Bos en Lommer School en werk van de 18-jarigen in 2004
Ineke van der Veen Annemiek Veen Pjotr Koopman
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Veen, I. van der, Veen, A., Koopman, P.
Bos en Lommer. School en werk van de 18-jarigen in 2004. Ineke van der Veen, Annemiek Veen, Pjotr Koopman. Amsterdam: SCOKohnstamm Instituut van de Faculteit der Maatschappijen Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam (SCO-rapport nummer 743, projectnummer 44497). ISBN 90-6813-792-1
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
Uitgave en verspreiding: SCO-Kohnstamm Instituut Wibautstraat 4, Postbus 94208, 1090 GE Amsterdam Tel.: 020-525 1201 http://www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl Copyright SCO-Kohnstamm Instituut, 2005
Inhoud
1 1.1
Achtergrond van het onderzoek .............................................................1 Inleiding .....................................................................................................1
2
Opzet van het onderzoek en gegevensbestand .......................................7
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Resultaten ...............................................................................................11 Jongeren en hun activiteiten.....................................................................11 School en opleiding..................................................................................13 Werk.........................................................................................................16 Cursussen en bedrijfsopleidingen ............................................................19 Toekomstverwachtingen ..........................................................................20
4 4.1 4.2 4.3
Onderwijsposities ...................................................................................25 Feitelijke onderwijspositie schoolgaande jongeren..................................25 Schoolverlaters.........................................................................................22 Hoogste onderwijspositie .........................................................................27
5
Conclusies ...............................................................................................33
Bronnen...............................................................................................................41 Bijlagen...............................................................................................................43
1
Achtergrond van het onderzoek
1.1
Inleiding
Sinds de start van het project Capabel in stadsdeel Bos en Lommer wordt vierjaarlijks een onderzoek uitgevoerd naar de opleidings- en arbeidssituatie van 18-jarigen in dit Amsterdamse stadsdeel. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het evaluatieonderzoek naar het project Capabel in Bos en Lommer. De in dit rapport beschreven onderzoeksresultaten hebben betrekking op de vierde meting. Eerdere metingen vonden plaats in 1992, 1996 en 2000 (Robijns, Koopman en Van Erp, 1992; Robijns, Koopman en Van Erp, 1996; Veen, Beekhoven & Van Eck, 2002). Voordat we ingaan op de resultaten van deze vierde meting, zullen we kort iets vertellen over het project Capabel en het hieraan gekoppelde evaluatieonderzoek. Het project Capabel Capabel is een project dat vanaf 1991 uitgevoerd wordt in het Amsterdams stadsdeel Bos en Lommer. Doel van het project is jongeren met een bedreigd toekomstperspectief in de leeftijd van 0-18 jaar zo goed mogelijk toegerust aan onderwijs en samenleving te laten deelnemen. Gezien de bevolkingssamenstelling van het stadsdeel richt het project zich specifiek op allochtone jongeren. Capabel werkt op een indirecte en voorwaardenscheppende manier aan het bereiken van de doelstellingen (zie pagina 2). Het project richt zich op het initiëren en coördineren van een breed spectrum van activiteiten. Capabel voert deze activiteiten niet allemaal zelf uit, maar zorgt ervoor dat de daartoe meest geëigende organisaties, projecten en personen gestimuleerd worden om samen te werken en hun aanpakken onderling af te stemmen. Zo wordt zorggedragen voor een coherent netwerk in het stadsdeel Bos en Lommer dat de ontwikkeling van de doelgroep bevordert. Het project is longitudinaal opgezet en zal een periode van 18 jaar bestrijken. In projectperiodes van telkens vier jaar staan verschillende (leeftijds)groepen centraal. Geprobeerd wordt om per leeftijdsgroep op de doelgroep toegespitste activiteiten te organiseren die de ontwikkeling van de kinderen en jongeren 1
Bos en Lommer
bevorderen, zodat er op den duur een traject van opeenvolgende activiteiten en voorzieningen ontstaat. In de eerste projectperiode lag het accent op de 0-4 à 6 jarigen en hun ouders, vervolgens op de leeftijdsgroep leerlingen in het basisonderwijs. Recentelijk is de aandacht naar het voortgezet onderwijs verschoven. De algemene projectdoelstelling is als volgt geconcretiseerd. Het project streeft na dat: • zo min mogelijk kinderen met een achterstand aan het basisonderwijs beginnen; • een eventueel bestaande achterstand op de basisschool zoveel mogelijk wordt ingelopen; • zodoende een meer evenredige verdeling (dat wil zeggen een verdeling onafhankelijk van sociaal-economisch milieu en etnische afkomst) van leerlingen over de verschillende typen voortgezet onderwijs ontstaat; • zo min mogelijk jongeren voortijdig uitvallen uit het voortgezet onderwijs; • zodoende een meer evenredige verdeling van typen voortgezet onderwijs diploma’s over de leerling-groepen ontstaat; • uiteindelijk