Bruggen slaan Een Gelderse studie naar de aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en allochtonen
Kirsten Verstraten Cor van Halen Sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie Radboud Universiteit Nijmegen In opdracht van: GroenLinks Gelderland Socialistische Partij Gelderland Juni 2006
“Ja, kijk, als wij die brug niet creëren, dan hebben wij wal, water, wal. Om daar over te komen, moet ik een middel hebben. Ik moet een bootje hebben of ik moet goed kunnen zwemmen. Anders kom ik niet aan de andere kant. Als die brug er niet is… Niet iedereen kan zwemmen, niet iedereen heeft een bootje. Niet iedereen heeft de middelen. Maar als we een brug hebben… Iedereen kan over de brug. En die brug kunnen de betrokken instanties, kunnen de ouders, kan iedereen zijn.” (Marokkaanse vader)
Voorwoord Nederland is een ingewikkeld land met veel mogelijkheden, kansen en belemmeringen. Dat geldt ook voor de jeugdzorg. Weet iedereen wel wat de jeugdzorg te bieden heeft? Wanneer kun je er terecht en wat mag je dan verwachten? Begrijpen ze je daar wel goed en wat heb ik er aan? Deze vragen kan iedere jeugdige zich stellen. En in het bijzonder gelden deze vragen voor hen die hier nog niet zo lang zijn en wellicht minder zicht hebben op hoe de jeugdzorg in Nederland in elkaar steekt. Duidelijk is dat allochtone jongeren naar verhouding redelijk vertegenwoordigd zijn binnen de vrijwillige jeugdzorg, maar tegelijkertijd sterk oververtegenwoordigd zijn binnen het justitiële circuit. Een voor de hand liggende conclusie is: de jeugdzorg bereikt de allochtone jongeren dus niet op tijd. Of anders gezegd, is het te voorkomen dat er zwaardere (justitiële) maatregelen genomen moeten worden naar jongeren als met name de vrijwillige jeugdzorg beter zou werken? Het zou de jongere en de maatschappij veel ellende en ergernis (en geld) kunnen schelen als voorkomen kan worden dat jongeren afglijden. Dit geldt uiteraard voor elke jongere. Maar wat maakt nu dat de jeugdzorg minder toegankelijk is voor allochtone jongeren? In Gelderland is een nulmeting uitgevoerd binnen de Gelderse jeugdzorg naar de mate van interculturalisatie van de jeugdzorg (2005). Door middel van interculturalisatie kan een instelling zorgvragers betere hulpverlening bieden, omdat er sprake is van herkenning, begrip en voorbeeldwerking. Jeugdzorg die intercultureel werkt, is daardoor toegankelijk voor alle jongeren en biedt elke cliënt met welke achtergrond dan ook kwalitatief goede zorg. De Quick Scan onderzoekt of het aanbod van de Gelderse jeugdzorg aan deze eis voldoet. Te voorzien was dat de vraagzijde niet onderzocht werd. Hoe kijken allochtone zorgvragers tegen de Gelderse jeugdzorg aan? En op welke manier redden zij zich, dan wel hoe zoeken ze antwoorden op hun vragen en eventueel hulp? En wat zijn de ervaringen van deze groep met de jeugdzorg, als ze daar dan toch terecht zijn gekomen? De fracties van GroenLinks Gelderland en SP Gelderland hebben in 2004 het initiatief genomen om deze vragen nader te onderzoeken. We zijn hierbij terecht gekomen bij de Radboud Universiteit Nijmegen, waar de afdeling Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie bereid was de vier onderzoeksvragen uit te zetten bij studenten, die dit in hun laatste studiejaar wilden onderzoeken. Het resultaat van deze gezamenlijke zoektocht ligt voor u. Het was een pittige klus met de nodige obstakels. Eerst omschrijven wat je wilt onderzoeken, vervolgens dit voorleggen aan de commissie Welzijn in januari 2005 om na te gaan of dit een breed gedragen initiatief zou kunnen zijn. Subsidie bleek er in deze fase echter niet in te zitten. Gelukkig beschikken fracties over eigen middelen en kunnen deze ook voor dit soort zaken ingezet worden. Toen kon er geworven worden onder studenten, werd er een wetenschappelijke begeleidinggroep en een klankbordgroep opgezet en is de projectcoördinator aangesteld. Als steunsysteem is tevens Osmose (adviesbureau voor multiculturele vraagstukken) erbij betrokken in de personen van Renate Keen en Jan Verhoeven. De hoogleraren Jan Janssens (hoogleraar Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag) en Carol van Nijnatten (bijzonder hoogleraar (Bedrijfs-)maatschappelijk werk), beiden verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, hebben zitting genomen in de wetenschappelijke begeleidingsgroep. In de klankbordgroep heeft naast Osmose
ook Nevzat Cingöz, docent aan de Faculteit Gezondheid, Gedrag en Maatschappij van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, deelgenomen. Verder is Dunamis (jeugdzorginstelling) officieel vertegenwoordigd in de klankbordgroep. Bij deze wil ik Cor van Halen, Maerten Prins, Kirsten Verstraten (project coördinator), Paula Haarhuis (Externe Relaties Radboud Universiteit Nijmegen) en natuurlijk de studenten Fleur Meijer, Liesje van Riel, Mariëlle Salden en Marije van den End van harte bedanken voor het vele werk dat is verzet. In het bijzonder wil ik echter al die jongeren, ouders en hulpverleners bedanken die deelgenomen hebben aan de verschillende onderzoeken. Want hier ligt nu een onderzoeksrapport dat er mag wezen. Onderzoek dat op onderdelen nog niet eerder in Nederland is verricht. Dit onderzoek, en dat is onze insteek, moet leiden tot een betere hulpverlening aan allochtone jongeren in Gelderland. Jullie hebben allemaal bijgedragen aan het verkrijgen van uitkomsten die omgezet kunnen worden in praktische werkwijzen in de jeugdzorg. Het is nu aan de Gelderse politiek om hier verder richting aan te geven. Wij pakken de handschoen verder op. Agnes Lewe, Socialistische Partij Floor Gimbel, GroenLinks Gelderland Nijmegen, mei 2006
Inhoudsopgave Voorwoord____________________________________________________________ 3 Hoofdstuk 1: Algemene inleiding_______________________________________ 7 1.1 Demografie_______________________________________________________ 7 1.2 Nieuwe wet op de jeugdzorg_______________________________________ 9 1.3 Psychosociale problematiek bij allochtone en autochtone jongeren_ ___ 10 1.4 Onderzoek naar allochtone jongeren in de jeugdzorg_________________ 12 1.5 Hoofdvraag en deelvragen________________________________________ 13 1.6 Implementatie___________________________________________________ 14 Hoofdstuk 2: Bekendheid van jongeren met de vrijwillige jeugdzorg_ ____ 17 2.1 Inleiding_ _______________________________________________________ 17 2.1.1 Culturele verschillen_________________________________________ 17 2.1.2 Schaamte- en schuldculturen_ _______________________________ 18 2.1.3 Bekendheid met jeugdzorg en beeldvorming___________________ 18 2.1.4 Vraagstelling_ ______________________________________________ 19 2.2 Methode________________________________________________________ 19 2.2.1 Respondenten______________________________________________ 19 2.2.2 Opzet vragenlijst____________________________________________ 21 2.2.3 Afnameprocedure___________________________________________ 21 2.3 Resultaten_ _____________________________________________________ 22 2.3.1 Bekendheid met toeleidingsmogelijkheden naar de reguliere_____ 22 jeugdzorg 2.3.2 Beeldvorming over de jeugdhulpverlening______________________ 23 2.3.3 Ervaringen met de jeugdhulpverlening_________________________ 26 2.3.4 Hulpzoekgedrag bij potentiële problemen______________________ 27 2.4 Conclusies______________________________________________________ 29 2.4.1 Bekendheid met jeugdzorg___________________________________ 29 2.4.2 Beeldvorming over jeugdzorg_ _______________________________ 30 2.4.3 Geneigdheid om hulp te zoeken______________________________ 31 Hoofdstuk 3: Copingstrategieën en probleemcommunicatie bij jongeren_ _ 33 3.1 Inleiding_ _______________________________________________________ 33 3.1.1 Coping en copingstrategieën_________________________________ 33 3.1.2 Coping en etnische achtergrond______________________________ 35 3.1.3 Probleemcommunicatie______________________________________ 35 3.1.4 Vraagstelling_ ______________________________________________ 36 3.2 Methode vragenlijst_ _____________________________________________ 37 3.2.1 Respondenten______________________________________________ 37 3.2.2 Opzet vragenlijst____________________________________________ 37 3.2.3 Afnameprocedure___________________________________________ 37 3.3 Resultaten vragenlijst_____________________________________________ 38 3.3.1 Copingstrategieën_ _________________________________________ 38 3.3.2 Bespreken van problemen___________________________________ 39 3.4 Methode interview_ ______________________________________________ 41 3.4.1 Respondenten______________________________________________ 41 3.4.2 Opzet interview_____________________________________________ 41 3.4.3 Afnameprocedure___________________________________________ 43 3.5 Resultaten interviews_____________________________________________ 44 3.5.1 Ernst van de problemen_ ____________________________________ 44 3.5.2 Ervaren problemen__________________________________________ 45 3.5.3 Het oplossen van problemen_________________________________ 45 3.5.4 Bespreken van problemen___________________________________ 46
3.6 Conclusies______________________________________________________ 46 3.6.1 Copingstrategieën_ _________________________________________ 46 3.6.2 Inschatten en bespreken van problemen_______________________ 47 3.6.3 Implicaties_________________________________________________ 48 Hoofdstuk 4: Allochtone ouders en de jeugdhulpverlening_______________ 49 4.1 Inleiding_ _______________________________________________________ 49 4.1.1 Vier opvoedingsstijlen_______________________________________ 49 4.1.2 Opvoeding in allochtone gezinnen_ ___________________________ 50 4.1.3 Vraagstelling_ ______________________________________________ 51 4.2 Methoden_______________________________________________________ 51 4.2.1 Respondenten______________________________________________ 51 4.2.2 Opzet interview_____________________________________________ 52 4.2.3 Procedure__________________________________________________ 53 4.3 Resultaten_ _____________________________________________________ 53 4.3.1 Gesprekken met sleutelinformanten___________________________ 53 4.3.2 Gesprekken met ouders_____________________________________ 54 4.3.2.1 Gezin_______________________________________________ 54 4.3.2.2 Communicatie binnen het gezin________________________ 55 4.3.2.3 Omgang met probleemsituaties________________________ 55 4.3.2.4 Kennis over de jeugdhulpverlening_____________________ 56 4.4 Conclusie en discussie_ __________________________________________ 57 Hoofdstuk 5: Ervaringen van hulpverleners_____________________________ 59 5.1 Inleiding_ _______________________________________________________ 59 5.1.1 Vereisten voor een succesvolle hulpverleningsrelatie____________ 59 5.1.2 Culturele discrepanties in de hulpverlening aan_________________ 60 allochtone cliënten 5.1.3 Vraagstelling_ ______________________________________________ 61 5.2 Methode________________________________________________________ 61 5.2.1 Interviews met hulpverleners_________________________________ 62 5.2.2 Interviews met cliënten______________________________________ 62 5.3 Resultaten_ _____________________________________________________ 63 5.3.1 Met welke cliënten krijgt men te maken?_ _____________________ 63 5.3.2 Presentatie van klachten_____________________________________ 63 5.3.3 Benadering bij eerste contacten______________________________ 65 5.3.4 Communicatieproblemen____________________________________ 65 5.3.5 Tegenstrijdige verwachtingen_________________________________ 66 5.3.6 Vertrouwen winnen__________________________________________ 67 5.3.7 Afkomst hulpverlener________________________________________ 68 5.4 Conclusie en discussie_ __________________________________________ 69 5.4.1 Verwachtingen en communicatiestijl___________________________ 69 5.4.2 Een hulpverleningsrelatie op gang brengen en houden_ _________ 70 5.4.3 Traditionele rolpatronen______________________________________ 71 Hoofdstuk 6: Aanbevelingen___________________________________________ 73 6.1 Inleiding_ _______________________________________________________ 73 6.2 Omgang met problemen__________________________________________ 74 6.3 Bekendheid met de jeugdzorg_____________________________________ 75 6.4 Deskundigheidsbevordering_______________________________________ 77 6.5 Overzicht van aanbevelingen______________________________________ 78 Literatuurlijst_________________________________________________________ 81
Hoofdstuk 1: Algemene inleiding Kirsten Verstraten & Cor van Halen De jeugdzorg is bedoeld voor “…jeugdigen tot 18 jaar met ernstige opgroei- en opvoedproblemen … die niet te helpen zijn via de algemene voorzieningen zoals onderwijs, jeugdgezondheidszorg of het maatschappelijk werk. De jeugdzorg is er ook voor hun ouders of opvoeders.” (Ministerie van VWS, 2005, p. 2). Toch vinden lang niet alle jongeren hun weg naar de jeugdzorg, met name onder de allochtone bevolkingsgroepen. Ogenschijnlijk is op dit punt geen reden tot zorg. Dertig procent van de cliënten in de jeugdzorg is immers allochtoon (Bellaart & Azrar, 2003). Maar als men kijkt naar de verschillende typen jeugdzorg afzonderlijk, dan blijkt er meer aan de hand. In de vrijwillige jeugdhulpverlening is bijna een kwart van de cliënten allochtoon. In de justitiële jeugdinrichtingen is dit gemiddeld echter 60 procent; wat buitenproportioneel is als men naar het aantal allochtone jongeren in Nederland kijkt (De Graaf, Schouten & Konijn, 2005). Over het algemeen geldt dat hoe zwaarder de vorm van hulp, hoe hoger het percentage allochtone jongeren is (Bellaart & Azrar, 2003). De oververtegenwoordiging in de zwaardere vormen van de jeugdzorg lijkt erop te duiden dat allochtone jongeren te laat in aanraking met de jeugdzorg komen. Dat roept de vraag op waarom zij niet eerder hun weg naar met name de vrijwillige jeugdzorg vinden. Eén van de doelstellingen van het Gelderse jeugdbeleid is interculturalisatie van de jeugdzorg (Provincie Gelderland, 2005). De provincie wil de oververtegenwoordiging in de justitiële jeugdzorg een halt toeroepen. Teneinde hierin te slagen, is het noodzakelijk om te weten hoe de jeugdzorg allochtone jongeren en hun ouders kan bereiken. In opdracht van de Statenfracties van GroenLinks Gelderland en de Socialistische Partij Gelderland heeft de Sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsycho logie van de Radboud Universiteit Nijmegen onderzoek uitgevoerd om een beter inzicht te krijgen in de problematische aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en de groeiende doelgroep van allochtone jongeren. Het is bovendien een vraag die snel aan actualiteit wint in een samenleving waar de sociaal kwetsbare groepen steeds vaker een etnisch karakter hebben.
1.1 Demografie
In Nederland wonen bijna twee miljoen jongeren tussen de 10 en de 20 jaar (CBS, 2005b). Zij zijn goed voor 12 procent van de totale Nederlandse bevolking. Bijna een kwart van deze jongeren, om precies te zijn 441.123, is van allochtone herkomst (CBS, 2005c). Volgens de definitie van het CBS (2004) is iemand allochtoon wanneer één of beide ouders in het buitenland geboren zijn. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen allochtonen van de eerste en de tweede generatie. Van de eerste generatie is sprake als de persoon in kwestie in het buitenland is geboren en van de tweede generatie als de betrokkene zelf in Nederland is geboren, maar minstens één van de ouders uit het buitenland afkomstig is. Van de allochtone jongeren tussen de 10 en de 20 jaar behoort 71 procent tot de tweede generatie (CBS, 2005c). Daarnaast maakt het CBS onderscheid tussen westerse en niet-westerse allochtonen. Niet-westerse allochtonen zijn afkomstig uit Afrika, Latijns-Amerika, Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije. Bijna 70 procent van de allochtone jongeren in Nederland heeft een niet-westerse achtergrond (CBS, 2005c). De grootste groep niet-westerse allochtone jongeren is van Turkse (67.912), Marokkaanse (60.843), Surinaamse (56.498) of Antilliaanse/Arubaanse (24.511) afkomst (CBS, 2005c).
De etnische samenstelling van de Gelderse bevolking is redelijk vergelijkbaar met die van de totale Nederlandse bevolking. De provincie Gelderland telt bijna twee miljoen inwoners (CBS, 2005a). De populatie jongeren bestaat uit 210.533 autochtone en 37.042 allochtone jongeren (Tabel 1). Het percentage allochtone jongeren (15%) is hiermee lager dan het landelijke percentage van 22,2 procent (CBS, 2005c). Ook in Gelderland hebben de meeste allochtone jongeren een niet-westerse achtergrond (63,3% van alle allochtone jongeren) en vormen de Turken (7.112), Marokkanen (3.610), Surinamers (2.007) en Antillianen/Arubanen (1.560) hierbinnen de grootste groepen (CBS, 2005c). Tabel 1. Demografie Gelderse jongeren in de leeftijd van 10-20 jaar Absoluut
Percentage van totaal
Alle jongeren
247 575
Autochtoon
210 533
85,0
Allochtoon
37 042
15,0
Westers
13 608
5,5
Niet-westers
23 434
9,5
Turks
7 112
2,9
Marokkaans
3 610
1,5
Surinaams
2 007
0,8
Antilliaans/Arubaans
1 560
0,6
Bron: CBS, 2005c
Tabel 2 geeft de situatie weer voor de tien Gelderse gemeenten met het hoogste percentage niet-westerse inwoners. Arnhem kent het hoogste percentage niet-westerse allochtonen (16,9%), gevolgd door Tiel (13,0%), Culemborg (12,8%), Nijmegen (12,1%) en Wageningen (11,5%). Opvallend is dat van de vier grootste Gelderse gemeenten (Nijmegen, Apeldoorn, Arnhem en Ede) Apeldoorn en Ede relatief ‘blanke’ gemeenten zijn, met nog geen 7 procent van de inwoners van niet-westerse afkomst.
Tabel 2. Tien Gelderse gemeenten met hoogste percentage niet-westerse allochtonen (de 5 gemeenten met het hoogste percentage niet-westerse inwoners zijn vetgedrukt) Gemeente
Aantal inwoners
Aantal van nietwesterse afkomst
Percentage van nietwesterse afkomst*
Percentage van Turkse afkomst*
Percentage van Marokkaanse afkomst*
Percentage van Surinaamse afkomst*
Percentage van Antilliaanse/ Arubaanse afkomst*
12,1
3,2
2,0
0,9
1,3
Nijmegen
158 215
19 065
Apeldoorn
156 064
10 695
6,8
2,5
0,5
0,6
0,7
Arnhem
141 321
23 939
16,9
5,4
1,9
2,1
1,4
Ede
106 416
7 326
6,9
1,8
2,1
0,5
0,3
Zutphen
46 192
3 129
6,8
3,1
0,5
0,6
0,3
Harderwijk
40 879
3 921
9,6
4,6
2,4
0,4
0,2
Tiel
40 542
5 259
13,0
5,5
4,1
0,6
0,4
Wageningen
35 219
4 040
11,5
0,4
0,7
0,9
0,2
Culemborg
27 143
3 475
12,8
1,5
6,8
1,3
0,4
Doesburg
11 381
1 082
9,5
6,7
0,1
1,1
0,2
1 972 010
122 411
6,2
1,9
0,9
0,6
0,4
Gelderland
* Percentage van totaal aantal inwoners
Bron: CBS, 2005a
In de meeste gemeenten zijn de Turken de grootste niet-westerse groep; alleen in Ede en Culemborg wonen relatief meer Marokkanen (resp. 2,1% en 6,8%). Ook Wageningen laat een afwijkend beeld zien: slechts 2,2 procent van de inwoners is daar van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse/Arubaanse afkomst (CBS, 2005a). De meeste niet-westerse allochtonen (67,5%) in Wageningen zijn afkomstig uit landen in Azië en Afrika (CBS, 2005a). Dit kan waarschijnlijk verklaard worden door de aanwezigheid van een asielzoekerscentrum in deze gemeente.
1.2 Nieuwe wet op de jeugdzorg
Op 1 januari 2005 is de nieuwe Wet op de Jeugdzorg ingegaan waarmee een meer cliëntgericht en samenhangend zorgaanbod wordt beoogd. Het doel van de nieuwe wet is om jeugdigen en hun ouders betere zorg te bieden en hun positie binnen de jeugdzorg te versterken (Ministerie VWS, 2005). De provincies dragen de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het Bureau Jeugdzorg en het aanbod van jeugdzorg aan kinderen en jongeren met ernstige opgroei- en opvoedproble men. De gemeentes zijn er verantwoordelijk voor dat deze problemen zoveel mogelijk worden voorkomen en dat er een tijdige signalering plaatsvindt indien ze toch ontstaan (Ministerie VWS, 2005). Belangrijkste verandering is dat er nu één centrale toegang tot de jeugdzorg is: het Bureau Jeugdzorg. In het Bureau Jeugdzorg nieuwe stijl zijn het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), de voogdij, de gezinsvoogdij en de jeugdreclassering opgenomen. Ouders en jeugdigen kunnen zich zelf aanmelden bij Bureau Jeugdzorg, maar de aanmelding kan ook via verwijzers (bijv. de huisarts of een vertrouwenspersoon op school) verlopen. Bij Bureau Jeugdzorg wordt het verzoek om hulp beoordeeld en de juiste zorg vastgesteld. In samenspraak met de betrokken jongere en de ouders wordt dit in een indicatiebesluit vastgelegd. “De jongere en de ouders praten mee over het vaststellen van de indicatie door
het Bureau Jeugdzorg. Samen wordt het probleem omschreven en gekeken welke zorg nodig is. Daarbij moet rekening gehouden worden met de levensovertuiging of culturele achtergrond.” (Ministerie VWS, 2005, p. 8). Bureau Jeugdzorg kan een indicatie stellen voor de provinciaal gefinancierde zorg, de jeugd geestelijke gezondheidszorg, de zorg voor licht gehandicapte jeugdigen of een civiele plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Dit indicatiebesluit geeft de jongere aanspraak (oftewel recht) op jeugdzorg en door de nieuwe wetgeving moet aan deze aanspraak ook worden voldaan. Bureau Jeugdzorg verleent in principe zelf geen hulp meer, maar wanneer het klantvriendelijker is dat Bureau Jeugdzorg de hulp verleent in plaats van een lokale voorziening mogen er echter gemiddeld vijf gesprekken worden gevoerd binnen een tijdsbestek van maximaal zes maanden (Ministerie VWS, 2005). In de nieuwe wetgeving is verder bepaald dat elke provincie of grootstedelijke regio (Amsterdam, Rotterdam en Haaglanden) één eigen Bureau Jeugdzorg heeft (Ministerie VWS, 2005). In Gelderland maken naast het AMK, voogdij, gezinsvoogdij en jeugdreclassering ook de Kindertelefoon en de Kinder- en Jongerenrechtswinkel Nijmegen deel uit van het Bureau Jeugdzorg (Bureau Jeugdzorg Gelderland, 2005). De afdeling Jeugdreclassering voert ook de taken uit van Bureau Halt; dat wil zeggen door het Ministerie van Justitie gefinancierde Halt-afdoeningen en Stop-reacties en door de gemeente gefinancierde preventieve activiteiten (Provincie Gelderland, 2005). Bureau Jeugdzorg Gelderland heeft vestigingen verspreid over acht regio’s: Regio Arnhem (Arnhem), Regio Achterhoek (Doetinchem), Regio Oost-Veluwe (Apeldoorn), Regio Midden-IJssel (Zutphen), Regio Nijmegen (Nijmegen), Regio Noordwest-Veluwe (Harderwijk), Regio Rivierenland (Tiel) en Regio West-Veluwe (Ede). In 2004 is via deze vestigingen voor 4198 jongeren een indicatiebesluit genomen (Bureau Jeugdzorg Gelderland, 2005). Cijfers over de aantallen autochtone en allochtone aanmeldingen/cliënten bij Bureau Jeugdzorg (BJZ) Gelderland zijn helaas niet beschikbaar. Volgens mevrouw Vlaminx (beleidsmedewerker Provincie Gelderland) konden tot voor kort de gegevens nog niet betrouwbaar uit de beschikbare computerbestanden worden gegenereerd. BJZ Gelderland heeft inmiddels de Provincie wel cijfers aangeleverd over het aantal allochtone cliënten, maar beperkt zich hierbij tot de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. In de periode januari tot oktober van 2005 is van de 166 cliënten binnen de gezinsvoogdij bijna een derde allochtoon; deze verhouding ligt bij de jeugdreclassering niet veel anders. Met betrekking tot de vrijwillige hulpverlening wordt de herkomst van de cliënten nog niet bijgehouden.
1.3 Psychosociale problematiek bij allochtone en autochtone jongeren
Er zijn redenen om aan te nemen dat allochtone jongeren evenals autochtone jongeren met problemen te kampen hebben waarbij de vrijwillige jeugdzorg soelaas kan bieden. Jongeren, of ze nu van autochtone of allochtone herkomst zijn, zitten in een levensfase (de puberteit) die gekenmerkt wordt door een snelle fysieke, emotionele en psychologische groei. Vooral in het begin van de puberteit kan dit nog wel eens tot stress, innerlijke conflicten, onzekerheid en negatieve gevoelens leiden (DeHart, Sroufe & Cooper, 2004). Biologisch worden jongeren �������������������������������������������������������������������������������������������� Een HALT-afdoening (HALT: Het ALTernatief) is bedoeld als alternatieve straf. Is de alternatieve straf succesvol afgerond, dan seponeert de politie de zaak en wordt er geen procesverbaal ingestuurd naar de officier van justitie. Voor de jongere is de zaak dan “afgedaan” (Halt Nederland, 2005).
10
steeds vroeger volwassen, maar ze blijven steeds langer (economisch) afhankelijk van hun ouders (DeHart e.a., 2004; Junger, Mesman & Meeus, 2003). De meeste jongeren doorlopen zonder al te veel problemen deze levensfase, maar er is een kleine groep die psychosociale problemen ontwikkelt (Junger e.a., 2003). Hierbij wordt in de vakliteratuur een onderscheid gemaakt tussen internaliserende en externaliserende problemen. Internaliserende problemen worden gekarakteriseerd door “…stoornissen in stemming en gedrag die ‘naar binnen gericht’ zijn. Het gaat hierbij vooral om problemen die nadelig zijn voor de persoon zelf: depressieve gevoelens, suïcidaliteit, angst en eenzaamheid.” (Junger e.a., 2003, p. 9). Externaliserende problemen worden gekenmerkt door “…gestoord gedrag dat naar buiten is gericht, zoals agressie, crimineel gedrag en oppositioneel gedrag. Deze problemen zijn in eerste instantie vooral nadelig voor de samenleving.” (Junger e.a., 2003, p. 9). Meisjes vertonen relatief meer internaliserend probleemgedrag en jongens meer externaliserend probleemgedrag (Junger e.a., 2003; Ter Bogt, Van Dorsselaer & Vollebergh, 2003). Naast leeftijd en geslacht is volgens Junger en collega’s (2003) ook de etnische achtergrond van invloed op de prevalentie van psychosociale problemen bij jongeren. Volgens hen liggen mogelijke verklaringen hiervoor in de sfeer van cultuurbotsingen, stigmatisering/discriminatie en economische achterstand. Jongeren met een allochtone achtergrond blijken vaker met psychosociale problemen te kampen te hebben dan jongeren met een autochtone achtergrond, ongeacht of het nu om internaliserende of externaliserende problemen gaat (Junger e.a., 2003; Vollebergh, 2002). Dit komt echter niet uit alle onderzoeken naar voren. Zo constateren Ter Bogt en zijn mede-auteurs (2003) in hun onderzoek dat allochtone jongeren meer internaliserend probleemgedrag vertonen dan autochtone jongeren. Zij vinden echter geen significant verschil in de prevalentie van externaliserend probleemgedrag onder allochtone en autochtone jongeren. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door verschillende definities van externaliserend probleemgedrag en/of sociale wenselijkheid bij het invullen van zelfrapportages door de allochtone jongeren. Ter Bogt en de zijnen (2003) constateren wel dat sociale problemen relatief vaker voorkomen onder allochtone jongeren. Met sociale problemen worden hier afhankelijkheid, onhandigheid, gepest worden en liever spelen met jongere kinderen (“jongens of meisjes”) bedoeld. Ook blijkt dat allochtone jongeren bijna anderhalf keer zoveel kans hebben op psychosomatische klachten als autochtone jongeren. Het is niet duidelijk wat hiervan precies de oorzaak is, omdat ook schoolniveau voor verschillen in het aantal psychosomatische klachten zorgt (Ter Bogt e.a., 2003) en allochtone jongeren gemiddeld vaker een laag schoolniveau hebben (CBS, 2004). Allochtone jongeren hebben dus net als autochtone jongeren kans om psychosociale problemen te ontwikkelen tijdens de adolescentie. De prevalentie van dergelijke problemen lijkt zelfs groter te zijn onder deze groep. Op zich ligt dat voor de hand, omdat de identiteitsontwikkeling bij deze jongeren niet alleen plaatsvindt in het niemandsland tussen de kindertijd en volwassenheid, maar bovendien in een leefwereld waar de thuiscultuur en de gastcultuur op gespannen voet met elkaar kunnen staan. Tijdens de adolescentie worden allochtone jongeren zich meer en meer bewust van hun maatschappelijke minderheidspositie. De identiteitsontwikkeling van allochtone jongeren heeft zo een extra dimensie en niet iedereen slaagt erin om hiermee succesvol om te gaan (Phinney & Rosenthal, 1992).
11
1.4 Onderzoek naar allochtone jongeren in de jeugdzorg
Er is nog niet veel onderzoek gedaan naar de positie van allochtone jongeren in de jeugdzorg. De weinige studies die er gedaan zijn, komen grotendeels met dezelfde conclusies over de drempelverhogende factoren onder allochtone cliënten. Veel allochtone ouders en jongeren zijn slecht bekend met het fenomeen jeugdzorg en het Bureau Jeugdzorg in het bijzonder (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). Indien zij wel bekend zijn met jeugdzorg, dan hebben zij er vaak een negatief beeld van (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004) en koesteren ze een groot wantrouwen jegens de jeugdzorg (Bellaart & Azrar, 2003). Ouders zijn bijvoorbeeld bang dat hun kind bij hen weggehaald zal worden wanneer men de jeugdzorg inschakelt. Dit beeld ontstaat doordat er meestal pas wordt ingegrepen op het moment dat problemen al uit de hand zijn gelopen (“…als er sprake is van verwaarlozing, kindermishandeling of criminaliteit.” p. 13) en een ondertoezichtstelling onvermijdelijk is (Bellaart, 1997). Ook zien ouders niet altijd het onderscheid tussen vrijwillige jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming (Bellaart, 1997). Jongeren zijn op hun beurt bang dat hulpverleners zonder overleg hun ouders informeren over hun stap naar de jeugdhulpverlening en dat deze worden betrokken bij het hulpverleningsproces. Daarbij komt dat binnen de migrantengemeenschappen men zich vaak door schaamte belemmerd voelt om de problemen met buitenstaanders te bespreken; problemen lost men liever eerst op in de eigen kring (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). Hier stuit de schaamtecultuur onder veel Nederlandse migranten op de typische Nederlandse bespreekcultuur. Ook Vollebergh (2002) noemt deze drempelverhogende factoren en voegt hieraan toe dat de meer op de familie gerichte levensstijl slecht aansluit bij de individualistische benaderingswijze in de Nederlandse jeugdzorg. Bovendien zijn allochtonen niet gewend om te psychologiseren zoals dat onder autochtonen gemeengoed is (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). In dit verband wijzen zowel Vollebergh (2002) als Pels (2004) op het fenomeen ‘protoprofessionalisering’. Hoger opgeleide Nederlanders zijn meer geneigd om zich kennis over bepaalde begrippen en theorieën uit de psychologie eigen te maken en voelen zich meer aangetrokken tot de psychologiserende manier van denken binnen de geestelijke gezondheidszorg. Zij weten waar ze voor hulp terecht kunnen en wat ze hiervan kunnen verwachten en zullen daarom sneller geneigd zijn om zich voor hulp tot deskundigen te wenden. Allochtonen komen vaker uit de lagere sociale klassen (SCP, WODC & CBS, 2005) en zullen daarom eerder een visie hebben op de hulpverlening die afwijkt van de visie van de hulpverlener waardoor “…goede communicatie in het hulpverleningscontact buitengewoon moeilijk…” wordt (Vollebergh, 2002, p. 14). Is men eenmaal zo ver om toch bij Bureau Jeugdzorg aan te kloppen, dan loopt men ook hier weer tegen een drempel aan doordat de aanmeldingsprocedure nogal formeel en bureaucratisch is, er weinig allochtone medewerkers zijn en er nog te weinig rekening gehouden wordt met de culturele achtergrond van allochtone cliënten (Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). Uit onderzoek van Osmose (Keen, Hulsker, Suerink & Verhoeven, 2005) blijkt dat dit laatste ook voor Bureau Jeugdzorg Gelderland geldt: “…doordat de screening en indicatiestelling niet op interculturele dimensies is aangepast, [kunnen] allochtone cliënten gemakkelijk ‘buiten de boot’ (…) vallen.” (p. 13). Doordat er onvoldoende aandacht wordt besteed aan hun culturele achtergrond is het mogelijk dat de screening onvolledig is en een correcte indicatiestelling in gevaar komt. Ook bij de Gelderse jeugdhulpverleningsinstanties waarnaar wordt doorverwezen, wordt nog onvoldoende
12
gedaan om rekening te houden met de verschillende culturele achtergronden van hun cliënten (Keen, Hulsker, Suerink & Verhoeven, 2005). De allochtone cliënten hebben vaak andere verwachtingen van de hulpverlening dan de hulpverleners zelf. Zij verwachten meer praktische hulp en oplossingen en definiëren hun problemen vaak anders dan de hulpverlener, waardoor er miscommunicatie kan ontstaan (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). Autochtone hulpverleners handelen nog te veel vanuit een westers referentiekader en ontkomen niet aan stereotiepe opvattingen over allochtone cliënten (Bellaart & Azrar, 2003). Vollebergh (2002) spreekt in dit verband van “etnische stereotypering”: hulpverleners zien mogelijk bepaalde (vaak internaliserende) problemen van allochtone jongeren over het hoofd en hebben vooral oog voor het externaliserende probleemgedrag. Daarbij komt dat de hulpverleners, vanuit de verwachting dat allochtone jongeren meer gedragsproblemen hebben, afwijkend gedrag wellicht sneller als problematisch interpreteren. Het eerdergenoemde voorbeeld van de vrees dat de jeugdzorg je kind afpakt, laat overigens zien dat ouders ook niet vrij zijn van etnische stereotypering jegens de hulpverlening en de hulpverleners (Vollebergh, 2002). Het nadeel van bovengenoemde onderzoeken naar de gebrekkige aansluiting tussen de jeugdzorgaanbieders en de potentiële doelgroep van allochtone cliënten is dat het vaak is gebaseerd op relatief weinig respondenten (Van Essen, 2004) of op de ervaringen van de verwijzers en niet van de cliënten zelf (Bellaart & Azrar, 2003). Ook ontbreekt vaak een vergelijking met de autochtone doelgroep, waardoor de indruk wordt gewekt dat de gesignaleerde knelpunten louter en alleen bij de allochtone cliënten bestaat. Uit ander onderzoek is echter gebleken dat ook onder autochtonen weinig bekendheid is met Bureau Jeugdzorg en haar werkwijze, men bang is voor uithuisplaatsing, en men zich ervoor schaamt de jeugdzorg in te schakelen (Landelijk Platform Jeugdzorg, 2002; Van Beek, 2002).
