De installatie van de Staatsraad op 25 december 1799. Eerste Consul Bonaparte, terzijde gestaan door zijn medeconsuls Cambacérès (aan zijn rechterhand) en Lebrun (aan zijn linkerhand), neemt de voorzitters van de vijf secties van de Staatsraad de eed af. Schilderij door L.Ch.A. Couder uit 1856.
Bron: Proctor Patterson Jones ed., Napoleon. An intimate account of the years of supremacy, 1800-1814 (New York 1992) 59
355
Het hof dat geen hof mocht heten. De monarchisering van de Franse Republiek tijdens het Consulaat van Napoleon Bonaparte, 1799-1804 A . J. C . M . G a b r i ë l s
Het Consulaat is het laatste regime van de Eerste Franse Republiek. Het feitelijke staatshoofd, Napoleon Bonaparte, verwierf toen een welhaast koninklijke machtspositie, die hij – als de voorafschaduwing van zijn keizerschap – welbewust tot uiting bracht in schitterend ingerichte paleizen, een uitdijende hofhouding, ceremonieel vertoon en een strikte etiquette. Hoe slaagde Eerste Consul Bonaparte erin deze bij uitstek monarchale vormen van representatie binnen een republikeinse context te verwezenlijken?1
Inleiding
Nog geen maand na zijn onverwachte terugkeer uit Egypte pleegde generaal Napoleon Bonaparte de staatsgreep die hij al voor zijn vertrek had overwogen. Volgens hem ‘was de peer nu rijp’, en op 9 en 10 november 1799 – 18 en 19 Brumaire volgens de Republikeinse kalender – maakte hij met een zorgvuldig voorbereide parlementaire coup een einde aan het vijfkoppige Directoire.2 De ‘Constitution de l’An VIII’ die op 25 december 1799 in werking trad, voldeed geheel aan de eisen die Bonaparte aan een grondwet wenste te stellen: zij was ‘courte et obscure’, zodat de uitvoerende macht over maximale speelruimte beschikte.3 Die macht kwam in handen van drie consuls, maar in de praktijk maakte Bonaparte als Eerste Consul de dienst uit. Zijn twee ambtgenoten, Tweede Consul Cambacérès en Derde Consul Lebrun, dienden voornamelijk om diens suprematie enigsTij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 3e j a a rga ng , num m er 3 , p. 3 54- 3 69
zins te camoufleren en hadden slechts beperkte, adviserende bevoegdheden. Na Brumaire bracht Bonaparte in korte tijd, zowel in de binnenlandse als in de buitenlandse politiek, een reeks successen op zijn naam. Na tien jaar van verdeeldheid, vervolging en oorlog verzekerde hij zich daarmee van de dankbaarheid van het Franse volk. In de hoop eindelijk de man te hebben gevonden die de Revolutie, met behoud van haar verworvenheden, zou beëindigen, waren de Fransen bereid de jonge generaal de alleenheerschappij toe te vertrouwen. Met zijn benoeming op 3 augustus 1802 tot Consul voor het leven bereikte de machtsconcentratie in handen van één persoon een voorlopig hoogtepunt. Duidt dit alles al op een welhaast koninklijke positie, ook het feit dat de Eerste Consul volgens de aangepaste grondwet zelf zijn opvolger mocht aanwijzen, past meer bij een monarchie dan bij een republiek. Inderdaad, na 1802 was er in feite sprake van – zoals een tijdgenoot het uitdrukte – een ‘royauté héréditaire déguisée encore sous un titre républicain’.4 Deze consulaire monarchie was een hybride bewind. Terwijl Bonaparte inhoudelijk, wat de feitelijke machtsuitoefening betreft, in toenemende mate gebruik kon maken van quasi-koninklijke bevoegdheden, probeerde hij naar buiten toe, in taal en tekens, nog zoveel mogelijk een republikeinse façade in stand te houden, niet alleen om zijn tegenstanders zand in de ogen te strooien, maar ook omdat hij aan de Revolutie in belangrijke mate zijn legitimiteit ontleende. De Eerste Consul refereerde daar1 2 3 4
Veel dank ben ik verschuldigd aan Annie Jourdan, Jeroen Duindam en Detlev van Heest voor hun waardevolle commentaren bij een vorige versie van dit artikel. B. Simiot, De quoi vivait Bonaparte (1952; Parijs 1992) 128, 143. P.L. Roederer, Autour de Bonaparte. Journal. Notes intimes et politiques d’un familier des Tuileries. M. Vitrac ed. (1856; Parijs 1909) 108 (5-2-1802). [E.L. de Lamothe-Langeon,] Mémoires d’une femme de qualité sur le Consulat et l’Empire, Gh. de Diesbach ed. (1830; Parijs 2004) 177.
356
A. J.C.M . Ga briëls
om graag aan de volkssoevereiniteit en bleef zijn besluiten nemen ‘au nom du peuple français’. Hij hield vast aan de veertiende juli en de eerste Vendémiaire als officiële feestdagen, handhaafde de Republikeinse kalender en liet revolutionaire symbolen als de Tricolore en Marianne ongemoeid.5 Toch waren er ook uiterlijke aspecten waarin de ‘monarchisation de la République’ 6 tot uiting kwam, meer in het bijzonder wat de representatie betreft. Uiteraard is representatie, dat wil zeggen de wijze waarop de officiële macht zich door openbaar vertoon manifesteert en legitimeert, niet het exclusieve kenmerk van een monarchie.7 Een staatshoofd van een grote mogendheid, ongeacht of hij een erfelijk koning is of een gekozen president, kan nu eenmaal niet zonder. Maar er is wel een verschil in omvang en mate. In een monarchie is de representatie immers ten nauwste verbonden met de persoon van het staatshoofd. Zij is (daarom) meestal omvangrijker en uitbundiger dan in een republiek, waar het uiterlijk vertoon bovenal gerelateerd is aan de staat. Het meest in het oog springende middel van representatie waarvan alleen een monarchie zich bedient, is een hof, hier opgevat in de brede betekenis van het woord als alles wat tot de omgeving van een vorst kan worden gerekend, zoals paleizen, hofpersoneel, ceremonieel en etiquette. Nu hebben vele tijdgenoten erop gewezen dat zich al in de nadagen van de Franse Republiek een hof ontwikkelde 5
P. Nora ed., Les lieux de mémoire. I: La République (Parijs 1984) 14, 75-76, 103-104; L. Hunt, Politics, culture and class in the French Revolution (1984; Londen 1986) 229-230. Zie in dit verband ook: A. Jourdan, Napoléon. Héros, imperator, mécène (Parijs 1998) 210. 6 Aldus luidt de titel van hoofdstuk 14 in het overzichtswerk van Th. Lentz, Le Grand Consulat, 1799-1804 (Parijs 1999). In het desbetreffende hoofd stuk wordt het begrip echter niet gebruikt en dus ook niet gedefinieerd. 7 Jourdan, Napoléon, 87. 8 Het boek van commandant H. Lachouque, Bonaparte et la cour consulaire (Parijs 1958) kan de toets van de wetenschappelijke kritiek niet doorstaan. De publicaties van Ph. Mansel, The eagle in splendour. Napoleon I and his court (Londen 1987) en The court of France, 1789-1830 (Cambridge 1988) zijn te impressionistisch van aard en behandelen in hoofdzaak het keizerlijke hof. Dit laatste geldt ook voor J. Tulard, ‘La cour de Napoléon Ier’, in: K.F. Werner ed., Hof, Kultur und Politik im 19. Jahrhundert (Bonn 1985) 55-59, dat in feite niet meer is dan de beknopte samenvatting van een congresbijdrage. Een moderne benadering biedt P. Hicks, ‘Napoleon und sein Hof’, in: V. Veltzke ed., Napoleon. Trikolore und Kaiseradler über Rhein und Weser (Keulen enz. 2007) 23-32, hoewel deze auteur zich te eenzijdig baseert op de memoires van Thibaudeau. De meest informatieve en bruikbaarste publicatie is Ch.O. Zieseniss, Napoléon et la cour impériale (Parijs 1980), waarin – hoewel de titel anders doet vermoeden – in de eerste zeventig bladzijden tevens aandacht wordt besteed aan het hof in wording tijdens het Consulaat. Maar ook in dit boek gaat het uiteindelijk slechts om losse constateringen. 9 B. Chevallier, ‘L’hôtel de la rue de la Victoire’, La Revue Napoléon (LRN), hors-série nr. 2 (okt. 2005) 76-77; aldaar 77. 10 F. Masson, Napoléon et sa famille (13 dln.; Parijs 1897-1919) I, 327.
