Kapucijnenvoer 39 3000 Leuven +32(0)16 33 69 10 +32(0)16 33 69 22 www.kuleuven.be/lucas
BOUWSTENEN VOOR EEN VLAAMS ACTIEPLAN TEGEN DAK‐ EN THUISLOOSHEID INSPIRATIE UIT NEDERLAND, FINLAND EN SCHOTLAND
Prof. dr. Koen Hermans Leuven juni 2012
Colofon Opdrachtgever en financiering Steunpunt Beleidsrelevant Onderzoek Armoede (VLAS) Onderzoeksleiding Prof. dr. Koen Hermans Administratief medewerker Lut Van Hoof Manuela Schröder Leuven, juli 2012
Inhoud 1
Inleiding
5
2
Nederland: Een Nationaal Plan samen met de G4
7
2.1
Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang 2007‐2010
7
2.2
Tussentijdse resultaten
9
2.3
Doorstart van het Plan van Aanpak 2010‐2013
11
2.4
Sterktes en beperkingen van de Nederlandse aanpak
12
3
4
5
6
Finland: Housing first en het elimineren van dakloosheid
15
3.1
Reduction programme
16
3.2
Resultaten van het ‘reduction programme’
16
3.3
‘Elimination programme ‘
17
3.4
Kenmerken en sterktes van de Finse aanpak
18
Schotland: een grondrechtenbenadering
19
4.1
Britse wettelijke bescherming van thuislozen
19
4.2
Start van de Schotse ambitieuze aanpak
20
4.3
Een nieuw beleid sinds de minderheidsregering in 2008
21
4.4
Transfereerbaarheid van de Schotse aanpak
22
De Vlaamse aanpak van dak‐ en thuisloosheid
23
5.1
Vlaamse welzijnsmaatregelen
23
5.2
Vlaamse huisvestingsmaatregelen en woonbeleid
24
5.3
Lokaal woon‐ en welzijnsbeleid
27
5.4
Federale maatregelen
29
5.5
Besluit
30
Aanbevelingen voor een Vlaamse strategie op basis van de buitenlandse voorbeelden
33
6.1
Afdwingbaar recht op wonen
33
6.2
Nood aan een Vlaams actieplan
33
6.3
Nood aan participatie van de doelgroep zelf
34
6.4
De grootte en kenmerken van de doelgroep meten
34
6.5
Lokale samenwerking tussen de OCMW, woonactoren, CAW, welzijn en geestelijke gezondheidszorg
35
6.6
Naar een ruime benadering van preventie
36
6.7
Experimenten innovatief woonbeleid: Housing first
36 39
Bibliografie
Lijst met afkortingen ADF
Aanmelding‐ en diagnoseformulier
FTE
Full‐time equivalent
G4
4 Grote steden in Nederland
GGZ
Geestelijke gezondheidszorg
GPMI
Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie
HFA
Housing First Approach
MO
Maatschappelijke opvang
POD MI
Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie
RMI
Recht op Maatschappelijke Integratie
SHM
Sociale Huisvestingsmaatschappij
SVK
Sociaal Verhuurkantoor
VMSW
Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen
WMO
Wet Maatschappelijke Ondersteuning
WWB
Wet Werk en Bijstand
1
Inleiding
Inleiding
De European Consensus Conference on Homelessness in het kader van het Belgisch voorzitterschap van de EU bekrachtigde in december 2010 vijf doelstellingen die de blauwdruk vormen voor een meer integrale aanpak van thuisloosheid: 1. Niemand mag genoodzaakt zijn om tegen zijn wil op straat te moeten overnachten bij gebrek aan opvang die aangepast is aan zijn situatie 2. Niemand mag genoodzaakt zijn om langer dan nodig te moeten verblijven in de opvang bij gebrek aan doorstroommogelijkheid naar (begeleid) wonen 3. Niemand mag uit een instelling ontslagen worden (ziekenhuis, psychiatrie, gevangenis, jeugdin‐ stelling …) zonder voldoende nazorg en een oplossing voor zijn woonsituatie 4. Niemand mag uit huis worden gezet bij gebrek aan begeleidings‐ en herhuisvestingsmogelijkheden 5. Niemand die jongvolwassen wordt of is mag thuisloos worden als gevolg van de overgangssituatie naar volwassenheid. Vlaanderen kent op dit moment geen nationaal plan. Het Regeerakkoord van de Vlaamse Regering van 2009 formuleert wel drie beleidsintenties om dak‐ en thuisloosheid op een meer structurele manier aan te pakken door: 1. het stelsel van huursubsidies uit te breiden om minder gegoede huurders te ondersteunen. 2. het toenemende aantal thuislozen in de maatschappij tegen te gaan door te investeren in doortas‐ tende preventie van thuisloosheid. 3. het aanbod van de sociaal verhuurkantoren te verhogen. Daarnaast verwijzen ook de beleidsnota’s van minister Vandeurzen en minister Vandenbossche naar de aanpak van thuisloosheid. Minister Vandeurzen stelt drie prioriteiten: 1. extra inspanningen leveren om het aanbod van woonbegeleiding en –ondersteuning te verruimen (zowel voor de initiatieven waarin de uitstroom gestimuleerd wordt, als voor maatregelen die de instroom beperken) 2. een aanbod van opvang en begeleiding realiseren voor mensen zonder papieren. 3. De uitstroom uit opvangcentra versnellen De beleidsnota 2009‐2014 van minister Van den Bossche stelt twee prioriteiten rond thuisloosheid: 1. Waar mogelijk zal maximaal worden ingezet op de preventie van thuisloosheid. Dit kan bijvoor‐ beeld via woonbegeleiding in sociale huisvesting of via een snelle aanpak van kwaliteitsproblemen in private huurwoningen. 2. Mensen die toch thuisloos zijn geworden, moeten kunnen beschikken over degelijke noodopvang en begeleid worden naar een definitieve woonoplossing. Uit dit overzicht blijkt dat de Vlaamse regering zowel de instroom in dakloosheid wil inperken, de doorstroomtijd in de thuislozenzorg verminderen en de uitstroom naar een zelfstandige woonst wil versnellen. In deze expertenpaper beschrijven we succesvolle buitenlandse nationale actieplannen in de strijd tegen dak‐ en thuisloosheid (Finland, Schotland, Engeland, Nederland). Deze drie landen worden geko‐ zen, omdat ze elk een eigen aanpak hebben ontwikkeld die succesvol blijken te zijn in de strijd tegen 5
Inleiding dak‐ en thuisloosheid. De overeenkomst tussen de drie landen is dat het steeds gaat om een nationaal actieplan gecombineerd met lokale actiestrategieën. De Nederlandse aanpak omschrijven we hier als de GGZ‐gerichte benadering, gezien de sterke samenwerking met de geestelijke gezondheidszorg. Finland beschouwen we als de ‘housing first’ benadering die erin bestaat om de bestaande opvang‐ voorzieningen te transformeren naar permanente wooneenheden. Schotland kenmerkt zich door een rechtenbenadering die ervan uitgaat dat in 2012 elke thuisloze recht heeft op een permanente huis‐ vesting. Deze drie voorbeelden kunnen de Vlaamse regering inspireren om de voorgenomen prioritei‐ ten concreet vorm te geven. Vervolgens staan we stil bij een aantal belangrijke ontwikkelingen die zich voordoen in Vlaanderen. De expertenopdracht sluit af met een beschrijving van de beleidswijzigingen die nodig zijn om de aanbe‐ velingen van de European Consensus Conference on Homelessness te realiseren.
6
2
Nederland
Nederland: Een Nationaal Plan samen met de G4
In 2003 verschijnt het onderzoeksrapport ‘De maatschappelijke opvang verstopt’ (IBO, 2003) dat een grote impact heeft op de Nederlandse beleidsagenda. Dit rapport wijst op drie grote knelpunten in de Nederlandse thuislozenzorg. In de eerste plaats verblijven thuislozen te lang in opvangcentra. De oor‐ zaak hiervan is dat te veel thuislozen een verblijfplaats wensen in een opvangcentrum en dat thuislo‐ zen die al een plaats hebben deze te lang bezetten. De toegenomen instroom heeft volgens het rap‐ port te maken met de groei aan uithuiszettingen omwille van overlast of huurachterstand. De beperk‐ te uitstroom kan toegeschreven worden aan het gebrek aan voldoende kwaliteitsvolle huisvestings‐ mogelijkheden en de discriminatie van thuislozen op de huisvestingsmarkt. Een tweede knelpunt is het gebrek aan toegankelijkheid van de reguliere gezondheids‐ en welzijnsdiensten voor thuislozen. Ten derde wijst het rapport op de groep van ex‐gedetineerden die een beroep doen op opvangcentra. Mede als gevolg van dit rapport stappen de vier grote steden van Nederland naar de landelijke over‐ heid om een gemeenschappelijk plan op te stellen om dak‐ en thuisloosheid ten gronde aan te pakken. Dit plan moet leiden tot een structurele oplossing voor de 21.800 kwetsbare personen (langdurige zorgafhankelijkheid, drugsverslaafden, personen met ernstige psychiatrische problemen, zorgwekken‐ de zorgmijders). Het betreft dus in iedere stad een bijzonder omvangrijke groep: 6.000 personen in Amsterdam, 7.000 in Rotterdam, 4.400 in Den Haag en 4.400 in Utrecht.
2.1
Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang 2007‐2010
Als resultaat van dit gemeenschappelijk initiatief gaat in februari 2006 het ‘Plan van aanpak maat‐ schappelijke opvang’ van start. Het Plan van Aanpak is bedoeld om de situatie van daklozen en verloe‐ derden te verbeteren en de overlast die ze veroorzaken terug te dringen. Het plan legt de prioriteit bij de 10.000 feitelijk en residentieel daklozen in de vier grote steden (tabel 1). Het gaat meer concreet om 7.650 feitelijk daklozen1 en 2.500 residentieel daklozen2 Het Plan heeft vijf grote doelstellingen: 1. De huidige ruim 10.000 dak‐ en thuislozen en de dak‐ en thuislozen die er vanaf nu nog bij komen, beschikken over een inkomen, een structurele vorm van woonvoorzieningen en over een niet‐ vrijblijvende evidence‐based zorgtraject (zo mogelijk tijdelijk, waar nodig structureel) gebaseerd op realistische diagnoses (waaronder trajecten uit hoofde van het verslavingsbeleid en vormen van eventueel gesloten intramurale psychiatrische voorzieningen c.a.), en, voor zover mogelijk, van vormen van werk die haalbaar zijn. 2. Dakloosheid ten gevolge van uithuiszetting komt (vrijwel) niet meer voor. Het aantal uithuiszettin‐ gen is in 2008 gedaald tot minder dan 30 % van het aantal in 2005. Voor zover nog wel uithuiszet‐
1 Feitelijk daklozen hebben minstens één dag gedurende de laatste maand buiten geslapen of maken ge‐ bruik van nachtopvangcentra of overnachten bij vrienden zonder het uitzicht op een verbijlfplaats voor de volgende nacht. 2
Residentieel daklozen verblijven in tijdelijke opvangcentra.
7
Nederland
tingen voorkomen, wordt alternatieve passende woonruimte in het souterrain van de woning‐ markt aangeboden. 3. Dakloosheid ten gevolge van detentie komt (vrijwel) niet meer voor. 4. Dakloosheid ten gevolge van uitval uit zorginstellingen komt (vrijwel) niet meer voor. 5. Bij een groot deel van de doelgroep is overlastgevend gedrag verminderd. Uit deze opsomming blijkt dat het plan kiest voor een integrale begeleiding van de huidige dak‐ en thuislozen, waarbij gezocht wordt naar een aangepast traject op maat dat aandacht heeft voor alle levensdomeinen (werk, wonen, vrijetijd, financiën). Deze integrale aanpak moet niet alleen bijdragen tot een verbeterde situatie van de dak‐ en thuislozen zelf, maar moet ook een belangrijk maatschappe‐ lijk effect veroorzaken, met name het verminderen van overlast dat door de groep van dak‐ en thuislo‐ zen wordt veroorzaakt. Deze trajecten zijn niet vrijblijvend en bij voorkeur ook wetenschappelijk on‐ derbouwd. Daarnaast wil men inzetten op drie situaties die leiden tot thuisloosheid: (1) dreigende uithuiszetting, (2) het verlaten van de gevangenis, (3) het verlaten van residentiële zorgvoorzieningen (psychiatrie, jeugdzorg, gehandicaptenzorg). Aan deze vier doelstellingen worden vijf meetbare indicatoren gekoppeld: 1. 2. 3. 4.
Dakloosheid ten gevolge van uithuiszetting komt (vrijwel) niet meer voor. Dakloosheid ten gevolge van ontslag uit detentie komt (vrijwel) niet meer voor. Dakloosheid ten gevolge van uitval uit zorginstellingen komt (vrijwel) niet meer voor. Voor 2010 is voor alle 10.000 dak‐ en thuislozen een trajectplan opgesteld en zijn zij voor zo‐ ver mogelijk voorzien van inkomen, passende huisvesting, effectieve ondersteuning, zorg, zin‐ volle dagbesteding en werk. 5. Bij een groot deel van de doelgroep is overlastgevend gedrag verminderd conform de veilig‐ heidsmonitor. Het plan steunt op twee pijlers. Een eerste pijler is een persoonsgerichte benadering met individuele trajectplannen en aan individuele personen gekoppelde cliëntmanagers. Een tweede pijler is een 100% sluitende ketensamenwerking tussen alle betrokken partijen en instellingen onder regie van de ge‐ meente en het zorgkantoor. Dit betekent in de eerste plaats dat de gemeenten de regierol opnemen in de beleidsplanning en uitvoering. De gemeente sluit de contracten af met de huisvestingsmaatschap‐ pijen en de zorginstellingen. Ten tweede komt deze regierol ook tot uiting op het operationele niveau, doordat de gemeente fungeert als toegangspoort tot de thuislozenzorg. Zij voeren de intake uit aan de hand van het Aanmeldings‐ en Diagnoseformulier3 en volgen vervolgens het traject op door de aan‐ stelling van veldregisseurs. Het Aanmelding‐ en Diagnoseformulier dient als uitgangspunt voor de be‐ paling van het opvangrecht van de cliënt en de meeste geschikte opvangvoorziening. Een ander belangrijk instrument van het Plan van Aanpak MO is het individuele en integrale traject‐ plan van een cliënt. Dit is een handelingsplan dat moet leiden tot een structurele oplossing en dus tot uitstroom uit de dakloosheid. Hierbij wordt gewerkt aan verschillende leefgebieden: inkomen en fi‐ nanciën, wonen en huishouding, arbeid of zinvolle dagbesteding, lichamelijke gezondheid, geestelijke gezondheid, sociaal netwerk, veiligheid. Doordat er een groot aantal betrokken partijen zijn bij het trajectplan, wordt de functie van veldregiemanager gecreëerd. Deze persoon heeft geen direct contact met cliënten, maar volgt het traject op, spreekt de nodige hulpverlening aan, fungeert als contactper‐ soon voor hulpverleners en coördineert de uitvoering van de ketenaanpak van de betrokken partijen. Voor een voorbeeld zie Robeyns & Hermans, 2012.