1.5 Hoofdvraag en deelvragen
Allochtone jongeren zullen in de nabije toekomst een steeds belangrijkere doelgroep van de jeugdzorg zijn. Daar zijn allereerst demografische redenen voor. Door de massale instroom van migranten sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw is immers een steeds groter deel van de Nederlandse jongeren van allochtone herkomst; een situatie die ook geldt voor de provincie Gelderland. Daarnaast vormen allochtone jongeren in psychosociaal opzicht een relatief kwetsbare groep. Net als hun autochtone leeftijdsgenoten verkeren ze in een ontwikkelingsfase die bepalend is voor hun identiteitsvorming en latere maatschappelijke positie. Ze hebben daarbij echter te kampen met enkele specifieke belastende factoren, zoals een maatschappelijke achterstandspositie, culturele spanningen tussen wat de eigen etnische gemeenschap en wat de Nederlandse samenleving van hen verwacht, en de nadelige effecten van stigmatisering. De sterke oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de justitiële jeugdzorg geeft aan dat er op dit punt een reële uitdaging ligt voor de vrijwillige jeugdzorg. In termen van jeugdzorgbeleid lijkt een meer proactieve houding van de vrijwillige jeugdzorg in de richting van de allochtone doelgroep gewenst. De provincie Gelderland zet daarom in op een verdere interculturalisering van de jeugdzorg. Zij heeft daarvoor het Arnhemse adviesbureau Osmose inmiddels een Quick Scan (Keen, Hulsker, Suerink & Verhoeven, 2005) laten uitvoeren bij de Gelderse jeugdzorginstellingen om te bepalen in hoeverre men op organisatorisch niveau is voorbereid op de gewijzigde samenstelling van de doelgroep. Een belangrijk onderdeel van de interculturalisering van de jeugdzorg ligt in het verlagen van de
13
drempel in de toeleiding naar de vrijwillige jeugdzorg. Daarvoor is meer kennis nodig van hoe de allochtone doelgroep zelf tegenover de jeugdzorg staat. In de zojuist besproken vakliteratuur wordt aangegeven dat onder allochtonen de nodige aarzelingen bestaan om een beroep te doen op de jeugdhulpverlening. Er wordt bijvoorbeeld gesignaleerd dat veel allochtonen onbekend zijn met de jeugdzorg en als ze er al bekend mee zijn, er een negatief beeld van hebben. Verder kan men zich beschroomd voelen om professionele hulp in te schakelen, bijvoorbeeld omdat men zich voor de problemen schaamt of wantrouwend tegenover externe hulpverleners staat. Vooralsnog blijft het echter bij indrukken. Zo is het nog onduidelijk of de genoemde belemmeringen alleen maar gelden voor allochtonen of ook van toepassing zijn op de autochtone Nederlanders. In dit onderzoek staat derhalve de vraag centraal welke obstakels er vanuit de perceptie van allochtonen bestaan om in geval van problemen professionele hulp te zoeken of zelf de jeugdzorg in te schakelen. Het gaat hierbij in concreto om de bekendheid met de jeugdzorg, het beeld dat allochtonen van de jeugdzorg hebben en de wijze waarop de culturele achtergrond doorwerkt in de omgang met eventuele persoonlijke en sociale problemen en het daaruit voortvloeiende hulpzoekgedrag. Wij richten ons daarbij in eerste instantie op de jongeren zelf, maar betrekken hierbij ook de rol van de ouders, omdat zij een belangrijke partij zijn in de toeleiding naar de jeugdzorg en het verdere hulpverleningstraject. Ook maken we waar mogelijk een vergelijking tussen allochtonen en autochtonen om te zien of er op de genoemde punten verschillen bestaan tussen beide groepen. De hoofdvraag is uitgesplitst in vier deelvragen die het voortraject (toeleiding naar de jeugdzorg) en het natraject (de behandelfase) omvatten: 1. Wat is het beeld dat allochtone en autochtone jongeren hebben van de jeugdzorg? Zijn zij bekend met de mogelijkheid om hulp te zoeken bij deze instantie en de daarvoor beschikbare kanalen? 2. Hoe gaan beide groepen jongeren om met psychosociale problemen en communiceren ze met anderen over hun problemen? 3. Hoe denken allochtone ouders over de opvoeding, hoe gaan ze om met eventuele problemen van hun kinderen en hoe staan ze tegenover de rol die de jeugdzorg hierbij kan spelen? 4. Wat zijn de ervaringen van jeugdhulpverleners met allochtone cliënten en welke knelpunten signaleren zij in de hulpverlening aan de allochtone cliënten? Dit onderzoek richt zich dus met name op de percepties en ervaringen van de doelgroep en kan daarom als complementair worden beschouwd aan de door Osmose uitgevoerde Quick Scan. 1.6 Implementatie De aanzet tot dit onderzoek is namens de fracties GroenLinks Gelderland en Socialisitische Partij Gelderland gegeven door Floor Gimbel, lid van de Statenfractie van GroenLinks en de Commissie Welzijn van de Provinciale Staten Gelderland. Via bemiddeling van Paula Haarhuis van Externe Relaties van de Radboud Universiteit Nijmegen is de opdracht terechtgekomen bij de sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie van diezelfde universiteit. Het onderzoek is uitgevoerd door een viertal studenten van de sectie Cultuur- en
14
Persoonlijkheidspsychologie, die in het kader van hun afstudeerproject elk een afzonderlijke deelvraag voor hun rekening hebben genomen. De studenten zijn respectievelijk Mariëlle Salden (deelproject 1), Fleur Meijer (deelproject 2), Marije van den End (deelproject 3) en Liesje van Riel (deelproject 4). De coördinatie van het totale project lag in handen van Kirsten Verstraten, die in de periode van 16-04-2005 tot 16-05-2006 speciaal hiervoor is aangesteld, mogelijk gemaakt door een subsidie van de opdrachtgevers. Zij is ook samen met de supervisoren verantwoordelijk geweest voor de eindrapportage en heeft een deel van de begeleiding op zich genomen. De supervisie over het project lag bij Cor van Halen en Maerten Prins, beiden als universitair docent verbonden aan de sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie. Om optimaal gebruik te maken van de expertise uit het veld en van direct betrokkenen is een klankbordgroep geformeerd die actief heeft meegedacht over de opzet en verloop van het onderzoek en de rapportage van de bevindingen. De klankbordgroep bestond uit Floor Gimbel en Agnes Lewe namens de opdrachtgevers, Renate Keen en Jan Verhoeven namens Osmose, Paula Haarhuis namens Externe Relaties van de Radboud Universiteit Nijmegen, Iris Aarntzen van Dunamis, en Nevzat Cingöz (docent aan de Faculteit Gezondheid, Gedrag en Maatschappij van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen). Daarnaast is gebruik gemaakt van de wetenschappelijke deskundigheid van Jan Janssens (hoogleraar Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag) en Carol van Nijnatten (bijzonder hoogleraar (Bedrijfs-)maatschappelijk werk), beiden verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, die bereid waren zitting te nemen in de wetenschappelijke begeleidingscommissie. In de volgende hoofdstukken zullen achtereenvolgens de vier deelprojecten nader worden beschreven inclusief de bevindingen. Het eerste deelproject is opgezet en uitgevoerd door Mariëlle Salden en betreft een breed vragenlijstonderzoek bij 233 allochtone en autochtone leerlingen van het Nijmeegse Kandinsky College. In de vragenlijst wordt ingegaan op de bekendheid met Bureau Jeugdzorg onder de jongeren en het beeld dat ze van de jeugdhulpverlening hebben. Ook is hen gevraagd tot wie zij zich in geval van psychosociale problemen zouden wenden, met andere woorden hun hulpzoekgedrag. Het achterliggende doel van dit onderzoek is om te bepalen of de bestaande jeugdzorgvoorzieningen een voor de hand liggend aanspreekpunt voor de jongeren zijn en via welke routes de toeleiding naar de vrijwillige jeugdzorg het best zou kunnen verlopen vanuit het perspectief van de doelgroep zelf. Een bijzonder punt van aandacht is of dit anders ligt voor allochtone jongeren dan voor autochtone jongeren. Het tweede deelproject, opgezet en uitgevoerd door Fleur Meijer, gaat specifiek in op de wijze waarop de jongeren omgaan met dagelijkse problemen van psychosociale aard die typerend zijn voor deze levensfase. Ook hier ligt het accent op een vergelijking tussen allochtone en autochtone jongeren. Het deelproject bestaat uit twee onderdelen. Allereerst is een vragenlijst afgenomen bij de leerlingen van het Kandinsky College om te zien of allochtone jongeren op dezelfde manier met problemen omgaan als de autochtone jongeren. Om een beter beeld te krijgen van de mate waarin jongeren met anderen over hun problemen communiceren, is gebruik gemaakt van een achttal fictieve problemen die aansluiten bij de dagelijkse leefwereld van de jongeren. De problemen variëren van gepest worden op school tot antisociaal gedrag. Daarnaast is met een aantal jongeren een aanvullend interview gedaan waarin dieper op de materie is ingegaan. Het doel van dit deelproject is om meer inzicht te krijgen in eventuele culturele ver-
15
schillen in het copinggedrag van jongeren. Dergelijk inzicht is noodzakelijk om een soepele aansluiting te kunnen bewerkstelligen tussen de wijze van hulpverlening die binnen de Nederlandse jeugdzorg gangbaar is en de belevingswereld van de jongere. De twee overige deelprojecten hebben noodgedwongen een meer kleinschalige opzet en zijn bedoeld om de inventarisatie van eventuele aansluitingsproblemen tussen de allochtone doelgroep en de jeugdzorg verder uit te diepen. Het derde deelproject is opgezet en uitgevoerd door Marije van den End. Gaande het onderzoek bleek steeds meer dat ouders een belangrijke partij zijn in de toeleiding naar de jeugdzorg en de verdere hulpverlening. Bovendien drukken de ouders een belangrijke stempel op de opvoeding en de manier waarop met problemen binnen het gezin wordt omgegaan. Uit de literatuur komt naar voren dat allochtone ouders op beide punten verschillen van autochtone ouders. Er is daarom besloten om het onderzoek naar de aansluiting tussen de jeugdzorg en de allochtone jongeren te completeren met een aantal vraaggesprekken met allochtone ouders. In de gesprekken komt onder meer aan bod hoe ouders binnen het gezin met hun kinderen over eventuele problemen communiceren, of ze met dergelijke problemen contact zouden zoeken met de jeugdhulpverlening, en in hoeverre ze met de jeugdzorg bekend zijn. Het vierde deelproject, opgezet en uitgevoerd door Liesje van Riel, betreft tenslotte interviews met dertien jeugdhulpverleners over hun ervaringen met allochtone cliënten. Negen van de hulpverleners zijn autochtoon en werkzaam bij Dunamis, een Gelderse jeugdzorginstelling. De overige vier hulpverleners zijn allochtoon en werkzaam bij diverse Gelderse hulpverleningsorganisaties. De interviews zijn bedoeld om een beter beeld te krijgen van de complicaties die kunnen spelen in de contacten tussen de hulpverleners en hun allochtone cliënten tijdens de hulpverleningsfase. Dergelijke complicaties kunnen tot een voortijdige afbreuk in de vrijwillige hulpverlening leiden en zo de relatieve oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de justitiële jeugdzorg verklaren. Ze zijn waarschijnlijk ook indicatief voor de tegenstrijdige verwachtingen die de hulpverlener en allochtone cliënt van elkaar kunnen hebben en de communicatieproblemen tussen beide partijen. In de besprekingen van de resultaten is ervoor gekozen om de groep van westerse allochtonen grotendeels buiten beschouwing te laten. De groep was te klein in aantal om er gegronde uitspraken over te doen. Bovendien behoorde deze groep jongeren niet tot de eigenlijke doelstelling van dit onderzoek. Als in het vervolg over ‘allochtonen’ wordt gesproken, worden daarmee tenzij anders aangegeven de niet-westerse allochtonen bedoeld. Ook bleek het niet altijd mogelijk om betrouwbare uitspraken te doen over eventuele verschillen en overeenkomsten binnen de groep van niet-westerse allochtonen, omdat de diversiteit binnen deze groep groot was en, met uitzondering van de jongeren van Turkse afkomst, de overige etnische groepen te klein in aantal waren. Het rapport wordt afgesloten met een overzicht van aanbevelingen die we op grond van onze bevindingen kunnen formuleren om de aansluiting tussen de jeugdzorg en de allochtone doelgroep te optimaliseren. Verdere informatie over de vragenlijsten, interviewschema’s en onderzoeks resultaten is te verkrijgen via het volgende e-mailadres:
[email protected].
16
Hoofdstuk 2: Bekendheid van jongeren met de vrijwillige jeugdzorg Mariëlle Salden, Kirsten Verstraten & Cor van Halen
2.1 Inleiding
Aan ons onderzoek naar de aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en de groeiende doelgroep van allochtone jongeren ligt een belangrijke veronderstelling ten grondslag. In de centrale onderzoeksvraag wordt er namelijk van uitgegaan dat de thuiscultuur van allochtonen afwijkt van de Nederlandse gastcultuur en dat dergelijke cultuurverschillen doorwerken in het doen en laten van de betrokkenen. In dit geval gaat het in het bijzonder om de vraag of de culturele achtergrond van allochtonen een obstakel kan zijn om in geval van psychosociale problemen contact te zoeken met de vrijwillige jeugdzorg. Maar zijn er redenen om aan te nemen dat dergelijke cultuurverschillen bestaan? 2.1.1 Culturele verschillen Volgens de Nederlandse cultuursocioloog Geert Hofstede (2004) zijn er vier psychologische dimensies waarin culturen van elkaar te onderscheiden te zijn, namelijk individualisme versus collectivisme, masculiniteit versus femininiteit, machtsafstand en onzekerheidsmijding. De dimensie individualisme versus collectivisme heeft betrekking op waar het zwaartepunt ligt in de relatie tussen een individu en de groep waartoe hij of zij behoort. Laten individuen zich leiden door hun persoonlijke voorkeuren en overtuigingen of wordt het belang van de groep vooropgesteld? In een individualistische samenleving zien mensen elkaar meer als onafhankelijke individuen, terwijl in meer collectivistische culturen men zichzelf veel meer als een onlosmakelijk onderdeel ziet van de groep waarvan men deel uitmaakt, of dat nu de familie is, de eigen gemeenschap of zelfs de eigen natie. Het gaat in deze dimensie kortom om de balans tussen individuele autonomie en sociale loyaliteit. Een tweede dimensie waarop culturen van elkaar kunnen verschillen is die tussen masculiniteit en femininiteit, oftewel hoe de verhoudingen tussen mannen en vrouwen binnen een cultuur zijn gedefinieerd. In masculiene samenlevingen bestaat er over het algemeen een sterk onderscheid tussen het mannelijke en vrouwelijke rolgedrag. Het mannelijk rolgedrag is daarbij sterk competitief en assertief en wordt hogelijk gewaardeerd. Het vrouwelijk gedrag is veel meer gericht op verzorging en onderdanigheid. In meer feminiene samenlevingen is de scheiding tussen mannelijk en vrouwelijk rolgedrag veel minder pregnant en worden de meer vrouwelijke eigenschappen meer gewaardeerd, ook bij mannen. Een derde dimensie, machtsafstand, betreft de mate waarin binnen een samenleving duidelijke machtsverschillen worden geaccepteerd. In meer egalitaire samenlevingen zijn de sociale verhoudingen veel meer gelijk getrokken en wordt uiterlijk vertoon van status niet gewaardeerd. In sterk hiërarchisch georganiseerde samenlevingen vormt macht juist de ruggengraat van het maatschappelijke verband en dicteren statusverschillen de sociale omgangsvormen. Tot slot worden culturen gekenmerkt door hun mate van onzekerheidsmijding, oftewel de tolerantie voor dubbelzinnigheid en gebrek aan structuur. In onzekerheidsmijdende culturen voelt men zich niet prettig in situaties waarin niet duidelijk is hoe men zich behoort te gedragen. Dergelijke culturen worden dan ook
17
gekenmerkt door strikte gedragsregels waaraan iedereen zich heeft te houden, dit in tegenstelling tot culturen die veel toleranter staan tegenover onzekerheid. In culturen met een grotere tolerantie voor onzekerheid zijn de omgangsvormen vaak veel informeler en staat men meer open voor het onbekende. 2.1.2 Schaamte- en schuldculturen De door Hofstede onderscheiden dimensies worden vooral interessant als ze op elkaar betrokken worden om de gedragsverschillen, waardepatronen en culturele conflicten inzichtelijk te maken tussen culturen of groepen. Dat geldt ook in dit verband. Uit het mondiale onderzoek naar de cultuurdimensies blijkt Nederland namelijk steeds weer één van de meest individualistische, feminiene, egalitaire en minst onzekerheidsmijdende samenlevingen ter wereld te zijn; dit bijvoorbeeld in contrast met veel islamitische landen, die veel collectivistischer en masculiener zijn georiënteerd en waarin de gedragsregels en verhoudingen vaak veel duidelijker vastliggen (Hofstede, 2004). De samenlevingen in het mediterrane gebied en de Maghreb (Noord-Afrika) worden daarom wel eens als schaamte- of eerculturen aangeduid; dit in tegenstelling tot de Noordwest-Europese schuldculturen die zijn gebaseerd op individuele verantwoording (Baerveldt & Voestermans, 2000). In schaamte- of eerculturen staat het groepsbelang voorop en heeft het gedrag van een individu gevolgen voor de reputatie van andere groepsleden. Er bestaat een grote druk op de leden binnen de groep om zich eervol te gedragen, omdat schendingen van de eer de hele groep worden aangerekend (Mosquera, 1999). In islamitische en mediterrane landen dient vooral de familie-eer te worden bewaakt. Dat betekent vaak ook dat men niet naar buiten treedt met zaken die de familieeer in het geding kunnen brengen. Problemen worden liever binnen de eigen kring opgelost (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). In de Nederlandse samenleving is het echter veel gebruikelijker om persoonlijke problemen openlijk te bespreken en conflicten via gerichte onderhandeling te beslechten (Linthout, 2000). Het is daarom aannemelijk dat de cultuur waarmee men als allochtoon of autochtoon vertrouwd is, van invloed kan zijn op de beslissing om bij psychosociale problemen naar de jeugdhulpverlening te stappen. 2.1.3 Bekendheid met jeugdzorg en beeldvorming Het is echter niet voldoende om alleen naar culturele obstakels te zoeken in de aansluiting met de vrijwillige jeugdzorg. Veel allochtonen zijn vanuit hun positie als migrant waarschijnlijk niet altijd even bekend met de Nederlandse voorzieningen en instanties. Dat geldt in het bijzonder voor de migranten van de eerste generatie, die immers niet in Nederland zijn opgegroeid. Studies van onder meer Bellaart en zijn collega’s geven aan dat allochtone ouders in ieder geval vaak weinig kennis van de jeugdhulpverlening hebben (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). Uit ander onderzoek, speciaal gericht op de jongeren, komt echter naar voren dat ook onder jongeren de bekendheid met de jeugdzorg gering is, of het nu gaat om allochtone of autochtone jongeren (Landelijk Platform Jeugdzorg, 2002; Van Beek, 2002). Het mag duidelijk zijn dat de jeugdzorg niet direct de partij is waaraan men denkt om in geval van problemen bij te rade te gaan. Uit de sociaal-psychologische literatuur is bekend dat men bij gebrek aan betrouwbare informatie zich meestal laat leiden door de beeldvorming. Stereotypen en vooroordelen kunnen direct, door middel van letterlijke uitgesproken meningen, of indirect doorwerken in de gedragsvoorkeuren (Nelson, 2002). Vooral als die beeldvorming negatief is, kan dit mechanisme een groot obstakel zijn om contact met de andere partij te zoeken.
18
Om de toegankelijkheid van de vrijwillige jeugdzorg te vergroten kan het daarom noodzakelijk zijn om bekendheid met de jeugdzorg onder allochtone jongeren te vergroten. Maar eerst zal er bepaald moeten worden of het inderdaad slecht gesteld is met die bekendheid en of er sprake is van een negatieve beeldvorming jegens de jeugdzorg. Dit leidt tot de volgende vraagstelling. 2.1.4 Vraagstelling Wat is het beeld dat allochtone en autochtone jongeren hebben van de jeugdzorg? Zijn zij bekend met de mogelijkheid om hulp te zoeken bij deze instantie en de daarvoor beschikbare kanalen?
2.2 Methode
De afname van de vragenlijst ten behoeve van dit deelproject was gekoppeld aan de afname van de vragenlijst uit deelproject 2. Beide vragenlijsten zijn afgenomen op twee vestigingen van het Kandinsky College in Nijmegen, grotendeels bij dezelfde respondenten. De steekproef in beide deelprojecten is daarom nagenoeg identiek, op incidentele uitval van leerlingen door ziekte of verzuim na. 2.2.1 Respondenten Het onderzoek is uitgevoerd op twee vestigingen van het Kandinsky College in Nijmegen. Er is voor Nijmegen gekozen, omdat deze stad één van de vier grote Gelderse gemeenten en één van de vijf Gelderse gemeenten met het hoogste percentage niet-westerse allochtone inwoners is (CBS, 2005a). Daarnaast bevinden zich in Nijmegen voldoende geschikte onderzoekslocaties (middelbare scholen met een redelijk aantal allochtone leerlingen). Via een middelbare school is het mogelijk in een relatief korte tijd grote aantallen jongeren te benaderen van zowel autochtone als allochtone afkomst, verdeeld over verschillende opleidingsniveaus. Om voldoende allochtone jongeren in de steekproef te krijgen zijn middelbare scholen benaderd die volgens de Nijmeegse onderwijsmonitor (Gemeente Nijmegen, 2004) het hoogste percentage niet-westerse allochtone leerlingen zouden hebben. Het Kandinsky College reageerde positief op het verzoek mee te werken aan het onderzoek. Op het Kandinsky College zitten ongeveer 900 leerlingen, waarvan 35,2 procent een niet-westerse achtergrond heeft (Gemeente Nijmegen, 2004). De school kent meerdere opleidingsniveaus, verspreid over drie vestigingen. Op twee van deze vestigingen is het onderzoek uitgevoerd. De vestiging Malderburchtstraat biedt onderwijs op vmbo-t (theoretische leerweg), havo- en vwo-niveau aan. In het tweede leerjaar is er sprake van combinatieklassen vmbot/havo en havo/vwo. De leerlingen van de vestiging Hatertseweg volgen vmbo-bk (basis- en kaderberoepsgerichte leerweg) onderwijs in de richting Economie of Zorg en Welzijn. In totaal hebben 233 tweede- en vierdejaarsleerlingen de vragenlijst ingevuld. Alle leerlingen zijn afkomstig uit Nijmegen (70,4%) of de omliggende regio (29,6%). Van deze vragenlijsten waren er 15 niet volledig ingevuld, zodat de analyses uiteindelijk zijn uitgevoerd op de resterende 218 vragenlijsten (111 jongens en 107 meisjes). De leeftijd van de respondenten lag tussen 12 en 17 jaar, met een gemiddelde van 14,2 jaar. Op de vestiging Malderburchtstraat zijn 148 vragenlijsten (89 jongens en 59 meisjes) ingevuld en op de vestiging Hatertseweg 70 (22 jongens en 48 meisjes). Ruim eenderde van de respondenten (41,0%) volgt vmbo-onderwijs (zie Tabel 3), waarvan bijna twee keer zoveel meisjes als jongens. De oververtegenwoordiging van meisjes kan met name worden verklaard
19
door de afwezigheid van mannelijke respondenten in de Zorg en Welzijn-richting. Daarnaast valt op dat vier keer zoveel jongens als meisjes vwo-onderwijs volgen, maar aangezien het hier om slechts één klas gaat, kunnen hieraan geen conclusies worden verbonden. Tabel 3. De verdeling van de mannelijke en vrouwelijke respondenten over de onderwijsniveaus Vrouw
Totaal
2vmbo-bk
14
Man
21
35 (16,3%)
2vmbo/havo
33
23
56 (26,0%)
2havo/vwo
25
18
43 (20,0%)
4vmbo-bk
8
27
35 (16,3%)
4vmbo-t
9
9
18 (8,4%)
4havo
8
5
13 (6,0%)
4vwo
12
3
Totaal
109 (50,7%)
15 (7,0%)
106 (49,3%)
215 (100%)
Ongeveer eenderde van de respondenten (30,1%) heeft een niet-westerse allochtone achtergrond (zie Tabel 4). Tweederde van de respondenten met een niet-westerse achtergrond behoort tot de grote vier (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen). De meeste niet-westerse respondenten hebben een Turkse achtergrond. Bijna een kwart van alle allochtone jongeren (23,0%) is in het buitenland geboren (3 westerse en 14 niet-westerse allochtonen), hetgeen betekent dat het merendeel van de niet-westerse respondenten tot de tweede generatie allochtonen behoort. Tabel 4. Etnische achtergrond van de respondenten Absoluut
Percentage van totaal
Autochtoon
129
63,5
Allochtoon
74
36,5
Westers
13
6,4
Niet-westers
61
30,1
Turks
21
10,3
Marokkaans
9
4,4
Surinaams
4
2,0
Antilliaans/Arubaans Totaal
20
7
3,4
203
100,0
2.2.2 Opzet vragenlijst Om de bekendheid met en de beeldvorming over de jeugdhulpverlening van jongeren te inventariseren is een vragenlijst ontwikkeld op basis van de beschikbare (wetenschappelijke) literatuur over dit onderwerp. De informatie uit deze bronnen is zoveel mogelijk verwerkt in de antwoordmogelijkheden. De vragenlijst is opgebouwd uit vijf delen. Na een korte instructie over het invullen van de vragenlijst volgen 12 vragen over algemene persoonsgegevens van de respondent (zoals geslacht, leeftijd en schoolniveau). In het tweede deel van de vragenlijst wordt een fictief probleemscenario geschetst met acht stapsgewijze vragen hierover. Dit onderdeel heeft tot doel om inzicht te krijgen in hoeverre de respondent de jeugdhulpverlening als een optie ziet voor het oplossen van een dergelijk probleem. De respondent kan een keuze maken uit vaste antwoordcategorieën of eventueel een eigen antwoord invullen. In het derde deel volgen vijf vragen over de eventuele ervaringen van de respondent met de jeugdhulpverlening. Ook hier kan weer gekozen worden uit vaste antwoordcategorieën of een eigen antwoord worden ingevuld. Daarna volgen acht vragen over de bekendheid met een drietal toeleidingsmogelijkheden naar de jeugdzorg (de Kindertelefoon, het Jongeren Informatie Punt en Bureau Jeugdzorg) en de kennis over deze drie instanties. Het laatste onderdeel bestaat uit 26 positieve en negatieve stellingen over de jeugdhulpverlening zoals: “door te praten over het probleem kan een (jeugd)hulpverlener je helpen” en “je hoort je problemen niet te bespreken met mensen buiten je familie”. Op een vijfpuntsschaal wordt gevraagd naar de mate waarin respondenten het eens of oneens zijn met de respectievelijke stelling. Ten slotte heeft de respondent de mogelijkheid om opmerkingen te plaatsen. 2.2.3 Afnameprocedure In de periode van 30 oktober 2005 tot en met 10 november 2005 vond de afname van de vragenlijst plaats (samen met de vragenlijst van deelonderzoek 2) tijdens een dinsdag-, donderdag- of vrijdagochtend. De vragenlijst van deelonderzoek 2 is op de vestiging Malderburchtstraat steeds als eerste afgenomen, waarna de afname van de tweede vragenlijst bij dezelfde respondenten na een periode van twee weken volgde. De afname van beide vragenlijsten vond niet in hetzelfde lesuur plaats, omdat dit misschien niet in één lesuur van 50 minuten afgerond zou kunnen worden. De vragenlijsten werden door middel van respondentnummers gekoppeld; zodat alleen bij de eerste afname de persoonsgegevens hoefden te worden ingevuld. Op de andere vestiging werd het door de schoolleiding efficiënter geacht de vragenlijsten tijdens één lesuur af te nemen om de concentratie van de leerlingen niet vaker te verstoren dan nodig was. De selectie van de klassen is gemaakt door de schoolleiding. Het verzoek was om drie klassen van het vmbo, havo en vwo uit het tweede leerjaar en drie uit het vierde leerjaar te selecteren. Toen bleek dat het aantal niet-westerse allochtone leerlingen in deze selectie ondervertegenwoordigd was, is de vmbo-bk afdeling benaderd. Het percentage allochtonen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse/Arubaanse achtergrond dat op deze vestiging in 2003 onderwijs volgde (47,0%), is hoger dan op de vestiging Hatertseweg (27,1%) (Onderwijsmonitor Nijmegen, 2003). De afname vond klassikaal plaats door één of beide onderzoekers. Voor de afname stelde de onderzoeker zich voor en gaf een korte uitleg over de vragenlijst. Ook werd aangegeven dat de anonimiteit van de respondenten zou worden gewaarborgd. Daarna vulden de respondenten de vragenlijst individueel
21
in, waarbij de onderzoeker beschikbaar bleef voor eventuele vragen. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer 15 minuten.
2.3 Resultaten
In de onderstaande bevindingen is steeds gekeken of er significante verschillen bestonden tussen de autochtone en allochtone jongeren. Indien dat het geval is, zal dit uitdrukkelijk worden vermeld. Wordt er over jongeren in het algemeen gesproken, dan impliceert dit dat er geen noemenswaardige verschillen op dit punt zijn gevonden tussen beide groepen respondenten. Dit geldt ook voor de bevindingen in de andere hoofdstukken. 2.3.1 Bekendheid met toeleidingsmogelijkheden naar de reguliere jeugdzorg Er zijn verschillende routes waarop jongeren bij de jeugdzorg terecht kunnen komen. De Kindertelefoon, het Jongeren Informatie Punt (JIP) en Bureau Jeugdzorg zijn enkele voorbeelden van kanalen met een zekere verwijsfunctie. Van deze drie geniet alleen de Kindertelefoon een brede bekendheid; althans, 87 procent van de jongeren heeft er wel eens van gehoord (Figuur 1). Figuur 1. Bekendheid van allochtone en autochtone jongeren met Kindertelefoon, JIP en Bureau Jeugdzorg.
