinden. Men zal de voorstellen voor de toekomst in hoofdstuk 10 vinden. Het werken op deze wijze zou men de technische werkwijze kunnen noemen, kenmerkend voor de aanpak van de ingenieur, maar dan toegepast op alle onderdelen, met name ook op de sociale. Ook een stapsgewijze aanpak van het ontwikkelingsproces vereist echter dat de politieke wil bij de regering aanwezig is om te doen wat nodig is voor het algemeen welzijn. Dat de machtsverhoudingen hier vaak een rem vormen, kan niet worden ontkend. Er is dus een machtsvorming nodig die een onwillige regering onder druk kan zetten of tot een verandering in regering kan leiden. Dit is in de eerste plaats een sociaal-politiek proces in de ontwikkelingslanden zelf en er zijn omstandigheden waaronder geen andere dan de gewelddadige revolutie een uitweg biedt. Er is daarnaast echter ook de mogelijkheid van het zakelijke argument, dat een deel van de leidende groep kan overtuigen. De discussie in felle algemene tegenstellingen is daarbij niet altijd de meest overtuigende, vooral niet voor de meer ervaren mensen. De politieke concurrentie op basis van zulke zwart-wit-schema's heeft vaak de ontwikkelingskansen verminderd. De jongste geschiedenis van Chili, waar de linkse partijen de regering-Frey niet wilden steunen in haar constructieve politiek, is daarvan een voorbeeld. Verder kan door een goede internationale organisatie druk
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
127 worden uitgeoefend op de regeringen die het algemene welzijn niet op de beste wijze bevorderen. Wij komen daarop in hoofdstuk 10 terug. Dit brengt ons op wat hierboven de algemene omstandigheden waaronder wij op het ogenblik leven, zijn genoemd. De toestand waarin de wereld verkeert, is veel gevaarlijker geworden door de ontwikkeling van de bewapeningstechniek en door een aantal algemene geestelijke stromingen. Conflicten kunnen in de tegenwoordige wereld gemakkelijker uitgroeien tot situaties die voor iedereen gevaarlijk zijn, niet alleen voor de machthebbers. De weg van een intern naar een buitenlands conflict en van dit laatste tot een conflict waarin kernwapens een rol gaan spelen, is tegenwoordig een mogelijkheid; die mogelijkheid bestond niet toen de theorieën van Marx en Lenin werden uitgedacht. Chroesjtsjow heeft ons daaraan herinnerd. Het is een algemeen argument om voorzichtiger te zijn met het aanmoedigen van tegenstellingen tot grotere tegenstellingen, dat wil zeggen tot wat men polarisatie noemt. Het is belangrijker dan vroeger om onze emoties in bedwang te houden; het is lichtzinnig om ze aan te wakkeren.
8.6 Concrete stappen voor ontwikkelingslanden Samenvattend kom ik tot de volgende aanbevelingen voor de keuze en de doorvoering van het beste maatschappelijke stelsel in de ontwikkelingslanden. Men moet streven naar een stelsel waarin de beslissingen worden genomen op verschillende niveaus: een deel door de centrale regering, daarbij geleid door centraal opgestelde plannen; een deel op lagere niveaus, zoals provincies (of hoe ze ook mogen heten), steden en dorpen en zoals bedrijfstakken of afzonderlijke bedrijven. Dit geldt ook voor een aantal instellingen van andere aard, zoals onderwijsinstellingen, gezondheidsdiensten en dergelijke. Door een aantal wetten, betrekking hebbend op belastingen, sociale maatregelen en marktregelingen, moet het raam worden vastgelegd waarbinnen de afzonderlijke eenheden, grote en kleine, werken. Het produktieapparaat moet worden uitgebreid op grond van een ontwikkelingsplan, waarbij het land de bedrijfstakken uitbreidt die het inkomen zo groot mogelijk maken. Het onderwijs en andere vormen van opleiding moeten de bevolking voor hun produktieve taak op praktische wijze voorbereiden. De verdeling van de inkomens moet minder ongelijk gemaakt worden door het scheppen van zoveel mogelijk werkgelegenheid. De verschillende soorten belastingen moeten het verwerkelijken van deze doelen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
128 bevorderen. De sociale maatregelen moeten worden gericht op de verschillende aspecten van het welzijn en beginnen met de meest urgente, met name met die, welke tegelijk de produktie bevorderen. De doelmatigheid van het regeringsapparaat moet worden verhoogd. Vele dezer punten zijn nader uitgewerkt, ook getalmatig, in de voorstellen voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium, die in hoofdstuk 10 worden besproken. Aan deze voorstellen ligt eveneens een ontleding van de problemen van de strijd tegen de armoede ten grondslag. Of dit alles moet of kan gebeuren onder de regels van de parlementaire democratie, die een deel van het Westen - overigens pas sedert 1918 - kent, is een moeilijker te beantwoorden vraag. Er zijn ervaringen opgedaan die uitwijzen dat een te vroeg en te veel meepraten van iedereen het proces eerder stoort dan bevordert, vooral wanneer ‘de politiek’ als een spel op zichzelf wordt beschouwd. Er is ook hier een evenwicht tussen de mate van rijpheid (dus ontwikkeling) en de mate van democratie die goed werkt. De grote vraag is op welke wijze men de regering samenstelt als het op niet-democratische wijze zou gebeuren. Hier komt men gauw tot willekeur, wat niet aanvaardbaar is. Twee elementen kunnen deel van de oplossing zijn: een gering aantal partijen (doch niet één) en een betrekkelijk lange periode tussen twee verkiezingen waaraan alle burgers meedoen.
Eindnoten: 27. G. Myrdal weigert in zijn boek Asian drama (New York 1968) het begrip Marxisme te gebruiken, omdat er geen scherpe betekenis aan kan worden gegeven. 28. G. MYRDAL, Asian drama, New York (1968). 29. I. ADELMAN en C. TAFT MORRIS, Society, politics and economic development, Baltimore (1967). 30. Zie J. TINBERGEN, De toekomstige sociale orde en onze beweging, Socialisme en Democratie 22 (1965), blz. 738. 31. G. ADLER KARLSSON, Funktionssocialism, Oskarhamn (1967); ook in het Engels vertaald. 32. J. TINBERGEN, Ideology and coexistence, Review of International Affairs, XX no. 470, (1969), blz. 1.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
129
9. Een kwart eeuw strijd tegen de armoede - te weinig en te laat 9.1 Door de arme landen zelf In dit hoofdstuk willen wij een ruwe schets geven van wat er in de kwart eeuw na de Tweede Wereldoorlog gedaan is om de wereld leefbaarder te maken. We kiezen het einde van de Tweede Wereldoorlog als ons uitgangspunt, omdat er toen enige grote landen onafhankelijk werden en zich meer aan hun eigen taken konden gaan wijden; maar ook omdat er toen, bij het oprichten van de Verenigde Naties, een duidelijk besef was dat een wereld moest worden opgebouwd ‘vrij van gebrek en van vrees’. We zullen moeten constateren dat van deze goede bedoelingen maar een klein deel is terechtgekomen. Toch zijn er vele nieuwe initiatieven genomen en nieuwe werkzaamheden aangevat, op de meest verschillende plaatsen en door de meest verschillende instellingen en personen. Het doel bleek echter veel moeilijker te bereiken dan aanvankelijk werd gedacht. Ook waren de werkzaamheden vaak niet voldoende op elkaar afgestemd of werden ze niet op de beste wijze uitgevoerd. Als men bedenkt dat het gaat om het leven van een miljard mensen, of, als we China meetellen, van bijna twee miljard, verdeeld over meer dan drie werelddelen en een kleine honderd landen, is dat misschien niet zo verwonderlijk - ook al blijft het onbevredigend. Als wij als een hoofdelement van de strijd tegen de armoede de vergroting van de produktie beschouwen, dus het economische deel van het vraagstuk, kunnen wij om te beginnen stellen dat het grootste deel van het werk in de arme landen zelf gebeurt. Dat geldt zowel voor het uitbreiden van het productieapparaat als voor de opleiding van verreweg de meeste mensen; het geldt natuurlijk evenzeer voor de verandering van mentaliteit en instellingen die met het zuiver economische werk gepaard moeten gaan en die voor de ontwikkeling in algemenere zin nodig zijn. Om een algemene indruk te krijgen van de stijging in de produktie geven wij enkele cijfers over de periode 1955-1965. Daardoor is de opbouwperiode na de oorlog erbuiten gehouden, omdat die een vertekend beeld zou kunnen geven. Latere cijfers dan voor 1965 zijn nog niet systematisch bijeengebracht; in enkele kant-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
130 tekeningen zullen we met de ontwikkeling tot en met 1969 nog wel rekening kunnen houden. Over de zo juist genoemde tien jaren stegen de inkomens per hoofd, in goederen uitgedrukt (dus ‘reëel’), voor de ontwikkelingslanden (zonder China) gemiddeld met 2,1%. Het is goed om eraan te denken dat de thans ontwikkelde landen van het Westen in de 19de en het begin van de 20ste eeuw een geringere groei te zien gaven (zie § 1.3). Het cijfer van 2,1% is ook wat gedrukt door de slechte oogst die India (dat alleen al een half miljard inwoners telt) in het laatste jaar van de reeks had. Voorlopige ramingen doen vermoeden dat de stijging in 1969 per hoofd 2,5% is; India heeft zich na twee jaren van misoogst duidelijk hersteld33.. Van de 63 landen beschouwd in de World Economic Survey (Part One) 1967 van de Verenigde Naties34. waren er 16, met 9% van de bevolking, die niet eens 1% groei hadden gehaald. Daartegenover ook 18, met 9% van de bevolking, die een groei per hoofd van meer dan 3% hadden gehad. Tussen de landen onderling bestaan dus grote verschillen. Zoals al eerder werd gezegd, zijn de landen waar minerale oliën gevonden worden sneller gegroeid. Ook enige Oostaziatische landen (Korea, T'ai-wan, Thailand en de Filippijnen) hebben een snelle groei vertoond, die ten dele een weerslag is van de groei van Japan. Dit land is geen ontwikkelingsland, maar het is wel een Aziatisch land en heeft de snelste groei over tien jaar weten te bereiken die ooit ergens is opgetekend. De groei in de produktie is vooral aan de groei in de industrie toe te schrijven; deze bedroeg gemiddeld over de periode 1955-1967 7,1%35., vergeleken met 4,5% (over 1955-1965) voor de groei van de totale produktie (dus niet per hoofd). De voedselproduktie steeg in 1953-1965 met 2,85% per jaar. De vergroting van de produktie vond in de meeste landen voor het grootste deel plaats in de particuliere sector. Enkele landen, zoals India, streefden naar een sterkere groei in de openbare sector. De meeste landen beperkten de activiteit van de overheid tot het uitbreiden van de ‘infrastructuur’, d.i. het wegennet, de energievoorziening en de scholenbouw, die als het ware de grondslag vormt waarop de eigenlijke goederenproduktie rust. Er was een groeiende belangstelling voor het opstellen van ontwikkelingsplannen, waarin op meer systematische wijze dan in een vrije economie uitgestippeld wordt waarheen de volkshuishouding zich moet bewegen. Daarbij was er aan de ene kant de invloed van het Russische voorbeeld, dat India sterk beïnvloedde, en aan de andere kant, geleidelijk, een druk van de ontwikkelde landen en de internationale instellingen die geld ter beschikking stelden en wensten te weten hoe dat geld zou worden aangewend.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
131 Het aandeel in de financiering van de investeringen van respectievelijk binnen- en buitenland is volgens een ruwe schatting van de Wereldbank 85 en 15%36. geweest gedurende de jaren zestig. De regeringen hielden zich, mede onder druk van hun bevolkingen, ook bezig met een uitbreiding van het onderwijs. Over de periode 1950-1965 nam in Azië het aantal leerlingen en studenten jaarlijks toe met 6,7%, in Latijns-Amerika met 6,1% en in Afrika met 8,1%. De percentages waren hoger voor het zogenaamde tweede en derde niveau van onderwijs dan voor het eerste (lager onderwijs). In de kosten hiervan neemt het land zelf vermoedelijk nog een groter aandeel voor zijn rekening dan bij de investeringen. Het percentage van het nationale inkomen dat door de openbare uitgaven voor onderwijs in beslag wordt genomen, is voor de meeste ontwikkelingslanden tussen de 2 en 4%; voor enige der grootste arme landen: India 2,8% (met particuliere uitgaven), Pakistan 1,7%, Brazilië 30% en Nigeria 2,6%37.. Een vraag die minder gemakkelijk te beantwoorden is, is wie onder de bevolking van de verhoogde inkomens heeft geprofiteerd. Er zijn aanwijzingen dat dat meestal niet de armsten zijn en uit het economische mechanisme valt dit ook wel af te leiden. De hoogste inkomens vallen toe aan degenen die de meest schaarse produktiefactoren bezitten en dat zijn niet de werklozen of de kleine boeren. Enigszins nauwkeurige schattingen over de inkomensverdeling zijn nauwelijks beschikbaar. Er zijn twee schattingen voor India, die nogal verschillen. Over de veranderingen in de inkomensverdeling zijn we nog minder goed geïnformeerd. Bij het beoordelen van de aanwijzingen dat de massa weinig heeft gemerkt van inkomensverhoging moet niet worden vergeten dat dit in de eerste periode van de Engelse ontwikkeling omstreeks 1800-1830 - en van de ontwikkeling van de Sowjet-Unie ook zo was. In Engeland, omdat eerst de industriëlen hun winsten zagen stijgen; in de Sowjet-Unie, omdat men daar de eerste twintig jaar een zeer groot deel van het nationale inkomen voor investeringen heeft gebruikt. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de massa van de bevolking van de Sowjet-Unie haar inkomen wel behoorlijk zien stijgen. Bij de ontwikkelde landen is dat overal zo. Toch blijft het een urgente vraag hoe ook nu reeds de levensomstandigheden van de massa van de bevolking in de arme landen kunnen worden verbeterd. Daarop wordt ingegaan in § 10.5.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
132
9.2 Door de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds Kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden twee internationale financiële instellingen als onderdeel van het stelsel van de Verenigde Naties opgericht, namelijk de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (Wereldbank) en het Internationale Monetaire Fonds. Deze instellingen verschillen in zoverre van de meeste andere instellingen van het stelsel der Verenigde Naties, dat tot nu toe de landen van het Oostblok daarvan geen lid zijn. Verder houdt het stemrecht van de leden-landen verband met hun financiële bijdrage in het kapitaal dezer instellingen. Hun oprichting was een uitdrukking van het inzicht dat bij de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden kapitaal een rol van belang zou moeten spelen en dat deze landen zelf te weinig kapitaal konden vormen (konden sparen), zodat bijstand hierin van de meer welvarende landen gewenst was. Zoals de naam van de Bank aangeeft, had deze ook een rol te spelen in het herstel na de oorlog, maar allengs heeft zij zich meer en meer geconcentreerd op haar taak voor de ontwikkelingslanden. Men dacht daarbij voornamelijk aan het verstrekken van leningen voor de uitbreiding van de infrastructuur. Naar een groot aantal landen heeft de Bank reeds in de eerste jaren van haar bestaan missies gezonden, die in een uitvoerig rapport, in boekvorm beschikbaar, advies hebben gegeven over welke investeringen aan het land werden aanbevolen. In de vroegste rapporten is daarbij meermalen een lijst opgenomen van projecten, die te zamen onvoldoende waren om het land het thans algemeen nodig geachte ontwikkelingstempo te geven. Later heeft men deze eerste eis van een centrale planopstelling begrepen. De Bank leende voornamelijk voor de financiering van projecten, tegen zakelijke voorwaarden. Op de uitvoering van die projecten werd door de Bank, in samenwerking met de regering van het land, toezicht uitgeoefend, waardoor ook een zekere technische bijstand verleend werd. Dit toezicht strekte zich niet uit tot de besteding van de andere middelen van de overheid van het land, zodat het niet gezien kan worden als een beoordeling van de doelmatigheid van het ontwikkelingsbeleid als geheel. Het is denkbaar dat ten gevolge van een banklening de regering middelen vrij kreeg voor doeleinden die anders niet hadden kunnen worden nagestreefd en van twijfelachtige waarde waren. De Bank was in de eerste periode van haar bestaan gekant tegen het verstrekken van leningen tegen gemakkelijke voorwaarden. Later heeft zij ingezien dat ook zulke leningen nodig waren en de stoot gegeven tot de oprichting van de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
133 Internationale Ontwikkelingsassociatie (IDA naar Engelse afkorting), die dezelfde leden heeft als de Bank, doch leningen verstrekt tegen zeer lage rente, eigenlijk meer administratiekosten. Voor enkele belangrijke ontwikkelingslanden (India, Pakistan, Colombia e.a.) heeft de Bank zogenaamde consortia opgericht, dat wil zeggen groepen van ontwikkelde landen die te zamen met de Bank en andere internationale instellingen een zelfde ontwikkelingsland helpen. Ook bij de afzonderlijke projecten bestaat er een intense samenwerking met een of meer der gespecialiseerde organisaties der Verenigde Naties (zie § 9.4) die werkzaam zijn op het gebied van zo'n project. De hulp van de consortia beweegt zich in de richting van hulp voor gehele programma's in plaats van hulp voor afzonderlijke projecten. Voor de toekomst is dit een belangrijke verbetering. In de laatste vijf jaar heeft de Bank, op grond van de intussen verkregen nieuwe inzichten, ook projecten op landbouw- en op onderwijsgebied in haar gebied getrokken. Daarmee onderstreepte zij dat de verbetering van de landbouw een urgent vraagstuk was in verband met de voorziene voedseltekorten en dat, behalve kapitaal in de vorm van vaste productiemiddelen, ook behoefte bestond aan betere vorming van mensen, niet alleen voor de Bankprojecten, maar meer in het algemeen. Men verkrijgt een denkbeeld van de omvang van de operaties van de Bank uit de cijfers van de totale uitbetalingen; deze bedroegen bijna $ 400 miljoen in 1960/1961 en ruim $ 750 miljoen in 1968/1969. Het Internationale Monetaire Fonds helpt de leden-landen bij moeilijkheden waarvoor een lening op korte termijn nuttig is; deze kunnen het gevolg zijn van een slechte oogst of van speculatie. Zo'n lening kan een overbrugging zijn totdat blijvende maatregelen zijn genomen tegen een verzwakte concurrentiepositie. Zij hebben dus minder onmiddellijk met het groeiproces te maken, doch de oplossing van zulke korter durende maatregelen vergemakkelijkt het ontwikkelingsproces wel. Op de technieken die hierbij worden gebruikt, gaan we daarom niet in. Om een indruk te geven van de bedragen die ermee gemoeid zijn, worden de volgende cijfers vermeld.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
134 9.2.1 Korte-termijn hulp door het Internationale Monetaire Fonds aan ontwikkelingslanden tussen 1956 en 1967, miljoen $ (jaarlijkse gemiddelden)38.. TABEL
Op het Fonds getrokken Terugbetaald
1956-1958 183
1959-1961 359
1962-1964 243
1965-1967 484
43
189
199
335
9.3 Door het secretariaat van de Verenigde Naties en de regionale commissies De Bank en het Fonds behoren tot het stelsel van organisaties van de Verenigde Naties, zoals reeds werd opgemerkt, maar hebben geen leden van het Oostblok. De andere organisaties hebben die wel en zijn daardoor dus een meer volledige vertegenwoordiging van de wereld als geheel, waarbij overigens in het bijzonder China nog steeds geen lid is. Het stelsel is ingewikkeld, hier en daar wel te ingewikkeld. De hoofdstructuur is dat er gespecialiseerde organen zijn op een reeks vakgebieden (landbouw, industrie, opleiding, wetenschap en cultuur, gezondheidswezen, arbeid en sociale aangelegenheden enzovoort) en regionale commissies die voor een bepaald geografisch gebied werken. Als bindend element is er het secretariaat in New York, waarvan enkele onderdelen in Genève zijn gevestigd. Een aantal onderwerpen waarvoor men een gespecialiseerde organisatie niet nodig achtte, wordt ook door het secretariaat behartigd, waarvan overigens de hoofdfunctie is de Algemene Vergadering, de Economische en Sociale Raad (ECOSOC) en de Veiligheidsraad te dienen. Ieder van de gespecialiseerde organen heeft een Raad (met uiteenlopende namen), waarin de ledenlanden hun vertegenwoordigers aanwijzen en die beslist over werkzaamheden en budget van de organisatie. In die raden zal men gewoonlijk vertegenwoordigers van vakministers der leden-landen vinden, terwijl in de Algemene Vergadering de hoofdvertegenwoordiger de minister van Buitenlandse Zaken is. De verschillen in houding, die in elk land wel eens vallen waar te nemen tussen verschillende ministeries treden dan ook eveneens op tussen de verschillende beherende Raden en de Algemene Vergadering. Het secretariaat van de Verenigde Naties beweegt zich van nature op het gebied van het algemeen beleid, waarbij van veel betekenis is dat de resoluties die de Algemene Vergadering aan-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
135 neemt aanbevelingen aan de regeringen zijn en geen bevelen. De wrakke structuur van ons wereldbestel is daarmee getekend. Op het gebied van de ontwikkelingspolitiek valt uiteraard de nadruk op de vormen van internationale samenwerking die voor een goede ontwikkeling nuttig bevonden zijn. Het grootste element in die samenwerking, dat niet door Bank, Fonds of de gespecialiseerde organisaties wordt behandeld, is de financiering van de technische bijstand, samengevat als het Ontwikkelingsprogram der Verenigde Naties (UNDP). Dit program stelt geld beschikbaar voor het zenden van deskundigen en voor het verrichten van zogenaamde pre-investeringsstudies. Daartoe behoren allerlei onderzoekinkingen die voorafgaan aan de vergroting van de produktiecapaciteit. Het zullen vaak studies zijn van geologische aard, of meer algemeen omtrent de natuurlijke hulpbronnen van een land en een eerste oriëntering over de afzetmogelijkheden en de kosten van produktie. Het zenden van deskundigen is een der vormen van kennisoverdracht die door het UNDP wordt bevorderd. Er zijn ook programma's van opleiding in andere landen. Bij vele van deze werkzaamheden treedt het UNDP op als geldgever en als coördinator van de ervoor in aanmerking komende activiteiten van gespecialiseerde organisaties. Er is dan ook in een groot aantal ontwikkelingslanden een plaatselijke vertegenwoordiger (‘resident representatieve’), die het centrum vormt van de verschillende activiteiten, in dat land door de Verenigde Naties uitgevoerd. Het bedrag dat jaarlijks door het UNDP wordt besteed, is (inclusief enkele verwante posten) in 1952 $ 19 miljoen geweest, in 1961 $ 89 miljoen en in 1968 $ 183,5 miljoen. Het secretariaat verricht een groot aantal statistische activiteiten en onderzoekingen ten dienste van de gehele wereld, die ten dele hun vorm vinden in jaarlijkse overzichten en ten dele in studies voor eenmaal, op verzoek van een der vertegenwoordigende lichamen verricht. Zo zijn de wereldhandelsoverzichten en de rapporten over de economische en de sociale toestand welbekende bronnen, waaruit in dit geschrift ook al herhaaldelijk cijfers zijn aangehaald. Afzonderlijke vermelding verdient het werk van het Centrum voor Ontwikkelingsplannen, -projecties en -beleid (Centre for Development Planning, Projections and Policies of CDPPP) dat, vroeger onder andere namen werkend, een reeks studies heeft verricht die aan de opstelling van ontwikkelingsplannen (in West, Oost en ‘Zuid’ - de ontwikkelingslanden) zijn gewijd. Er wordt ook een grote hoeveelheid werk voor opleiding van planambtenaren in ontwikkelingslanden gedaan. Ten slotte heeft dit Centrum veel voorbereidend werk gedaan voor het Tweede
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
136 Ontwikkelingsdecennium - de jaren 1971-1980 - (zie hoofdstuk 10). De regionale commissies doen soortgelijk werk voor hun deel van de wereld. Er zijn zulke commissies voor Latijns-Amerika39. (zetel: Santiago), voor Azië en het Verre Oosten40. (zetel: Bangkok), voor Europa41. (zetel: Genève) en voor Afrika42. (zetel: Addis Abeba). Er is een beperkter opzet voor het Midden-Oosten en Beyrouth. Deze regionale commissies hebben onder meer werk gedaan voor de regionale samenwerking in hun gebied en met name medegewerkt aan de opstelling van plannen voor beperkte gemeenschappelijke markten. Zij hebben, vooral de CEPAL, veel studies verricht ten behoeve van de industriële ontwikkeling van hun gebied. Er zijn in de drie onderontwikkelde werelddelen ook instituten voor opleiding van planopstellers en voor onderzoek. Er zijn ook enkele op zichzelf staande projecten door hen tot stand gebracht, al of niet in samenwerking met andere instellingen, bijvoorbeeld betreffende regionale ontwikkelingsbanken, wegverbindingen of internationale rivierregulering (Het Mekong-Project).
9.4 Door de gespecialiseerde organen van de Verenigde Naties Uit het werk van de vele gespecialiseerde organen kan alleen maar een greep worden gedaan. Het aantal dezer organen bedraagt meer dan tien, waarvan sommige echter maar een beperkt werkgebied bestrijken (luchtvaart, meteorologie, post). Zij hebben ten dele al een oudere geschiedenis dan de Verenigde Naties, omdat zij voordien op andere wijze georganiseerd waren. Zo is de Internationale Arbeidsorganisatie (Engelse afkorting ILO, Franse OIT) al in 1919 opgericht en vierde dus in 1969 haar 50-jarig bestaan. Vanwege de overheersende plaats die de landbouw in de ontwikkelingslanden inneemt, is de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) voor hen van grote betekenis. Deze in Rome zetelende organisatie verzamelt veel gegevens over de ontwikkeling van de landbouw, zendt landbouwdeskundigen uit, waar die gevraagd worden voor raadgevend werk, bestudeert vraagstukken van landbouwtechniek en van landbouwmarkten en doet aanbevelingen over landbouwpolitiek. Daaronder ook de afsluiting van internationale goederenovereenkomsten tot regeling van de markten van landbouwprodukten op wereldschaal. Sedert 1963 heeft de FAO gewerkt aan een Indicatief Wereldplan voor de Landbouw (Indicative World Plan of IWP), dat in 1969 op de vijftiende zitting van de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
137
Fig. 3. Het verbruik van kunstmest, kg/ha; 1) gegevens voor Egypte en Japan: Baade, ‘... denn sie sollen salt werden’, Hamburg, 1964; 2) gegevens voor Azië en het Nabije Oosten: FAO Indicatief Wereldplan, doc. c 69/4.