3
8
Nederland
Om de werking te vergemakkelijken wordt er gewerkt met een cliëntvolgsysteem. Typisch voor Neder‐ land is dat de steden zelf een eigen systeem ontwikkelen. In dit systeem worden de gegevens van de beginsituatie van de cliënt ingevoerd (a.d.h.v. ADF‐formulier) en worden er samen met de cliënt doel‐ stellingen geformuleerd voor het komende jaar. Het cliëntvolgsysteem maakt ook communicatie tus‐ sen hulpverleners en organisaties eenvoudiger. De landelijke overheid voorziet een budget van €170.000.000 (2006‐2009) voor de vier grote steden. Een derde hiervan is afkomstig van de vier grote steden zelf, de overige twee derden van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Daarnaast wordt ook een uitgesproken monitoringsbeleid voorzien. Trimbos, het Nederlands kennisin‐ stituut dat gespecialiseerd is in geestelijke gezondheidszorg, voorziet jaarlijks in een rapport waarin de tussentijdse resultaten voor de vier grote steden worden voorgesteld. Vanaf 2009 wordt een gelijkaar‐ dig rapport gemaakt voor de 37 kleine steden in Nederland die zich aansluiten bij de strategie van de vier grote steden. Niet elke dakloze valt onder het toepassingsgebied van het Plan van Aanpak MO . Om te beginnen is er een leeftijdsgrens van 18 jaar en ouder. Wie jonger is dan 18 valt onder de verantwoordelijkheid van de jeugdzorg. Een tweede exclusiecriterium zijn asielzoekers en mensen zonder papieren. Zij hebben geen toegang tot de voorzieningen. Een derde criterium is dat een persoon minstens zes maanden in de stad moet verblijven. De vier grote steden hebben afspraken gemaakt dat zij geen daklozen van elkaar opvangen. Dus als blijkt dat een dakloze in de afgelopen maanden in een andere stad heeft verbleven, dan wordt hij opnieuw naar deze stad verwezen.
2.2
Tussentijdse resultaten
Uit de Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang 2010 (Maes et al, 2010) blijkt dat de vier steden de vooropgestelde doelstellingen ruimschoots bereiken. Eind 2010 hebben de vier steden in totaal cumulatief 12.436 feitelijk en residentieel daklozen in een traject gebracht en hebben in totaal 7.476 mensen de stabiele mix van een stabiele huisvesting, een vast en legaal inkomen en een stabiel contact met de hulpverlening bereikt. Inmiddels zijn er dus al meer trajecten gerealiseerd dan de in 2006 geschatte totale omvang van de doelgroep. Ook de doelen met betrekking tot het voorkomen van dakloosheid zijn behaald. Het aantal uithuiszettingen is met 30 % gereduceerd. Slechts 9 % van de nieuwe meldingen in de maatschappelijke opvang zijn personen die de afgelopen 30 dagen uit hun huis werden gezet. De doelstelling met betrekking tot de ex‐gedetineerden werd ook al vanaf de eer‐ ste meting ruimschoots gehaald, met percentages tussen de 0 en 4%. De doelstelling dat maximaal 10% van het totaal aantal aangemelde daklozen met een individueel trajectplan recentelijk (1 maand) uit een zorginstelling ontslagen of uitgevallen mocht zijn. Dit doel werd door alle vier de steden al bij de eerste meting in 2007 ruimschoots gehaald. Het laatste doel betreft het reduceren van de overlast die daklozen veroorzaken. De doelstelling was dat in 2013 de overlast met 25% gereduceerd moest zijn ten opzichte van een nader te bepalen nulmeting. Cliënten die de stabiele mix nog niet bereikt hebben begaan gemiddeld 1,45 overtredingen en misdrijven per persoon, tegen 0,67 per cliënt in de stabiele mix. De aanpak van de G4 wordt ook gevolgd en geïmplementeerd door de 39 centrumsteden. Uit een evaluatieonderzoek door Movisie blijkt dat ook de 39 kleinere steden werken aan een lokale toe‐ gangspoort, het gebruik van het aanmelding‐ en diagnoseformulier en de uitbouw van de trajectwer‐
9
Nederland
king en de persoonsgerichte benadering (Movisie, 2009). De centrumsteden nemen de regiefunctie op, maar geven tegelijkertijd aan dat dit geen eenvoudige opdracht is (Planijne et al, 2010). Volgens Movi‐ sie is uit de resultaten af te leiden dat er in Nederland een grote consensus bestaat dat deze aanpak de mogelijkheid biedt om dak‐ en thuisloosheid terug te dringen. Naast deze gegevens op basis van de jaarlijkse monitor willen we ook nog stilstaan bij enkele studies naar de preventieve woonbegeleiding. Een eerste onderzocht de preventieve rol van woningcorpora‐ ties in Amsterdam (Van Laere et al, 2008). Meer bepaald gaat het om het uitvoeren van huisbezoeken en de aandacht voor de problemen die achter de huurachterstand of de overlast schuilgaan. Door deze huisbezoeken op een meer professionele manier aan te pakken bleek dat een groot deel ofwel sociale problemen ofwel medische problemen had en dat ze al gebruikmaakte van het aanbod van de sociale dienst van de gemeente of van de GGZ. Het onderzoek toont tevens aan dat dat de kans op uithuiszet‐ ting sterk afneemt bij goed uitgevoerde huisbezoeken. De onderzoekers bepleiten dan ook dat de woningcorporaties hun systeem van huisbezoeken verbeteren om risicosituaties beter op te sporen en te kunnen inschatten. Er is ook een kosteneffectiviteitsstudie voorhanden rond dezelfde aanpak. Wat betreft de kosten van het woonbegeleidingstraject werden voor de woningcorporatie geschat op 3.300€. De kost van een uithuiszetting werd geschat op 7.000€ voor de woningcorporatie4. De opvang –en begeleidingskosten van een dakloze persoon gedurende een jaar werden geschat op 53.000 €. Daarbij kunnen nog kosten komen van werkloosheidsvergoeding of leefloon en kosten van politie en justitie (Bogman & Van Summeren, 2011). Dit brengt de onderzoekers tot de conclusie dat de metho‐ diek kosteneffectief is. In Nederland werd er de afgelopen jaren ook geëxperimenteerd met alternatieve woonvormen. De bekendste zijn de Skaeve Huse, naar het Deense voorbeeld. De Nederlandse Skaeve Huse geven on‐ derdak aan mensen die noch op de reguliere woningmarkt noch in de maatschappelijke opvang te handhaven zijn. Meestal gaat het om mensen die onaangepast woongedrag vertonen en extreme overlast voor hun omgeving veroorzaken. In de Skaeve Huse krijgen zij een allerlaatste kans om niet op straat te belanden; een situatie die noch voor de betrokkene, noch voor de omgeving wenselijk is. De bewoners van de Skaeve Huse ondertekenen een overeenkomst waarin zij verklaren begeleiding te zullen accepteren (van den Handel, 2009). Uit de resultaten blijkt dat zowel de bewoners zelf als de buurt positief zijn over de resultaten. De door de buurt gevreesde overlast blijft grotendeels uit, het door hulpverleners gevreesde maatschappelijk isolement van de bewoners eveneens. Of beter gesteld, het neemt niet toe door de verhuizing naar de Skaeve Huse. De bewoners van de Skaeve Huse zijn redelijk tevreden met hun nieuwe huisvesting, waarin de druk om zich aan te passen aan de omgeving is weggevallen. Een ander voorbeeld zijn de Discus Woningen in Amsterdam, die beschouwd kunnen worden als een relatief zuivere vorm van housing first. Zeer recent verscheen er een evaluatiestudie door het team van Judith Wolf (2012). De enige voorwaarde voor een Discus Woning is budgetbegeleiding. Voor de rest staan de thuislozen zelf in voor het huishouden en voor hun dagelijkse leven. Deze woningen zijn alleen beschikbaar voor personen met meervoudige en complexe problemen. Twee derde van de 123 personen die gebruikmaken van een Discus woning, verblijven nog steeds in deze woonst. Opvallend is dat het hier gaat om een populatie van chronisch daklozen. Bijna 80 % van hen waren feitelijk dakloos 4 Hieronder rekende men onder andere de kosten van oninbare huur, deurwaarderskosten, gerechtskosten, kosten van inboedelverwijdering, vergoeding van schade, en personele kosten van de woningcorporatie. 10
Nederland
en dat voor een periode van gemiddeld 8 jaar. De overgrote meerderheid is van mening dat hun le‐ venskwaliteit sterk verbeterd is. Hun professionele begeleiders hebben grotendeels dezelfde mening. De onderzoekers geven aan dat hun studie geen echte effectiviteitsstudie is, maar ze zijn er wel van overtuigd dat deze innovatieve vorm van huisvesting voor chronisch thuislozen met complexe proble‐ men succesvol lijkt te zijn.
2.3
Doorstart van het Plan van Aanpak 2010‐2013
De eerste fase van het Plan van Aanpak liep af in 2009. In 2010 werd dan ook een nieuw plan voor de tweede fase opgesteld. De doelstellingen van de eerste fase gelden onverkort ook voor de tweede fase. Daarnaast zijn de volgende doelstellingen toegevoegd: 1. Voorkomen van nieuwe dak‐ en thuislozen door te investeren in preventie van uitval en op het voorkómen van terugval; 2. In zorg en opvang brengen van mensen die nu nog dakloos zijn en verbeteren van de doorstroom; 3. Bevorderen dat mensen die in zorg en opvang zitten uitstromen en reïntegreren in de samenleving. Het plan van de tweede fase wil dus naast de aanpak van de feitelijk en residentieel thuislozen tevens inzetten op de groep van wat men de langdurig zorgafhankelijken noemt. Dit betekent voor de twee‐ de fase nog meer samenwerking en afstemming met andere beleidsvelden. Het betreft dan afstem‐ ming met lokale veiligheidsprogramma’s, armoedebeleid, versterkte afspraken met de geestelijke gezondheidszorg. Met de tweede fase wordt aansluiting gezocht bij de evidence‐based interventies in de geestelijke gezondheidszorg die zich laten vatten onder de noemer van ‘maatschappelijke steunsystemen’. Het gaat hier om een geheel van behandelings‐, ondersteunings‐ en rehabilitatiemogelijkheden die de doelgroep nodig kan hebben om zijn plaats in de samenleving (terug) in te nemen (Van Audenhove et al, 2005). In het steunsysteem is niet alleen de GGZ betrokken, maar ook generieke en eerstelijns dien‐ sten, bijvoorbeeld diensten voor huisvesting, arbeid, inkomen en opleiding. Zowel formele als informe‐ le verzorgers kunnen er een rol in opnemen. Het begrip ‘maatschappelijk steunsysteem’ verwijst dus enerzijds het naar het steunsysteem van een individuele cliënt (familie, buren, diensten,…), anderzijds naar een samenhangend geheel van diensten en particuliere steungevers en de mechanismen om de inspanningen van die partijen te coördineren. Een goed steunsysteem is een systeem dat een integrale op rehabilitatie gerichte zorgverlening mogelijk maakt. De tweede fase van het Plan van Aanpak wordt al snel doorkruist door aanzienlijke besparingsopera‐ ties binnen de sociale bijstand, de uitvoering van de WMO‐wet en de geestelijke gezondheidszorg. Zo is er onder andere de aanscherping van de Wet Werk en Bijstand (WWB) voor de jongeren en de in‐ voering van de Wet werken naar vermogen. De mogelijkheid om een uitkering te krijgen als jonge arbeidsgehandicapte wordt sterk beperkt. In de WWB wordt een huishoudentoets ingevoerd alsmede een wachttijd van vier weken voor jongeren tot 27 jaar. De bijstandsnorm voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar zonder kinderen is 228,04 euro per maand. Jongeren die in de bijstand komen moeten vanaf 1 januari 2012 ook nog eens vier weken wachten voordat zij een uitkering mogen aanvragen. De gemeenten zouden daarnaast maar liefst € 200 miljoen besparen op de uitvoering van de WMO en in de bijstand zou men een besparing van € 669 miljoen willen realiseren. In de geestelijke gezondheids‐ zorg zijn meerdere bezuinigingsmaatregelen gecreëerd zoals de invoering van een eigen bijdrage in de 11
Nederland
tweedelijns geestelijke gezondheidszorg, en een uitgesproken vermindering van het aantal personeels‐ leden dat wordt ingezet. GGZ Nederland, de belangenorganisatie verwacht in 2012 een landelijke ver‐ mindering van 5000 FTE. Dit impliceert dat ook de uitvoering van de tweede fase van het Plan van Aanpak MO zwaar onder druk staat. De Federatie Opvang trekt in 2012 dan ook aan de noodrem. Steeds meer gemeenten, verantwoorde‐ lijk voor de opvang van dak‐ en thuislozen passen volgens deze organisatie de zogenaamde regiobin‐ ding toe. Er zijn inmiddels gemeenten waar men bij de nachtopvang moet aantonen dat men al meer dan twee jaar in de regio verblijft dan wel dat men familie of vrienden in de regio heeft. De regiobin‐ ding is één van de instrumenten die de steden inzetten om de toevloed van Oost‐Europeanen in de maatschappelijke opvang in te perken. Ondertussen heeft Feantsa samen met de Federatie Opvang in juli 2012 een klacht ingediend bij de Raad van Europa om de wettelijkheid van de regels over regionale binding te toetsen. Hun belangrijkste tegenargument is dat de WMO een landelijke toegang tot de maatschappelijke opvang voorziet.