rondom de persoon van de Eerste Consul. Dit proces kreeg weliswaar de nodige aandacht in de historiografie, maar het bleef bij losse en vaak terloopse observaties. Het werd nooit afzonderlijk op systematische en samenhangende wijze bestudeerd.8 De navolgende bijdrage is een poging om, met gebruikmaking van door de hofgeschiedenis aangereikte inzichten, deze lacune aan te vullen. Daarbij zal worden nagegaan op welke manier er – zo kort na de beëindiging van de monarchie in Frankrijk – een nieuw hof totstandkwam, wat de aard en omvang hiervan was, hoe het aan de buitenwereld werd gepresenteerd en tot welke reacties dat aanleiding gaf. Residenties
Door zijn zegerijke Italiaanse veldtocht, van maart 1796 tot oktober 1797, was generaal Bonaparte een vermogend man geworden. In maart 1798 besloot hij daarom de stadsvilla in de rue de la Victoire, een stijlvolle, maar bescheiden burgermanswoning met in totaal zeven kamers, die zijn echtgenote Joséphine de Beauharnais al enkele jaren huurde, zelf te kopen.9 Voor de toen 28-jarige generaal was dit een belangrijke gebeurtenis. Had hij vóór zijn bevelhebberschap van de Armée d’Italie meestentijds in pensionkamertjes, herbergen en legerkampen gewoond, nu was hij voor het eerst in zijn leven de eigenaar van onroerend goed.10 Veel tijd om hier te genieten van een geregeld en comfortabel huiselijk leven was er overigens niet, want al begin mei 1798 vertrok de generaal aan het hoofd van de Armée d’Orient naar Egypte. Pas zeventien maanden later, op 16 oktober 1799, keerde hij terug in de rue de la Victoire. De kleine villa werd daarop al spoedig het zenuwcentrum voor de staatsgreep tegen het Directoire, die uiteindelijk in Bonapartes voordeel werd beslecht. Daags na de machtsovername betrokken de drie consuls hun werkvertrekken in het Palais du Luxembourg, tot dan toe de zetel van het Directoire. En evenals de vijf directeurs vóór hen hadden ook de nieuwe machthebbers hun ambtswoning in het naastgelegen hôtel. Met dit zogeheten Petit-Luxembourg, dat vóór de Revolutie bezit van de Franse kroon was geweest, betrok de Eerste Consul een vorstelijk onderkomen, waarin hij uiteraard de beschikking had over veel meer en veel grotere woonvertrekken dan voorheen
357
Het hof dat geen hof mocht heten in de rue de la Victoire. Hoewel dit hôtel met zijn rijk ingerichte salons zich uitstekend leende voor de representatieve verplichtingen van zijn ambt, vond Bonaparte het PetitLuxembourg al snel niet groot en groots genoeg. Zijn ambitie reikte verder, en daarvoor had hij behoefte aan een passender decor, met meer pracht en praal.11 Reeds in december 1799 vatte hij het plan op zijn intrek te nemen in de Tuilerieën, het paleis op de rechter Seine-oever, dat tot augustus 1792 als koninklijke residentie had gediend en dat daarna de zetel was geweest van opeenvolgende revolutionaire volksvertegenwoordigingen als de Nationale Conventie en regeringinstellingen als het Comité de Salut public. De Tuilerieën belichaamde dus in hoge mate de macht van de Franse staat, en de Eerste Consul wilde deze symbolische waarde derhalve graag ten eigen voordele aanwenden.12 Hij moest daarbij echter voorzichtig te werk gaan. Weliswaar was het paleis door zijn recente bewoningsgeschiedenis niet langer exclusief verbonden met de monarchie, maar Bonaparte besefte terdege dat hij dit hoe dan ook beladen gebouw niet zomaar als een ‘republikeinse koning’ kon betrekken.13 Nadat op 7 februari 1800 de gunstige uitslag van het plebisciet over de Grondwet van het jaar VIII bekend was geworden, besloot Bonaparte de stap te wagen. Al bij de vestiging van het nieuwe regime was bepaald dat de Tuilerieën voortaan de naam ‘Palais du Gouvernement’ zou dragen en als zodanig dienst moest doen. Dit bood de mogelijkheid de verhuizing van de Eerste Consul enigszins te maskeren door gelijktijdig ook Derde Consul Lebrun, de bureaus van de Staatssecretarie, alsmede de Staatsraad (Conseil d’État) in het 368 kamers tellende gebouw onder te brengen. In de voorafgaande twee maanden was het paleis in allerijl gerestaureerd, verbouwd en gemeubileerd om het zo goed en kwaad als mogelijk als woon- en werkverblijf gereed te maken. Op 19 februari 1800 werd het paleis plechtig in gebruik genomen. Maar gereed was het niet. Of beter: gereed was het nooit. Men bleef het zestiende-eeuwse gebouw onophoudelijk verbouwen, veranderen en aanpassen zonder ooit tot een in ieder opzicht bevredigend resultaat te komen. Zeker, de inrichting van de Tuilerieën kreeg gaandeweg een majesteitelijke allure, maar tot een
comfortabeler residentie leidden al deze werkzaamheden niet. Volgens de verantwoordelijke architecten, Percier en Fontaine, had dit laatste voor de Eerste Consul trouwens weinig prioriteit. Terugblikkend schreven zij hierover later: ‘[Bonaparte] a fait au palais beaucoup moins pour son intérêt et ses convenances personnelles que pour l’ensemble général, la beauté, la magnificence de l’édifice, qu’il regardait comme le sanctuaire de la monarchie’.14 Ook in de ogen van de Eerste Consul was het paleis te groot, tochtig en onpraktisch ingedeeld; het bood te weinig comfort, rust en privacy, en ademde een donkere, sombere sfeer. Maar voor hem vormden deze nadelen nu eenmaal de keerzijde van de medaille, waarbij men zich moest neerleggen. Bonaparte besefte dat het uitoefenen en uitdragen van de staatsmacht persoonlijke offers vergde, niet in de laatste plaats wat zijn bewegingsvrijheid en welbevinden betreft.15 ‘Ceci est triste, général!’, zei de staatsraad Roederer, een van Bonapartes naaste vertrouwelingen, toen hij de Tuilerieën voor de eerste maal betrad. ‘Oui’, antwoordde deze op melancholieke toon, ‘comme la grandeur!’16 In de loop van 1800 ging de Eerste Consul zijn verblijf in de Tuilerieën steeds verder beperken.17 Wanneer de werkzaamheden het maar enigszins toelieten, zocht hij gedurende de weekeinden zijn toevlucht in Malmaison, gelegen op ruim een half uur rijden ten oosten van Parijs en sinds april 1799 zijn maison de campagne. Buiten het oog van de altijd nieuwsgierige Parijzenaars en bevrijd van zijn immense werklast kon hij zich hier verstrooien en ontspannen op een ongedwongen wijze, zonder enig formalisme, alsof men in bourgeoiskringen verkeerde.18 Nadat Malmaison door Percier en Fontaine was uitgebreid en onder leiding van Joséphine – met veel militaire accenten – was verfraaid, verbleef Bonaparte er steeds vaker. Om niet zelf naar Parijs te hoeven gaan ontbood de Eerste 11 B. Chevallier, Napoléon, les lieux du pouvoir (Parijs 2004) 28. 12 A.L.G. de Staël, Considérations sur la Révolution française, J. Godechot ed. (1818; Parijs 1983) 366. 13 De typering van Bonaparte als nieuwe koning van Frankrijk is van Furet, die haar op zijn beurt ontleent aan Stendhal. F. Furet, La Révolution, de Turgot à Jules Ferry (1770-1880) (Parijs 1988) 222, 232, 241. 14 Ch. Percier en P. Fontaine, Résidences de souverains … (Parijs 1833) 66. 15 Jourdan, Napoléon, 117. 16 Roederer, Autour de Bonaparte, 85 (24-1-1801). 17 Tijdens de veertien jaren van zijn bewind verbleef Napoleon in totaal slechts een kleine vier jaar in de Tuilerieën (Chevallier, Napoléon, 32). 18 B. Chevallier, ‘1800, l’année heureuse de Malmaison’, LRN nr. 3 (aug. 2000) 54-60, aldaar 59-60.
358
A. J.C.M . Ga briëls
Malmaison te Rueil. De
achterzijde van Bonapartes buitenverblijf, gezien vanuit het park.
Schilderij door P.J. Petit circa 1804.
Bron: Proctor Patterson Jones ed., Napoleon. An intimate account of the years of supremacy, 1800-1814 (New York 1992) 7
Consul zijn collega-consuls, naaste medewerkers en ministers naar zijn buitenhuis. Ook de afhandeling van de staatszaken verliep hier zonder enig protocol. Maar naarmate de regeringsaangelegenheden meer en meer vanuit Malmaison werden afgedaan, traden tevens de beperkingen van deze residentie aan het licht: ‘elle devint trop petite pour tout l’attirail du pouvoir, l’étalage de l’étiquette, et la pompe de la représentation’.19 Bonaparte zag zich daarom gedwongen naar een alternatief om te zien. Dat vond hij in het voormalig koninklijke kasteel van SaintCloud, gebouwd op een heuvel hoog boven de Seine en evenals Malmaison op korte afstand van Parijs gelegen. In september 1801 besloot hij hier zijn officiële buitenverblijf te vestigen en gaf hij Percier en Fontaine opdracht tot een ingrijpende – en uiterst kostbare – restauratie van het sterk verwaarloosde gebouw en het omringende landgoed en park. Nadat het was ingericht met uit het Louvre en Versailles af19 [A.C. Thibaudeau,] Mémoires sur le Consulat, 1799-1804, par un ancien conseiller d’État (Parijs 1827) 11. 20 P. Holzhausen, Bonaparte et la société parisienne. Les Allemands à Paris sous le Consulat. (Vert. uit het Duits; Parijs enz. 1914) 73. 21 S. de Girardin, Mémoires (1829; nieuwe dr.; 2 dln.; Parijs 1834) I, 286. 22 J. Margerand, Les aides de camp de Bonaparte, 1793-1804 (Paris 1931) hoofdstuk 2.