Conferentie van de FAO (zo heet het besturend lichaam) te Rome in zijn eerste vorm is gepresenteerd. Het is voorbereid door regionale plannen die op regionale vergaderingen zijn besproken. Op enkele der belangrijkste conclusies komen wij terug in hoofdstuk 10. Onderdeel van de FAO is ook het Wereld-Voedselprogramma, dat overschotten aan voedsel uit rijke landen aanwendt in projecten in arme landen, waarbij een deel der benodigdheden in natura wordt geleverd. Dit programma heeft een grote uitbreiding ondergaan als gevolg van zijn succes. De UNESCO, het orgaan op de gebieden van opleiding, wetenschap en cultuur, gevestigd te Parijs, houdt zich met deze drie gebieden op soortgelijke wijze bezig, dat wil zeggen door het verzamelen van gegevens, door het beschikbaar stellen van deskundigen, door onderzoek op elk der genoemde terreinen en door het subsidiëren van activiteiten van anderen. Het terrein dat de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
138 UNESCO bestrijkt is zo onmetelijk en zo moeilijk, dat een keuze van de meest urgente
taken nodig is. Deze keuze op zichzelf is al moeilijk genoeg. Terwijl de UNESCO zich geenszins alleen met ontwikkelingsvraagstukken bezighoudt, maar bijvoorbeeld ook met de bijdrage die het onderwijs kan verrichten tot beter onderling begrip tussen verschillende volken en rassen, heeft zij in toenemende mate haar bijdrage tot de ontwikkelingspolitiek meer systematisch geleverd, zoals nog zal blijken uit hoofdstuk 10, wanneer de doelstellingen voor het onderwijs in de ontwikkelingslanden worden besproken. Een interessant stuk werk dat veel eerder is verricht, is het zogenaamde Addis-Abeba-plan voor het universitair onderwijs in Afrika. Daarin is eerst onderzocht met hoeveel studenten moest worden gerekend omstreeks 1980, op grond van de vraag naar onderwijs door de bevolking. Daarna is onderzocht in hoeverre de te verwachten sociaal-economische ontwikkeling de arbeidsplaatsen voor deze studenten zou opleveren. Er werden geen grote afwijkingen tussen de eerste en de tweede benadering gevonden. Ten slotte werden de kosten van het wetenschappelijk onderwijs,
Fig. 4. Deelname aan het onderwijs, in % van elke leeftijdsgroep. Schaal wetenschappelijk onderwijs 10 maal vergroot. (Bron: Doelstellingen UNESCO, 1970 en 1980.)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
139 die in Afrika zeer hoog zijn, aan een nader onderzoek onderworpen. Op het gebied van de onderwijsplanopstelling, die zich als een afzonderlijke techniek zeer snel ontwikkelt, bezit de UNESCO een gespecialiseerd instituut, het IIEP (Internationaal Instituut voor Onderwijsplannen, ook te Parijs) dat op dit gebied opleidt, raad geeft en onderzoek verricht. Planopstelling is vooral voor het onderwijs zo belangrijk, omdat het hier gaat om een proces dat veel tijd vergt en omdat mensen met hun opleiding voor tientallen jaren een richting kiezen, waarvan omschakeling altijd extra inspanning vergt. De Wereldgezondheidsorganisatie (Engels: WHO, Frans: OMS) te Genève heeft vele landen raad gegeven over de bestrijding van ziekten en het voorkomen daarvan door het inrichten van medische centra en het opleiden van mensen. Er zijn belangrijke resultaten behaald tegen geringe kosten, wanneer men niet de economische gevolgen meerekent. Deze doen zich voor door de bevolkingsvermeerdering die met het bestrijden van ziekten gepaard gaat en die, zoals we zagen, aanzienlijk is. Ook deze organisatie heeft voor de komende tien jaar duidelijke plannen geformuleerd, waarop we wederom in hoofdstuk 10 terugkomen. Het Internationaal Arbeidsbureau (ILO, BIT), als secretariaat van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO, OIT) is zijn werk in Genève in 1919 begonnen om te trachten de arbeidsvoorwaarden over de gehele wereld gelijk te trekken, dat wil zeggen te trachten overal de achturendag aanvaard te krijgen, verbod van kinderarbeid enzovoort. Deze activiteit was ingegeven door de concurrentie die de Westerse arbeiders ondervonden van de lage lonen in de ontwikkelingslanden. Men had er toen geen begrip voor dat het voor de ontwikkelingslanden niet mogelijk was om dezelfde arbeidsvoorwaarden te hebben als de ontwikkelde landen, eenvoudig omdat de produktiviteit er veel lager ligt. Allengs heeft men andere wijzen gevonden om de belangen van de werknemers te dienen. Na de Tweede Wereldoorlog heeft men zich verder gericht op de belangen van alle werknemers van de hele wereld en is dus ook in aanraking gekomen met de vraagstukken van de ontwikkelingslanden. Men levert nu deskundigen op allerlei gebieden, de arbeid betreffende: vakbeweging, coöperatie, scholing, werkgelegenheidspolitiek enzovoort. Ter gelegenheid van zijn vijftigjarig bestaan is het Bureau begonnen te werken aan een groots opgezet Wereldwerkgelegenheidsprogramma, waarmee het nu een der centrale rollen gaat spelen in de strijd tegen de wereldarmoede. Opnieuw is dit een onderwerp dat we in hoofdstuk 10 verder zullen opnemen. De UNIDO (Organisatie der Verenigde Naties voor Industriële
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
140 Ontwikkeling) te Wenen is van veel jongere datum dan de tot nu toe besproken organisaties en een afsplitsing van het secretariaat, die nodig werd toen men begon in te zien dat voor de ontwikkeling der arme landen de industrialisatie een onmisbaar element is. Men verschaft vooral advies, aan landen die daarom vragen, over de oprichting van industriële bedrijven en heeft over deze ingewikkelde materie een groeiende hoeveelheid gegevens bijeengebracht. Meer algemene studies, zoals bijvoorbeeld de keuze van de voor een land meest aan te bevelen industrieën of technieken, worden er nog niet verricht. In de toekomst zou dit een belangrijk onderwerp moeten worden, om de redenen die we in hoofdstuk 7 hebben besproken. Een andere jonge organisatie is de UNCTAD (Frans: CNUCED; Conferentie der Verenigde Naties over Handel en Ontwikkeling), aanvankelijk de naam voor één grote conferentie in 1964 gehouden, doch nu ook de naam voor een omvangrijk secretariaat, verdeeld over Genève en New York. Evenals de UNIDO is de UNCTAD nog wat enger verbonden met het secretariaat van is de Verenigde Naties dan de oudere gespecialiseerde organen. De oprichting van de UNCTAD had een internationaal-politiek tintje en stelde een zeker opdringen voor van de arme landen, die zich op handelsgebied de slachtoffers voelen van de rijkere landen en daardoor ook van het GATT (Algemeen Akkoord over Tarieven en Handel) te Genève, dat meer een verzamelpunt van de rijkere landen (ofschoon niet uitsluitend) is en waar concrete onderhandelingen gevoerd worden. Meer dan in andere organisaties voelen de ontwikkelingslanden zich hier in hun eigen organisatie. Het secretariaat houdt zich met een reeks onderwerpen bezig: niet alleen de handel, maar ook de andere activiteiten die voor de betalingsbalans een rol spelen, zoals het scheepvaartverkeer, de goederenovereenkomsten (te zamen met de FAO) en de financiële overdrachten. Er is een grote reeks concrete voorstellen uitgewerkt, waarvan een deel in 1964 is aanvaard, een ander deel op de Tweede conferentie (New Delhi) in 1968 en een groot deel nog niet. Een belangrijk voorstel dat op de tweede Wereldhandelsconferentie wel is aanvaard is om het doel van de financiële overdrachten van de rijkere aan de arme landen te stellen op 1% van het bruto nationaal produkt in plaats van 1% van het netto nationaal inkomen, hetgeen een verhoging met circa 25% betekent. Ettelijke van de nog niet aanvaarde voorstellen zijn overgenomen in de voorstellen over het Tweede Ontwikkelingsdecennium (1971-1980) van de Verenigde Naties, waarover in hoofdstuk 10 zal worden gesproken.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
141 Met het GATT is een arbeidsverdeling op een aantal punten tot stand gekomen, terwijl sommige onderwerpen gezamenlijk worden bewerkt (bijvoorbeeld de voorlichting over en opleiding in exportbevordering). Bij de voorbereiding voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium (hoofdstuk 10) heeft UNCTAD een zeer actieve en positieve rol gespeeld. Het ook pas enkele jaren bestaande kleine Instituut der Verenigde Naties voor Onderzoek van de Sociale Ontwikkeling (UNRISD) te Genève is tot stand gekomen als resultaat van het groeiende besef dat de sociale vraagstukken bij de ontwikkeling meer aandacht verdienen en tot dan toe veel minder aandacht hadden gehad dan de economische. Het Instituut heeft enige algemene samenhangen tussen het sociale en het economische element in de ontwikkeling onderzocht en een aantal enquêtes gehouden in de dorpen van arme landen over de wijze waarop pogingen tot modernisatie worden ontvangen en al of niet aanvaard; daaronder een onderzoek naar de mate van succes van coöperaties. Een denkbeeld van de omvang van de werkzaamheden van de besproken en enige andere organisaties wordt gegeven door onderstaande tabel met cijfers over de begrotingen, in miljoenen dollars. TABEL 9.4.1 Begrotingen van de gespecialiseerde organen en van de Verenigde Naties
voor 1950, 1960 en 1969 (miljoen $). 1950 FAO (landbouw- en 4,5 voedselorganisatie)
1960 10,6
1969 33,6
(opleiding, 7,2 wetenschap en cultuur)
13,8
42,1
WHO (gezondheids-
6,1
17,1
67,4
5,3
9,6
31,1
Andere gespecialiseerde organisaties43.
4,8
13,7
34,5
Totaal43.
27,9
64,8
208,7
Verenigde Naties (met UNCTAD en UNIDO)
43,7
65,8
151,2
Daarenboven: (10,0) vrijwillige bijdragen aan UNDP enzovoort
72,6
197,4
Algemeen totaal
203,2
557,3
UNESCO
organisatie) ILO
(arbeidsorganisatie)
81,6
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
142
9.5 Bijdragen van de rijkere landen Terwijl de arme landen, zoals we al zagen in § 9.1, het overgrote deel van hun ontwikkeling zelf hebben georganiseerd en betaald, werden zij daarin door de internationale organisaties bijgestaan, zoals in de §§ 9.2-9.4 is besproken, en daarnaast direct door de ontwikkelde landen van West en Oost. Het grootste deel van de bijdragen van de internationale organisaties kwam uiteraard ook uit de rijkere landen. Wij willen deze bijdragen in hun geheel nu bezien vanuit de ontwikkelde landen en doen dat eerst voor de leden van de OESO. Een belangrijk aspect van deze bijstand is de uitdrukking in geld van wat aan giften, leningen en kosten van technische hulp werd verleend. Hierover worden sedert jaren door de OESO te Parijs overzichten samengesteld, waaruit wij zullen putten44.. Over de betekenis van de cijfers moet eerst het een en ander gezegd worden. Het meest gebruikte cijfer wordt meestal aangeduid als de financiële overdrachten (‘financial flow’) van de rijkere naar de arme landen. Daarbij wordt het woord ‘netto’ gebruikt, in die beperkte zin, dat alleen de terugbetalingen van de hoofdsommen zijn afgetrokken. Niet afgetrokken wordt de betaalde rente en ook niet de dividenden op aandelenkapitaal van in arme landen werkende maatschappijen die aan de rijke landen worden betaald. Over de nauwkeurige omvang van deze rente- en dividendbetalingen is geen getallenmateriaal. Het is door sommige schrijvers op 2 tot 4 miljard $ per jaar gesteld. Over de laatste twaalf jaar zijn de financiële overdrachten (na aftrek van terugbetalingen van hoofdsommen) geweest zoals is aangegeven in tabel 9.5.1. 9.5.1 Totale ‘netto’ financiële overdrachten van de landen van de OESO naar arme landen en internationale organisaties, in miljarden $, 1957-1968. TABEL
1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1.
2.
3.
Totaal 7,6
7,3
7,2
8,1
9,2
8,5
8,6
9,1
10,5 10,5 11,3 13,0
Daar- 4,1 van: Ver. Staten
3,7
3,3
3,8
4,5
4,4
4,6
4,8
5,5
5,0
5,6
5,8
Open- 3,9 bare
4,4
4,3
5,0
6,1
6,0
6,1
5,9
6,3
6,7
7,1
7,2
Daar- 2,1 van: Ver. Staten
2,4
2,3
2,8
3,4
3,5
3,7
3,4
3,6
3,7
3,7
3,6
Parti- 3,8 culiere
2,9
2,8
3,2
3,1
2,5
2,6
3,2
4,2
3,8
4,2
5,7
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
143 De openbare overdrachten zijn ten dele giften, ten dele leningen, soms tegen normale, soms tegen gemakkelijke voorwaarden. De particuliere overdrachten zijn investeringen van het bedrijfsleven. Deze worden gemaakt met winstmotieven, zijn dus geen giften, maar zijn wel van belang voor de financiering van de investeringen van de arme landen.
Fig, 5. ‘Netto’ financiële overdrachten als percentage van het bruto nationale produkt tegen marktprijzen. NL = Nederland; F = Frankrijk; USA = Verenigde Staten; DAC = Development Assistance Committee van de OESO (‘Club der rijke landen’). (Bron: Development Assistance, 1969 Review, Parijs 1969.)
Om de aandelen van de afzonderlijke landen te beoordelen, is het beter om ze uit te drukken in procenten van het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen. Als achtergrond kan men dan het sinds de Tweede UNCTAD-conferentie aanvaarde doel van 1% van het BNP (zie tabel 9.5.2) gebruiken. Dit doel is door de grote
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
144 Angelsaksische landen in 1968 niet bereikt; het is door Frankrijk steeds, en soms in belangrijke mate, overtroffen. 9.5.2 Totale financiële overdrachten als percentage van het bruto nationale produkt (bnp) voor de leden-landen van de oeso, 1960, 1964 en 196845.. TABEL
Australië
1960 0,38
1964 0,57
1968 0,67
Oostenrijk
0,09
0,25
0,65
België
1,59
1,04
1,17
Canada
0,39
0,32
0,49
Denemarken
0,64
0,35
0,59
Frankrijk
2,15
1,46
1,17
Duitsland, West-
0,88
0,68
1,26
Italië
0,88
0,45
0,73
Japan
0,57
0,36
0,74
Nederland
2,11
0,69
1,09
Noorwegen
0,23
0,36
0,64
Portugal
(1,46)
1,83
0,94
Zweden
0,36
0,36
0,50
Zwitserland
1,83
0,86
1,41
Verenigd Koninkrijk
1,22
0,99
0,75
Verenigde Staten
0,75
0,74
0,66
Daar de particuliere stroom vaak afhangt van de toevallige economische structuur en de relaties van het beschouwde land geeft een overzicht van de openbare overdrachten (tabel 9.5.3) een beter beeld - zij het dat er dan nog geen rekening is gehouden met het ‘hulpelement’ in de beschouwde bedragen, waarover later zal worden gesproken. Deze cijfers zou men moeten vergelijken met het doel van 0,75%, dat door de UNCTAD-conferentie in New Delhi is geformuleerd, of met dat van 0,7%, dat door de commissie-Pearson is voorgesteld (vergelijk § 10.2). Men ziet dat in 1968 geen enkel land dit streefcijfer had bereikt. Van de kwaliteit van de bijdragen krijgt men een denkbeeld uit de resultaten van enige toetsen die door het Comité voor Ontwikkelingshulp (DAC) zijn opgesteld en toegepast op de leden-landen. Volgens de toezeggingen dezer landen voor 1969 was de omvang van de openbare overdrachten die aan de minimumtoets voldoen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 144
Onderricht in gezondheid en hygiëne aan jongens in India. (Foto: UNESCO)
Lager onderwijs in Togo. (Foto: UNESCO)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 145
Een theefabriek in Malawi. (Foto; R.L. Kinsey)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
145 TABEL 9.5.3 Openbare financiële overdrachten als percentage van het bruto nationale
produkt van de leden-landen van de oeso, 1960, 1964 en 1968.
Australië
1960 0,38
1964 0,50
1968 0,56
Oostenrijk
-
0,17
0,24
België
0,88
0,45
0,45
Canada
0,20
0,29
0,34
Denemarken
0,09
0,12
0,23
Frankrijk
1,38
0,89
0,68
Duitsland, West-
0,49
0,41
0,45
Italië
0,31
0,08
0,20
Japan
0,33
0,27
0,57
Nederland
0,31
0,29
0,53
Noorwegen
0,22
0,27
0,26
Portugal
1,46
1,83
(0,68)
Zweden
0,05
0,18
0,28
Zwitserland
0,04
0,07
0,11
Verenigd Koninkrijk
0,56
0,53
0,42
Verenigde Staten
0,54
0,54
0,41
9.5.4 Toezeggingen voor 1969 die aan de minimumtoets voldoen (zie tekst) als percentage van het bruto nationale produkt. TABEL
Australië*
0,78
Japan
0,14
Oostenrijk
0,11
Nederland
0,51
België*
0,51
Noorwegen
0,28
Canada*
0,30
Portugal
0,31
Denemarken*
0,65
Zweden*
0,40
* * * * *
De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan. De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan. De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan. De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan. De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
Frankrijk*
0,74
Zwitserland
0,17
Duitsland, West-
0,24
Verenigd Koninkrijk*
0,50
Italië
0,08
Verenigde Staten*
0,43
van òf giften te zijn òf leningen met een hulpelement van ten minste 61% (zie tabel 9.5.4). Daarnaast zijn vier alternatieve kwaliteitseisen voor de openbare financiële overdrachten geformuleerd (afgezien van de omvang
* * *
De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan. De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan. De aldus aangegeven landen voldoen aan de meerderheid der kwaliteitseisen die tevens zijn opgesteld door het DAC. Nederland heeft dus nog niet aan deze eisen voldaan.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
146 dezer overdrachten), op grond waarvan in tabel 9.5.4 de * zijn aangegeven: 1. het gedeelte gevormd door giften (norm: 70%); 2. het gedeelte gevormd door giften en leningen met een hulpelement van minstens 61% (norm: 85% van het totaal moet van deze vorm zijn); 3. het gedeelte van de overdrachten waarvoor het hulpelement gemiddeld 85% is (norm: dit moet 85% van het totaal zijn); 4. het hulpelement van de ‘zachtste’ 85% van de overdrachten (norm: dit moet opnieuw 85% zijn).
Fig. 6. Het hulpdeel van openbare financiële overdrachten ten opzichte van het inkomen per hoofd; het oppervlak van de rechthoek geeft daardoor aan, hoeveel ‘echte hulp’ in dollars ieder land per hoofd verleent. DAC = alle OESO-landen; F = Frankrijk; P = Portugal; AUSTR. = Australië; NL = Nederland; GB = Groot-Brittannië; B = België; CDN = Canada; USA = Verenigde Staten; D = Duitsland; J = Japan; N = Noorwegen; DK = Denemarken; S = Zweden; I = Italië; A = Oostenrijk; CH = Zwitserland. (Bron: Development Assistance, 1969 Review, Parijs 1969.)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
147 Daarbij verstaat men onder het hulpelement van een lening het bedrag aan giften als men de lening zou splitsen in een giftendeel en een deel dat tegen normale marktvoorwaarden wordt verleend. Als een lening 3% rente draagt en de normale rente 8% is, dan beschouwt men dit als een gift van ⅝ en een normale lening van ⅜ van het bedrag van de lening. Om het voorbeeld eenvoudig te houden, is niet gesproken over de tijd waarop de aflossing moet beginnen en de periode waarover de aflossingen zich uitstrekken, twee elementen die in feite ook nog van belang zijn. Een laatste punt van de aard van de financiële overdrachten dat wij willen bespreken, is de vraag welk deel van de openbare overdrachten zogenaamd multilateraal zijn en welke bilateraal. De laatste gaan direct van het gevende land (het ‘donorland’) naar het ontvangende; de eerste gaan via een groep van landen of een internationale instelling. Van de totale openbare overdrachten van $ 7,2 miljard in 1968 (zie tabel 9.5.1) was $ 6,6 miljard bilateraal en $ 0,7 miljard multilateraal. Bilaterale overdrachten hebben vaak het bezwaar dat ze ‘gebonden’ zijn, doordat ze óf voor een bepaald deel in het donorland moeten worden besteed óf ook nog aan bepaalde goederen moeten worden besteed. Daardoor kan het gebeuren dat het ontvangende land tot 30% meer moet betalen voor deze goederen dan in het goedkoopste land waar het anders zou kunnen kopen. De neiging van de donorlanden om de hulp te binden, is ingegeven door het verlangen de eigen industrie te helpen, of het land als geheel, wanneer het een tekort op zijn betalingsbalans heeft. De ontwikkelingslanden zien hierin een element van onvrijheid, dat hen ook herinnert aan koloniale of meer algemene afhankelijkheid, en geven daarom de voorkeur aan multilaterale hulp. Uit een oogpunt van internationale orde is daaraan eveneens de voorkeur te geven. De Europese Gemeenschap heeft haar eigen wijze van multilaterale hulpverlening, namelijk aan de zogenaamde geassocieerde gebieden. Dit zijn achttien landen die vroeger koloniën waren van landen van de Europese Gemeenschap, vooral in Afrika, maar ook enkele erbuiten (onder andere Suriname en de Antillen). Het Europese Investeringsfonds en de Commissie van de Europese Gemeenschap verschaffen leningen en technische hulp, waarbij de besprekingen over deze bijstand in de gehele kring van de leden en de geassocieerde leden plaatsvinden. De motieven die voor de regeringen van de verschillende donorlanden achter de hulpverlening spelen, zijn niet overal dezelfde. Natuurlijk zijn er ook voor een en dezelfde regering verschillende
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
148 motieven, doch het accent ligt verschillend. Voor de ex-koloniale landen speelt mee het in stand houden van de banden die er waren, zij het in modernere vorm. Voor Frankrijk speelt de verbreiding of instandhouding van de Franse cultuur een uitgesproken rol, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit het zeer grote aantal Franse onderwijskrachten en technische deskundigen dat ‘overzee’ werkt. West-Duitsland kent deze motieven vrijwel niet, doch heeft hoofdzakelijk handelsbelangen trachten te verenigen met ontwikkelingshulp. De Verenigde Staten, die, zoals uit tabel 9.5.1. blijkt, een zeer groot deel van de financiële overdrachten voor hun rekening hebben genomen - al is dat dan in de laatste jaren aan het afnemen -, hebben er eerder een element van wereldpolitiek in gezien, vooral in de Oost-West-tegenstelling. Dit blijkt ook wel wanneer men de bedragen per hoofd der bevolking ontvangen door verschillende ontwikkelingslanden met elkaar vergelijkt. De grootste bedragen werden ontvangen door landen die aan de grens van de invloedssferen van het Westen en het Oosten liggen. Een land als India, dat van het begin af aan een politiek van neutraliteit tussen de twee blokken heeft willen volgen, ontving in het begin zeer weinig. Ook later, toen de Amerikaanse politiek zich meer aan de omstandigheden had aangepast, ontving India nog weinig per hoofd. Overigens zijn er ook meer zakelijke factoren die voor het hulpbedrag medebepalend zijn. Zakelijke factoren in de andere betekenis beheersen uiteraard de investeringen die door het bedrijfsleven in een aantal ontwikkelingslanden zijn verricht. Wij vermeldden al de olielanden. De communistische landen hebben ook hun hulpprogramma's. In de eerste plaats is er binnen de communistische wereld een aantal onderontwikkelde landen, waarvan uiteraard China verreweg het grootste is. Gedurende enige tijd werd er aanzienlijke hulp verleend door de meer ontwikkelde aan de minder ontwikkelde landen binnen het blok. De politieke verschillen tussen China en de Sowjet-Unie hebben hierin, zoals bekend, een grondige verandering gebracht. De communistische landen hebben ook een hulpprogramma voor landen buiten het blok. De omvang van de financiële overdrachten is veel geringer dan die door de Westerse landen. De communistische landen verlenen hun financiële bijstand wel tegen gunstige voorwaarden. Zij zoeken de samenwerking overigens meer op het gebied van de handel en hebben in de laatste jaren hun invoer uit de ontwikkelingslanden jaarlijks met meer dan 10% uitgebreid. Het beginpeil was echter heel laag. In 1950 werd door de Sowjet-Unie voor R 29 miljoen ingevoerd uit ontwikkelingslanden buiten hun blok, in 1960 voor R 304 miljoen en in 1966 voor R 1091 miljoen. Zoals men weet, is een roebel (R) $ 1,1.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
149
9.6 De rol van niet op winst gerichte particuliere organisaties Er bestaat, voor een deel naast de reeds vermelde cijfers, ook nog een hulpverlening aan ontwikkelingslanden door particuliere organisaties die niet op winst zijn gericht. De totale omvang daarvan, voorzover in geld uitgedrukt, wordt door de OESO geschat op meer dan $ 700 miljoen per jaar46.. Een deel van de hulp wordt op die wijze echter niet meegeteld, omdat uit deze kringen velen voor lage inkomens werken of zelfs zonder inkomen. Van ouds zijn de kerken hier werkzaam, met name op het gebied van onderwijs en advies op dorpsniveau. Er zijn echter thans ook niet-kerkelijke organisaties werkzaam, zij het dat hun rol nog van ondergeschikt belang is. De christelijke kerken hebben zich in de laatste vijf jaar zeer intensief beraden op hun taken ten aanzien van de wereldarmoede. Door de Wereldraad van Kerken, die een aantal protestantse kerken verenigt, werd in 1966 in Genève een Conferentie over Kerk en Maatschappij belegd, waarin een aantal voorgangers uit de kerken en een aantal personen werkzaam op het gebied van de ontwikkelingspolitiek de voornaamste vraagstukken van deze politiek en de verantwoordelijkheid van de kerken en van de individuele leden bespraken. De pauselijke encycliek Populorum Progressio (Over de ontwikkeling der volken) van 1967 formuleerde het standpunt van de Rooms-Katholieke Kerk. Als een vervolg op deze twee uitingen werd in 1968 een conferentie georganiseerd in Beyrouth, waarin voor het eerst deelnemers geestelijken en leken - van rooms-katholieke zowel als van protestantse zijde te zamen beraadslagen. Het rapport van deze conferentie47. bevat een aantal zeer duidelijke aanbevelingen aan het adres van zowel de kerken en hun leden als de regeringen en hun volken. De Wereldraad hield vervolgens zijn Vierde Algemene Vergadering in Uppsala in 1968, waarin zijn standpunt officieel werd vastgesteld. De genoemde documenten en conferenties doen zien dat er in het denken van de kerkleiders en een groot deel der leden een grote verandering heeft plaatsgevonden. Hier werd een verantwoordelijkheid voor het welzijn van de wereld erkend die ver uitgaat boven wat traditioneel als de verantwoordelijkheid der kerken werd beschouwd. Terwijl de kerken eeuwenlang de armoede eerder hebben gezien als iets dat lijdelijk aanvaard moest worden (vergelijk § 1.5), wordt nu gesteld dat het verhogen van het welzijn der arme volken plicht is. Dit betekent dat op het ogenblik de kerkleiders dit vraagstuk breder zien dan menige arbeidersleider, terwijl het ten aanzien van de armoede binnen de grenzen van elk land eeuwenlang andersom geweest is.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
150 Daar kerkelijke leiders en arbeidersleiders elkaar vooral na de Tweede Wereldoorlog veel beter hebben leren verstaan, mag men hopen dat de kerken en andere levensbeschouwelijke groepen gezamenlijk met de meeste politieke partijen in de toekomst een drijvende kracht zullen worden in de strijd voor de leefbaarheid van de wereld.