2.4
Sterktes en beperkingen van de Nederlandse aanpak5
We onderscheiden een aantal sterktes van de Nederlandse aanpak. In de eerste plaats is het Plan van Aanpak deels bottom‐up ontwikkeld vanuit de vier grote steden. Er was dus een uitgesproken ‘sense of urgency’ en draagvlak om de thuislozenproblematiek ten gronde aan te pakken. Bovendien bevat het plan heldere doelstellingen waaraan relatief eenvoudig meetbare indicatoren zijn verbonden. Het plan laat ook aan de steden voldoende beleidsruimte om eigen accenten te leggen. Het plan bouwt bovendien voort op een uitgebreid onderzoek naar de thuislozenpopulatie. Typisch voor de Nederlandse benadering is de sterke betrokkenheid van de geestelijke gezondheids‐ zorg. Dit zorgt ervoor dat het plan neigt naar het ‘staircase’ of ‘continuum of care’ model (zie verder). Daarnaast worden ook enkele ‘Housing first’ accenten opgenomen, maar die zijn afhankelijk van de lokale beleidsprioriteiten. Een derde kenmerk is de creatie van een lokale toegangspoort tot de thuislozenzorg gekoppeld aan een integrale benadering van thuisloosheid die tot uiting komt in een begeleidingsplan voor elke thuis‐ loze. Dit plan wordt opgevolgd door een veldregisseur die op afstand de uitvoering kan nagaan. Die integrale benadering vereist bovendien een brede samenwerking van welzijns‐ en gezondheidsdien‐ sten. Een vierde kenmerk betreft een monitoringsstrategie die toelaat de uitvoering van het plan op te vol‐ gen. Een onafhankelijk kennis‐ en onderzoekscentrum is verantwoordelijk voor de jaarlijkse rapporte‐ ring over de tussentijdse resultaten. Dit rapport bouwt voort op de gegevens die worden gehaald uit het gebruik van een uniform aanmeldings‐ en diagnoseformulier in de vier steden. Het Plan van Aanpak MO is dus een groots opgezet en degelijk uitgewerkt project. Het grote voordeel van het systeem is de intersectorale aanpak van problemen (samenwerking tussen lokale overheid, GGZ en allerlei lokale non‐profit voorzieningen), waardoor men sterker cliëntgericht kan werken. De invoering van veldregie zorgt ervoor dat de cliënt langdurig wordt opgevolgd, en problemen ‐ in theo‐ rie ‐ zeer snel aangepakt kunnen worden. Zie ook Demaerschalk & Hermans (2010).
5
12
Nederland
Naast deze sterktes willen we ook stilstaan bij twee zwaktes. Een eerste zwakte is dat de tweede fase vorm moet krijgen binnen een beleidscontext die in het teken staat van grondige besparingen binnen de lokale overheden en de geestelijke gezondheidszorg. De vraag is dan ook wat de impact nog zal zijn van de tweede fase en in welke mate de resultaten uit de eerste fase bestendigd zullen worden. Het moge duidelijk zijn dat de ‘sense of urgency’ en het draagvlak voor de structurele aanpak van dak‐ en thuisloosheid verdwenen is of alleszins verminderd is. Dit heeft ook te maken met het feit dat de eer‐ ste fase sterk inzette op de ‘zichtbare dakloosheid’ en het verminderen van de overlast. Nu beide sterk verminderd zijn, is het veel moeilijker om lokale beleidsmakers te overtuigen van een blijvende aanpak van de thuisloosheid. Een tweede zwakte van de Nederlandse aanpak, is de vereiste van de regiobinding en de daaruit voortvloeiende vrijheidsbeperking voor thuislozen. Het voordeel van de regels rond regionale binding is dat het duidelijk is wie verantwoordelijk is voor welke personen. Men kan niet zomaar mensen gaan doorschuiven van de ene plaats naar de andere, omdat niemand verantwoordelijkheid opneemt. Voor de cliënten zelf is de keuze daardoor echter beperkter geworden. Een cliënt kan niet kiezen om opvang te zoeken in een andere regio omwille van persoonlijke redenen. Een andere beperking van deze aan‐ pak is dat mensen die nergens een lokale binding hebben, weinig tot geen recht hebben op hulpverle‐ ning. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de nationale overheid, die hier nog geen duidelijk beleid heeft over uitgewerkt.
13
3
Finland
Finland: Housing first en het elimineren van dakloosheid
Finland heeft een lange traditie van daklozenbeleid. Het is de Europese voorloper op dit domein (Busch‐Geertsema, 2010). Als antwoord op de daklozenproblematiek creëerde de Finse overheid al in de jaren ‘60 een noodbeleid door de uitbouw van nachtopvangcentra en tijdelijke residentiële opvang‐ voorzieningen die gericht waren op het invullen van urgente basisbehoeften, maar tegelijk ook stigma‐ tiserend waren. Het beleid rond daklozen volgde tot 2007 het ‘staircase’ model (woonladder model) waarbij daklozen een serie van stappen moesten doorlopen in hun reïntegratieproces in de richting van zelfstandig en autonoom wonen. Daklozen moesten met levensstijlaanpassingen zoals het onder controle houden van een verslaving, aantonen dat ze klaar waren voor een meer autonome woon‐ vorm. De voorwaarde om de verslaving onder controle te houden was vooral voor langdurig daklozen, die het vaakst met verslavingsproblematieken kampten, een onoverkomelijke barrière (Tainio & Fred‐ riksson, 2009)6. Hoewel het aantal daklozen in Finland sinds de jaren ’80 drastisch afnam, bleek het ‘staircase’ model voor de groep van de langdurig daklozen onvoldoende succesvol. Vanaf 2008 verlaat de Finse overheid dan ook deze aanpak en kiest ze voor een ‘housing first ap‐ proach’ (HFA) (Tainio & Fredriksson, 2009). Daarnaast verschuift de focus van het beleid van tijdelijke vormen van huisvesting naar preventie en naar het zoeken naar duurzame uitwegen uit dakloosheid. De bedoeling is om de dakloze te reïntegreren in de samenleving (Busch‐Geertsema, Edgar, O’Sullivan, & Pleace, 2010). In tegenstelling tot het ‘staircase’ model, stelt de HFA dat aangepaste huisvesting een voorwaarde is voor het aanpakken van allerlei sociale en gezondheidsproblemen (Luomanen, 2010, p. 14). Dat impliceert dat het verkrijgen van een woning onafhankelijk van de hulpverlening moet wor‐ den gemaakt.7 De centrale gedachte daarbij is dat de problemen van daklozen het best kunnen wor‐ den aangepakt met een flexibele ondersteuning in een reguliere woonsituatie (Busch‐Geertsema, e.a., 2010). Hoewel de Finse overheid op het eind van de jaren ‘90 al een vorm van de HFA toepaste8, kwam de perspectiefwijziging vooral tot uiting in het nationaal ‘reduction programme’ van 2008. Het program‐ ma richtte zijn focus op langdurige dakloosheid – een toestand waarin op dat moment één op drie daklozen zich bevond9. De reden hiervoor is dat de vorige beleidsprogramma’s geïnspireerd op het ‘staircase’ model nauwelijks oplossingen bood voor de chronische thuislozen. Een eerste ambitieuze doelstelling van het programma was het halveren van de langdurige dakloosheid in de periode 2008‐ 2011 en het elimineren ervan tegen 2015 (het ‘elimination programme’). Een tweede doelstelling was de duurzame uitbouw van preventiemaatregelen om dakloosheid te voorkomen.
Men definieert langdurige daklozen als ‘people whose state of homelessness is classed as prolonged, or threatens to be that way, for social or health reasons’ (Tainio & Fredriksson, 2009). 7 De woning is afhankelijk van een huurcontract, de hulpverlening van de nood aan hulp. 8 Aan het eind van de jaren ‘90 kunnen daklozen een goedkope woning verkrijgen zonder dat ze hier het onder controle krijgen van hun verslaving moeten tegenover stellen (Tainio & Fredriksson, 2009). 9 In 2006 zijn er ongeveer 7.400 daklozen in Finland, waarvan zich meer dan de helft in de metropool rond Helsinki bevinden. Van de 2.500 langdurig daklozen zouden er 2.000 zich in diezelfde stad bevinden (Finnish Government’s Programme). 15 6
Finland
3.1
Reduction programme
Het ‘reduction programme’ 2008‐2011 concentreert zich op de tien steden met de grootste problema‐ tiek van dakloosheid. Om het eerste objectief van dit programma te realiseren zou men 1.250 bijko‐ mende goedkope wooneenheden creëren, verspreid in het reguliere huisvestingscircuit. Men creëert nieuwe flats en bouwt de bestaande shelters en residentiële tehuizen om tot individuele flats voor langdurig gebruik (Tainio & Fredriksson, 2009). Op die manier wordt de privacy van de bewoners ver‐ zekerd, ook al worden de ingangen van die woonblokken bewaakt (Busch‐Geertsema, 2010). Elke per‐ soon die voor een dergelijke woning in aanmerking komt, sluit een langdurige (gesubsidieerde) huur‐ overeenkomst af waardoor hij huisvestingszekerheid krijgt. Het recht op zo’n woning staat los van de mate waarin de dakloze zijn verslaving onder controle heeft. Aan deze flats zijn individuele ondersteuning en zorg op maat gekoppeld, in de vorm van mobiele teams (Luomanen, 2010, p. 11). Iedere bewoner krijgt een hulpverlener toegewezen die de intensiteit van de dienstverlening bepaalt en een rehabilitatieprogramma voor de dakloze opstelt. De hulpverle‐ ners moeten de bewoners bijstaan bij het zoeken naar hulp in de reguliere dienstverlening.10 Het sti‐ muleren van burgerschap en het vermijden van overlast is een andere belangrijke taak voor de staf van de wooneenheden (Tainio & Fredriksson, 2009). In het kader van de tweede doelstelling richtte de overheid ‘housing advisory services’ op. Deze dien‐ sten verlenen hun cliënten advies over huurgerelateerde problemen, zoals achterstallige betalingen. Op die manier kan uithuiszetting worden tegengegaan (Busch‐Geertsema, 2010). Het programma heeft ook specifieke aandacht voor ex‐gedetineerden en jonge mensen met een verhoogd risico op dakloosheid (Tainio & Fredriksson, 2009). Om de realisatie van het programma efficiënt te doen verlopen, steunt de landelijke overheid op sa‐ menwerkingsverbanden met lokale overheden, voorzieningen en vrijwilligersorganisaties (Tainio & Fredriksson, 2009). De landelijke overheid en lokale overheden maken samen intentieverklaringen op waarin gedetailleerde overeenkomsten en duidelijke verantwoordelijkheden worden vastgelegd (Busch‐Geertsema, 2010). In totaal heeft men in het kader van het actieplan zo’n 200 miljoen euro geïnvesteerd in huisvesting, personeel en financiële middelen (Luomanen, 2010).11 Eind 2011 waren 1.203 nieuwe woningen in gebruik. In totaal zullen er in de periode 2008‐2012 1.650 nieuwe woningen gecreëerd worden, wat het vooropgestelde aantal (1.250 woningen) ruim overstijgt (Luomanen, 2010, p. 17).
3.2
Resultaten van het ‘reduction programme’
De evaluatie van de eerste fase van het programma is positief: de aanpak ervan lijkt beter te werken dan de ‘staircase’ benadering (Tainio & Fredriksson, 2009). Volgens FEANTSA staat Finland aan de top wat het daklozenbeleid betreft. De Finse aanpak is ten eerste kosteneffectief: de overheid geeft jaar‐ lijks 14.000 euro minder uit per bewoner van residentiële eenheden (Luomanen, 2010)12. De personen die aan het programma deelnemen, maken immers veel minder vaak gebruik van sociale en gezond‐ Het in toenemende mate gebruik maken van de reguliere dienstverlening werd immers eveneens als een objectief naar voor geschoven (Tainio & Fredriksson, 2009). 11 De fondsen bleken te volstaan (Busch‐Geertsema, 2010). 12 Deze berekening is gebaseerd op een case‐onderzoek over een residentiële eenheid waaraan intensieve zorgen gekoppeld zijn (Luomanen, 2010, p. 23). 16 10
Finland
heidsvoorzieningen. Ook geven huisvestingsmaatschappijen minder geld uit aan het uithuiszetten van mensen, aangezien dit minder frequent voorkomt. Een tweede positief effect van het beleid is dat het model tot toenemend welzijn en een afname van druggebruik en alcoholconsumptie leidt (Busch‐ Geertsema, 2010) 13. Vertegenwoordigers van enkele Europese landen en FEANTSA namen in december 2010 deel aan een peer review over het Finse beleid. Een eerste opmerking die uit deze bespreking naar voor kwam is dat de Finse overheid de thuislozenzorg radicaal heeft omgegooid: ‘housing first’ blijft als enige optie over. Een tweede opmerking gaat over de gehanteerde definities en evaluatiemethoden: zo moet het meten van dakloosheid als gevolg van uithuiszetting en de definitie van langdurige dakloosheid beter op punt gesteld worden. Ook is er een nood aan wetenschappelijke evaluaties van de effectiviteit van de verschillende types van hulp en huisvesting (Busch‐Geertsema, 2010).14 Een derde opmerking is dat men de situatie van dakloze vrouwen niet apart in rekening heeft genomen, ondanks het feit dat vrouwen andere problemen en noden hebben. Ten vierde biedt housing first onvoldoende oplossing voor afgewezen asielzoekers en migranten zonder papieren die vaak enkel van shelters gebruik durven maken. Een vijfde kritiek is dat deze methode dakloosheid niet zou tegengaan maar eerder zou mo‐ derniseren (Busch‐Geertsema, 2010).