komstige meubels en kunstvoorwerpen, werd Saint-Cloud op 20 september 1802 door de Eerste Consul en zijn echtgenote betrokken. Hoewel de werkkamer van Bonaparte zelf opviel door een smaakvolle eenvoud, maakte de luister en de luxe van de overige vertrekken diepe indruk op allen die deze voor het eerst betraden.20 ‘Bonaparte habite le séjour des rois, et ses ameublements surpassent peut-être les leurs en magnificence’, aldus een bezoeker.21 Personeel
Welbeschouwd waren de eerste ‘dienaren’ van wie Bonaparte in zijn leven gebruik kon maken de adjudanten (aides de camp) die hij als generaal van de Republiek aan zich mocht verbinden. Naarmate hij tussen 1793 en 1796 promotie maakte, nam hun aantal toe; als bevelhebber van de Armée d’Italie stond hem al een achttal jonge officieren ter beschikking.22 Aan het einde van deze veldtocht, toen hij als een ‘proconsul’ in de kastelen van Mombello en Passariano resideerde, kwam daar de nooit eerder door hem ervaren luxe bij voortdurend door talrijke bedienden te zijn omgeven. Volgens zijn latere kamerdie-
359
Het hof dat geen hof mocht heten naar Constant zou Bonaparte hier een ‘homme à valets de chambre’ zijn geworden, want sindsdien ‘il recevait tous les soins […] dont il lui était presque impossible de se passer’.23 Na zijn terugkeer in de rue de la Victoire werd het aantal personeelsleden dan ook uitgebreid. Enkelen van hen nam hij vervolgens als persoonlijke bedienden mee naar Egypte. Uiteraard ontbrak het hem in zijn stadspaleis in Cairo geenszins aan inheems personeel, zodat hij daar opnieuw een vorstelijke staat kon voeren. Twee bedienden, de mammelukken Roestam en Ali, die hij van een bevriende sjeik ten geschenke had gekregen, nam hij zelfs mee terug naar Frankrijk.24 Na Brumaire veranderde er op korte termijn weinig, met dien verstande dat Bonaparte er intussen, door de aankoop van Malmaison, tevens het personeel van dit buitenhuis bij had gekregen. Tijdens hun drieënhalve maand durende verblijf in het PetitLuxembourg zetten de Eerste Consul en zijn echtgenote in feite hun eenvoudige, burgerlijke levenswijze voort. Het dienstpersoneel bleef gering; het stond onder leiding van een maître d’hôtel en kende nauwelijks differentiatie of structuur.25 Ook toen Bonaparte in februari 1800 de Tuilerieën betrok, bleef zijn huishouding in het begin relatief beperkt. Volgens Constant maakten hiervan, van hoog tot laag, ongeveer dertig personen deel uit. Bonapartes particulier secretaris Bourrienne had min of meer de leiding over hen en voerde het financiële beheer.26 Eenmaal aan de macht ging Bonaparte onderscheid maken tussen zijn leven als privé-persoon en zijn openbare optreden als Eerste Consul. In de laatstgenoemde hoedanigheid had hij een ander soort personeel nodig dan degenen die er dagelijks voor zorgden dat er in zijn persoonlijke levensbehoeften werd voorzien. Later, op Sint-Helena, beriep Bonaparte zich erop als eerste in zijn hofhouding de service des besoins te hebben gescheiden van de service d’honneur.27 Als staatshoofd was hij immers ‘un être de représentation et de pompe’, iemand die het aan de waardigheid van zijn hoge ambt verplicht was zich bij zijn officiële optreden met een passende entourage te omgeven.28 Dit gold in de eerste plaats voor de ontvangsten van het gezamenlijke corps diplomatique, die met regelmaat in de Tuilerieën plaatshadden, maar ook voor de overige recepties en de officiële
banketten in het paleis. Tot het aanstellen van een opperkamerheer of een ceremoniemeester – de traditioneel met representatieve taken belaste functionaris – durfde de Eerste Consul begin 1800 echter niet over te gaan. Hij zat toen nog te onvast in het zadel om de onvermijdelijke kritiek van de rechtzinnige republikeinen te trotseren. In een poging zo min mogelijk aanstoot te geven werd besloten de protocollaire aangelegenheden vanaf de eerste dag in de Tuilerieën toe te vertrouwen aan de vormelijke staatsraad Bénézech. Deze kreeg de verhullende titel ‘Inspecteur van het Regeringspaleis’ en werd bij zijn werkzaamheden bijgestaan door enkele kamerbewaarders en een paar boden, terwijl Bonapartes adjudanten de rol van kamerheren vervulden.29 Deze voorzichtige regeling luidde de overgang in van het bescheiden, besloten en los georganiseerde privé-huishouden van een vooraanstaand burger naar de uitdijende en steeds meer door hiërarchie, ritualisering en representatie bepaalde hofhouding van het staatshoofd van de Franse Republiek. In een luttel aantal jaren deed zich hier dus een ontwikkeling voor die zich, wat de hoven van het ancien régime betreft, in de loop van vele eeuwen had voltrokken.30 Dit razendsnelle en door hem slechts ten dele geplande hofvormingsproces stelde de Eerste Consul voor twee problemen. Allereerst was er een obstakel van praktische aard. Aangezien hij van jongs af in het leger was geweest en meestentijds ver buiten Parijs – de laatste jaren zelfs ver buiten Frankrijk – had gediend, beschikte Bonaparte bij het begin van het Consulaat nog over onvoldoende kennis en contacten voor een verantwoorde selectie van het hogere personeel. Dit verklaart waarom hij aanvankelijk nogal eens 23 Constant, Mémoires intimes de Napoléon Ier par son valet de chambre, M. Dernelle ed. (1830-1831; Parijs 2001) I, 266. 24 H. Fleischmann, Roustam, mameluck de Napoléon, d’après des mémoires et de nombreux documents inédits (Parijs 1910) 87, 102-104. 25 A. Vandal, L’avènement de Bonaparte (1902-1907; 2 dln.; Parijs: Nelson Éditeurs z.j.) II, 80. 26 Constant, Mémoires intimes I, 96. 27 E. de Las Cases, Mémorial de Sainte-Hélène, J. Schmidt ed. (1822-1823; 2 dln.; Parijs 1999) II, 982 (26/28-7-1816). 28 F. Masson, Napoléon chez lui. La journée de l’Empereur aux Tuileries (Parijs 1894) 38. 29 L. d’Abrantès, Mémoires ou souvenirs historiques sur Napoléon… (18 dln.; Parijs 1831-1835) IV, 20. 30 N. Elias, Die höfische Gesellschaft Untersuchungen zur Soziologie des Königtums und der höfischen Aristokratie (1969; 6e dr.; Frankfurt am Main 1992) 68.
360
A. J.C.M . Ga briëls
vertrouwde militairen op leidinggevende functies in zijn entourage benoemde. Bij de samenstelling van zijn service d’honneur kon hij overigens profiteren van de adviezen van zijn collega Lebrun. De Derde Consul was in zijn jonge jaren namelijk secretaris geweest van De Maupeou, de hervormingsgezinde kanselier van Lodewijk XV, en kende zodoende het hof van Versailles.31 Groter was het ideologische probleem. In 1800, dat wil zeggen kort na de machtsovername, was de tijd nog niet rijp om een volledig opgetuigde, ‘ouderwetse’ hofhouding samen te stellen. Het republikeinse ethos was daarvoor nog te krachtig. Toen door de politieke successen zijn populariteit toenam en de publieke opinie hem eind 1801 in meerderheid gunstig gezind leek, waagde de Eerste Consul het weer enkele stappen verder te gaan met de opbouw van zijn hofhouding. Op 12 november van dat jaar vaardigde hij een besluit uit – dat nadrukkelijk niet mocht worden gepubliceerd – waarbij ‘l’administration intérieure du Palais’ werd gereglementeerd.32 Aan het hoofd hiervan plaatste Bonaparte acht dagen later zijn favoriete adjudant en naaste vertrouweling brigadegeneraal Duroc. Met de titel ‘Gouverneur van het Regeringspaleis’ nam deze de werkzaamheden van zowel Bourrienne als Bénézech over. Tegelijkertijd werden aan hem vier functionarissen toegevoegd, die voornamelijk protocollaire taken vervulden, in het bijzonder met betrekking tot het corps diplomatique. Zij werden Préfets du Palais genoemd, opnieuw een in het vocabulaire van het voormalige hof onbekende term.33 Zoals gezegd domineerde vanaf het allereerste begin het militaire element in Bonapartes entourage. Tijdens het gehele Consulaat zou dit zo blijven, zij het dat er ook in dit opzicht veranderingen optraden. Al direct na Brumaire, op 28 november 1799, vormde Bonaparte de Garde des Consuls, bestaande uit ruim 2000 infanteristen, cavaleristen en artilleristen. Dit korps vormde niet 31 De Las Cases, Mémorial I, 694 (29-5-1816); M. Marie du Mesnil, Mémoires sur le prince Le Brun, duc de Plaisance… (Parijs 1828) 301-303. 32 Het reglement van 12 november 1801 in: Correspondance de Napoléon Ier (32 dln.; Parijs 1858-1870) VII, 317-319. 33 Zieseniss, Napoléon, 33. 34 A. Pigeard, La Garde impériale, 1804-1815 (Parijs 2005) 23-34. Aan het eind van het Consulaat telde de Garde ongeveer 6000 man. 35 Over de functie van adjudant zie: Margerand, Aides de camp en V. Rollin, Les aides de camp de Napoléon et des maréchaux sous le premier Empire, 1804-1815 (Parijs 2005).