9.7. Het (eerste) ontwikkelingsdecennium De noodzaak om aan de ontwikkeling van de arme landen meer aandacht te schenken, werd in 1961 voldoende gevoeld om op de Algemene Vergadering resolutie 1710 (XVI) aangenomen te krijgen, waarin de periode 1961-1970 als het Ontwikkelingsdecennium werd bestempeld, met een voor die tijd al meer gecoördineerd program dan tevoren gebruikelijk was geweest. In het document United Nations Development Decade: Proposals for Action: Report of the Secretary General werd een aantal doelstellingen en middelen voor dit program geformuleerd48.. In 1970 zou, als een minimum, het gezamenlijke nationale inkomen van de ontwikkelingslanden met 5% per jaar moeten stijgen. De landbouwproduktie zou dan met 4 tot 4,5% per jaar moeten groeien. De industrie moest over de tienjarige periode met niet minder dan 130% groeien. Er werd een reeks andere doelen gesteld, bijvoorbeeld op het gebied van de voeding, het onderwijs, de woningbouw, de gezondheidszorg, de communicatie, wetenschappelijk onderzoek en het programma voor technische hulp. Deze waren voor een groot deel ontleend aan de inzichten van de gespecialiseerde organen. Enkele getallen zijn bijeengebracht in tabel 9.7.1. Er werd ook een aantal middelen aangegeven, die nodig zouden zijn om de arme landen bij te staan in het bereiken van deze doelen. Volgens resolutie 1522 (XV) van 1960 van de Algemene Vergadering zouden financiële overdrachten van 1% van het gezamenlijke netto nationale inkomen der rijkere landen per jaar moeten plaatsvinden. Het budget van het UNDP moet tegen 1970 een jaarlijks bedrag van $ 300 miljoen hebben bereikt. De hier gegeven cijfers zijn binnen het secretariaat van de Verenigde Naties bijeengebracht. Veel gelegenheid om ze te toetsen op hun onderlinge samenhang was er niet, ofschoon er wel besprekingen werden gehouden met de gespecialiseerde organen. Het einde van het Ontwikkelingsdecennium - dat wij verder zullen aanduiden als het Eerste Ontwikkelingsdecennium of bij afkorting DD1 - is nu in zicht. Verschillende der gestelde doelen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
151 TABEL 9.7.1 Enige doelstellingen voor de ontwikkelingslanden volgens de voorstellen
tot actie. Voedingsniveaus
Aantal calorieën (per dag per hoofd)
Gram dierlijk eiwit (per dag per hoofd)
Afrika
2420
15
Latijns-Amerika
2400
25
Verre Oosten
2300
10
Nabije Oosten
2450
20
Onderwijs
Aantal leerlingen als percentage van leeftijdsgroep Lager
Middelbaar
Hoger
Afrika
71
15
0,35
Azië
74
19
4,1
Latijns-Amerika
100
34
4,0
Gezondheidsvoorzieningen 1 dokter per 10000 inwoners 1 verpleegster per 5000 inwoners 1 technicus (laborant) per 5000 inwoners 1 hulpkracht per 1000 inwoners 1 lagere } specialist voor gezondheidswerken { per 15000 inwoners 1 hogere } specialist voor gezondheidswerken { per 250000 inwoners daling van de kindersterfte met ¼ Woningbouw:
19 tot 24 miljoen woningen per jaar
Communicatie:
minimaal 10 nieuwsbladen, 5 radio's en 2 bioscoopplaatsen per 100 inwoners
zijn bereikt of min of meer bereikt, wanneer men bedenkt dat het netto nationale inkomen ongeveer 80% bedraagt van het bruto nationale produkt tegen marktprijzen, dat in tabel 9.5.2 is gebruikt (omdat op de Tweede Wereldhandelsconferentie van UNCTAD in New Delhi in 1968 besloten is om het doel nu te stellen op 1% van het BNP). Het gewogen gemiddelde der in tabel 9.5.2 genoemde percentages is namelijk 0,77. Wij vermeldden reeds dat het groeitempo van de arme landen in 1970 wel ongeveer 5% zal bereiken. Toch is de ontwikkeling helemaal niet bevredigend. In de eerste plaats omdat de bevolkingsgroei sterker is gebleken dan men in
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
152 1962 vermoedde. Maar ook omdat zelfs bij de toen aangenomen bevolkingsgroei een stijging per jaar van 5% in het nationale inkomen onvoldoende is. Per hoofd van de bevolking is het minder dan 3% (en naar de nu bekende cijfers 2,5%). Dat opent onvoldoende perspectief voor een beter leven; het zou 28 jaar duren voordat ook maar een verdubbeling van het armzalige inkomen van nu zou worden verkregen. Bovendien zou de verhouding van de inkomens in de arme landen tot die in de rijkere er niet bij vooruitgaan, maar eerder nog iets achteruitgaan. Ten slotte blijven enkele grote arme landen sterk achter bij de meer fortuinlijke onder de ontwikkelingslanden. De doelen zijn dus te laag gesteld. Doch ook de aanwending van de middelen is veelal te weinig geweest en te laat geschied. Dat wordt nog duidelijker wanneer men meer in de bijzonderheden afdaalt en bijvoorbeeld ziet wat er gebeurd is met India, hoe de houding van de welvarender landen op de UNCTAD-conferenties geweest is en hoe men de financiering van de IDA verwaarloosd heeft. India heeft gedurende de periode tot 1960 zeer weinig bijstand ontvangen, omdat het een politiek van neutraliteit wenste te volgen. Dit was al een grote blunder van het Westen. Na 1960 heeft het wel meer hulp ontvangen, maar, naar de mening van zulke deskundige beoordelaren als professor Chenery van de Harvard Universiteit en professor Baade van de Universiteit van Kiel, slechts ongeveer de helft van wat het nuttig had kunnen gebruiken - nuttig niet alleen voor zichzelf, maar ook nuttig in de zin van steeds minder hulp te behoeven tot het ogenblik waarop het zichzelf kan helpen. De houding van de welvarender landen op de UNCTAD-conferenties is, op enkele uitzonderingen na, ver achtergebleven bij wat een constructief en vooruitziend internationaal beleid zou hebben geëist. Te vaak is die houding ingegeven door enge nationale belangen of groepsbelangen. In de laatste jaren is de houding van het Amerikaanse volk en zijn regering steeds minder positief geworden. Weliswaar mag niet vergeten worden dat de meeste Europese volken en regeringen veel minder hebben gedaan, met name de welvarendste. Toch steekt de houding die de Verenigde Staten nu aannemen sterk af bij de houding van dat land gedurende de periode van de Marshallhulp. Op deze kwestie komen wij in hoofdstuk 11 terug. In het jaar 1970 wordt het gehele vraagstuk opnieuw bestudeerd en in velerlei groepen besproken.
Eindnoten: 33. De groei van 50 ontwikkelingslanden over de periode 1960-1967 was 4,8% en die over 1967-1968 6,1% (door het herstel van India); per hoofd resp. 2, 3 en 3,6%. 34. blz. 19 35. United Nations, World Economic Survey 1968, Part One, blz. 32. 36. Partners in development, report of the Commission on International Development, L.B. PEARSON, chairman (Pearson-Report), New York (1969), blz. 30. 37. World Economic Survey 1968 - Part One, blz. 15. 38. Bron: Centre of Development Planning, Projections and Policies van het secretariaat der Verenigde Naties, gebaseerd op verschillende nummers van International Financial Statistics, Washington D.C.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
39. 40. 41. 42. 43.
43.
44. 45. 46. 47. 48.
De Spaanse afkorting is CEPAL, de Engelse ECLA. De Engelse afkorting is ECAFE. De Engelse afkorting is ECE, de France CEE. De Engelse afkorting is ECA, de Franse CEA. IAEA: Internationale organisatie voor kernenergie WMO: Wereld-meteorologische organisatie ITU: Internationale Telecommunicatie-Unie UPU: Universele Post-Unie ICAO: Internationale organisatie voor civiele luchtvaart IMCO: Intergouvernementele raadgevende organisatie voor de zeescheepvaart. IAEA: Internationale organisatie voor kernenergie WMO: Wereld-meteorologische organisatie ITU: Internationale Telecommunicatie-Unie UPU: Universele Post-Unie ICAO: Internationale organisatie voor civiele luchtvaart IMCO: Intergouvernementele raadgevende organisatie voor de zeescheepvaart. Development Assistance, 1969 Review, Parijs (1969), blz. 69. In deze en enkele verdere tabellen is de volgorde van landen naar de Engelse namen alfabetisch. OECD, Development Assistance, 1969 Review, Parijs (1969), blz. 65. D. MUNBY, e.d. World Development, Washington (1969). Het document werd geschreven door H. Singer, geassisteerd door C. Miles en R. Theobald.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
153
10. Voorbereidingen voor ‘DD2’ (1971-1980) 10.1 De behoefte aan een nieuwe strategie Van 1965 af is er een groeiend gevoel van onbehagen over de strijd tegen de armoede en over de ontwikkelingen in de internationale politieke toestand. De ontwikkeling van de arme landen, althans van vele daarvan, is teleurstellend. De drie grote niet-communistische Aziatische landen India, Pakistan en Indonesië hebben met ontzaglijke vraagstukken te kampen. Die vraagstukken zijn niet alleen sociaal-economisch, maar ook politiek. In India zijn er de misoogsten van 1965 en 1966 geweest, die de groei hebben gestagneerd, ook al is er daarna wat ingehaald. Maar er is ook het uit elkaar vallen van de Congrespartij en de achteruitgang van haar stuwkracht, met het daarmee gepaard gaande verlies aan invloed. Er is de opkomst van de uiterst rechtse Jan Sangh-partij, die plaatselijke feodale belangen en Hindoetradities vertegenwoordigt, welke weinig zullen kunnen bijdragen tot de modernisering van het land. In Pakistan was reeds een kleine groep aan de macht die wel de ontwikkeling wilde, maar in toenemende mate stuit op verzet van andere groepen, zelfs van de heersende klasse. De verhoudingen tussen de twee delen van het land worden slechter, waarbij Oost-Pakistan, het volkrijkste en armste deel van het land zich het slachtoffer voelt. In Indonesië is het economisch niet reële bewind van Soekarno vervangen door een economisch denkend regime, dat echter maar langzaam voortgang maakt en van communistische zijde scherpe bestrijding ondervindt. Overal in deze landen, en natuurlijk het allersterkste in Vietnam en de aangrenzende landen, is de polarisatie tussen communistische en niet-communistische groepen een rampzalige belemmering voor het welzijn van de bevolking. Als positieve punten staan daartegenover de snelle ontwikkeling van Zuid-Korea, T'ai-wan, Thailand, Filippijnen en Iran. Voor de eerste vier landen speelt daarbij de groei van Japan een duidelijke rol; en voor een deel de niet-normale invloed van de oorlog in Vietnam. Voor Iran is het de olie die de ontwikkeling heeft gebracht. In Latijns-Amerika is de sociaal-politieke situatie in vele landen uiterst gespannen, voor een groot deel door de houding van de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
154 heersende klasse, voor een kleiner deel door het gebrek aan constructieve samenwerking tussen centrum en links. In Afrika wordt de aandacht van de regeringen der vrijgeworden landen in toenemende mate afgeleid van het sociaal-economische ontwikkelingsprobleem naar de rassentegenstelling in het zuiden van Afrika, die op weinig constructieve wijze wordt benaderd door Zuid-Afrika en Rhodesia - om het heel gematigd uit te drukken. In het Westaziatische en Noordafrikaanse gebied, gewoonlijk in Westerse kringen aangeduid als het Midden-Oosten, wordt de sociaal-economische ontwikkeling, ofschoon als geheel niet gering, ernstig geschaad door de Israëlisch-Arabische tegenstelling.
Fig. 7. Produktiegroei per hoofd, per jaar. (Bronnen: S. Kuznets, Modern economic growth, New Haven 1966; United Nations, World economic survey, 1967-1.)
Het beeld is dus uitermate somber. Voor een deel ligt het aan niet-economische tegenstellingen van politiek of cultureel karakter. Voor een deel worden al deze conflicten echter toch ook gevoed
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
155 door de grote armoede, zoals wij in de hoofdstukken 1 en 2 hebben trachten te betogen. Hadden de toenemende massa's van werklozen en sociaal-zwakken betere vooruitzichten gehad op een menswaardig bestaan in een niet al te verre toekomst, dan zou de politieke ontwikkeling ook anders hebben kunnen zijn. Voor een deel krijgt de wereld nu de rekening gepresenteerd voor een gebrek aan beleid in de kwart eeuw achter ons. Willen wij nog iets redden van de toekomst voor ons allen, dan zal een heel ander beleid nodig zijn. Daarin kan men het sociaal-economische toch nog wel enigszins scheiden van het politiek-militaire aspect, zoals in hoofdstuk 1 werd aangekondigd, al zijn zij door vele draden verbonden. In dit hoofdstuk zullen wij de nieuwe aanpak van het sociaal-economische wereldbeleid bespreken, die naar de mening van velen nodig is. Verschillende resoluties van d Algemene Vergadering der Verenigde Naties en daarmee min oe meer parallel lopende besluiten van deelorganisaties hebben de behoefte aan een ‘nieuwe ontwikkelingsstrategie’ tot uitdrukking gebracht. Het woord strategie klinkt wel militair en het gaat ten slotte ook wel om vele vormen van strijd, maar het woord heeft sinds enige tijd een wetenschappelijke betekenis gekregen die een wat algemener karakter heeft dan een ‘oplossing van een vraagstuk’, namelijk een stel van oplossingen die aan de omstandigheden kunnen worden aangepast, en is daarom vrijwel hetzelfde als ‘beleid’ of ‘politiek’, met de nadruk op de grote lijn die men als richtsnoer kiest. Als gevolg van de behoefte die gevoeld werd aan een nieuwe strategie zijn er nu op het internationale vlak drie rapporten beschikbaar, die de gedachtenwisseling tussen landen en regeringen zullen beheersen. Wij gaan deze achtereenvolgens bespreken in de volgende paragrafen. Voordat wij dat gaan doen, is het echter nuttig erop te wijzen dat het gaat om een strategie op het niveau van een zo groot mogelijk deel van de wereld en aangezien deze wereld nog steeds geregeerd wordt door een aantal nationale regeringen gaat het vooral om samenwerking en coördinatie. Daarbij moet vooraf duidelijk gesteld worden dat men in samenwerking meer kan dan alleen. Veel nationale politici en plannenmakers gaan altijd uit van wat men kan doen als afzonderlijk land. Die mogelijkheden zijn altijd beperkter dan de mogelijkheden in samenwerking. Wat geen reële mogelijkheid lijkt, beoordeeld in het nationale vlak, kan het worden als men te zamen iets doet; de mogelijkheden worden dan anders. Het is goed dit bij voorbaat te bedenken, omdat het zo'n invloed kan hebben op de beoordeling van de voorstellen die we nu gaan bespreken.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
156
10.2 Het rapport-Pearson Het rapport-Pearson heet officieel Rapport van de commissie over internationale ontwikkeling. Deze commissie werd gevormd op initiatief van George Woods, die in een rede op 27 oktober 1967 dit denkbeeld opperde. Woods was toen de president van de Wereldbank en is sedertdien opgevolgd door Robert McNamara. Op 19 augustus 1968 nam de voormalige eerste minister van Canada, Lester B. Pearson, een uitnodiging van laatstgenoemde aan om de bovengenoemde commissie voor te zitten en samen te stellen. De commissie bestond uit acht leden, als personen optredend en niet namens hun landen. Twee van hen zijn burgers van een ontwikkelingsland (Brazilië en Jamaica), de andere zes van een Westers ontwikkeld land. De commissie werkte geheel onafhankelijk en werd bijgestaan door een staf van vijftien personen, die zelf weer den assisten en hadden. De voorzitter had zelf twee assistenten. Al deze personen zijn zeer bekwame, deels welbekende figuren, vooral op economisch en politiek gebied. Het rapport werd aangeboden bij brief van 15 september 1969 en droeg als titel: Partners in Development. Een Nederlandse vertaling: ‘Deelgenoten in ontwikkeling’ stelde de Nederlandse regering beschikbaar. Het boek bevat zowel een ontleding van de ervaringen van de laatste twintig jaar als een reeks hoofdstukken die voorstellen voor de toekomst formuleren en toelichten. Bijna de helft van het boek van 400 bladzijden wordt gevormd door de bijlagen. De voorstellen zijn aan het eind van elk hoofdstuk samengevat en vormen duidelijk een zeer positief geluid. Om de lezer een indruk ervan te geven, laten wij hieronder enkele van de duidelijkste in telegramstijl volgen, onder de titel van het hoofdstuk waarin zij worden gegeven.
Handelspolitiek Zo spoedig mogelijke opheffing van accijnzen en invoerrechten op produkten van ontwikkelingslanden die niet concurreren met produkten uit ontwikkelde landen. Een toenemend deel van het verbruik van thans door de rijke landen beschermde goederen moet uit de ontwikkelingslanden komen. Financiering van redelijk grote buffervoorraden voor goederenovereenkomsten. Geen nieuwe kwantitatieve restricties op goederen van belang voor arme landen. Algemene preferenties bij de invoerrechten voor goederen uit arme landen voor het eind van 1970.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
157 Een betalingsregeling ter vergemakkelijking van de handel tussen arme landen worde bestudeerd.
Particuliere investeringen uit rijke landen Deze moeten door ontwikkelingslanden niet worden afgeschrikt, doch bevorderd. Het opnieuw investeren van de winsten in het ontwikkelingsland zelf worde bevorderd door de belastingwetgeving. In de ontwikkelde landen moeten de belemmeringen verwijderd worden tegen het kopen van obligaties uitgegeven door ontwikkelingslanden.
Deelgenoten in ontwikkeling Nieuwe groepen moeten jaarlijks de prestaties op ontwikkelingsgebied van ontvangende en gevende landen beoordelen. De Bank en de regionale banken moeten het initiatief nemen.
Hoeveel hulp? Elk ontwikkeld land moet zo spoedig mogelijk en niet later dan in 1975 1% van zijn BNP aan financiële overdrachten beschikbaar stellen; en daarvan zo spoedig mogelijk na 1975 0,7% uit openbare middelen, in elk geval vóór 1980. Plannen daartoe moeten door de regeringen worden opgesteld en in 1971 op de Jaarvergadering van de Bank besproken worden.
Ontwikkelingsschulden Om de schuldendienst niet te hoog te laten oplopen, moeten regeringsleningen van rijke aan arme landen niet meer dan 2% interest dragen en een aflossingsperiode van 25 tot 40 jaar vertonen, die na 7 tot 10 jaar aanvangt.
Doelmatiger hulp De gehele procedure van de hulpverlening moet meer effectief en uniform worden. Hulp moet voor drie jaar tegelijk bepaald worden. Binding van hulp moet verminderd en op den duur ongedaan gemaakt worden. Hulp moet ook kunnen worden besteed in andere arme landen. Open aanbesteding van de projecten mag niet belet worden. Lokale kosten moeten ook gefinancierd kunnen worden uit de hulpbedragen. Meer hulp moet worden gegeven voor landenprogramma's in plaats van voor projecten,
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
in het bijzonder door de IDA. Meer hulp worde verleend aan ontwikkelingsbanken. Technische hulp moet worden gecombineerd met kapitaalhulp waar nuttig, meer doelmatig worden voorbereid en op prioriteiten worden onderzocht. Er moeten nationale en internationale tech-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
158 nische hulpdiensten worden georganiseerd die hun personeel een doorlopende carrière bieden.
Bevolking, opleiding en onderzoek De arme landen moeten hun bevolkingsprobleem beter leren begrijpen. Bij onderhandelingen over hulp moet dit probleem kunnen worden besproken. Een commissaris voor bevolkingsproblemen worde bij de Verenigde Naties benoemd. Meer hulpbronnen voor opleiding moeten beschikbaar worden gesteld, onder meer ook voor onderzoekingen en experimenten met nieuwe methoden, nuttig voor arme landen. Doelgericht wetenschappelijk onderzoek worde door de universiteiten ter hand genomen. Nationale instellingen ter ontwikkeling van produkten en processen met internationale afzetmogelijkheden moeten worden opgericht. Donorlanden moeten een niet te verwaarlozen deel van hun onderzoek richten op vraagstukken van belang voor arme landen en meewerken aan de oprichting van centra voor onderzoek in arme landen.
Een internationaal raam voor ontwikkelingsbeleid De donorlanden moeten ten minste 20% van hun hulp tegen 1975 in multilaterale vorm geven. Bank en Fonds (IMF) moeten in landen waar zij beide werken, komen tot gezamenlijke studies en aanbevelingen. De rijke landen moeten de helft of meer van hun renteontvangsten uit openbare leningen aan arme landen gebruiken om de rente op sommige Wereldbankleningen te subsidiëren. De bijdragen aan de IDA moeten in 1972 $ 1 miljard en in 1975 $ 1,5 miljard bereiken en tegelijk voor de gehele periode 1971-1975 worden vastgesteld. De president van de Wereldbank nodige de hoofden van de daartoe in aanmerking komende organen van de Verenigde Naties, multilaterale instellingen, regionale banken en coördinerende lichamen uit voor een conferentie in 1970 over het instellen van een beter apparaat voor de coördinatie van hulp en ontwikkelingspolitiek met andere relevante elementen van buitenlandse politiek, in de richting van standaard-beoordelingen van de prestaties op ontwikkelingsgebied, voor het maken van geregelde schattingen over de benodigde hulp en van evenwichtige en onpartijdige overzichten van de programma's der donorlanden. Vertegenwoordigers van de belangrijkste donorlanden en vertegenwoordigers van de ontwikkelingslanden zouden ook aan de conferentie moeten deelnemen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
159
10.3 Het rapport-Jackson De beheersraad van de UNDP, d.i. het programma der Verenigde Naties voor technische hulp, heeft in zijn zesde zitting, in 1968, Sir Robert Jackson tot commissaris van het zogenaamde Capaciteitsonderzoek benoemd. Dit onderzoek, dat onder zijn leiding is verricht en 30 september 1969 is afgesloten, wordt veelal als het rapport-Jackson aangeduid. Het handelt over de mogelijkheid om een verdubbeling van het programma in de loop van vijf jaar tot stand te brengen, doch geeft tevens een diepgaande ontleding van de werkwijze van het programma en van de ervaringen ermee opgedaan, en ten slotte een grote reeks aanbevelingen over hoe het programma het best kan werken. De commissaris werd in de voorbereiding van zijn rapport bijgestaan door een groep van negen deskundigen, waarvan twee uit ontwikkelde Westerse landen, vijf uit ontwikkelingslanden en twee uit centraal geplande (‘Oostblok’) landen. Een staf van elf personen werkte met hem en overigens werden de ervaringen van een zeer groot aantal personen benut om te komen tot dit rapport, dat niet alleen een onafhankelijk oordeel geeft, maar bovendien, op verzoek van de Beheersraad, in niet-officiële taal is geschreven - een uitstekend precedent: er wordt ook dank uitgesproken aan de kater Thomas van de commissaris. Deel I van het rapport geeft in 61 bladzijden de hoofdtekst; deel II brengt in 500 bladzijden de volledige tekst en een aantal bijlagen. Twee belangrijke bijdragen die het rapport geeft, zijn in de eerste plaats een beschrijving van het proces van technische hulp en in de tweede plaats de organisatie waardoor deze taak het best kan worden uitgevoerd. Ten aanzien van het proces maakt het rapport gebruik van de uitdrukking ‘cyclus van ontwikkelingssamenwerking’, die in de volgende fasen wordt onderverdeeld: 1. Het program van een land en het jaarlijks overzicht. 2. De formulering en beoordeling van projecten. 3. De uitvoering. 4. De evaluatie, d.i. de beoordeling achteraf van de uitvoering. 5. De nazorg (‘follow-up’).
Wat de organisatie betreft - men herinnere zich dat het hier gaat om een brede samenwerking (zie § 9.3) - ziet het rapport als de kernen van de uitvoering de in ieder land uit te voeren projecten. Een sleutelpositie moet worden ingenomen door de plaatselijke vertegenwoordiger (‘resident representative’) van het UNDP, die
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
160 grotere bevoegdheden tot coördinatie zou moeten verkrijgen en ook in het geheel van het UNDP meer bevoegdheden, hetgeen dus op een verdere decentralisatie neerkomt. De Beheersraad zou zich niet meer met individuele projecten moeten bezighouden, doch met landenprogramma's. Bij de uitvoering van een project moet, naar de mening van het rapport, de mogelijkheid worden geopend dat deze wordt gecontracteerd met buiten het stelsel der Verenigde Naties werkende instellingen. Dit vooral om vertraging te voorkomen wanneer een gespecialiseerd orgaan reeds volledig bezet is. Afzonderlijke aandacht is gegeven aan de verzameling en beschikbaarstelling van informatie, die onderverdeeld is in (a) technische en wetenschappelijke, (b) economische en sociale en (c) uitvoerings- en administratieve informatie. De typen (a) en (b) behoeven contacten voornamelijk op en tussen nationaal en internationaal niveau; type (c) moet vooral betrekking hebben op de projecten en verbindingslijnen binnen het UNDP program. Uitvoerige voorstellen van meer technische aard dan de andere worden in de volledige tekst gedaan. Zowel het rapport-Pearson als het rapport-Jackson geven, uiteraard, aandacht aan de onderlinge verhouding van de Bank en van het UNDP, dat het centrale punt van de Verenigde Naties in de engere zin vormt. De arbeidsverdeling tussen de Bank en UNDP wordt in de capaciteitsstudie zo gezien, dat de Bank de investeringen en het UNDP de technische hulp en de ‘pre-investment’ studies, de voorbereidende, algemeen-verkennende onderzoekingen die voorafgaan aan een investering (zie ook § 9.3), tot taak heeft. In een samenvatting van wat de aanbevelingen van zijn rapport voor de regeringen van afzonderlijke landen zouden inhouden, noemt Sir Robert: 1. Een zodanige programmering van de nationale ontwikkeling dat daaruit duidelijk blijkt wat de bijdragen van het UNDP moeten zijn, zodat die ook geprogrammeerd kunnen worden. 2. Doelmatige en prompte uitvoering van goedgekeurde projecten. 3. Een evaluatie die het UNDP in staat stelt om de doelmatigheid van de uitvoering te beoordelen. 4. Doelmatige nazorg, zodat het project blijft werken. 5. Invoering van een efficiënt systeem van informatie. 6. Organisatorische hervormingen die de positie van de plaatselijke vertegenwoordiger versterken, doch ook betere beheersing vanuit het centrum van het UNDP. 7. Zo goed mogelijk personeel aantrekken. 8. Een financieel raam dat de vlotte afwerking van het program bevordert.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 160
Een lokale markt in Dahomey. (Foto: NOVIB)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
t.o. 161
Leesles voor jong en oud (Mexico). (Foto: UNESCO)
Onderwijs aan volwassenen in Maleisië. (Foto: UNESCO)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
161 9. Maximaal gebruik van moderne methoden van bedrijfsvoering en administratie. 10. Soepelheid bij allen om zich snel aan veranderende omstandigheden te kunnen aanpassen.