3.3
‘Elimination programme ‘
Eind 2011 liep de eerste fase van het nationale actieplan (= ‘reduction programme’) af. Begin 2012 stelt men de tweede fase van het plan voor (= ‘elimination programme’) dat tot 2015 zal lopen. Tijdens de tweede fase wil de Finse overheid langdurige dakloosheid volledig wegwerken, nog meer inzetten op preventie en het risico op langdurige dakloosheid beperken door een efficiënter gebruik van sociale woningen. De tweede fase van het programma volgt grotendeels de in de eerste fase uitgezette beleidslijnen (Luomanen, 2010, p. 31). Net zoals in de eerste fase zal men op basis van intentieverklaringen de op‐ vangcentra omvormen tot individuele wooneenheden en er extra hulpverlening aan koppelen. Deze wooneenheden zullen nog steeds zoveel mogelijk verspreid en ingeplant worden in reguliere buur‐ ten15. Ook blijft men de samenwerking tussen diverse actoren stimuleren. Ten slotte blijft ook de aan‐ dacht voor bepaalde doelgroepen zoals ex‐gevangenen en kwetsbare jongeren bestaan. Ondanks de positieve evaluatie en voortzetting van de beleidslijnen uit de eerste fase vallen er toch ook enkele accentverschuivingen op te merken. Vooreerst zal men de toegang tot de speciaal gecre‐ eerde wooneenheden beperken tot de daklozen die zowel een woning als extra hulp nodig hebben. Daklozen die enkel een woning nodig hebben moeten op de reguliere huisvestingsdiensten een beroep doen. De tweede fase stapt dus af van de idee dat alle langdurig daklozen per definitie bijkomende hulp nodig hebben. Ook zal men bij het toewijzen van daklozen voorrang geven aan personen die geen beroep kunnen doen op een informeel sociaal netwerk. Ten tweede zal men in de regio’s waar geen specifieke plannen rond dakloosheid werden opgesteld, langdurig daklozen in de reguliere sociale Hier zouden wel weinig harde cijfers over beschikbaar zijn. 14 Er zijn immers zowel voor‐ als nadelen aan het kiezen voor een grote blok of voor kleinere huisvestings‐ projecten: concentratie van huishoudens met problemen, stigmatisering, segregatie, kans op conflicten, dure beveiliging, sociale isolatie doorbreken, flexibiliteit, ... (Busch‐Geertsema, 2010). 15 Gecentraliseerde woonblokken kunnen wel gerechtvaardigd worden voor personen met een intensieve hulpnood, maar mogen maximaal de helft van de wooneenheden omvatten. 13
17
Finland
huisvestingsmarkt voorrang geven. Als antwoord op de sterk verspreide wooneenheden zet men ten derde in op flexibele multidisciplinaire thuiszorgteams en op ‘housing advisory services’. Een vierde accentverschuiving is het voorzien in alcohol‐ en drugvrije woningen. Ten vijfde zal men specifieke programma’s creëren voor personen die herstellen van verslavingsproblemen of geestelijke gezond‐ heidsproblemen. Ten zesde zal de Finse overheid werkgelegenheid onder de daklozen proberen stimu‐ leren. Ten slotte wil men meer inzetten op wetenschappelijke studies over de effectiviteit van bepaal‐ de werkmethoden en wetenschappelijke evaluaties van goede praktijken, opdat men het personeel optimaal kan bijscholen.
3.4
Kenmerken en sterktes van de Finse aanpak
De Finse aanpak kenmerkt zich door een uitgesproken keuze voor ‘housing first’ specifiek gericht op chronisch thuislozen. Daarbij wordt het bestaande aanbod getransformeerd naar zelfstandige woon‐ eenheden. De traditionele benadering van tijdelijke opvangcentra wordt dus helemaal verlaten. Dit vraagt natuurlijk heel wat moed en doorzettingsvermogen en impliceert een heel intensief hervor‐ mingstraject. In de tweede fase wordt de filosofie behouden, maar er wordt wel een versterkte zorg‐ strategie gekoppeld aan de wooneenheden. Een tweede kenmerk is ook hier de wisselwerking tussen het lokale en het nationale niveau. Het nati‐ onale niveau creëert een overkoepelend kader dat vervolgens door de lokale overheden verder wordt geoperationaliseerd en uitgevoerd. Een derde kenmerk is dat het nationaal plan gepaard gaat met een duidelijke meetstrategie. De ge‐ meenten zijn verantwoordelijk voor het in kaart brengen van de thuislozen. De beperking is wel dat enkel die thuislozen worden meegeteld die een beroep doen op lokale maatschappelijke dienstverle‐ ning.
18
4 4.1
Schotland
Schotland: een grondrechtenbenadering Britse wettelijke bescherming van thuislozen
Om de Schotse aanpak te vatten, wordt er eerst stilgestaan bij het wettelijk kader dat via de Housing Act in 1977 in Groot‐Brittannië werd gecreëerd. Deze maakt een onderscheid tussen wettelijk erkende thuislozen (‘statutory homeless’) en niet‐wettelijk erkende thuislozen (‘non‐statutory homeless’). De lokale overheidsinstanties zijn verplicht om de wettelijk erkende thuislozen aan huisvesting te helpen. Volgens de Housing Act van 1977 (en de daaropvolgende aanpassingen in 1985, 1996, 2002) wordt iemand als wettelijk thuisloos beschouwd indien de persoon op het moment zelf thuisloos is of dat zal worden binnen 28 dagen, en geen recht heeft op een andere huisvestingsvorm. Voldoet men aan deze voorwaarden, dan wil dit enkel zeggen dat men als thuisloos erkend wordt. Om in aanmerking te ko‐ men voor hulpverlening van de lokale instanties, moet men aan een bepaalde mate van kwetsbaarheid voldoen. Dit wordt gedefinieerd als ‘prioriteitsbehoefte’. Een huishouden heeft een prioriteitsbehoef‐ te, indien het behoort tot één van de volgende categorieën: huishouden met kinderen, ouderen (60+), kwetsbare jongeren 16, ex‐gedetineerden, mensen die in het leger gediend hebben, en mensen die kwetsbaar zijn vanwege gezondheidsproblemen of leerproblemen. Behoort men niet tot één van deze groepen, dan komt men niet in aanmerking voor dit recht op (tijdelijke) huisvesting. De vraag tot hulp wordt ten slotte enkel aanvaard door de lokale overheid wanneer er sprake is van een lokale connectie en de niet‐intentionaliteit van de thuisloosheid duidelijk is. De lokale connectie kan verwijzen naar het verblijf of naar tewerkstelling in de gemeente. Indien die lokale connectie er niet is, dan moet de gemeente deze persoon doorverwijzen naar een andere gemeente die dan ver‐ antwoordelijk is voor de huisvesting. Tussentijds kan deze persoon wel beroep doen op tijdelijke op‐ vang in de eerste gemeente. Iemand is intentioneel thuisloos als hij/zij onvoldoende gedaan heeft om zijn huisvesting te behouden. Indien men aan deze drie sets van voorwaarden voldoet, dan is de lokale overheid verplicht hulp te bieden (Smith, 2003, pp. 4‐8). Dit houdt in dat de lokale autoriteit moet verzekeren dat het huishouden over passende huisvesting beschikt tot een vaste woonplaats voor hen vrijkomt. Indien het huishouden geen prioriteitsbehoefte heeft, of als intentioneel thuisloos wordt beschouwd, dan moet de lokale autoriteit advies en bijstand verlenen om de hulpvrager te helpen zelf accommodatie te vinden. Indien het gaat om intentioneel thuislozen die wel behoren tot een priori‐ teitsbehoeftecategorie, dan moet de lokale overheid verzekeren dat tijdelijke accommodatie beschik‐ baar is zodat de hulpvrager voldoende tijd heeft een huis te vinden. De internationaal‐vergelijkend onderzoek naar het huisvestingsbeleid in 11 OECD landen (Stephens & Fitzpatrick, 2007) toont dat de Britse benadering een uitzonderlijke rechtenbenadering is. In andere landen is er weliswaar de erken‐ 16 Het gaat hier om ofwel jongeren die 16 tot ‐18 jaar zijn; ofwel jongeren die ‐21 jaar zijn en tussen hun 16 en 18 jaar opgevolgd of geplaatst zijn geweest door de lokale sociale dienst, maar dit niet langer zijn; ofwel jongeren die ‐21 jaar zijn en als kwetsbaar beschouwd worden. Ze kunnen als kwetsbaar be‐ schouwd worden als gevolg van een dienst in het leger, opname als gevolg van een overtreding in het verleden, of omdat ze zijn gevlucht van geweld of serieuze dreiging met geweld door anderen. (http://www.legislation.gov.uk/uksi/2002/2051/contents/made) 19
Schotland
ning dat tijdelijke opvang en ondersteuning een noodzakelijk onderdeel vormt van de aanpak van thuisloosheid, maar er is geen recht op huisvesting voorzien. Dus wanneer een thuisloze voldoet aan de prioriteitsbehoefte, onbedoeld thuisloos is, behoort tot één van de kwetsbare types, kinderen heeft en een lokale connectie kan aantonen, dan is de lokale overheid verplicht om een langdurige huisvesting te voorzien. De gemeente kan hiervoor een beroep doen hun eigen woonvoorraad of ze kunnen hiervoor samenwerken met huisvestingsmaatschappijen. Uit de statistieken blijkt dat in de jaren negentig vooral de prioriteitsbehoefte ervoor zorgde dat men geen recht had op volwaardige en langdurige huisvesting (Anderson, 2009). Vooral alleenstaanden en koppels zonder uitgesproken gezondheidsproblemen hebben enkel recht op begeleiding, maar niet op een onderkomen. In de jaren negentig wordt dan ook duidelijk dat het criterium van de prioriteitsbe‐ hoefte ervoor zorgt dat heel wat thuislozen verplicht waren om op straat te leven. Dit inzicht leidt tot de oprichting van het ‘Rough sleepers Iniative’, oorspronkelijk in Londen en later uitgebreid naar ande‐ re regio’s. Doel is ervoor te zorgen dat mensen niet meer op straat moeten slapen. Door middel van outreachende teams worden daklozen opgezocht en overtuigd om toch in te gaan op een aanbod vanuit de thuislozenzorg. Dat aanbod kan bestaan uit tijdelijke opvang, maar er zijn ook voorbeelden van permanente huisvesting en huisvesting specifiek gericht op chronisch thuislozen met ernstige psychiatrische problemen. Dit ‘Rough sleepers initiative’ wordt ook in 1997 gelanceerd in Schotland (Jones & Pleace, 2010).
4.2
Start van de Schotse ambitieuze aanpak
In 1998 vindt er in de UK een decentralisatie van bevoegdheden plaats naar de verschillende landen, met als gevolg dat Schotland zelf verantwoordelijk wordt voor de thuislozenzorg. Dit zorgt ervoor dat Schotland in vergelijking met Engeland een heel ander en veel radicaler beleid uitstippelt vanaf 1999. In 1999 wordt een Homelessness task Force geïnstalleerd die in 2003 59 aanbevelingen voorstelt die de basis vormen voor de Homelessness Act. In 2003 wordt tevens een Monitoring Group opgericht die jaarlijks rapporteert over de uitvoering van de 59 aanbevelingen. Daarvoor werd in 2001 de Housing Act goedgekeurd. Deze wet legt aan de lokale overheden op dat ze een lokale strategie moeten ontwikkelen om thuisloosheid in kaart te brengen en om tijdelijke opvang (gedurende 28 dagen) voor alle thuislozen te garanderen. Na die 28 dagen moet de beslissing volgen of de thuisloze in aanmerking komt voor een permanente huisvesting. De Homelessness Act van 2003 is nog heel wat ambitieuzer. Deze wet stelt dat tegen 2012 alle thuislo‐ zen permanente huisvesting moeten hebben. Dit betekent dat tegen 2012 het prioriteitscriterium wordt afgeschaft en dat er dus geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen wettelijk erkende en niet‐erkende thuislozen. Men wil dus tegen 2012 permanente huisvesting voorzien voor elke niet‐ intentionele thuisloze. De lokale overheden worden verantwoordelijk voor de implementatie van deze doelstellingen en er wordt van hen verwacht dat ze op het lokale niveau netwerken uitbouwen met alle relevante partners. Daarnaast wordt in 2003 ook het ‘Supporting people’ programma gelanceerd (Anderson, 2007). Dit programma benadrukt de integrale begeleiding van alle kwetsbare groepen. In 2005/6 worden maar liefst 170.500 cliënten begeleid, oftewel 4 % van de totale Schotse bevolking. De grootste doelgroep (49 %) zijn ouderen. De tweede belangrijkste groep (20 %) zijn thuislozen. Meer dan de helft van de cliënten krijgt ondersteuning in hun eigen huis. En voor de helft gaat het hier om langdurige begeleiding zonder een echte einddatum. 20
Schotland
Ondanks de ambitieuze doelstellingen en de realisatie van het ‘Supporting people’ programma wordt in de volgende jaren wel duidelijk dat de lokale overheden naar mekaar kijken. Ook is er terughou‐ dendheid bij sociale huisvestingsactoren, die schrik hebben om nog meer kwetsbare huurders te krij‐ gen. Tot 2007 verloopt de implementatie dan ook moeizaam, het recht op huisvesting blijft moeilijk realiseerbaar. Net omdat de lokale overheden veel autonomie krijgen in de invulling van hun plannen, zorgt dit ook voor heel wat onduidelijkheid. Ook de preventie van thuisloosheid komt moeilijk van de grond (Pawson et al, 2007). Het grootste probleem is het gebrek aan betaalbare huisvesting, waardoor het recht op huisvesting erg moeilijk te realiseren blijft. Een ander punt van kritiek is dat de participa‐ tie van de doelgroep aan het uittekenen en uitvoeren van het beleid nauwelijks is gebeurd. Toch zijn er ook vast en zeker heel wat positieve resultaten: (1) minder buitenslapers (2) thuisloosheid als sociaal probleem is meer zichtbaar en minder non take‐up, (3) minder personen die thuisloos wor‐ den, (4) verkorting van de duur van thuisloosheid. Opvallend is dus dat na de wetgeving in 2003 een sterke stijging van het aantal thuislozen wordt vastgesteld: van 45.000 in 2000 naar 60.000 in 2005, en dan wel een daling naar 56.000 in 2008. In 2008 wordt bevestigd dat die resultaten toegeschreven kunnen worden aan de inspanningen van het lokale niveau.