100
%
90 80 70 60
Autochtoon
50
Allochtoon
40 30 20 10 0 Kindertelefoon
JIP
Bureau Jeugdzorg
Zij kennen de Kindertelefoon vooral van televisie (71,0%), schoollessen (40,3%), vrienden (32,3%), folders (29,0%), tijdschriften (23,1%), internet (19,9%) en radio (13,4%). Doordat de Kindertelefoon met haar reclamecampagnes gebruik maakt van diverse soorten media kunnen ze veel jongeren bereiken. De allochtone jongeren zeggen significant minder vaak de Kindertelefoon via de televisie en de radio te kennen. Nog niet de helft van de jongeren is bekend met Bureau Jeugdzorg (44,0%) en slechts een klein deel kent het JIP (14,3%). Er zijn hierbij eigenlijk geen opvallende verschillen tussen allochtone en autochtone jongeren, zoals is op te maken uit Figuur 1. Het JIP scoort dus zeer laag op het gebeid van bekendheid, terwijl dit
22
toch wordt geacht een breed toegankelijk informatiepunt te zijn waar jongeren terecht kunnen voor advies over allerhande zaken (ook via een website). Bureau Jeugdzorg scoort duidelijk beter, maar bereikt nog niet de helft van alle jongeren. De jongeren die wel eens van Bureau Jeugdzorg hebben gehoord, vernamen dit vooral via familie (36,5%), vrienden (26,3%) en schoollessen (23,2%). Weten dat de Kindertelefoon, Bureau Jeugdzorg of het JIP bestaat is één ding, maar weten de jongeren ook wat deze organisaties doen? De Kindertelefoon scoort weer het hoogst: 75,0 procent van de jongeren meent te weten wat de Kindertelefoon doet en 21,3 procent ongeveer. Bureau Jeugdzorg scoort in dit opzicht matig: 22,3 procent van de jongeren weet wat BJZ doet en 31,6 procent meent het ongeveer te weten. Van het JIP weet zelfs slechts 8,8 procent wat ze doen en 15,7 procent weet het ongeveer. Over Bureau Jeugdzorg als het centrale aanmeldings- en doorverwijspunt zijn twee additionele vragen gesteld: “Voor welke problemen denk je dat je bij BJZ en haar hulpverleners terecht kunt?” en “Wist je dat je altijd kan aankloppen bij BJZ?”. Minder dan de helft van de jongeren (40,3%) weet dat je altijd bij BJZ kunt aankloppen. Ten aanzien van de eerste vraag konden de jongeren kiezen uit twaalf soorten problemen waarvoor ze eventueel contact zouden zoeken. Problemen op het gebied van familie (61,2%), criminaliteit/overtredingen (55,0%), buitengesloten/gepest (50,7%), opvoeding (44,5%), school/opleiding (44,0%), geestelijke klachten (34,9%), seksualiteit (33,5%) en vriendschappen (33,0%) werden het meest genoemd. De keuze voor juist deze problemen zegt wellicht ook wel iets over de problemen waar jongeren zelf veel mee te kampen hebben en waar zij hulp voor zouden zoeken. Het zijn naast criminaliteit/overtredingen vooral problemen uit het dagelijks leven van jongeren. Een opvallend verschil tussen allochtone en autochtone jongeren dat er hier uitspringt, is dat significant meer allochtone jongeren denken dat je met lichamelijke klachten bij BJZ terecht kunt (28,1% ten opzichte van 14,5%). Dit zou kunnen duiden op een grotere neiging van allochtonen om psychologische klachten te somatiseren of vooral bij somatische klachten hulp in te roepen. De jongeren is ook gevraagd hoe ze in contact met een hulpverlener zouden proberen te komen als ze dat zouden willen. De meeste autochtone jongeren zouden internet gebruiken in hun zoektocht naar een geschikte jeugdhulpverlener (46,0%), daarna gevolgd door het aan iemand anders te vragen (41,1%). Die andere persoon is in 58,0 procent van de gevallen de moeder en in 34,0 procent de vader. Daaruit valt te concluderen dat een meer anonieme (internet) dan wel informele route (bijv. via de ouders) onder hen het populairst is. Dit geldt in zekere zin ook voor de allochtone jongeren, zij het dat de optie om het aan iemand anders te vragen prevaleert boven het internet (significant verschil; resp. 48,3% en 29,3%). Of dit laatste betekent dat allochtone jongeren minder toegang tot het internet hebben (geen computer of internetaansluiting in het gezin) is niet duidelijk. Ook zullen zij als ze het aan iemand vragen, daarvoor minder dan de autochtone jongeren bij hun moeder te rade gaan (23,1% i.p.v. 58,0%) en meer bij de leraar (23,1% i.p.v.14,0%). Dit gold met name voor de allochtone jongens in de groep. 2.3.2 Beeldvorming over de jeugdhulpverlening Aan het slot van de vragenlijst kregen de jongeren 26 stellingen voorgelegd over de jeugdhulpverlening, waarbij ze aan moesten geven in welke mate ze het daarmee eens of oneens waren. Een factoranalyse van de antwoorden wees uit dat 21 stellingen in vier afzonderlijke dimensies waren in te delen met een redelijke
23
tot goede betrouwbaarheid: positieve beeldvorming, negatieve beeldvorming, individualisme en collectivisme (zie voor een overzicht van de stellingen en de factorindeling Tabel 5). Vijf stellingen zijn verwijderd, omdat ze de betrouwbaarheid van de dimensies verminderden en qua inhoud bij geen van de vier dimensies passen. Ze waren ook niet te categoriseren tot een vijfde dimensie. Tabel 5. De vier dimensies en bijbehorende stellingen over de jeugdhulpverlening en hun betrouwbaarheid. Stellingen Positieve beeldvorming
(Jeugd)hulpverleners staan open voor iedereen
Betrouwbaarheid .813
Door te praten over het probleem kan een (jeugd)hulpverlener je helpen. (Jeugd)hulpverleners werken samen met jou aan een oplossing van het probleem. (Jeugd)hulpverleners doen hun best om je situatie te begrijpen. Als je naar een hulpverlener gaat, weet je dat er iets aan het probleem gedaan zal worden. (Jeugd)hulpverleners verdiepen zich in je situatie. (Jeugd)hulpverleners komen op voor jouw belangen. (Jeugd)hulpverleners vertellen je probleem niet door aan anderen.
Negatieve beeldvorming
Als je bij (jeugd)hulpverleners langsgaat, lopen de zaken al snel uit de hand en heb je niets meer in te brengen.
.809
(Jeugd)hulpverleners kunnen problemen toch niet oplossen. (Jeugd)hulpverleners hebben veel vooroordelen. (Jeugd)hulpverleners begrijpen toch niets van mijn thuissituatie. (Jeugd)hulpverleners doen geen moeite om je achtergrond te leren kennen. (Jeugd)hulpverleners praten te veel en helpen te weinig. Individualisme
Ik heb geen moeite om met vreemden over mijn problemen te spreken. Het is niet erg als onbekenden helpen bij het oplossen van problemen. Je hoeft mensen niet goed te kennen om over je problemen te praten.
24
.643
Collectivisme
Negatief gedrag moet thuis aangepakt worden in plaats van erover te praten met een (jeugd)hulpverlener.
.659
(Jeugd)hulpverleners zijn overbodig: problemen kunnen het beste opgelost worden binnen de eigen familie. Je hoort je problemen niet te bespreken met mensen buiten je familie. (Jeugd)hulpverleners bemoeien zich met zaken waar ze niets mee te maken hebben.
Onder positieve beeldvorming vielen uitspraken als “Door te praten over het probleem kan een (jeugd)hulpverlener je helpen” en “(Jeugd)hulpverleners werken samen met jou aan een oplossing van het probleem”. Onder negatieve beeldvorming vielen uitspraken als “(Jeugd)hulpverleners kunnen problemen toch niet oplossen” en “Als je bij (jeugd)hulpverleners langsgaat, lopen de zaken al snel uit de hand en heb je niets meer in te brengen”. Daarnaast bleken er stellingen te zijn met een meer individualistische dan wel collectivistische inslag. Het onderscheid individualisme versus collectivisme behoort tot één van de meest fundamentele dimensies waarop culturen van elkaar verschillen (Hofstede, 2004; Triandis, 1995). Westerse culturen worden over het algemeen als individualistisch beschouwd, omdat daar zaken als individuele autonomie, onafhankelijkheid en mondigheid sterker worden gewaardeerd. In veel andere culturen, waaronder de mediterrane culturen, lijken de individuele voorkeuren veel meer ondergeschikt te zijn aan het instandhouden van de sociale harmonie, de wederzijdse afhankelijkheid en trouw aan de directe omgeving (bijv. familie). Het is daarom niet verwonderlijk dat stellingen als “Je hoeft mensen niet goed te kennen om over je problemen te praten” en “Ik heb geen moeite om met vreemden over mijn problemen te spreken” tot de individualisme-schaal behoorden, terwijl uitspraken als “(Jeugd)hulpverleners zijn overbodig: problemen kunnen het beste opgelost worden binnen eigen familie” en “Het is niet erg als onbekenden helpen bij het oplossen van een probleem” deel uitmaakten van de schaal die een collectivistische instelling meet. Des te hoger de score op collectivisme, des te meer men van mening is dat problemen niet bespreekbaar zijn met onbekenden. Scoort men hoog op individualisme, dan is men van mening dat problemen wel bespreekbaar zijn met onbekenden. Figuur 2 geeft de scores van de allochtone en autochtone jongeren op de vier dimensies weer. Daaruit blijkt dat qua beeldvorming er nauwelijks verschillen bestaan tussen beide groepen jongeren. Uit de hoogte van de scores is bovendien af te leiden dat de jongeren een vrij positief beeld van de jeugdhulpverlening hebben. Ze zijn het er bijvoorbeeld over eens zijn dat jeugdhulpverleners openstaan voor iedereen, hun best doen om je situatie te begrijpen en zich verdiepen in je situatie. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat de jongeren op de meer negatieve stellingen neutraal scoren. Daarnaast is interessant om te constateren dat de jongeren niet uitgesproken collectivistisch of individualistisch antwoorden, noch de autochtone, noch de allochtone jongeren.
25
Figuur 2. Gemiddelde scores van allochtone en autochtone jongeren op de vier dimensies. 5
4
3 Autochtoon Allochtoon 2
1
Sc
or
e
0 Positief
Negatief
Individualisme
Collectivisme
De beeldvorming over de jeugdzorg blijkt overigens nauwelijks te worden beïnvloed door de feitelijke ervaring en bekendheid van jongeren met de jeugdhulpverlening. Of iemand wel of geen contact heeft gehad met de jeugdhulpverlening, werkt niet door in de mening die men over de jeugdzorg heeft. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat maar 12,5 procent van de jongeren daadwerkelijk ervaring met de jeugdhulpverlening heeft. Ook de bekendheid met de Kindertelefoon, Bureau Jeugdzorg en het JIP hebben niet echt invloed op de scores op de stellingen. 2.3.3 Ervaringen met de jeugdhulpverlening Aan de jongeren is gevraagd of ze wel eens met een jeugdhulpverlener zijn gaan praten vanwege een probleem dat ze niet alleen konden oplossen. De meeste jongeren (67,7%) geven aan dat ze hun problemen tot nu toe altijd zelf hebben kunnen oplossen, waarbij dit iets minder gold voor de allochtone jongeren (63,9%) dan voor de autochtone jongeren (69,8%). Ongeveer éénvijfde (19,9%) van de jongeren heeft wel eens problemen gehad waar ze zelf niet uitkwamen, maar is hierover niet met een jeugdhulpverlener gaan praten. De redenen die ze daarvoor aangaven, was dat vreemden hier niets mee hebben te maken (39,5%), het probleem dan meteen zo erg lijkt (18.4%) en de jeugdhulpverlener het probleem toch niet op zou kunnen lossen (13,2%). De verschillen tussen allochtone en autochtone jongeren zijn op dit punt marginaal. Slechts 12,5 procent van de jongeren zegt wel eens naar een jeugdhulpverlener te zijn gegaan om over een probleem te praten (18 autochtonen, 6 niet-westerse allochtonen en 1 westerse allochtoon). De jongeren zijn meestal doorverwezen door hun moeder (50,0%), hun vader (28,6%) of een leraar (29,6%). Slechts twee jongeren zijn uit zichzelf naar een jeugdhulpverlener toe gestapt. De jongeren moesten ook aangeven hoe zij denken dat hun omgeving zou rea De respondenten konden hier meerdere antwoorden geven. Dit geldt tevens voor alle soortgelijke vragen in deelproject 1 en 2.
26
geren als ze met een jeugdhulpverlener zouden gaan praten. Het meest genoemd worden: “je moet problemen binnen de familie oplossen” (31,6%) en “ze denken dat mijn probleem mijn eigen zaak is” (20,4%). Kijken we naar de allochtone en de autochtone jongeren afzonderlijk, dan blijkt dat allochtone jongeren significant vaker (41,4% ten opzichte van 24,8%) aangaven dat problemen binnen de familie moeten worden opgelost. Daar staat tegenover dat slechts weinig jongeren denken dat hun familie zich voor hen zou schamen (opvallend genoeg 7 autochtone en slechts 2 allochtone jongeren). 2.3.4 Hulpzoekgedrag bij potentiële problemen In dit deelonderzoek is tevens een fictief probleemscenario aan de respondenten voorgelegd. Het probleemscenario handelt over een jongere (Sjoerd of Maud; afhankelijk van het geslacht van de respondent) die slechte cijfers haalt op school en na schooltijd omgaat met “verkeerde vrienden” die hem/haar hebben aangezet tot winkeldiefstal. Het dilemma van de hoofdpersoon is dat hij of zij enerzijds bij de vriendenclub wil horen, maar anderzijds niet in de problemen wil komen en geen conflict met de ouders wil riskeren. Aan de respondenten is vervolgens gevraagd of ze, als zij Sjoerd/Maud zouden zijn, met iemand zouden gaan praten en zo ja, met wie. Voor de meeste jongeren (68,3%) is het geen probleem om met iemand hierover te praten. Ze konden kiezen uit 16 antwoordcategorieën om aan te geven met wie ze hierover het liefste zouden gaan praten. Op dit punt bleken er opmerkelijke verschillen te bestaan tussen de autochtone en allochtone jongeren (Figuur 3). De autochtone jongeren noemden het meest hun moeder (47,2%), direct gevolgd door een vriendin (38,2%). De mannelijke gesprekspartners kwamen bij hen op het tweede plan, met allereerst een vriend (29,2%) en dan pas de vader (25,8%). Broer en zus werden relatief weinig genoemd (beiden 6,7%). Ook bij de allochtonen bleek het geslacht van de potentiële gesprekspartner een belangrijke factor, alleen werd bij hen de vriendin het meest genoemd (39%) en dan pas de moeder (24,4%), gevolgd door een zus (19,5%). Opnieuw bleek de vader een weinig prominente gesprekspartner (12,2%) en geeft men de voorkeur aan vriend (22%) of broer (17,1%). Kortom, bij autochtonen wordt de moeder als belangrijkste gesprekspartner beschouwd en bij allochtonen een vriendin. De vader neemt een weinig prominente plaats in, met name bij de allochtonen. Er zijn hierbij geen verschillen tussen allochtone en autochtone jongeren op basis van geslacht. Dit heeft waarschijnlijk mede te maken met het kleine aantal allochtone respondenten bij deze vraag.
27
Figuur 3. Personen waarmee jongeren het liefst zouden gaan praten.
50
%
40
30
Autochtoon Allochtoon
20
10
0 Vader
Moeder
Broer
Zus
Vriend
Vriendin
Externe gesprekspartners (priester/imam/traditioneel genezer, leraar, vertrouwenspersoon, sportcoach, jongerenwerker, JIP, huisarts, Kindertelefoon en jeugdhulpverlener) worden door beide partijen nauwelijks genoemd. Er werd wel één significant verschil gevonden bij leraar: 7,3 procent van de allochtone jongeren zou hiermee gaan praten en géén van de autochtone jongeren. Er is een minderheid van jongeren die zegt niet met iemand hierover te praten (autochtonen en allochtonen resp. 30,5% en 32,8%). Beide groepen respondenten zijn opmerkelijk eensgezind in de reden die ze hoofdzakelijk daarvoor geven: ruim 72 procent van de autochtone en allochtone jongeren is van mening dat ze zo’n probleem liever zelf willen oplossen. Allochtonen noemen wel iets vaker als reden dat ze zich ervoor zouden schamen dan de autochtone jongeren (namelijk 18,2% vs. 10%). Dat je door een probleem bespreekbaar te maken schande afroept over de familie, wordt noch door de autochtonen noch de allochtonen genoemd. Vervolgens verhaalt het scenario verder over een vertrouwenspersoon op school die in de gaten heeft dat er iets met Sjoerd/Maud aan de hand is. Deze adviseert hem/haar om eens met een jeugdhulpverlener te gaan praten (het begrip jeugdhulpverlener wordt vervolgens in de vragenlijst uitgelegd). De respondenten werd daarna gevraagd of zij het advies zouden opvolgen als ze in Sjoerds of Mauds schoenen zouden staan. De jongeren zijn het hier niet over eens: de ene helft (50,7%) zou het advies van de vertrouwenspersoon opvolgen en de andere helft (49,3%) zou dat niet doen. De allochtone jongeren zijn hierin wat gezagsgetrouwer dan de autochtone jongeren: 61,7 procent van hen zegt het advies op te volgen versus 47,7 procent van de autochtone jongeren. Als reden om het advies niet op te volgen, zeggen de meeste jongeren dat vreemden hier niets mee te maken hebben (52,9%). Ook hier wordt het argument van de schaamte (over zichzelf of
28
de familie) nauwelijks genoemd, noch door de autochtone noch de allochtone jongeren. Van de jongeren die het advies wel zouden opvolgen, zou bijna de helft van jongeren aan iemand vertellen dat ze met een jeugdhulpverlener gaan praten (46,9%). Het liefst wordt weer de moeder in vertrouwen genomen (67,0%), daarna komen de vader (46,0%), vriendin (32,0%) en vriend (20,0%). Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat allochtone jongeren minder geneigd zijn om met hun vader te gaan praten (25,8%) dan de autochtone jongeren (62,3%). Hier kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Wellicht is het gebruikelijker om dit soort zaken met de moeder te bespreken, omdat zij een grotere rol in de opvoeding heeft in de meeste allochtone gezinnen. Ook zou het kunnen dat moeders toegankelijker zijn dan vaders. De jongeren die aan anderen zouden verzwijgen dat ze met een jeugdhulpverlener gaan praten, doen dit omdat vreemden hier niets mee te maken hebben (32,1%), het dan meteen zo erg lijkt (28,4%), ze het zelf willen oplossen (24,8%) en/of ze zich voor zichzelf schamen (21,4%). Allochtone jongeren zeggen wat vaker dat vreemden hier niets mee te maken hebben (40,7% tegenover 29,0%) en wat minder dat het dan meteen zo erg lijkt (18,5% t.o.v. 32,3%). Ook hier weer wordt schaamte weinig genoemd; slechts drie allochtone jongeren zeggen dat hun familie zich voor hen zou schamen. In het tweede deelproject is de onderzoeksstrategie met fictieve probleemscenario’s verder doorgevoerd om te zien of de aard van de problematiek van invloed is op de omgang met de problemen (zie Hoofdstuk 3).
2.4 Conclusies
Het grote voordeel van dit vragenlijstonderzoek is dat het zich nu eens niet richt op jongeren die al met problemen te kampen hebben of al in aanraking met de jeugdzorg zijn geweest. Dat blijkt ook uit onze gegevens: slechts 12,5 procent zegt ooit met een jeugdhulpverlener te hebben gesproken. Bovendien vormt de onderzoekspopulatie, net als het totale leerlingenbestand van het Kandinsky College, een getrouwe afspiegeling van de jongeren in de Nederlandse bevolking, zowel qua etnische achtergrond als geslacht en opleidingsniveau. Het onderzoek geeft daarom een betrouwbaar beeld van de bekendheid die de Nederlandse jeugdzorg geniet onder hun potentiële doelgroep en het beeld dat van de jeugdhulpverlening bestaat. 2.4.1 Bekendheid met jeugdzorg Het onderzoek naar de bekendheid van de jeugdzorg onder jongeren heeft zich geconcentreerd op drie belangrijke schakels in de toeleiding naar de vrijwillige jeugdzorg: de Kindertelefoon, het JIP en Bureau Jeugdzorg. Van deze drie kanalen geniet alleen de Kindertelefoon brede bekendheid, zowel onder de allochtone als de autochtone jongeren. Ongeveer 90 procent van de jongeren zegt het te kennen en driekwart weet wat het doet. Haar bekendheid heeft de Kindertelefoon waarschijnlijk te danken aan de brede publiciteit die eraan is gegeven via de media en gerichte voorlichting. Dat blijkt ook uit de antwoorden van de respondenten: het hele gamma van informatiebronnen over de Kindertelefoon wordt genoemd, van televisie tot mond-tot-mond reclame. Alhoewel het niet expliciet in de vragenlijst aan de orde is gekomen, valt verder te vermoeden dat het imago van de laagdrempeligheid en anonimiteit bijdraagt aan de bekendheid. Bureau Jeugdzorg is veel minder bekend onder de jongeren. Nog niet de helft van de jongeren kent het bureau en weet dat je er in geval van problemen altijd
29
kunt aankloppen. De informatie die men over Bureau Jeugdzorg heeft, ontleent men voornamelijk aan hun naaste omgeving (familie, vrienden en school). Dat zou kunnen betekenen dat de mensen die zich bij Bureau Jeugdzorg melden, daar vaak niet zelf het initiatief toe hebben genomen, maar er terecht zijn gekomen via de aanmoediging of bemiddeling van derden. Hoe het ook zij, de bevindingen geven wel aan dat de bekendheid met Bureau Jeugdzorg voor verbetering vatbaar is. Het positieve voorbeeld van de Kindertelefoon toont dat die inhaalslag met name valt te maken via een multimediale publiciteitscampagne. Daarbij moet internet uitdrukkelijk worden betrokken, gezien de enorme populariteit van dit medium onder jongeren (zie ook Sikkema, 2005). Bovendien voldoet het internet aan twee belangrijke criteria die ook het succes van de Kindertelefoon kunnen verklaren: laagdrempeligheid en anonimiteit. Maar daarbij dient tevens in ogenschouw te worden genomen dat veel allochtone jongeren slechts in beperkte mate toegang tot het internet hebben. Met de bekendheid van het JIP is het tot slot ronduit slecht gesteld. Het JIP, voluit Jongeren Informatie Punt, is opgezet als een breed toegankelijke plaats voor jongeren om advies in te winnen. Dat het JIP niet in deze opzet slaagt, blijkt wel uit het feit dat slechts 14 procent van de jongeren er bekend mee is en slechts 9 procent wat het doet. Omdat het JIP ook een website heeft, kan daaruit worden afgeleid dat aanwezigheid op internet geen garantie voor bekendheid is. Zeker nu Google de meest populaire zoekmachine is, wordt de site alleen nog gevonden als het voldoende ‘hits’ scoort, kortom een vicieuze cirkel. Publiciteit via scholen is wel een goede formule om jongeren te bereiken, aangezien het door de leerlingen steeds weer wordt genoemd als belangrijke informatiebron. Volledigheidshalve dient wel opgemerkt te worden dat brede bekendheid nog geen garantie biedt dat degenen die hulp nodig hebben, ook daadwerkelijk de weg naar de jeugdzorg vinden. Evenmin is het omgekeerde het geval, namelijk dat een slechte bekendheid uitsluit dat men je weet te vinden als het echt moet. Maar bekendheid blijft hoe dan ook een belangrijke pre. Ten slotte kan op het punt van de bekendheid worden geconcludeerd dat er nauwelijks verschillen tussen allochtone en autochtone jongeren bestaan. In feite wordt de conclusie van Het Landelijk Platform Jeugdzorg (2002) en Van Beek (2002) bevestigd dat de bekendheid met Bureau Jeugdzorg en haar werkwijze ook onder de autochtone jongeren niet groot is. 2.4.2 Beeldvorming over jeugdzorg Over het punt van de beeldvorming kunnen we kort zijn: er lijkt geen reden tot grote bezorgdheid te zijn. Ondanks hun gebrekkige kennis van de jeugdzorg hebben de jongeren overwegend een positief beeld van de jeugdhulpverlening. Dit geldt zowel voor de allochtone als de autochtone jongeren. Deze bevinding wijkt af van de suggestie van onder meer Bellaart dat allochtonen een negatief beeld van de jeugdzorg zouden hebben ( Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). De etnische achtergrond is ook niet van invloed op de meer individualistische opvatting dat je openlijk met anderen over je problemen moet kunnen spreken, en evenmin op de collectivistische opvatting dat je problemen vooral binnenshuis moet houden. Dat men al ervaring met de jeugdhulpverlening heeft, blijkt amper van invloed op het beeld dat men ervan heeft. Daaruit valt al af te leiden dat de vraag of dit beeld op de realiteit is gestoeld er weinig toe doet. Negatieve beeldvorming is soms lastig te bestrijden, zelfs niet met feiten. Gelukkig hebben we hier met een positieve beeldvorming te maken en hoeven
30
we niet te verwachten dat er op dit punt sprake is van een drempelverhogende werking in de toeleiding naar de jeugdzorg. 2.4.3 Geneigdheid om hulp te zoeken Zoals gezegd hebben weinig respondenten zelf ervaring met de jeugdhulpverlening. Dat wil niet zeggen dat jongeren niet met allerlei problemen te kampen hebben, maar wel dat ze die in eerste instantie zelf proberen op te lossen. Ze houden de problemen liever voor zichzelf. Een aantal van de allochtone respondenten noemt verder nog dat problemen liefst binnen de eigen familie moet worden gehouden. Dit etnische verband is eigenlijk moeilijk te rijmen met het feit dat de allochtone en autochtone jongeren nauwelijks van elkaar verschilden in hun score op de stellingen uit de individualisme- en collectivismeschaal en dat slechts enkele jongeren (en dan nog in meerderheid autochtone jongeren) het punt van schaamte noemen. Wat dat betreft geeft dit onderzoek geen eenduidig antwoord op de vraag of de schaamte- c.q. eercultuur waarmee met name de Turkse en Marokkaanse jongeren van huis uit te maken hebben, doorwerkt in hun hulpzoekgedrag. De etnische achtergrond is echter wèl van invloed op hun keuze van de degene met wie ze het liefst over hun problemen praten. Het hoeft weinig verbazing te wekken dat jongeren hun gesprekspartner vooral in de naaste omgeving zoeken. Bovendien hebben ze een voorkeur voor vrouwelijke gesprekspartners. Voor de autochtone jongeren is hun moeder veruit de populairste vertrouwenspersoon en voor de allochtone jongeren juist een vriendin. De broer en zus zijn voor de allochtone jongeren nog belangrijke gesprekspartners, terwijl dit nauwelijks het geval is bij de autochtone jongeren. Gezien de prominente rol van de moeder, zeker bij de autochtone jongeren, is het des te opvallender dat de vader veel minder in vertrouwen wordt genomen, met name door de allochtone jongeren. Ditzelfde patroon zien we terug bij het antwoord op de vraag (aan jongeren die al ervaring met jeugdhulpverlening hebben) wie degene is geweest die ervoor heeft gezorgd dat ze met hun problemen bij de jeugdhulpverlener terecht zijn gekomen. Het antwoord luidt opnieuw de moeder en dan pas leerkracht en vader. Slechts twee respondenten hebben op eigen initiatief contact met een hulpverlener gezocht. De centrale rol van de moeder in het bespreken van problemen en de doorverwijzing naar hulpverlening kan binnen sommige allochtone kringen de spreekwoordelijke bottleneck in de toeleiding zijn. Binnen de meer traditionele Marokkaanse en Turkse gezinnen speelt de moeder vaak een teruggetrokken rol (Nijsten, 1998; Pels, 1998). Ze is de emotionele spil in het gezin en is verantwoordelijk voor het huishouden en de opvoeding, maar treedt nauwelijks naar buiten. De vader is degene die sancties uitdeelt en de contacten met de buitenwereld onderhoudt. In een dergelijke situatie is het niet ondenkbeeldig dat de moeder wel weet dat haar kind problemen heeft, maar niet weet welke weg ze moet bewandelen om externe hulp te vragen of geen actie durft te ondernemen. De vader weet dat wellicht beter, maar weet weer niet precies wat er binnen het gezin speelt. Een tijdig contact met de jeugdzorg ligt dan niet bepaald voor de hand.
31
32
Hoofdstuk 3: Copingstrategieën en probleemcommunicatie bij jongeren Fleur Meijer, Kirsten Verstraten & Cor van Halen
3.1 Inleiding
Allochtone jongeren, zo blijkt uit onderzoek, zijn allerminst gevrijwaard van de nodige psychosociale problemen. Ze verkeren net als alle adolescenten in een levensfase die wordt gekenmerkt door ingrijpende fysieke, sociale en mentale veranderingen (DeHart, Sroufe & Cooper, 2004; Junger, Mesman & Meeus, 2003). Daarnaast hebben ze gezien hun etnische achtergrond vaak te kampen met de soms conflictueuze verhouding tussen thuis- en gastcultuur, met stigmatisering en discriminatie en met een sociaal-economische achterstandspositie (Junger e.a., 2003). Of de jeugdzorg een positieve rol kan spelen in de hulpverlening aan allochtone jongeren hangt mede af van de mate waarin hun werkwijze aansluit bij de manier waarop de jongeren en hun directe omgeving met de problemen omgaan. De Nederlandse jeugdhulpverlening hecht veel waarde aan een individualistische benadering, waarin het bespreekbaar maken van de problemen en gericht werken aan een adequate oplossing centraal staat (Vollebergh, 2002). Een open communicatie over de aard van de problematiek en de wijze waarop de cliënt en zijn of haar omgeving met de problemen omspringt, is daarbij van eminent belang. Uit de psychologische literatuur over copinggedrag is echter bekend dat mensen zeer verschillend kunnen reageren op de problemen waarmee ze in het dagelijkse leven worden geconfronteerd. Dergelijke copingstrategieën kunnen variëren van een systematische aanpak van de oorzaken van het ervaren probleem tot emotioneel vluchtgedrag. Sommige mensen zoeken de actieve steun van hun sociale omgeving, terwijl anderen het liefst verzwijgen dat er problemen zijn. Naar de copingstrategieën van allochtone (en autochtone) jongeren is nog maar weinig onderzoek gedaan, ook in Nederland. Over het sociale aspect van coping bij allochtone jongeren is evenmin veel bekend (Hosper, Konijn & Vollebergh, 2001). Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de manier waarop jongeren met psychosociale problemen omgaan en hun probleemcommunicatie. Het gaat met name om de vraag of er op beide punten verschillen bestaan tussen allochtone en autochtone jongeren. 3.1.1 Coping en copingstrategieën Zoals al in de algemene inleiding is gesteld, maken jongeren een levensfase door waarbij ze, mede door een snelle fysieke, emotionele en psychologische groei, geconfronteerd kunnen worden met stresserende omstandigheden, innerlijke conflicten, onzekerheid en negatieve gevoelens (DeHart, Sroufe & Cooper, 2004). Om met deze veranderingen en aanpassingen om te kunnen gaan gebruiken jongeren allerlei omgangsstrategieën, ook wel coping genaamd (Frydenberg & Lewis, 1993; De Wit, Van der Veer & Slot, 2000). Lazarus en Folkman (1984), de grondleggers van het psychologisch onderzoek naar copinggedrag, beschrijven coping als “...constantly changing cognitive and behavioral efforts to manage specific external and/or internal demands that are appraised as taxing or exceeding the resources of the person.” (p. 141). Het gaat er met andere woorden om situationele of innerlijke problemen tot hanteerbare proporties terug te brengen. In hoeverre iets als een probleem wordt ervaren, is
33
een kwestie van subjectieve inschatting (‘primary appraisal’). Hetzelfde geldt voor de vraag wat men er zelf precies aan kan doen (‘secundary appraisal’). Zoals gezegd kunnen mensen erg van elkaar verschillen in de copingstrategieën die ze vervolgens vertonen. Een belangrijk onderscheid dat door Folkman en Lazarus wordt gemaakt, is die tussen probleem- en emotiegerichte coping. Van probleemgerichte coping is sprake als men de oorzaak van de stress probeert weg te nemen. Deze copingstrategieën worden vooral gebruikt wanneer men denkt de oorzaak ook echt te kunnen veranderen. In situaties waarbij men het idee heeft dat er niets gedaan kan worden om de als belastend ervaren omstandigheden te wijzigen, wordt meestal overgegaan op emotiegerichte coping. Hierbij gaat het niet zozeer om het daadwerkelijk aanpakken van het probleem, maar om het kanaliseren van de negatieve gevoelens die door het probleem worden opgewekt. Voorbeelden van emotiegerichte coping zijn vermijdingsgedrag, het positief herwaarderen van negatieve situaties en wishful thinking. Over het algemeen worden emotiegerichte copingstrategieën gebruikt om hoopvol en optimistisch te blijven (eventueel door het verdraaien van de werkelijkheid). Zo kunnen we bijvoorbeeld het probleem ontkennen, niet willen inzien hoe erg de situatie is of net doen alsof het probleem er niet toe doet. Welke copingstrategie wordt toegepast is afhankelijk van verschillende factoren (Lazarus & Folkman, 1984). Mensen zijn allereerst afhankelijk van de middelen (‘resources’) die ze ter beschikking hebben of denken te hebben om het probleem het hoofd te bieden. Dit kunnen persoonsgebonden kenmerken zijn, zoals de probleemoplossende en sociale vaardigheden die iemand in huis heeft, maar ook gezondheid, energie, een positief zelfbeeld of een gevoel van controle. Daarnaast spelen omgevingsfactoren mee, zoals sociale steun of materiële welstand, maar ook de culturele gedragspatronen en overtuigingen die bepaalde acties of gevoelens voorschrijven. Een voorbeeld van dat laatste is het traditionele taboe binnen de Marokkaanse cultuur om openlijk over schaamtevolle onderwerpen als seksualiteit te spreken (zie Van Gelder, 1996). Het bekendste instrument dat in Nederland wordt gebruikt om de copingstrategieën van individuen vast te stellen is de Utrechtse Coping Lijst (UCL) van Schreurs, Tellegen en Van de Willige (1984). Schreurs en de zijnen zien coping vooral als een persoonlijkheidskenmerk. Dit betekent niet dat de copingstrategieën die iemand toepast als onveranderlijke eigenschappen moeten worden opgevat, maar wel dat mensen een voorkeur voor bepaalde copingstrategieën hebben over de verschillende situaties heen. De auteurs onderscheiden hierbij zeven vormen van coping: • Confrontatie: de situatie op een rijtje zetten en doelgericht te werk gaan om het probleem op te lossen; • Palliatief reactiepatroon: afleiding zoeken om niet aan het probleem te hoeven denken; • Vermijding: de zaak op zijn beloop laten of uit de weg gaan; • Sociale steun zoeken: het zoeken van troost en begrip bij anderen; • Depressief reactiepatroon: zich volledig door het probleem in beslag laten nemen; • Emoties uiten: het laten blijken van ergernis en kwaadheid; • Optimisme: geruststellende en troostende gedachten.
������������������������������������������������������������������������������������ Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat in de copingliteratuur vermijdings gedrag ook wel eens als een afzonderlijke dimensie van coping wordt gezien, naast probleem- en emotiegerichte coping (zie bijv. Zeidner & Endler, 1996).
34
Van de UCL is inmiddels een aangepaste versie ontwikkeld speciaal bedoeld voor adolescenten, de Utrechtse Coping Lijst voor Adolescenten (UCL-A) (Bijstra, Jackson & Bosma, 1994). In deze lijst is een groot gedeelte van de items van de UCL geherformuleerd, omdat het volwassen taalgebruik van de UCL ongeschikt is voor jongeren. De inhoud en de structuur van de UCL-A is verder gelijk aan de UCL en maakt gebruik van dezelfde zeven schalen. Omdat deze copinglijst speciaal voor jongeren is gemaakt en een goede betrouwbaarheid heeft, zal deze in dit onderzoek gebruikt worden om de copingstrategieën van allochtone en autochtone jongeren in kaart te brengen. 3.1.2 Coping en etnische achtergrond In een van de schaarse publicaties over etnische verschillen in coping stellen Brantley, O’Hea, Jones en Mehan (2002) dat er nog maar weinig onderzoek is gedaan naar de invloed van de etnische achtergrond op copingstrategieën. Wat er bekend is heeft voornamelijk betrekking op het buitenland en dan met name de Verenigde Staten. Gezien de grote verschillen in bevolkingssamenstelling zijn de bevindingen nauwelijks te generaliseren naar de Nederlandse situatie. Bovendien betreft het hier meestal onderzoek bij volwassenen en niet bij jongeren. Uit de schaarse onderzoeken komt naar voren dat allochtonen meer gebruik maken van de totale diversiteit aan copingstrategieën (Brantley, O’Hea, Jones & Mehan, 2002). Het probleem bij deze onderzoeken is echter dat er niet gecontroleerd is voor inkomensverschillen, opleiding, leeftijd, burgerlijke staat en andere demografische variabelen. Het is dus niet duidelijk welke (combinatie) van factoren de gevonden verschillen verklaren. Volgens Brantley en de zijnen is het echter wel te verwachten dat etnische achtergrond invloed heeft op coping. Iemands etnische achtergrond kan bijvoorbeeld van invloed zijn op de interpretatie van een gebeurtenis of de mogelijke oorzaken. Zo zal het voor een Nederlandse jongen geen bijzonder stressvolle gebeurtenis zijn als zijn zus niet als maagd het huwelijk in gaat, maar kan dit voor een islamitische jongen een bedreiging van zijn sociale reputatie betekenen. Daarnaast verkeren veel allochtonen in een sociale en culturele achterstandpositie die op zich als stresserend werkt (zie ook Berry, 1997). De combinatie van een achterstandspositie met de soms vijandige houding jegens allochtonen kan bijvoorbeeld ertoe leiden dat veel allochtonen zich door de Nederlandse samenleving afgewezen voelen (Shadid & Van Koningsveld, 1997; Phalet & Van der Wal, 2004). 3.1.3 Probleemcommunicatie Het is niet alleen interessant om te kijken of allochtone en autochtone jongeren verschillen op het gebied van copingstrategieën, maar ook of ze verschillen in de wijze waarop ze over hun problemen communiceren, temeer omdat ze in een levensfase zitten waarin het verwerven van autonomie een belangrijke ontwikkelingstaak is. Zo gaan jonge kinderen voor advies en hulp naar hun ouders toe, maar zoeken adolescenten steeds vaker leeftijdsgenoten op om problemen mee te bespreken (Du Bois-Reymond, Diekstra, Hurrelmann & Peters, 1995). Bepaalde problemen en vragen, bijvoorbeeld omtrent seksualiteit, worden vaak geheimgehouden voor de ouders, omdat de adolescent zich voor dergelijke onderwerpen schaamt. Wellicht is dat ook de reden dat na de ouders en leeftijdsgenoten het meeste hulp gevraagd aan een leerkracht. Juist als het om probleemcommunicatie gaat, is het zinvol om hierbij een onderscheid te maken tussen jongens en meisjes. Het traditionele mannelijke rolgedrag biedt immers geen ruimte voor zwakheid, maar moedigt mannen aan
35
om eventuele gevoelens te onderdrukken en hun problemen of moeilijkheden te ontkennen (Hurrelmann, 1991). Mannen mogen geen zelfmedelijden hebben en ze moeten hun problemen alleen zien op te lossen (Bock & Wirth, 1993). Bij vrouwen ligt dit anders. Door hun socialisatie is het makkelijker voor vrouwen om hulp te vragen van hun omgeving. Daarom is het ook tijdens de adolescentie zo dat meisjes het makkelijker vinden om hun problemen te delen met anderen en om hulp te vragen dan jongens. Dergelijke geslachtsverschillen zijn deels aangeleerd door het voorbeeld van de ouders en zijn vaak een uitdrukking van de socialisatiepatronen binnen het gezin (Hurrelmann, 1991). Als de probleemcommunicatie zo sterk samenhangt met de bestaande man/ vrouw-verhoudingen binnen een cultuur, mag er tevens worden verwacht dat er op dit vlak ook culturele verschillen bestaan. Eén van de hoofddimensies waarop culturen mondiaal van elkaar blijken te verschillen, heeft te maken met de mate waarin een cultuur als masculien of feminien moet worden beschouwd (Hofstede, 2004). In een feminien georiënteerde samenleving als de Nederlandse is er een relatief grote overlap tussen de mannelijke en vrouwelijke rolpatronen en wordt de publieke cultuur meer gedomineerd door feminiene omgangsvormen als zorgzaamheid en overleg. In een meer masculien georiënteerde samenleving zijn de sekserollen duidelijk van elkaar gescheiden en worden mannelijke eigenschappen als assertiviteit en competitie meer gewaardeerd. Een tweede cultuurdimensie die hierbij van belang is betreft de mate waarin gezagsverhoudingen de onderlinge omgang bepalen. De typisch Nederlandse overlegcultuur kan als relatief egalitair worden beschouwd, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld veel mediterrane en Arabische culturen die veel hiërarchischer zijn georiënteerd en meer nadruk op status, gezagstrouw en gehoorzaamheid leggen (Shadid & Van Koningsveld, 1997). Onderzoek naar culturele verschillen in probleemcommunicatie is tot op heden zeer beperkt. Uit het schaarse onderzoek dat tot op heden hiernaar gedaan is, bleek dat er op dit punt geen grote verschillen bestonden tussen allochtone en autochtone jongeren (Hosper, Konijn & Vollebergh, 2001) De meeste jongeren blijken het liefst hulp te zoeken bij de moeder, gevolgd door de vader en een broer of zus. Wel bleken allochtone jongeren eerder geneigd om met een broer of zus te gaan praten dan de autochtone jongeren. Ook zouden de allochtone jongeren eerder naar een leraar of een priester/imam toestappen. Wat betreft hulpverleners als aanspreekpunt bestond er echter geen verschil. 3.1.4 Vraagstelling Hoe gaan beide groepen jongeren om met psychosociale problemen en communiceren ze met anderen over hun problemen? Dit deelproject bestaat uit twee delen: een vragenlijstgedeelte en een interviewgedeelte. In de vragenlijst wordt met name ingegaan op de vraag of allochtone en autochtone jongeren van elkaar verschillen in de copingstrategieën waaraan ze de voorkeur geven. Daarnaast wordt ingegaan op het bespreken van problemen met anderen. In de interviews wordt deze materie verder uitgediept door de respondenten met een achttal fictieve probleemscenario’s te confronteren op het vlak van de verhouding met de ouders, relaties, financiën, seksualiteit, criminaliteit, opleiding en werk, geloofsbeleving en welzijn. In de volgende pagina’s zullen allereerst de methode en resultaten van het vragenlijstonderzoek worden besproken, gevolgd door een beschrijving van het interviewgedeelte.
36
3.2 Methode vragenlijst 3.2.1 Respondenten De vragenlijst is net als bij deelonderzoek 1 afgenomen op twee vestigingen van het Kandinsky College in Nijmegen. De samenstelling van de respondenten verschilt iets bij beide onderzoeken door uitval als gevolg van ziekte etc. De vragenlijst is ingevuld door 212 leerlingen (100 jongens en 112 meisjes), waarvan 142 leerlingen van de vestiging Malderburchtstraat die meerdere onderwijsniveaus aanbiedt en 70 leerlingen van de vmbo-bk vestiging aan de Hatertseweg. Van de leerlingen van de eerste vestiging waren 78 jongens en 64 meisjes en bij de tweede vestiging 22 jongens en 48 meisjes. De gemiddelde leeftijd van het totaal aantal respondenten is 14,3 jaar met een spreiding van 12 tot en met 17 jaar. Alle leerlingen zijn afkomstig uit Nijmegen (67,8%) of de regio Nijmegen (32,2%). De onderverdeling van respondenten naar etniciteit en opleidingsniveau stemt grotendeels overeen met deelproject 1. Voor een overzicht verwijzen we daarom naar de Tabellen 3 en 4 in Hoofdstuk 2. 3.2.2 Opzet vragenlijst Om een beeld te krijgen van het hulpzoekgedrag van jongeren en hoe zij met problemen omgaan is een vragenlijst samengesteld, opgebouwd uit drie delen. Na een korte instructie over het invullen van de vragenlijst worden 12 vragen gesteld over algemene persoonsgegevens van de respondent (idem als bij deelonderzoek 1). In het tweede deel worden zeven fictieve problemen gepresenteerd: ruzie met de ouders, gepest worden op school, vragen over seksualiteit, onzekerheid over toekomstige opleiding/baan, geloofskwesties, niet lekker in je vel zitten (welzijn) en iets gedaan hebben wat eigenlijk niet kan (wangedrag). De respondenten moeten steeds aangeven of ze er over zouden praten en met wie. Hierbij kan gekozen worden uit vaste antwoordcategorieën of eventueel een eigen antwoord ingevuld worden. De fictieve problemen zijn gekozen op basis van een studie van Hosper, Konijn en Vollebergh (2001), een gesprek met een medewerker van Bureau Jeugdzorg Arnhem en met een medewerker van welzijnsorganisatie Tandem Nijmegen. Tot slot volgen de 47 meerkeuzevragen van de Utrechtse Coping Lijst voor Adolescenten (UCL-A) van Bijstra, Jackson en Bosma (1994). Deze meerkeuzevragen kunnen in zeven schalen worden ingedeeld om te zien welk(e) copingstrategie(ën) een respondent gebruikt: Confrontatie, Palliatief reactiepatroon, Vermijding, Sociale steun zoeken, Depressief reactiepatroon, Emoties uiten, Optimisme. Elke meerkeuzevraag schetst een mogelijke reactie op een probleem waarvan de respondenten op een vierpuntsschaal (lopend van “zelden of nooit” tot en met “zeer vaak”) kunnen aangeven in hoeverre zij zo zouden reageren. 3.2.3 Afnameprocedure De vragenlijsten zijn klassikaal afgenomen tijdens één lesuur (zie methode deelproject 1). Naast de vragenlijst kregen de leerlingen een briefje met de vraag of ze mee zouden willen werken aan een aanvullend interview. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer 20 minuten. Daarna werden de vragenlijsten en de briefjes voor het vervolgonderzoek weer opgehaald.
37
3.3 Resultaten vragenlijst 3.3.1 Copingstrategieën Om de copingstrategieën van de respondenten te meten is de Utrechtse Coping Lijst voor Adolescenten (UCL-A) afgenomen. De UCL-A bestaat uit zeven schalen: Confrontatie, Palliatief reactiepatroon, Vermijding, Sociale steun zoeken, Depressief reactiepatroon, Emoties uiten en Optimisme. De respondenten krijgen voor elk van deze schalen een score toebedeeld, waarmee ze in een normgroep vallen. Dit betekent dat de scores van de respondent kunnen worden afgezet tegen het antwoordpatroon van Nederlandse jongeren in het algemeen. Over het algemeen was het scorepatroon onder de respondenten in overeenstemming met de normgegevens. De belangrijkste afwijking was te vinden voor de confrontatiestrategie; de respondenten pasten deze strategie minder toe dan gebruikelijk is onder de Nederlandse jongeren (zie Figuur 4). Dit is des te opvallender omdat Confrontatie de enige probleemoplossende strategie in de UCL-A is. Ook Sociale Steun en Optimisme worden wat minder toegepast dan verwacht zou kunnen worden op grond van de normgegevens. Bij Depressief reactiepatroon zien we tot slot twee pieken; de meeste respondenten hebben een gemiddelde score op deze schaal, maar relatief veel respondenten scoorden ‘zeer laag’, hetgeen betekent dat deze vorm van coping nauwelijks hun voorkeur heeft. Figuur 4. Scores op de zeven subschalen van de UCL-A 50
% Confrontatie
40
Palliatief Vermijding
30
Soc. steun Depressief
20
Emoties uiten Optimisme
10 0 zeer laag
laag
gemiddeld
hoog
zeer hoog
De jongeren in onze onderzoeksgroep passen dus Confrontatie, Sociale Steun en Optimisme minder vaak toe dan zou mogen worden verwacht op grond van normgegevens. Maar de cruciale vraag is of er op het punt van coping etnische verschillen zijn te constateren, zoals verwacht mag worden op grond van enkele theoretische overwegingen. Het antwoord op deze vraag luidt grotendeels ontkennend. Alleen voor Optimisme bleek een verschil tussen de allochtone en autochtone respondenten te bestaan (zie Figuur 5). Relatief veel autochtone jongeren behoorden tot de laagscoorders op deze schaal. Dit is voor mererlei uitleg vatbaar. Enerzijds zou eruit af te leiden zijn dat de autochtone jongeren over het algemeen wat pessimistischer op problemen reageren dan de allochtone jongeren. Anderzijds zou men kunnen concluderen dat de allochtone jongeren blijkbaar meer geneigd zijn om problemen te reduceren via de omweg van geruststellende en troostende gedachten. In beide gevallen zou een verklaring kunnen zijn dat
38
allochtone jongeren vanwege hun achterstandpositie vaak te maken hebben met frustrerende ervaringen en hebben geleerd om daar op een relativerende wijze mee om te gaan. Figuur 5. Scores van allochtone en autochtone jongeren op optimisme 50
%
40 Autochtoon
30
Allochtoon
20 10 0 zeer laag
laag
gemiddeld
hoog
zeer hoog
3.3.2 Bespreken van problemen Aan de jongeren zijn zeven fictieve problemen voorgelegd waarvan zij aan moesten geven of ze daar met iemand over zouden praten en met wie. Het betrof: ruzie met de ouders, gepest worden op school, vragen over seksualiteit, onzekerheid over toekomstige opleiding/baan, geloofskwestie, niet lekker in je vel zitten (welzijn) en iets gedaan hebben wat eigenlijk niet kan (wangedrag). De jongeren praten het meest over toekomstonzekerheden (88,2%) en gepest worden (72,9%). Daarna volgen welbevinden (71,2%), ruzie met ouders (67,6%), wangedrag (60,2%), geloof (56,6%) en seksualiteit (55,5%). Het is echter interessanter om te kijken of er verschillen zijn tussen de allochtone en de autochtone jongeren (Figuur 6).
39
Figuur 6. Percentage allochtone en autochtone jongeren dat met anderen over problemen spreekt, uitgesplitst per type probleem. Ouders Pesten Seksualiteit Autochtonen
Toekomst
Allochtonen
Geloof Welbevinden Wangedrag % 0
20
40
60
80
100
Wat meteen al opvalt, is dat allochtone jongeren vooral bij geloofskwesties aanzienlijk meer met iemand gaan praten (86,9%) dan autochtone jongeren (44,2%). Dit significante verschil wordt mogelijk verklaard door het feit dat door de ontkerkelijking in Nederland het geloof voor veel autochtonen nauwelijks meer een rol speelt. Ook voor wangedrag (“je hebt iets gedaan wat je eigenlijk niet vindt kunnen”) is een significant verschil gevonden: meer allochtone jongeren (73,3%) dan autochtone jongeren (55,1%) zouden hier met iemand over praten. Het zou kunnen dat allochtone jongeren meer over wangedrag praten, omdat het voor hen belangrijker is om hun sociale reputatie hoog te houden en het zodoende voor hen een groter probleem is om gedrag te vertonen dat niet door de beugel kan. Verder blijkt dat allochtone meisjes significant meer over wangedrag zouden praten (88,6%) dan allochtone jongens (52,0%). Het is voor meisjes zo mogelijk nog erger om hun sociale reputatie (en die van de familie) te schaden. Net als bij het probleemscenario van deelonderzoek 1 blijkt de moeder bij de meeste problemen favoriet om mee te praten (zowel bij allochtone als bij autochtone jongeren). Daarnaast wordt er veel gepraat met de vader, broers, zussen, vrienden en vriendinnen. Alleen bij problemen met ouders of criminaliteit wordt zowel bij allochtone als bij autochtone respondenten meer met een broer, zus, vriend of vriendin gepraat. Op zich is dat logisch; als je ruzie met je ouders hebt, zijn ze als conflictpartij niet de aangewezen mensen om daarover te gaan praten. Bij criminaliteit is het wellicht veiliger om dit gedrag met vrienden te bespreken. Ouders zullen er niet blij mee zijn om te horen dat hun kind iets crimineels heeft gedaan. Zowel de allochtone als de autochtone jongeren zullen hier niet snel met hun vader over praten; bij de allochtone jongeren is dit zelfs maar 2,9 procent (ten opzichte van 13,2% van de autochtone jongeren). Het zou kunnen dat allochtone vaders strenger zijn dan de moeders en jongeren dit soort problemen niet met hun vader kunnen bespreken. Vragen over het geloof en onzekerheden over opleiding/werk worden door beide groepen jongeren hoofdzakelijk met de ouders besproken. Dit is ergens ook wel te verwachten, omdat ouders door hun levenservaring meer kennis over deze onderwerpen hebben dan bijvoorbeeld leeftijdsgenoten. Vragen over seksualiteit worden tegen de verwachtingen in door zowel de allochtone (28,0%) als de autochtone jongeren (31,6%) het meest met hun moeder besproken. Hier
40
moet wel bij opgemerkt worden dat het hier fictieve problemen betreft en niet om feitelijke problemen gaat. Bij alle problemen worden professionele hulpverleners nauwelijks genoemd; dit geldt voor beide groepen jongeren.
3.4 Methode interview 3.4.1 Respondenten De leerlingen konden, zoals reeds vermeld, op een briefje aangeven of ze mee wilden werken aan een aanvullend interview. Van de 212 leerlingen die de vragenlijst invulden, reageerden 81 leerlingen positief. Uit deze leerlingen is een selectie gemaakt op grond van afkomst, sekse, leerjaar en onderwijsniveau, waarbij geprobeerd is om een zo gevarieerd mogelijke samenstelling te creëren. Uiteindelijk zijn er 23 leerlingen (8 jongens en 15 meisjes) geïnterviewd. De gemiddelde leeftijd was 14,8 jaar met een spreiding van 13 tot 17 jaar. Van de vestiging Malderburchtstraat deden 11 leerlingen mee (4 jongens en 7 meisjes) en van de vestiging Hatertseweg 12 leerlingen (4 jongens en 8 meisjes). Medewerking aan het interview werd beloond met een cd-bon ter waarde van 7,50 euro. Van de respondenten zaten 14 leerlingen (60,9%) in het tweede leerjaar en 9 leerlingen (39,1%) in het vierde leerjaar. Er waren 12 leerlingen (52,2%) met een vmbo-bk niveau, 1 leerling (4,3%) met een vmbo-t niveau, 2 leerlingen (8,7%) met een vmbo/havo niveau, 2 leerlingen (8,7%) met een havo niveau, 3 leerlingen (13,0%) met een havo/vwo niveau en 3 leerlingen (13,0%) met een vwo niveau. Bijna driekwart (73,9%) van de geïnterviewden heeft een niet-Nederlandse achtergrond: Marokkaans (4), Indonesisch (3), Turks (3), Surinaams (2), Afghaans (1), Antilliaans (1), Braziliaans (1), Papoea-Nieuw-Guinees (1) of Somalisch (1). Gezien het kader van dit onderzoek is besloten ons bij de resultaten te richten op de vier grootste etnische groepen in Nederland. De beschreven resultaten hebben uiteindelijk betrekking op 13 interviews, waarvan drie met jongeren van Nederlandse origine en tien met jongeren uit de vier grootste etnische groepen in Nederland (4 met Marokkaanse, 3 met Turkse, 2 met Surinaamse en 1 met Antilliaanse achtergrond). 3.4.2 Opzet interview Het interviewschema is opgebouwd uit acht fictieve probleemscenario’s met per casus steeds dezelfde reeks open vragen. De keuze voor acht scenario’s is gebaseerd op het advies van Nosanchuck (1972) om maximaal tien scenario’s aan te bieden. Het voorleggen van meer scenario’s zou te veel tijd en inspanning kosten en tot non-respons en onnauwkeurigheid kunnen leiden. De probleemscenario’s (Tabel 6) zijn opgesteld naar de ideeën van Berben (2002). Eerst is gekeken welke onderwerpen relevant zijn om voor de probleemscenario’s te gebruiken. Deze onderwerpen zijn net als bij de vragenlijst gebaseerd op Hosper, Konijn en Vollebergh (2001), een gesprek met een medewerker van Bureau Jeugdzorg Arnhem en een gesprek met een medewerker van welzijnsorganisatie Tandem Nijmegen. De meeste problemen van jongeren zijn volgens de medewerker van Bureau Jeugdzorg Arnhem onder te brengen in de volgende acht onderwerpen: ouders, relaties, financiën, seksualiteit, criminaliteit, opleiding/werk, geloofsbeleving en welzijn. Geprobeerd is om de probleemscenario’s niet te lang te maken en aan te laten sluiten op de leefwereld van de respondenten.
41
Tabel 6. In het interview gebruikte probleemscenario’s (jongensversie) Nummer
Probleemscenario
1
Ouders: Eric is 14 jaar en hij vindt dat zijn ouders hem nog steeds behandelen als een kind, terwijl hij vindt dat hij nu wel vaker zelf kan beslissen wat goed voor hem is. Zo is hij het niet eens met zijn ouders over hoe laat hij thuis moet zijn en vindt hij het stom dat hij niet naar een concert mag gaan. Hij heeft geprobeerd zijn ouders van zijn gelijk te overtuigen, maar ze houden voet bij stuk. Nu willen zijn ouders het er niet meer over hebben. Eric voelt zich niet begrepen en baalt hier goed van.
2
School: Danny zit op de middelbare school. Hij heeft met een groepje vrienden op school ruzie gezocht met een ander groepje jongens. Ze zitten elkaar al een tijdje uit te dagen, maar nu begint het echt een beetje uit de hand te lopen. Ze zijn namelijk uitgedaagd om de jongens na schooltijd op het schoolplein te ontmoeten om het uit te vechten. Daar heeft Danny helemaal geen zin in.
3
Financiën: John heeft de laatste tijd van verschillende mensen geld geleend, omdat hij krap bij kas zat. Nu willen ze het geld wel eens terugzien. Hij heeft wel een bijbaantje bij de supermarkt, maar met het geld dat hij verdient kan hij niet iedereen terugbetalen. Omdat hij dit niet tegen de mensen durft te zeggen, probeert hij dit onderwerp steeds te vermijden door het over andere dingen te hebben of hij ontloopt ze. Hij beseft dat dit zo niet eeuwig kan doorgaan.
4
Seksualiteit: Paul heeft al een tijdje een vriendin. Het gaat heel goed tussen hen en hij zou nu wel verder willen gaan dan alleen maar zoenen. Zijn vriendin weet niet of ze daar al aan toe is. Paul weet nu niet zo goed wat hij met de situatie aan moet.
5
Crimineel gedrag: Roy is met wat vrienden de stad in geweest en heeft voor de grap wat gestolen. De winkeleigenaar kreeg het in de gaten en belde de politie. Toen is hij snel met zijn vrienden weggerend. Na afloop voelt hij zich schuldig en hij maakt zich zorgen over de gevolgen.
6
Toekomst: Ian zit in de derde klas, maar spijbelt vaak. Hij vindt school totaal niet interessant en snapt niet wat hij met al die saaie vakken moet. Hij hangt veel liever met zijn vrienden wat rond in de buurt of sleutelt wat aan zijn brommer. Wat hij later voor werk wil gaan doen, weet hij niet precies, maar hij gelooft dat dat wel goed komt. Zijn ouders denken daar anders over en willen dat hij zijn school afmaakt. Omdat hij zoveel heeft gespijbeld en zich niets van de straffen aantrekt, begint de schoolleiding te dreigen. Als hij zo doorgaat, zal hij van school geschorst worden. Zijn ouders zijn op de hoogte gebracht van Ians gespijbel en zijn nu heel teleurgesteld in Ian. Ian snapt zijn ouders ook wel, maar hij wil gewoon echt niet meer naar school. Hij zou liever gaan werken.
42
7
Geloof: Mitch zat laatst tv te kijken. Al zappend kwam hij langs een programma waarin een man vertelde hoe belangrijk het geloof voor hem was en hoeveel steun hij er aan had. Hij heeft ook een aantal vrienden die geloven, maar ook vrienden die beweren dat er geen God bestaat. En de vrienden die gelovig zijn, geloven weer allemaal op een andere manier. Zo is er iemand katholiek en iemand islamitisch, terwijl een ander ook beweert te geloven maar niet naar een kerk of moskee gaat. Hij vraagt zich nu af wat het nou precies betekent als je gelovig bent en welke gevolgen dat heeft voor de manier waarop je leeft.
8
Welzijn: Tommy zit de laatste tijd niet echt lekker in zijn vel. Omdat zijn vader een nieuwe baan kreeg, moesten ze verhuizen naar een nieuwe stad. Zijn vrienden, vertrouwde school en voetbalclub moest hij allemaal achterlaten. Op zijn nieuwe school heeft hij nog geen nieuwe vrienden. Hij heeft het idee dat niemand op zijn vriendschap zit te wachten, omdat iedereen elkaar daar al jaren kent. Dit maakt hem heel onzeker. Hij heeft al wel met wat klasgenoten gepraat, maar durft niet te vragen of ze elkaar ook buiten schooltijd kunnen zien. Hij mist zijn vrienden van vroeger en hij voelt zich eenzaam.
Van alle probleemscenario’s zijn twee versies gemaakt: één voor meisjes en één voor jongens. In sommige gevallen is de inhoud aangepast om beter aan te sluiten bij de belevingswereld van meisjes. Bij scenario zes is bijvoorbeeld bij de meisjesversie de zin “Hij hangt veel liever met zijn vrienden wat rond in de buurt of sleutelt wat aan zijn brommer” vervangen door “Zij hangt veel liever met haar vriendinnen wat rond in de stad”. Op de probleemscenario’s volgden interviewvragen over de wijze waarop de respondenten met dergelijke problemen om zouden gaan, of en met wie ze erover zouden praten en welke aspecten (bijvoorbeeld eer/trots en schaamte) het bespreekbaar maken van de problemen bemoeilijken. 3.4.3 Afnameprocedure De interviews vonden plaats buiten de lestijden. De interviews werden afgenomen in een aparte kamer op school waar de respondent zo min mogelijk afgeleid zou worden. Om deze reden was het ook niet toegestaan om een vriend of vriendin mee te nemen. Nadat de respondent had plaatsgenomen, werd uitgelegd hoe het interview zou gaan verlopen. Met toestemming van de respondent werd het interview opgenomen met een cassetterecorder. Bij alle leerlingen werd steeds één probleemscenario voorgelezen en vervolgens daarover een aantal vragen gesteld. De leerlingen van de vmbo-tk vestiging kregen de probleemscenario’s tevens één voor één op papier, zodat ze mee konden lezen met de interviewer. De vragen werden niet steeds in dezelfde volgorde gesteld, omdat de respondenten door de duidelijke structuur van het interview vaak al wisten welke vragen er beantwoord moesten worden. Alleen de vraag “Hoe groot vind je het probleem?” werd gesteld als een meerkeuzevraag. De leerling kon kiezen uit vijf opties, die groot op een vel papier geschreven stonden. Als alle vragen beantwoord waren, werd het volgende probleemscenario voorgelezen. De lengte van het interview varieerde van ongeveer 35 minuten tot 1 uur.
43
3.5 Resultaten interviews 3.5.1 Ernst van de problemen De jongeren moesten bij elk scenario aangeven hoe groot ze het geschetste probleem vonden. Ze konden kiezen uit een negenpuntsschaal, lopend van “geen probleem” (= score 1) tot “ernstig probleem” (= score 9). Op deze wijze kon per etnische groep de ervaren ernst van de geschetste problemen worden berekend (Tabel 7).
Ouders
School
Financiën
Seksualiteit
Crimineel gedrag
Toekomst
Geloof
Welzijn
Tabel 7. Het gemiddelde oordeel van de verschillende groepen respondenten over de ernst van de acht problemen.
Nederlands (3)
7,0
7,0
5,7
5,3
7,3
6,0
1,3
4,3
Marokkaans (4)
5,8
3,8
5,8
4,8
5,8
5,3
3,3
6,3
Turks (3)
3,0
4,7
7,7
4,3
8,0
4,7
1,0
5,3
Surinaams (2)
5,5
3,0
6,0
5,5
6,5
7,0
1,5
4,0
Antilliaans (1)
9,0
3,0
7,0
5,0
9,0
9,0
3,0
9,0
Totaal
6,1
4,3
6,4
5,0
7,3
6,4
2,0
5,8
Etniciteit
Kijken we naar alle 13 geïnterviewden, dan zien we dat de jongeren vrij laconiek tegenover de voorgelegde geloofsvraag staan (gem. 2,0). Ze beschouwen het nauwelijks als een probleem, ongeacht hun etnische achtergrond. Dit lijkt gezien de ontkerkelijking in Nederland een vrij logisch gegeven. Vanuit het perspectief van de Marokkaanse en Turkse jongeren is dit echter minder voor de hand liggend, aangezien de meerderheid van de Turken en Marokkanen in Nederland zich als gelovig moslim betitelt (zie bijv. Phalet & Van der Wal, 2004). Het conflict met medeleerlingen op school lijkt wat meer te leven (gem. 4,3), alhoewel de drie autochtone jongeren hier zwaarder aan tillen dan de allochtone jongeren. Hetzelfde geldt voor de problematische verstandhouding met de ouders; het zijn vooral de Turkse respondenten die dit niet echt als een probleem beschouwen. Over de kwesties rond seksualiteit en sociaal isolement (welzijn) denken de jongeren echter opvallend eensluidend: het wordt door iedereen als een redelijk probleem gezien (resp. gem. 5,0 en 5,8). Gezien het gemiddelde oordeel over financiële problemen en onzekerheid over de toekomst, lijken de jongeren daar nog wat meer moeite mee te hebben (beiden gem. 6,4). Maar ook hier wijken de Turkse respondenten wat af: het financiële probleem beschouwen ze als vrij ernstig, maar twijfel over de toekomst telt voor hen niet zo zwaar. Crimineel gedrag wordt door de jongeren als het ernstigste probleem gezien (gem. 7,3), alhoewel dat voor de Surinaamse en Marokkaanse jongeren minder het geval is. Er moeten
������������������������������������������������������������������������������������ De afwijkende antwoorden van de Antilliaanse respondent buiten beschouwing gelaten.