10.4 Het rapport van het plancomité der Verenigde Naties: doelen van DD2 Het derde rapport dat nu beschikbaar is, is dat van het UNDPC, het Ontwikkelingsplancomité der Verenigde Naties. Dit is opgesteld naar aanleiding van het verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aan de secretaris-generaal, vervat in resolutie 2218 (XXI) van einde 1966, om een ‘voorlopig geraamte van een internationale ontwikkelingsstrategie voor de jaren zeventig uit te werken en voor te leggen aan de Algemene Vergadering van 1968’. De secretaris-generaal schakelde daarbij het Plancomité in, dat door de Economische en Sociale Raad in zijn veertigste zitting (voorjaar 1966) op zijn voordracht was benoemd. Dit comité bestaat uit achttien leden, in hun persoonlijke capaciteit dienende, waarvan er drie komen uit elk der drie ontwikkelingscontinenten, in totaal dus de helft der leden; drie uit Oostbloklanden, één uit Joegoslavië, één uit Japan en vier uit Westerse landen. Het lid uit Japan, S. Okita, is het enige lid van dit comité dat tevens lid was van de Commissie-Pearson. Voorzitter van het comité is de schrijver van dit boek. De taak van het comité is het adviseren van de secretaris-generaal over de opstelling en de uitvoering van ontwikkelingsplannen, waarbij het comité ook eigen initiatieven kan nemen. In zijn eerste zitting, in mei 1966, heeft het comité aandacht geschonken aan het rapport van de secretaris-generaal over het (Eerste) Ontwikkelingsdecennium ‘at mid point’, dat wil zeggen dat het juist voor de helft verstreken was, doch uitvoeriger aandacht werd aan dit onderwerp geschonken in Santiago in 1967. In zijn rapport van deze zitting lanceert het comité de gedachte om een gecoördineerd (indicatief) plan voor de tien jaren (1971-1980) te formuleren onder het symbool DD2 (Tweede Ontwikkelingsdecennium), welke gedachte in 1967 nog niet werd overgenomen door de Algemene Vergadering. In 1968 geschiedde dit echter wel, in resolutie 2411 (XXIII), waarbij het Voorbereidend Comité voor DD2 werd ingesteld (zie verder § 10.6). De volledige voorstellen van het Plancomité over DD2 zijn te vinden in het rapport van de zesde zitting (document E/4776) en zijn ook afzonderlijk
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
162 gepubliceerd onder de titel: ‘towards accelerated development, proposals for the Second United Nations Development Decade’. (United Nations, New York 1970). Aan dit rapport zal wat meer aandacht geschonken worden, niet alleen omdat het unaniem aanvaard is door het breed samengestelde comité, maar ook omdat dit gebeurde in de nauwste samenwerking met alle organisaties van het stelsel der Verenigde Naties (waaronder onder andere de gespecialiseerde organen en de regionale commissies) en het daardoor een in zekere mate al geïntegreerd programma van het geheel der VN-organisaties vormt. De strategie is beschreven door eerst de doeleinden en daarna de middelen te bespreken die haar zouden moeten kenmerken. De coördinerende rol van de Verenigde Naties is als derde hoofdonderwerp besproken. De doeleinden worden gezien in het zo snel mogelijk verhogen van het welzijn van de grote massa der bevolking van de ontwikkelingslanden. Dit welzijn heeft materiële en niet-materiële aspecten. Voorbeelden van de eerste zijn voeding, gezondheid en behuizing; voorbeelden van de laatste zijn opleiding en maatschappelijke verhoudingen. Verschillende van de doeleinden worden binnen de Verenigde Naties gerangschikt als sociale naast economische doelstellingen. Hoe men ook over deze verschillende begrippen moge denken of hen wil classificeren, het welzijn is in een aantal elementen te onderscheiden en voor verschillende hiervan zijn de doelstellingen in getallenvorm aangegeven. De reden hiertoe is dat een ‘voortgangscontrole’ en een beoordeling van de door verschillende regeringen gevolgde politiek pas scherp kan geschieden, indien men tot de precisie overgaat die getallen brengen. Niettemin is aanvaard dat omtrent een aantal na te streven doelen geen getallen beschikbaar zijn en misschien pas later kunnen worden opgesteld. Dit is met name het geval voor de werkgelegenheid, die overigens een zeer belangrijk doel vormt, zowel omdat het gebruik van alle produktieve krachten belangrijk is, als omdat meer werkgelegenheid een minder ongelijke inkomensverdeling betekent. Wil men de werkgelegenheid zoveel mogelijk bevorderen, dan zal de produktie zoveel mogelijk moeten stijgen. Voor verschillende andere sociale maatregelen is bijna altijd geld nodig, dat betekent inkomen, en ook om deze reden blijft het produktiedoel een zeer belangrijk doel. Als centrale doelstelling is aanbevolen een jaarlijkse stijging van de produktie van alle ontwikkelingslanden te zamen van 6 tot 7% per jaar over de periode van tien jaar, waarbij is aangetekend dat in de eerste helft van DD2 wel niet meer dan 6% zal worden bereikt. Dit houdt in dat de netto landbouwproduktie
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
163 gemiddeld met 3,7% stijgt, hetgeen door de FAO voor mogelijk wordt gehouden, gezien de vooruitzichten van de ‘groene revolutie’ en de overige sectoren, waaronder de industrie, met meer dan 8% per jaar. Vervolgens zijn doelstellingen genoemd op het gebied van het onderwijs en van de gezondheid, waartoe de UNESCO en de WHO belangrijke bijdragen hadden geleverd. Voor 1980 zijn de onderwijsdoelen, dat de volgende percentages van de relevante leeftijdsgroepen onderwijs ontvangen: Lager
Middelbaar
Afrika
100
23
Hoger (wetenschappelijk) 1,5
Azië
100
36
5
Latijns-Amerika
100
46
6,4
De kosten van het onderwijs zullen daardoor in 1980 moeten komen op 6% van het BNP in Afrika, 4,3% in Azië en 4,7% in Latijns-Amerika. Deze getallen komen het Plancomité verwezenlijkbaar voor, evenals de kosten van het gezondheidsprogram van de WHO. Het comité stelt dat het essentiële van de ontwikkeling echter niet alleen steekt in de verhoging van de produktie, maar eveneens in een belangrijke verandering van de sociale en economische structuur. Vele van de ongelijkheden en starheden in de stelsels van grondgebruik, de regeringshiërarchie, de onderwijstelsels en de toegang tot het onderwijs moeten onderwerp van deze hervormingen zijn. De genoemde doelstellingen zijn ‘indicatief’, dat wil zeggen aanwijzingen voor wat in de ontwikkelingslanden als geheel moet worden bereikt. Ieder land zal zijn eigen doelen echter moeten formuleren, doch zal zich daarbij mede moeten baseren op wat voor het geheel als norm is aangeduid. Het comité is van de veronderstelling uitgegaan dat het mogelijk zal zijn om de bevolkingsgroei enigermate af te remmen, namelijk te houden op 2,5% per jaar, gemiddeld over de tien jaar. Het comité herinnert er ook aan dat de, in verhouding tot wat in de laatste vijf jaar bereikt werd, sterke groei die als doel wordt gesteld, uitdrukkelijk berust op de veronderstelling dat alle betrokken regeringen en bevolkingen hun taak uitvoeren zoals hierna wordt besproken.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
164
10.5 Beleidsmiddelen aan te wenden gedurende DD2 Bij het opsommen van de middelen die zullen moeten worden toegepast om de doeleinden van DD2 te bereiken, wordt een onderscheid gemaakt tussen middelen die door de ontwikkelingslanden, door de ontwikkelde landen en door internationale organisaties moeten worden toegepast. Opnieuw gaat het om aanbevelingen, zoals bij alle uitingen van de Verenigde Naties het geval is. Voor de ontwikkelingslanden wordt gewezen op de noodzaak van het doorvoeren van een aantal fundamentele hervormingen, die de niet te verdedigen bevoorrechting van enkele groepen der bevolking moeten beëindigen en die gericht moeten zijn op het mobiliseren van alle krachten. Als eerste voorbeeld wordt het mobiliseren van financiële middelen genoemd, waarbij wordt aanbevolen dat de besparingen jaarlijks ½% van het nationale inkomen hoger moeten worden. Om meer overheidsmiddelen te verkrijgen moet de belastinginning verbeterd worden. Om een betere inkomensverdeling te bereiken, te zamen met meer belastingopbrengst en een hogere produktiviteit, worden progressieve belastingen op grond en gebouwen voorgesteld. Overheidsbedrijven moeten efficiënt worden geleid en reële prijzen voor hun produkten kunnen vragen. Wat de verhoging van de landbouwproduktie betreft, wordt een reeks bij elkaar aansluitende maatregelen aanbevolen ter bevordering van bevloeiing, het gebruik van kunstmest en nieuwe zaden en kredietfaciliteiten voor kleine boeren. Voor de industriële ontwikkeling wordt gewezen op het vermijden van leegloop, het voorkomen van onnodig dure projecten, het verwerken van inheemse grondstoffen en het produceren van goederen voor massagebruik. Industrieën en technieken moeten worden gekozen waarin op de wereldmarkt kan worden geconcurreerd. Onderzocht moet worden, door een aantal internationale organisaties, wat de beste arbeidsverdeling tussen de landen van de wereld is. Exportindustrieën moeten worden uitgebreid om een bijdrage te leveren tot het financieren van de nodige invoer, die per jaar 1% meer zal moeten stijgen dan het stijgingspercentage van het nationale inkomen. Om de werkgelegenheid te bevorderen, moet een produktiepakket worden gezocht dat zo arbeidsintensief mogelijk is. Daarin zal een program van publieke werken en woningbouw een rol moeten spelen. Door meer wetenschappelijk onderzoek zullen ook nieuwe technieken moeten worden gevonden die meer geschikt zijn voor de arme landen. Tegen 1980 zal 0,5% van het nationale
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
165 inkomen aan wetenschappelijk onderzoek moeten worden besteed. Het voor de arme landen voorgestelde program zal de inspanning van alle krachten vergen. Daarom is het nodig dat ook de ontwikkelde landen zoveel mogelijk bijdragen tot het scheppen van gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van de arme landen. Een belangrijke bijdrage is het verminderen van de protectie. Voor de meeste gevallen kan in een periode van vijf jaar een voldoende aanpassing van de industriële structuur worden verkregen om het zonder bescherming te doen. De produktie van een aantal landbouwprodukten die concurreren met produkten van de ontwikkelingslanden, zoals suiker, moet jaarlijks met enige procenten worden verlaagd. Landen met centrale plannen moeten hun invoeren uit de ontwikkelingslanden uitbreiden in ten minste het tempo waarin de invoer van deze landen zelf moet toenemen. Voor de markten van primaire goederen (land- en mijnbouwprodukten), die veelal labiele prijzen vertonen, zijn goederenovereenkomsten nodig; hiervan zijn er nu echter nog te weinig. De overeenkomsten voor cacao en thee moeten niet later dan einde 1971 worden afgesloten. De suikerovereenkomst moet verbeterd worden door de toetreding van de EEG en de Verenigde Staten. Waar mogelijk moeten synthetische produkten die onmiddellijk concurreren met natuurlijke worden betrokken in de goederenovereenkomst voor de laatste. Wat de financiële overdrachten van de rijke aan de arme landen betreft, is het comité van mening dat de Westerse ontwikkelde landen moeten aanvaarden om reeds in 1972 1% van hun BNP daarvoor beschikbaar te stellen, waarvan ¾% uit openbare bronnen. Het comité heeft er nota van genomen dat de landen met centrale plannen menen dat hun omstandigheden hen niet op één lijn plaatsen met de Westerse landen en daarom een voorkeur hebben voor de toepassing van andere middelen, zoals handel en technische hulp, en is van mening dat een bijdrage moet worden verricht, vergelijkbaar met wat van de Westerse landen wordt verlangd. Wat de voorwaarden van de financiële overdrachten betreft, stelt het comité voor dat het hulpelement in de overdrachten aanstonds op 70% wordt gebracht en in 1975 80% bereikt. De aan te kondigen bijdragen zouden ook op een langere periode betrekking moeten hebben dan tot nu toe gebruikelijk was en onderwerp zijn van middellange-termijn-plannen (dat wil zeggen in de orde van drie tot vijf jaar). Wat de verdeling van de financiële overdrachten over de ontvangende landen betreft, stelt het comité voor dat minder dan
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
166 vroeger zuiver politieke en meer dan vroeger sociaal-economische criteria zullen worden aangelegd. Daarbij denkt men aan vier criteria: (a) de behoeften van de arme landen - die des te hoger liggen naarmate het land armer is -; (b) hun eigen inspanningen in de vorm van het stichten van nieuwe instellingen en het nemen van geschikte maatregelen; (c) de verkregen resultaten; (d) hun hulpbronnen en mogelijkheden. Aan te nemen is dat het laatste criterium reeds door de particuliere investeerders wordt gehanteerd. Daarom zullen de publieke fondsen naar de criteria (a) t/m (c) moeten worden verdeeld. Daardoor zou, in het bijzonder ten aanzien van (b) en (c), ook een stimulans worden geschapen om de middelen zo goed mogelijk te gebruiken. Voor wat de samenwerking op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en techniek betreft, vestigt het comité de aandacht op het voorstel van het Raadgevend Comité der Verenigde Naties op dit gebied, dat de ontwikkelde landen 0,05% van hun BNP besteden aan de financiering van wetenschappelijke instituten in de ontwikkelingslanden en dat de rijkere landen ongeveer 5% van hun eigen uitgaven aan onderzoek besteden aan de bewerking van problemen van belang voor de ontwikkelingslanden. Ten slotte wordt regionale economische samenwerking tussen naburige ontwikkelingslanden aanbevolen om te komen tot grotere markten.
10.6 De coördinerende rol van de Verenigde Naties gedurende DD2 Zoals reeds is aangestipt, zijn de voorstellen van het Ontwikkelingsplancomité, zoals alle voorstellen van organen der Verenigde Naties, aanbevelingen aan de lid-staten. In de tegenwoordige wereld worden de besluiten tot actie genomen op het nationale vlak. Voor het welslagen van een krachtiger ontwikkelingsstrategie is het echter broodnodig dat er, meer dan in het verleden, samenspel wordt ontwikkeld. Het comité ziet de wijze waarop dit samenspel kan worden versterkt als volgt. In de Algemene Vergadering zou een resolutie moeten worden aangenomen die - naar het comité hoopt - de hoofdinhoud van zijn rapport zou onderschrijven en zou aanduiden als een reeks van normen van internationaal gedrag. Nadat deze resolutie zou zijn aangenomen, zouden vele landen verklaringen afleggen, waarin zij aankondigen wat hun bijdragen zullen zijn tot het welslagen van het Tweede Ontwikkelingsdecennium.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
167 Vanaf deze inwijding van DD2 zal vervolgens jaarlijks worden vastgesteld hoe het met de uitvoering staat. Daartoe zullen op vier verschillende niveaus beoordelingen (‘evaluaties’) worden opgesteld van de gemaakte voortgang. Deze niveaus zijn: (1) dat van de regering van ieder land; (2) dat van de samenwerkende groepen van arme en rijke landen, zoals consortia en dergelijke groepen (waarvan er een aantal meer zouden worden gevormd); (3) het vlak van de regionale commissies van de Verenigde Naties; (4) het vlak van de gehele Verenigde Naties, in de Ecosoc. Al deze evaluaties kunnen in zekere zin gezien worden als administratief, dat wil zeggen ondernomen door de verantwoordelijken zelf. Daarnaast zou dan een lichaam van onafhankelijke deskundigen zijn kritische visie bekend maken aan de Economische en Sociale Raad, op grond waarvan eventueel aanbevelingen kunnen worden opgesteld, gericht tot afzonderlijke landen of internationale organisaties, en in elk geval de publieke opinie kan worden voorgelicht. Een dergelijk lichaam kan het Plancomité van de Verenigde Naties zijn, want dit heeft als taak de secretaris-generaal te adviseren over de uitvoering van ontwikkelingsplannen. De voorstellen van het Plancomité en de andere voorstellen, vervat in het rapport-Pearson, het rapport-Jackson en de plannen van de gespecialiseerde organen, zijn reeds in bespreking in het Voorbereidend Comité voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium, een instelling die werd vermeld in § 10.4. Dit comité telt ongeveer 50 leden, namelijk de 27 leden van de Economische en Sociale Raad en een aantal andere leden, allen regeringsvertegenwoordigers. Aanvankelijk was het de bedoeling dat er 27 leden zouden worden toegevoegd, doch de leden van het Oostblok hebben geweigerd zitting te nemen, omdat van Westelijke zijde West-Duitsland was aangewezen. Het is jammer dat aldus al een eerste twistpunt is opgeworpen. We komen op een persoonlijke beoordeling van de politieke situatie ten aanzien van de DD2 terug in hoofdstuk 11. Alvorens daartoe over te gaan, willen we eerst nog een meer technische beoordeling van de voorstellen in de volgende paragraaf beproeven.
10.7 De DD2-voorstellen als een synthese van velerlei gezichtspunten Nadat we de voorstellen kort hebben samengevat, willen we nu eerst het karakter ervan kenschetsen op grond van de sociaal-economische opvattingen ontwikkeld in de voorafgaande hoofd-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
168 stukken, met name de hoofdstukken 3-8. Daarmee bedoelen we een oordeel te geven los van wat de huidige politieke bereidheid is bij de nationale politici, die de grote meerderheid van de politici van invloed vormen, doch wier inzichten sterk beïnvloed worden door de historisch gegroeide structuur van de wereld - in landen (met hun kleinere onderdelen) en in min of meer duidelijk gegroepeerde blokken, met name Oost, West en Zuid. Omdat politici als zodanig een beperkt leven en een beperkte verantwoordelijkheid hebben, zijn hun houdingen en voorkeuren vertrokken in vergelijking tot het vooralsnog denkbeeldige wereldbelang dat wetenschappelijk kan worden geconstrueerd. De DD2-voorstellen pogen het politieke denken iets meer te richten op dat wereldbelang. Dit zou het best gediend zijn met een organisatie die zich van de nationale grenzen niet te veel zou aantrekken, omdat deze voor een groot deel van de elementen van het welzijn irrelevant zijn. De fundamentele behoeften van de mensen zijn overal dezelfde. Voor zover het verleden verschillen heeft gevormd in de behandeling van mensen van verschillende rassen en nationaliteiten willen we deze zelfs in principe niet, omdat zij vaak de vorm van discriminatie zouden aannemen. Bepaalde culturele verschillen kunnen waardevol zijn en er zijn ook in de ideale organisatie vele mogelijkheden om daarmee rekening te houden. Maar de ideale organisatie zou toch een aantal beslissingen op wereldniveau vereisen. In hoofdstuk 12 wordt daarop verder ingegaan. De ideale organisatie eist dat een aantal zaken wordt behandeld in de publieke sector, terwijl een aantal andere zaken kan worden overgelaten aan lagere niveaus. Dit komt in de aanpak van de DD2-voorstellen duidelijk tot uitdrukking. Verder verlangt zij dat labiele markten geregeld worden, terwijl voor stabiele markten zo'n regeling van bovenaf niet nodig is en kunstmatige ingrepen zelfs niet voeren tot de beste organisatie. Men kan zeggen dat marktregelingen meer een geliefkoosd thema zijn van Oosteuropeanen, Fransen en ontwikkelingslanden, terwijl vrije markten zich meer verheugen in de aandacht van Angelsaksen. Beide aspecten hebben hun plaats gekregen, misschien wel ten dele vanwege de aanwezigheid van elk der genoemde etnische groepen in het Plancomité, die daartoe als vanzelf bijdroeg. De ideale organisatie van het welzijn betekent ook dat niet alleen aan zuiver-economische aspecten, maar ook aan een reeks zogenaamd sociale aspecten aandacht moet worden gegeven. Ook deze synthese is in de DD2-voorstellen goed te zien. Zij is toe te schrijven aan de dubbele omstandigheid dat er onder de leden van het comité wel wat waren die dit ook zo zagen, en aan de voortdurende
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
169 aanwezigheid, bij de debatten, van de gespecialiseerde organen op wier gebied deze verschillende aspecten liggen. Men kan stellen dat ook internationaal het sociale aspect aandacht heeft gehad, in zoverre als een pleidooi voor een snelle verhoging van de financiële overdrachten van de rijkere naar de arme landen eigenlijk ook een herverdelingselement inhoudt, hoe bescheiden dan ook. Tenslotte zou in een ideale organisatie van het verhogen van het welzijn van de wereldbevolking ook de zorg voor een zeker evenwicht tussen heden en toekomst aanwezig moeten zijn. Dit was vanaf het begin aanwezig, in zoverre dat het element van planning een der uitgangspunten van het gehele werk was en bovendien de investeringen en het onderwijs een belangrijk deel van de aandacht hebben gehad. Ten slotte was het element van een verbetering van de efficiëntie op alle niveaus een laatste kenmerk, dat niet alleen een rol kreeg binnen het nationale bestel, maar ook in de denkbeelden die werden ontwikkeld ten aanzien van de internationale arbeidsverdeling, de criteria voor het toemeten van financiële overdrachten en in de poging om zoveel mogelijk doeleinden en middelen een getalmatige uitdrukking te geven, waardoor de latere evaluatie vastere grond onder de voeten krijgt. Men kan om al deze redenen stellen dat de voorstellen de bijdragen weerspiegelen die van alle deelnemers aan de discussie konden worden verwacht en niet zozeer (ofschoon hier en daar) in de vorm van een compromis, dan wel in de vorm van een synthese. De voornaamste afwijking van de ideale organisatie is daar aanwezig, zoals al gezegd en zoals in hoofdstuk 12 nog verder wordt uitgewerkt, waar het overmatige gewicht van de nationale regeringen zijn stempel drukt op de voorstellen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
170
11. De strijd voor de leefbaarheid anno 1970 11.1 Het politieke mozaïek Het doel van dit hoofdstuk is een beeld te geven van hoe het aan de vooravond van het Tweede Ontwikkelingsdecennium staat met de politieke opstelling voor de strijd voor de leefbaarheid. Het is verre van eenvoudig om een beeld te geven van de zeer vele en verschillende stromingen en krachten in het internationale politieke leven. Nog veel moeilijker zou het zijn om een voorspelling te wagen van hoe de uitwerking van al deze krachten zal zijn. Dat zal dan ook niet worden beproefd. Een poging zal alleen worden gedaan om enige structuur in het beeld te brengen en een aantal kanttekeningen te maken op de argumenten die in de politieke strijd worden gebruikt. Het mozaïek van de politieke krachten in de wereld van vandaag wordt natuurlijk in de eerste plaats bepaald door de grote splitsing in Oost, West en Zuid en de concurrentie tussen Oost en West om de ‘ziel’ van Zuid. Dit zijn alleen maar de allergrofste verdelingslijnen. Iedereen weet dat er geen politieke homogeniteit bestaat in een van deze drie. Zuid is voor een deel nog in de greep van het kolonialisme. De internationale conflicten van vandaag zijn uiteraard vooral de oorlog in Vietnam en de oorlog tussen Israël en de Arabische staten. Zij worden beide verschillend gezien of men het nu vanuit het standpunt van het Oosten, dan wel uit dat van het Westen of het Zuiden bekijkt. De Amerikanen hebben de oorlog in Vietnam gezien als een strijd tussen democratie en dictatuur. De democratie aan de zijde van Zuid-Vietnam was maar zeer betrekkelijk. Voor de meeste Vietnamezen kan men aannemen dat dat vraagstuk hun nauwelijks aansprak. Op eenvoudige wijze zichtbaar is voor hen uiteraard de aanwezigheid van blanken en wapens; de combinatie daarvan is het beeld dat voor de niet-blanke wereldbevolking normaal was en het Westen aan zichzelf dankt door zijn optreden in het verleden en dat nu weer bevestigd werd, ook al lagen de kaarten voor de Amerikanen anders dan tevoren voor de meer typisch koloniale overheersers zoals Frankrijk, Engeland, Nederland en nog enige Europese landen. De communisten hebben het vanuit hun gezichtspunt goed gekozen woord imperialisme nu
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
171 in het centrum geplaatst om een zo breed mogelijk front van samenwerking te scheppen - met de noodzakelijke vertekening die zo'n woord altijd meebrengt. Binnen de blokken Oost, West en Zuid zijn deelblokken te zien. Het Oosten heeft zijn twee brandpunten, de Sowjet-Unie en China. Het Westen heeft de Franse poging om een eigen gezicht te hebben maar het heeft toch ook altijd nog een EEG en wat daarin en aan hangt of hoopt te hangen; daaronder ook de ex-koloniën, die nu zekere voorrechten genieten. Het Zuiden heeft, vooral in de UNCTAD, een verenigd front van ‘de 77’ (het zijn er nu 86 geworden), waarbinnen intussen nog allerlei nuances bestaan. Er zijn de minst ontwikkelde en van de zee afgesloten landen; en er zijn op elk der drie ontwikkelingscontinenten groepen landen zowel als de grootste landen apart, die toch ten dele weer hun eigen weg zoeken. Zo is er in Latijns-Amerika de Latijns-Amerikaanse Gemeenschappelijke Markt in wording; er is in Afrika een verwarrende hoeveelheid groepen, waarin de Economische Commissie voor Afrika probeert op den duur iets meer structuur te krijgen en in Zuidoost-Azië is er eveneens een aantal groepen, waarvan de intensiteit van samenwerking wisselt met de onderwerpen en de wijzigingen in regime. Er zijn in alle landen sociale groepen met uiteenlopende belangen; in het Oosten het apparaat en de anderen; het apparaat heeft in elk geval het leger als aparte groep. In het Westen zijn er de werkgevers en de werknemers, maar ook de grote en de kleine werkgevers; de werkgevers in beschermde bedrijfstakken en in onbeschermde. En ook de werknemers in de beschermde bedrijfstakken treden wel eens op gezamenlijk met hun werkgevers. Ook in het Westen, en met name in de grote landen, is de militaire groep uitermate belangrijk. In het Westen zijn er ook de politieke partijen, ten dele wel gebonden aan de genoemde groepen, doch ten dele anders gescheiden. De generatiegroepering is in het Westen vooral, maar toch ook in andere blokken, meer uitgesproken geworden. De jonge generatie is daarbij opnieuw niet homogeen en voelt zich ten dele aangetrokken tot een der communistische stromingen, ten dele tot een neo-anarchisme, ten dele tot zich vernieuwende kerkelijke stromingen, voor weer een ander deel alleen maar tot het onmiddellijke genot, met een stuk onverschilligheid inzake produktie of ‘carrière’, en ten slotte voor een deel wél tot ‘carrière’. Ook in het Zuiden zijn er sociale groepen, vooral grondbezitters en niet-grondbezitters; in de steden ook reeds de groepen van werkgevers en werknemers. In de ontwikkelingslanden is de militaire groep veelal ook machtig. Waar politieke partijen be-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
172 staan, is de rol van de nationale bevrijdingsbewegingen uiteraard sterk, als er nog geen nationale zelfstandigheid bestaat of kort nadat deze is bereikt. Daarna is er een neiging om te komen in de richting van Westerse politieke groeperingen, naar belangengroepen en ten dele naar geestelijke stromingen. Overgeleverde kastengroeperingen of stamverbanden en etnische groepen spelen in vele arme landen nog een grote rol. Als geestelijke groepen kunnen wij de godsdienstige en daarmee te vergelijken groepen, in Oost en West de humanistische groepen, zien; soms met een sterke internationale hiërarchie - hier is de Rooms-Katholieke Kerk het meest sprekende voorbeeld -, soms met geen of praktisch geen hiërarchie, doch een sterk uniformiserende traditie. In de Protestants-Christelijke wereld een grote versnippering, die in de laatste tijd door een zekere integratie wordt verminderd. In de vrijzinnige, al of niet godsdienstige groepen bestaat nog altijd een grote verscheidenheid. Levensbeschouwelijke groepen in Azië zijn rond enkele grote stromingen opgesteld, doch vaak sterk etnisch medebepaald. De mohammedaanse geestelijke wereld is niet georganiseerd, maar vertegenwoordigt toch een grote macht, veelal in conservatieve zin, maar in afnemende mate. Als de lezer, op dit punt gekomen, een gevoel van duizeligheid heeft gekregen, is het doel van deze paragraaf bereikt. Zonder iets nieuws te hebben vernomen, is hij in de geestesgesteldheid gebracht die de werkelijkheid oproept. Nu komt dan de vraag aan de orde: in hoeverre is er structuur in dit mozaïek voor wat de strijd om de leefbaarheid aangaat?
11.2 De naar binnen gekeerde krachten van het westen In een poging om enige structuur te ontdekken in de politieke houding ten aanzien van een wereldwijde strijd tegen de armoede willen we eerst een aantal krachten beschrijven die zich van het internationale toneel trachten te isoleren. We nemen daarbij eerst deze krachten voor zover in het Westen aanwezig, omdat het Westen van nature het meest in aanmerking komt om internationaal te denken. Een deel van het Westen, en met name van de Verenigde Staten, is geneigd zich weer terug te trekken van de wereldproblemen. Er zijn hiervoor verschillende redenen. Een daarvan is teleurstelling over de resultaten van een vroegere internationaal gerichte
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
173 politiek. Men heeft van de in hoofdstuk 9 geschilderde activiteiten te veel zien misgaan. Men verwachtte misschien, naar analogie van het Marshall-Plan, toen men overigens een veel groter percentage van zijn inkomen beschikbaar stelde, veel sneller resultaat. Men ziet alle in de ontwikkelingslanden tegenwerkende krachten. Men ziet de bevolkingsexplosie. En men is hevig geschokt over de ontwikkeling in Vietnam, waar men meende voor de democratie te strijden. Een andere reden voor het naar binnen zien, zijn de problemen van armoede in het eigen land. Dit is weliswaar een armoede van een andere graad dan die in de ontwikkelingslanden, maar ten dele weet men het niet en ten dele beseft men dat armoede in zekere zin een betrekkelijk begrip is (zie § 1.4). Men ontdekt dat de vermindering van de armoede in de rijkere landen ook moeilijker is dan men gedacht heeft. In Amerika ligt het in zekere zin zo, dat men het wereldontwikkelingsprobleem in eigen land heeft. In Europa ligt het meestal eenvoudiger, doch nog niet in Zuid-Europa. Met de uitbreiding van het onderwijs als een der belangrijkste middelen blijkt de oplossing van het armoedevraagstuk in eigen land veel moeilijker dan men een tijdlang heeft gedacht. Het is niet genoeg om scholen te hebben, het blijkt dat het milieu waarin de kinderen opgroeien nog vóór de schoolleeftijd al een achterstand kan veroorzaken, waarvan men nog niet eens weet hoe hij kan worden ingehaald. Zeer veel grotere bedragen voor onderwijs zijn uitgetrokken. Daarnaast zijn de sociale voorzieningen verder uitgebreid, met het misbruik daarvan, waarmee men ook niet altijd raad weet. Een derde reden van isolationisme is gelegen in de opkomst van nieuwe problemen, die de eigen vooruitgang blijken te vergezellen als een donkere schaduw. De grote uitbreiding van het autoverkeer, van centrale verwarming en van de chemische industrie vervuilt de atmosfeer en het water en bedreigt de gezondheid. In de jacht naar meer produkt en naar de mooie schijn worden chemicaliën gebruikt die niet onschadelijk zijn; in de jacht naar snelheid en meer genot worden geneesmiddelen tegen zenuwstoornissen gebruikt die andere stoornissen brengen (zie § 3.5). Belangrijke nieuwe uitgaven zullen nodig zijn om deze nadelen van de vooruitgang te lijf te gaan. Een vierde reden voor het naar binnen kijken vinden we bij de aantasting van gevestigde belangen die gevreesd wordt. Een aantal bedrijfstakken voelt zich bedreigd door concurrentie uit de ontwikkelingslanden of de communistische landen. De gemakkelijkste oplossing voor zowel werkgevers als werknemers is de bescherming. Men versterkt zijn druk op de regering om bij te springen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
174 Deze verschillende zorgen in het eigen land doen zich voor in de schaduw van een enorme vooruitgang van de economie als geheel. Zoals al vroeger is opgemerkt, is het groeitempo van de Westerse landen veel hoger dan in de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Maar het delen in de welvaart is nog maar gebrekkig georganiseerd. En wie vooruitgaat piept niet; alleen wie niet vooruitgaat of vreest achteruit te gaan. Zo worden de binnenlandse uitgaven uitgebreid boven wat het totale inkomen toelaat en als gevolg daarvan komen er moeilijkheden in de betalingsbalans. Deze laatste woorden zijn een prachtige uitdrukking om zich op het internationale toneel te excuseren. Want de meeste mensen begrijpen niet wat betalingsbalansmoeilijkheden zijn en hoe zij kunnen voorkomen worden. Men denkt: er komen niet genoeg buitenlandse betaalmiddelen binnen en dus kunnen wij ook minder in het buitenland betalen. En dan kijkt men naar wat men in het buitenland nu reeds betaalt en gaat op die posten bezuinigen. Daar is dan de ontwikkelingshulp bij, die hoogstens 1% van het nationale inkomen vormt. De betalingen in het buitenland zijn in middelgrote landen als Engeland 10 tot 15% van het nationale inkomen en een goed deel daarvan is inderdaad niet te vermijden, omdat het invoer van grondstoffen en andere noodzakelijke uitgaven betreft. Men vergeet echter dat men ook buitenlandse betaalmiddelen kan vrijmaken door zelf iets minder te verbruiken van de internationaal verhandelbare goederen, die men zelf maakt en thans ook zelf verbruikt. In totaal wordt wel ongeveer 50% van het inkomen van een welvarend land aan zulke goederen besteed. Behalve 1% van buitenlandse hulp zijn er bij wijze van spreken 49 andere procenten, waarop men kan bezuinigen. En aangezien ieder jaar die 49 andere procenten met circa 1,5% van het nationale inkomen vooruitgaan (we groeien immers met 3% per jaar per hoofd), hebben we na twee jaar al 3%, na driejaar 4,5% en na vier jaar 6% meer beschikbaar. Het betalingsbalansargument is dus een zwak argument. De eigenlijke inhoud ervan is: wij willen op die 49 andere procenten, die voor onszelf zijn, niet bezuinigen; we zoeken het in de 1% die voor de arme landen is. Het zou toch niet zo moeilijk zijn om met onze vooruitgang even te wachten; na minder dan een jaar zouden we al in staat zijn om de volle 1% beschikbaar te stellen voor de ontwikkelingslanden en dan daarna weer evenveel vooruitgaan als we al deden. Hiermee is tegelijk de situatie getekend wat betreft de strijd tegen de armoede in de rijkere landen. Deze kan voor het overgrote deel doorgaan, ook wanneer de voorstellen voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium worden uitgevoerd.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
175
11.3 De rol van het Oostblok In het krachtenveld dat wij aan het beschrijven zijn, heeft de rol van het Oostblok enkele trekken gemeen met die van de naar binnen gekeerde krachten in het Westen. Daarnaast is die rol natuurlijk ook nog anders. De politiek van het Oostblok is er allereerst op gericht om de eigen positie te versterken, omdat men meent, althans zegt te menen, dat men daarmee een historische taak volvoert: die van de omzetting van ‘het’ kapitalisme in ‘het’ socialisme, in beginsel voor de wereld als geheel. Men is van mening dat men eenmaal de wereld voor zichzelf zal hebben en is daarom niet sterk geïnteresseerd in het organiseren van een wereldwijde samenwerking, waarin men te zamen met anderen zou besluiten wat er gebeurt. Men beschouwt de Westerse bijdrage tot de ontwikkeling van de arme landen als het afbetalen van een schuld die het Westen op zich geladen heeft gedurende het koloniale tijdperk door de uitbuiting van de koloniën. Bovendien is men er diep van overtuigd dat de uitgebuiten onder alle omstandigheden zichzelf van het juk van de uitbuiting moeten bevrijden. Dat hebben de communisten zelf gedaan en dat is de enige manier. Ook de bevolkingen van de arme landen zullen zich op dezelfde wijze moeten bevrijden van een uitbuiting en wel van een dubbele: voor zover zij nog politiek of economisch worden overheerst door rijkere landen moeten zij zich van deze overheersing bevrijden en voor zover dan hun binnenlandse structuur feodaal of kapitalistisch is, zullen de massa's ‘zelfde macht in handen moeten nemen’ onder leiding van de communistische partij en aldus eindelijk vrij zijn en welvarend worden. In de tussentijd zijn de Oosteuropese landen en ook China wel bereid om met de arme landen economisch samen te werken, maar dan door handel, die tot wederzijds voordeel strekt. Daarbij worden ook wel leningen en kredieten verleend, tegen gunstige voorwaarden, want rente is een kapitalistisch inkomenstype en zij vragen dus geen eigenlijke rente. Enkele kanttekeningen op deze opvattingen lijken mij gerechtvaardigd. Het beeld van de werkelijkheid is wat ouderwets. Het is natuurlijk waar dat er in de koloniale periode uitbuiting van de koloniën door de ‘moederlanden’ - die vreemde naam! is geweest. Voor het ‘cultuurstelsel’ in de eerste helft van de 19de eeuw in ‘Nederlands Indië’ is dat niet te ontkennen. Of het voor de laatste periode, voorafgaand aan de bevrijding, nog zo sterk het geval is geweest, is moeilijker vast te stellen. Een van de eenvoudigste wijzen om te laten zien dat er hier althans een open vraag
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
176 kan zijn, is het stellen van de vraag: waren, in Azië en Afrika, de onafhankelijke staten, zoals Ethiopië of Thailand, er duidelijk beter aan toe dan de koloniën of voormalige koloniën? Het doet er overigens niet zoveel toe hoe deze vraag beantwoord wordt. Het is voor het formuleren van een zo goed mogelijk beleid voor de nu onafhankelijke ontwikkelingslanden alleen maar van belang of de ontwikkeling gediend wordt door de maatregelen die zijn voorgesteld voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium. En dan is met name van belang de vraag of de financiële overdrachten van rijkere landen daarbij nuttig en nodig zijn of niet. Verder is van belang of er in de produktiestructuur van de gehele wereld een zo ver mogelijk doorgevoerde arbeidsverdeling moet zijn en of een aantal besluiten, zoals die over financiële overdrachten, handel en marktregelingen, niet het beste op wereldniveau kan worden genomen. Naar mijn mening moeten al deze vragen bevestigend worden beantwoord. Bovendien zou een socialistische politiek voor de wereld als geheel onder meer de kenmerken moeten vertonen die in deze bevestiging liggen opgesloten. Bij een socialistische politiek zou het ontwikkelingsbeleid moeten zijn gebaseerd op een wereldplan, waarbij als leidende beginselen internationale solidariteit en efficiëntie zouden moeten worden gebruikt. De solidariteit zou inhouden dat de welvarenden middelen beschikbaar stellen voor de minder bedeelden en de efficiëntie zou onder meer inhouden dat een aantal besluiten op wereldniveau zou moeten worden genomen, dat ieder land datgene zou produceren waarvoor het het meest geschikt is, dat alle produktieve krachten zouden worden ingeschakeld en dat in elk geval labiele markten aan regulering onderworpen zouden zijn. Er zijn wel enkele stemmen in Oost-Europa die zich min of meer met deze gedachtengang kunnen verenigen, onder andere die van J. Bognár. Doch bij de regeringen overheerst een houding die eerder de indruk maakt van isolationisme. Dit hangt natuurlijk samen met de voorrang die aan de politiek en de machtsvraag wordt gegeven boven het sociaal-economische vraagstuk en de gedachtenwisseling. Het zal belangwekkend zijn te zien of de aldus aangenomen houding van het Oostblok door de ontwikkelingslanden zal worden gewaardeerd of niet. In de ogen van de ontwikkelingslanden is Oost-Europa betrekkelijk welvarend en zou het daarom in aanmerking komen om ook met financiële bijdragen die ongebonden zijn in het ontwikkelingsbeleid mee te doen. Nu is de welvaart van de Oosteuropese landen minder groot dan sommige cijfers suggereren, ten dele in verband met kunstmatige wisselkoersen. Doch de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
177 stijging in de welvaart is over de laatste twintig jaar groter geweest dan in het Westen en zo zou toch de deelneming van de Oosteuropese landen aan de financiële hulpverlening een voor hun eigen reputatie gunstig element kunnen zijn.
11.4 De voortrekkers De eigenlijke impuls van een meer constructieve ontwikkelingsstrategie in de jaren zeventig zal moeten komen van hen die deze strategie met overtuiging verdedigen en aan de verwezenlijking meewerken. Deze voortrekkers of koplopers zijn in een aantal groepen te verdelen. Om te beginnen is er een reeks onafhankelijke personen uit de wetenschappelijke wereld te noemen die in de laatste twintig jaar het ontwikkelingsvraagstuk in het centrum van de belangstelling hebben gebracht. Zij behoren tot verschillende wetenschappen. De economen hebben dit onderwerp na de oorlog opnieuw opgenomen, nadat zij een tijdlang geheel geabsorbeerd waren door de raadsels van de conjunctuurbeweging, die in de vorm van de grote depressie van de jaren dertig de Westerse maatschappij voor heel ernstige problemen stelde. In de 19de eeuw waren economen al geïnteresseerd in de vraag hoe de ontwikkeling kon worden begrepen, maar dan voor de Westerse maatschappij. Na de Tweede Wereldoorlog, en de initiatieven om te komen tot een wereld ‘vrij van vrees en gebrek’ (vergelijk § 9.2), nam een reeks economen het vraagstuk opnieuw op, meer nog dan voorheen met het oog op de te ondernemen actie. Er zal daarbij ook wel enige invloed van de Sowjet-Russische planmatige ontwikkeling mogen worden aangenomen. Bij de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling en verschillende nationale regeringen, die economen nodig hadden om hun beleid te helpen voorbereiden, voegde zich weldra een reeks andere internationale instellingen. Het vak ontwikkelingseconomie en soms ook planopstelling voor ontwikkeling werd een nieuw onderdeel van het leerprogram aan vele universiteiten en hogescholen en een regen van nieuwe leerstoelen met hun bezetters en de bijbehorende leerboeken daalde over de universitaire wereld neer. De Nederlandse Economische Hogeschool begon ermee in 1955, toen prof. Gonggrijp met emeritaat ging, en het is tekenend dat zijn vak, voor de oorlog koloniale economie genoemd en na de oorlog oosterse economie, van het beschouwende werd omgezet in het op beleid gerichte vak ontwikkelingsprogrammering (met verontschuldigingen voor het woord). Na de economie kwamen ver-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
178 schillende andere sociale wetenschappen zich met het vraagstuk bezighouden; terecht, omdat (zie § 5.2) ontwikkeling ook in belangrijke mate afhangt van niet-economische factoren en maatregelen. De moeilijkheid waarmee de andere sociale wetenschappen te kampen hebben, is dat zij minder dan de economie of de techniek ingesteld zijn op het uitstippelen van een beleid. Hun instelling, met name bij wat nu culturele antropologie heet, is veeleer die van een zorgvuldige beschrijving van allerlei maatschappijen, vooral van wat wij primitieve maatschappijen noemen, met haast de boodschap erbij: raak ze niet aan. Het duurde enige tijd alvorens deze houding kon worden omgebogen in de richting van een meewerken aan de beleidsvorming; in het begin waren de meeste adviezen meer negatief, in de zin van: wat de economen aanbevelen kan niet, want daartegen verzetten zich de gewoonten van deze samenleving. In de leerprogramma's is nu ook een grotere plaats voor deze aspecten ingeruimd. Onder de wetenschapsbeoefenaren die we kort hebben aangeduid, zijn er intussen velen geweest of zijn er nog, die tot grotere activiteit van het Westen ten behoeve van de ontwikkeling der arme landen hebben bijgedragen. Onder hen die niet meer bij ons zijn, behoort Max Millikan, in leven hoogleraar aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT), die, met Paul Rosenstein-Rodan naast zich, de stoot heeft gegeven tot een nieuw program van actie in de Verenigde Staten. Tot deze groep van voortrekkers behoren ook Hans Singer, de hoofdauteur van de voorstellen van het Eerste Ontwikkelingsdecennium, Sir Arthur Lewis, een der leden van de Commissie-Pearson, Walt W. Rostow, Hollis B. Chenery, Raúl Prebisch, de architect van zowel CEPAL als UNCTAD, en P.C. Mahalanobis, die grote invloed had op het denken in India. Zoals elke lijst van namen is deze wat willekeurig. De stimulerende invloed van de wetenschapsmensen op de genoemde gebieden heeft zich verder verbreid en vermenigvuldigd door de totstandkoming van een hele reeks vormingsinstituten die elk jaar leerlingen afleveren aan de ontwikkelingslanden en de internationale organisaties. De inzichten in de economische en sociale samenhangen in een zich ontwikkelende samenleving zijn door dit alles ook snel verdiept. Een tweede groep die tot de voortrekkers moet worden gerekend - voor zover niet samenvallend met de eerste - is die van een aantal internationale ambtenaren die zijn opgetreden als leidende figuren in de internationale organisaties. Vrijwel alle leiders van de grote organisaties behoren tot deze categorie en hun bijdrage in het concretiseren van de denkbeelden is natuurlijk onschatbaar. Figuren als Dag Hammarskjöld, Eugene Black, David Owen, B.R. Sen,
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
179 Paul Hoffmann en P.S. Lokanathan mogen genoemd worden als degenen die hun loopbaan al beëindigd hebben, maar opnieuw is het slechts een willekeurige greep. Er zijn vele anderen mét hen te noemen. Tot de voortrekkers moeten we ook rekenen een reeks geestelijke leiders, kerkelijk of buitenkerkelijk, die vooral een beroep op het geweten gedaan heeft. We spraken al over het werk van de Wereldraad van Kerken, die niet zonder dr. Visser 't Hooft te denken is. Verder denken we aan de groep adviseurs van paus Johannes XXIII en paus Paulus VI. Een grote groep kerkleiders is opgegroeid, waarvan ds. Martin Luther King in elk geval moet worden genoemd, die in de laatste tien jaar een ommekeer in het christelijk denken heeft teweeggebracht. Onder de overtuigde niet-kerkelijken moeten vooral enkele revolutionairen worden genoemd, zoals Loemoemba, Fidel Castro en Che Guevara, zij het dat zij voor een andere oplossing hadden gekozen. Maar ook rond het Wener Instituut voor Ontwikkeling is een aantal buitenkerkelijken gegroepeerd dat voor een krachtige ontwikkelingspolitiek pleit langs de lijnen van hervormingen. Onder hen bevinden zich Bruno Kreisky, Willy Brandt, Ahmed Ben Salah, B.K. Nehru, Alva Myrdal en Tom Mboya49.. En om nu ineens een grote sprong te maken, ook van het bedrijfsleven uit zijn er impulsen van betekenis geweest op het ontwikkelingsbeleid. Het is te eenvoudig om te zeggen dat dit ‘alleen maar om de winst’ gebeurt. Het gebeurt natuurlijk niet als er geen winst verwacht wordt. Maar even goed als er in de Oostelijke gedachtengang gesproken wordt van handel tot wederzijds voordeel, is er investering tot wederzijds voordeel. En de verdeling van dat voordeel is bijvoorbeeld in het geval van de minerale oliën al aardig in de richting van de ontwikkelingslanden getrokken. Dat investeren vereist niet alleen belangrijke kapitalen, maar ook een grote hoeveelheid menselijk technisch en organisatorisch vermogen, waarmee maar kleine gedeelten van het mensdom toegerust zijn. Ook uit de bedrijfswereld is een aantal voortrekkers voortgekomen. De Internationale Kamer van Koophandel heeft er veel toe bijgedragen om contacten te leggen tussen het bedrijfsleven in het Zuiden en het Westen en om concrete maatregelen voor te stellen die de produktie ten goede komen. Een aantal der zeer grote ondernemingen met een groot aantal vestigingen in ontwikkelingslanden heeft in deze vorm belangrijke bijdragen geleverd tot de praktische uitvoering van de ontwikkelingspolitiek. Zij hebben er geen behoefte aan om het politieke platform te betreden, maar verrichten hun werk achter de schermen.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
180 Dat geldt in zekere zin natuurlijk ook voor de zeer grote aantallen uitvoerende technici, die onder de programma's van technische hulp, in onderwijsfuncties of in medische beroepen hun bijdragen verrichten; tot aan de jongere vrijwilligers toe die, met deze technici, vaak het meest te zien krijgen van het werkelijke dagelijkse leven van de arme volken. Tot de voortrekkers, in dubbele zin nu, moeten ook die jongeren op het thuisfront worden gerekend die onze bevolking proberen wakker te maken uit wat U Thant heeft genoemd ons welvaartsprovincialisme. Er zijn grote verschillen van land tot land wat betreft de belangstelling voor de ontwikkelingslanden. Zweden en Nederland hebben op het ogenblik een groot aantal jongerengroepen die zich roeren, en hun voorbeeld wordt ook al gevolgd in andere Westeuropese landen. Zij zijn ook nog koplopers voor zover zij, door hun leeftijd, geneigd zijn ook het vraagstuk voor de langere termijn te zien. En dan worden zij zich ervan bewust dat wat voor DD2 wordt voorgesteld naar omvang niet voldoende is om het verschil in levenspeil tussen arme en rijkere landen werkelijk te overbruggen. Dit is ook de reden waarom er, terecht, al ettelijke discussies zijn geweest over niet 1%, maar 2% (de kerken en de Partij van de Arbeid) of zelfs 3% van het inkomen van het Westen, die nodig zou zijn om het doel te bereiken van de overbrugging. Voor 3% staat dr. S. Mansholt te boek (in een toespraak te Londen voor de Shell), evenals een groep Zwitserse kerken. Ik laat het percentage van 10 of 20 dat door de Russische natuurkundige Sacharow genoemd is nu maar buiten beschouwing. Inderdaad is er spoedig genoeg behoefte aan nieuwe studies over de mogelijkheid van 2% overdracht. Voor de Westerse wereld is dat geen onmogelijke opgave, wanneer men er iets meer tijd voor krijgt. Wil men inderdaad de afstand in inkomen per hoofd tussen arme en rijkere landen verminderen binnen tien of twintig jaar, dan is er meer nodig dan wat te lezen staat in het rapport-Pearson en in de voorstellen voor DD2. Dat daarover vast nu wordt gesproken, is juist en nodig; maar het moet gedaan worden door de koplopers. Als zodanig zou ik ook willen beschouwen de ondertekenaren van een verklaring, uitgegeven na de conferentie over het rapport-Pearson, gehouden in de Columbia Universiteit te New York en georganiseerd door Lady Jackson. De ondertekenaren van deze verklaring zien in het rapport-Pearson een eerste stap, maar wijzen bijvoorbeeld op de onvoldoende perspectieven die het opent voor de landen met inkomens van gemiddeld $ 100 of minder50.. Een vraag die bij het beschouwen van deze zijde van het toekomstig beleid ook eens
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
181 onder de ogen zou moeten worden gezien, is of we moeten vasthouden aan het idee dat uitsluitend hulp voor investeringen in aanmerking komt; is ook geen directe verhoging van het verbruik door overdrachten mogelijk - zoals dat binnen een moderne volksgemeenschap ook gebeurt? Tot de voortrekkers behoort ten slotte ook een aantal politici. Deze willen wij in de volgende paragrafen afzonderlijk bespreken; zij behoren tot degenen die onmiddellijk aan het stuurwiel staan.
11.5 Gewijzigde politieke kaart in het Westen Politici in de Westerse wereld hebben, als stuurlieden, met een niet geringe moeilijkheid te maken; zij kunnen alleen sturen als hun partij voldoende steun en dus macht heeft en om deze macht te behouden, kunnen zij niet te ver vooruitlopen op de publieke opinie - al kunnen de besten onder hen die publieke opinie wel merkbaar beïnvloeden. Nu is er in het Westen een aantal recente politieke wijzigingen opgetreden die van belang zijn voor het beleid ten aanzien van DD2. Laten we eerst West-Europa en dan de Verenigde Staten bezien. In West-Europa probeert Frankrijk zijn eigen rol te blijven spelen, maar op een wat andere wijze dan onder president De Gaulle. Voor wat de ontwikkelingspolitiek ten opzichte van de arme landen betreft, heeft Frankrijk weliswaar met succes geprobeerd een deel van zijn bijdrage, die vroeger bepaald hoog was te noemen, af te wentelen op de EEG-deelgenoten. Toch is, in vergelijking tot de financiële overdrachten der anderen, de Franse bijdrage bevredigend te noemen naar de maatstaven van de DD2-voorstellen. Dat geldt meer voor de hoeveelheid dan voor de voorwaarden en meer op het gebied van de technische hulp dan op dat van de handel; met uitzondering weer voor de goederenovereenkomsten, die door Frankrijk altijd worden verdedigd. Meer interessante veranderingen zijn in de rijkere landen van Europa opgetreden. In het Verenigd Koninkrijk zowel als in de Bondsrepubliek Duitsland zijn, enige tijd na elkaar, de sociaal-democraten aan de macht gekomen; eveneens in Oostenrijk, terwijl zij in Zweden nog aan de macht zijn. Er is binnen de Socnrialistisc Internationale een duidelijk toegenomen besef - eindelijk - dat een krachtiger internationaal ontwikkelingsbeleid past in hun zienswijze en door de jeugd verlangd wordt. En ofschoon zij aan de andere kant nog niet te veel begrip ervoor ontmoeten bij velen van
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
182 hun oudere kiezers, zijn de sociaal-democratische leiders zelf wel overtuigd van de noodzaak van een verbetering, ook in het belang op langere termijn van hun eigen volken. In deze geest hebben de regeringen van het Verenigd Koninkrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en Zweden aangekondigd dat zij hun financiële overdrachten in de komende jaren vrij sterk zullen verhogen. Een Engels Witboek over de komende vier jaar kondigt een verhoging aan van £ 200 miljoen tot £ 300 miljoen, waaraan de minister voor Ontwikkelingszaken heeft toegevoegd dat dit bedoeld is als een reële verhoging en bij prijsverhogingen dus verhoogd zal worden. De Bondsregering heeft een verhoging met 12% per jaar in het vooruitzicht gesteld en de Zweedse regering een met 25% per jaar. Niettemin zullen daarmee de doelen voor de openbare overdrachten die in het rapport-Pearson gesteld zijn (0,7% van het BNP) of, uiteraard, die uit de DD2-voorstellen (0,75 %) nog niet spoedig bereikt worden. Nederland zal dit doel in 1971 bereikt hebben; ook de Canadese regering streeft daarnaar. Naar de huidige cijfers beoordeeld (vergelijk § 9.5, tabel 9.5.3) lijkt het niet onmogelijk dat ook Australië en misschien Japan dit doel bereiken. Een uiterst belangrijke vraag is wat van de Verenigde Staten verwacht mag worden. Ook hier heeft een politieke verandering plaatsgevonden. De uitgesproken reactie van het Amerikaanse publiek op een aantal teleurstellingen op internationaal terrein, die zich uit in een neiging om de Amerikaanse bijdrage te verminderen, moet als emotioneel worden gezien. Op het ogenblik is een grootscheepse discussie aan de gang over wat de toekomstige gedragslijn van de Verenigde Staten zal zijn. Er is nog altijd een groot aantal zeer bekwame voorvechters van een positieve Amerikaanse bijdrage, die in het recente verleden nog ongeveer de helft was van de totale inspanning van het Westen. Een groot deel van hen behoort echter niet tot de thans aan de macht zijnde Republikeinse Partij of tot de kringen die deze partij steunen. President Nixon heeft op 4 maart 1970 het rapport ontvangen van de Task Force on International Development - de commissie voor internationale ontwikkeling die hij had ingesteld op 24 september 1969. Deze commissie bestond uit zestien leden, onder wie de bekende economen Haberler en Mason van de Harvard Universiteit, kardinaal Cooke, een aantal zakenlieden en enkele anderen, onder voorzitterschap van Rudolph A. Peterson. Vanwege de grote betekenis die het rapport-Peterson op de verdere gang van zaken kan hebben, gaan wij op de inhoud ervan wat dieper in. Er wordt in gesteld dat de Verenigde Staten ook in de toekomst
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
183 een belangrijke taak hebben op het gebied van de internationale ontwikkelingspolitiek. Negativisme wordt dus niet bepleit. Maar wel een andere aanpak, omdat het ‘tijd is geworden voor een verandering’. Dit is een welbekende leus, die maar ten dele positief moet worden beoordeeld: verandering om de verandering op zichzelf is natuurlijk verspilling. Als er iets door verbeterd kan worden, is het goed. Enkele voorgestelde veranderingen lijken verbeteringen. Een eerste is de duidelijke scheiding van militaire en sociaal-economische hulp. Een tweede is een sterke multilaterale oriëntering: de bijdragen van de Verenigde Staten aan de internationale organisaties moeten worden verveelvuldigd. Een derde verandering die toe te juichen valt, is een pleidooi voor minder bescherming tegen produkten uit ontwikkelingslanden. De vraag is natuurlijk of dit voorstel zal worden verwezenlijkt. Het voorstel is zelfs dat de Verenigde Staten desnoods alleen en eenzijdig preferenties zullen geven aan (dat wil zeggen lagere invoerrechten zullen heffen op de produkten van) een aantal ontwikkelingslanden, namelijk die landen die geen preferenties van andere landen ontvangen, zoals de geassocieerde leden van de EEG of de leden van het Britse Gemenebest. Het rapport-Peterson51. stelt dan verder grote veranderingen voor in de organisatie, binnen de regeringsmachine van de Verenigde Staten, van de ontwikkelingssamenwerking. De bestaande Agency of International Development (AID) zou moeten worden vervangen door andere organisaties, die van het ministerie van Buitenlandse Zaken onafhankelijk zouden zijn en wel: (1) een Internationale Ontwikkelingsbank met een aanvangskapitaal van $ 2 miljard en met de bevoegdheid om $ 2 miljard te lenen van het publiek; (2) een Internationaal Ontwikkelingsinstituut met een aanvankelijke toewijzing van $ 1 miljard en de bevoegdheid om later meer geld te vragen aan het Congres: (3) de voortzetting van de juist goedgekeurde Maatschappij voor Particuliere Investeringen Overzee (Overseas Private Investment Corporation), die de belegging van particulier kapitaal en de deelneming daarvan in bedrijven in ontwikkelingslanden moet bevorderen; (4) een Internationale Ontwikkelingsraad die voor de coördinatie van de ontwikkelingspolitiek met de politiek van de afzonderlijke ministeries van binnenlandse sectoren moet zorgen (landbouw, handel enzovoort). Bij de uitvoering zou de band tussen kapitaalinvestering en overdracht van kennis (technische hulp) minder moeten worden gescheiden dan in het verleden het geval was. Dat lijkt juist, maar dan is de scheiding van het apparaat in een bank, een instituut en
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
184 een coördinerend lichaam op het eerste gezicht een stap in de tegenovergestelde richting. De Internationale Ontwikkelingsraad zal dan wel een krachtige positie moeten innemen. Positief te beoordelen in het program van het rapport is ook nog het voorstel dat de te verlenen hulp minder gebonden zal worden aan besteding in de Verenigde Staten. De minst bevredigende zijde van het rapport is wel dat men geen totaalbedrag per jaar noemt dat door de Verenigde Staten zou worden bijgedragen. Wellicht voelt men dat men hier niet tegen de stroom op kan roeien. Bovendien aanvaardt men niet dat van elk land, zoals het rapport-Pearson doet, een bepaald percentage van het bruto nationaal produkt wordt verlangd - de bekende 1% en 0,7%. Als een argument gebruikt men dat de Verenigde Staten al zoveel bijdragen, namelijk 7% van hun nationale inkomen, tot de veiligheid van het Westen. Dit argument lijkt wat in tegenspraak met het duidelijker scheiden van militaire en sociaal-economische hulp. Bovendien is de formulering van zowel het rapport-Pearson als het rapport over DD2 ten voordele van de Verenigde Staten, omdat hetzelfde percentage wordt voorgesteld voor de rijkeren onder de rijkeren als voor de armeren onder de rijkeren. Daarnaast is het zeer gewenst, uit een oogpunt van de efficiëntie van de ontwikkelingsstrategie, dat er van tevoren doelen gesteld worden, opdat de tijd van het bereiken daarvan dan later kan dienen als maatstaf van de prestaties. Overigens zal de president van de Verenigde Staten zijn standpunt en dat van zijn regering bepalen op grond van dit rapport en van andere adviezen, zodat nog niet vaststaat wat ten slotte de houding van de Verenigde Staten zal zijn. In het belang van de gehele wereld moet Europa met een zo krachtig mogelijke houding in de Algemene Vergadering verschijnen, in de hoop dat de Verenigde Staten dan eveneens een positief standpunt zullen innemen.