4.3
Een nieuw beleid sinds de minderheidsregering in 2008
In 2008 komt er een minderheidsregering (onder leiding van de Scottish National Party) aan de macht. Er is op dat moment een duidelijke vrees dat de 2012‐doelstelling zou verlaten worden, maar dit blijkt niet het geval te zijn. De doelstelling wordt herbevestigd, maar er worden wel nieuwe accenten ge‐ legd en het wordt ook snel duidelijk dat er minder middelen worden voorzien voor de thuislozenpro‐ blematiek. Vanaf 2008 moet de strategie tegen thuisloosheid in de lokale huisvestingsstrategie wor‐ den opgenomen. Ook de preventie van thuisloosheid komt hoger op de agenda te staan door de lance‐ ring van de ‘Housing options approach’. Hiervoor voorziet de landelijke overheid een financiering van £500,000 zodat de lokale overheden hun ‘Housing Options’ benadering kunnen vormgeven. ‘Housing options’ betekent een tweevoudige opdracht voor de lokale overheden. In de eerste plaats moeten ze beoordelen of de persoon een legaal recht heeft op een permanente huisvesting. En tege‐ lijkertijd dient de lokale overheid ook met hem alle opties te overlopen om zelf een huisvesting te vinden of te behouden. In feite komt het dus neer op een versterking van de rol van de lokale overheid als woonbegeleider. Er worden vijf regionale centra voorzien die de lokale overheden moeten bijstaan in de expertise‐opbouw rond deze nieuwe taak. Woonbegeleiding betekent dat lokale woonbegeleiders kennis hebben van alle mogelijke diensten en huisvestingsmogelijkheden en ze moeten in staat zijn om gebruikers hierin te begeleiden, met daarbij voldoende aandacht voor de wooncultuur, de financiële situatie en de nood aan ondersteuning in de thuissituatie. In geval van huiselijk geweld moet deze dienst ook de ernst van het gevaar inschatten, beoordelen of gezinsbemiddeling een oplossing biedt dan wel een beveiligde verblijfplaats noodzake‐ lijk is. In feite komt het dus neer op een integrale begeleiding van de cliënt waarbij de huisvestingssi‐ tuatie de aanleiding vormt voor de start van de begeleiding. Het betreft hier wel een begeleiding van korte duur. De persoon heeft in feite recht op één ‘housing options interview’ dat leidt tot bijkomen‐ de informatie, advies en/of doorverwijzing. De landelijke overheid verwacht heel veel van deze aanpak, maar er worden tegelijkertijd heel wat vraagtekens geplaatst bij de dubbele rol van de lokale overheid. Er is aan de ene kant de realisatie van
21
Schotland
het recht op huisvesting en aan de andere kant het advies om zelf een oplossing te zoeken voor het huisvestingsprobleem. De vraag stelt zich bovendien wat de effectiviteit zal zijn van de lancering van de ‘housing options’ benadering op een moment dat er uitgesproken besparingen worden aangekon‐ digd in het systeem van huurtoelagen door de Britse regering van Cameron (de ‘Welfare Reform Bill’).
4.4
Transfereerbaarheid van de Schotse aanpak
De Schotse benadering wordt in de literatuur omgeschreven als een ‘right‐based housing‐led ap‐ proach’. De rechtenbenadering in Schotland kan maar slechts goed begrepen worden op basis van de Britse wetgeving uit 1977 die lokale overheden verplicht om bepaalde groepen van thuislozen ver‐ plicht een permanente vorm van huisvesting aan te bieden. Het feit dat dit recht voorbehouden bleef voor een sterk afgebakende categorie, waardoor alleenstaanden en koppels zonder kinderen uit de boot vielen, heeft ervoor gezorgd dat Schotland de bestaande wetgeving heeft versterkt. De primaire focus ligt daarbij op huisvesting (Anderson, 2007b). Het succes van deze benadering is natuurlijk af‐ hankelijk van de bestuurskracht van de lokale overheden en van de huisvestingsmogelijkheden waar‐ over zij beschikken. Tot 2008 wordt er sterk vanuit gegaan dat de sociale huisvestingsmaatschappijen hier een oplossing kunnen aanreiken. In vergelijking met Vlaanderen heeft Schotland een veel groter aandeel van woningen in de sociale huisvestingssector (ongeveer 25 %). Ook al is deze sector heel wat groter, dit impliceert niet noodzakelijk dat ze ook meer toegankelijk is voor thuislozen. In Schotland leeft ook in deze sector de vrees dat er te veel wooneenheden worden ingenomen door sociaal kwets‐ bare huurders (Anderson, 2007b). Een tweede typisch kenmerk is de wisselwerking tussen het lokale en het landelijke niveau. De Schotse landelijke overheid kiest voor een relatief grote autonomie voor het lokale niveau. Dit zorgt, zeker in de startfase van een grootschalig plan, dat nogal wat overheden naar mekaar kijken om te zien wat er dient te gebeuren, hoe dit moet gebeuren en welke effecten dat dit heeft. De meest recente resulta‐ ten tonen aan dat de verschillen tussen lokale overheden overeind blijven. Dit hoeft niet noodzakelijk een beperking te zijn, wanneer zulke verschillen te rechtvaardigen zijn. Een derde kenmerk is de doorbraak van de ‘housing options’ benadering, die in Schotland zelf gecon‐ testeerd is, net omdat ze mogelijks een bedreiging betekent voor de rechtenbenadering. Los van die kritiek is het wel een interessante insteek om het lokale niveau een duidelijke opdracht te geven op het gebied van woonbegeleiding. Een vierde kenmerk is, net zoals in Nederland, dat thuisloosheid als beleidsprioriteit zeer gevoelig is voor coalitiewissels en besparingen. Vooral de impact van de besparingen in de huurtoelagen die door de regering Cameron worden doorgevoerd hebben mogelijks een sterke impact op de problematiek van thuisloosheid. Uit een recente internationaal‐vergelijkende studie blijkt trouwens dat huurtoela‐ gen een essentiële rol spelen in de relatie tussen armoede en de huisvestingssituatie. Er is op het ni‐ veau van de welvaartsstaat een uitgesproken correlatie tussen armoede en slechte huisvestingsresul‐ taten, maar die relatie kan sterk ingeperkt worden door een uitgebouwd systeem van huurtoelagen (Fitzparick et al, 2010).
22
5
Vlaanderen
De Vlaamse aanpak van dak‐ en thuisloosheid
in tegenstelling tot de drie vorige landen heeft Vlaanderen/België geen nationaal actieplan ter bestrij‐ ding van dak‐ en thuisloosheid. Dit betekent niet dat er in de afgelopen 10 jaar geen beleidsdoorbra‐ ken zijn gerealiseerd in de aanpak van thuisloosheid. In deze paragraaf bespreken we een aantal ont‐ wikkelingen en vernieuwingen in het Vlaams welzijns‐ en woonbeleid en het federale armoedebeleid die direct gelinkt kunnen worden aan de problematiek van thuisloosheid.
5.1
Vlaamse welzijnsmaatregelen
De enveloppefinanciering van het Algemeen Welzijnswerk laat toe dat deze sector zijn eigen accenten kan leggen. Met betrekking tot de aanpak van dak‐ en thuisloosheid wensen we te wijzen op twee ontwikkelingen die zich hebben doorgezet in de afgelopen 10 jaar. Ten eerste kende deze sector een sterke omslag in de aanpak van dak‐ en thuisloosheid, mede als gevolg van het HIVA‐onderzoek dat de biografieën van dak‐ en thuislozen in kaart bracht (Van Re‐ genmortel et al, 2006). De toename van aanbod werd vooral gerealiseerd op het gebied van begeleid wonen. Het traditionele opvangcircuit nam maar beperkt toe sinds 2000. Het begeleid wonen daaren‐ tegen kende een exponentiële groei. Tabel 1. Evolutie van de capaciteit van de residentiële opvangcentra en het Begeleid Wonen binnen de CAW 1990‐2010.17
1990
2000
2010
Residentiële opvang
1271
1553
1661
Begeleid wonen
217
970
2565
Totaal
1488
2523
4226
Bron : Steunpunt Algemeen Welzijnswerk
Een tweede vernieuwing binnen het CAW‐aanbod is de preventieve woonbegeleiding. Deze metho‐ diek tracht aan de hand van bemoeizorg en een samenwerkingsovereenkomst met een (sociale) huis‐ vester, een OCMW, of een andere verwijzer die de cliënten aanmeldt, een dreigende uithuiszetting bij de huurder te voorkomen. De aanpak blijkt volgens het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk erg succes‐ vol te zijn. Zo toont hun evaluatierapport aan dat in 2003 bij 78% van de begeleidingen thuisloosheid voorkomen werd, in 2004 bij 83% en in 2009 bij 71%. Maar ook hier wordt er op gewezen dat het aanbod preventieve woonbegeleiding nog veel te beperkt is ten opzichte van de vraag (Lescrauwaet, 2012). In het SVK jaarrapport 2010 werd in de tabel ook de SVK‐categorie ‘Te betalen huurprijs is hoger dan 50% actueel besteedbaar inkomen’ gerekend als ETHOS‐categorie. De redenering is dat iemand in dergelijke situatie niet meer veraf is van uithuiszetting. We hebben er in ons rapport voor gekozen deze categorie niet op te nemen, maar zo zuiver mogelijk te kijken naar de ETHOS‐categorieën.
17
23
Vlaanderen
In onze recente studie presenteren we cijfers die een weliswaar fragmentair beeld schetsen van het aantal uithuiszettingen in Vlaanderen (Robeyns et al, 2012). Recente cijfers van de VMSW geven aan dat er in 2009 door 65 (van de 97) sociale huisvestingsmaatschappijen 1076 gerechtelijke procedures tot uithuiszetting opgestart werden. In datzelfde haar werden ongeveer 216 woonbegeleidingen opge‐ start door de CAW bij huurders van een SHM. Om de hele groep huurders waarvoor een gerechtelijke procedure werd opgestart te begeleiden, zou men minstens 40 FTE extra moeten hebben die aan pre‐ ventieve woonbegeleiding doen. Hierbij ontbreken de opgestarte procedures van de overige 32 sociale huisvestingsmaatschappijen en zijn er nog de privé‐ en SVK‐huurders die met een gerechtelijke proce‐ dure tot uithuiszetting geconfronteerd worden. Bovendien kan preventieve woonbegeleiding opge‐ start worden voordat de huurder geconfronteerd wordt met een gerechtelijke procedure tot uithuis‐ zetting. Voor 2009 waren er echter slechts 24 VTE voor het volledige aanbod aan preventieve woon‐ begeleiding van de CAW. Het aantal uithuiszettingen op de sociale huisvestingsmarkt is niet te onder‐ schatten. Op zes jaar tijd werden er minstens 2.788 personen en/of gezinnen uit huis gezet. Hierbij ontbreken nog cijfers van ongeveer één derde van de sociale huisvestingsmaatschappijen en van enke‐ le SVK. Naar het aantal uithuiszettingen op de privé‐huisvestingsmarkt kunnen we voorlopig alleen maar raden. De preventieve mogelijkheden om de neerwaartse spiraal van huurachterstand en woon‐ problemen om te keren en zo dakloosheid te voorkomen, blijken dus niet voldoende. Naast deze vernieuwingen binnen het Algemeen Welzijnswerk valt ook de toenadering op het lokale niveau tussen de sectoren wonen en welzijn. Minister Vandeurzen heeft dit een injectie willen geven door vernieuwende projecten op het snijpunt tussen wonen en welzijn te financieren. Opvallend bij de toekenning van de middelen is dat er geen expliciete evaluatie voorzien wordt. Dit beperkt het leren uit de projecten. Een ander actieplan van dezelfde minister focust op de kwetsbare jongeren. Hierin gaat onder andere specifieke aandacht naar jongvolwassenen die een instelling verlaten.
5.2
Vlaamse huisvestingsmaatregelen en woonbeleid
Ook in het Vlaamse woonbeleid zijn een aantal maatregelen genomen die ten gunste zijn van dak‐ en thuislozen. Sinds januari 2008 vallen de SVK onder het Kaderbesluit Sociale Huur zodat kandidaat‐ huurders aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een woning als bij een sociale huisvestingsmaatschappij. Voor het toewijzen van woningen werken SVK met een pun‐ tensysteem. Hierin is de (her)huisvestingsnood van de kandidaat‐huurder een belangrijke parameter. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de categorieën die SVK hanteert. Hoe hoger het punten‐ aantal, hoe groter de woonnood van de kandidaat‐huurder, en hoe sneller de toewijzing zal volgen. Omdat de woonnood geregistreerd wordt in het elektronisch systeem, kan men cijfers geven over de instroom van de groep dak –en thuislozen in de SVK‐woningen. Aangezien de SVK al bekend zijn met de ETHOS‐typologie, vinden we in het jaarrapport van 2010 deze cijfers terug. Tabel 2 toont dat gemiddeld de helft van het aantal toewijzingen bij SVK gebeurt aan personen die in de ETHOS‐typologie vallen. De grootste groepen daarvan zijn de daklozen die verblijven in instellingen, opvangcentra, noodwoningen of bij vrienden/familie. Tabel 2. ETHOS‐toewijzingen binnen SVK in 2010.18
18 In het SVK jaarrapport 2010 werd in de tabel ook de SVK‐categorie ‘Te betalen huurprijs is hoger dan 50% actueel besteedbaar inkomen’ gerekend als ETHOS‐categorie. De redenering is dat iemand in dergelijke 24
% op totaal aantal toewijzingen
Dakloos, straatslaper
9
8
7
2
12
38
2,98
Dakloos, verblijf instelling
54
28
8
30
41
161
12,64
Dakloos, noodwoning, crisisopvang …
63
18
32
41
21
175
13,74
Dakloos, verblijf bij kennissen
46
28
16
75
31
196
15,38
Gerechtelijke uithuiszetting (vonnis)
5
0
4
4
3
16
1,26
Wonen op camping
2
0
0
2
0
4
0,31
Onbewoonbaar / ongeschikt met bevel…
9
5
1
19
2
36
2,83
Onbewoonbaar / ongeschikt zonder bevel …
5
0
6
37
1
49
3,85
Overbewoond verklaarde woning met bevel… 4
0
0
1
0
5
0,39
Ongeschikt/ niet‐conform met ≥ 35 strafpunten 4
1
4
7
1
17
1,33
1274
Limburg
Antwerpen
Vlaams‐Brabant
Oost‐Vlaanderen
West‐Vlaanderen
totaal Vlaanderen (44)
Vlaanderen
Totaal aantal toewijzingen
409
179
152
322
212
% ETHOS op totaal aantal toewijzingen
49,14
49,16
51,31
67,70
52,83 54,70
Bron: SVK Jaarrapport 2010
Artikel 29bis van dit ‘Kaderbesluit’ van 2007 voert het begrip ‘Basisbegeleidingstaken’ in voor de so‐ ciale huisvestingsmaatschappijen en de sociaal verhuurkantoren. Deze basisbegeleidingstaken worden in het Ministerieel besluit van 21 december 2007 omschreven. Een eerste reeks van basisbegeleidings‐ taken behoort zowel tot de opdracht van de SHM als van de SVK. Het betreft onder andere de volgen‐ de taken: 1. Huurders die moeilijkheden ondervinden om aan hun huurdersverplichtingen te voldoen, hierover tijdig aanspreken en in overleg met de betrokkene zoeken naar een oplossing, en waar nodig doorverwijzen naar het OCMW of een andere gespecialiseerde welzijnsinstan‐ tie; 2. Huurders met huurachterstallen tijdig en nauwgezet opvolgen en zonodig, in overleg met de betrokkene, naar het OCMW of een andere gespecialiseerde welzijnsinstanties voor budgetbegeleiding doorverwijzen; 3. Huurders met specifieke ondersteunings‐ of begeleidingsnoden in overleg met de betrok‐ kene doorverwijzen naar het OCMW of een gespecialiseerde welzijnsinstantie; situatie niet meer veraf is van uithuiszetting. We hebben er in ons rapport voor gekozen deze categorie niet op te nemen, maar zo zuiver mogelijk te kijken naar de ETHOS‐categorieën. 25
Vlaanderen
4. Bemiddelen bij conflicten tussen huurders of bij samenlevingsproblemen en in overleg met de betrokkenen zoeken naar oplossingen; De SHM en SVK krijgen dus nieuwe taken opgelegd die moeten toelaten om huurachterstand sneller op te sporen en op te volgen en om andere diensten te contacteren in geval van bijkomende begelei‐ dingsnoden. Uit een recente bevraging blijkt dat tweede van de SHM over een sociale dienst, dienst huurdersbegeleiding of dienst huurdersrelaties beschikt. Zoals men kan verwachten hebben grotere SHM (meer dan 1 000 woningen) relatief meer een aparte dergelijke dienst dan kleine SHM. Deze dienst neemt een brede waaier van taken op. In volgorde van afnemend belang gaat het over: aanpak van samenlevingsproblemen, contactname met OCMW en welzijns‐ en zorgsector, huurdersbegelei‐ ding, opvolging van huurachterstal, initiatieven van huurdersparticipatie organiseren en opvolgen, sociale activiteiten organiseren en opvolgen, klachten behandelen, onthaal van woningzoekenden, inschrijving van de kandidaat‐huurders. Sociale huisvestingsmaatschappijen kunnen afwijken van de toewijzingsregels en op basis van enkele bepalingen een kandidaat‐huurder voorrang geven op de wachtlijst. Artikel 24 van het sociaal huurbe‐ sluit19 duidt verder aan dat een OCMW een aanvraag tot versnelde toewijzing van een dakloze kan indienen. De huisvestingsmaatschappijen kunnen deze aanvraag weigeren als 4% van de toewijzingen in dat jaar reeds een versnelde toewijzing was, als de verhuurder begeleidende maatregelen eist voor de huurder en de huurder of de begeleidende instantie deze weigert, of als het OCMW van de ge‐ meente waar de woning gelegen is de financiële verantwoordelijkheid niet wil dragen. Er zijn echter geen cijfers voorhanden over het gebruik van deze maatregel. Mensen met een laag inkomen die verhuizen van een slechte, onaangepaste woning naar een goede en aangepaste woning, kunnen sinds 2007 een beroep doen op de Vlaamse huursubsidie. Om in aan‐ merking te komen moeten huurders voldoen aan de inkomensgrenzen en eigendomsvoorwaarden. Diegenen die volgende woningen verlaten komen in aanmerking:
een onbewoonbaar of overbewoond verklaarde woning een ongeschikt verklaarde woning (met bepaald puntenaantal bij de berekening) een te kleine woning waar de huurder minstens 12 maanden ingeschreven was een camping die de huurder sinds 1 januari 2001 als hoofdverblijfplaats had een onroerend goed dat niet hoofdzakelijk voor huisvesting bestemd is (vb hangar, loods) en dat veiligheids‐ en gezondheidsrisico's vertoont die in een proces‐verbaal van de Vlaamse Wooninspectie zijn opgenomen.