44
echter geen al te zware conclusies aan deze bevindingen worden verbonden, gezien het kleine aantal respondenten. 3.5.2 Ervaren problemen Bij elk probleemscenario werd tevens gevraagd of de jongere zelf wel eens met soortgelijke problemen te maken heeft gehad. Dat bleek nauwelijks het geval. Dit gold met name ten aanzien van financiële problemen; geen van de jongeren heeft hier wel eens mee te maken gehad. Problemen met criminaliteit werden slechts één keer genoemd en wel door een Marokkaans meisje. Het meest werden de meer alledaagse problemen met ouders, welzijn en toekomst genoemd (steeds vier jongeren). Dit waren bovendien de problemen die door alle jongeren als redelijk tot vrij ernstig werden beschouwd. Ook de etnische herkomst van de jongeren bleek niet echt indicatief voor het soort problemen dat men uit eigen ervaring kende. In zoverre er iets van systematische verschillen terug te vinden was, betrof het problemen met de ouders (die slechts door de Nederlandse en de Marokkaanse jongeren werden genoemd) en ruzie op school (alleen door de Marokkaanse en Turkse jongeren genoemd). 3.5.3 Het oplossen van problemen De jongeren werd gevraagd bij elk scenario aan te geven wat zij zouden doen als ze diegene met het probleem zouden zijn. Bij problemen met ouders, ruzie op school, criminaliteit en geloofsbeleving zijn de jongeren het eigenlijk amper eens over de juiste aanpak van het probleem. Wanneer we specifiek naar criminaliteit en geloofsbeleving kijken, dan zouden de allochtone jongeren deze problemen vaker bespreken dan de autochtone jongeren. De eerlijkheid van de allochtone jongeren bij criminaliteit zegt wellicht iets over de machtsverhoudingen in allochtone gezinnen. Ze zullen hoe dan ook eerlijk zijn, ook al weten ze dat ze hiervoor gestraft zullen worden en ze hun ouders zullen teleurstellen. Dat autochtone jongeren minder met hun ouders over geloofskwesties praten zou te maken kunnen hebben met het feit dat religieuze beleving niet meer centraal staat in de Nederlandse samenleving. Bij onenigheid met de ouders zoeken de allochtone jongeren naar een compromis, terwijl de Nederlandse jongeren meer tegen hun ouders in zouden gaan. Dit lijkt in eerste instantie haaks te staan op de onderhandelingshuishouding binnen Nederlandse gezinnen (Pels, 2004). Maar daarbij moet in acht worden genomen dat de Nederlandse jongeren het conflict aangaan vanuit hun eigen positie, terwijl de allochtone jongeren meer zoeken naar manieren om toch hun zin te krijgen zonder de ouders voor het hoofd te stoten. Vreemd genoeg zijn er op het vlak van de seksualiteit nauwelijks verschillen tussen de allochtone en autochtone jongeren terug te vinden in de wijze hoe ze hiermee omgaan. De seksuele moraal is althans op verbaal niveau opvallend eensluidend. Alle meisjes zijn het erover eens dat je niet verder moet gaan dan je zelf wil. Legt de jongen zich daar niet bij neer, dan zijn de meeste meisjes van mening dat je de verkering moet verbreken. De jongens zijn er op hun beurt mee eens dat je seksueel niet verder moet gaan dan je vriendin wil. De geslachten verschillen wel duidelijk van elkaar in het beslechten van ruzie op school. De meisjes zijn het er allemaal over eens dat praten de beste oplossing is, met elkaar, met de mentor of leerkracht en met de ruziezoekers. De jongens twijfelen tussen vechten en praten. Hierbij doet de etnische achtergrond niet ter zake.
45
3.5.4 Bespreken van problemen Uit de vragenlijsten kwam al naar voren dat over het algemeen de meeste jongeren het liefst over hun problemen praten met hun moeder (autochtone jongeren) of met een vriendin (allochtone jongeren) en de vader een vrij tot heel bescheiden rol speelt. Dit patroon kon echter van probleem tot probleem wat verschillen. Zo werden problemen rond criminaliteit niet zo gauw met de ouders besproken, maar geloofskwesties en twijfel over de eigen toekomst juist weer wel. De interviews bevestigen dit beeld grotendeels. Soms komt uit de interviews een aardig detail naar voren, zoals een Surinaamse en twee Turkse respondenten die zeggen dat ze een familielid inschakelen als ze een conflict met hun ouders hebben. Ook geven een aantal allochtone respondenten aan dat het punt van seksualiteit voor hen niet zo speelt, omdat ze vanuit hun thuiscultuur worden geacht geen seks voor het huwelijk te hebben.
3.6 Conclusies
In dit deelproject hebben we ons in het bijzonder gericht op de wijze waarop allochtone en autochtone jongeren met psychosociale problemen omgaan. Als de allochtone jongeren op dit punt afwijken van de autochtone jongeren, zou dat deels kunnen verklaren waarom zij vaak pas in een (te) laat stadium bij de jeugdzorg in beeld komen. In de inleiding van dit hoofdstuk is geconstateerd dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar etnische verschillen in copinggedrag, maar dat op theoretische gronden wel dergelijke verschillen verwacht mogen worden (Brantley e.a., 2002). De meest algemene conclusie die we op grond van onze resultaten kunnen trekken, is dat er geen substantiële verschillen zijn te constateren in de wijze waarop allochtone en autochtone jongeren met problemen omgaan. Daarbij dient wel een goed onderscheid te worden gemaakt tussen de bevindingen met betrekking tot de copingstrategieën en de bevindingen over het inschatten en bespreken van problemen. 3.6.1 Copingstrategieën Uit de resultaten die zijn verkregen met de UCL-A blijkt dat de jongeren die aan dit onderzoek hebben deelgenomen, nauwelijks afwijken van de normgroep. Het hele spectrum aan copingstrategieën is terug te vinden. Wel blijken onze respondenten wat achter te blijven in het gericht aanpakken van een probleem (confrontatie), het zoeken van steun bij anderen (sociale steun) en het zoeken naar een positieve instelling (optimisme). Van de binnen de UCL-A onderscheiden copingstrategieën zijn dit de strategieën die nog het meest van een proactieve houding jegens de problemen getuigen. Een deel van de respondenten lijkt derhalve wat minder gericht met psychosociale problemen omgaan. Tegelijk moet worden geconstateerd dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat de allochtone jongeren op het vlak van coping afwijken van de autochtone jongeren, laat staan dat ze een extra kwetsbare groep vormen. Het enige etnische verschil betrof de scores op de optimisme-schaal. De allochtone jongeren reageren meer dan de autochtone jongeren op problemen door troostende en geruststellende gedachten bij zichzelf op te roepen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat ze gezien hun etnische achtergrond op deze wijze hebben leren omgaan met frustrerende ervaringen waar ze zelf niet direct wat aan kunnen doen (bijv. discriminatie). In het trekken van conclusies over de copingstrategieën is echter wel belangrijk twee zaken in het achterhoofd te houden. Ten eerste gaat het hier om een
46
gerapporteerde voorkeur voor bepaalde strategieën, ongeacht de aard van het probleem. Dit zegt nog weinig over de feitelijke coping in concrete probleemsituaties. Ten tweede moet in acht worden genomen, dat het hier om een gemiddeld beeld over allochtone en autochtone jongeren gaat. Het ontbreken van grote afwijkingen tussen onze respondenten en de normgegevens enerzijds en tussen beide etnische groepen anderzijds laat nog geen uitspraken op individueel niveau toe. De meeste jongeren doorlopen de adolescentie zonder al te grote strubbelingen, maar er is altijd een kleine groep wiens psychosociale ontwikkeling blijvende schade dreigt op te lopen (Junger e.a., 2003). Er zal tussen de door ons onderzochte jongeren ongetwijfeld een aantal zijn wiens copingvaardigheden ontoereikend zijn. Deze jongeren zijn deels de potentiële cliënten waarmee de jeugdzorg in de praktijk te maken krijgt. Het verdient aanbeveling om via gericht onderzoek juist in te zoomen op de copingvaardigheden van deze risicogroep. 3.6.2 Inschatten en bespreken van problemen De prevalentie van psychosociale problemen onder allochtone jongeren is volgens de literatuur wat hoger dan onder de autochtone jongeren (Junger e.a., 2003; Vollebergh, 2002). Ook lijkt er onder allochtone jongeren een grotere mate van externaliserend probleemgedrag te bestaan, zoals agressie, crimineel gedrag of rebellerend gedrag, hetgeen overigens vooral voor de jongens geldt (Ter Bogt, Van Dorsselaer & Vollebergh, 2003). Op grond van deze bevindingen zou men kunnen verwachten dat er etnische verschillen bestaan in de aard van de problemen die door de jongeren worden ervaren en de manier waarop ze tegen allerlei problemen aankijken. Ons onderzoek laat op dit punt echter geen eenduidige conclusies toe. Als de mate waarin jongeren over bepaalde problemen praten een goede indicatie is van wat ze in hun dagelijkse leven als een probleem ervaren, dat blijkt uit de vragenlijst dat de onzekerheid over hun eigen toekomst ze het meest bezighoudt. Daarna komen problemen als gepest worden, iets gedaan hebben wat niet door de beugel kan, ruzie met ouders, niet lekker in je vel zitten en vragen rond seksualiteit. Wat daarbij meteen opvalt, is dat allochtone jongeren over geloofskwesties veel meer met anderen, en dan vooral hun ouders, praten dan de autochtone jongeren. Op zich is dat niet verwonderlijk, omdat met name binnen de islamitische gemeenschappen veel meer waarde wordt gehecht aan de geloofsoverdracht dan onder de autochtone Nederlanders (Nijsten, 1998; Pels, 1999). Daarnaast moeten veel allochtone jongeren zien te schipperen tussen de sterk geseculariseerde Nederlandse samenleving en de traditionele religieuze opvattingen van hun ouders. Verder gaven de allochtone respondenten aan meer over problemen rond wangedrag te praten. Dat zou er enerzijds op kunnen wijzen dat ze meer met wangedrag te maken krijgen, hetzij zelf, hetzij via hun naaste omgeving. Anderzijds kan het erop duiden dat hun sociale, meer collectivistisch georiënteerde omgeving mindere vrijblijvend tegenover wangedrag staan en de jongeren regelmatig ter verantwoording worden geroepen. In de interviews werd rechtstreeks gevraagd wat men al dan niet als een serieus probleem zag. Paradoxaal genoeg kwam daaruit naar voren dat de respondenten, of ze nu autochtoon of allochtoon zijn, geloofsvragen nauwelijks als een echt probleem zagen. Het is niet helemaal duidelijk hoe dit te rijmen valt met het feit dat allochtone jongeren veel meer over geloofszaken praten dan autochtone jongeren. Mogelijkerwijs zijn geloofszaken voor hen minder een persoonlijk twistpunt, maar een vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijks leven waarover regelmatig met anderen van gedachten wordt gewisseld. Crimineel gedrag werd
47
door de jongeren als het ernstigste probleem gezien. Opvallend genoeg waren de drie Turkse respondenten hierin het meest uitgesproken van alle jongeren, terwijl de vier Marokkaanse respondenten er juist vrij laconiek tegenover stonden. Uit de interviews kwam tot slot naar voren dat de drie autochtone respondenten zwaarder aan de onenigheid met de ouders of problemen op het schoolplein tillen dan de allochtone respondenten. Hier zou een culturele oorzaak aan ten grondslag kunnen liggen, namelijk dat allochtone jongeren zich gemakkelijker naar hun sociale omgeving voegen en het ouderlijk gezag accepteren, terwijl de autochtone jongeren meer bezig zijn om hun autonomie te bevechten. Uit de vragenlijsten en interviews blijkt dat voor alle jongeren normaal is om met anderen over je problemen te praten. Dat wordt bij voorkeur gedaan met bekenden. Buitenstaanders, laat staan de jeugdhulpverlening, komen in dit verhaal nauwelijks voor. Net als in het eerste deelonderzoek blijkt ook nu weer de moeder de meest favoriete gesprekspartner naar voren. Daarna komen vader, broers en zussen, vrienden en vriendinnen. Klaarblijkelijk gaat de neiging van adolescenten om steeds vaker de problemen met hun leeftijdgenoten te bespreken (DuBois-Reymond, Diekstra, Hurrelman & Peters, 1995) niet zover dat de ouders, en dan vooral de moeder, geheel wordt gepasseerd. De auteurs wijzen er echter wel op dat deze ontwikkeling is gerelateerd aan de aard van de problemen. Dat blijkt ook uit onze gegevens. Vooral in geval van wangedrag en onenigheid met de ouders gaan de jongeren liever te rade bij de vrienden of broers en zussen. Vreemd genoeg worden seksuele kwesties wèl het liefst met de ouders, of beter gezegd de moeder, besproken. Dat geldt voor zowel de autochtone als allochtone jongeren. 3.6.3 Implicaties Alles overziend lijken de bevindingen over de manier waarop jongeren met psychosociale problemen omgaan, erop te wijzen dat eventuele etnische verschillen niet zozeer moeten worden gezocht op het persoonlijke niveau van coping, maar op het sociale vlak. Qua copingstrategieën lijken de allochtone jongeren amper van de autochtone jongeren te verschillen. In de perceptie en het bespreken van de problemen zijn er op het eerste gezicht ook geen grote afwijkingen; ook allochtone jongeren zijn immers in eerste plaats adolescenten met typische adolescentenproblemen. Zo is de onzekerheid over de eigen toekomst voor de meeste jongeren iets dat ze sterk bezighoudt. Rond geloofskwesties, de verhouding tot de ouders en wangedrag lijken er echter wel etnische accentverschillen te bestaan in de mate waarin men hieraan tilt en er met anderen over praat. Maar misschien is de belangrijkste conclusie over de sociale kant van coping wel dat het gros van de jongeren met anderen over hun problemen praat. Alleen is de jeugdzorg hier nauwelijks bij in beeld, zoals ook uit het vorige deelonderzoek bleek. Problemen bespreek je onderling.
48
Hoofdstuk 4: Allochtone ouders en de jeugdhulpverlening Marije van den End, Kirsten Verstraten & Cor van Halen
4.1 Inleiding
Tot dusverre hebben wij ons vooral op de jongeren gericht. Uit gesprekken met vertegenwoordigers van de jeugdzorg bleek echter dat ouders, en dan vooral de moeder, een prominente rol spelen in de toeleiding naar de jeugdzorg (wat ook reeds bleek uit deelprojecten 1 en 2) en de verdere contacten hierbinnen (zie ook deelproject 4). Bovendien drukken de ouders een belangrijke stempel op de manier waarop binnen het gezin met de problemen van het kind wordt omgegaan. Dit hangt waarschijnlijk in sterke mate af van het opvoedingsklimaat binnen het gezin. Het opvoedingsklimaat kan aan de andere kant ook verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van specifieke problemen in het gezin die aanleiding kunnen zijn voor de jeugdzorg om in te grijpen, bijvoorbeeld in geval van opvoedingsproblemen of een conflictueuze ouder/kind-relatie. Wij hebben daarom besloten een apart deelproject te wijden aan interviews met een aantal allochtone ouders om een indruk te krijgen van het opvoedingsklimaat binnen allochtone gezinnen, van de manier waarop problemen binnen het gezin worden opgevangen en van het beeld dat deze ouders van de jeugdzorg hebben. 4.1.1 Vier opvoedingsstijlen Gezinnen kunnen sterk van elkaar verschillen in de wijze waarop kinderen binnen het gezin worden opgevoed en de manier waarop ouders en hun kinderen communiceren. Traditioneel worden er in de literatuur vier opvoedingsstijlen onderscheiden: de autoritaire, de autoritatieve, de permissieve en de afwijzende/ verwaarlozende stijl (Baumrind, 1971). In de autoritaire opvoedingsstijl ligt de nadruk op ouderlijke macht. Gehoor zaamheid staat centraal en het kind moet accepteren wat de ouders zeggen of willen. Er gelden strikte regels binnen het gezin die vaak worden gerechtvaardigd met een beroep op een hogere autoriteit, bijvoorbeeld het geloof. Er is geen ruimte voor discussie tussen ouder en kind over deze regels. Bij de autoritatieve opvoedingsstijl vindt er juist wel interactie plaats tussen ouder en kind. Het kind wordt aangemoedigd zich te uiten en de ouders geven uitleg over de noodzaak van regels. De ouders proberen het kind wel te sturen, maar er is ook ruimte voor het kind als individu met eigen belangen. Beslissingen en regels worden niet bepaald door een hogere autoriteit en de ouders zien zichzelf niet als alwetend. Dat betekent dat er in sommige gevallen over de regels onderhandeld kan worden. De permissieve opvoedingsstijl kenmerkt zich door een grote mate van toegeeflijkheid. Het kind is vrij om te bepalen wat het doet en mag daarbij te allen tijde een beroep doen op de ouders. De ouders stellen nauwelijks grenzen en zullen het kind niet snel straffen. Er wordt wel uitgelegd waarom de regels zijn zoals ze zijn, maar er wordt weinig verantwoordelijkheid gevraagd van het kind. Ouders met een afwijzende/verwaarlozende opvoedingsstijl oefenen eveneens weinig controle uit op het gedrag van hun kind. Zij stimuleren het kind niet, bieden het kind weinig structuur en moedigen het kind niet aan om zich intellectueel en sociaal te ontwikkelen. Vaak gedragen ouders zich koel en afstandelijk ten
49
opzichte van het kind. Toch is er vaak wel sprake van een strenge discipline. De ouders hebben een duidelijk beeld voor ogen van hun rol als ouder en vinden zichzelf ook zeer geschikt voor deze rol. Deze vier opvoedingsstijlen hangen vaak samen met de sociale klasse, inkomen en etniciteit van het gezin. De autoritatieve opvoedingsstijl wordt in Nederland als de meest wenselijke opvoeding gezien en komt vooral voor bij blanke middenklassengezinnen (Pels, 2004). De voorkeur voor een bepaalde opvoedingsstijl hangt volgens Pels ook samen met de culturele achtergrond van de betrokkenen. Zo kan in een uitgesproken individualistische cultuur een grote mate van bescherming en controle als betuttelend worden gezien, terwijl het vanuit een meer collectivistisch perspectief juist als warm en liefdevol wordt gezien. Vanuit dat laatste perspectief wordt de typisch Nederlandse autoritatieve stijl als een veel te vrije opvoeding gezien. 4.1.2 Opvoeding in allochtone gezinnen Als de voorkeur voor een bepaalde opvoedingsstijl deels cultuurbepaald is, is de vraag gerechtvaardigd of de migranten in Nederland een andere opvoedingsstijl prefereren dan de autochtone Nederlanders. Allochtonen zijn immers overwegend afkomstig uit samenlevingen die worden gekenmerkt door meer collectivistische verhoudingen en strikte gezagsverhoudingen en gedragsregels. Autoritaire controle komt inderdaad vaker voor bij allochtone dan bij autochtone gezinnen (Pels, 2004). Als het kind iets doet wat niet mag, zullen de ouders minder geneigd zijn om met het kind in discussie te gaan en eerder geneigd zijn het kind te straffen voor zijn gedrag. Deze autoritaire controle hangt samen met conformiteit. In meer collectivistische culturen is het behouden van een goede sociale reputatie immers cruciaal en staan het belang van de familie (en de gemeenschap) voorop (Hofstede, 2004). In Nederland is inmiddels enig onderzoek gedaan naar de opvoeding in respectievelijk Turkse en Marokkaanse gezinnen (Nijsten, 1998; Pels, 1999). Bij de meeste allochtone ouders is sprake van een meer traditionele rolverdeling binnen het gezin, waarbij de moeder thuis is en het grootste deel van de opvoeding voor haar rekening neemt. De vader werkt buitenshuis en komt pas in actie bij de grotere problemen met de kinderen. Het sterke onderscheid tussen de sekserollen leidt er ook toe dat jongens en meisjes op een verschillende manier worden opgevoed en zich aan verschillende gedragsregels hebben te houden. In de Turkse en Marokkaanse cultuur staan collectivistische waarden boven de meer individualistische waarden. De opvoeding draait in de meeste Turkse en Marokkaanse gezinnen om conformisme, de kinderen op het rechte pad houden, geloofsoverdracht en een goede omgang met andere mensen. Een goede opleiding en maatschappelijk aanzien staan boven zelfontplooiing en persoonlijk welbevinden. Het wordt bovendien erg belangrijk geacht dat de kinderen eerlijk zijn tegen hun ouders en niets verborgen houden. Desondanks zijn er allerlei onderwerpen die taboe zijn en derhalve onbesproken dienen te blijven, zoals verkering, seks, menstruatie en wangedrag (Nijsten, 1998). Ook is er geen discussie mogelijk over de maagdelijkheid van ongehuwde meisjes en de verantwoordelijkheid die jongens hierin hebben (Pels, 1999). De terughoudendheid om gevoelige zaken openlijk te bespreken strekt zich ook uit tot buiten het gezin. Schaamte en bezorgdheid over de sociale reputatie leiden ertoe dat men problemen niet snel bespreekt met buitenstaanders (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). Er dient hierbij wel opgemerkt te worden dat op dit vlak de verschillen bínnen culturen vaak groter zijn dan de verschillen tússen culturen (Pels, 2004). Het
50
verschil in opvoedingsstijl tussen allochtonen en autochtonen blijkt bijvoorbeeld kleiner te worden naarmate de allochtone ouders jonger en hoger opgeleid zijn. 4.1.3 Vraagstelling De verschillen in opvoedingsstijlen komen vooral tot uiting wanneer er problemen ontstaan tussen ouders en kind. Het is daarom belangrijk om inzicht te krijgen in de opvoedingsstijl in allochtone gezinnen en in de rol die allochtone ouders spelen bij het ontstaan en oplossen van problemen. De centrale vraag hierbij is: Hoe denken allochtone ouders over de opvoeding, hoe gaan ze om met eventuele problemen van hun kinderen en hoe staan ze tegenover de rol die de jeugdzorg hierbij kan spelen?
4.2 Methoden 4.2.1 Respondenten De respondenten zijn onder te verdelen in twee groepen: vier allochtone sleutelinformanten en zestien allochtone ouders. De sleutelinformanten zijn personen die een actieve rol spelen binnen de Turkse of Marokkaanse gemeenschap en zodoende weten wat er binnen deze gemeenschappen speelt. De vier sleutelinformanten (drie mannen, één vrouw) zijn geworven via Nevzat Cingöz, docent aan de Faculteit Gezondheid, Gedrag en Maatschappij van de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN). Drie respondenten zijn van Marokkaanse afkomst en werkzaam in de hulpverlening of actief bij een Marokkaanse vereniging in Nijmegen. Eén respondent heeft een Turkse achtergrond en hij is actief bij een Turkse politieke vereniging in Nijmegen. Tijdens twee van deze gesprekken schoof er spontaan een tweede persoon aan die ook deelnam aan het gesprek. De ouders zijn geworven bij de Marokkaanse en de Turkse vereniging waar de sleutelinformanten actief zijn, een Koerdische vereniging in Arnhem, het Internationaal Vrouwencentrum Nijmegen en het Inter-lokaal te Nijmegen. Ook is een aantal ouders geworven via ouders die zelf al geïnterviewd waren. Uiteindelijk zijn zestien ouders van niet-Nederlandse afkomst geïnterviewd (zes mannen en tien vrouwen). De ouders moesten bij voorkeur een kind hebben in de leeftijd van twaalf tot achttien jaar, omdat kinderen in deze leeftijdscategorie in aanmerking komen voor de jeugdhulpverlening. Deze leeftijdseis werd echter niet al te strikt gehanteerd. In vier gevallen lagen de leeftijden van de kinderen net onder de ondergrens: 9, 10 en 11 jaar. In één geval was het kind vijf jaar oud. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 36 jaar, variërend van 30 tot 48 jaar. De meeste respondenten komen oorspronkelijk uit Turkije (7) of Marokko (6). De overige respondenten hebben een Russische, Colombiaanse of Turks-Nederlandse achtergrond (Turkse vader en Turkse echtgenoot). Ze wonen gemiddeld 14,5 jaar in Nederland, variërend van 6 tot 33 jaar. Gemiddeld hebben ze drie kinderen (één ouder heeft 10 kinderen; de overige respondenten hebben tussen de 1 en 4 kinderen). De kinderen zijn hier geboren of hebben alleen de eerste paar jaar van hun leven in het land van herkomst gewoond. De opleiding van de ouders loopt sterk uiteen: vier ouders hebben geen opleiding of alleen een inburgerings- of taalcursus gehad, zes mavo/lbo/mbo en nog eens zes hebben een hbo- of universitaire opleiding gevolgd.
51
4.2.2 Opzet interview Voor de interviews met de sleutelinformanten en de ouders is een open interviewschema gebruikt. De interviews met de sleutelinformanten waren meer open van karakter dan de interviews met de ouders. De uit de literatuur bekende knelpunten tussen allochtone cliënten en autochtone hulpverleners (zoals beschreven in de algemene inleiding) zijn in het interviewschema verwerkt. De gesprekken met de sleutelinformanten waren oriënterend van aard en dienden om een beeld te krijgen van hoe ouders van niet-Nederlandse afkomst denken over problemen in de opvoeding en wat hun beeld is van de jeugdzorg. Het eerste gedeelte van het interview bestond uit vragen over hoe de sleutelinformanten denken dat ouders uit de Marokkaanse en Turkse gemeenschap denken over opvoeding, en meer specifiek over problemen met of van hun kind. Er werd gevraagd welke problemen de ouders van hun kind te horen krijgen en hoe ze daarmee omgaan. Andere onderwerpen die aan bod kwamen, waren de bekendheid van de gemeenschap met de jeugdhulpverlening en de factoren die de aansluiting tussen allochtone ouders en Nederlandse jeugdhulpverlening zouden kunnen bemoeilijken. Het tweede gedeelte bestond uit acht fictieve probleemscenario’s, waarin een jongere te maken krijgt met agressie, spijbelen, criminaliteit, problemen met ouders, seksualiteit, geloofsbeleving, ‘verkeerde vrienden’ of geldproblemen. Voor deze probleemscenario’s is gebruik gemaakt van het interviewschema van deelonderzoek 2. De sleutelinformanten moesten aangeven wat de ouders zouden doen als ze met een dergelijk probleem te maken zouden krijgen, en in hoeverre de ouders bereid zouden zijn om de jeugdzorg hierbij in te schakelen. Het interviewschema voor de ouders is opgesteld aan de hand van de uitkomsten uit de gesprekken met de sleutelinformanten. Het eerste deel van het interviewschema van de ouders betrof de communicatie binnen het gezin: de onderwerpen waar de ouders met hun kinderen over praten, of eventuele problemen binnen het gezin met de kinderen worden besproken en wat de ouders zouden doen als hun kind een probleem heeft dat ze niet kunnen oplossen. In het tweede deel werden vijf van de acht probleemscenario’s uit het interviewschema van de sleutelinformanten voorgelegd. De onderwerpen pesten, criminaliteit, agressie, spijbelen en ‘verkeerde vrienden’ werden het meest relevant bevonden, omdat het tamelijk veel voorkomende problemen zijn die (nog) niet heel groot zijn. Het onderwerp seksualiteit is niet gebruikt, omdat het gevoelig kan liggen en het ouders in verlegenheid kan brengen. Het onderwerp geloof is niet gebruikt, omdat het niet waarschijnlijk is dat de jeugdzorg hierin een rol van betekenis kan spelen. De ouders moesten aangeven hoe ze zouden reageren op de in de scenario’s geschetste problemen en wat ze zouden doen als het probleem erger zou worden. Het derde deel van het interview ging in op de bekendheid van de ouders met de jeugdzorg en het beeld dat ze ervan hebben. De ouders moesten ook aangeven of ze een voorkeur voor een allochtone hulpverlener hebben, of ze denken dat er een verschil is tussen allochtone en autochtone hulpverleners en wat ze ervan vinden om met een onbekende over hun problemen te praten. Tot slot werd een aantal stellingen aangedragen met een algemeen beeld dat bestaat over de opvoeding in Marokkaanse en Turkse gezinnen in Nederland. Gevraagd werd op de stellingen te reageren en aan te geven of dat beeld in hun ogen klopt en of zij zich kunnen vinden in die manier van opvoeden.
52
4.2.3 Procedure Het afnemen van de interviews met de sleutelinformanten en het werven van allochtone ouders heeft gelijktijdig plaatsgevonden. Deelname aan het onderzoek geschiedde op vrijwillige basis en de deelnemers kregen geen vergoeding. Vooraf werd toestemming gevraagd om het gesprek op te nemen met een memorecorder. Enkele ouders weigerden dit. Een aantal keren is er geen memorecorder meegenomen uit praktische overwegingen. Uiteindelijk zijn alle interviews met de sleutelinformanten en zes interviews met ouders opgenomen. Er werden wel altijd aantekeningen gemaakt tijdens het interview. Gemiddeld duurden de gesprekken een uur. De sleutelinformanten zijn geïnterviewd bij de vereniging waarbinnen ze actief zijn (drie keer) en op het werk (één keer). Door het losse karakter van het interviewschema werd niet elke keer strikt dezelfde volgorde aangehouden. Na het afronden van deze interviews werd, aan de hand van de door de sleutelinformanten geleverde informatie, het interviewschema voor de ouders aangepast. De interviews met de ouders vonden plaats bij de respondent thuis (6), bij een Turkse of Marokkaanse vereniging (4), op het Internationaal Vrouwencentrum (3), bij een kinderopvang op school (2) of bij de respondent op het werk (1). Met de respondenten die via de verenigingen zijn benaderd, werd meestal ter plekke een afspraak gemaakt of is er later telefonisch contact geweest om een afspraak te maken. Bij aanvang van het interview werd kort uitgelegd dat de interviews gehouden werden in het kader van een onderzoek onder allochtone gezinnen en dat er vragen gesteld zouden worden over opvoeding in het algemeen, problemen in de opvoeding en de jeugdhulpverlening. Ook werd aangegeven dat de ouders een aantal probleemscenario’s voorgelegd zouden krijgen waarvan zij aan zouden moeten geven hoe zij in zo’n situatie zouden handelen. Aan de ouders werd duidelijk gemaakt dat hun manier van opvoeden niet beoordeeld zou worden, maar dat het onderzoek dient om meer inzicht te krijgen in de manier van opvoeden van ouders met een niet-Nederlandse achtergrond. Ten slotte werd verteld dat de interviews anoniem verwerkt zouden worden in het onderzoeksrapport.