alleen de elite-eenheid van het Franse leger, maar zij had als paleiswacht nadrukkelijk ook een representatieve functie. De voor zijn eigen veiligheid zo belangrijke post van gardecommandant deelde Bonaparte eerst toe aan vertrouwde generaals, totdat hij op 25 augustus 1802 de leiding van de Garde consulaire – zoals de nieuwe naam inmiddels veelzeggend luidde – zekerheidshalve in handen gaf van vier divisiegeneraals. Zij losten elkaar om de tien dagen af als bevelhebber van het gehele korps, en in die hoedanigheid verkeerden zij dan in de voortdurende nabijheid van de Eerste Consul.34 Op 19 maart 1802 werd ook voor de adjudanten een reglement opgesteld. De acht hoofd- en opperofficieren in kwestie hoefden zich voortaan niet langer als pseudo-kamerheren in de antichambre op te houden, maar konden zich nu geheel wijden aan de service militaire ten paleize. Opdat Bonaparte op ieder moment een beroep op hen kon doen, bevond zich bij toerbeurt één adjudant van dienst dag en nacht in zijn onmiddellijke nabijheid. Maar vaker nog vervulden de aides de camp bijzondere opdrachten buiten de paleismuren, zoals militaire inspectiereizen of diplomatieke missies.35 Voor de wordingsgeschiedenis van het hof was het jaar 1802 nog in een ander opzicht van betekenis. Met Bonapartes benoeming tot Consul voor het leven ging de personalisering van de regeringsmacht een nieuwe fase in. Nu hij openlijk als soeverein naar voren kon treden, was het in zijn ogen noodzakelijk ook Madame Bonaparte – zoals Joséphine officieel werd aangeduid – nadrukkelijk als de echtgenote van het staatshoofd te presenteren. En juist dit betekende een radicale breuk met het revolutionaire verleden, niet zozeer op formele grond, omdat zijn vrouw geen ‘rang d’État’ bezat, als wel om de principiële reden dat Bonaparte onrepublikeins handelde door aldus indirect zijn eigen persoon belangrijker te maken dan het hoge ambt dat hij namens het volk bekleedde. Tijdens de Revolutie waren vrouwen al snel uit de politieke arena verwijderd, waardoor de Republiek het exclusieve domein van mannen was geworden. De voormalige revolutionaire leiders zouden, kortom, niet eens op het idee zijn gekomen zich publiekelijk met hun wederhelft te vertonen. Voor overtuigde republikeinen was dit eens te meer onbestaanbaar, omdat het de
361
Het hof dat geen hof mocht heten terugkeer zou inhouden van een monarchale praktijk.36 De Eerste Consul achtte zich in 1802 sterk genoeg deze gevoelens te trotseren, zodat zijn vrouw langzaam maar zeker een officiële rol aan zijn zijde begon te vervullen. Hadden aanvankelijk enkele echtgenotes van Bonapartes adjudanten haar bij het vervullen van deze representatieve taken geassisteerd, bij besluit van 22 november 1802 werden Joséphine vier dames de compagnie toegevoegd.37 Welbewust sprak men van ‘gezelschapsdames’ om de aan Versailles herinnerende term ‘hofdames’ (dames du palais) te vermijden.38 Op 5 september 1803 waagde de Eerste Consul zich aan een verdere organisatie van zijn personeel door het onder te brengen in verschillende afdelingen, die elk onder leiding kwamen te staan van een hoge functionaris. Zo werd onder anderen zijn adjudant De Caulaincourt als Inspecteur de l’Écurie – en niet als Grand Écuyer, zoals voor de hand zou liggen – belast met de stallen en kreeg paleisprefect De Rémusat de supervisie over de parken en tuinen.39 Toen Bonaparte in mei 1804 tot Keizer werd uitgeroepen, beschikte hij dus al over een hofhouding van enige omvang, hoewel die in vergelijking met zijn vorstelijke voorgangers in Frankrijk en zijn vorstelijke collega’s buiten Frankrijk bescheiden was. Ook had zich in de praktijk de traditionele organisatorische differentiatie voltrokken tussen een maison militaire en een maison civile met onderafdelingen, terwijl binnen het laatstgenoemde onderdeel nog eens een afzonderlijk maison civile van de echtgenote van de Eerste Consul werd onderscheiden. Het opmerkelijkst in deze ontwikkeling is evenwel de zorgvuldige, welhaast krampachtige vermijding in de gebruikte terminologie van alles wat naar de hofhouding van het ancien régime kon verwijzen. Illustratief is in dit verband het feit dat de jaarlijkse Almanach national de France pas vanaf het jaar XI (september 1802 – september 1803) melding maakt van personen die werkzaam waren in het Regeringspaleis, terwijl woorden als maison civile of maison militaire daar niet worden gebezigd. ‘Officiellement la cour n’existe pas’!40 Staatsceremonieën
Bonaparte besefte terdege dat het niet volstond de macht te bezitten; men moest ook
laten zien dat men haar bezat. Na Brumaire kon hij – samen met zijn twee medeconsuls – niet simpelweg stuivertje-wisselen met de vijf leden van het Directoire en het land gaan regeren, maar moest hij tevens aan het volk duidelijk maken dat hij het voortaan in Frankrijk voor het zeggen had. Dit gebeurde door het openlijk ten toon spreiden van pracht en praal, in het bijzonder tijdens staatsceremonieën. Hieronder moeten de incidenteel door de overheid georganiseerde en geregisseerde openbare plechtigheden worden verstaan, waarbij uiterlijk vertoon op het publiek wordt geprojecteerd als de zichtbare vorm van de macht en het aanzien van het regime. De verhuizing van het Petit-Luxembourg naar de Tuilerieën op 19 februari 1800 leek Bonaparte de gelegenheid bij uitstek het nieuwe bewind voor de eerste keer op een dergelijke wijze te presenteren. ‘Il faut que le chef d’un gouvernement attire à lui les regards par tous les moyens possibles, mais il faut aller doucement’, zei hij hierover tegen zijn secretaris Bourrienne.41 Dat de pracht en praal tijdens de plechtige ingebruikname van het Regeringspaleis uiteindelijk vrij beperkt bleef, was niet zozeer een gevolg van Bonapartes ‘douceur’ als wel van de schaarse financiële middelen waarover hij kon beschikken.42 Eigenlijk bestond het enige vertoon tijdens deze openbare plechtigheid uit de uniformen en uitrusting van de meemarcherende en meerijdende troepen van de Garde en het Parijse garnizoen. Het militaire karakter van deze staatsceremonie kreeg extra nadruk toen de Eerste Consul, na aankomst bij de Tuilerieën, zijn rijtuig verruilde voor een gereedstaand paard om vervolgens een parade af te nemen van de eenheden die voor het paleis stonden opgesteld. Dit schouwspel van enkele duizenden, met muzikale begeleiding, langstrekkende militairen maakte diepe indruk op het massaal toegestroomde publiek, dat met luide toejuichingen blijk gaf van zijn enthousiasme. 36 37 38 39 40
F. Masson, Madame Bonaparte (1796-1819) (Parijs 1919) 285-287. Ibidem, 339. D’Abrantès, Mémoires VI, 56. P.F.L. Fontaine, Journal, 1799-1853 (2 dln.; Parijs 1987) I, 65. J. Tulard, Napoléon et la noblesse d’Empire (1979; herz. en aangev. dr.; Parijs 2001) 59. 41 L.A. Fauvelet de Bourrienne, Mémoires sur Napoléon … (10 dln.; Parijs 1829-1831) III, 319-320. 42 J.J.R. Cambacérès, Mémoires inédits, L. Chatel de Brancion ed. (2 dln.; Parijs 1999) I, 488-489.
362
A. J.C.M . Ga briëls
‘La revue du Quintidi’. Bonaparte, in
het midden, gezeten op een schimmel, neemt de periodieke militaire parade
af op de binnenplaats van de Tuilerieën. Hij is omgeven door zijn adjudanten en generaals. De ruiter op de steigerende schimmel rechts op de voorgrond is
Duroc. Gravure door J.L. Pauquet en A.J.
Mécou naar een tekening van J.B. Isabey en C. Vernet uit 1800.