De huurder moet verhuizen naar een woonst die wel aan de normen van de Vlaamse Wooncode vol‐ doet. Ook wie verhuist naar een woning verhuurd door een sociaal verhuurkantoor komt in aanmer‐ king. Huurders die voor de nieuwe woonst een federale installatiepremie ontvingen of een verhoging van het leefloon via het OCMW, komen rechtstreeks in aanmerking voor de Vlaamse huursubsidie. De huursubsidie wordt berekend op basis van het inkomen. Ze wordt maximaal gedurende negen jaren uitbetaald en neemt af in de loop van die periode. In 2011 werden 5.690 aanvragen voor een huursub‐ sidie ingediend. Dat is lichte stijging ten opzichte van de jaren ervoor. Hiervan werden er 2.253 goed‐ gekeurd terwijl er 2.741 afgekeurd werden. De belangrijkste redenen om een aanvraag te weigeren zijn: de nieuwe woning voldoet niet aan de vereiste kwaliteitsnormen (20%), de verlaten woning ver‐ 19 Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode 26
Vlaanderen
toont onvoldoende ernstige gebreken (11%) of het inkomen van alle gezinsleden samen ligt boven het maximum (8%).
5.3
Lokaal woon‐ en welzijnsbeleid
De Vlaamse Wooncode legt de regiefunctie van het woonbeleid bij de gemeenten. Hoe ze deze taak invullen, blijkt uit een recente analyse van het HIVA. Deze analyse toont dat het thema huisvesting in 97% van de lokale sociale beleidsplannen terugkomt. Helaas blijken in deze huisvestingsplannen de kansengroepen ondervertegenwoordigd (Sannen & Van Regenmortel, 2009). In 2009 vroeg het Steun‐ punt Ruimte en Wonen (Tratsaert, 2009) welke taken de gemeenten in het kader van hun lokaal woonbeleid opnemen. De resultaten van deze bevraging staan in tabel 8. We gaan hier enkel dieper in op het aanbod voor dak‐ en thuislozen. Tabel 3. Globale taken m.b.t. wonen opgenomen door de gemeente.
%
Aantal
Informatie en advies over wonen/huisvesting Handhaven van de woningkwaliteit Stimuleren sociale woonprojecten en opvolging lopende projecten
92 88 64
245 232 170
46 40 41 24 23 100
124 107 108 64 60 265
Toekennen van eigen woonpremies Ontwikkelen eigen woon‐ of huisvestingsbeleid Aanbieden doorgangs‐, crisis‐ of noodwoningen of opvang voor daklozen Uitbouwen beleidsnetwerk ‘wonen’ en de coördinatie van het woonbeleid Occasioneel zelf uitvoeren van sociale woonprojecten Totaal Bron: Tratsaert (2009)
Sinds het kaderbesluit sociale huur uit 2007, kan elke gemeente ook eigen accenten leggen in het toewijzen van sociale woningen. Dit kunnen ze doen door een lokaal toewijzingsreglement op te stel‐ len samen met de lokale huisvestings‐ en welzijnsactoren. Zo kunnen ze woningen vrijhouden op basis van drie parameters: de lokale binding van de kandidaat‐huurder, de woonnood van specifieke doel‐ groepen, of wanneer men wil werken aan de verstoorde of bedreigde leefbaarheid in bepaalde wijken of complexen. Een doelgroepenplan moet informatie bevatten over de doelgroep, de lokale woning‐ markt en de specifieke noden, eventuele omkadering en concrete uitvoering. Dit toewijzingsreglement dienen ze voor goedkeuring in bij het Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed (RWO). In 2010 vroegen we in het kader van het onderzoeksproject ‘Aanbodsverheldering thuislozenzorg’ alle goedgekeurde toewijzingsreglementen op (tabel 4). Twee jaar na het kaderbesluit sociale huur zijn 29 toewijzingsreglementen goedgekeurd. Van de centrumsteden zijn enkel Leuven, Gent, Brugge, Mechelen en Turnhout vertegenwoordigd. Van de 29 goedgekeurde reglementen hebben 23 betrekking op het verlenen van voorrang aan men‐ sen met een lokale binding. Acht van deze reglementen gaan louter en alleen over deze lokale binding. Wat de gemeenten onder lokale binding verstaan, verschilt sterk en gaat over enkele jaren in een regio wonen, er werken, of er schoolgaande kinderen hebben. De overige 21 reglementen gaan ook over een bepaalde doelgroep. De senioren zijn sterk vertegenwoordigd. Dit kan deels worden verklaard door de nieuwe wetgeving. Vroeger kon een huisvestingsmaatschappij zelf beslissen om woningen vrij te houden voor een bepaalde doelgroep. Nu kan dit nog enkel zonder doelgroepenplan, indien er aan
27
Vlaanderen
de woning speciale technische aanpassingen werden gedaan (bv. rolstoeltoegankelijkheid, alarmsys‐ teem voor waarschuwen zorgcentrum). Woningen vrijhouden op het gelijkvloers kan nu enkel nog met een doelgroepenplan. Dit verklaart deels waarom er nu aanvragen zijn voor projecten voor ouderen, maar het verklaart nog niet waarom er geen projecten voor andere kwetsbare groepen zoals dak‐ en thuislozen werden aangevraagd. In tabel 4 staat een overzicht van de toewijzingsreglementen voor kwetsbare groepen. Tabel 4. Inhoud van de goedgekeurde toewijzingsreglementen voor kwetsbare groepen (zonder senio‐ ren). Boechout
Aantal Begeleiding woningen
Doelgroep
26
Beschut wonen
6
Beschut wonen
10
CAW
Personen met een problematiek van mentale, ver‐ standelijke, psychische, psychiatrische of motorische aard
31
Beschermd wonen Beschut wonen Psychiatrische thuiszorg
Daklozen Personen met een mentale handicap in begeleid wonen Kasterlee Personen met een mentale handicap in begeleid of beschermd wonen Arendonk Personen met een mentale handicap in begeleid of beschermd wonen Dendermonde Jongeren in begeleid zelfstandig wonen
1 4
OCMW VZW
6 5
Begeleid wonen Beschermd wonen VZW
5
VZW
Mechelen Ieper
Personen met ernstige en langdurige psychiatrische problemen die begeleid worden door beschut wonen Personen met een gestabiliseerde psychiatrische problematiek Personen met een begeleidingstraject in een op‐ vangcentrum voor daklozen
Hemiksem Ravels
Bron: Demaerschalk et al, 2010.
De organisatie van de nachtopvang valt onder de verantwoordelijkheid van de lokale besturen20. Het aanbod van de meeste nachtopvangcentra bestaat uit ‘bed, bad en brood’. Vaak financieren de lokale besturen deze opvang en/of zorgen ze voor het gebouw en de onkosten. Het gevoerde beleid verschilt van centrum tot centrum: of men al dan niet een bed kan reserveren, of er betaald moet worden en of het aantal nachten dat men er terecht kan beperkt is. De doelgroep van de nachtopvangcentra kan verschillen. Tijdens de koude wintermaanden organiseren sommige (groot)steden acute nachtopvang. Net als voor de gewone nachtopvang valt dit onder de verantwoordelijkheid van de lokale besturen. De overheid vroeg de lokale besturen in 1997 in een omzendbrief21 om bij extreme weersomstandig‐ heden een noodplan te voorzien voor kwetsbare groepen. Het is echter geen ‘verplichting’ en er wer‐ den ook financiële middelen aan verbonden. De winteropvang kan een uitbreiding zijn van de nacht‐ opvang of een extra aanbod. In 2010 voerden we een telefonische bevraging uit bij de 13 centrumste‐ den. Uit tabel 6 blijkt dat het aanbod van nacht‐ en winteropvang beperkt is, tot onbestaande in vijf centrumsteden. Tabel 6. Het aanbod van nachtopvang en winteropvang in de Vlaamse centrumsteden.
20 Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebeleid. Vergadering van 23/03/2010. 21
Omzendbrief van 4 november 1997 Noodplan t.b.v. hulpverlening bij extreme weersomstandigheden
28
Vlaanderen
Nachtopvang Aantal plaatsen
Winteropvang Aantal plaatsen
6 44+7 Nee 6
7 16+10 6
25+15+16 Nee 1 Nee Nee 2 Nee Nee
30 10 Nee Nee 20? Nee Nee Nee
Aalst Antwerpen Brugge Genk Hasselt Gent Kortrijk Leuven Mechelen Oostende Roeselare Sint‐Niklaas Turnhout
6
w = woningen, k= kamers Bron: Telefonische bevraging door LUCAS bij de Vlaamse centrumsteden. Mei‐juli 2010.