11.6 De houding van de ‘Derde Wereld’ Van de zijde van Oost en West wordt om strijd verklaard dat de voornaamste inspanning moet komen van de zijde van de ontwikkelingslanden zelf, ook wel de Derde Wereld genoemd. We weten dat de feitelijke toestand nooit anders is geweest. We weten ook dat aan de activiteiten van de Derde Wereld nog heel wat kan worden verbeterd. De heersende kringen zijn bepaald niet allemaal van de goede geest bezield. In een aantal Latijns-Amerikaanse landen bestaat zelfs een onbegrijpelijke kortzichtigheid, men zou zelfs zeggen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
185 vanuit hun eigen belang gezien, want zij maken een kans eenmaal weggevaagd te worden door plotselinge uitbarstingen, die zeker niet tot de beste en prettigste ontwikkelingspolitiek zullen leiden. In alle ontwikkelingscontinenten, maar het meeste wel in Afrika, zijn er grote groepen van de bevolking en een deel van de leiders, die nog leven in het stadium van stamverband en conflicten tussen buren en buurlanden, waarin de grotere sociaal-economische belangen het nog niet gewonnen hebben van het politieke spel tussen de leiders. Bij ons zijn deze verschijnselen overigens ook niet geheel onbekend. Op een hoger niveau bezien, is er natuurlijk een aantal moeilijke keuzen voor landen als die Afrikaanse, die aan de ene kant één vogel in de hand hebben, namelijk hun verhouding tot de EEG, en aan de andere kant alleen maar een vage hoop op een betere algemene internationale ontwikkelingspolitiek: de tien vogels in de lucht. Er is dus ook in de Derde Wereld een wirwar van krachten aan het werk, waarvan men moet hopen dat twee hoofdkrachten het ten slotte zullen winnen. Aan de ene kant een wezenlijk efficiënte aanpak van het sparen, het geven van praktische en concrete opleidingen, het scheppen van grotere ruimten, het doorvoeren van hervormingen en het verbeteren van de belastingheffing - allemaal maatregelen die onmiddellijk van belang zijn voor de eigen ontwikkeling en die indruk maken op de buitenwereld. Reeds wordt in de verschillende rapporten erkend dat de ervaring en de prestaties van een aantal ontwikkelingslanden duidelijk verbeterd zijn. Aan de andere kant hebben de ontwikkelingslanden er recht op dat ook aan de andere zijde, bij de meer welvarende volken, een grotere inspanning wordt verricht en de aaneensluiting van de ontwikkelingslanden om een zekere druk uit te oefenen op de andere landen is daartoe een oud en geschikt middel. In dit opzicht heeft Raúl Prebisch door zijn werk in de CEPAL en in de UNCTAD baanbrekend werk verricht, gesteund door een aantal van de meest ervaren regeringen van ontwikkelingslanden, met name die van India. Het is van groot belang geweest dat ‘de 77’ (nu 86) zich van tevoren beraden hebben en een aantal zeer redelijke programpunten hebben opgesteld op het gehele gebied van de UNCTAD, waarvan de verwezenlijking een stap voorwaarts zou zijn. Dat op de Tweede Wereldhandelsconferentie in New Delhi van deze aanvaarding zo weinig terecht is gekomen, moet meer aan de welvarende dan aan de ontwikkelingslanden worden verweten. Naar elke redelijke maatstaf is het grootste deel van de mislukkingen - er zijn, zoals wij zagen (§ 9.4) ook enige positieve resultaten - toe
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
186 te schrijven aan onvoldoende steun van de rijkere landen, en ten dele zelfs aan een wat dogmatische opstelling aan die kant. Dit geldt niet alleen voor de opstelling van het Oostblok, maar bijvoorbeeld ook voor de gebruikelijke wrijving tussen Fransen en Angelsaksen, wanneer het gaat over gereguleerde markten tegenover vrije markten zonder discriminatie. Men moet deze twee benaderingen niet als fundamenteel onverenigbaar voorstellen, doch het onderscheid maken tussen labiele en stabiele markten, zoals in dit geschrift is gedaan. Voor labiele markten zijn reguleringen nodig, voor stabiele markten zijn zij niet nodig en niet gewenst (vergelijk §§ 8.4 en 10.5).
11.7 Een ‘Vierde Wereld?’ Zal uit het mozaïek van politieke krachten dat wij in het voorgaande hebben beschreven iets positiefs te voorschijn kunnen komen voor de strijd tegen de armoede? Het is allemaal een dubbeltje op zijn kant. Het kan nog altijd, maar het vereist een niet-dogmatische constructieve politieke wil bij een meerderheid van landen en vooral van de grotere landen in de wereld. Men zou kunnen zeggen dat de aaneensluiting van de ontwikkelingslanden in de UNCTAD een stukje polarisatie is dat niet zo constructief is. Naar mijn mening ligt de sleutel in de handen van de ontwikkelde en in het bijzonder de ontwikkelde Westerse landen. Het is een recht van de armen om zich aaneen te sluiten om aandacht te krijgen voor hun problemen. Willen de welvarender landen daarop antwoorden met hun aaneensluiting en een opstelling tegenover de armen, dan krijgen wij een herhaling van de oude processen, waarbij een toestand slechts door geweld in een volgende fase wordt gebracht, die op overdreven wijze het oude uitroeit en er nieuws voor in de plaats stelt, om pas daarna te merken dat men overdreven heeft en een stapje terug moet. Zo zal het gaan als men de huidige onbevredigende toestand laat voortduren, totdat er voldoende revoluties uitbreken die een overdreven omslag naar de andere kant meebrengen. Wij kunnen met onze tegenwoordige inzichten deze tussenfase vermijden door ineens naar de eindfase te streven van zo'n zigzagproces, een eindfase waarin op evenwichtiger wijze met alle belangen is rekening gehouden door het vraagstukkencomplex te lijf te gaan - zoals al werd opgemerkt - met de ingenieursmentaliteit, die de afzonderlijke zieke plekken geneest, elk op zijn eigen wijze en met zijn eigen middelen. Doch het is aan de welvarende landen, met hun omvangrijke hulpbronnen, om hier de eerste stap te zetten. Niet alleen
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
187 omdat hun hulpbronnen het voor hen gemakkelijker maken om een bijdrage te leveren, maar ook omdat hun belemmeringen op handelsgebied de meest gewenste ontwikkeling van de produktiestructuur van de arme landen in de weg staan en omdat hun gierigheid met financiële overdrachten ontwikkelingen stopt die, in de grote Aziatische landen bijvoorbeeld, aanstonds zouden kunnen worden verwezenlijkt. De constructieve houding die hier bedoeld wordt om de nodeloze tussenfasen van ellende over te springen, vereist een nietdogmatische houding. Deze kan tot uitdrukking komen in een samenwerking van landen die zich uit hun ‘natuurlijke’ blokken losmaken en achter het evenwichtige program van DD2 gaat staan. In een rede in de economische en financiële commissie van de Algemene Vergadering der Verenigde Naties op 5 november 196952. heeft minister Udink gezinspeeld op een dergelijke ‘Vierde Wereld’ (een term die later of elders ontstond) toen hij zei: ‘Wij zijn het er allen over eens dat de besluitvorming in UNCTAD belemmerd wordt door de starre posities die de landen vaak groepsgewijs willen innemen. Ik ben het eens met de geachte afgevaardigde van Zuid-Slavië, die verklaarde “moed te putten uit een ietwat nieuwe vorm van samenwerking en onderling overleg tussen ontwikkelde en minder ontwikkelde landen in het afgelopen jaar, in enkele van de forums waar men zich bezighoudt met de voorbereiding van het Tweede Ontwikkelingsdecennium”. Mijn land is steeds bereid in elke organisatie en in elk verband samen te werken met degenen die, net als wij, de vrees willen afleggen en in open veld naar voren treden om vrijelijk als deelgenoten met elkander te spreken en te overleggen. De besprekingen over UNCTAD in deze commissie in de laatste dagen hebben de indruk gewekt dat de starheid van het groepssysteem in de UNCTAD begint af te nemen’... Behalve aan Joegoslavië wordt ook gedacht aan India, Canada en Zweden en in feite hoopt men dat deze ‘Vierde Wereld’ niet een nieuw blok, maar een nieuwe geest vertegenwoordigt, die eenmaal de gehele wereld zou kunnen omvatten. Zoals gezegd, blijft echter de hoofdzaak dat daartoe vooral de ontwikkelde Westerse landen over de brug komen en iets herstellen van de onevenwichtigheid die er nu is in de middelen die besteed worden aan de verbetering van de leefbaarheid in eigen land en die besteed worden aan de verbetering van de leefbaarheid in het arme tweederde gedeelte van de wereld. De Voorbereidende Commissie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium heeft kort geleden besloten dat op 24 oktober 1970, de dag van het 25-jarig bestaan van de Verenigde Naties, de plechtige
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
188 afkondiging van het Tweede Ontwikkelingsdecennium zal plaatshebben. De algemene structuur van deze afkondiging staat nu wel zo ongeveer vast, maar enkele belangrijke concrete aanbevelingen, met name enkele getallen en data die duidelijkheid brengen, moeten nog nader worden ingevuld. Laten de politici die nu de beslissende invloed hebben zich diep bewust zijn van hun verantwoordelijkheid en van het beeld dat zij van zichzelf, van hun landen en van de Verenigde Naties zullen achterlaten in de geschiedenis.
Eindnoten: 49. Zie The second Vienna declaration on cooperation for development, van genoemd instituut en ook E.M. MARTIN, The strategy for the second development decade: a challenge to donors, Wenen (1969). 50. Te verkrijgen bij het Office of Public Information van Columbia University, New York 10027, N.Y., gedagtekend 24 februari 1970. 51. United States foreign assistance in the 1970s: a new approach, Washington D.C. (1970). 52. Vergelijk Internationale Samenwerking 2 (1969), blz. 286.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
189
12. Voor een werkelijke internationale orde 12.1 De meest verouderde sociale structuur is de internationale Marx heeft bepaalde maatschappelijke processen op grootse wijze gezien en gekarakteriseerd. Een van zijn visies die nog altijd inspireert, is het inzicht dat de drijvende krachten vooral zetelen in de technische en wetenschappelijke ontwikkeling, door hem ook vaak de ontwikkeling van de produktieve krachten genoemd, en dat sociale structuren die voor de gegroeide produktieve krachten te eng zijn door deze laatste tot explosie zullen worden gebracht. Aldus zal het groeiende vermogen van de mens om de natuurkrachten te beheersen, de nieuwe sociale structuren in het leven roepen die aan dat vermogen zijn aangepast en het gebruik ervan tot welzijn van de mensheid mogelijk maken. In vrijwel alle toepassingen van deze gedachtengang denkt men aan de sociale structuren binnen één volksgemeenschap en bij voortduring zien wij voorbeelden van dat zich een weg banen van nieuwe structuren. In hoofdstuk 8 is daarover uitvoerig gesproken. Wat men minder vaak belicht is dat de meest ouderwetse sociale instelling die wij hebben onze internationale samenleving is, die wildernis waarin het recht van de sterkste nog geldt zonder veel beperking. De uitvinding van de kernwapens is het duidelijkste en meest dramatische bewijs dat de oude internationale structuur ons welzijn, het ‘leven met de bom’ niet meer mogelijk maakt en het urgentste voorbeeld vormt van een verouderde sociale instelling die door een andere vervangen moet worden. Maar ook de minder spectaculaire nieuwe technische mogelijkheden, zoals de reismogelijkheden en de communicatiemogelijkheden zijn al aan de internationale indeling in staten ontgroeid en dragen er bijvoorbeeld toe bij dat de welvaartsverschillen tussen de arme en de rijkere landen steeds onaanvaardbaarder worden. Ook daarom is een andere internationale structuur nodig. Op een aantal gebieden heeft de praktijk dan ook al geleid tot veranderingen in de besluitvorming. De regeling van de markt van een wereldhandelsartikel kan eenvoudig niet anders geschieden dan op wereldvlak. Daartoe is de figuur van de goederenovereenkomsten gelanceerd, al vóór de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
190 Tweede Wereldoorlog. Veranderingen in handelspolitiek kunnen evenmin zelfstandig door afzonderlijke regeringen worden genomen: deze zijn niet verantwoordelijk voor het welzijn van andere volken dan hun eigen volk; aangezien echter het welzijn van die andere volken terdege wordt beïnvloed door een verandering in de handelspolitiek van het eerste volk, is het duidelijk geworden dat beslissingen daarover op een hoger vlak moeten vallen. De toestand is nu zo, dat zowel om redenen van veiligheid als om redenen van welzijn in het algemeen onze internationale structuur volkomen onvoldoende is. Er is dringend behoefte aan een internationale rechtsorde. Op het gebied van de veiligheid heeft de afgevaardigde van de Nederlandse regering naar de Ontwapeningscommissie in Genève bij zijn vertrek dit ook gesteld als het uiteindelijke doel. Wat door de grote staten door hun andere zorgen kennelijk wordt onderschat, is de tijd waarin dit uiteindelijke doel bereikt moet zijn om de wereld voor een voortijdig einde te bewaren. Deze andere zorgen zijn de verbreiding van hun ideologieën, die met een levensgevaarlijke starheid worden aangehangen. Als we deze ideologieën en de meer van ouds bekende nationale verlangens naar macht samenvatten als het politiek-militaire complex, tegenover het sociaal-economische complex, dan zijn de mogelijkheden om tot een betere internationale orde te komen voor het laatste wat dichter bij dan voor het eerste. Wij zullen daarom het begrip internationale rechtsorde eerst bespreken voor het sociaal-economische complex. Het is niet ondenkbaar dat de weg naar een politieke orde gaat over een economische orde. Personen van gezag hebben de laatste tijd opnieuw de aandacht gevestigd op de noodzaak van een hechtere en beter functionerende internationale sociaal-economische orde. Zo heeft André Philip, hoofd van het Ontwikkelingscentrum van de OESO in een recente discussie, door de OESO georganiseerd, onder meer gezegd: ‘Wellicht is dan ook het ogenblik aangebroken om af te stappen van de idee van “hulp van rijk aan arm” en de noodzaak onder ogen te zien om geleidelijk aan een internationale rechtsorde voor ontwikkeling te creëren ...’53. Als een toelichting hierop, wat een der aspecten betreft, kan men de in dezelfde discussie gesproken woorden van Robert Marjolin, een der leden van de Commissie van de EEG en van de commissie-Pearson, beschouwen: ‘Maar indien in diezelfde dertig jaar (bedoeld is tussen 1970 en 2000) het gevoel van menselijke solidariteit verder wordt ontwikkeld, zou hulp het karakter kunnen gaan aannemen van een internationale herverdeling van de inkomens, zoals dat thans binnen de nationale economieën geschiedt’.54.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
191 Ook Philippe de Seynes, adjunct-secretaris-generaal voor economische en sociale zaken van de Verenigde Naties, heeft op 6 oktober 1969 in het Tweede Comité van de Algemene Vergadering gezegd: ‘De eenheid, het eenzijn van de aarde is, volgens de astronauten, de meest blijvende indruk die zij overhielden van hun avontuur in de ruimte. Het is precies dit feit dat ons dwingt op wereldschaal te denken; toch beginnen wij pas - nauwelijks en rijkelijk laat - de wereldproblemen te zien die niet kunnen worden opgelost zonder nieuwe vormen van gezamenlijke organisatie, het levensmilieu, de ruimte buiten de aarde, de bodem van zeeën en oceanen, door rekentuig te verschaffen informatie of alleen maar technische documentatie, de internationalisatie van ten minste een deel van het wetenschappelijke onderzoek en de ontwikkeling van voorspellingen en waarschuwingsseinen, nodig voor een wereld die in een niet al te verre toekomst zes miljard inwoners zal hebben’. De noodzaak van het vestigen van een beter doordachte internationale orde mag dan misschien in urgentie nog even achtergesteld worden bij de besluiten die genomen moeten worden voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium, zij is toch zeer groot. We zullen er in dit hoofdstuk wat nader op ingaan.
12.2 Lacunes in de sociaal-economische wereldstructuur Op grond van de beginselen die moeten gelden voor een optimale maatschappelijke orde in het algemeen - zoals we die hebben besproken in hoofdstuk 8, met name in § 8.4 - is het mogelijk om ook de optimale sociaal-economische orde voor de wereld als geheel of voor bepaalde delen van de wereld te schetsen en een vergelijking te maken met de werkelijkheid. Wat het deel van de wereld betreft waarop deze vergelijking zou kunnen betrekking hebben, kan men in elk geval denken aan het niet-communistische gedeelte. Het zou natuurlijk wenselijk zijn dat althans bepaalde instellingen van de optimale wereldorde ook door het communistische gedeelte zouden worden aanvaard. Een der belangrijkste beginselen is dat besluiten moeten worden genomen op een niveau dat hoog genoeg ligt om allen, wier welzijn door het besluit wordt beïnvloed, ook invloed op het besluit te kunnen laten hebben. Een andere manier van zeggen is, dat er geen belangrijke externe effecten mogen zijn, dat wil zeggen invloeden die voelbaar zijn buiten het gebied waarover de besluitnemende instantie zeggenschap heeft. Anders is er een grote kans dat het
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
192 besluit niet in het algemeen belang is: de belangen van buitenstaanders worden immers niet noodzakelijk in beschouwing genomen. Het is mijn overtuiging dat de grootste lacune in ons internationaal bestel de afwezigheid van een wereldministerie van Financiën (world treasury) is. Terwijl althans gebrekkige voorlopers aanwezig zijn van een centrale bank voor de wereld, een investeringsbank en een ministerie van Handel, ontbreekt een instelling die vergelijkbaar is met wat in elk land het ministerie van Financiën is. Als het woord ‘gebrekkig’ zojuist viel, dan is dat bedoeld uit een oogpunt van een wezenlijke internationale orde, niet in de zin van slecht functionerend binnen hun tegenwoordige bevoegdheden. De voorloper van de centrale bank is het Internationale Monetaire Fonds, die van een investeringsbank de Wereldbank, die van het ministerie van Handel de combinatie GATT-UNCTAD. In ieder der gevallen zijn hun bevoegdheden geringer dan deze zouden moeten zijn; daarover zal in § 12.4 nog nader worden gesproken. De hoofdrol van een ministerie van Financiën ligt op het terrein van het doen van lopende uitgaven (in tegenstelling tot kredietverlening) voor doeleinden van algemeen belang, gefinancierd door lopende inkomsten, in hoofdzaak belastingen. De uitgaven moeten kennelijk van boven-nationaal belang zijn en in het bijzonder die bijdragen tot de financiering van de ontwikkeling en het functioneren van de wereldhuishouding zijn, die niet kunnen worden gedragen door de streken waar zij gedaan moeten worden. In zekere zin is het UNDP en het apparaat van de Verenigde Naties van die aard; maar dan is het naar omvang te klein en vooral is de financiering niet doelmatig en rechtvaardig georganiseerd. Enkele van de nieuwe functies die zouden kunnen groeien onder de druk der technische noodzaak zijn in het hierboven aangehaalde betoog van Philippe de Seynes al genoemd. Voor verdere uitgavencategorieën zou een aantal ontwikkelingsprojecten kunnen worden genomen waarvan de financiering in de meeste landen uit de lopende inkomsten geschiedt in plaats van uit leningen; dit kunnen zowel de exploitatiekosten van bijvoorbeeld wegen en bepaalde onderwijsinrichtingen zijn als ook nieuwe investeringen in zulke objecten. De bijdragen zouden niet vrijwillig moeten zijn, maar gebaseerd op een gemeenschappelijk besluit omtrent een schaal die aan eisen van draagkracht voldoet en dus het karakter van een wereldbelasting zou dragen. Een schuchtere poging om de gedachte van een wereldbelasting toe te gaan passen, kan worden gevonden in het rapport van het Plancomité voor DD2. Daar wordt gesproken over een belasting
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
193 van ½% over de waarde van alle verkochte duurzame verbruiksgoederen van bepaalde categorieën. Genoemd worden onder meer televisietoestellen, auto's en ijskasten. Andere lacunes zijn te vinden op het gebied van internationale organisaties van een aantal belangrijke bedrijfstakken. In de meeste moderne nationale samenlevingen bestaan er organisaties van werkgevers en van werknemers die bij de bepaling van het sociaal-economische beleid een toenemende betekenis hebben. Wat de werknemers betreft, bestaan er wel enkele, maar hun vermogen om mee te spreken over bijvoorbeeld de verdeling van de investeringen in hun branche over de landen van de wereld moet worden betwijfeld. Zij zijn daartoe in hun tegenwoordige vorm, als ze al bestaan, niet bevoegd. Een nieuwe functie, die naar de opvatting van een vooraanstaand zakenman als Tore Browaldh, president-commissaris van Svenska Handelsbanken, moet worden verwacht, is een zeker toezicht op multinationale ondernemingen55.. Het gaat hier om het in evenwicht houden van de macht van particuliere ondernemingen en overheid op een niveau waar de ondernemingen de overheid over het hoofd gegroeid zijn. Het toezicht zal vergelijkbaar moeten zijn met de antitrustwetgeving in de Verenigde Staten of het vergelijkbare toezicht in de EEG, waarbij de beginselen nog wel enigszins nader moeten worden gekozen. In de laatste tijd voegt zich daarbij een behoefte aan enige inspraak over fusies, met de bedoeling om redelijke schaalvergroting te scheiden van machtsconcentratie zonder meer en om de werkgelegenheid te bewaken.
12.3 Misverstanden over een ‘wereldregering’ Bij velen bestaat grote reserve, om het zacht uit te drukken, ten aanzien van elk pleidooi voor een ‘wereldregering’, waarmee men een wereldorde ook zou kunnen aanduiden. Doch een deel van deze reserve en tegenstand berust op een reeks misverstanden. Een eerste misverstand is dat men door de nationale staat te handhaven vrij blijft. In deze wereld is er geen vrijheid: alles hangt met alles samen en in toenemende mate. De vraag is veeleer of men bij zijn afhankelijkheid systematisch wil kunnen meepraten of niet. En dan is meepraten beter dan bij verrassing met zijn afhankelijkheid te worden geconfronteerd. Een tweede misverstand is dat men denkt dat alles wat nu door nationale regeringen wordt beslist onder een wereldorde door de ‘wereldregering’ zou worden beslist. Dit is evenmin waar als dat
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
194 in de Verenigde Staten alles door de federale regering zou worden beslist of zelfs in Nederland alles door ‘Den Haag’. Belangrijke taken bevinden zich zelfs in ons kleine land nog in handen van gemeenten, van gezinnen, van verenigingen, van particuliere bedrijven, van particuliere scholen, of van de plaatselijke uitvoerders van de nationale politiek. In een groot land is dat in nog veel sterkere mate het geval, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, waar ook de afzonderlijke staten nog belangrijke functies hebben en waar bijvoorbeeld veel zeggenschap over het onderwijs in de gemeente en door particulieren wordt uitgeoefend. Voor grotere gebieden met verschillende taal, cultuur en ontwikkeling zal het vanzelf spreken dat nog een reeks andere taken in handen moet blijven van de taalof cultuureenheid waarvan men deel uitmaakt, al was het maar omdat bijvoorbeeld onderwijs en rechtspraak in de eigen taal moeten plaatsvinden. Voor diegenen die nu bij de zogenaamde onafhankelijke besluiten die een vrij land zelf kan nemen direct betrokken zijn - ik denk aan ministers - geldt ook nu al dat zij hun besluiten toch vaak niet zullen nemen zonder daarbij internationaal overleg te plegen. De verandering die een meer doordachte en beter georganiseerde ‘wereldorde’ - voor welk deel van de wereld dan ook - inhoudt, is meer dat dat overleg meer stelselmatig gebeurt en dat de besluiten meer volgens vaste regels, met name stemming met bepaalde aantallen stemmen voor elk land, zullen worden genomen. De mogelijkheden van plotselinge onaangename verrassingen zullen daardoor beperkt worden en een vereenvoudiging betekenen tegenover de grotere gecompliceerdheid die aan de andere kant natuurlijk ook zal ontstaan. Ofschoon we niet kunnen zeggen dat de Europese integratie erg snel en doeltreffend aan het verlopen is, kunnen wij er ons toch ook voorbeelden van deze aard uit herinneren. De wereldorde zal, evenmin als de kleinere orde die wij binnen elk land kennen, een-dimensionaal zijn, dat wil zeggen een opbouw volgens één lijn brengen. Er zullen niet alleen onderdelen van geografische aard zijn: continenten, staten, provincies, gemeenten of hoe ze ook genoemd zullen worden. Er zullen ook bedrijfstaksgewijze onderdelen zijn, die besluiten kunnen nemen voor bedrijfstakken over de gehele wereld, zoals bij goederenovereenkomsten voor labiele markten. Vandaar ook de noodzaak van organisaties van een dergelijk ‘functioneel’ karakter. Doch deze zullen alleen een functie hebben als er inderdaad verkeerde besluiten zouden kunnen worden genomen door deze over te laten aan lagere niveaus. Voor vele nationale en lokale bedrijfstakken (zie § 7.3)
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
195 bestaat dat gevaar niet en is er dus geen behoefte aan een meer gecentraliseerde besluitvorming. Zo komen wij dus nogmaals op de structuur waarbij een reeks onderwerpen op ‘laag’ niveau kan worden afgehandeld, andere op wat hoger, weer andere op weer hoger en slechts enkele ‘sleutelbeslissingen’ op het hoogste niveau. Ter voorkoming van misverstand ten aanzien van het hoofdonderwerp van dit boek - het Tweede Ontwikkelingsdecennium - moge nog eens duidelijk worden herhaald dat het in dit hoofdstuk niet gaat over DD2, d.i. morgen, maar overmorgen. Wanneer overmorgen begint is nog niet te zeggen; de voorbereiding voor overmorgen moet al beginnen. En is al begonnen als men de veelheid van voorstellen beschouwt die door allerlei verschillende groeperingen zijn geformuleerd. Deze spelen op het ogenblik nog geen enkele politieke rol. Zij zouden die rol zo spoedig mogelijk moeten gaan spelen.