4.3 Resultaten 4.3.1 Gesprekken met sleutelinformanten De sleutelinformanten geven aan dat allochtone ouders hun problemen eerst zelf willen oplossen en liefst in eigen kring. Mochten de problemen echter te groot worden en is er hulp van buitenaf nodig, dan weet men niet goed de weg naar de jeugdhulpverlening te vinden. De sleutelinformanten zijn het erover eens dat er onder allochtone ouders weinig bekend is over de jeugdzorg. De ouders maken meestal gebruik van hun sociale netwerk om informatie over de jeugdhulpverlening te verkrijgen. Binnen elke gemeenschap zijn er wel een paar personen die vanwege hun kennis van de Nederlandse samenleving als aanspreekpunt worden beschouwd. Dat kunnen soms hulpverleners zijn, maar ook mensen die als cliënt ervaring met de hulpverlening hebben. Het nadeel is dat deze informele adviseurs vaak overbelast raken: ouders gaan met problemen naar hen toe en verwachten een oplossing die de adviseurs niet altijd paraat hebben. Komen de ouders uiteindelijk in de jeugdhulpverlening terecht, dan is het volgens de sleutelinformanten belangrijk dat de ouders niet onmiddellijk als een representant van hun etnische groep worden beschouwd, maar dat er recht wordt gedaan aan hun individuele problemen. Toch kan het handig zijn als de hulpver-
53
lener enige kennis heeft van de culturele achtergrond van de cliënt. Sommige Marokkanen hebben bijvoorbeeld de neiging om in de presentatie van klachten de problemen te bagatelliseren. Als een hulpverlener zich daar niet bewust van is, kan dat ertoe leiden dat de hulpvraag niet herkend wordt. Ook taalproblemen kunnen hierbij een rol spelen. Verder wordt aangegeven dat ouders soms meer vanuit zichzelf redeneren dan vanuit het kind. Volgens één sleutelinformant (een Marokkaanse hulpverlener) vragen ouders zich in de eerste plaats af wat zij verkeerd hebben gedaan en veel minder hoe ze hun kind het beste kunnen helpen. Ook kan de schaamtecultuur een rol spelen bij de beslissing om de jeugdhulpverlening niet in te schakelen. Wanneer binnen de gemeenschap bekend wordt dat een familie problemen heeft, roept dat schande over de familie af. Allochtone gemeenschappen zijn namelijk vrij hecht en kennen een grote mate van onderlinge sociale controle. De hechtheid van veel allochtone gemeenschappen kan er ook toe leiden dat negatieve ervaringen met de hulpverlening snel verspreid worden en dat men een vertekend beeld van de Nederlandse hulpverlening krijgt. Zo zijn veel ouders bang voor uithuisplaatsing van hun kind of dat het kind onder invloed van de hulpverlener zich tegen hen begint af te zetten. Een Marokkaanse sleutelinformant, zelf vader, zegt hierover: “Ik heb liever een partij die ook mij in mijn gezinssituatie beschermt en niet aantast en afstoot”. Dit beeld wordt nog eens versterkt door het feit dat in het land van herkomst officiële hulpverleningsinstanties vaak ontbreken en hulp op informele leest is geschoeid: “In Marokko heb je helemaal geen instellingen. Als het kindje een probleem heeft thuis, gaat hij naar een tante of een oom. Hij blijft daar dan slapen, een paar dagen. Dan gaan ze met hem praten, wat is er aan de hand, nemen ze hem mee naar huis en gaan ze bemiddelen. (…) Binnen de familie. Ik denk dat dat binnen sommige Nederlandse gezinnen ook wel gebeurt. Er is helemaal niks mis mee”. Gezien de onbekendheid met de manier waarop de Nederlandse hulpverlening is georganiseerd, adviseert één van de sleutelinformanten om bij allochtonen van de eerste generatie met intermediairs te werken. Hij zegt hierover: “[De] eerste generatie verwachtte dat het hier vanzelf goed zou gaan, dat school zou zorgen voor de kinderen bijvoorbeeld. Je kunt ze niet kwalijk nemen dat ze de kinderen opvoeden zoals ze geleerd hebben. Ze moeten benaderd worden op hun eigen manier. Een brug slaan tussen de allochtone gemeenschap en de hulpverlening. Contact en elkaar begrijpen is de oplossing”. 4.3.2 Gesprekken met ouders 4.3.2.1 Gezin Uit de gesprekken met de ouders blijkt dat in het merendeel van de gezinnen de moeder het meeste thuis bij de kinderen is. De vader komt pas in beeld als de kinderen ouder zijn. Eén van de vaders geeft als reden dat het zijn opvoedingstaak is om voor alles te zorgen dat zich buitenshuis afspeelt. Ruim de helft van de ouders vindt dat zijzelf door middel van de opvoeding de grootste invloed hebben op de vorming van het kind. Een moeder benadrukt het belang van goede ouders en vertelt dat het belangrijk is dat ouders aandacht hebben voor het kind. Ze moeten het kind leren wat goed en slecht is, maar ook met interesse naar het kind luisteren. Naast de ouders zelf heeft ook de omgeving invloed op de opvoeding van hun kinderen. Met ‘omgeving’ worden school, vrienden, de straat en familieleden bedoeld. Enkele ouders leggen uit dat opa’s en oma’s een bepalende rol spelen, ofwel door een goede band van het kind met het familielid, ofwel door de status van de oudere persoon. De ouder mag niet ingaan
54
tegen het gezag van de grootouders, als die het kind corrigeert of “…snoep geeft terwijl de ouder dat niet wil”. 4.3.2.2 Communicatie binnen het gezin Meer dan de helft van de ouders zegt over alles te praten met hun kinderen. Onderwerpen die vaak genoemd worden, zijn: integratie in de Nederlandse samenleving, goed met mensen omgaan, thuissituatie, geloof, (andere) culturen, en wat goed en slecht is. Op de vraag waar niet over gepraat wordt reageren sommige ouders heel direct door het onderwerp seksualiteit te noemen. Andere ouders reageren wat ontwijkender, bijvoorbeeld door te zeggen dat ze praten over dingen die bij de leeftijd van het kind passen. Slechts een kwart van de ouders zegt expliciet wèl over seks te praten met hun kinderen. Als ouders geen antwoord hebben op de vragen van hun kinderen, gaan sommige ouders net zolang op zoek tot ze een antwoord hebben gevonden en raadplegen daarbij andere mensen, de bibliotheek of het internet. Anderen zeggen altijd een antwoord te hebben; bijvoorbeeld omdat het anders onduidelijk blijft voor het kind. Alle ouders zeggen over problemen te praten met hun kind. Ze willen dat hun kind in de eerste plaats altijd naar hen toekomt. Er worden verschillende onderwerpen genoemd waarover problemen kunnen ontstaan, zoals school en geld. Eén ouder zegt het daarom heel belangrijk te vinden regelmatig contact te hebben met de school van de kinderen. Een ander merkt op dat het van belang is altijd de oorzaak van het probleem te achterhalen. Ouders vinden het dus belangrijk dat hun kind bij hen terecht kan met problemen. Het liefst lossen de ouders de problemen binnen het gezin zelf op. Pas als het probleem tot onhanteerbare proporties is uitgegroeid, wordt hulp van buiten ingeschakeld. Meestal doen de ouders dan een beroep op bekenden uit het eigen sociale netwerk, met name familieleden en vrienden. Overigens zeggen niet alle ouders er moeite mee te hebben om hulp van buiten in te roepen; het belangrijkste is immers dat het probleem wordt opgelost. Drie ouders geven aan naar een instantie te willen gaan, al hebben ze geen idee welke precies. Veel ouders zijn zich er wel van bewust dat er instanties bestaan die hulp kunnen bieden, maar hebben geen duidelijk beeld welke instanties er zijn en wat ze precies doen. Eén ouder zegt hierbij het wel op te kunnen zoeken indien het nodig is. Slechts twee keer worden de instanties bij naam genoemd: het maatschappelijk werk en de huisarts. Van het Bureau Jeugdzorg heeft de meerderheid van de ouders desgevraagd nog nooit gehoord. 4.3.2.3 Omgang met probleemsituaties Aan de ouders zijn vijf fictieve probleemscenario’s voorgelegd met de vraag hoe ze zouden handelen als ze zelf met een dergelijk probleem te maken zouden krijgen en wat ze zouden doen als het probleem erger zou worden. Het betrof de volgende situaties: • Stel, uw kind wordt gepest op school. • Stel, de politie belt u op met de mededeling dat het kind iets kleins heeft gestolen. • Stel, u heeft twee kinderen. De ene is agressief naar de andere. U heeft al wel geprobeerd in te grijpen, maar het kind luistert niet. • Wat zou u doen als u er achter komt dat uw kind spijbelt. • Stel, u komt er achter dat uw kind op straat rondhangt met een groepje vrienden en een beetje vervelend gedrag vertoont. Het zoekt ruzie met voorbijgangers en doet een beetje mee met de vriendengroep.
55
De ouders vinden stelen en spijbelen de ergste problemen. Het is voor hen een schokkende gedachte dat de politie ze zou vertellen dat hun kind iets gestolen heeft. Ook spijbelen vinden ze een groot probleem, omdat onderwijs zeer belangrijk is voor het kind. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat het hier in beide gevallen gaat om maatschappelijk wangedrag. Bij alle problemen geven de ouders aan dat het belangrijk is om erover met de kinderen te praten. Zo kun je achter de oorzaak van het gedrag komen, maar ook uitleggen aan het kind waarom zoiets niet mag. Afhankelijk van het probleem moet het kind daarnaast gestraft worden. Hier blijkt wel uit dat de geïnterviewde ouders zich scharen achter de autoritatieve opvoedingsstijl die in de Nederlandse middenklasse gangbaar is (Pels, 2004). Ze gaan pas hulp buiten het gezin zoeken als het probleem erger wordt en ze het zelf niet kunnen oplossen. De ouders zeggen dat ze in een dergelijk geval wel hulp willen zoeken, maar zeker de helft van hen weet niet waar ze daarvoor terechtkunnen: “Als ik weet waar ik terechtkan, zal ik het doen, maar dat weet ik niet. Instanties zijn heel weinig bekend”. Iemand voert als reden aan dat er een zekere onwil achter schuil kan gaan om hulp te zoeken, iets wat door de oudste zoon van één van de vaders wordt bevestigd: “Allochtonen willen het altijd zelf oplossen; instanties zijn onbekend”. Slechts een enkele keer wordt hierbij specifiek de jeugdhulpverlening genoemd (zoals Bureau Jeugdzorg, maatschappelijk werk, huisarts, jeugdzorg en Bureau Halt). Bij het bespreken van het probleemscenario van het stelende kind werd al duidelijk dat om zoiets te voorkomen een goede opvoeding belangrijk is. Na het bespreken van de vijf probleemscenario’s is aan de ouders gevraagd hoe zij denken dat dergelijke problemen ontstaan. De meeste oorzaken die genoemd worden door de ouders hebben met de opvoeding te maken. Ouders moeten genoeg aandacht geven aan hun kinderen en controleren wat ze doen. Ze moeten duidelijke grenzen stellen en ouders moeten het kind genoeg te doen geven. Een kind hoort te luisteren naar de ouders. Opnieuw is hier het ideaal van een autoritatieve opvoedingsstijl zichtbaar. Naast de opvoeding wordt ook wel aangegeven dat de vrienden van het kind invloed hebben. Kinderen kunnen elkaar uitdagen en ze willen stoer doen tegenover elkaar. Ten slotte wordt opgemerkt dat sommige ouders eenvoudigweg hun ogen sluiten voor de problemen van hun kinderen en dat het gebrek aan onderwijs bij de ouders een verkeerd voorbeeld kan zijn voor het kind. Het kind zou bijvoorbeeld het idee kunnen krijgen dat onderwijs onbelangrijk is. Tijdens het praten over het ontstaan van problemen kwamen ook andere zaken naar boven. Zo spraken enkele ouders over schande. Eén ouder zegt hierover dat als het kind een crimineel wordt, er kans is op verstoting door de ouders. 4.3.2.4 Kennis over de jeugdhulpverlening De onbekendheid met de jeugdhulpverleningsinstanties strekt zich ook uit tot de vraag wat de jeugdhulpverlening precies doet. Ongeveer de helft van de ouders heeft geen idee wat de jeugdhulpverlening doet. De anderen kunnen er wel iets over vertellen, maar het is de vraag of dit is gestoeld op feitelijke kennis. Het blijft vooral bij vage omschrijvingen: de jeugdhulpverlening zoekt uit wat de reden is dat een kind niet luistert, biedt hulp en houdt zich bezig met jongeren en problemen. Slechts één moeder, van Russische afkomst, weet goed uit te leggen waar de jeugdhulpverlening voor staat: “Het is een instelling die werkt met ouders. Je kunt altijd bij ze terecht met problemen. Dan krijg je begeleiding en maak je een plan: hoe pak je het probleem aan”. Bij gebrek aan feitelijke kennis duiken de bekende vooroordelen op: de jeugdhulpverlening zou kinderen uit huis plaatsen of de kinderen tegen de ouders opzetten.
56
De ouders hebben een redelijk beeld van de soort problemen waarmee een jeugdhulpverlener kan helpen. Eén ouder denkt dat het alleen om grote problemen gaat: “Anders doe ik het zelf”. De meest gehoorde reactie was echter “van alles”, maar er werden ook meer specifieke problemen genoemd: relatieproblemen, psychische problemen, studie- en opleidingsproblemen, problemen thuis, problemen op school, lichamelijke problemen, agressie en problemen met seksualiteit. Dit komt grotendeels overeen met de meeste problemen die Bureau Jeugdzorg tegenkomen (zie deelonderzoek 2). Opvallend is dat de ouders ook weer lichamelijke klachten noemen, net als de jongeren in het eerste deelonderzoek. Tot slot werd de ouders gevraagd of ze zelf met een probleem van hun kind naar een jeugdhulpverlener zouden stappen. Tegen de verwachtingen in zouden bijna alle ouders met een jeugdhulpverlener gaan praten. Iets meer dan de helft van de ouders zegt eerst zelf te willen proberen het probleem op te lossen en pas hulp te zoeken als ze het zelf niet meer aankunnen. De ouders lijken het er niet over eens te zijn voor welke problemen ze de assistentie van de jeugdhulpverlening zouden inroepen. Eén vader maakt een duidelijk onderscheid: hij zou wel hulp zoeken voor problemen buiten het gezin (bijvoorbeeld problemen op school en met criminaliteit), maar niet voor problemen binnen het gezin. De ouders zijn het er wel over eens dat je eerst probeert het probleem zelf op te lossen (iets wat de een langer vol zal houden dan de ander) en pas als dit niet lukt, zoek je externe professionele hulp. Ook hier komt weer naar voren dat de ouders over het algemeen niet goed bekend zijn met de jeugdhulpverlening. De meeste ouders zijn echter toch optimistisch en verwachten dat mocht het echt nodig blijken, ze er wel achterkomen waar ze voor hulp terechtkunnen.
4.4 Conclusie en discussie
Uit de interviews blijkt dat de moeder over het algemeen de grootste rol in de opvoeding hebben. Haar rol binnen het gezin zorgt er ook voor dat ze van beide ouders het meest intensief met de kinderen omgaat en weet wat er speelt. De vader speelt een veel kleinere rol in de opvoeding. Hij komt pas in beeld bij de grotere opvoedingsproblemen en de meer publieke en officiële contacten buiten de deur. Toch zijn de ouders het erover eens dat zij het meest verantwoordelijk zijn voor de vorming van het kind en dat de omgeving op de tweede plaats komt, zoals de school, vrienden of de straat. De gesprekken met hun kinderen lijken meer gericht te zijn op het uitleggen wat goed en slecht is en dat ze goed hun best moeten doen op school dan op de ervaringen van de kinderen zelf. Dit komt overeen met de opvoedingsdoelen die Pels (1999) en Nijsten (1998) noemen: collectivistische aspecten zijn belangrijker dan individualistische aspecten. Problemen zijn heel duidelijk het terrein van de ouders zelf. Ze vinden het belangrijk dat hun kinderen bij problemen eerst naar hen toekomen in plaats van er met anderen over te praten. Veel ouders lijken vastbesloten een probleem op te lossen als het zich aandient. Er wordt vooral van het eigen probleemoplossend vermogen uitgegaan. Mocht het nodig zijn een derde partij in te schakelen, dan doen ze dat op het moment dat ze er samen niet uitkomen. Ze wenden zich dan het liefst tot bekenden uit de eigen omgeving. Van de officiële hulpverleningsinstanties hebben ze slechts een vage voorstelling en de bekendheid met de jeugdzorg is klein. Ze weten niet goed waar ze terechtkunnen en waar ze hierover informatie zouden kunnen vinden. Maar andere ouders zijn optimistischer en denken, indien nodig, die informatie wel te kunnen vinden. Wat zegt dit alles nu over de opvoedingsstijl(en) van de geïnterviewde ouders? Het algemene beeld dat uit de interviews naar voren komt, is dat de allochtone
57
ouders door de bank genomen dezelfde voorkeur voor een autoritatieve opvoedingsstijl hebben als de autochtone Nederlanders. De kinderen worden warm en liefdevol opgevoed, maar wel met veel controle. Dat laatste geeft een autoritair tintje aan de opvoeding. De ouders willen graag weten waar hun kinderen zijn en met wie ze omgaan. Ze zijn bezorgd over hun kinderen en willen ze graag behoeden voor het slechte pad. Ook een goede opleiding wordt in dit licht belangrijk gevonden. Dit komt overeen met het beeld dat door Pels (1999) en Nijsten (1998) van de Turkse en Marokkaanse gemeenschap in Nederland wordt geschetst. Volgens Nijsten (1998) is de belangrijkste disciplineringmethode onder allochtonen uitleg geven aan en praten met het kind. Dit komt ook uit de interviews naar voren. Ouders gaan ervan uit dat zolang ze hun kind nog door middel van praten kunnen bereiken, ze de problemen op kunnen lossen. Ook de bevinding dat er vooral steun wordt gezocht in de naaste omgeving (bijvoorbeeld familie of bekenden) wordt bevestigd. Er is de nodige aarzeling om problemen te bespreken met buitenstaanders, laat staan jeugdhulpverleners. Dat de jeugdhulpverlening voor veel ouders een stap te ver is, heeft voor een belangrijk deel te maken met de gebrekkige kennis over de jeugdzorg. Het is niet zo dat de ouders niet bereid zijn om naar de jeugdhulpverlening toe te stappen, maar dat zij eenvoudigweg niet goed weten wat er ‘te koop’ is en waar. Daarnaast speelt de bezorgdheid om de sociale reputatie een belangrijke rol, een punt dat vooral door de sleutelinformanten wordt genoemd; men schaamt zich ervoor als de eigen problemen publiekelijk bekend worden.
58
Hoofdstuk 5: Ervaringen van hulpverleners Liesje van Riel, Cor van Halen & Kirsten Verstraten
5.1 Inleiding
In Hoofdstuk 1 werd gesteld dat de buitenproportionele oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de justitiële jeugdzorg wellicht kan worden ondervangen door de toegankelijkheid van de vrijwillige jeugdzorg te vergroten. In de voorgaande drie deelprojecten is onderzocht in hoeverre er sprake is van een gebrekkige aansluiting tussen de jeugdzorg en de groeiende allochtone doelgroep. Daarbij is gekozen om deze kwestie te benaderen vanuit het perspectief van die doelgroep aan de hand van vragen als: a) in welke mate zijn de allochtone jongeren en hun ouders bekend met de jeugdzorg, b) welk beeld hebben ze van de jeugdhulpverlening, c) hoe gaan allochtone jongeren met problemen om en worden anderen daarin betrokken, en d) is er daarbij sprake van hulpzoekgedrag waar de jeugdzorginstellingen op in kunnen spelen. Inzicht in deze vragen kan nuttig zijn om de toeleiding naar de vrijwillige jeugdzorg te verbeteren. Er zijn echter ook gegronde redenen om naar de aansluiting tussen de jeugdzorg en de allochtone cliënten te kijken op het moment dat de cliënten al in het zorgcircuit zijn opgenomen. In de behandelfase spelen allerlei factoren die een goede relatie tussen zorgaanbieder en potentiële cliënt in de weg kunnen staan, met name op het vlak van de onderlinge communicatie en de wederzijdse verwachtingen over de relatie. Een goede kennis van deze factoren kan helpen om de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie te verbeteren en het afbreukrisico te verkleinen. Bovendien mag worden verwacht dat dezelfde belemmeringen die tijdens de hulpverleningsfase spelen, ook aanwezig zijn in de toeleidingsfase. Daarom richten we ons in het vierde deelproject op de obstakels in de hulpverleningsrelatie zelf. Dit onderzoek is overigens niet bedoeld om uitspraken te doen over de kwaliteit van de zorg aan allochtone cliënten. Daarvoor is dit onderzoek te algemeen van aard en te kleinschalig van opzet. 5.1.1 Vereisten voor een succesvolle hulpverleningsrelatie Een goede hulpverleningsrelatie moet aan een aantal punten voldoen om succesvol te zijn. Volgens Nolen-Hoeksema (2004) dienen hulpverlener en cliënt een positieve houding jegens elkaar te hebben, waarbij sprake is van wederzijds vertrouwen en begrip. Zonder deze basisvoorwaarden is eigenlijk geen coöperatie tussen beide partijen mogelijk. Verder moet de cliënt gemotiveerd zijn om aan zijn of haar problemen te werken, en is er een zekere consensus tussen hulpverlener en cliënt nodig over de aard van de problemen, de achterliggende oorzaken, het doel van de hulpverleningsrelatie en de rol die beide partijen daarin hebben (Van Yperen, Booy & Van der Veldt, 2003). In communicatieve zin moeten beide partijen in staat zijn om elkaar op een adequate manier te begrijpen. Dat is volgens Pinto (1994) in eerste plaats een technische kwestie: men moet elkaars taal delen en die taal op dezelfde manier interpreteren. De uitspraak ‘op eigen benen staan’ kan bijvoorbeeld door de jeugdhulpverlener worden gebruikt om de cliënt aan te sporen om een grotere sociale zelfstandigheid aan de dag te leggen, terwijl het door de cliënt wordt begrepen in termen van financiële onafhankelijkheid. Maar goede communicatie vereist ook een juiste overdracht van gevoelens. De hulpverlener
59
kan bijvoorbeeld veel oogcontact met de cliënt zoeken om empathie uit te stralen, terwijl dit bij de cliënt als dwingend ervaren wordt. Deze basisvoorwaarden gelden in beginsel voor elke hulpverleningsrelatie, maar worden steeds moeilijker te verwezenlijken naarmate de cliënt en hulpverlener letterlijk en figuurlijk een andere taal spreken. Dit lijkt bij allochtone cliënten soms inderdaad het geval. In de literatuur wordt bijvoorbeeld geconstateerd dat veel allochtonen een negatief beeld van de jeugdzorg hebben (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). Er zou een grote argwaan heersen jegens de jeugdzorg, wat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in angst dat de jeugdzorg het kind uit huis plaats als er problemen zijn. Deze misvatting kan haar oorsprong hebben in het gegeven dat de jeugdzorg vaak pas wordt ingeschakeld als de problemen uit de hand zijn gelopen en ondertoezichtstelling onvermijdelijk is (Bellaart & Azrar, 2003) of omdat de vrijwillige jeugdzorg wordt verward met de kinderbescherming (Bellaart, 1997). Veel allochtonen zoeken de oplossing van hun problemen daarom liever in de beslotenheid van de eigen kring. Een andere complicatie is de psychologiserende werkwijze van de jeugdzorg (Eppink, 1981; Vollebergh, 2002). Er wordt vaak een sterk beroep gedaan op de verbale vermogens van de cliënt om de klachten en de probleemoorzaken adequaat te verwoorden. Vanzelfsprekend vereist dit een zekere bereidheid van de cliënt om hierover met buitenstaanders te communiceren. Bovendien wordt van de cliënten verwacht dat zij actief meewerken aan de oplossing van de eigen problemen (zie ook Hermanns, 2004). Allochtonen zijn vaak niet gewend aan deze psychologiserende benadering en verwachten een veel directievere houding van de hulpverlener (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). 5.1.2 Culturele discrepanties in de hulpverlening aan allochtone cliënten Er zijn gegronde redenen om aan te nemen dat allochtone cliënten een andere kijk op de rol van de hulpverlening hebben dan de hulpverleners. Dat heeft in de eerste plaats te maken met het verschillend belang dat beide partijen bij de relatie hebben. De cliënt verkeert als vragende partij automatisch in een afhankelijke positie, terwijl de hulpverlener de regie voert. Maar er kunnen ook cultuurgeladen verschillen bestaan in wat men van elkaar verwacht. Uit de door Bureau Osmose uitgevoerde quick scan blijkt immers dat de overgrote meerderheid van de hulpverleners in de Gelderse jeugdzorg van autochtone afkomst is (Keen, Hulsker, Seurink & Verhoeven, 2005). De Franse socioloog Emile Durkheim wist al dat de cultuur waarin je zelf bent opgegroeid, vaak zo vertrouwd en vanzelfsprekend is dat je zelf als laatste in de gaten hebt hoe het eigen gedrag en kijk op de werkelijkheid erdoor beïnvloed zijn. Daardoor blijven dergelijke culturele invloeden vaak buiten het gezichtsveld van de betrokkene zelf, terwijl ze toch bepalend zijn voor het gedrag. Dit kan tot de nodige misverstanden leiden wanneer mensen met een verschillende culturele achtergrond met elkaar te maken krijgen. De door Hofstede (2004) onderscheiden cultuurdimensies kunnen zeer verhelderend zijn om culturele misverstanden binnen de hulpverleningsrelatie te voorspellen. Zoals al eerder ter sprake gekomen, is de Nederlandse cultuur uitgesproken individualistisch, feminien, egalitair en informeel. Deze houding tekent zich ook in de jeugdhulpverlening af, maar kan botsen met het verwachtingspatroon van cliënten die een culturele achtergrond hebben die als meer collectivistisch, masculien, hiërarchisch en onzekerheidsmijdend valt te betitelen (bijv. Turken en Marokkanen). Zo kan de nadruk die hulpverleners leggen op zelfstandigheid en het nemen van eigen verantwoordelijkheid botsen met de bepalende rol die de sociale omgeving in het leven van de cliënt speelt. Het voortdurend aanspreken
60
van vrouwelijke en mannelijke cliënten op hun individuele gevoelens en overtuigingen kan merkwaardig overkomen voor iemand die uit een masculiene cultuur komt en gewend is dat er strikte mannelijke en vrouwelijke gedragscodes zijn. Veel allochtone cliënten hebben ook behoefte aan heldere gezagsverhoudingen in de relatie en een directieve houding van de hulpverlener, zodat ze duidelijkheid hebben wat er van hen verwacht wordt. Dit kan met name lastig zijn als de hulpverlener opereert vanuit het ideaal van gelijkwaardigheid en van de cliënt verwacht actief mee te denken en te beslissen in het vinden van oplossingen. De meeste hulpverleners die ervaring hebben met allochtone cliënten zullen hun culturele naïviteit inmiddels wel hebben afgelegd. Zij vormen als het ware de frontlinie in de culturele confrontatie. In dit deelproject richten we ons daarom met name op de hulpverleners. Vaak wordt vergeten dat zij de nodige praktische en inhoudelijke expertise hebben opgebouwd over de wijze waarop de culturele achtergrond van de cliënt van invloed is op het verloop van de hulpverleningsrelatie. Bovendien kunnen ze een directe vergelijking maken tussen allochtone en autochtone cliënten. 5.1.3 Vraagstelling Wat zijn de ervaringen van jeugdhulpverleners met allochtone cliënten en welke knelpunten signaleren zij in de hulpverlening aan de allochtone cliënten?
5.2 Methode
Voor het vinden van de hulpverleners en cliënten is Dunamis benaderd. Dunamis, gevestigd in Nijmegen, is een provinciale instelling voor jeugdhulpverlening in de regio Zuid-Gelderland die hulp en ondersteuning biedt aan jongeren van 0 tot 23 jaar en hun gezin. Dunamis begeleidt hen bij het oplossen van opvoedings-, gedrags- en ontwikkelingsproblemen en is een middelgrote organisatie met ongeveer 200 medewerkers. De organisatie biedt een scala aan hulpvormen aan, zoals ambulante gezinsbegeleiding en therapie, residentiële zorg en crisisopvang. Conform de nieuwe wet op de jeugdzorg komen de cliënten bij Dunamis binnen via Bureau Jeugdzorg. Bureau Jeugdzorg fungeert hierbij als de centrale toegangspoort en verzorgt de indicatiestelling; ze beoordeelt elk hulpverzoek, bepaalt welke hulp nodig is en verwijst de cliënten vervolgens naar de juiste instelling. Dunamis is voor dit onderzoek benaderd, omdat zij als één van de vier grote institutionele zorgaanbieders in Gelderland exemplarisch geacht kan worden voor de overige jeugdzorginstellingen in deze provincie. Het oorspronkelijke doel van dit deelproject was om casussen te analyseren waarin sprake was van hulpverlening aan (niet-westerse) allochtone cliënten. Daartoe zouden in nauwe samenwerking met de medewerker kwaliteitsbewaking van Dunamis tien tot vijftien van dergelijke casussen uit het cliëntenbestand van de afdeling Ambulante Gezinsbegeleiding worden geselecteerd. Vervolgens zouden de betrokken partijen (hulpverlener, cliënt en eventueel ouders) worden geïnterviewd over hun wederzijdse ervaringen en verwachtingen ten aanzien van de hulpverleningsrelatie. Het vacant komen van de positie van de medewerker kwaliteitsbewaking heeft echter tot een aanzienlijke vertraging in de selectie gezorgd. Uiteindelijk zijn er 14 potentiële casussen geselecteerd. Een nadere inspectie wees echter uit dat een aanzienlijk deel van de casussen niet aan de criteria voldeed. Sommige jongeren bleken alleen in naam van allochtone herkomst, maar waren feitelijk door een autochtone moeder opgevoed. In andere gevallen verliep de contactlegging via de betrokken hulpverleners trager dan gepland of weigerden de cliënten of hun ouders deelname aan het onderzoek.
61
Dat laatste is begrijpelijk, aangezien bij de cliënten en hun ouders de angst zou kunnen bestaan dat de vertrouwelijke informatie tot henzelf te herleiden is en dit de hulpverleningsrelatie zou kunnen schaden. Ten tijde van de rapportage hebben we daarom slechts twee cliënten kunnen interviewen. Wij hebben daarom besloten om ons voor dit rapport te beperken tot het inventariseren van de ervaringen die de hulpverleners van de afdeling Ambulante Gezinsbegeleiding hebben met de begeleiding van allochtone cliënten en hun gezinnen. Alle gezinsbegeleiders bij deze afdeling (en dus ook de geïnterviewde hulpverleners) zijn autochtoon. Om het beeld vanuit de autochtone hulpverleners te completeren is besloten om ook enkele allochtone hulpverleners bij het onderzoek te betrekken. In de resultaten zijn tevens de twee interviews betrokken die gehouden zijn met enkele cliënten van Dunamis over hun ervaringen met de hulpverlening. 5.2.1 Interviews met hulpverleners Er zijn in totaal negen hulpverleners van de afdeling Ambulante Gezinsbegeleiding geïnterviewd die in hun werk bij Dunamis of eerdere werkkringen ervaring hebben met het begeleiden van allochtone cliënten. De leeftijd van de hulpverleners varieerde van 27 tot 55 jaar, en acht van hen zijn vrouw. Er waren aanzienlijke onderlinge verschillen in de ervaring met het begeleiden van allochtone cliënten. Sommige hulpverleners hebben tot nu toe pas met één allochtoon gezin te maken gehad, anderen zijn al veel meer met allochtone cliënten in aanraking geweest. De interviews met de hulpverleners waren erop gericht om hun ervaringen met hulpverlening aan allochtonen in beeld te brengen. De gesprekken richtten zich met name op de volgende onderdelen: algemene werkervaring, ervaring met allochtone cliënten, aard van de problemen waarmee allochtone cliënten te kampen hebben, eventuele knelpunten in de communicatie binnen een hulpverleningstraject, en tot slot eventuele discrepanties in de wederzijdse verwachtingen van cliënt en hulpverlener ten aanzien van de hulpverleningsrelatie. Bij al deze zaken werd specifiek ingegaan op de vraag of er verschillen zijn te constateren tussen de wijze waarop autochtone en allochtone cliënten zich tot de hulpverleningsrelatie verhouden. In vrijwel alle interviews met de hulpverleners van Dunamis werd aangegeven dat het voor het verloop van de hulpverleningsrelatie behoorlijk zou uitmaken als de hulpverlener van allochtone herkomst zou zijn. Er is daarom besloten om ook enkele allochtone hulpverleners in het onderzoek te betrekken. Omdat deze bij Dunamis ontbreken, zijn via de bemiddeling van Jan Verhoeven van Bureau Osmose twee mannelijke hulpverleners van het NIM (Nijmeegse Instelling voor Maatschappelijk werk) benaderd, de een van Turkse en de ander van Marokkaanse afkomst. Daarnaast is een voormalig medewerkster van Sancta Maria, een Nijmeegs opvanghuis voor zwerfjongeren benaderd; zij is van Marokkaanse origine. Tot slot is een Marokkaanse hulpverleenster geïnterviewd van MEE Gelderse Poort, een hulpverleningsinstantie die oorspronkelijk was gericht op mensen met lichamelijke en verstandelijke beperkingen, maar de laatste tijd haar takenpakket heeft uitgebreid naar psychosociale problemen. De laatste hulpverleenster is bovendien werkzaam als trainer expertisebevordering in de hulpverlening. 5.2.2 Interviews met cliënten Om het beeld dat hulpverleners schetsen aan te vullen zijn ook de twee interviews met enkele allochtone cliënten van Dunamis meegenomen. Het betrof hier een Iraans echtpaar en een Marokkaanse moeder wiens kinderen onder behandeling
62
zijn bij de afdeling Ambulante Gezinszorg van Dunamis . Omdat cliënten niet over meerdere hulpverleningsrelaties kunnen reflecteren, maar slechts over die van henzelf, is specifiek ingegaan op hun eigen casus. Stemt hun indruk van de aan hen verstrekte hulpverlening overeen met de algemene indruk die de autochtone hulpverleners van dergelijke casussen hebben?