5.4
Federale maatregelen
Sinds 1997 is er een wet die voorziet in de mogelijkheid van een referentieadres voor daklozen. Dit impliceert een inschrijving in het bevolkingsregister: de wet verschaft geen huisvesting op zich, maar countert bepaalde gevolgen van het gebrek aan huisvesting. In een evaluatie door het Steunpunt ter bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en uitsluiting wordt gesignaleerd dat sommige OCMW weigeren om dit adres toe te kennen is een van de moeilijkheden die het vaakst gesignaleerd wordt. In een ander onderzoek geven de OCMW zelf aan dat ze weinig gebruik maken van het referentieadres, ondanks het feit dat ze daar wettelijk toe verplicht zijn (De Boyser et al, 2010). De installatiepremie is een eenmalige premie voor daklozen of campingbewoners die een woning hebben gevonden, om zich in de woonst te installeren. Men kan deze premie slechts eenmaal beko‐ men. Hiervoor kan het OCMW een beroep doen op twee wetten. Enerzijds verruimt de wet van 23 augustus 2004, ten voordele van de dakloze, het door de organieke wet22 aan het OCMW toegekende toepassingsgebied. Anderzijds kan een dakloze ook recht hebben op een installatiepremie op basis van de RMI‐wet23. Het bedrag is voor beide wetten gelijk. De RMI‐wet regelt de installatiepremie voor de leefloongerechtigden. Voor een installatiepremie volgens de organieke wet moet de persoon beschik‐ ken over hetzij een inkomen ten laste van het sociaal zekerheidsstelsel of maatschappelijke dienstver‐ lening, hetzij een inkomen onder een bepaalde grens. De federale overheid betaalt de installatiepre‐ mies volledig terug. De wet van 26 oktober 2006 voegt aan de RMI‐wet een wijziging toe, ter aanmoediging van de inspan‐ ningen die de OCMW leveren voor de integratie van daklozen. In deze wet staat vermeld dat een OCMW het GPMI ook kan toekennen aan daklozen. Dit GPMI is een contract dat de wederzijdse enga‐ 22 De organieke wet van 8 juli 1976 23
Wet op recht op maatschappelijke integratie van 26 mei 2002
29
Vlaanderen
gementen van OCMW en dakloze vastlegt. Een dakloze die instemt met dit contract heeft recht op het leefloon van een alleenstaande. Een dakloze die zijn hoedanigheid van dakloze verliest en een gezin ten laste heeft of alleen gaat wonen, heeft steeds recht op het leefloon van een alleenstaande. Een dakloze die zijn hoedanigheid van dakloze verliest, geen gezin ten laste heeft en gaat samenwonen met iemand, heeft na het afsluiten van een GPMI ook recht op het leefloon van een alleenstaande. In beide gevallen (met of zonder GPMI) wordt het leefloon gedurende maximum twee jaar volledig te‐ rugbetaald door de POD MI. Uit onderzoek blijkt dat het GPMI voor daklozen slechts beperkt gebruikt wordt door OCMW (De Boyser et al, 2009). Het is niet mogelijk de cijfers over het GPMI op te splitsen naar doelgroep. Er zijn dus geen afzonderlijke cijfers beschikbaar over het GPMI voor daklozen. De POD Maatschappelijke Integratie maakt sinds 2006 jaarlijks bijkomende middelen vrij om de OCMW te stimuleren extra woningen te bouwen. Ze doelen hier op noodwoningen met een overeen‐ komst voor maximum 4 maanden met een eenmalige verlenging van 4 maanden. De OCMW moeten deze woningen minstens 9 jaar voor dit doel gebruiken. Begin 2011 liet de POD MI weten dat er 2.311.280 euro werd vrijgesteld uit winst van de Nationale Loterij. Om beroep te doen op deze subsi‐ dies stelt het OCMW zelf een aanvraagdossier samen. In dit dossier beschrijven ze de huidige situatie in de gemeente, de (ver)bouw plannen en de begroting van het project. Het maximum beschikbaar budget per OCMW voor 2011 is 56.250 euro. Voor renovatie‐, aanpassings‐ of verbouwingswerken met als doel het aantal woningen te verhogen, is de premie maximum 37.500 euro. Voor de inrichting van de woningen is het maximum budget 18.750 euro. Slechts 28% van de Vlaamse OCMW maakte sinds 2006 ooit gebruik van deze budgetten. De verdeling over de provincies is als volgt: 8 in Limburg, 21 in Vlaams Brabant, 23 in Antwerpen, 29 in Oost‐Vlaanderen en 36 in West‐Vlaanderen. De meeste OCMW deden hier eenmalig beroep op. De POD MI geeft enkel advies over de toekenningen. Er is geen informatie beschikbaar over het aantal plaatsen dat de bouwprojecten opleveren, en wie hiervan gebruikmaakt. De POD MI geeft bovendien zelf aan dat ze weinig zicht hebben op wat er met de bud‐ getten gebeurt. Er is geen controle op hoe OCMW het budget spendeert en of ze de woning vervol‐ gens daadwerkelijk 9 jaar als noodwoning gebruikt. Tabel 6. Aantal aanvragen en bedragen voor extra woningen bij Vlaamse OCMW.
Aantal toekenningen
Toegekend bedrag
2006
28
1.074.036 €
2007
33
1.192.749 €
2008
33
1.420.559 €
2009
22
890.642 €
Bron: Demaerschalk et al (2010). 5.5
Besluit
Op basis van dit overzicht blijkt dat er heel wat acties zijn ondernomen op de verschillende be‐ leidsniveaus. Er is vooral ingezet op het vergroten van het aanbod begeleid wonen, het voorko‐ men van uithuiszetting, het vergroten van de toegankelijkheid van de sociale huisvesting, de crea‐ tie van een eerste weliswaar beperkte vorm van huursubsidie en het creëren van nieuwe federale instrumenten die de OCMW kunnen inzetten voor de doelgroep van dak‐ en thuislozen. We be‐ 30
Vlaanderen
schikken niet over cijfers over het aantal buitenslapers. Dit maakt het onmogelijk om een oordeel te geven over de toereikendheid van de nachtopvang. Wat in ieder geval wel kan opgemerkt wor‐ den, is dat de nachtopvangcentra regionaal zwak verspreid zijn over Vlaanderen. Over het moge‐ lijk onderbenutten van de huidige maatregelen is er geen informatie noch onderzoek voorhanden.
31
Aanbevelingen
6 Aanbevelingen voor een Vlaamse strategie op basis van de buitenlandse voorbeelden Ondanks deze nieuwe Vlaamse en federale maatregelen ontbreken in het Vlaamse beleid wel een aantal essentiële ingrediënten van een effectieve aanpak van dak‐ en thuisloosheid. We willen ze sa‐ menbrengen in vijf aanbevelingen die deels geïnspireerd zijn op de goede voorbeelden uit de drie besproken landen.
6.1
Afdwingbaar recht op wonen
Het Schotse voorbeeld kunnen we omschrijven als een grondrechtenbenadering. Ook Frankrijk koos in 2007 voor de invoering van een afdwingbaar recht op wonen. De STUDIO‐groep rond kinderarmoede pleit ook voor een afdwingbaar recht op onderdak onmiddellijk in te voeren. En het Tweejaarlijks Verslag van het Interfederaal Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting (2010) dringt hierop aan. We bevelen aan om de Vlaamse aanpak van dak‐ en thuisloosheid te baseren op een grondrechtenbenadering en de piste van een afdwingbaar recht op wonen ten gronde te bestuderen.
6.2
Nood aan een Vlaams actieplan
Het Vlaamse actieplan armoedebestrijding kondigt een nationale strategie aan. Op dit moment is er geen actieplan met duidelijke doelstellingen. De vijf Europese doelstellingen kunnen hiervoor het best het richtinggevend kader zijn. Minstens even belangrijk zijn het verbinden van termijnen waarin die doelstellingen gerealiseerd worden. De ervaringen van de drie landen uit het vorige deel tonen aan dat dit essentieel is. Bovendien tonen de drie voorbeelden aan dat zij aan deze doelstellingen meetbare indicatoren koppelen. Beleidsdoelstellingen uitwerken tot concrete beleidsindicatoren die duidelijk specificeren wat men wil bereiken tegen wanneer, stelt in staat om de meest aangewezen acties te bepalen. Een monitoringinstrument kan vervolgens de informatie leveren of de uitgevoerde investe‐ ringen inderdaad hebben bijgedragen tot het bereiken van de doelstelling. In de drie landen is er tel‐ kens een onafhankelijke onderzoeksinstantie aangeduid die de uitvoering van het plan opvolgt en hierover tussentijds rapporteert. We zien in de drie landen dat zo’n actieplan een katalysator vormt voor een gecoördineerde aanpak. Best is dan ook dat alle relevante actoren betrokken worden in de opmaak van dit plan. We denken dan in de eerste plaats aan de welzijns‐ en woonactoren, maar ook aan de geestelijke gezondheids‐ zorg. Buitenlandse succesvolle praktijken zijn namelijk gebaseerd op een intersectorale benadering van wonen, lokaal welzijnsbeleid en (geestelijke) gezondheidszorg, waarbij de verhouding tussen en de betrokkenheid van de drie sectoren wel verschilt. Vooral Nederland valt op door een grote betrok‐ kenheid van de geestelijke gezondheidszorg. Deze sector is grotendeels afwezig in Vlaanderen voor de aanpak van dak‐ en thuisloosheid. Door de federale hervorming van de GGZ (artikel 107) zijn er wel opportuniteiten om dak‐ en thuislozen met een ernstige psychiatrische problematiek te bereiken en te begeleiden. Dit vereist wel een versterkte samenwerking tussen het welzijnswerk en de geestelijke 33
Aanbevelingen
gezondheidszorg gebaseerd op gelijkwaardigheid. Deze samenwerking is in ieder geval noodzakelijk voor personen die instellingen verlaten. Vooral de groep die de GGZ verlaat, blijft op dit moment bui‐ ten beeld in de maatregelen die er in Vlaanderen zijn genomen. De resultaten van de nationale strategieën in de drie besproken landen tonen aan dat aanzienlijke resultaten bereikt kunnen worden in het terugdringen van dak‐ en thuisloosheid. De voorbeelden van Schotland en Nederland tonen tegelijkertijd aan dat dak‐ en thuisloosheid in tijden van besparingen heel veel moeite heeft om hoog op de beleidsagenda te blijven, zeker wanneer een plan heel wat suc‐ ces boekt met het wegwerken van de ‘zichtbare dakloosheid’ (mensen die op straat leven en die over‐ last zouden veroorzaken).
6.3
Nood aan participatie van de doelgroep zelf
Een essentiële actor die bij de opmaak dient betrokken te worden, maar die te vaak buiten beeld blijft, zijn de thuislozen zelf. In de drie landen worden ze wel betrokken bij de beleidsvoorbereiding. Het Steunpunt ter bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting maakte in 2008 een bijzonder relevant dossier op over de strijd tegen dak‐ en thuisloosheid waarin heel wat beleidsmaat‐ regelen worden geformuleerd vanuit het perspectief van de doelgroep.
6.4
De grootte en kenmerken van de doelgroep meten
Een wezenlijke opstap naar een actieplan is een duidelijke omschrijving van de doelgroep. Die definitie laat vervolgens toe om de grootte en kenmerken van de thuislozenpopulatie te kunnen meten en het beleid en de doelstellingen van het actieplan hierop af te stemmen. Op dit moment is dit een zeer groot mankement van de aanpak in Vlaanderen. We hebben wel cijfers op basis van de registratie van de CAW, maar dit is maar een deel van de doelgroep. Hierdoor hebben we slechts een beperkt zicht op de grootte en de kenmerken van de doelgroep. Er wordt vaak gezegd dat thuisloosheid een complexe problematiek is, maar eigenlijk weten we heel weinig over de verschijningsvormen ervan in Vlaande‐ ren: gaat het om vormen van eenmalige dan wel chronische thuisloosheid, om allleenstaanden of ge‐ zinnen, om mensen die een instelling hebben verlaten of die uit hun huis werden gezet? Op al die vra‐ gen moeten we de antwoorden schuldig blijven. Nochtans is informatie over de ‘key triggers’ essenti‐ eel om het beleid op te enten (Busch‐geertsema & Fitzparick,2010). Een beleid ten aanzien van chro‐ nisch daklozen vraagt om een heel andere aanpak dan een beleid gericht op mensen die eenmalig dakloos zijn. Bij de eerste groep zal er veel meer ingezet moeten worden op innovatieve woonvormen en experimenten met ‘housing first’, terwijl bij de tweede groep vooral een preventief beleid dient gevoerd te worden dan mensen niet op straat terecht komen. Er zijn studies die aantonen dat bijvoor‐ beeld gezinnen die dakloos worden, minder complexe problemen hebben (Fitzparick & Pearce, 2011). Ook dit vraagt om een specifieke aanpak. In opdracht van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin hebben we recent een studie afgerond waarin we een aantal pistes voorstellen om de vraagzijde op een uniforme wijze te meten (Robeyns, Demaerschalk, Hermans, 2012). Hierin pleiten we voor de creatie van een nieuw uniform registratie‐instrument dat gehanteerd wordt op het lokale niveau en dat de Europese richtlijnen rond het meten van thuisloosheid incorporeert (Edgar, 2009). Naast gegevens over de doelgroep weten we ook bijzonder weinig over de instroom, doorstroom en uitstroom uit de thuislozenzorg. Er is boven‐ 34
Aanbevelingen
dien relatief weinig onderzoek voorhanden over hoe de thuislozenzorg werkt (in vergelijking met een aantal andere Europese landen) en er is weinig zicht op de gebruikte methodieken en er is nauwelijks kennis over de effecten.
6.5
Lokale samenwerking tussen de OCMW, woonactoren, CAW, welzijn en geestelijke gezondheidszorg
Een Vlaams strategie kan niet zonder een doorvertaling op lokaal en/of regionaal niveau (Anderson, 2011). In de drie voorbeelden wordt een nationale aanpak gecombineerd met lokale/regionale strate‐ gieën, waarbij de regio’s, centrumsteden of lokale overheden geresponsabiliseerd worden om de na‐ tionaal opgestelde doelstellingen te operationaliseren naar hun regionale context. Op dit moment zijn trouwens de centrumsteden van Vlaanderen met wisselende overtuiging en succes zo’n regionale strategie aan het uitzetten24. Nu hangt dit wel nog af van de lokale bereidheid om hier werk van te maken. Bovendien zorgt het gebrek aan nationale doelstellingen en coördinatiemechanismen dat cen‐ trumsteden essentiële onderdelen zoals het voorzien in voldoende nachtopvang zodat mensen niet buiten moeten slapen, op dit moment naar mekaar doorspelen. Een nationale strategie zou hier een belangrijke katalysator kunnen zijn en kan vermijden dat NIMBY‐fenomenen worden ingeperkt. Een belangrijk discussiepunt vormt het creëren van een lokale toegangspoort. Het Nederlandse voor‐ beeld toont dat dit succesvol is geweest. De gemeente organiseert dus een toegangspoort, waarlangs elke thuisloze passeert en die vervolgens de dispatching doet naar de best aangewezen hulp, in sa‐ menwerking met de lokale welzijns‐ en gezondheidspartners. De gemeente is tevens verantwoordelijk voor de trajectbegeleiding van de thuisloze. Zo’n lokale toegangspoort maakt het tevens mogelijk om op een uniforme en relatief eenvoudige wijze informatie over de thuislozen te registreren.
Die trajectbegeleiding of casemanagement is trouwens één van de methodieken die als effectief wordt beschouwd in de strijd tegen dak‐ en thuisloosheid. Uit een systematische review van de literatuur door Van Wuytellaar et al (2009) blijken de volgende conclusies: Uiteenlopende vormen van case management hebben een positief effect op stabiele huisvesting en dragen bij aan minder dagen dakloosheid;
Casemanagement leidt tot meer gebruik van de uitkeringen waarop de thuisloze recht heeft;
Uiteenlopende vormen van casemanagement bij daklozen lijken verder bij te dragen aan vermin‐ dering van alcohol‐ en of druggebruik en ook psychopathologie.
Casemanagement leidt tot een verbetering van cliënttevredenheid en hun kwaliteit van leven.
Binnen de hervormingen in de GGZ (artikel 107) worden op dit moment mobiele teams operationeel die werken volgens de methodiek van ‘Assertive community treatment’, één van de methodieken is die Wuytellaar et al (2009) meenamen in hun systematische review. Hieruit blijkt nogmaals het belang van een versterkte samenwerking tussen het welzijnswerk en de geestelijke gezondheidszorg.