Bron: John Bonehill en Geoff Quilley ed., Conflicting visions. War and visual culture in Britain and France c. 1700-1830 (Aldershot 2005) afb. 7.1
Waarschijnlijk deed dit succes Bonaparte besluiten om voortaan met vaste regelmaat een grote militaire parade af te nemen op de Cour du Carrousel voor het Regeringspaleis: eerst driemaal per maand op de quintidi – volgens de Republikeinse kalender de vijfde dag van de tiendaagse week (décade) – later iedere vijftiende van de maand.43 Deze zogeheten ‘Revues de Quintidi’ waren niet alleen bedoeld om de troepen te inspecteren, maar vooral ook als een ceremoniële manier om de macht van het regime te tonen, om een concreet beeld over te brengen van republikeinse kracht, ordening en organisatie. Militaire pracht en praal domineerden vanaf het begin de vele staatsceremonieën die het bewind, vooral in de eerste jaren, organiseerde. Dat was eveneens het geval op Paaszondag 18 april 1802, toen in de NotreDame het zeven maanden eerder gesloten Concordaat plechtig met een mis en een Te Deum werd gevierd. Toch kwam het uiterlijk vertoon ditmaal niet uitsluitend van de militairen, want de rooms-katholieke clerus deed in al zijn luister geenszins voor hen on43 L. de Lanzac de Laborie, Paris sous Napoléon (8 dln.; Parijs 1905-1913) I, 81. 44 Paris sous le Consulat. Recueil de documents pour l’histoire de l’esprit public à Paris, A. Aulard ed. (4 dln.; Parijs 1903-1909) II, 842. 45 Constant vermeldt dat Bonaparte al eind juni 1800 – op de terugweg naar Parijs na zijn overwinning bij Marengo – in een met acht paarden bespannen rijtuig reisde. Hij voegt hieraan toe: ‘déjà le Premier Consul voyageait en roi’. Constant, Mémoires intimes I, 116. 46 De Lanzac de Laborie, Paris I, 372-373; Jourdan, Napoléon, 116. 47 D’Abrantès, Mémoires VI, 57-58.
der. Voeg daarbij de leden van het corps diplomatique en andere hoge ambtsdragers die in de stoet meereden, en er was alle reden om in een krantenverslag te spreken over ‘cette pompe et cette magnificence propres à jeter de l’éclat sur cette importante cérémonie’.44 Bij deze gelegenheid bleek uit drie aspecten dat de staatsceremonieën sinds de officiële ingebruikname van de Tuilerieën, ruim twee jaar eerder, inhoudelijk een ingrijpende ontwikkeling hadden doorgemaakt. Om te beginnen deelde de Eerste Consul niet langer een koets met zijn twee ambtgenoten. Hij beschikte nu over een eigen rijtuig, dat bovendien werd getrokken door acht paarden, het aantal dat tijdens het ancien régime was voorbehouden aan een soeverein.45 Ook de verwelkoming, met wijwater en wierook, door de pauselijke legaat en de aartsbisschop van Parijs, die hem onder een draagbaldakijn van de ingang van de kathedraal naar zijn zetel tegenover het hoofdaltaar begeleidden, herinnerde aan de oude koninklijke prerogatieven.46 Een tweede aspect dat tijdens deze staatsceremonie opviel, was de eigen plaats die Madame Bonaparte was toebedeeld. Terwijl er in februari 1800 geen enkele rol voor haar was weggelegd en zij een deel van de plechtigheid alleen van achter een raam in de Tuilerieën had kunnen volgen, reed zij nu niet alleen mee in het cortège, maar was er daarenboven een speciale zetel voor haar gereserveerd op het oksaal van de NotreDame.47 Dit alles is in overeenstemming met
363
Het hof dat geen hof mocht heten Bonapartes eerder geconstateerde streven Joséphine in de loop van 1802 steeds nadrukkelijker als de echtgenote van het staatshoofd te presenteren. Beide aspecten duiden op een toenemende personalisering van het regime, en het derde aspect is hiervan een inherent gevolg. Door de positie van de Eerste Consul en van zijn vrouw zo veel nadruk te geven werd voor ieder zichtbaar dat Cambacérès en Lebrun de facto bijfiguren waren geworden, dat zij waren gedegradeerd tot ornamenten van Bonapartes alleenheerschappij. Staatsceremonieën met de Eerste Consul als middelpunt vonden ook buiten Parijs plaats. In 1802 begon Bonaparte namelijk – steeds vergezeld door zijn echtgenote – met officiële bezoeken aan de provincie. Behalve dat hij zich op die manier persoonlijk op de hoogte wilde stellen van de economische en militaire situatie ter plaatse, dienden deze binnenlandse reizen tevens om zich met veel ceremonieel vertoon als staatshoofd aan de bevolking te tonen. De opmaat vormde het bezoek dat het consulaire paar in januari bracht aan Lyon, de tweede stad van het land en het centrum van de zijdenijverheid. Daarop volgde van 29 oktober tot en met 14 november een grande tournée door Normandië. In vergelijking met het voorgaande bezoek kenmerkte deze rondreis zich al door nog meer militair vertoon, een nog groter persoonlijk gevolg en nog meer pracht en praal bij de ontvangstplechtigheden in steden en dorpen. De meereizende kamerdienaar Constant noteerde dat de Eerste Consul steeds werd verwelkomd ‘comme un monarque; et non-seulement lui, mais madame Bonaparte elle-même avait été accueillie avec tous les honneurs ordinairement réservés aux têtes couronnées’.48 De houding van Bonaparte tegenover deze ontvangsten was overigens ambivalent. Enerzijds probeerde hij nu en dan een aantal van de – ook voor hem stomvervelende – locale plechtigheden te ontlopen door alvast incognito vooruit te rijden. Anderzijds was hij uiterst verbolgen wanneer hij niet kreeg waarop hij meende recht te hebben. Zo deed hij bij de minister van Binnenlandse Zaken zijn beklag over de aartsbisschop van Rouen, die hem tijdens de mis niet had aangeboden het hostieschaaltje te kussen. ‘Cet homme ne m’a pas fait les honneurs qu’on rend aux souverains’, zei hij ontstemd, ‘mais je veux qu’on rende à César ce qui appartient à César’!49
Het bezoek aan Normandië was een groot succes. In de eerste plaats door het geestdriftige onthaal en de vele eerbewijzen die de Eerste Consul en zijn vrouw overal ten deel vielen. Het gaf hem de indruk dat zijn bewind ook in de provincie op brede steun kon rekenen. In de tweede plaats was tijdens deze rondreis de officiële positie van Madame Bonaparte als echtgenote van het staatshoofd zo nadrukkelijk bevestigd, dat niemand deze nog kon negeren. De eerdergenoemde benoeming – acht dagen na terugkeer in SaintCloud – van vier dames de compagnie om Joséphine bij haar representatieve taken ter zijde te staan, was daarom een rechtstreeks gevolg van deze reis.50 Toen de Eerste Consul van 25 juni tot 11 augustus 1803 een officieel bezoek bracht aan de noordwestkust en aan de ‘Belgische’ departementen bevond zijn echtgenote zich dan ook opnieuw aan zijn zijde. Deze tocht overtrof in ieder opzicht de Normandische rondreis van een jaar eerder en leidde tot een vergelijkbare conclusie, die door één van Joséphines gezelschapsdames, als volgt werd verwoord: ‘le cérémonial exactement imposé partout, le ton impérieux du maître, la soumission de tous, et enfin cette épouse du premier magistrat, à laquelle la République ne devait rien et qu’on présentait à leurs hommages, tout cela ne pouvait guère indiquer que la marche d’un roi’.51 Hofceremonieën
De incidentele en openbare staatsceremonieën dienen te worden onderscheiden van de plechtigheden die met vaste regelmaat binnen de muren van de Tuilerieën en Saint-Cloud plaatsvonden. Deze hofceremonieën hadden, evenals de staatsceremonieën, weliswaar een representatieve functie, maar omdat ze alleen toegankelijk waren voor hovelingen en genodigden, was hun publiek beperkt. Bovendien was dit publiek – zoals iedereen ten paleize – tijdens de hofceremonieën onderworpen 48 Constant, Mémoires intimes I, 165. 49 J.A. Chaptal, Mes souvenirs sur Napoléon, A. Chaptal ed. (Parijs 1893) 369370. In dit verband dient erop te worden gewezen dat toen Bonaparte zeven maanden eerder werd gevraagd of hij tijdens de plechtige viering van de ondertekening van het Concordaat in de Notre-Dame op 18 april 1802 het hostieschaaltje wenste te kussen, hij ten antwoord gaf: ‘Ne me faites pas faire des choses ridicules’. Roederer, Autour de Bonaparte, 111 (10-4-1802). 50 De Lanzac de Laborie, Paris III, 84-85. 51 C.E.J. de Rémusat, Mémoires, 1802-1808, P. de Rémusat ed. (3 dln.; Parijs 1880) I, 242.