5.3 Resultaten 5.3.1 Met welke cliënten krijgt men te maken? Zoals gezegd, hebben de hulpverleners van Dunamis vooral te maken met gezinnen. In deze gezinnen kunnen allerlei problemen spelen: psychiatrische problemen, opvoedingsproblemen, laagbegaafdheid van de ouders, gedragsproblemen bij de kinderen, et cetera. Veel hulpverlening wordt gegeven aan gezinnen met een meervoudige problematiek. Ook de hulpverleners bij MEE worden in hun werk geconfronteerd met een breed palet aan problemen, zoals cliënten met een verstandelijke handicap, financiële problemen en alcohol- of drugsmisbruik, maar ze begeleiden ook ouders met opvoedingsvragen. Het NIM doet aan algemeen maatschappelijk werk, psychosociale begeleiding, en assisteert daarnaast mensen met praktische problemen, zoals het invullen van papieren. De allochtone cliëntenpopulatie is een getrouwe afspiegeling van de etnische diversiteit van de Nederlandse bevolking. De meerderheid van de cliënten is afkomstig van Turkije, Marokko en de voormalige rijksgebieden Suriname en Antillen, meer recentelijk aangevuld met asielzoekers uit bijvoorbeeld Irak, Iran, Somalië en voormalig Joegoslavië. Dat wil overigens niet zeggen dat elke etnische groep even goed vertegenwoordigd is. Eén van de hulpverleners constateert bijvoorbeeld dat de Chinese gemeenschap opvallend afwezig is in het cliëntenbestand: “De Chinese gemeenschap is al helemaal gesloten, daar kom je echt niet binnen, daar zijn nooit problemen, lijkt het wel. Dat is gek! Nog nooit een Chinese cliënt gehad… Waarom komen die niet?”. Een enkele observatie als deze geeft al aan dat er binnen bepaalde etnische groepen aanzienlijke cultuurgebonden drempels kunnen bestaan om met problemen naar buiten te treden. 5.3.2 Presentatie van klachten De meeste gezinnen die bij Dunamis onder begeleiding staan van de ambulante gezinsbegeleiding zijn ‘multiprobleem’-gezinnen. Daardoor is er nauwelijks sprake van systematische verschillen in de hulpvraag van autochtone en allochtone cliënten, zij het dat sommige asielzoekergezinnen kampen met trauma’s. De hulpverleners constateren wel dat de weg naar de hulpverlening door de allochtone gezinnen over het algemeen later wordt gevonden dan bij autochtone gezinnen het geval is, met als gevolg dat zij pas in een laat stadium van hun problemen bij de jeugdzorg binnenkomen. Eén van de hulpverleners zegt hierover: “Allochtone cliënten trekken laat aan de bel. Ze komen pas op het moment wanneer ze problemen niet meer in hun eigen kring kunnen oplossen. Daar kunnen soms jaren overheen gaan. Pas wanneer de familie zich distantieert omdat ze het gevoel hebben er ook niets meer aan te kunnen doen, dan pas wordt er hulp gezocht buiten het eigen netwerk. De drempel om naar een instantie te gaan is zeer hoog.”. Als redenen voor deze vertraging noemen de hulpverleners onbekendheid met de hulpverlening en de diversiteit aan instanties, maar ook de neiging om problemen eerst in eigen kring te willen oplossen. Dat laatste zou te maken hebben met schaamte om hulp van onbekenden te vragen en de vuile was buiten te hangen:
63
“Het laatste wat je wilt is dat een kind gek is, bij een instantie aankloppen is een bevestiging van dat er iets mis is.” Een aspect dat door de hulpverleners van Dunamis niet is genoemd, maar wel door de allochtone hulpverleners, is het acceptatieproces. Allochtone ouders hebben volgens hen vaak moeite te aanvaarden dat een kind een verstandelijke afwijking of gedragsproblemen heeft. Eén van de hulpverleners omschrijft het als volgt: “Het acceptatieproces van ouders van kinderen met een verstandelijke beperking of ernstige gedragsproblemen is zeer moeilijk voor allochtone ouders. Wanneer een kind een verstandelijke handicap heeft, is dit vaak niet aan het kind te zien. Ouders roepen dat hij er normaal uitziet, dus dat er niets aan de hand is”. Allochtone ouders zoeken de oorzaak in eerste instantie bij zichzelf. Ze voelen zich gestraft, omdat ze eerder in hun leven fouten hebben gemaakt, terwijl de autochtone Nederlanders meer blijk geven van een houding die in de literatuur als protoprofessionalisering wordt aangemerkt (Pels, 2002; Vollebergh, 2002): “Autochtone ouders weten zich veel meer te verdiepen in de problemen die er bij hen spelen. Die zitten bij belangenverenigingen, weten forums voor elk ditje of datje op internet te vinden. Die zoeken actief hulp en zorgen ervoor dat er zorg komt, terwijl zij hetzelfde verdriet en acceptatieproblemen hebben. Hulpverleners gaan er ook vanuit dat cliënten conform deze wijze handelen”. Deze houding staat in schril contrast met de neiging onder allochtonen, met name van islamitische afkomst, om de oorzaak van de problemen onmiddellijk in morele termen te zien. Welke gevolgen dat heeft, wordt treffend geïllustreerd door de volgende anekdote: “Ik had een cliënt, die een gezonde dochter had en daarna een dochter met het syndroom van Down kreeg. Haar man had haar tijdens de zwangerschap al laten weten dat hij niet met haar verder wilde vanwege het kind dat zou komen. Zij vertelde dat toen zij naar Nederland kwam, zij haar hoofddoek niet meer gedragen heeft, en 3 jaar later kreeg ze dit kind en verliet haar man haar. Zij voelt nu dat ze vanwege het afdoen van haar hoofddoek straf uit moet zitten, haar leven lang. Later gaf ze ook aan dat ze zich soms schaamde op straat voor haar dochter. Dit was heel moeilijk om dat uit haar te krijgen. Over schaamte wordt minder openlijk gesproken, over straf veel opener. De kinderen die jij krijgt, worden vaak door anderen gezien als de uitkomst van hoe jij geleefd hebt. Dus als ze een kind met een beperking krijgen, zijn ze bang dat anderen van hun denken dat ze niet goed geleefd hebben. Daar zit de schaamte ‘m in. Ze zijn dan ook zelf erg vaak bezig met: ‘wat heb ik verkeerd gedaan, wat heb ik verkeerd gedaan?’. Er ontstaat dan een zoektocht naar wat ze in hun leven verkeerd hebben gedaan, waardoor dit hen nu overkomt. Men is dan meer gefocust op zichzelf dan op het kind en dat zorgt er dan ook voor dat men niet bezig is met de hulpvraag die het kind nodig heeft, maar met de waaromvraag. Dat vertraagt heel erg het proces in de hulp aan het kind”. De verschillende houding die autochtone en allochtone cliënten aannemen ten aanzien van dergelijke problemen, werkt volgens sommige hulpverleners ook door in de wijze waarop de cliënten hun problemen definiëren. Een enkele hulpverlener geeft aan te merken dat allochtone gezinnen soms een beperkt scala aan woorden gebruiken om te beschrijven hoe ze zich voelen. Een voorbeeld hiervan is te zeggen: “Ik voel me slecht” in plaats van “Ik ben teleurgesteld” of “Ik ben depressief”. Een Marokkaanse hulpverlener geeft aan dat de bekendheid met stoornissen beperkt is bij allochtone cliënten: “Kennis over bijvoorbeeld gedragsproblemen is voor veel allochtone ouders niet vatbaar. Waar mijn ouders vandaan komen, weet men niet zo goed wat de medische termen zijn en de gradaties daarin. Dat is dus
64
lastiger uitleggen aan allochtonen dan autochtonen. De kennis over bijvoorbeeld gedragsproblemen en hoe specialistisch die is, is heel beperkt.” 5.3.3 Benadering bij eerste contacten Alle hulpverleners geven aan dat de essentiële ingrediënten voor een goede hulpverleningsrelatie bestaan uit vertrouwen en een open houding, waarin de hulpverlener ook goed moet luisteren naar wat de cliënt zegt. Dat gaat in het ene geval gemakkelijker dan in het andere geval. Zeker bij allochtone cliënten wordt het belangrijk geacht inzicht te geven in waar je mee bezig bent. Ondanks het feit dat Dunamis geen protocollen heeft met betrekking tot allochtone gezinnen, geven vrijwel alle hulpverleners van Dunamis aan zelf wel een methode te hebben ontwikkeld in de benadering van deze gezinnen. Wanneer ze voor het eerst een allochtoon gezin bezoeken, zijn ze erop gespitst om de gebruiken binnen het gezin te respecteren en proberen ze een beeld van de culturele achtergrond te vormen door het er met de gezinsleden over te hebben. Het verdiepen in de regels en gebruiken binnen het gezin doen ze meer bij allochtone dan bij autochtone gezinnen. Veel hulpverleners geven aan zich in dergelijke gevallen voorzichtiger op te stellen dan bij autochtone cliënten. Zo zullen ze bijvoorbeeld geen eten weigeren, iets wat ze bij een autochtoon gezin wel geregeld doen. Deze terughoudendheid geldt ook voor het bespreken van de problemen. De meeste hulpverleners geven aan dat ze in een allochtoon gezin meestal niet direct over de problemen binnen het gezin beginnen, iets wat ze bij autochtone gezinnen wel sneller doen. In plaats daarvan gebruiken ze het eerste contact vooral om zich een beeld van het gezin te vormen en het ijs te breken. Een aantal hulpverleners, waaronder de Marokkaanse en Turkse, geven aan de eerste contacten te gebruiken om de cliënt goed in te lichten over wat precies de bedoeling van de geboden hulp is. 5.3.4 Communicatieproblemen Bij de contactlegging speelt de communicatie een doorslaggevende rol. Het meest in het oog lopende aspect van de communicatie is natuurlijk de taal. Uit de cultuurpsychologie is bekend dat de grammaticale eigenschappen van een taal doorwerken in de wijze van communiceren. Dit komt ook naar voren in de interviews. De Turkse en Marokkaanse hulpverleners wijzen er bijvoorbeeld op dat Arabisch en Turks in vergelijking met het Nederlands gebiedende talen zijn. Waar men in een consensusgerichte taal als het Nederlands vaker in termen van ‘willen’ spreekt, spreekt men in het Arabisch en Turks meer in termen van ‘moeten’. Dit kan onder de strikt Nederlandstalige hulpverleners de nodige weerstand oproepen en leiden tot de spreekwoordelijke reactie: “Ik moet helemaal niks!”. De allochtone hulpverleners kunnen daarentegen juist voordeel halen uit hun tweetaligheid: “Wanneer ik Arabisch spreek met cliënten, dan kan ik hen ook gebieden. Je moet mij de tijd geven dingen voor je uit te zoeken! Dan is het heel duidelijk wat mijn rol is en wat hun rol is. Deze taal geeft meer kracht aan je boodschap”. Maar de culturele verschillen in communicatie gaan verder dan de grammaticale structuur van een taal. Een ander communicatief obstakel in de omgang met allochtone cliënten dat door de hulpverleners wordt gesignaleerd, is de typisch Nederlandse neiging om de dingen bij hun naam te noemen. Deze expliciete manier van communiceren verdraagt zich slecht met de meer indirecte communicatiestijl van Arabieren, maar ook van Turken en Surinamers, die via allerlei omwegen en verhullende spreekwijzen tot het eigenlijke onderwerp komen. Ook hier kan een dubbele culturele bagage een voordeel zijn voor de hulpverlener:
65
“Wanneer ik ook impliciet communiceer met deze cliënten, kan ze dat rust geven. Want alles expliciet benoemen geeft vaak stress en schaamte.” In het verlengde van de meer indirecte stijl van communiceren wordt door een aantal hulpverleners van Dunamis genoemd dat allochtone cliënten er niet voor uit durven komen dat ze iets niet hebben begrepen. Of zoals een hulpverlener zegt: “Allochtone cliënten zijn vaak heel meewerkend. Ze zeggen alles te begrijpen, terwijl dit soms niet het geval is. Ze geven niet snel aan wanneer ze iets niet begrijpen. Het is dan ook erg belangrijk om deze cliënten te laten terugkoppelen wat je hebt gezegd, laten herhalen. Dit doe ik bij autochtone jongeren ook wel, maar deze geven vervolgens sneller toe wanneer ze iets niet begrijpen”. Sommige hulpverleners proberen er achter te komen hoe een cliënt over bepaalde zaken denkt door bijvoorbeeld te vragen wat een broer of zus ervan vindt. Dergelijke culturele verschillen in communicatiestijl kunnen tot de nodige misverstanden leiden tussen de vaak autochtone hulpverlener en allochtone cliënten. De hulpverlening in Nederland is erop gericht om de cliënten inzicht te geven in hun eigen situatie, zodat ze uiteindelijk in staat zijn zelf hun problemen aan te pakken. De autochtone cliënten zijn hier beter op voorbereid dan de allochtone cliënten. Zo gaf een allochtoon gezin in één van de interviews met cliënten aan twee keer te zijn weggegaan bij een hulpverlenende instantie, omdat de hulpverlener aan hen had gevraagd wat volgens hen de beste oplossing voor hun problemen was. Zij waren hier zeer verontwaardigd over: “Als we zelf een oplossing wisten, waren we niet daarnaar toegegaan. Wat heb je aan die hulp als je zelf moet bedenken wat je moet doen? Waar zijn zij dan voor?”. Een allochtone hulpverlener merkt hetzelfde op: “Hulpverleners doen er vaak alles aan om cliënten zelf hun vragen en problemen te laten oplossen. Dan slaan ze echt de plank mis. Vragen aan hen wat zij denken dat de beste oplossing is werkt niet. Dan vraag je van de cliënt dat hij zelf antwoord geeft op zijn vraag. Dat coachende aspect valt verkeerd. Jij bent de autoriteit en ze willen dat jij zegt wat er moet gebeuren, niet dat je de vraag terugkaatst. Dit is heel verwarrend voor ze”. Dit voorbeeld wijst er al op dat veel communicatieproblemen in feite zijn gestoeld op verschillende verwachtingen die de hulpverlener en cliënt van hun relatie hebben. 5.3.5 Tegenstrijdige verwachtingen Het gevoel door de allochtone cliënten als een autoriteit gezien te worden, wordt door veel hulpverleners herkend. Volgens de hulpverleners van Dunamis hebben allochtone ouders vaak een instelling van: “Jij bent de professional, dus jij komt het probleem oplossen”. Een aantal hulpverleners merkt dat sommige allochtone ouders een dergelijke houding ook naar de school van de kinderen hebben. Als er daar problemen zijn, moeten die volgens de ouders maar door de school zelf opgelost worden, desnoods met harde hand. Een hulpverlener van Dunamis: “Allochtone ouders hebben vaak een ander idee van wat je als hulpverlener komt doen dan autochtone cliënten. Veel allochtone cliënten hebben het idee dat nu er een hulpverlener komt deze ook alles komt oplossen, ze hebben vaak minder het idee dat ze zelf verantwoordelijk blijven voor de oplossingen”. De Marokkaanse en Turkse hulpverleners zien dit ook: “Allochtone cliënten zijn over het algemeen zeer resultaatgericht. Als ze komen, willen ze meteen een oplossing: “wij vragen en jij moet draaien”. Dat leidt vaak tot een bepaalde gebiedende positie die ze ongewild innemen waardoor er al meteen een scheve verhouding ontstaat tussen hulpverlener en hulpvrager”. Deze afwachtende houding kan erg hardnekkig zijn. De Turkse en Marokkaanse hulpverleners geven aan dat er op deze wijze een dilemma kan ontstaan hoe
66
je als hulpverlener hierop moet reageren. Wanneer je niet in staat bent cliënten snel een oplossing voor hun probleem aan de hand te doen, heb je kans ze te verliezen: “Op het moment dat een allochtone cliënt binnenkomt met een vraag, daar hoort volgens hen een antwoord bij. En als de consulent deze niet meteen heeft, dan denken ze: “Hè? Dan ben jij niet de juiste persoon om mij te helpen.” Dit is wel kort door de bocht, maar dit is om even het beeld te schetsen. Allochtone cliënten rekenen je heel snel af, niet zozeer op je beloftes, maar op wat je creëert”. Overigens wijst één van de hulpverleners erop dat de allochtone cliënten soms niet anders kunnen dan op deze strategie terug te vallen: “Veel hulpverleners zeggen dat allochtone cliënten overal shoppen en dat wordt op een negatieve manier gebracht, alsof shoppen verkeerd zou zijn. Maar het is de enige strategie die je kunt inzetten op het moment dat je niet zo goed weet hoe de zorggang gaat. Dus je zet alles in om te krijgen wat je nodig hebt”. Of men de shoppende houding van de cliënt in louter negatieve termen ziet of er begrip voor heeft, duidelijk mag zijn dat op dit punt de aansluiting tussen de zorgaanbieder en allochtone zorgvrager niet bepaald soepel verloopt. Dit geldt des te meer omdat de hulpverleners een heel andere rol voor henzelf weggelegd zien. In hun visie hoor je als hulpverlener niet boven de cliënt te gaan staan, maar ernaast. Van de cliënt mag vervolgens een meer proactieve houding ten aanzien van de eigen problematiek worden verwacht, of zoals één van de hulpverleners het uitdrukt, een meer ‘geëmancipeerde hulpvraag’. De remedie voor deze discrepantie in rolverwachtingen zoeken de hulpverleners in een geleidelijke voorbereiding en gewenning: “Het coachende aspect (eigen vraag beantwoorden) is niet de eerste stap die je moet nemen. Dat is namelijk niet waar hun vraag in eerste instantie op gericht is. Ze moeten naar dat coachende toe geleid worden. Wanneer er meer kennis is over hoe het zorgsysteem hier werkt, kun je je meer richten op het coachende aspect van zelf kijken naar wat oplossingen kunnen zijn. Maar je moet er niet meteen mee beginnen”. Vaak blijkt dat als het hulpverleningsproces wat langer in gang is, de oorspronkelijke houding van de allochtone cliënten geleidelijk begint te verschuiven en de coachende rol van de hulpverlener meer wordt geaccepteerd: “Wanneer ze meer kennis hebben van het zorgsysteem en jouw rol als hulpverlener, merk je ook dat hun vragen zich gaan verdiepen en dat het niet alleen blijft bij vragen om snelle praktische oplossingen”. 5.3.6 Vertrouwen winnen Hulpverleners geven allemaal aan dat het meer tijd kost om het vertrouwen van de allochtone cliënten te winnen dan bij de autochtone cliënten. Daardoor kan men pas veel later op de problemen zelf ingaan. Toch wordt het als noodzakelijk ervaren om tijd en aandacht te investeren in deze voorbereidende fase: “Voor allochtone gezinnen ben je vaak de specialist die het allemaal weet en je moet maar vertellen hoe het allemaal moet. Op die manier is er meteen vertrouwen, het diepere vertrouwen. Dus wanneer je echt toegelaten wordt in het gezin komt vaak pas later.” Hulpverleners geven aan dat wanneer het vertrouwen eenmaal gewonnen is, alles bespreekbaar is en vaak op een even directe manier als in een autochtoon gezin. Een hulpverlener van Dunamis zegt hierover: “Het duurt langer voordat je het echte vertrouwen van allochtone cliënten hebt gewonnen dan bij autochtone cliënten. Maar je bereikt je doel wel. Je moet er alleen wel wat meer moeite en tijd in investeren”. Eén van de hulpverleensters had daarbij de paradoxale ervaring dat als ze eenmaal het vertrouwen van de cliënt gewonnen
67
had, ze eerder als een vriendin dan als hulpverleenster werd gezien en het moeite kostte om een professionele afstand te bewaren. De meningen zijn verdeeld of uiteindelijk alle problemen bespreekbaar zijn. Volgens enkele hulpverleners blijft seksualiteit een lastig onderwerp om met allochtone cliënten te bespreken. Andere hulpverleners herkennen dit niet. Een hulpverlener geeft bovendien aan dat de rolverdeling binnen het gezin moeilijk bespreekbaar is. Andere hulpverleners nuanceren dit en denken dat het uitmaakt hoe modern en open het gezin in kwestie is. Dan rest nog het punt met wie men binnen het gezin het meest contact heeft. Dat blijkt in de meeste gevallen de moeder te zijn; zij is immers het meest bij de opvoeding betrokken. Vooral in de islamitische gezinnen spelen de traditionele geslachtsverhoudingen een precaire rol. De meeste vrouwelijke hulpverleners denken dat het vertrouwen van de moeder winnen moeilijker zal zijn wanneer de hulpverlener een man is. Opvallend genoeg denkt de enige mannelijke hulpverlener die is geïnterviewd hier heel anders over. Hij heeft nu een Marokkaans gezin onder begeleiding en geeft aan een goede vertrouwensband met de moeder te hebben. Toch blijft de sociale reputatie een belangrijk punt van aandacht in de contacten met islamitische gezinnen. Een Marokkaanse hulpverlener zegt: “Je mag nooit de man passeren. Hij is nou eenmaal de poortwachter. Ook al is de moeder de primaire verzorger, wanneer je hem passeert, dan passeer je zijn functie. Je moet hem betrekken, consult te vragen, adviezen vragen, hem respecteren. Ook al heb je eigenlijk alleen contact met de moeder omdat zij de opvoeder is, hij zit meestal bij de gesprekken. De vrouw heeft alles te vertellen over de opvoeding, maar de organisatie doet de man. Als je hem passeert, ontstaat er achterdocht, omdat het hem dan niet meer duidelijk is wat zijn rol is”. Dit is volgens de respondent vooral een gevoelig punt als de hulpverlener zelf mannelijk is: “Mannelijke hulpverleners kunnen dezelfde contacten hebben met het gezin als een vrouw. Alleen wanneer het opvoedingstaken betreft, zal hij zich meer moeten bewijzen. Voor een mannelijke hulpverlener is het ook erger wanneer hij de man van het gezin passeert. Vrouwelijke hulpverleners is een foutje toegestaan, een man niet. Dit maakt een mannelijke hulpverlener kwetsbaarder. Idem voor een allochtone mannelijke hulpverlener. Een allochtone mannelijke hulpverlener wordt serieus genomen op een andere manier, niet om zijn kennis, maar zijn mannelijkheid staat primair op de voorgrond. Wat weet hij nou van opvoeding? Hetzelfde denken ze ook van autochtone hulpverleners. Maar van autochtone mannen denken ze vaak: ‘die kennen de regels niet, de rolpatronen’. Dus als hij een fout maakt, wordt het hem misschien sneller vergeven dan een allochtone man”. Dat de man/vrouw-verhoudingen gevoelig liggen in sommige allochtone kringen wordt gestaafd door het interview met één van de cliënten van Dunamis. Zij vertelde dat toen zij nog met haar man leefde, haar man bepaalde of een hulpverlener binnen kon komen of niet. Toen hun eigen hulpverlener tijdelijk werd vervangen door een allochtone man, stond haar man niet meer toe dat ze nog bij de gesprekken was. Een andere cliënt, die doorgaans de gesprekken met de hulpverlener via een tolk voert, geeft ook aan dat ze zich fijner voelt bij de gesprekken nu er een vrouwelijke tolk is. In de aanwezigheid van een mannelijke tolk voelt ze zich minder vrij over alles te praten. 5.3.7 Afkomst hulpverlener Volgens de meeste hulpverleners zou een hulpverlener die zelf van allochtone afkomst is sneller het vertrouwen van allochtone cliënten kunnen winnen en speelt de onbekendheid met de culturele mores niet langer een storende rol. Dit
68
geldt natuurlijk alleen wanneer de etniciteit van de hulpverlener gelijk is aan die van de cliënt. Maar een hulpverlener uit de eigen etnische gemeenschap kan ook nadelen opleveren, denken enkele hulpverleners, al was het maar omdat de cliënt de hulpverlener eerder binnen de eigen kring tegen het lijf zou kunnen lopen. De hulpverleners geven namelijk allemaal aan dat binnen veel etnische gemeenschappen een meer collectivistische cultuur heerst dan bij de meer individualistisch georiënteerde autochtone cliënten. Dit blijkt onder meer uit de grotere mate van sociale controle binnen de betrokken gezinnen en de etnische gemeenschap. Er wordt aangegeven dat dit met name voor de Turkse gemeenschap geldt. Toch merken de allochtone hulpverleners dat ze soms juist de voorkeur hebben omwille van hun afkomst. Ze geven aan dat cliënten van dezelfde afkomst als zij in eerste instantie vaker met hen willen spreken dan met een andere hulpverlener. Een Turkse hulpverlener zegt zelfs een paar keer Turkse cliënten te hebben gehad die kwamen klagen dat hij hun vrienden niet wilden helpen, maar ze had doorverwezen naar een autochtone collega: “Turkse cliënten hebben het over mij in hun omgeving. Dan komen Turkse mensen die zij kennen hierheen en eisen ze door mij geholpen te worden. Mijn collega legt tijdens het spreekuur waarop zij komen hen uit dat dat niet zomaar kan, dat hij nu het spreekuur doet. Het is een aantal keer voorgekomen dat de cliënten dan boos wegliepen”. Wat de aantrekkelijkheid van een hulpverlener met dezelfde etnische achtergrond is, blijkt wel uit het interview met één van de cliënten van Dunamis, die naast de autochtone gezinsbegeleider nog een tweede, allochtone hulpverlener heeft. Ze zegt het fijn te vinden dat ze “nog iemand voor haarzelf” heeft. Hoe prettig de cliënten het ook vinden, de geïnterviewde hulpverleners zijn het er unaniem over eens dat een dergelijke vorm van etnische matching onwenselijk is. Zij vinden het belangrijk om aan allochtone cliënten uit te leggen dat de Nederlandse hulpverlening zo niet werkt. Bovendien vinden de allochtone hulpverleners het zelf te zwaar om alleen maar allochtone cliënten te begeleiden.
5.4 Conclusie en discussie
De hulpverleners bevestigen grotendeels het beeld dat in de literatuur bestaat over de discrepanties tussen de werkwijze die in de Nederlandse hulpverlening (en dus ook in de jeugdzorg) gebruikelijk is en de verwachtingen die allochtonen van de hulpverlening hebben. Waar de hulpverleners in de jeugdzorg zich richten op het bespreekbaar maken van problemen, een gelijkwaardige rol tussen zorgvrager en aanbieder en het vergroten van het zelfsturende vermogen van de cliënt, verwachten de allochtone cliënten een meer directieve houding van de hulpverlener die met concrete oplossingen komt. Daarnaast bestaan er allerlei culturele obstakels die een soepel verloop van de hulpverlening frustreren, zoals de schroom van allochtonen om buitenstaanders bij hun persoonlijke problemen te betrekken, de meer verhullende stijl van communiceren en de rigide man/vrouw-verhoudingen. Veel van deze discrepanties en obstakels zijn te herleiden op de verschillende posities die de Nederlandse samenleving en de etnische thuiscultuur van allochtonen innemen op dimensies als individualisme versus collectivisme, masculiniteit versus femininiteit, machtsafstand en onzekerheidsmijding, met schaamte als bindend kenmerk. 5.4.1 Verwachtingen en communicatiestijl Zowel Pels (2004) als Vollebergh (2002) stellen vast dat een groot deel van de Nederlandse bevolking al zo vertrouwd is met de medische en psychologische benaderingswijze die in de Nederlandse hulpverlening gangbaar is, dat ze zonder
69
moeite de stap maken om hulp te gaan zoeken voor hun problemen. Zoals een van de hulpverleners signaleert, weten veel Nederlanders haarfijn hun weg in hulpverleningsland te vinden en verwachten de zorgaanbieders ook dat ze daartoe in staat zijn. Uit de interviews met de hulpverleners komt echter naar voren dat deze protoprofessionalisering nog grotendeels ontbreekt bij het allochtone deel van de bevolking. De allochtone cliënten zoeken pas contact met de jeugdhulpverlening als ze er in eigen kring niet meer uitkomen, en “… daar kunnen soms jaren overheen gaan”. Deze aarzeling schrijven de hulpverleners toe aan wat een allochtone hulpverlener het acceptatieproces noemt. Veel allochtonen ervaren het bestaan van problemen binnen het eigen gezin als een smet op de sociale reputatie, waardoor men moeite heeft de problemen te onderkennen en daar hulp voor te zoeken. Zowel de autochtone als allochtone hulpverleners zijn het erover eens dat de schaamtecultuur hierbij een belangrijke rol speelt. Het ontbreken van de protoprofessionalisering uit zich volgens de hulpverleners ook in het feit dat veel allochtone cliënten hun klachten niet op een adequate wijze weten uit te drukken en zich beperken tot “… ik voel me slecht”. Omgekeerd zien de hulpverleners zich voor de lastige taak gesteld om hun vakkennis om te zetten in voor de cliënt inzichtelijke categorieën. Op het vlak van de onderlinge communicatie gaat er dan ook geregeld het een en ander mis. Maar de communicatieproblemen binnen de hulpverleningsrelatie gaan vaak nog veel dieper. Het expliciet benoemen en bespreken van de problemen, een belangrijk onderdeel van de hulpverlening, blijft voor een aantal allochtone cliënten moeilijk en moet door de hulpverleners met veel tact en omzichtigheid worden ingeleid. Merkwaardig genoeg wordt door diezelfde hulpverleners geconstateerd dat allochtone cliënten wel vrij dwingend kunnen zijn in hun aanspraak op hulp. Ze verwachten dat de hulpverlener de problemen voor hen oplost en brengen deze verwachting ook op een vrij gebiedende toon tot uitdrukking. Beide ogenschijnlijk tegenstrijdige observaties geven feitelijk aan dat de bereidheid om openlijk verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen problemen onder de allochtone cliënten geringer is dan onder autochtone cliënten. Op grond daarvan valt te verwachten dat de typisch Nederlandse aanpak om de cliënt actief bij de behandeling te betrekken niet altijd aansluit bij de verwachtingen van de allochtone cliënt, wat door sommige hulpverleners ook wel wordt onderkend. 5.4.2 Een hulpverleningsrelatie op gang brengen en houden Uit het voorgaande blijkt dat het tot stand brengen van een vertrouwensrelatie, een essentiële voorwaarde in de hulpverlening, allerminst een sinecure is wanneer men met allochtone cliënten te maken heeft. Dunamis kent hiervoor geen specifieke protocollen, net zoals waarschijnlijk de meeste jeugdzorginstellingen. De meeste hulpverleners hebben echter in de praktijk zo hun eigen methodes ontwikkeld om de kloof met allochtone cliënten te overbruggen. Als strategieën noemen ze: zich informeren over de culturele achtergrond van de cliënt; een beeld proberen te vormen van de regels en gebruiken in het gezin en deze zoveel mogelijk te respecteren; zich in eerste instantie terughoudend opstellen en eerst een vertrouwelijke sfeer creëren; en tot slot de cliënten goed voorlichten over de gang van zaken. Wat de hulpverleners proberen te doen, wordt in de vakliteratuur een cultuursensitieve attitude genoemd (Knipscheer, Mooren & Kurt, 2005) en sluit nauw aan bij de door Pinto (1994) voorgestelde driestappenmethode. Deze methode is bedoeld om de interculturele hulpverlening te optimaliseren en bestaat uit a) bewustwording van de eigen culturele gedragscodes; b) leren kennen van andermans culturele codes; en c) ontwikkelen van een gemeenschappelijke
70
basis om verder te gaan. De hulpverleners beschouwen deze aanpak eigenlijk als een investering om de hulpverleningsrelatie op gang te krijgen. Slaagt men er niet in om het eerste contact goed te laten verlopen, dan is de kans op afbreuk van de relatie groot. Maar slaagt men wel, dan kan er wel degelijk een stabiele vertrouwensrelatie ontstaan. Als de eerste basis voor de hulpverleningsrelatie is gelegd, nemen sommige hulpverleners vervolgens de rol van coach op zich om de cliënt geleidelijk te laten wennen aan de rol van een meer gelijkwaardige, actieve partner. Dan blijkt dat de allochtone cliënten bereid zijn om zich te verdiepen in de eigen klachten en zijn de problemen wel degelijk bespreekbaar. Deze aanpak is nog het best te karakteriseren als een versnelde cursus protoprofessionalisering. Wanneer de hulpverlener zelf van allochtone afkomst is, kan dat een sterk voordeel zijn om de relatie op gang te brengen, niet in de laatste plaats omdat allochtone cliënten een sterke voorkeur hebben voor een hulpverlener uit de eigen gemeenschap. Toch voelden de meeste hulpverleners, ook de allochtonen onder hen, weinig voor een dergelijke etnische matching tussen cliënt en hulpverlener. Het schept verwachtingen bij de cliënt die door de hulpverlener niet waargemaakt kunnen worden en die slechts passen in de Nederlandse structuur van hulpverlening. Een cultuursensitieve aanpak vereist echter geen etnische matching en heeft als bijkomend voordeel dat de aansluiting met de meer individualistische oriëntatie in de Nederlandse samenleving niet verloren gaat. 5.4.3 Traditionele rolpatronen De interviews met de hulpverleners overziend, lijken alle goede bedoelingen nog wel op één hardnekkig obstakel te blijven stuiten: de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw. Conform het beeld dat uit de eerdere deelonderzoeken opduikt, hebben de hulpverleners van Dunamis het meeste contact met de moeder. Zij is immers de spil in de opvoeding. Allochtone vaders blijken veel meer als poortwachter te fungeren. Pas met hun toestemming kunnen de hulpverleners toegang tot het gezin krijgen. Dat is niet altijd even eenvoudig, omdat veel allochtone mannen bevreesd zijn dat hun rol als bewaker van de familie-eer wordt aangetast. De eer is het meest in geding als de hulpverlener zelf mannelijk is. Uit de interviews blijkt ook dat de allochtone moeders zich ongemakkelijk kunnen voelen in de aanwezigheid van een mannelijke hulpverlener. Dit zou pleiten voor een matching naar geslacht, in analogie met de etnische matching. Maar ook hier kan men de nodige vraagtekens bij de wenselijkheid ervan plaatsen, aangezien de Nederlandse samenleving grote waarde hecht aan de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw.