Voor een goed voorbeeld van samenwerking op het lokale niveau tussen alle betrokken actoren verwijzen we naar Leuven, waar alle actoren de krachten gebundeld hebben rond de aanpak van personen met ernstige psychiatrische problemen (Steenssens & Van Regenmortel, 2009)
24
35
Aanbevelingen
6.6
Naar een ruime benadering van preventie
Mede als gevolg van de Europese doelstellingen en de uitbouw van de preventieve woonbegeleiding wordt preventie van dak‐ en thuisloosheid al snel gekoppeld aan het vermijden dat mensen uit hun huis gezet worden en dat instellingsverlaters op straat terechtkomen. Het is evident dat dit twee be‐ langrijke ‘key triggers’ zijn van thuisloosheid en dat hierrond dus acties moeten worden opgezet. Bo‐ vendien zijn beide doelgroepen relatief gemakkelijk traceerbaar en zijn ook de ingrediënten van een succesvolle aanpak relatief eenvoudig toe te passen, mits goede samenwerking tussen alle betrokken actoren. Met betrekking tot de preventie van uithuiszetting leert de evaluatie van het Steunpunt Al‐ gemeen Welzijnswerk dat heel wat resultaten geboekt kunnen worden. Maar tegelijkertijd zien we aan de hand van de cijfers van een deel van de SHM dat dit aanbod absoluut onvoldoende is om het hoofd te bieden aan het totale aantal opgestarte procedures tot gerechtelijke uithuiszetting. Met betrekking tot de privé‐markt hebben we helemaal geen zicht op het aantal uithuiszettingen. Ook over de werking van de Lokale Adviescommissies is er meer onderzoek nodig om te kunnen inschatten of en in welke mate zij bijdragen tot het vermijden van uithuiszetting. Met betrekking tot instellingsverlaters en ex‐gedetineerden weten we in Vlaanderen nauwelijks of preventieve acties worden opgezet, hoe ze verlopen en met welk succes25. Over het actieplan rond kwetsbare jongeren is er geen evaluatie‐onderzoek voorzien dat moet helpen om een zicht te geven op de mate waarin dit plan slaagt om dakloosheid van jongvolwassenen te vermijden. Tegelijkertijd willen we hier een pleidooi houden voor een bredere invulling van preventie die inzet op het verhogen van de betaalbaarheid van wonen. Uit internationaal‐vergelijkend onderzoek blijkt dat huursubsidies een belangrijke instrument zijn voor armoedebestrijding en ervoor kunnen zorgen dat de sterke correlatie tussen armoede en een slechte huisvestingssituatie kunnen afgezwakt worden (Fitzparick et al, 2010). Het Steunpunt Wonen schat dat voor om en bij de 300.000 Vlaamse alleen‐ staanden en huishoudens wonen op dit moment onbetaalbaar is (Winters, 2011). Dit raakt tevens aan de vaststelling dat de bijstandsuitkeringen en andere sociale uitkeringen op dit moment niet voldoen om een menswaardig leven te leiden (zie ook Storms & Vandenbossche, 2009)
6.7
Experimenten innovatief woonbeleid: Housing first
Een laatste aanbeveling betreft het ontwikkelen en implementeren van innovatieve woonprojecten. De Vlaamse ministers van wonen en welzijn hebben hiertoe al aanzetten gegeven door de financiering van een tiental samenwerkingsprojecten tussen wonen en welzijn. De rode draad van de meeste pro‐ jecten is dat zij zich richten op kwetsbare personen die woonbegeleiding nodig hebben. Deze pro‐ jecten kenmerken zich ook door een brede samenwerking van allerlei eerstelijns welzijnsdiensten, woonactoren, diensten voor personen met een handicap en de geestelijke gezondheidszorg. Er is wel geen expliciete evaluatiestrategie voorzien bij deze projecten. Naast deze projecten stellen we tevens voor om ook in Vlaanderen experimenten rond ‘Housing first’ uit te zetten (Atherton et al, 2008). De voorbeelden uit Nederland en Finland tonen aan dat zij een effectieve oplossing vormen voor de chronische thuislozen. We beseffen dat ‘Housing first’ omstreden 25 Voor een diepgaande beschrijving en analyse over de drempels die een 18‐jarige jongere ervaart bij de toegang tot de reguliere hulpverlening en GGZ‐zorg verwijzen we naar Lenaerts et al (2010). 36
Aanbevelingen
is. De recente onderzoeksliteratuur toont trouwens aan dat het concept zelf erg uiteenlopend wordt ingevuld (Pleace, 2011). Tegelijkertijd toont Amerikaans onderzoek aan dat ‘Housing first’ ook kosten‐ effectief is (Culhane, 2008). Wat belangrijker is, is de achterliggende filosofie. Anderson (2010) pleit ervoor dat de tussen de in‐ en uitstroom in thuisloosheid maximaal drie interventies mogen plaatsvin‐ den: bijvoorbeeld nachtopvang, residentiële opvang en begeleid wonen. Op die manier probeert ze de polarisatie rond ‘Housing first’ te overstijgen. De evaluatie van de Discus‐woningen in Amsterdam toont aan dat ‘Housing first’ een bijzonder effectieve strategie is ten aanzien van thuislozen met een complexe problematiek. Dit betekent niet dat ‘Housing first’ altijd de beste oplossing is. In sommige gevallen zijn meer interventies nodig, maar het aantal wordt best zo beperkt mogelijk gehouden. Ge‐ zien de successen die de ‘Housing first’ benadering boekt, worden die best ook in Vlaanderen op expe‐ rimentele basis uitgetest. Het zou goed zijn mocht in Vlaanderen gemeten kunnen worden hoeveel interventies plaatsvinden, voordat thuislozen in een vorm van begeleid of zelfstandig wonen terecht‐ komen en hoe we het aantal interventies kunnen beperken door ‘Housing first’ experimenten.
37
Bibliografie
Bibliografie
Anderson, I. (2007a) Tackling street homelessness in Scotland: the evolution and impact of the Rough Sleepers Initiative, Journal of Social Issues, 63(3), pp623‐640. Anderson, I. (2007b) Sustainable solutions to homelessness: the Scottish case. European Journal of Homelessness, Volume 1, pp163‐183. Anderson, I. (2009) Homelessness policy in Scotland: A complete safety net by 2012?, Chapter 7, pp107‐124 in Fitzpatrick, S., Quilgars, D. and Pleace, N., Homelessness in the UK: problems and solu‐ tions. Coventry: Chartered Institute of Housing. Anderson, I. and Sim, D. (2011), Introduction: inequality and housing, Chapter 1, pp1‐20, in Anderson, I. and Sim, D. (eds) Housing and Inequality. Coventry: Chartered Institute of Housing. Atherton, I., McNaughton Nicholls, C. (2008), ‘Housing First’ as a means of addressing multiple needs and homelessness, European Journal of homelessness, (2) December 2008, pp.289‐293. van Summeren, F., & Bogman, B. (2011, April). Is preventieve woonbegeleiding effectief en July 2011, van Eropaf! Publicaties: kostenefficiënt? Opgeroepen op http://www.eropaf.org/publicaties/Publicatie%20Sociaal%20Bestek%20‐ %20Huisuitzetting%20voorkomen.pdf Busch‐Geertsema, Volker (2010). Finland 2010. The Finnish National Programme to reduce long‐term homelessness. Synthesis Report. Brussels: European Commission Busch‐Geertsema, V., Edgar, W., O’Sullivan, E., & Pleace, N. (2010). Homelessness and Homeless Poli‐ cies in Europe: Lessons from Research. Busch‐Geertsema, V., S. Fitzpatrick (2010), Effective Homelessness Prevention ? Explaining Reductions in Homelessness in Germany and England, European Journal of Homelessness, Volume 2, December 2008, pp.69‐95. Culhane, D. P. (2008). The Costs of Homelessness: A Perspective from the United States. European Journal of Homelessness , 97‐114. De Boyser, K., Linchet, S., Van Dijck, L., Casman, M., Dierckx, D., & Vranken, J. (2009). Onderzoek naar de OCMW‐ hulpverlening aan dak‐ en thuislozen. Onderzoek in opdracht van de POD Maatschappelijke Integratie. Brussel: POD MI. Demaerschalk, E., & Hermans, K. (2010). Aanbodverheldering Vlaamse Thuislozenzorg. Leuven: LUCAS. Demaerschalk, E., & Hermans, K. (2010). Bestrijding van thuisloosheid. Lessen uit Amsterdam. Alert, 36 (3). Edgar, B. (2009). European review of statistics on homelessness. European observatory onhomeless‐ ness. Brussel: FEANTSA. Fitzpatrick, S., M. Stephens (2007), An International Review of Homelessness and Social Housing Policy. London: Department for Communities and Local Government.
39
Aanbevelingen
Fitzpatrick, S. & Pleace, N. (2011) ‘The statutory homelessness system in England: a fair and effective rights based model?’, Housing Studies, 27(2): 1‐20. Hermans, K., De Coster, I. & Van Audenhove, C. (2007). Bed Bad Brood. Laagdrempelige opvang van thuislozen. Leuven: Garant IBO (2003). De maatschappelijke opvang verstopt. http://www.movisie.nl/ Jones, A. and Pleace, N. (2010) A Review of Single Homelessness in the UK 2000 ‐ 2010, London: Crisis. Lenaerts, G., Roets, G., Bouverne‐De Bie, M. (2011), Een pad bezaaid met exclusiecriteria, Handboek Integrale Jeugdhulp, Afl. 8 – april 2011, pp. Vraaggerichtheid – Praktijk 3 / 1‐23. Lescrauwaet (2012), Bemoeizorg in het algemeen welzijnswerk. Preventie van uithuiszetting, Alert, 38 (1), pp.71‐77. Luomanen, R. (2010). Long term homelessness reduction programme 2008‐2011. Maas, M. & Planije, M. (2010). Monitor plan van aanpak maatschappelijke opvang. Rapportage 2009: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. Utrecht: Trimbos Instituut. Maas, M., Al Shamma, S., Altena, A., Janssen, N., J. Wolff (2012), Discus Amsterdam: housing first. Evaluatie van de werkzaamheid. Nijmegen: Onderzoekscentrum Maatschappelijke Opvang. Pawson, H., E. Davidson, G Netto (2007), Evaluation of homelessness prevention activities in Scotland, opgeroepen op 1 juni 2012 van http://www.scotland.gov.uk/Topics/Research/About/Social‐Research Pawson, H., E. Davidson (2008), Radically Divergent? Homelessness Policy and Practice in Post‐ devolution Scotland, European Journal of Housing Policy, 8 (1), 39–60 Planije, M., Maas, M., & Been, W. (2010). Monitor Stedelijk Kompas 2009. Plan van aanpak maat‐ schappelijke opvang in 39 centrumgemeenten. Utrecht: Trimbos Instituut. Pleace, N., (2011), The Ambiguities, Limits and Risks of Housing First from a European Perspective, European Journal of homelessness, volume 5, December 2011, pp.113‐127. Robeyns, L., K. Hermans (2012), Ontwikkelen en uittesten van een monitoringsinstrument voor de thuislozenzorg. Leuven: LUCAS. Sannen, L., & Van Regenmortel, T. (2009). Lokaal sociaal beleid: de intenties onder de loep. Beleids‐ plananalyse 2008‐2014. Leuven: HIVA. SEV (2009), Nieuwe woonvormen voor bijzondere doelgroepen. Utrecht: SEV. Smith, J. M. (2003). Defining homelessness: the impact of legislation on the definition of homelessness and on research into homelessness in the UK. Opgeroepen op April 2011, van http://www.cuhp.org/admin/EditDocStore/ACF5DB4.pdf Steenssens, K., Van Regenmortel, T. (2009), Focus op: Dak‐ en thuislozen met een psychiatrische pro‐ blematiek in Leuven. Leuven: OCMW Leuven. Stephens, M., Fitzpatrick, S., Elsinga, M., Steen, G.V. and Chzhen, Y. (2010) Study on Housing Exclusion: Welfare policies, Labour Market and Housing Provision. Brussels: European Commission. Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting (2010), Verslag armoedebestrijding 2008‐2009. Deel 2. Naar een coherente aanpak in de strijd tegen dakloosheid en armoede. 40
Aanbevelingen
Storms, B., Van den Bosch, K. (red.) (2009), Wat heeft een gezin minimaal nodig? Een budget‐ standaard voor Vlaanderen. Leuven / Den Haag: Acco. Tanio, H. and Fredrikson, P. (2009) The Finnish Homelessness Strategy: From a‘Staircase’ to a ‘Housing First’ Approach to Tackling Long‐Term Homelessness, European Journal of Homelessness, volume 3, pp.181‐199. Tratsaert, K. (2009). Lokaal woonbeleid in Vlaanderen: Tien jaar na de Vlaamse wooncode de kinder‐ schoenen ontgroeid? Leuven: Steunpunt Ruimte en Wonen Van Audenhove, C., Van Humbeeck, G. & Van Meerbeeck, A. (2005). De vermaatschappelijking van de zorg voor psychisch kwetsbare mensen: onderzoek, praktijk en beleid. Leuven: Lannoo Campus. van den Handel, C. (2009). Evaluatie skaeve huse Houthaven Amsterdam. Rotterdam: SEV. van Luijtelaar,M., J. Wolf, S. Brilleslijper(2009, Effectieve interventies voor dakloze mensen in opvang‐ voorzieningen. Uitvoering en resultaten van review van internationale literatuur, opgeroepen op http://werkplaatsoxo.nl/files/publicaties%20SUD/2009_infoblad_MO_effectieve_interv_vr_daklozen_i n_opvangv.pdf
van Laere, I., M. de Wit, N. Klazinga (200), Evaluation of the signalling and referral system for households at risk of eviction in Amsterdam, Health and Social Care in the Community, 17 (1), 1–8 Van Menxel, G., Lescrauwaet, D., & Parys, I. (2003). Verbinding Verbroken ,Thuisloosheid en Al‐ gemeen welzijnswerk in Vlaanderen. Berchem: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk Van Regenmortel, T., Demeyer, B., Vandenbempt, K. & Van Damme, B. (2006). Zonder (t)huis. Sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit. Leuven: Lannoo Campus. van Summeren, F., & Bogman, B. (2011). Is preventieve woonbegeleiding effectief en kostenefficiënt? Opgeroepen op July 2011, van Eropaf! Publicaties: http://www.eropaf.org/publicaties/Publicatie%20Sociaal%20Bestek%20‐ %20Huisuitzetting%20voorkomen.pdf Winters S. (2009), Is wonen in Vlaanderen betaalbaar, Antwerpen/Apeldoorn : Garant.
41