364
A. J.C.M . Ga briëls
Staatsceremonieën Openbaar Incidenteel
Hofceremonieën Semi-openbaar,Ten paleize
Dagelijkse omgang Ten paleize Permanent
Ceremonieel
Etiquette
Projectie door representatie
Protectie door distantie
Gericht op het publiek
Gericht op hovelingen en genodigden
aan de daar geldende etiquette. Deze was in de eerste plaats bedoeld om een eerbiedige afstand ten opzichte van de Eerste Consul te creëren ten einde hem tegen ongewenst gedrag van zijn omgeving te beschermen (zie schema). Al bij het begin van het Consulaat besefte Bonaparte dat de relatie tussen hem en zijn omgeving en andersom een verandering diende te ondergaan en dat distantie daarbij essentieel was. Op Sint-Helena verwoordde hij dit inzicht als volgt: ‘Je sortais de la foule; il me fallait, de nécessité, me créer un extérieur, me composer une certaine gravité, en un mot, établir une étiquette, autrement l’on m’eût journellement frappé sur l’épaule’.52 Als staatshoofd diende de Eerste Consul voortdurend te zijn omgeven door een aureool van waardigheid en plechtstatigheid. Op die manier werd onmiddellijk duidelijk welke hoge positie hij innam, zodat iedereen als vanzelf op gepaste afstand zou blijven en hem met verschuldigde eerbied zou benaderen. In tegenstelling tot zijn koninklijke voorgangers – ‘souverains de droit divin’ – kon Bonaparte echter geen gebruik maken van een door traditie geheiligde, en daarom algemeen bekende en erkende, gedragscode. Hij moest zelf omgangsregels opstellen en opleggen in het besef dat deze slechts zouden worden nageleefd zolang hij het voor het zeggen had.53 Zoals gezegd kwam de vorming van een 52 De Las Cases, Mémorial I, 837 (17-6-1816). 53 Masson, Napoléon chez lui, 21-29. 54 De regelmatige recepties voor het corps diplomatique als geheel moeten worden onderscheiden van de ‘audiences solennelles’ die de Eerste Consul bij aankomst en vertrek van een individuele buitenlandse vertegenwoordiger verleende. Deze incidentele audiënties behoren tot de staatsceremonieën. 55 De Lanzac de Laborie, Paris III 78; Constant, Mémoires intimes I, 95, 96. 56 Masson, Madame Bonaparte, 284-285; Constant, Mémoires intimes I, 172.
Schema: Ceremonieel en etiquette Gebaseerd op: R.E. Giesey, Cérémonial et puissance souveraine (Parijs 1987) hoofdstuk 5; en J.F.J. Duindam, Macht en mythe. Een kritische analyse van de hoftheorieën van Norbert Elias en Jürgen von Krüdener (Utrecht 1992) hoofdstuk 5
service d’honneur met het bijhorend uiterlijk vertoon bovenal voort uit de behoefte aan representatie van het nieuwe bewind ten opzichte van de buitenlandse mogendheden, in de persoon van hun diplomatieke vertegenwoordigers in Parijs. Dit gebeurde in de eerste plaats tijdens de recepties, die de Eerste Consul – niet toevallig – na de periodieke troepenschouw op de binnenplaats van de Tuilerieën voor hen hield.54 Bij het begin van het Consulaat ging het hier nog uiterst informeel aan toe, totdat begin 1800 onder leiding van Bénézech de eerste etiquetteregels werden ingevoerd. Aanvankelijk hadden die nog een elementair en sporadisch karakter, maar geleidelijk aan, niet in de laatste plaats door het aanstellen van paleisprefecten in november 1801, kreeg deze hofceremonie een vaste vorm.55 Aanstonds na de recepties voor het corps diplomatique volgde in de regel een andere plechtige samenkomst waarbij de persoon van het staatshoofd centraal stond. In de Tuilerieën werd dan een groot banket gegeven voor soms wel tweehonderd genodigden, onder wie opnieuw de buitenlandse vertegenwoordigers en hun introducés, regeringsfunctionarissen en leden van hoge staatscolleges. Aanvankelijk leken deze banketten door hun gebrek aan etiquetteregels en uiterlijk vertoon niet erg op hofceremonieën. Zij ontbeerden verfijning en kenden een rommelig verloop. Bij deze avondmaaltijden, die hooguit een half uur duurden, waren geen vrouwen aanwezig. Bovendien hadden ze een sterk militair karakter. Alle officieren, onderofficieren en soldaten die eerder op die dag tijdens de parade door Bonaparte met een zogeheten ‘erewapen’ waren onderscheiden, kregen hiervoor namelijk een uitnodiging.56
365
Het hof dat geen hof mocht heten Na 1802 werden deze banketten door Duroc onderworpen aan een strakkere regie, en in toenemende mate namen er ook dames plaats aan tafel. Verder mochten op den duur uitsluitend nog divisiegeneraals aanzitten, een teken dat ‘les formes monarchiques avaient remplacé la camaraderie militaire’.57 Ondanks deze ‘formes monarchiques’ kunnen Bonapartes grote maar korte banketten uiteraard niet op één lijn worden gesteld met de door een veelkoppig publiek omgeven ceremoniële soupers aan het voormalige hof. De dagelijkse maaltijden van de Eerste Consul waren nooit onderwerp van een hofceremonieel. Uiterlijk vertoon was naar zijn mening alleen zinvol wanneer het kracht en luister bijzette aan het beeld van het ononderbroken ten dienste van de natie werkzame staatshoofd. Op Sint-Helena vatte hij dit standpunt als volgt samen: ‘la souveraineté, devenue […] une magistrature, ne devait se montrer qu’en pleine activité’. Zoals het afnemen van grote parades, het vieren van militaire en diplomatieke successen en het afleggen van werkbezoeken geschikte gelegenheden waren voor staatsceremonieën, zo was het voor de Eerste Consul ook passend om de ontvangsten voor buitenlandse vertegenwoordigers of het toedelen van onderscheidingen te omgeven met hofceremonieel. Maar in tegenstelling tot de Bourbons vóór hem, wenste hij de puur persoonlijke bezigheden van de soeverein, zoals opstaan, eten en slapengaan, geen onderwerp te maken van publieke plechtigheden. Bonaparte zag hierin ‘quelque chose d’idole et de féodal’, een aftands ritueel dat zowel hem als zijn toeschouwers belachelijk zou maken.58 De belangrijkste reden was echter dat hij er gewoonweg geen tijd voor had. Uiterlijk mocht Bonaparte zich bij de vorming van zijn hof dan wel op de Zonnekoning oriënteren, in ideologisch opzicht toonde hij zich ‘als eerste dienaar van de staat’ veeleer een nazaat van Frederik de Grote.59 Dit verschil tussen vorm en inhoud treedt duidelijk naar voren bij de twee enige activiteiten uit zijn privé-leven die de Eerste Consul vanaf 1802 wel regelmatig op ceremoniële wijze in de semi-openbaarheid van zijn paleis verrichtte, namelijk zijn kerk- en theaterbezoek. ‘On pouvait bien aller voir le souverain à l’église ou au spectacle’, zei hij hierover op Sint-Helena, want – in tegenstelling tot het Lever, Coucher of Grand Couvert in Versailles
– ‘là, on concourait du moins à ses actes religieux ou l’on prenait part à ses plaisirs’.60 Bonapartes theaterbezoek ten paleize werd pas tegen het einde van het Consulaat met monarchale vormen omgeven, omdat de nieuwgebouwde Salle de Spectacle achter het kasteel van Saint-Cloud niet eerder dan in juni 1803 in gebruik kon worden genomen.61 Sindsdien gold tijdens de uitvoeringen die de Eerste Consul hier bijwoonde de etiquette van het voormalige hof. Deze bepaalde niet alleen waar het selecte publiek in de zaal mocht zitten, maar ook hoe het zich daar behoorde te gedragen. Zo moesten de toeschouwers opstaan wanneer Bonaparte binnenkwam en zich naar de voor hem gereserveerde loge begaf, en dienden zij tijdens de voorstellingen muisstil te zijn. Zij mochten niet applaudisseren of anderszins door woord of gebaar hun mening kenbaar maken. Dat privilege kwam alleen de Eerste Consul toe.62 Na de plechtige viering van het Concor daat in april 1802 ging Bonaparte ertoe over voortaan iedere zondagochtend de mis bij te wonen. Ook in deze wekelijkse hofceremonieën draaide alles om de uiterlijke vorm. Om zich naar buiten toe als een vroom rooms-katholiek staatshoofd te presenteren achtte de Eerste Consul namelijk zijn fysieke aanwezigheid tijdens de mis voldoende. Hij besteedde slechts twintig minuten aan deze plechtigheid, weigerde pertinent te knielen en hij ging noch te communie noch te biecht.63 Van de openlijk beleden devotie van het Franse staatshoofd waren steeds vele hoge burgerlijke functionarissen en hoge militairen getuige. De meesten van hen spoedden zich op zondagochtend echter niet uit godvruchtigheid, maar uit eigenbelang naar de Tuilerieën of Saint-Cloud. Na de mis hield de Eerste Consul namelijk steeds een openbare audiëntie, en dat was de gelegenheid om bij hem in het gevlij te komen 57 De Lanzac de Laborie, Paris III, 82; De Rémusat, Mémoires I, 180; Masson, Madame Bonaparte, 339. 58 De Las Cases, Mémorial I, 442 (5-3-1816). Annie Jourdan wees mij op deze passage. 59 Zie in dit verband: Furet, Révolution, 226-228. 60 De Las Cases, Mémorial I, 442 Bonaparte sloot hiermee overigens aan bij een tamelijk algemene achttiende-eeuwse ontwikkeling. Jeroen Duindam wees mij hierop. 61 Fontaine, Journal I, 63. 62 A.F. Miot de Mélito, Mémoires, 1788-1815, W.A. von Fleischmann ed. (1858; 2e dr., 3 dln.; Parijs 1873) II, 96-97; [Thibaudeau,] Mémoires, 17; H. d’Alméras, La vie parisienne sous le Consulat et l’Empire (Parijs [1909]) 310. 63 De Lanzac de Laborie, Paris III, 78; Zieseniss, Napoléon, 78; Masson, Madame Bonaparte, 360.