12.4 Graden van coördinatie Er zal dus een aantal besluiten centraal moeten worden genomen, of, zoals men het graag uitdrukt, op gecoördineerde wijze. Wat in de tegenwoordige internationale structuur zo zwak is, is dat de coördinatie zo slap is. Er zijn namelijk verschillende graden van coördinatie. Laten wij deze nog eens de revue laten passeren. De zwakste vorm van coördinatie is dat de dragers van het beleid (‘decision takers’ of ‘policy makers’ luidt de kernachtiger Engelse term) ieder afzonderlijk beslissen, doch elkaar op de hoogte houden van hun besluiten. Dan weten zij bij volgende besluiten wat de anderen gedaan hebben en kunnen daarmee rekening houden. Een iets sterkere vorm van coördinatie in de besluitvorming wordt verkregen, wanneer men van tevoren bijeenkomt, elkaars opvattingen leert kennen, misschien ook wel de besluiten die de anderen overwegen te nemen, en dan uiteengaat, om daarna het beleidsbesluit te nemen. Dit zal in Nederland vaak ‘overleg’ worden genoemd. Dit overleg kan ook plaatsvinden tussen de vervangers van degenen die eigenlijk verantwoordelijk zijn en de vergadering van vervangers kan zelfs komen tot een advies aan hun superieuren. Daarbij kunnen de laatsten nog vrij beslissen en dus eventueel ieder afzonderlijk van het advies afwijken. De sterkste vorm van coördinatie met handhaving van het bestaan van beleidsdragers van het lagere niveau, die te zamen iets moeten besluiten, is dat men een gezamenlijk besluit neemt. Dit
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
196 kan dan weer op uiteenlopende wijze gebeuren. Men kan als opdracht hebben om tot een unaniem besluit te komen. Dit is een weinig efficiënte wijze van besluitvorming. Er kan ook een meerderheidsbesluit worden genomen. Daarbij is een gekwalificeerde meerderheid één vorm, waarbij bijvoorbeeld bepaald wordt dat een meerderheid van bepaalde grote landen het ook eens moet zijn met het besluit van de meerderheid van de gehele vergadering. Het kan ook zijn dat de ene vertegenwoordiger meer stemmen heeft dan de andere. En ten slotte kan de omvang van de meerderheid verschillen: men kan een eenvoudige meerderheid verlangen, dat wil zeggen dat even meer dan de helft der stemmen voldoende is om het besluit te nemen, of het kan zijn dat men een meerderheid van ⅔ of zelfs van 85% verlangt. Deze laatste meerderheid kan in feite betekenen dat daarmee tevens een gekwalificeerde meerderheid wordt bereikt, warmeer bepaalde grote landen zoveel stemmen hebben dat zij nodig zijn om de 85% te bereiken. De sterkste vorm van coördinatie is dat men een hogere autoriteit in het leven roept, bestaande uit één persoon of een groep van mensen, die niet elk de belangen van één land vertegenwoordigen, doch krachtens hun bevoegdheid en taak het belang van het geheel hebben te behartigen en daarover ter verantwoording kunnen worden geroepen. Het is begrijpelijk, en de ervaring leert het, dat ook de breedst denkende staatslieden de gevangenen zijn van de formele verantwoordelijkheid die zij dragen en dat daarom alleen het scheppen van instellingen van een supranationaal karakter kan leiden tot een beleid dat inderdaad boven-nationale belangen behartigt. De schepping van zulke instellingen kan onder de huidige omstandigheden - dat wil zeggen met de bestaande zelfstandigheid der nationale regeringen - alleen door het sluiten van een verdrag worden bereikt. Dit tekent de situatie. In beginsel zou deze misschien kunnen worden veranderd door ‘revolutie van onderaf’, waarbij zich een wereldparlement zou constitueren op grond van verkiezingen door een niet-officiële beweging georganiseerd. Maar de kansen dat een dergelijke revolutie zou slagen zijn gering. Een verdrag tussen de leden van de Verenigde Naties - hopelijk alle - om deze laatste te hervormen en grotere bevoegdheden te geven, lijkt meer kansen te bieden, mits goed voorbereid. De Algemene Vergadering zou daarbij het wereldparlement moeten worden. Het beginsel van een stem per land is daarbij moeilijk te verdedigen. Grote landen zullen meer invloed op de stemmingen moeten hebben dan nu het geval is. Moet de grootte worden afgemeten alleen aan het getal van de inwoners of ook aan de financiële bijdragen die van hen verlangd worden? Het klas-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
197 sieke voorbeeld van een parlement, het Engelse, begon als een vertegenwoordiging van belastingbetalers en ontwikkelde zich, als elders, tot een vertegenwoordiging van allen. Misschien moeten we bij de Verenigde Naties ook deze ontwikkeling doormaken en beginnen met de twee elementen een plaats te geven. De Wereldbank zou zich ook op dezelfde manier kunnen ontwikkelen. Hoe moet de grootte van een land worden vertegenwoordigd - moet het aantal afgevaardigden evenredig zijn met het aantal inwoners? Dit houdt in dat kleine landen helemaal geen vertegenwoordiging zouden hebben, evenals, in vele landen, kleine partijen. Men zou zich intussen kunnen indenken dat het aantal afgevaardigden of stemmen per 10 miljoen inwoners des te groter zou worden naarmate men de 100 of 200 miljoen nadert en dan weer zou afnemen. Dit zou een zekere aanmoediging tot integratie kunnen inhouden. Al deze aspecten verdienen nadere discussie en dan een compromis. De bevoegdheden van een aantal der internationale organen dat we nu al hebben, zouden moeten worden uitgebreid. Als inderdaad de rol van een wereldministerie van Financiën gespeeld zou moeten worden door de Verenigde Naties, zouden de in § 12.2 besproken bevoegdheden moeten worden verleend aan de secretaris-generaal met een groep zijner medewerkers en met de hoofden van de gespecialiseerde organen. Dan zou, om de taal van het rapport-Jackson te gebruiken, het vacuüm, zijn opgevuld dat thans bestaat door het ontbreken van een minister-president (blz. 33). Het rapport durft hiervan nog niet te spreken; maar voor wie de agenda's voor later overleg wil opstellen, moet het toch eenmaal worden gezegd. Als inderdaad het Internationale Monetaire Fonds zou moeten uitgroeien tot een Centrale Bank - iets wat alleen kan wanneer er een ‘wereldregering’ is - zal het meer bevoegdheden moeten hebben dan nu56.. Met name zou het een open markt-politiek moeten kunnen voeren met papier dat het zelf zou kunnen uitgeven. Ook de bevoegdheden van de instellingen die zich met de handelspolitiek bezighouden, dus GATT en UNCTAD, zouden moeten worden uitgebreid. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden - ten dele van UNCTAD, ten dele van FAO - op het gebied van goederenovereenkomsten. Als eenmaal besloten zou zijn, met welk stemsysteem dan ook, om een goederenovereenkomst te sluiten, zou het niet meer mogelijk moeten zijn voor een land om zich erbuiten te houden.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
198
12.5 Een economist over het politiek-militaire complex In het verleden hebben de economen en eigenlijk alle sociaalwetenschappelijke deskundigen ten aanzien van de oorlog een houding aangenomen die niet zeer eervol is. Zij hebben het standpunt ingenomen dat het beginnen van een oorlog een politieke beslissing was en dat dat voor de economen een ‘gegeven’ vormde, dat niet tot hun onderwerp behoorde. Zij hebben bijvoorbeeld wel uitgerekend hoe een oorlog ‘het beste’ gefinancierd zou kunnen worden. Om een oude uitdrukking te herhalen die in ander verband is gebruikt; zij hebben zich als de lakeien van de politici gedragen. Een andere houding was al lang geleden juister geweest, bijvoorbeeld een uiteenzetting van wat de bijdrage tot het welzijn, tot de welvaart, of zelfs maar tot de produktie van vredesgoederen is, die geleverd is door de belangrijkste oorlogen. Andere sociale wetenschappen hebben tot een dergelijke beschrijving wel het een en ander bijgedragen. Geen van alle, dus ook de economie niet, hebben hun wetenschap gebruikt om de politici te vertellen dat er geen bedrijfstak is die een zo negatieve bijdrage tot het welzijn levert als deze; een uitspraak die alleen door haarklovers kan worden betwist. Dit is alles waarschijnlijk toe te schrijven aan een waardehiërarchie die lange tijd bij politici en een aantal burgers bestond en waarin begrippen als nationale eer en dergelijke een absolute prioriteit genoten boven de waarden van het normale menselijke leven. Op het ogenblik moeten we oppassen dat een zelfde houding zich niet ontwikkelt ten aanzien van begrippen als nationale bevrijding en revolutie. Zij moeten blijven worden afgewogen tegenover de andere menselijke waarden. En terwijl de economist of elke andere wetenschapsman op sociaal gebied moet erkennen dat die afweging over een breed gebied objectief niet mogelijk is, is zij dat wel in een gebied van uitersten, waarbij de overweldigende meerderheid van de beoordelaren het met elkaar eens zou zijn dat de gevolgen van een kernoorlog negatief en wel sterk negatief zijn in vergelijking tot wat met dezelfde produktiemiddelen in andere richting had kunnen worden geproduceerd. De toestand waarin de wereld verkeert voor wat betreft het militair-politieke complex is in hoofdzaak nog de toestand waarbij twee zeer sterk gewapende mogendheden, de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten, tegenover elkaar staan. Ieder is van mening dat zijn eigen ontwapening, hoezeer ook voordelig door de mogelijke hogere produktie van niet-militaire goederen, toch negatief beoordeeld moet worden, omdat dan de overheersing van de ander
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
199
Fig. 8. Het totaal der defensie-uitgaven wordt aangegeven door de oppervlakte van de rechthoek (hier alleen getekend voor de Verenigde Staten). Het inkomen van de Sowjet-Unie is geschat. (Bron: W.G. Hoffmann, The share of defence expenditure, The German Economic Review 7, 1969.)
mogelijk is en hieraan wordt nog altijd een sterk negatieve waarde toegekend. Men begint echter in te zien dat een gelijktijdige vermindering van beider bewapening een groot voordeel zou opleveren. Dat het zo lang heeft moeten duren voordat dit als overweging naar voren kwam, is wel in de eerste plaats toe te schrijven aan het onderlinge wantrouwen en de onzekerheid van een controle van bewapeningsvermindering. Door dezelfde factoren zal de mogelijke verlaging van het peil van de bewapening worden bepaald. Zolang er namelijk niet voldoende zekerheid bestaat dat de andere partij de afgesproken vermindering ook inderdaad doorvoert, wil ieder een reservecapaciteit aanhouden tegenover dit risico. Zou door verbetering van de controletechnieken of door grotere openheid der partijen ten opzichte van de ander die zekerheid groter worden, dan kan men ook tot een lager peil van bewapening besluiten. Dan kan er een punt komen waar men niet tegen-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
200 over elkaar, maar tegenover derden voelt een reserve te moeten aanhouden. Het niet-verbreidingsverdrag (non-proliferatieverdrag) voor kernwapenen, dat enige jaren geleden is afgesloten, probeert hierin weliswaar te voorzien, maar niet alle buitenstaanders hebben zich daarbij aangesloten en ten aanzien van sommige zal de Sowjet-Unie of Amerika eveneens een zeker wantrouwen koesteren. Tot zover bleven wij ons baseren op de onderstelling dat de twee grote mogendheden afzonderlijk blijven handelen. Vanuit het gezichtspunt van het wereldwelzijn is het echter gewenst dat de Verenigde Naties ook met werkelijke macht bekleed worden. Financiële macht is daarvan één component, die inderdaad kan worden versterkt als de leden-landen zich uit eigen overtuiging houden aan meerderheidsbesluiten die in de toekomst op dit terrein zouden kunnen worden genomen. Zodra daaraan echter twijfel zou bestaan, zou de financiële macht moeten worden verzekerd door geestelijke, maar ook door militaire macht. Het scheppen van een Politie- of Vredesmacht van de Verenigde Naties, of hoe men dit apparaat ook wil noemen, is een wenselijkheid op zichzelf. Doch het gebruik ervan vereist een bereidheid van ieder lid van de Verenigde Naties, ook van de grote leden, om een wettig genomen besluit van de Veiligheidsraad te aanvaarden. Het vetorecht is een onding vanuit bestuurlijk oogpunt. Het werken zonder vetorecht is echter alleen mogelijk als de twee hoofdopponenten, de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie - en idealiter ook China ten slotte - het eens kunnen zijn over een stel spelregels voor het internationale leven, die zij beide of alle als in hun eigen belang beschouwen en daarom eerbiedigen. Van een dergelijk stel regels zijn wij nog steeds ver verwijderd, ondanks het kennelijk bestaan van een gemeenschappelijk belang om geen kernoorlog te ontketenen. Dit raam van regels zal alleen aanvaardbaar zijn, wanneer het ieder de mogelijkheid openlaat om de wereld te beïnvloeden op de wijze die hij meent dat juist is. Bij de huidige opvattingen is dit een onmogelijke eis, omdat de opvattingen over wat juist is met elkaar in strijd zijn. Er zullen dus wijzigingen in die opvattingen moeten komen, wil men de wereldorde ook in dit opzicht vestigen. In de tegenstellingen tussen de twee of drie grootste mogendheden zijn twee hoofdelementen mogelijk. Het ene is het ordinaire verlangen om zijn grondgebied uit te breiden, dat vroeger zo'n rol heeft gespeeld. Het lijkt erop alsof dit element niet meer zo'n rol speelt. Het andere is om het eigen maatschappelijk stelsel tot andere delen van de wereld uit te breiden of daarin te handhaven. De regels van goed gedrag die hierbij zouden moeten wor-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
201 den aanvaard, zouden vooral betrekking hebben op de wijze waarop de partijen of belangengroepen hun meningen in de Derde Wereld trachten te doen aanvaarden. De thans nog gebruikelijke vormen van intimidatie vormen het struikelblok om tot overeenstemming te komen (zie ook § 2.3). Andere belemmeringen om tot een gemeenschappelijke code van goed gedrag te komen, zijn gelegen in de grote armoede van velen in de Derde Wereld, die het zo gemakkelijk maakt om propaganda te maken en strijders te vinden, en het vermeende grote verschil tussen de twee concurrerende stelsels - of beter de stelsels waarin zij beide zullen uitmonden, want zij staan niet stil en wijzigen zich voortdurend (vergelijk § 8.4). Kort samengevat leidt de economische analyse van het militairpolitieke complex in het internationale leven tot de volgende conclusies. Oorlog en met name een kernoorlog is een gebeuren dat het wereldwelzijn meer schade toebrengt dan enige andere activiteit. Het verminderen van de bewapening der twee grootste militaire mogendheden zou een geweldige vermeerdering van het welzijn mogelijk maken. Een des te grotere vermindering van bewapening zal kunnen worden bereikt naarmate de controlemogelijkheden van bewapeningsvermindering verbeterd worden, naarmate het wantrouwen tussen de twee kan worden verminderd en naarmate de spreiding van kernwapens kan worden verhinderd. Voor de uitvoering van een zo goed mogelijke wereldontwikkelingspolitiek is reële macht van de Verenigde Naties een positief voordeel. Een gemeenschappelijk beheer van een Politie- en Vredesmacht van de Verenigde Naties vereist een code van goed gedrag, waarover overeenstemming tussen ten minste de grote twee zou bestaan. De kern van dit gedrag heeft betrekking op de wijze waarop men aan beide kanten zijn stelsel verdedigt. De bedreigingen die tot nu toe gezien worden in de gedragswijze in deze zaken worden minder naarmate de armoede minder wordt en naarmate de stelsels van Oost en West zich ontwikkelen.
12.6 Houdingen van politici In dit hoofdstuk werd betoogd dat het welzijn van de wereld de vestiging van een wereldorde vereist, waarin een aantal vitale beslissingen, ook van de grootste landen, genomen wordt op een niveau hoger dan het nationale. De dreigingen die de snelle technische ontwikkeling, van de bewapening in het bijzonder, maar ook van tal van andere activiteiten, heeft meegebracht, maken de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
202 vestiging van een internationale orde urgent, ook wanneer men zegt dat het een zaak van overmorgen en niet van morgen is. Deze boodschap is door zovelen al herhaald en niettemin zonder uitwerking gebleven, dat men zich steeds meer gaat afvragen hoe, dat wil zeggen door wiens activiteiten, deze wereldorde tot stand moet worden gebracht. Daar de machten van deze wereld worden vertegenwoordigd door de politici en deze in de praktijk de besluiten nemen die de maatschappelijke orde vereist, zullen het politici moeten zijn die aan de gedachten over een wereldorde vorm geven. Men kan weliswaar toegeven dat de oorsprong van de gedachten vaak elders ligt - bij ambtenaren, ondernemers, wetenschapsbeoefenaren, geestelijke leiders -; in een beslissend stadium zal toch een aantal leidende politici de woorden in daden moeten omzetten. Voor velen is het verontrustend dat dit niet al lang gebeurd is. Hoe komt het dat ook de meer onafhankelijke figuren onder de politici - zij die niet alleen maar hun achterban naar de mond praten of volgen - nog zo weinig hebben bijgedragen tot wat zo velen als een taak beschouwen van wezenlijk meer belang voor het welzijn van die achterban dan vele zaken die wel de activiteit van die politici opeisen? Enkele redenen voor wat ik moeilijk anders dan als een falen kan zien, liggen voor de hand en zijn bekend genoeg. Aan Oostelijke zijde is dit het nog steeds bestaande geloof dat men eenmaal de enig overgebleven partij zal zijn, ondanks heel wat teleurstellingen die men in dit opzicht heeft moeten incasseren. De teleurstelling dat ‘het kapitalisme’ niet al lang is ingestort; dat althans niet een paar stevige economische conjunctuurinzinkingen in het Westen zijn opgetreden (in 25 jaar hadden wij na de Eerste Wereldoorlog al drie conjunctuurcrisissen doorgemaakt); dat het eigen stelsel reparaties behoefde die niet gering waren; dat het eigen kamp een ernstige scheur is gaan vertonen tussen de Chinese en de Oosteuropese opvatting. Men kan bewondering hebben voor het doorzettingsvermogen aan Oostelijke zijde, maar minder bewondering voor het gebrek aan internationalisme en voor het vermogen om zelf te denken en de nieuwe wereld te begrijpen die door de kernenergie is ontstaan. Aan Westelijke zijde is een aantal factoren werkzaam die ten dele ook aan Oostelijke zijde werken, doch die door het ontbreken van het dogma van het Oosten meer op de voorgrond treden. Bij de Westelijke politici (evenals dus in Oost en Zuid) is het het denken in nationale termen dat onuitroeibaar lijkt. De belangrijkste poging om dit in een deel van Europa te doorbreken, de door de werkelijk grote staatsman, die Jean Monnet is, begonnen inte-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
203 gratie in de EEG, heeft daarmee ook voortdurend te kampen. Voor een deel is deze binding aan het nationale objectief bepaald door het feit dat de ministers een nationale verantwoordelijkheid hebben en deze moeten tonen op een wijze die de kiezer aanspreekt. De korte tijd gedurende welke deze verantwoordelijkheid wordt gedragen, werkt de kortzichtigheid in de hand die de meeste kiezers kenmerkt. Het zijn alleen de grotere figuren onder de politici die de kiezers leiding kunnen geven. Voor de grote landen in het bijzonder speelt het nationale denken nog een veel sterkere rol dan voor de meeste kleinere landen. Daar is in het verleden vaak een beroep gedaan op het nationale gevoel om tot grote opofferingen te komen en dat kan alleen als aan dat nationale een aureool wordt gegeven dat diep inwerkt op de menselijke ziel. Het geweldige gevaar dat in deze cultus steekt, kan niet genoeg worden beklemtoond, willen we een andere, op de wereld als geheel ingestelde verbondenheid zien groeien die vergelijkbare kracht heeft. De burger van een klein land als het onze valt bij herhaling dit grote-landen-complex op bij plechtigheden van nationale aard in die landen, maar ook in houdingen in internationale vergaderingen. Men kan het de politici van landen die pas kort geleden vrij geworden zijn minder kwalijk nemen dat voor hen het nationale bewustzijn een grote waarde vertegenwoordigt. Het betekent voor hen een bevrijding van overheersing. Het betekent ook vaak een verruiming van de binding aan kleinere groepen, zoals vriendenen familiekring, stamverband enzovoort, tot de grotere kring van een natie. Het nationale gevoel kan in bepaalde fasen van de ontwikkeling bijdragen tot de ontwikkeling van welzijn en modernisering van de samenleving. Bovendien zien zij om zich heen nog de voorbeelden van de nationale instelling van de oudere landen. Doch de nationale houding is nu een gevaar geworden. Als wij onze toekomst werkelijk willen veilig stellen, zal een andere houding broodnodig zijn. Die houding zal realistisch moeten zijn, maar dan naar de realiteit van de toekomst gemeten en naar de realiteit van alle werkelijk belangrijke krachten die die toekomst bepalen. Realisme in de zin van voorzichtigheid en conservatisme is geen echt realisme. Onze houding moet niet te klein zijn voor onze tijd. Niet te klein naar ruimte, want krachten in de gehele wereld bepalen onze toekomst. Niet te klein naar tijd, want nu reeds wordt de toekomst vastgelegd voor tientallen jaren en we moeten de leefbaarheid voor onze kinderen, kleinkinderen en allen die na ons komen niet verspelen voor ons eigen belang in de eerste paar jaar. Niet te klein naar maatschappelijk stelsel, want geen stelsel blijft zichzelf gelijk en
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
204 ieder stelsel heeft elementen die zullen vergaan, naast elementen die de toekomst zullen bepalen. Onze houding zal, naar het bekende woord, op het besef moeten berusten dat de toekomstige burgers van deze wereld samen zullen leven of samen zullen ondergaan.
Eindnoten: 53. Internationale Samenwerking 2 (1969), blz. 292. 54. Internationale Samenwerking 2 (1969), blz. 292. 55. NRC van 17 februari 1970. 56. Zie over de huidige toestand J.J. POLAK, Money - national and international, in: Essays in honour of Thorkil Kristensen, OECD, Parijs. Zie over mogelijke toekomstige ontwikkeling vooral de geschriften van R. Triffin.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
205
13. De ontwikkeling van 1970 tot en met 1973 13.1 De officiële strategie voor het tweede ontwikkelingsdecennium De voorgaande tekst werd geschreven in het jaar 1970, voordat over de ontwikkelingsstrategie van DD2 (1971-1980) een officieel besluit was genomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Dit besluit werd genomen op 24 oktober 1970 (de ‘dag der Verenigde Naties’), op grond van het door het Voorbereidend Comité (zie par. 10.4) opgestelde politieke ontwerp. In resolutie 2626 (XXV) van de Algemene Vergadering is de officiële tekst voor de Internationale Ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium der Verenigde Naties opgenomen. Deze is met algemene stemmen aangenomen, zodat men mag verlangen dat de afzonderlijke regeringen aan de uitvoering ervan meewerken. Hoe droevig het daarmee staat, zullen wij in par. 13.4 bespreken. Hier willen we eerst eens een vergelijking maken tussen wat het rapport ‘Towards Accelerated Growth’ van het Plancomité aanbeval en wat daarvan is overgenomen. Zoals te verwachten was, heeft daarbij een flink stuk verwatering plaatsgevonden. Enkele voorbeelden volgen hier. Op blz. 26 van het voorstel wordt gesteld dat voor het einde van 1971 marktovereenkomsten voor cacao en thee moeten worden afgesloten en dat de Verenigde Staten en de EEG lid van de suikerovereenkomst moeten worden. De paragrafen 21-33 van het officiële document, handelend over internationale handel, zijn veel vager en noemen in slechts enkele gevallen een datum, echter dan 31 december 1972. Op blz. 24 van het voorstel wordt gesteld dat het mogelijk moet zijn, de invoerbelemmeringen gedurende het decennium af te breken en dat de periode van aanpassing, voor de ontwikkelde landen, van de orde van vijf jaar is. Het officiële document bepleit in het bijzonder in par. 32 de invoering van algemene niet-discriminatoire en niet-wederzijdse tariefpreferenties voor goederen uit ontwikkelingslanden, zo spoedig mogelijk in het jaar 1971, doch in alle andere opzichten is het document meer vrijblijvend.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
206 In het voorstel wordt op blz. 27 en 28 de gedachte uitgesproken om een extra-‘omzetbelasting’ van bijv. ½ procent op de hoeveelheid verkochte auto's, particuliere vliegtuigen, jachten, koelkasten, wasmachines en vaatwasmachines - te betalen door de regeringen (op grond van statistische cijfers en niet als onderdeel van de BTW) - als nieuwe bron van financiering van ontwikkelingsuitgaven in te voeren. Deze gedachte wordt niet teruggevonden in het officiële document. Op blz. 29 van het voorstel wordt bepleit dat de financiële overdrachten in 1972 het peil zullen bereiken van 1% van het brutonationaal produkt. De officiële strategie laat de landen die niet bij machte zijn om dit doel in 1972 te verwezenlijken proberen (‘endeavour’) om het niet later dan 1975 te bereiken. Voor de overdrachten uit de openbare middelen wordt door het Plancomité 0,75 procent van het BNP bepleit, terwijl het document spreekt van zoveel mogelijk moeite doen om een minimum van 0,7 procent te bereiken. Men kan er dus al mee tevreden zijn als men ‘zoveel mogelijk moeite doet’ - een nietszeggende formulering. Opnieuw is het voorstel, in het voetspoor van UNCTAD, duidelijk in zijn eis dat in 1975 de officiële (publieke) overdrachten 80% echte hulp (d.w.z. giften) bevatten. De officiële versie vraagt alleen maar het overwegen (consider) van maatregelen die gericht zijn op een verdere verzachting van de leningsvoorwaarden (par. 44). Hier zijn dus maar liefst drie manieren aangeduid om er onderuit te komen: de regeringen van de rijke landen kunnen overwegen (en het niet doen), om maatregelen te nemen die er (eventueel een heel klein beetje) op gericht zijn op een verdere (ook een heel klein beetje) verzachting. In plaats van de duidelijke vier criteria op grond waarvan meer hulp moet worden verleend (behoeften van de ontvangende landen, hun eigen inspanning, hun eigen resultaten en hun hulpbronnen en vooruitzichten) is er maar één conglomeraat economische en sociale vooruitgang in het officiële document (par. 46) genoemd. De voornaamste moeilijkheid die door deze vervagingen is geschapen is dat een duidelijke controle op de naleving onmogelijk wordt gemaakt. Als de voornaamste excuses voor de geringe belangstelling die uit dit alles blijkt te bestaan bij de regeringen der rijke landen voor de vraagstukken van de arme landen werden in de discussies de zorgen genoemd waarmee de rijke landen zelf worden geconfronteerd: de onrust aan de universiteiten, de vraagstukken van de steeds verder gaande bewapeningswedloop en die van de verontreiniging van
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
207 water en lucht en van de dreigende uitputting van andere natuurlijke hulpbronnen. We komen daarop terug in par. 13.3. Als men ziet met welke bedragen (ook in reële koopkracht) inmiddels de inkomens van de rijke landen zijn gestegen, kan men moeilijk anders denken dan dat het hier om uitvluchten en gebrek aan visie op langere termijn gaat. Een ander soort argumenten werd inmiddels vanuit een geheel andere hoek dan de regeringen der rijke landen ontwikkeld; daaraan wijden wij de volgende paragraaf.
13.2 Is er een autonome machtsfactor? Rond de ontwikkelingsstrategie is er de laatste jaren een discussie aan de gang die de voorstanders van deze strategie verwijt een verkeerd inzicht te hebben in de verhouding tussen rijke en arme landen. De critici hier bedoeld betogen, dat aan de strategie een ‘harmoniemodel’ ten grondslag ligt, dat de machtsfactor verwaarloost en daarom niet tot de juiste strategie kàn voeren. Zij zelf gaan gaarne uit van een ‘centrum-periferie-model’, dat de verhoudingen, kort samengevat, aldus weergeeft. De heersende klasse in de westerse landen hebben in de niet door een communistische partij geregeerde landen de macht; met deze macht buiten zij niet alleen, zoals vanouds betoogd, de armere groepen in eigen landen uit, maar ook de ontwikkelingslanden, de landen aan de periferie. Zij doen dat door een zekere steun aan de heersende klassen in deze laatste landen, die aldus enigszins als zetbazen voor hen optreden. De enige wijze om aan deze uitbuiting een einde te maken is overname van de macht door de arbeiders- en boerenmassa's, aldus hun betoog. Alvorens op de praktische implicaties van deze laatste conclusie in te gaan is een wetenschappelijke uitwerking van de vermeende tegenstelling tussen de strategie en het centrum-periferie-model van belang. Men kan nl. niet volhouden dat de aan de strategie ten grondslag liggende sociaal-economische theorie de machtsfactor over het hoofd ziet. Zij werkt alleen met andere namen voor enige componenten van de factor macht. Van het meeste belang zijn daarbij de schaarste en de monopolievorming. De economische wetenschap heeft de schaarste aan kapitaal en aan scholing zowel bij de lagere-inkomens-groepen in ontwikkelde landen als bij de ontwikkelingslanden ten volle in haar analyses opgenomen en eveneens de gevolgen van monopolies bestudeerd. Vandaar dan ook dat in de aanbevelingen voor de ontwikkelingspolitiek vooropstaat dat er meer kapitaal en meer scholing moet worden overgedragen aan
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
208 de benadeelden. Daarnaast moeten bepaalde monopolies worden gebroken door de toelating van meer concurrentie, met name door het openen - of beter: meer openen - van de markten in de rijke landen voor uitvoerprodukten van de arme landen. De maatregelen bepleit in de strategie hebben dus dezelfde bedoeling als de critici, nl. het verminderen van de macht van de bezitters van kapitaal en scholing, door de voordelen ontleend aan de schaarste en aan monopolieposities te verminderen. Hoe sneller, des te beter. Daarbij moet er ook op worden toegezien dat de overdrachten van kapitaal en scholing (d.i. kennis en inzicht) ten goede komen aan de armste en niet aan de rijkste groepen in de ontwikkelingslanden. Vandaar de nadruk op het verhogen van de werkgelegenheid; want de grootste ellende bestaat in de ontwikkelingslanden bij hen die geen werk hebben. De critici stellen dat er naast de schaarste en de monopolies nog andere machtsfactoren bestaan. Dit is in elk geval juist voor twee andere factoren, nl. de macht van het wapengeweld en de macht van het argument. Wapengeweld kan gebruikt worden door wie dan ook, zoals we zien aan, enerzijds, politie en legers en anderzijds, opstanden van onderdrukten, vliegtuigkapers, rovers en dieven. Het structurele geweld, d.w.z. het geweld van politiek en legers, kan alleen aanvaard worden, wanneer dit gebaseerd is op een democratische regering of één die zo dicht mogelijk daarbij komt. Politie en legers die in dienst staan van een minderheid van bezitters van schaarse factoren of van monopolisten worden door sociaal-economen niet verdedigd. Met de macht van het argument wordt uiteraard aan beide zijden met verve gewerkt! Door sommige voorstanders van het centum-periferie-model, of misschien wel door allen, wordt gesteld dat er daarnaast nog een element van macht is dat door de economische wetenschap wordt vergeten. Perroux drukt dat misschien wel het beste uit. Volgens hem kan de met macht beklede eenheid, alvorens zijn voordeligste positie in een gegeven omgeving te verwezenlijken, eerst nog die omgeving enigszins naar zijn hand zetten. Daarin zou het eigenlijke verschil steken tussen de twee modellen. Om een theorie te verwerpen moet zij, dit is algemeen aanvaarde methodologie in het wetenschappelijk denken, uitgedrukt worden in de vorm van een ‘refutable hypothesis’, d.i. een werkhypothese die aan de feiten kan worden getoetst. Bij mijn weten is dit door de voorstanders van het centrum-periferie-model niet geschied. Het is wel gebeurd door de gangbare economische wetenschap, die in haar vraag- en aanbodlijnen een voldoende instrumentarium bezit om de ongelijke inkomensverdeling te verklaren. Het bestaan van een autonome
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
209 machtsfactor is daarom wetenschappelijk niet bewezen. De welvaartstheorie, die als object van studie de optimale sociaal-economische orde (en daarmee ook inkomensverdeling) heeft, komt ook tot de slotsom dat iedere belemmering van mobiliteit (niet alleen door invoerbeperkingen, maar ook door kasten of traditie) suboptimale toestanden veroorzaakt en dus te verwerpen is. Waar het bovendien eigenlijk om gaat is om de getallen en niet om de woorden. Hoeveel moet aan financiële overdrachten plaatsvinden, hoeveel moet de handel toenemen e.d. De centrum-periferie-theorie kan hierop geen antwoord geven; de gangbare economische theorie kan dat wèl, wanneer de doelstellingen eerst gegeven worden. In deze doelstellingen behoeft geen verschil te bestaan tussen de voorstanders van verschillende theorieën. De door de centrum-periferie-theorie als enig middel tegen de massale armoede aanbevolen machtsovername kan op twee wijzen worden geïnterpreteerd; die machtsovername kan geschieden door hoge financiële overdrachten en door doortastende maatregelen op het gebied van de handelspolitiek, de onderwijspolitiek en de overdracht van technische kennis of zij kan worden bewerkstelligd door een gewelddadige machtsovername. Aan de vele menselijke ellende die met wapengeweld gepaard gaat behoeft niets te worden toegevoegd: die kennen we maar al te goed. In beide gevallen is intussen toch een geruime tijd nodig om de eigenlijke doelen te bereiken. Terwijl de laatste oplossing in enkele opzichten de ontwikkeling kan versnellen, zal zij om twee redenen tot tijdverlies leiden: elke gewelddadige verandering brengt tijdelijke stagnatie in de produktie mee en de financiële en handelsbijdragen van de westerse landen zullen dan verminderen. Van de reeds communistisch geregeerde landen wordt in het algemeen weinig hulp ontvangen! Anders gezegd, degenen die de oplossing verwachten van het centrum-periferie-model, zoeken het te ver; evenals in de grote depressie degenen die de conjunctuur wilden verbeteren door nationalisaties. Keynes toonde een meer directe weg naar het doel van de overwinning van de werkloosheid. Het tragische is, dat de voorstanders van het centrum-periferie-model in de kaart spelen van de conservatieven, die de hand op hun beurs willen houden. Hun toewijding aan de arme bevolkingslagen in de ontwikkelingslanden zou meer vrucht voor deze laatsten dragen, als zij de voorstanders van een krachtige ontwikkelingsstrategie steunden. Zij schijnen de voorkeur te geven aan een modieus woordenspel, waarbij het toverwoord machtsovername meer mensen afschrikt dan aantrekt. De schuld voor deze polarisatie ligt overigens vooral bij de con-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
210 servatieven en de onverschilligen, die een doortastende hervormingspolitiek in de weg staan.