71
72
Hoofdstuk 6: Aanbevelingen Kirsten Verstraten & Cor van Halen
6.1 Inleiding
Het overkoepelende doel van dit onderzoek was te signaleren of er sprake is van een problematische aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en de groeiende doelgroep van allochtone jongeren. Maar liefst zestig procent van de jongeren in de justitiële jeugdzorg is van allochtone afkomst, terwijl slechts dertig procent van de cliënten uit de vrijwillige jeugdzorg allochtoon is. Uit beide cijfers is duidelijk dat allochtonen relatief veel met de jeugdzorg in aanraking komen, maar wellicht pas als het eigenlijk te laat is en de opvoedings- en opgroeiproblemen zozeer zijn geëscaleerd dat gedwongen opname onvermijdelijk is. Dat riep bij de opdrachtgevers, Floor Gimbel van GroenLinks Gelderland en Agnes Lewe van de SP Gelderland (beiden leden van de Provinciale Staten van Gelderland), de vraag op of de aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en de allochtone doelgroep voor verbetering vatbaar is. Daarvoor moet wel eerst duidelijk zijn of er knelpunten zijn en, zo ja, waar die liggen. Dat is de centrale inzet van dit onderzoek geweest. Het grote voordeel van dit onderzoek is dat het bestaat uit vier afzonderlijke deelprojecten. Elk van de projecten richt zich op één van de partijen die bij de hulpvraag betrokken zijn. In de eerste twee deelprojecten komt de primaire doelgroep van de jeugdzorg aan bod, namelijk de jongeren zelf. In het derde deelproject komen de allochtone ouders en sleutelinformanten aan het woord en in het vierde deelproject tot slot de jeugdhulpverleners. Ook inhoudelijk bestrijkt het onderzoek een breed terrein: bekendheid met de jeugdzorg, het beeld dat de betrokkenen van de jeugdzorg hebben, de omgang met psychosociale ontwikkelingsproblemen en tot slot obstakels in de hulpverleningsrelatie. Het voordeel van een brede benadering is dat het een indicatie geeft waar de knelpunten in de aansluiting zich met name bevinden. Dat we ons hierbij speciaal op de allochtonen richten, brengt wel het gevaar met zich mee van culturele overgeneralisatie (Berry, Poortinga, Segall & Dasen, 2002; Van Oudenhoven, 2002). Wanneer er verschillen tussen allochtonen en autochtonen worden geconstateerd, is het verleidelijk om automatisch naar een culturele verklaring te zoeken, bijvoorbeeld door de oorzaken van afwijkend gedrag steeds te zoeken in de eigenaardigheden van de thuiscultuur. Dat kan gemakkelijk tot etnische stereotypering leiden. Er kunnen in de vergelijking van allochtonen en autochtonen immers allerlei factoren in het spel zijn die van een meer algemene, sociaal-economische aard zijn, zoals inkomensverschillen, opleidingsachterstand, specifieke gezondheidsklachten en woonsituatie. Autochtonen die in eenzelfde sociale en economische achterstandspositie als veel allochtonen verkeren, zijn voor de jeugdzorg misschien even moeilijk te bereiken. Onderzoekstechnisch is een dergelijke samenloop van factoren te ondervangen door er in de opzet van het onderzoek of de analyse van de resultaten rekening mee te houden. Waar mogelijk hebben we dat gedaan voor opleidingsniveau van de jongeren en de ouders. Maar de belangrijkste stap is wel dat we in de eerste twee deelprojecten steeds een expliciete vergelijking hebben gemaakt tussen de allochtone en autochtone jongeren om te zien of ze inderdaad van elkaar verschilden in de omgang met problemen en de bekendheid met de jeugdzorg. Uit het onderzoek is een aantal bevindingen naar voren gekomen die onmiddellijk zijn te vertalen in aanbevelingen om de aansluiting tussen de vrijwillige
73
jeugdzorg en de allochtone doelgroep te verbeteren. We zullen deze bevindingen en de aanbevelingen die eraan te verbinden zijn puntsgewijs bespreken, te beginnen met de omgang met problemen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een opsomming van de aanbevelingen.
6.2 Omgang met problemen
Uit de afzonderlijke deelonderzoeken komt steeds weer naar voren dat allochtonen hun problemen liefst zelf oplossen en hun gesprekspartners onder de naaste bekenden zoeken. Buitenstaanders, waaronder hulpverleners, worden in eerste instantie gemeden. Hetzelfde gedragspatroon gold trouwens ook voor de autochtone jongeren en zou waarschijnlijk naar voren zijn gekomen als we autochtone ouders hadden geïnterviewd. Op grond van onze onderzoeksresultaten is er geen reden om aan te nemen dat de allochtonen slechter dan de autochtonen zijn toegerust om hun problemen zelf op te lossen. De jongeren vertonen door de bank genomen dezelfde copingstrategieën als op grond van de Nederlandse normgegevens verwacht zou mogen worden en wijken hierin nauwelijks af van de autochtone respondenten. Als we op de geïnterviewde ouders afgaan, dan kunnen de allochtone jongeren met hun problemen ook uitstekend bij de ouders terecht. Uit de interviews komt naar voren dat de allochtone ouders eigenlijk dezelfde opvoedingsstijl hanteren als gangbaar is in Nederland. Ze willen dat hun kinderen in geval van problemen het eerst bij hun aankloppen. Ze zijn bereid om over die problemen te praten en willen nauw toezicht houden op het wel en wee van hun kind. Mogelijk zijn ze wel wat strenger dan de autochtone ouders. We hebben ook geen evidentie gevonden voor grote verschillen in probleemperceptie bij de jongeren, oftewel wat men als een probleem ervaart. De onzekerheid over de eigen toekomst houdt alle jongeren bezig, of ze nu van autochtone of allochtone afkomst zijn. Er wordt in allochtone kringen wel meer over geloofszaken gesproken, maar dit lijkt niet echt als een probleemgebied te worden ervaren. De ouders op hun beurt blijken vooral zwaar te tillen aan sociaal wangedrag als spijbelen en crimineel gedrag. De verschillen die er op het punt van de coping bestaan tussen de autochtone en allochtone jongeren bestaan eigenlijk vooral op het sociale vlak, namelijk bij wie men steun zoekt en over de problemen praat. Allochtone jongeren zijn wat minder geneigd om hun problemen met anderen te bespreken, maar net als de autochtone jongeren zoeken ze hun gesprekspartner het liefst in de naaste omgeving. Vrouwelijke gesprekspartners hebben daarbij de voorkeur. Bij de autochtone jongeren komt de moeder op de eerste plaats, daarna in rangorde gevolgd door vriendin, vriend, zus, broer en pas in de laatste plaats de vader. Bij de allochtone jongeren moet de moeder haar eerste plaats inleveren voor een vriendin, waarna vriend, zus en broer volgen, met de vader opnieuw op een stevige laatste plaats. De weinig prominente plek van de vader strookt met de traditionele rolverdeling zoals die volgens de ouders, sleutelinformanten en hulpverleners binnen veel allochtone gezinnen bestaat. De voornaamste taak van de moeder ligt binnenshuis. Zij is de primaire opvoeder en tevens de voornaamste vertrouwenspersoon voor haar kinderen. De vader is meer de bestraffende instantie en bewaakt de contacten met de buitenwereld. De interviews met ouders, hulpverleners en sleutelfiguren bevestigen dit beeld. Het traditionele rolpatroon tussen vader en moeder kan een lastige bottleneck vormen in de aansluiting tussen de jeugdzorg en haar cliënten. Met name binnen de islamitische gezinnen kan er gemakkelijk een situatie ontstaan waarin de moe-
74
der van de problemen weet die binnen het gezin spelen, maar daarmee niet naar buiten treedt, terwijl de vader die verantwoordelijk is voor de externe contacten niet weet wat er binnen het gezin speelt. Bovendien blijkt uit de interviews met de hulpverleners dat allochtone vaders soms een uitgesproken restrictieve rol spelen in het contact tussen de hulpverlener en het gezin. Een complicerende factor in dit geheel is het gegeven dat de traditionele rolverdeling tussen vader en moeder het meest voorkomt in de Turkse en Marokkaanse gezinnen die reeds een sociale achterstandspositie hebben (Nijsten, 1998; Pels, 1998). Het zijn vermoedelijk juist deze gezinnen die op het vlak van opgroei- en opvoedingsproblemen een risicogroep vormen en tot de voornaamste aandachtsgroep van de jeugdzorg behoren (Junger, Mesman & Meeus, 2003). Aan deze situatie is vanuit de jeugdzorg op zich weinig te doen. De verandering van het traditionele rolpatroon vergt een maatschappijbreed emancipatieproces (Okin, 1999). Deze emancipatie is waarschijnlijk zo verknoopt met het acculturatieproces dat het evenmin als de culturele aanpassing van buitenaf kan worden afgedwongen, maar vanuit de allochtone gemeenschap zelf zal moeten voortkomen. Er ligt wel een taak om allochtone vrouwen te informeren over de mogelijkheden om bij opvoedings- of andere psychosociale problemen binnen het gezin de hulp in te roepen van de jeugdzorg. De moeders zijn immers degenen die het meeste weet hebben van de problemen die er bij hun kinderen spelen, maar tegelijkertijd gebonden zijn aan hun rol binnenshuis. Dat maakt hen soms tot een moeilijk te bereiken groep. De voorlichting moet daarom worden gericht op die plaatsen waar allochtone vrouwen elkaar ontmoeten, bijvoorbeeld via allochtone vrouwenorganisaties en -cursussen. Ook de school van hun kinderen behoort tot een geschikte informatiebron.
6.3 Bekendheid met de jeugdzorg
Dat de respondenten aangeven hun problemen het liefst zelf op te lossen en hulp of steun vooral in de naaste omgeving zoeken, hoeft vanuit het perspectief van de jeugdhulpverlening helemaal geen punt van zorg te zijn. De jeugdzorg is immers bedoeld voor diegenen die er op eigen kracht niet uitkomen. Voorwaarde is wel dat deze groep de weg naar de jeugdzorg weet te vinden en dat blijkt allerminst vanzelfsprekend. Ons onderzoek bevestigt het beeld uit de literatuur dat de bekendheid van allochtonen met de Nederlandse jeugdzorg over het algemeen gering is, zowel onder de jongeren als de ouders (o.a. Bellaart & Azrar, 2003; Landelijk Platform Jeugdzorg, 2002; Van Beek, 2002). Dat blijkt uit de antwoorden van de jongeren en de ouders en wordt tevens gesignaleerd door de sleutelinformanten en hulpverleners. Hierbij dient meteen een belangrijke kanttekening te worden gemaakt: ook de autochtone jongeren zijn niet echt met de jeugdzorg bekend. De oorzaak voor deze onbekendheid ligt vermoedelijk breder dan louter op het culturele vlak en moet worden gezocht in de gebrekkige profilering van Bureau Jeugdzorg. De respondenten weten misschien nog wel dat er zoiets als een jeugdzorg is, maar zijn slecht bekend met de verschillende instellingen en hun respectievelijke rol. Als ze er al bekend mee zijn, dan weten ze vaak nog niet dat je in geval van problemen altijd bij Bureau Jeugdzorg of één van de daaronder ressorterende instanties kunt aankloppen. Op zich hoeft dat geen bezwaar te zijn, als men tenminste maar erachter kan komen hoe men hulp kan inroepen op het moment dat het nodig mocht blijken. De nieuwe Wet op de Jeugdzorg, bedoeld om een meer cliëntgericht en samenhangend zorgaanbod te creëren, is in dit verband een belangrijke verbetering. De meest opvallende maatregel is de stap om van Bureau
75
Jeugdzorg een centraal aanmeldpunt te maken waar de verdere indicatiestelling wordt verzorgd. Maar deze stap blijft ineffectief zolang degenen voor wie de jeugdzorg is bedoeld hiervan niet op de hoogte zijn of weten waar ze moeten zijn. Uit onze onderzoeksgegevens over de bekendheid van de jongeren met de diverse toeleidingskanalen als de Kindertelefoon, het Bureau Jeugdzorg zelf en het Jongeren Informatie Punt (JIP) zijn enkele wijze lessen te trekken om de potentiële hulpvrager bij Bureau Jeugdzorg te krijgen. Van deze drie instanties scoort het JIP ronduit bedroevend, zeker in acht genomen dat het ooit was bedoeld als een breed toegankelijke plek voor jongeren om advies in te winnen. De Kindertelefoon is daarentegen een uitschieter in positieve zin, zowel onder de autochtone als allochtone jongeren. De overgrote meerderheid van de jongeren kent de Kindertelefoon en driekwart weet waarvoor het is bedoeld. Ze kennen de Kindertelefoon via de media, gerichte voorlichting, school en mond-tot-mondreclame. Dat geeft al aan dat een brede publiciteitscampagne noodzakelijk is, wil Bureau Jeugdzorg een bredere bekendheid krijgen. Bovendien is het zaak dat men met deze campagne weet door te dringen in de leefwereld van de jongeren. Tegelijkertijd kunnen we vaststellen dat de Gelderse stap om de Kindertelefoon in het Bureau Jeugdzorg onder te brengen een gelukkige stap is geweest, mits er sprake is van goede organisatorische dwarsverbanden. Het succes van de Kindertelefoon leert ook dat het imago van anonimiteit en laagdrempeligheid cruciaal is. Door hierop in de publiciteitscampagne de nadruk te leggen, kunnen wellicht ook de allochtone ouders hun schroom overwinnen om professionele hulp in te roepen. Er valt ook uit af te leiden dat een gerichte inzet van het internet nuttig kan zijn. Internet heeft onder jongeren de televisie en de geschreven pers inmiddels verdrongen als het meest populaire medium en is voor hen eigenlijk de voornaamste informatiebron om zich op de wereld om hen heen te oriënteren (Sikkema, 2005). Bovendien is het een medium dat bij uitstek wordt gekenmerkt door anonimiteit en laagdrempeligheid. Maar de praktijk van het internetsurfen leert tevens dat het simpelweg beschikbaar hebben van een website niet voldoende is. De website moet wel worden gevonden in de informatieovervloed die het digitale tijdperk kenmerkt. Uit de interviews met de ouders, hulpverleners en sleutelinformanten komt tot slot naar voren dat de allochtone ouders in geval van problemen geneigd zijn om zich voor advies en hulp in de eerste plaats op de informele contacten binnen het eigen sociale netwerk te oriënteren. Dat geeft aan dat naast een brede bekendheid de jeugdzorg idealiter moet kunnen beschikken over voorposten binnen de allochtone gemeenschappen. Dat kunnen, zoals de sleutelinformanten aangeven, intermediairs zijn die een brugfunctie vervullen tussen de thuiscultuur en de Nederlandse samenleving. Het gaat daarbij om personen die het vertrouwen genieten van leden van de gemeenschap, maar tegelijkertijd de weg kennen in het complexe landschap van regels, voorzieningen en instanties in de Nederlandse samenleving. Naast de gebrekkige bekendheid met de jeugdzorg suggereren Bellaart en Azrar ook dat allochtonen een vrij negatief beeld van de jeugdzorg hebben (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). Onder de ouders, zo blijkt uit de interviews, lijkt er inderdaad enige angst te bestaan dat het inschakelen van de jeugdzorg kan leiden tot ondermijning van het ouderlijk gezag. De jongeren in ons onderzoek blijken daarentegen een vrij positief beeld van de jeugdhulpverlening te hebben, ook al worden ze daarin niet gehinderd door al te veel kennis van zaken. Ze geloven dat hulpverleners oprecht begaan zijn met je lot en je daadwerkelijk kunnen helpen. Bovendien blijkt er nauwelijks verschil tussen de allochtone en autoch-
76
tone jongeren te bestaan in de overtuiging dat je al dan niet buitenstaanders bij je problemen moet betrekken. Ook het punt van schaamte lijkt bij hen niet prominent aanwezig te zijn, terwijl dat wel wordt genoemd door de ouders, hulpverleners en sleutelfiguren (vooral m.b.t. de Turkse en Marokkaanse gemeenschap in Nederland). Wellicht is hier al wat te zien van het voortschrijdende acculturatieproces. De allochtone jongeren zijn immers in overgrote meerderheid in Nederland opgegroeid. In de provincie Gelderland gebeurt dat opgroeien temidden van de autochtone jongeren, aangezien de lokale allochtone gemeenschappen te klein zijn om tot een substantiële segregatie te leiden op het vlak van scholing en woonsituatie, dit in tegenstelling tot sommige wijken in de Randstad.
6.4 Deskundigheidsbevordering
Uit de interviews met de hulpverleners (zie Hoofdstuk 5) blijkt dat de hulpverleningsrelatie op tal van punten kan worden gefrustreerd wanneer de etnische achtergrond van hulpverlener en cliënt van elkaar verschillen. Eén van de meest fundamentele knelpunten die naar voren komt, is de discrepantie tussen de meer individualistische en psychologiserende benaderingswijze die in de Nederlandse jeugdhulpverlening gangbaar is en de verwachtingen die de allochtone cliënten van de relatie hebben. De hulpverleners richten zich in de aanpak van de problemen sterk op het bespreekbaar maken van de problemen en proberen de cliënt een actieve houding ten aanzien van de eigen problematiek te laten aannemen, terwijl de allochtone cliënten juist een meer directieve houding van de hulpverlener verwachten. Daarnaast zijn er allerlei obstakels op het vlak van de communicatie, man/vrouw-verhoudingen en schaamtegevoelens. Al deze factoren bemoeilijken de totstandkoming van een wederzijdse vertrouwensbasis tussen hulpverlener en cliënt, hetgeen een basisvoorwaarde is voor een succesvolle hulpverleningsrelatie. De hulpverleners zijn vrij unaniem in deze analyse, die ook door de literatuur wordt bevestigd (o.a. Bellaart & Azrar, 2003; Hermanns, 2004; Vollebergh, 2002). Het is daarom vreemd om te constateren dat een jeugdzorgorganisatie als Dunamis, die geregeld met allochtone cliënten te maken krijgt, geen specifieke protocollen heeft ontwikkeld waarin richtlijnen en methodes zijn opgenomen om de kloof tussen de eigen werkwijze en de verwachtingen van de cliënt te overbruggen. In dat opzicht zijn de hulpverleners geheel op zichzelf aangewezen. Gezien de snel wijzigende demografische samenstelling van de Nederlandse bevolking zal de jeugdzorg in de toekomst eerder meer dan minder met allochtone cliënten te maken krijgen. Dit vergt een gerichte aanpak om de deskundigheid rond interculturele hulpverlening te bevorderen. Uit de interviews met de hulpverleners blijkt echter dat veel van hen in de afgelopen jaren al de nodige ervaringskennis hebben opgebouwd en strategieën hebben ontwikkeld om met allochtone cliënten om te gaan. Hierin geven ze al blijk van een cultuursensitieve attitude (zie Knipscheer, Mooren & Kurt, 2005; Pinto, 1994). Ze zijn zich bewust van de culturele bepaaldheid van de eigen werkwijze, ze proberen zich vertrouwd te maken met de culturele omgangsregels van de cliënt, en ze investeren in het ontwikkelen van een gemeenschappelijke basis. Dat pleit ervoor om de hulpverleners zelf in de deskundigheidsbevordering te betrekken, bijvoorbeeld in de vorm van een onderlinge kennisuitwisseling. Interculturaliseringsdeskundigen zouden kunnen worden ingezet om deze ervaringskennis vervolgens te systematiseren. In deze bottom-up benadering is de dubbele bagage van allochtone hulpverleners meer dan welkom. Zij zijn als hulpverleners immers geschoold in de Nederlandse benadering van hulpverlening, maar brengen als allochtoon inside kennis van de etnische cultuur mee. Hun bijdrage kan essentieel zijn om een al te grote etnische
77
stereotypering te voorkomen, waarbij alleen maar in termen van culturele clichés en recepten wordt gesproken. Gericht onderzoek is een andere, meer indirecte vorm van deskundigheidsbevordering. Wij hebben in ons onderzoek ervoor gekozen om ons via het Kandinsky College te richten op ‘normale’ jongeren. De meeste van hen zullen nooit met jeugdzorg in aanraking komen en dat ook niet nodig hebben. Zij zijn dus niet representatief voor de kleine groep van jongeren die wel met hun problemen vastlopen (zie Junger, Mesman & Meeus, 2003). Hetzelfde geldt min of meer voor de geïnterviewde ouders. Door de werving via de sleutelinformanten hebben we vermoedelijk met de meer geaccultureerde allochtone ouders gesproken. Het is daarom niet zeker in hoeverre onze bevindingen zijn te generaliseren naar de allochtone risicogroepen waar de jeugdzorg met name mee te maken krijgt. Dit vraagt om verder onderzoek onder de cliënten van de jeugdzorg zelf. Voorwaarde voor een dergelijk onderzoek is wel dat de jeugdzorg informatie over de etnische afkomst van hun cliënten systematisch in hun dossiers vastlegt en beschikbaar heeft. Dat lijkt op dit moment niet altijd het geval. Een tweede vervolgvraag betreft de etniciteit van de onderzoekspopulatie. Gedurende het onderzoek is steeds meer nadruk komen te liggen op Turkse en Marokkaanse allochtonen, met name in de interviews. Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste vormen zij veruit de grootste etnische bevolkingsgroepen in Gelderland. Ten tweede zijn ze oorspronkelijk afkomstig uit islamitische culturen die op een aantal fundamentele manieren afwijken van de meer geïndividualiseerde, egalitaire, feminiene en informele Nederlandse cultuur. Bij andere etnische minderheden speelt de culturele achtergrond waarschijnlijk weer een heel andere rol, omdat het culturele verschil met de Nederlandse meerderheidscultuur anders ligt. Zo zien we bij Antilliaanse en Surinaamse jongeren juist dat seksualiteit veel minder stringent is gekoppeld aan het huwelijk, met alle gevolgen van dien in termen van eenoudergezinnen en tienerzwangerschappen. Dit pleit ervoor om bij interculturaliseringsvraagstukken als de aansluiting tussen de Nederlandse jeugdzorg en allochtone jongeren meer rekening te houden met de culturele diversiteit binnen de etnische groepen.
6.5 Overzicht van aanbevelingen
Hieronder zijn de belangrijkste aanbevelingen om de aansluiting tussen de jeugdzorg en de allochtone doelgroep te verbeteren nog eens opgesomd: • Binnen Marokkaanse, Turkse en andere islamitische minderheden in Nederland heerst vaak nog een traditioneel rolpatroon, waardoor de vader soms geen weet heeft van wat er bij de kinderen speelt, terwijl de moeder wel op de hoogte is maar een teruggetrokken positie heeft in de contacten met de buitenwereld. Het is daarom van belang dat allochtone vrouwen goed worden geïnformeerd over de mogelijkheden om bij opvoedings- of andere psychosociale problemen binnen het gezin de hulp in te roepen van de jeugdzorg. In de voorlichting dient men zich ervan te vergewissen dat deze vrouwen ook daadwerkelijk worden bereikt. Het ligt daarom voor de hand om de voorlichting bijvoorbeeld te laten lopen via allochtone vrouwenorganisaties en –cursussen, maar ook de school van hun kinderen. • Dat Bureau Jeugdzorg in de nieuwe wetgeving het centrale aanmeldpunt is, kan een belangrijke verbetering worden genoemd. De bekendheid met Bureau Jeugdzorg is echter gering, zowel onder jongeren als hun ouders. De
78
positieve uitzondering van de Kindertelefoon leert ons dat voor de bekendheid onder jongeren een brede publiciteitscampagne nodig is die aansluit bij de leefwereld van de jongeren. Daarbij dient de nadruk te liggen op het imago van laagdrempeligheid en anonimiteit. De gericht inzet van internet, bijvoorbeeld via een elektronisch spreekuur, kan een belangrijk wapen zijn om de drempel naar Bureau Jeugdzorg te verlagen. • Allochtone ouders richten zich voor advies en hulp vooral op de eigen etnische gemeenschap en staan enigszins argwanend tegenover de jeugdhulpverlening. Dit pleit ervoor om intermediairs in te schakelen die acceptatie van de jeugdzorg kunnen vergroten. Om deze brugfunctie te kunnen vervullen, moeten de intermediairs het vertrouwen van de leden van de gemeenschap genieten, maar ook bekend zijn met de regels en voorzieningen die de Nederlandse samenleving te bieden heeft. • Een meer systematische deskundigheidsbevordering op het vlak van interculturalisering in de jeugdhulpverlening lijkt nog te ontbreken. De ervaringskennis die de jeugdhulpverleners in de praktijk hebben opgebouwd, leent zich uitstekend voor een eerste stap in deze richting. Om de onderlinge deskundigheidsbevordering goed te laten verlopen is echter wel reguliere structuur nodig (bijvoorbeeld in de vorm van geregelde workshops waarin praktijkervaringen aan bod komen). Bovendien wordt geadviseerd hierbij gebruik te maken van de dubbele expertise die de weinige allochtone hulpverleners hebben dankzij hun professionele scholing in de hulpverlening en hun eigen culturele achtergrond. • Tot slot is meer gericht en systematisch onderzoek nodig binnen de populatie van allochtone cliënten in de jeugdzorg. Dit vereist echter wel dat informatie over de etnische afkomst van de cliënt, de aard van de problematiek en de status van de behandeling een standaardonderdeel van het dossier wordt en dat dergelijke casusgegevens (eventueel geanonimiseerd) gemakkelijk kunnen worden uitgewisseld. Het aanleggen van een overkoepelende informatiebank werkt tevens beleidsondersteunend. Op deze manier kunnen gemakkelijk kengetallen over de cliëntpopulatie worden gegenereerd die op dit moment nog niet door het veld van de Gelderse jeugdzorg geleverd kunnen worden.
79
80
Literatuurlijst Baerveldt, C. & Voestermans, P. (2000). Het misverstand cultuur: Naar een psychologie van biculturaliteit. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 55, 109-120. Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Washington: American Psychological Association. Beek, F. van (2002). Gewoon vragen wat er is en wat ze voor je kunnen doen. Vraaggericht werken volgens jongeren en ouders; trends in kinder en ouder kwaliteitscriteria. Deelproject 1 van de LPJ Monitor. Voorhout: WESP. Bellaart, H.B. (1997). Hulpverleners pakken alleen maar je kind af. Slecht imago jeugdzorg onder allochtonen. 0|25: Tijdschrift over jeugd, 7, 10-14. Bellaart, H.B. & Azrar, F. (2003). Jeugdzorg zonder drempels. Eindverslag van een project over de toegankelijkheid van de jeugdzorg voor allochtone cliënten. Utrecht: Forum. Berben, E.G.M.J. (2000). Als iedereen hetzelfde was...: indicatiestelling in de jeugdzorg. Maastricht: Shaker Publishing. Berry, J.W. (1997). Immigration, acculturation, and adaptation. Applied Psychology: An International Review, 46, 5-34. Berry, J.W., Poortinga, Y.H., Segall, M.H. & Dasen, P.R. (2002). Cross-cultural psychology: Research and applications (2nd Ed.). Cambridge: Cambridge University Press. Bijstra, J.O., Jackson, S., & Bosma, H.A. (1994). De Utrechtse Coping Lijst voor Adolescenten. Kind en Adolescent, 15, 98-109. Bogt, T. ter, Dorsselaer, S. van, & Vollebergh, W. (2003). Psychische gezondheid, risicogedrag en welbevinden van Nederlandse scholieren. Utrecht: Trimbos Instituut. Bois-Reymond du, M., Diekstra, R., Hurrelmann, K. & Peters, E. (1995). Childhood and youth in Germany and the Netherlands. Transitions and copingstrategies of adolescents. Berlijn: Walter de Gruyter. Brantley, P.J., O’Hea, E.L., Jones, G., & Mehan, D.J. (2002). The influence of income level and ethnicity on coping strategies. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 24, 39-45. Bureau Jeugdzorg Gelderland (2005). Kinderen gaan boven regels. Jaarbericht 2004-2005. Arnhem: Bureau Jeugdzorg Gelderland. Centraal Bureau voor de Statistiek (2004). Allochtonen in Nederland 2004. Voorburg: CBS.
81
Centraal Bureau voor de Statistiek (2005a). Demografische kerncijfers per gemeente 2004. Voorburg: CBS. Centraal Bureau voor de Statistiek (2005b). Statistisch jaarboek 2005. Voorburg: CBS. Centraal Bureau voor de Statistiek (2005c). StatLine. Retrieved November 17, 2005, from http://statline.cbs.nl/ DeHart, G.B., Sroufe, L.A., & Cooper, R.G. (2004). Child development. Its nature and course. New York: McGraw-Hill. Eppink, A.(1981). Cultuurverschillen en communicatie: problemen bij hulpverlening aan migranten in Nederland. Alphen aan den Rijn: Samson. Essen, S. van (2004). Adviesnota “Interculturalisatie van Bureau Jeugdzorg Gelderland”. Arnhem: Provincie Gelderland. Frydenberg, E. & Lewis, R. (1993). Boys play sport and girls turn to others: age, gender and ethnicity as determinants of coping. Journal of Adolescence, 16, 253-266. Gelder, P. van (1996). Talkability, sexual behavior, and AIDS: Interviewing male Moroccan immigrants. Human Organization, 55, 133-140. Gemeente Nijmegen (2004). Onderwijsmonitor Nijmegen 2003. Nijmegen: Gemeente Nijmegen. Graaf, M. de, Schouten, R., & Konijn, C. (2005). De Nederlandse jeugdzorg in cijfers 1998-2002. Utrecht: NIZW. Halt Nederland (2005). Algemeen informatiepakket Halt. Leiden: Halt Nederland. Hermanns, J. (2004). Van behandelingsplan naar opvoedingsarrangement. In D. van der Aalsvoort (Red.). Eén kind, één plan bij jonge risicokinderen. Leuven: Acco. Hofstede, G. (2004), Allemaal Andersdenkenden, omgaan met cultuurverschillen (17e druk). Amsterdam: Contact. Hosper, K., Konijn, C., & Vollebergh, W. (2001). Jonge allochtonen en hulp bij psychische problemen. Verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de ambulante GGZ. Utecht: Trimbos-instituut. Junger, M., Mesman, J., & Meeus, W. (2003). Psychosociale problemen bij adolescenten. Prevalentie, risicofactoren en preventie. Assen: Van Gorcum. Keen, R., Hulsker, J., Suerink, N., & Verhoeven, J. (2005). Interculturalisatie Gelderse Jeugdzorg. Analyserapport nulmeting. Arnhem: Osmose.
82
Knipscheer, J., Koomen, T. & Kurt, A. (2005). Klinische psychologie in cultureel perspectief. In J. Knipscheer & R. Kleber (Red.), Psychologie en de multiculturele samenleving. (pp. 139-155). Amsterdam: Boom. Landelijk Platform Jeugdzorg (2002). Nu doen! Meningen van ouders en jongeren over de jeugdzorg. Den Haag: Landelijk Platform Jeugdzorg. Lazarus, R.S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York: Springer Publishing Company. Linthout, D. (2000). Onbekende buren. Amsterdam: Atlas. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2005). Informatiebrochure Wet op de jeugdzorg. Den Haag: Ministerie van VWS. Mosquera, P.M.R. (1999). Honor and emotion: the cultural shaping of pride, shame and anger. Amsterdam: Thela Thesis. Nelson, T.D. (2002). The psychology of prejudice. Boston: Allyn and Bacon. Nolen-Hoeksema, S. (2004). Abnormal Psychology (3rd Ed.). New York: McGrawHill. Nosanchuk, T.A. (1972). The vignette as an experimental approach to the study of social status: an exploratory study. Social Science Research, 1, 107-120. Nijsten, C.C. (1998). Opvoeding in Turkse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Okin, S.M. (1999). Is multiculturalism bad for women? Princeton, NJ: Princeton University Press. Oudenhoven, J. P. van (2002). Cross-culturele psychologie: de zoektocht naar verschillen en overeenkomsten tussen culturen. Bussum: Coutinho. Pels, T.(1998). Vaderschap in de ogen van Marokkaanse moeders in Nederland. Kind en Adolescent, 19, 169-175. Pels, T. (1999). Opvoeding in Marokkaanse gezinnen in Nederland. De creatie van een nieuw bestaan. (2e druk). Assen: Van Gorcum. Pels, T. (2004). Zorg voor het allochtone gezin. Tijdschrift voor de Sociale Sector, 3, 26-33. Pels, T. (Red.). (2004). Opvoeding en integratie. Een vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en de pedagogische afstemming tussen gezin en school (2e druk). Assen: Van Gorcum. Phalet, K. & ter Wal, J. (2004). Moslim in Nederland: Diversiteit en Verandering in Religieuze Betrokkenheid deelstudie B. Den Haag: SCP.
83
Phinney, J.S., & Rosenthal, D.A. (1992). Ethnic identity in adolescence: process, context and outcome. In G.R. Adams, T.P. Gullota & R. Montemayor (Eds.), Adolescent identity formation. (p. 145-172). Newbury Park: Sage. Pinto, D. (1994). Interculturele communicatie. Dubbel perspectief door de driestappenmethode voor het doeltreffend overbruggen van cultuurverschillen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Provincie Gelderland (2005). Kiezen voor de Gelderse Jeugd. Ruimte en Richting. Beleidskader Jeugd (2004) 2005-2008. Arnhem: Provincie Gelderland. Schreurs, P.J.G., Tellegen, B., & Willige, G. van de (1984). Coping-lijst. Gedrag: Tijdschrift voor Psychologie, 12, 101-117. Shadid, W.A.R. & van Koningsveld, P.S. (1997). Moslims in Nederland: minderheden en religie in een multiculturele samenleving. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Sikkema, P. (2005). Jongeren 2005. Amsterdam: Qrius. Sociaal en Cultureel Planbureau, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, & Centraal Bureau voor de Statistiek (2005). Jaarrapport integratie 2005. Den Haag/Voorburg: SCP, WODC & CBS. Triandis, H.C. (1995). Individualism & Collectivism. Boulder: Westview Press. Vollebergh, W.A.M. (2002). Gemiste kansen. Culturele diversiteit en jeugdzorg. Oratie Radboud Universiteit Nijmegen. Wit, J. de, Veer, G. van der, & Slot, N. W. (2000). Psychologie van de adolescentie. Baarn: Intro. Yperen, T.A. van, Booy, Y. & Veldt, M.C. van der (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie en effectiviteit jeugdzorg. Utrecht: NIZW. Zeidner, M, & Endler, N.S. (1996). Handbook of coping: Theory, research and applications. New York: Wiley.
84
85
COLOFON © Dit is een uitgave van Externe Relaties / Radboud Universiteit Nijmegen
Bezoekadres: Comeniuslaan 4 6525 HP Nijmegen
Voor meer informatie over auteursrecht, bestellen van rapporten en Externe Relaties kunt u terecht bij het Mid-office.
Postadres: Postbus 9102 6500 HC Nijmegen Telefoon: 024 - 3 61 54 50 Fax: 024 - 3 61 27 57 E-mail:
[email protected] Druk: Print en Druk Rapport: 310 ISBN 90 373 0449 4
86