366
A. J.C.M . Ga briëls
of een gunst te vragen. Gezien de beperkte ruimte in de kapel in beide paleizen kon overigens maar een gering aantal van hen de mis bijwonen. De overigen wachtten al converserend in de belendende vertrekken, totdat de Eerste Consul en zijn gevolg naar buiten kwamen.64 Op dat moment weken zij plots eerbiedig uiteen en vormden zij als vanzelf een haag aan weerszijden van de muren. Daar liep Bonaparte dan glimlachend tussendoor, minzaam knikkend naar links en naar rechts, als eens de koning in Versailles.65 Dagelijkse omgang ten paleize
Tijdens hun honderd dagen durende verblijf in het Petit-Luxembourg leefden Bonaparte en zijn echtgenote op dezelfde voet als tevoren in de rue de la Victoire, en zij ontvingen er hun gasten op de gebruikelijke ongedwongen wijze. Na de verhuizing naar de Tuilerieën kwam er een einde aan deze informele omgangsvormen door de geleidelijke invoering van gedragsregels, culminerend in het van kracht worden van een heus etiquettereglement in maart 1802. Voortaan mocht van iedereen in de Tuilerieën en SaintCloud – habitués zowel als invités – worden verwacht dat men wist waaraan men zich had te houden. Gezien het belang dat Bonaparte hechtte aan distinctie, distantie en decorum, hadden de juiste omgangsvormen zijn grote persoonlijke belangstelling. Hij wilde daarbij zoveel mogelijk de etiquette aan vorstelijke hoven, en vooral die van de Bourbons, benaderen. Vanaf zijn aantreden leek hij welhaast geobsedeerd door deze traditionele beleefdheidsregels, waarover hij alles wilde weten. ‘On compulsa tous les codes de l’étiquette, on consulta les vieux courtisans et les anciens valets. Comment cela était-il? Comment cela se faisait-il autrefois? Telle était la question à l’ordre du jour à l’intérieur du Palais’, zo 64 G. Stenger, La société française pendant le Consulat (6 dln.; Parijs 19031908) III, 189-190; [Thibaudeau,] Mémoires, 13-14. 65 De Girardin, Mémoires I, 287; J.F. Reichardt, Un hiver à Paris sous le Consulat (1802-1803). Th. Lentz ed. (1804; vert uit het Duits; Parijs 2003) 418. 66 [Thibaudeau,] Mémoires, 9. 67 [De Lamothe-Langeon,] Mémoires, 403. 68 Bonaparte et les Bourbons. Relations secrètes des agents de Louis XVIII à Paris sous le Consulat (1802-1803), L. Remacle ed. (Parijs 1899) 411. 69 J. Savant, Tel fut Napoléon (Parijs 1953) 138; Masson, Napoléon et sa famille I, 345. 70 De Lanzac de Laborie, Paris III, 81; De Rémusat, Mémoires I, 181-182; D’Abrantès, Mémoires VI, 390. 71 [Thibaudeau,] Mémoires, 15.
schamperde een overtuigde republikein.66 De door de nieuwe etiquette afgedwongen distantie tussen de Eerste Consul en zijn omgeving werd overigens niet door iedereen begrepen en zeker niet door iedereen gewaardeerd. Vooral Bonapartes oude strijdmakkers hadden er moeite mee hun familiaire omgang met hem plots te veranderen in een eerbiediger bejegening. Ook deze ‘krijgers’ moesten echter ‘verhoflijkt’ worden; hun grove taalgebruik en onbehouwen kazernemanieren werden daarom in de Tuilerieën niet langer geduld. Degenen die wel bereid waren zich aan te passen, viel het evenmin gemakkelijk zich de hoofse omgangsregels als een tweede natuur eigen te maken. Het was geen kwade wil, aldus een ooggetuige, ‘mais la nature, plus forte encore que la volonté, se soulevait. Ils ne comprenaient pas ce plaisir de former l’ensemble d’une cour’. 67 In tegenstelling tot de hovelingen van het ancien régime zagen deze homines novi niet in hoe aangenaam het was onder alle omstandigheden te weten hoe men zich behoorde te gedragen. In de beginjaren van het Consulaat maakten de plechtigheden en het gezelschapsleven van ‘cette cour parvenue’ dan ook een onnatuurlijke en ongemakkelijke indruk.68 Paradoxaal genoeg was de Eerste Consul, die zoveel waarde hechtte aan de bienséance ten paleize, ook degene die er zelf naar believen van afweek. Hadden hij en zijn twee collega’s vanaf eind november 1799 steeds hun speciaal ontworpen ambtskledij gedragen, na Marengo veranderde dit. Deze overwinning had Bonapartes machtspositie veiliggesteld, zodat hij meende zich niet langer als de eerste burger van de Republiek te hoeven presenteren. Direct na terugkeer in Parijs verruilde hij daarom ‘ces humiliants vêtements de péquin’ voor zijn favoriete kolonelsuniform, dat hij sindsdien ook tijdens staats- en hofceremonieën droeg.69 Tot maart 1802 althans, want toen kon de Eerste Consul er vanwege de in zijn ogen steeds belangrijker wordende representatie niet langer onderuit deze plechtigheden in zijn roodfluwelen ambtskostuum bij te wonen.70 Wel droeg hij daarbij altijd een zwarte cravate, zoals het gebruik was bij legerofficieren. Gewoonlijk verontschuldigde hij zich lachend over deze kleine reglementaire zonde met de woorden: ‘Il y a toujours quelque chose [à moi] qui sent le militaire; il n’y a pas de mal à cela’.71
367
Het hof dat geen hof mocht heten In 1802 ging de etiquette tevens strenge eisen stellen aan de kleding die men in het paleis geacht werd te dragen. Had een buitenlandse bezoekster Bonapartes entourage eerder nog gekarakteriseerd als ‘niet langer meer een legerkamp, maar toch ook niet helemaal een hof ’,72 de staatsraad Miot kon in november 1802, bij terugkeer in Parijs na een tweejarige afwezigheid, niet geloven welk een metamorfose zich tijdens zijn afwezigheid had voltrokken. De kostbaarste en pronk zuchtigste kleding was in de plaats gekomen van de door militaire uniformen geïnspireerde mode: ‘Plus de bottes, plus de pantalons, plus de sabres, plus de cocardes: des bas de soie, des souliers à boucle, des épées de parade, des chapeaux sous le bras les avaient remplacés’.73 Inderdaad, de hofdracht was ontdaan van alle militaire elementen die haar tot dan toe hadden gekenmerkt, en zij vertoonde grote gelijkenis met die aan het voormalige hof.74 Uiteraard liepen de rechtgeaarde republikeinen ook tegen deze reglementair voorgeschreven ‘habits de cour’ te hoop: zij zagen in de opzichtige kledij niet alleen een terugkeer van monarchale vormen, maar voelden zich er bovendien hoogst ongemakkelijk, om niet te zeggen lachwekkend in.75 Het personeel van de Eerste Consul werd eveneens in nieuwe representatieve kostuums gestoken. Voor de leden van zijn service d’honneur kwam er officiële ambtskleding. De paleisprefecten droegen bijvoorbeeld vanaf september 1802 rode, met zilverdraad bestikte fracs, terwijl de kort daarna benoemde gezelschapsdames jurken in dezelfde kleur kregen aangemeten.76 Tevoren al was aan het bedienend personeel van de drie consuls livrei voorgeschreven, een vorm van uiterlijk vertoon – in juni 1790 bij wet afgeschaft – die een sterke herinnering opriep aan Versailles. Maar toen het publiek op 18 april 1802, bij de viering van het Concordaat in de NotreDame, de lakeien in hun prachtige kostuums achterop de staatsiekarossen voorbij zag rijden, leek dit eerder verwondering en bewondering dan ongenoegen op te wekken.77 ‘Ce jour semble destiné à fixer l’étiquette de tout ce qui tient à notre gouvernement’, zo verklaart een dagblad deze terugkeer van de livrei. ‘Ce qu’on eût appelé autrefois signe de féodalité n’est plus regardé aujourd’hui que comme un signe de convenance devenu indispensable’. De regering moest immers op alle mogelijke
Bonaparte in het ceremoniële rode kostuum van Consul van de Franse Republiek in 1802. Hij draagt een gouden ambtsketting
schuin over de borst. Niet reglementair is de militaire zwarte cravate.
Dit schilderij door A.J. Gros uit 1802 was een geschenk van Bonaparte aan Tweede Consul Cambacérès.
Bron: David O’ Brien, After the Revolution. Antoine-Jean Gros: Painting and propaganda under Napoleon (University Park Pa 2006) 85
wijzen uiting geven aan de nationale macht en rijkdom, zeker de regering van het ‘herboren’ Frankrijk. ‘Quand les nations recommencent, l’étiquette se forme d’elle-même. Elle ne cache rien, elle accompagne. Elle ne fait pas le pouvoir, elle l’indique’.78 De Eerste Consul had het zelf niet beter kunnen formuleren. 72 De Las Cases, Mémorial I, 695 (29-5-1816). 73 Miot de Mélito, Mémoires II, 41. 74 Stenger, Société française I, 348. Men dient te bedenken dat in Versailles onder Lodewijk XVI – in afwijking van wat toen aan andere Europese hoven gebruik was – welbewust geen uniformen werden gedragen (Ph. Mansel, ‘Monarchy, uniform and the rise of the frac 1760-1830’, Past & Present nr. 96 (aug. 1982) 103-132, aldaar 112-115). 75 Stenger, Société française I, 348. 76 Lachouque, Bonaparte, 214; Reichardt, Hiver à Paris, 154-155. 77 De Lanzac de Laborie, Paris I, 85-86; Masson, Napoléon et sa famille II, 111. 78 Paris sous le Consulat II, 842.