13.3 De conferentie van Stockholm in 1972 en de Club van Rome Het kan intussen moeilijk ontkend worden, dat er in de industrielanden een aantal vraagstukken naar voren waren gekomen, die op den duur de gehele wereld zullen raken en die een ombuiging in andere zin van het sociaal-economisch beleid nodig maken. Ten dele al veel vroeger, maar met bijzondere nadruk in 1970, werd door een aantal deskundigen op het gebied van de natuurwetenschappen, in de ruime zin, gewezen op een aantal groeiende nadelen verbonden aan de snelle ontwikkeling van de industriële produktie en aan de bevolkingsexplosie. Tot de nadelige begeleidingsverschijnselen van de technische en industriële groei moeten gerekend worden de vervuiling van lucht en water, de overlast door lawaai en jachtig leven, en de dreigende uitputting van een aantal natuurlijke hulpbronnen, zoals bepaalde metalen en energiebronnen. De bevolkingsexplosie, gevoegd bij het verlangen naar een hogere levensstandaard, deed vermoeden dat deze moeilijkheden zich in nog veel sterkere mate zouden gaan voordoen, als er werkelijk naar gestreefd zou worden het voorbeeld van de rijke landen over grotere delen van de aardbol te verwerkelijken. Aan deze zorgen werd een wetenschappelijk aanmerkelijk beter gefundeerde vorm gegeven door een rapport, uitgebracht op verzoek van de Club van Rome, door het echtpaar Meadows57. en twee andere medewerkers van het MIT, de beroemde Amerikaanse technische hogeschool in Cambridge (Massachusetts). Met behulp van een ‘model’ dat een eerste poging vormde om de gezamenlijke uitwerking van de in onderling verband werkende groeiverschijnselen te schatten, werd de indruk verkregen dat de wereld, als zij op de huidige wijze doorging zich te ontwikkelen, binnen een eeuw voor grote rampen zou kunnen komen te staan. Het rapport werd aanvankelijk door vele economen weinig ernstig genomen en op tal van onderdelen als onrealistisch veroordeeld. Andere economen en systeemanalisten hechtten er meer betekenis aan en geleidelijk nam het aantal dergenen toe die, deels door de opstelling van alternatieve modellen, deels door nog andere vraagstukken met behulp van het model aan te pakken, wilden trachten om een synthese tot stand te brengen van de ontwikkelingsstrategie en de strategie nodig om de gezamenlijke effecten van vervuiling, uit-
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
211 putting en toenemende bevolking en produktie op te vangen. Onder de bezielende leiding van de Canadese oud-minister Maurice Strong en onder de auspiciën van de Verenigde Naties werd een aantal discussies georganiseerd, aanvankelijk op kleine schaal, zoals in de conferentie van Founex, onder voorzitterschap van Gamini Corea, thans ook voorzitter van het Plancomité der Verenigde Naties, en tenslotte op wereldschaal te Stockholm in 1972. Uit de discussies resulteerde het besef van de noodzaak van internationale samenwerking op dit terrein en de conferentie besloot tot het oprichten van een nieuwe organisatie, het Milieusecretariaat (Environment Secretariat), onder de algemene leiding van een Bestuursraad (Governing Council) en de dagelijke leiding van een Uitvoerend Directeur. Dit secretariaat is inmiddels tot stand gekomen en gevestigd in Nairobi; de heer Strong is tot Uitvoerend Directeur benoemd. Tevens werd een Milieufonds gesticht en onder de auspiciën van het Administratief Coördinatie-Comité een Coördinatieraad voor het mileu. Terwijl er nog een grote hoeveelheid onderzoek zal moeten worden verricht om de ware omvang van de gevaren te leren kennen, is op het terrein van de vervuiling der oceanen al genoeg bekend om de noodzaak van een supranationaal beleid te onderstrepen. Terwijl geen nationale regering aanspraak maakt op souvereiniteit t.a.v. de gebieden buiten de territoriale wateren en hier dus een vacuüm bestaat dat zo spoedig en zo doelmatig mogelijk moet worden opgevuld, heeft in de jongste tijd (herfst 1973) een aantal landen de grens van de territoriale wateren eenzijdig uitgebreid, waardoor het gevaar dreigt dat het voorgestelde Oceaan-régime zwakker wordt dan uit een oogpunt van wereldbelang gewenst is. De conferentie over het zeerecht die onder de auspiciën van de Verenigde Naties wordt gehouden zal alle gelegenheid geven aan politici die de werkelijke prioriteiten van vandaag verstaan, om hun kunnen te tonen. Terwijl de milieuvraagstukken een verlangzaming en daarna een algehele stop van de produktiegroei van uitputbare goederen voor de wereld als geheel vereisen, vergt het vraagstuk van de strijd tegen de armoede in de ontwikkelingslanden het voortzetten van hun groei. Dat betekent op zijn minst dat er een grondige wijziging in de inkomensverdeling, internationaal maar ook nationaal, nodig is. Bovendien wordt het belang van een geboortenbeperking er nog eens extra door onderstreept. Daarnaast moeten uitputbare hulpbronnen worden vervangen door onuitputbare, zoals de directe zonnebestraling en mogelijk de kernenergie uit fusie en in elk geval de vindingrijkheid van de menselijke geest. Een en ander houdt
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
212 tenminste in dat er een enorm gebied van wetenschappelijk onderzoek moet worden aangevat, met geheel andere prioriteiten dan wij tot voor kort meenden. Een eerste praktische bijdrage is in Nederland geleverd door de Werkgroep Toekomst, die onder de auspiciën van de Stichting Maatschappij en Onderneming een rapport heeft opgesteld ‘Werk voor de Toekomst’, dat een eerste stap is tot beïnvloeding van openbare mening en regeringen. Het rapport is tot op heden in vier talen verschenen (oktober 1973). De gevolgen van de sterk gegroeide milieubewustheid in de industrielanden voor de ontwikkelingslanden zijn niet eenzijdig onvoordelig voor deze laatste. Zo zullen bepaalde bedrijfstakken moeten worden ingekrompen wier produkten concurreren met de natuurprodukten die de ontwikkelingslanden voortbrengen. De toenemende schaarste aan bepaalde mineralen zal de prijzen daarvan doen stijgen, ten voordele van de ontwikkelingslanden. Maar er moet tegen gewaakt worden dat niet, met een beroep op milieuvervuiling, bepaalde produkten der arme landen door de rijke landen worden geweerd. De werkelijke taak waarvoor wij staan is het vinden van een gecombineerd ontwikkelings- en milieubeleid, waarbij de belangen van de armsten onder de wereldbevolking een veel grotere plaats innemen dan tegenwoordig het geval is.
13.4. De eerste evaluatie van de strategie voor DD2 Zoals voorzien was in het officiële document van de Ontwikkelingsstrategie, heeft in 1973 de eerste beoordeling (‘review and appraisal’) van de in de laatste drie jaren door de verschillende bevolkingen en regeringen gevolgde gedragslijnen plaats. Daarbij werd verlangd dat alle betrokken organisaties, de nationale regeringen zowel als de internationale organisaties, hun gebruikelijke rapporten aan deze zaak zouden wijden, terwijl in het bijzonder een onafhankelijke groep deskundigen een eigen oordeel zou doen toekomen aan de Economische en Sociale Raad van de V.N. De Secretaris-Generaal heeft met deze taak het Plancomité belast en dit heeft een rapport onder de titel: Renewing the Development Priority (United Nations, New York 1973) uitgebracht. Mede op grond hiervan heeft de ECOSOC zijn visie voorgelegd aan de Algemene Vergadering van 1973. Het rapport van het Plancomité begint met te wijzen op enkele lichtpunten die zich in de laatste drie jaren hebben voorgedaan. Daartoe rekent het het groeiende aantal landen waarvan de
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
213 geboortencijfers afnemen; het toekennen van speciale preferenties voor de invoer van industrieprodukten uit ontwikkelingslanden door een aantal rijke landen; het instellen van de paritaire Commissie van 20 door het Internationale Monetaire Fonds; het eindelijk tot stand komen van de Cacao-overeenkomst; een positievere instelling t.a.v. het ontwikkelingsprobleem in een aantal kleinere industrielanden. Toch, zo zegt het rapport terecht over de houding van de rijke landen: deze is in hoofdzaak slecht (‘predominantly bad’, blz. 7). Op het gebied van de financiële bijdragen is slechts de helft van het streefcijfer van 0,7% van het bruto nationaal inkomen bereikt. Bijzonder laag liggen de bijdragen van de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Op het gebied van de handelspolitiek moet met name aan de Verenigde Staten worden verweten, dat zij de speciale preferenties niet hebben ingevoerd. Het comité beveelt aan dat bij de schepping van nieuwe trekkingsrechten door het IMF tegelijkertijd een overeenkomstig bedrag automatisch moet worden besteed aan ontwikkelingsuitgaven. Ook worden een mogelijke belasting op een aantal luxe-goederen en een heffing op het gebruik van uitputbare natuurlijke hulpbronnen genoemd. Ook de bijdrage van de multinationale ondernemingen, die zeer nuttig kan zijn door de bevordering van de internationale arbeidsverdeling, zou meer tot zijn recht komen als de regeringen van ontwikkelingslanden meer zouden samenwerken in regionaal of sub-regionaal verband en, naar de mening van schrijver dezes, als een bovennationaal lichaam op de betrokken ondernemingen en regeringen een toezicht zou kunnen uitoefenen ter bevordering van het algemeen belang. Bij het onderzoek naar de meest geschikte techniek zouden de regeringen der ontwikkelde landen meer hulp moeten verlenen aan die van ontwikkelingslanden door het ondersteunen van voor de laatste belangrijke onderwerpen van onderzoek. Terwijl enkele der belangrijke knelpunten aldus liggen bij de houding der ontwikkelde landen, zouden vele regeringen van ontwikkelingslanden meer hebben kunnen doen op sociaal gebied. Niet alleen de bevolkingspolitiek, maar ook het scheppen van meer werkgelegenheid en het herverdelen van de inkomens. Een der daartoe geschikte maatregelen, de herverdeling van de grond, is slechts in enkele landen energiek aangepakt. Ook de grondbelasting zou meer ten voordele van de arme lagen der landelijke bevolking kunnen worden gehanteerd. Voorts zou ook een groot programma van openbare werken hebben kunnen bijdragen tot het verminderen van de inkomensverschillen. Met name verbetering van het landelijke wegenstelsel en van de watervoorziening -
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
214 de laatste zowel op het platteland als in de krotwijken van de grote steden - zou, behalve werk, ook directe verbetering van de levensomstandigheden der armste bevolkingslagen kunnen brengen. De prijzen van luxe-goederen moeten in verhouding tot die der eerste levensbehoeften stijgen. De titel van het eerste evaluatierapport van het Plancomité ‘Renewing the Development Priority’ moet niet worden uitgelegd als een suggestie tot aanpassing van de prioriteiten aan die van de rijke landen; de bedoeling is dat rekening gehouden wordt met nieuwe verschijnselen en inzichten, doch zeker niet dat vermindering der massa-armoede als minder urgent zou moeten worden beschouwd. Het tegendeel is waar.
13.5 De noodzaak van een integratie van ontwikkelings- en milieubeleid Zoals reeds werd aangestipt aan het einde van par. 13.3, is de werkelijke taak waarvoor zich wetenschapsbeoefenaren en staatslieden geplaatst zien die van het integreren van ontwikkelings- en milieubeleid tot één beleid, waarin als doel centraal staat de verbetering van de kwaliteit van het bestaan van de gehele mensheid, en met name van dat van de armste 40%. Daarbij moet de vooruitgang in materieel welzijn van de armsten niet alleen worden bevorderd, maar in versneld tempo worden verwezenlijkt. Tegelijkertijd zal voor de rijkste groepen gelden dat zij hun leven zullen moeten richten op een eenvoudiger patroon dan het thans heersende. In de jacht naar hoger welzijn zijn deze groepen hun doel voorbijgeschoten; zij hebben zich te veel overgegeven aan een dwaze wedstrijd om elkaar te overtroeven. Voor een deel gaat het dus om een wijziging van onze levensbeschouwing, waarbij aan de eenvoud en aan de solidariteit met anderen een hogere waarde wordt toegekend dan tot nu toe. Men kan daarbij echter niet alléén rekenen op bijdragen van een particulier en vrijwillig karakter. Het maatschappelijk bestel zal mede op deze doeleinden moeten gericht zijn. Dat betekent dat op het technische en wetenschappelijke niveau vooral gezocht moet worden naar vervanging van uitputbare hulpbronnen door praktisch onuitputtelijke, dat naar stabilisering, en in een deel der wereld vermindering van de totale bevolking moet worden gestreefd; en dat met alle beschikbare middelen de herverdeling van de inkomens verder zal moeten worden verwezenlijkt; vooral ook internationaal. Als de vervanging van schaarse hulpbronnen niet
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
215 voldoende snel door nieuwe uitvindingen kan worden verkregen, zal aan bepaalde rantsoeneringsmaatregelen niet te ontkomen zijn, ook hier op internationale schaal. Met name voor de vormen van wereldwijd gecoördineerde maatregelen zal men zich moeten openstellen voor geheel nieuwe opvattingen en, om met Picht te spreken, de moed moeten kunnen opbrengen om utopisch lijkende vormen van transnationale besluitvorming aan te durven. Een der meest nabije gelegenheden die zich daartoe voordoen is die van de schepping van een transnationale Oceaanautoriteit. Deze nieuwe vorm van samenwerking verenigt in zich velerlei zijden van de problematiek, waarmee men hier te maken zal krijgen. Om de voortgaande vervuiling van de oceanen tegen te gaan, waarmee een uiterst belangrijk milieuvraagstuk wordt gediend, zal men aan deze autoriteit de macht moeten verlenen om als oceaanpolitie op te treden. Om het voor de mensheid als geheel beste voorzieningspeil van eiwitvoeding en van een aantal metalen te verkrijgen zal men de oceaan op rationele wijze moeten gaan exploiteren, maar men zal tevens een bron van financiële inkomsten kunnen scheppen, waardoor ontwikkelingssamenwerking op veel groter schaal zal mogelijk worden. Om tot verstandige besluiten te komen, zal men de Beheersraad van deze autoriteit veelzijdig moeten samenstellen. Niet alleen afgevaardigden van regeringen, kuststaten zowel als staten zonder kust, maar ook van de betrokken bedrijfstakken werkgevers en werknemers - en daarnaast nog een aantal onafhankelijke deskundigen zullen plaatsen moeten bezetten in deze Beheersraad. Als de visie en de wil aanwezig zijn, kan men hier iets groots tot stand brengen. De voornaamste politieke partijen zullen dit onderwerp in hun programma's moeten opnemen en de aandacht van het publiek er op gespannen blijven houden. Voor enige andere onderwerpen zullen, zoals in hoofdstuk 12 reeds werd betoogd, soortgelijke vormen van transnationale gezagsorganen moeten worden geschapen. Door de omstandigheden in dit hoofdstuk geschetst, zal de eerste toets van menselijk kunnen en willen op dit gebied, waarin zowel ontwikkeling als milieu in het geding zijn, komen te liggen op het terrein van een transnationaal Oceaangezagsorgaan.
13.6 De oliecrisis Op het ogenblik van schrijven zijn wij in Europa, in het bijzonder in Nederland, in de ‘oliecrisis’ geraakt: de Arabische olieproducerende landen willen ons geen olie meer leveren, zolang het conflict
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
216 tussen hen en Israël niet is opgelost langs de lijnen die de Verenigde Naties hebben uitgestippeld. Het behoort niet tot het onderwerp van dit boek om over de gevolgen op korte termijn te spreken: dit boek handelt over de politiek op langere termijn te volgen ten behoeve van de ontwikkeling der arme landen en van het behoud van het milieu. Op langere termijn zal, naar men mag hopen, een zekere beperking van het aanbod van aardolie blijven bestaan zonder de onmiddellijke koppeling aan de oplossing van het conflict met Israël. Deze beperking is juist vanuit drie gezichtspunten. In de eerste plaats zal eenmaal de olievoorraad uitgeput raken en het is daarom nodig dat de wereld zich gewent aan een zuiniger gebruik van zo'n uitputbaar produkt. Aldus kunnen wij in de rijke landen ons al vast oefenen in de noodzakelijke zuinigheid. Daarnaast, in de tweede plaats, kan het beperken van de uitvoer door de olieproducerende landen, de totale opbrengst en dus de inkomens van deze landen verhogen: iets wat de ontwikkeling ten goede kan komen, mits de besteding van dat inkomen niet wordt gericht op luxe-consumptiegoederen, maar bijv. op versterking van het Koeweit-fonds, dat een deel van de ontwikkeling van de armere Arabische landen financiert. In de derde plaats is de beperking van het aanbod van olie een stimulans tot het overschakelen op andere energievormen, vooral op de vormen die niet uitputbaar zijn en ook geen gevaren voor de omgeving opleveren. De ideale bronnen zijn daarbij de directe zonnebestraling en het gebruik van getijden en windkracht. Onder zekere voorwaarden zal ook de kernenergie een grotere rol moeten worden toebedeeld. Het blijft overigens de vraag of de boycot lang zal doorgaan. De ervaring tot nu toe opgedaan met het organiseren en in stand houden van economische boycots is, dat deze meestal mislukken door het optreden van buitenstaanders. De boycot van Italië in 1935, bedoeld tegen het optreden van Mussolini tegen Ethiopië, is mislukt. Hetzelfde geldt voor de boycots van Rhodesië, Zuid-Afrika en Portugal. Het is daarom de vraag of de eenheid onder de Arabieren op deze regel een uitzondering zal maken, nog afgezien van het bestaan van niet-Arabische olieproducerende landen.
Eindnoten: 57. D.L. MEADOWS c.s., Rapport van de Club van Rome, Aula 500 (1972).
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
219
Literatuur Voor wie zich iets verder wil verdiepen in de vraagstukken aangesneden in dit boek worden hier nog enkele titels genoemd van werken of werkjest die een uitgangspunt kunnen vormen voor verdere studie. De lijst is kort gehouden en bevat in hoofdzaak gemakkelijk leesbare teksten, alle in het Nederlands. Boeken C.J.L. BERTHOLET, Het ontwikkelingsprobleem in sociaal perspectief, Rotterdam (1967). J. BHAGWATI, Toegepaste ontwikkelingseconomie, Wereldacademie no. 2, Amsterdam (1966). H.M. DE LANGE, Rijke en arme landen, Baarn (1967). P. RECKMAN, Je geld of je leven, Baarn (1968). J. TINBERGEN, Ontwikkelingsprogrammering, Wereldacademie no. 18, Amsterdam (1967). Deelgenoten in ontwikkeling. Rapport van de Commissie-Pearson, Den Haag (1970). Inkomensverdeling, (uitgave Wiardi-Beckmanstichting), Amsterdam, (z.j.).
Tijdschriften De Internationale Spectator, ontwikkelingsnummers, verzorgd door de NOVIB. Internationale Samenwerking, maandblad, en idem, veertiendaags contactorgaan, uitgegeven door het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag.
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
220
Register A aanleg 71, 74 accumulatie 115 Addis-Abeba-plan 138 Adelman, Irma 67, 114 Algemeen Akkoord over Tarieven en Handel 140 Algemene Vergadering 134, 196 anarchisme 116 arbeid 81 arbeid, kwaliteit van 73, 74 arbeidsverdeling 92, 96, 106, 109, 120, 164, 176 armoede 19, 172
B Baade 152 bank, centrale 123 bedrijfsleven 40, 68 bedrijfstakken, dienstverlenende 97 bedrijfstakken, internationale 103 bedrijfstakken, nationale 109 behoeften, collectieve 37 behoeften, individuele 37 behoeften, niet-stoffelijke 37 behoeften, stoffelijke 37 belastingen, kostprijsverhogende 103 bescherming 93, 99 besparingen 164 betalingsbalansmoeilijkheden 174 bevloeiing 43 bevolkingsexplosie 23, 75 bevolkingsgroei 163 bewapeningsvermindering 199 Bognár, J. 176 brain drain 85 Burg, F. van den 31
C Centrum voor Ontwikkelingsplannen, -projecties en -beleid 135 Chenery 57, 152 Chroesjtsjow, N.S. 127 commissies, Regionale - der Verenigde Naties 134, 136 communicatie 25, 56, 66, 97, 150 communicatieproblemen 87 communisme 118
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
communisten 116 complex, industrieel 105 computer 89 Conferentie der Verenigde Naties over Handel en Ontwikkeling 140 conflicten 30, 32 conjunctuurgolven 117 contingenteringen 99 convergentie 122 coördinatie 195 corruptie 113 countries, land-locked 48
D defensie-uitgaven 199 delfstoffen 44 delfstoffen voorraden, uitputting van 46 democratie 128 depressie, grote 117 Denison, E.F. 74, 83 diversificatie 100, 108 doelstellingen 36, 38
E Economische en Sociale Raad 134 eigendomsrecht 124
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
221 erosie 44 evaluatie 159, 160, 167 evenwicht, ecologisch 49
F 136 Feierabend 30 feodalisme 111 FAO
G gastarbeiders 34 GATT 140 geboortecijfer 23 geboortenbeperking 69 gedragspatroon, menselijk 63 gemeenschapsverantwoordelijkheid 118 gezondheidszorg 150 grote-landen-complex 203
H handel, internationale 92, 105, 120 handelsbelemmeringen 93 handelspolitiek 156 hervormingen 163 huizen 55, 61 hulp, technische 150 hulpelement 144, 147
I IDA 158 ILO 139
imperialisme 46, 170 Indicatief Wereldplan voor de Landbouw 136 industrialisatie, integrale 101 informatie 160 informatieverwerking, automatische 89 infrastructuur 130 inkomen per hoofd 14 inkomen per hoofd, stijging van 16 inkomensverdeling 17, 71, 115, 131 integratie 109 Internationaal Arbeidsbureau 139 Internationaal Arbeidsbureau Instituut voor Onderwijsplannen 139 Internationaal Arbeidsbureau Monetair Fonds, 133, 134, 197 Internationale Arbeidsorganisatie 136 Internationale Arbeidsorganisatie Bank voor Herstel en Ontwikkeling 132
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
Internationale Arbeidsorganisatie Kamer van Koophandel 179 Internationale Arbeidsorganisatie Ontwikkelingsassociatie 133 investeren 62 investeringen 102, 131, 157, 179 invoerrechten 99 invoerrechten, opvoedende 94
J Jackson, rapport - 159, 197 joint ventures 73
K kapitaal 53, 59, 97, 104, 107, 120 kapitaal, menselijk 54 kapitaalintensiteit 95, 98, 106 kapitaalschaarste 60, 75 kapitaalvorming 24, 115 kapitalisme 112, 114, 125, 175, 202 Karlsson, Adler 123 kaste 69 kernenergie 82 kernoorlog 198, 201 Keynes, John Maynard 125 klimaat 42 kranten 15 kunststoffen 84 Kuznets, Simon 16
L landbouw 15, 84, 97, 99, 101, 119, 133 landbouwmarkten 123 Lary 100 Lenin, Nikolaj 127 Leontief 96 levensduur 15 levensgewoonten 51 liggingsvoordeel 48
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
222 Linnemann, H. 49 luchtvervuiling 50
M Mao Tse-tung 121 Marjolin, Robert 190 marktregelingen 168 marktovereenkomst 99 Marx, Karl 53, 111 Monnet, Jean 202 motivering 72 Myrdal, G. 113
N natuurrijkdommen 42 natuurwetenschappen 82 nazorg 159, 160
O 104, 142, 144, 145, 149 Okita, S. 161 ondernemingen, buitenlandse 45 ondernemingen, multinationale 193 onderwijs 15, 38, 131, 133, 150, 163 onderzoek, wetenschappelijk 81, 85, 86, 150, 158, 164 ontwikkeling, technische 81 ontwikkeling, wetenschappelijke 51 Ontwikkelingsdecennium, Eerste 25, 150 Ontwikkelingsdecennium, Tweede 128, 140, 161, 170, 187 ontwikkelingsplan 127 ontwikkelingsproces 126 Ontwikkelingsprogram der Verenigde Naties 135 ontwikkelingsschulden 157 onverschilligheidscultuur 78 oorlogseconomie 117 Oost 33, 88, 122, 123, 135, 149, 168, 170, 202 Oostblok 120, 132, 134, 159, 175 orde, beste sociale 123 organen, gespecialiseerde 134, 136 Organisatie der Verenigde Naties voor Industriële Ontwikkeling 140 Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling 104 organisaties, particuliere 149 oudendagsvoorziening 76 overdrachten, financiële 140, 142, 144, 150, 157, 165, 176, 182 overdrachten, openbare financiële 145 OESO
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
P Pearson, rapport - 156, 180, 182 percolatie 122 Peterson, rapport - 182 petroleum 46 Philip, André 104, 190 Plancomité der Verenigde Naties 161 planning, centrale 118 planopstelling 91 Populorum Progressio 26, 149 Posthumus-van der Goot 17 produktie 59, 63, 73, 74, 92, 119, 129 produktiefactoren 42, 81 produktiestructuur 92, 95, 100, 103, 176 prijspeil 14
R rapport-Jackson 159, 197 rapport-Pearson 156, 180, 182, 184 rapport-Peterson 182 realisme 203 rechtsorde, internationale 190 regeringsinstellingen 68 rekentuig 89 restricties, kwantitatieve 99 revolutie, groene 44, 126, 163 ruil 92
S scholing 97 Seynes, Philippe de 191
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
223 socialisme 112, 125, 175 sparen 63 specialisatie 105 state, the soft 113 staten, nationale 116 Steiner, Rudolph 50 stelsel, maatschappelijk 111 sterftecijfer 23 structuur, industriële 165
T taboes 78, 113 taboes, maatschappelijke 68 Taft Morris, Cynthia 67, 114 talent-aftap 85 techniek 65 technology, the most advanced 102 textielindustrie 57, 97, 104 Thant, U 180 tolunie, beperkte 110 transport 97
U Udink, B.J. 187 uitbuiting, politieke 34 UNCTAD 140, 151 Undén 123 UNDP 135, 159 UNESCO 137 UNIDO 139 United Nations Advisory Committee on Science and Technology 89 United Nations Conference on Science and Development 124 United Nations Research Institute for Social Development (UNRISD), 75, 141
V Veiligheidsraad 134 verbrandingsmotor 82 verdeling van produkten 39 Verenigde Naties 25, 129, 134 verkeersmiddelen 56, 61 vernieuwing 66 vervoermiddelen 56, 61 vertegenwoordiger, plaatselijk 135, 159 Voedsel- en Landbouworganisatie 136 Voorbereidend Comité voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium DD2 161, 167
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde
voordelen, comparatieve 94 voorrechten 38 vooruitgang, technische 59 vooruitzien 65 vorming 70
W Weber, Max 67 welzijn 37, 65, 123, 126, 162, 168, 198 Wener Instituut voor Ontwikkeling 179 Wereldgezondheidsorganisatie 139 wereldministerie van Financiën 192 wereldorde 196, 203 Wereldraad van Kerken 26, 149, 179 wereldregering 193 Wereldwerkgelegenheids-programma 139 werkclassificatie 73 werkgelegenheid 38, 104, 127, 162, 164 West 33, 88, 122, 123, 135, 149, 168, 170, 181, 202 WHO 139 winkels 56 woningbouw 150, 164
Z zaaigoed 54, 61 zelfbestuur 121 Zimmerman, L.J. 18 Zuid 135, 168, 170, 202
Jan Tinbergen, Een leefbare aarde