368
A. J.C.M . Ga briëls
Ten slotte regelde de etiquette ook de titulatuur waarvan men zich bij voorkeur in het paleis hoorde te bedienen. Nadat de republikeinse aanspreekvorm Citoyenne al meteen bij het begin van het Consulaat officieus was uitgebannen, werd deze situatie in 1802 bij reglement vastgelegd.79 Het mannelijke equivalent werd weliswaar niet officieel afgeschaft, maar in de praktijk deed Monsieur weer spoedig overal zijn intrede. De Eerste Consul en zijn omgeving bleven evenwel tot de proclamatie van het Keizerrijk iedere Franse staatsburger aanspreken met Citoyen.80 Een bijzonder voorrecht genoten de ministers ten paleize. Zij mochten zich daar vanaf december 1802 door de kamerbewaarders laten aankondigen als ‘Son Excellence’.81 Voor de Eerste Consul zelf zat een dergelijke klinkende aanspreekvorm er niet in, voorlopig niet althans. Een poging hem – eveneens in december 1802 – de titel ‘Sa Majesté consulaire’ toe te kennen stuitte namelijk op te veel verzet in de Senaat. Het bleef dus bij ‘Citoyen Premier Consul’.82 Pas op 18 mei 1804 veranderde dit. Op die dag begaf de voltallige Senaat zich met veel militair vertoon naar Saint-Cloud om Bonaparte de titel ‘Keizer der Fransen’ aan te bieden. De staatsraad Miot was erbij, en hij beschrijft wat er gebeurde: ‘Cambacérès, à la tête du Sénat, prononça le discours, dans lequel les expressions de Sire et de Majesté impériale furent répétées plusieurs fois. Nadat hij was uitgesproken, riepen allen tezamen ‘Vive l’Empereur!’, en daarop volgden ‘quelques applaudissements, mais faibles et peu marqués’. 83 Besluit
‘On s’avance et puis on voit’, zo luidt een van Bonapartes militaire maximes. Deze uitspraak typeert niet alleen zijn optreden als legeraanvoerder, maar in belangrijke mate ook zijn politieke handelen.84 Voor zijn monarchale ambities en – meer in het bijzonder – voor zijn streven zich met een hof en 79 80 81 82
Almanach national de France, An XI de la République (Parijs z.j. [1802]) 70. De Lanzac de Laborie, Paris I, 109; Miot de Mélito, Mémoires II, 187. Almanach national An XI, 70; Zieseniss, Napoléon, 68-69. Ibidem, 86; Bonaparte et les Bourbons, 141, 200, 217-218; Reichardt, Hiver à Paris, 264; Almanach national An XI, 70. 83 Miot de Mélito, Mémoires II, 184. 84 Geciteerd in: Furet, La Révolution, 222. Bonaparte als de eeuwige improvisator ook bij: G. Lefebvre, Napoléon (1936; 6e dr.; Parijs 1969) 73. 85 Ibidem, 71.
alles wat daarmee samenhangt te omgeven, geldt hetzelfde. Toen hij in november 1799 aan de macht kwam, had de jonge generaal nog allerminst de intentie zich zo spoedig mogelijk een kroon op het hoofd te drukken. Dit denkbeeld ontstond en rijpte pas gaandeweg, onder invloed van de hem telkens weer gunstig gezinde omstandigheden. Hoewel de opeenvolging van binnen- en buitenlandse successen de positie van de Eerste Consul steeds verder versterkte, had hij tijdens de eerste jaren van zijn bewind niet de vrije hand een bij zijn soevereine macht passend hof te creëren. Door de fysieke vernietiging van de monarchie moest Bonaparte dit uit het niets opbouwen, wat hem er aanvankelijk toe bracht – vanwege zijn persoonlijke achtergrond en neiging – dit hof in wording vooral op militaire wijze en met militaire middelen vorm te geven. Gezien de belangrijke plaats die het leger, als belichaming van de revolutionaire deugden, in de Franse staat was gaan innemen, zou men hierin een uiting van republicanisme kunnen zien. Toch koos de Eerste Consul niet voor een nieuw soort hof naar streng republikeinse snit, maar spiegelde hij zich liever aan Versailles, althans ten dele en dan nog alleen wat de uiterlijke vormen betreft. Van een imitatie in ideologische zin kon voor hem, als ‘de laatste en meeste illustere vertegenwoordiger van het verlicht despotisme’, geen sprake zijn.85 Voor de royalisten – diep teleurgesteld, toen bleek dat zij niet te maken hadden met een ‘Monck à la française’, als wegbereider van de restauratie – waren de Eerste Consul en zijn entourage, met hun onbeholpen imitatie van het voormalige hof, slechts voorwerp van spot en hoon. Bonaparte was hiervoor niet ongevoelig, temeer daar hij weldra inzag dat deze manifestatie van monarchale machtsuitoefening naast lusten ook lasten met zich bracht. Maar de ongemakken van oncomfortabele paleizen, het knellende keurslijf van protocol en etiquette, het dragen van ongewone en onaangename kledij, het bijwonen van langdradige ceremonieën en wat dies meer zij, nam hij op de koop toe. Voor Bonaparte was het een noodzakelijk kwaad dat hij lijdzaam accepteerde in het belang van een hoger doel, namelijk de buitenwereld de macht en het aanzien tonen van de Franse natie in het algemeen en van zijn persoonlijke regime in het bijzonder.
369
Het hof dat geen hof mocht heten
Spotprent: Het verschil tus-
sen het oude en het nieuwe hof. Een Franse heer, beho-
rend tot het hof van Lodewijk XVI, zegt: ‘Je suis votre très
humble serviteur’. Een Franse ‘heer’, behorend tot het hof van Gelijkheid anno 1799,
antwoordt: ‘Baiser mon cul’.
Met de hand ingekleurde ets door de Britse karikaturist J. Gillray uit 1799.
Bron: William Doyle, The Oxford history of the French Revolution (Oxford 1989) afb. 27
De meeste weerstand tegen zijn hofplannen ondervond de Eerste Consul van de overtuigde republikeinen, aangezien een bij uitstek monarchaal instituut als een hof ten enenmale onverenigbaar is met het beginsel van een Republiek. Door daarenboven ook nog het voormalige hof als voorbeeld te nemen wendde Bonaparte zich welbewust af van de Revolutie. Versailles stond immers niet alleen symbool voor het schitterendste hof dat Europa ooit had gekend, maar in de ogen van vele Fransen was het tevens het synoniem van machtsmisbruik, moreel verval en verkwisting. Tegen deze misstanden hadden zovele Fransen gestreden, waarbij tallozen het leven hadden gelaten.86 Om de republikeinen – en zeker de militairen onder hen – te ontzien moest de Eerste Consul zijn hof op uiterst omzichtige wijze gestalte geven. Hij deed daarom niets overhaast, wachtte geduldig het geschikte ogenblik af, doseerde en maskeerde alle vernieuwingen en veranderingen, en stelde zijn tegenstanders wanneer nodig voor voldongen feiten. Niet dat hiermee de ergernis van de republikeinen werd voorkomen, maar tot algemeen verzet of – op zijn minst – luid protest tegen het hof in wording kwam het niet. Vanaf augustus 1802 konden de republikeinen nog slechts het onvermijdelijke aanvaarden. De transformatie van de Republiek in een consulaire monarchie na Bonapartes benoeming tot staatshoofd voor het leven,
hoe geleidelijk en hoe ingetogen die zich ook voltrok, kreeg toen definitief haar beslag. De verandering die de positie van Joséphine de Beauharnais toen onderging – van de onzichtbare Madame Bonaparte naar de officieuze koningin van Frankrijk – is daarvan het beste voorbeeld. Maar ook aan de ontwikkeling van een hof, met alles wat daarbij behoort, kan deze stille omwenteling worden afgelezen. Toen hem in mei 1804 als keizer de regering van de Republiek werd toevertrouwd, beschikte Bonaparte reeds over twee rijk ingerichte residenties en over de kern van een hofhouding. Bovendien was zijn omgeving intussen gewend aan de regels van protocol en etiquette en had hij de Franse bevolking vertrouwd gemaakt met ceremoniële pracht en praal. Op deze fundamenten kon hij na 1804, zonder bezwaar of protest, zijn keizerlijke hof vestigen.87
A.J.C.M. Gabriëls is als senior-onderzoeker verbonden aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag. Eerder publiceerde hij over het napoleontische Frankrijk: ‘De commiezen van de Keizer. Over de invloed, trouw en talenten van Napoleons naaste medewerkers’, Tijdschrift voor Geschiedenis 117 (2004) 543-565.
86 Zie hierover Napoleons opmerkingen op Sint-Helena: De Las Cases, Mémorial I, 436-437 (5-3-1816). 87 Bonaparte et les Bourbons, 149; Zieseniss, Napoléon, 85-86.