een meer evenredige verdeling van (perspectiefbiedende) posities op de arbeidsmarkt wordt bevorderd. Capabel wordt gesubsidieerd door het Ministerie van VWS, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Bos en Lommer. Het Ministerie financiert het aan het project gekoppelde evaluatieonderzoek dat wordt verricht door het SCOKohnstamm Instituut. Inmiddels zijn er verschillende publicaties over het project verschenen. Voor een overzicht hiervan verwijzen we naar de literatuurbijlage (bijlage D). Het evaluatieonderzoek naar Capabel De resultaten van Capabel worden in kaart gebracht door een evaluatieonderzoek. De bedoeling van dit onderzoek is om zo goed mogelijk vast te stellen of de doelen die het project nastreeft, gehaald worden en, zo mogelijk, aan welke (combinatie van) projectonderdelen eventuele effecten kunnen worden toegeschreven. 2
Achtergrond van het onderzoek
Om te kunnen vaststellen of resultaten geboekt worden in de richting van de bovengenoemde projectdoelstellingen, is specifiek voor Capabel een volgsysteem opgezet waarmee de ontwikkeling van de kinderen uit de doelgroep in kaart gebracht kan worden. In dit systeem worden de volgende drie typen gegevens op individueel niveau ondergebracht: • achtergrondgegevens van de 0-18 jarigen in Bos en Lommer (gegevens afkomstig uit het bevolkingregister zoals sekse, etnische achtergrond, leeftijd etc.); • criteriumvariabelen die de ontwikkeling van de 0-18 jarigen indiceren (bijvoorbeeld resultaten in de basis en voortgezet onderwijs, arbeidsmarktsituatie etc.); • gegevens over deelname van de doelgroepen aan maatregelen en activiteiten. Op basis van dit volgsysteem kunnen verschillende vragen voor opeenvolgende jaargroepen of generaties worden beantwoord. De criteriumvariabelen kunnen daarbij benut worden om vast te stellen of er sprake is van achterstand en of vermindering daarvan in de loop van het project geconstateerd kan worden. De deelname- en achtergrondgegevens kunnen vervolgens uitwijzen voor welke groepen kinderen dit specifiek geldt en welke relaties gelegd kunnen worden met deelname aan de activiteiten die in het kader van Capabel ondernomen zijn. Bij de start van het evaluatieonderzoek is in overleg met de gemeentelijke privacycommissie een reglement vastgesteld waarin het beheer van het volgsysteem en de te volgen procedures tot in detail zijn voorgeschreven. Dat betekent onder meer dat het volgsysteem uitsluitend de achtergrondgegevens bevat van die kinderen en jongeren van wie de ouders (of zijzelf) daartegen geen bezwaar aantekenden. In de afgelopen jaren is het aandeel ouders van kinderen in de leeftijd van 0 tot 18 jaar dat medewerking verleent jaarlijks gestegen. Het lijkt zich momenteel te stabiliseren op 86% (Veen, Van der Veen & Koopman, 2003). Het percentage weigeraars in de oudere leeftijdsgroepen is iets hoger dan in de jongere leeftijdsgroepen. De vierde meting: de onderwijs- en arbeidsmarktsituatie van de 18-jarigen in 2004 Het onderzoek waarover in dit rapport verslag wordt gedaan, is een regulier onderdeel van de evaluatie van Capabel. Het is gericht op een specifiek cluster criteriumvariabelen. Middels vierjaarlijkse metingen wordt de opleidings- en 3
Bos en Lommer
arbeidsmarktsituatie van 18-jarigen in kaart gebracht. Deze gegevens betreffen dus als het ware het ‘uitstroomniveau’ van Capabel. De drie 18-jarigen onderzoeken die voorheen hebben plaatsgevonden in 1992, 1996 en 2000 hadden betrekking op jongeren die niet hebben kunnen deelnemen aan in het kader van Capabel opgezette activiteiten. Zij liepen immers al vooruit op het traject, dat wil zeggen: op het moment dat het accent binnen Capabel kwam te liggen op de eerste fase van het voortgezet onderwijs, waren zij al een eind gevorderd met hun schoolloopbaan in deze onderwijssector. Dat was niet erg: door resultaten op de verschillende metingen met elkaar te vergelijken, werd nagegaan of er over de jaren heen verschuivingen optraden bij de doelgroep van Capabel in de opleidings- en arbeidssituatie. De achtereenvolgende metingen lieten ons, met andere woorden, zien in hoeverre de jongeren in Bos en Lommer op de goede weg zijn als het gaat om de te bereiken doelstellingen. Uiteraard is dit nog steeds het belangrijkste doel. Echter: voor het eerst is er nu sprake van een 18-jarigen onderzoek waar jongeren wél aan Capabel-activiteiten hebben kunnen deelnemen, zij het op zeer kleine schaal. In totaal 22 jongeren die zijn benaderd om deel te nemen aan het 18-jarigen onderzoek hebben deelgenomen aan activiteiten die in het kader van Capabel zijn georganiseerd. 8 van deze 22 jongeren hebben deelgenomen aan het onderzoek. Al deze 8 jongeren hebben deelgenomen aan de circusactiviteit Elleboog. De meeste 18-jarigen die in dit rapport onderwerp van onderzoek zijn, zaten in het schooljaar 1990/1991 of 1991/1992 in groep 1. Deze groep ging dus -als zij geen vertraging hebben opgelopen- vanaf het schooljaar 1998/1999 of 1999/2000 voor het eerst naar het voortgezet onderwijs. In dit onderzoek zijn ook 18-jarige jongeren benaderd die nog maar kort in Bos en Lommer woonden. Voor twee derde van de jongeren geldt dat zij 1 of meerdere jaren basisonderwijs in het stadsdeel hebben gevolgd. Voor een derde geldt dus dat zij pas na de basisschoolperiode in Bos en Lommer zijn komen wonen. Hoewel een heel klein deel van de jongeren dus al wel aan enkele activiteiten heeft kunnen deelnemen, geldt dat voor een groot deel van de jongeren niet. Een rechtstreekse relatie tussen Capabel en de opleidings- en arbeidsmarktsituatie van de 18-jarigen in Bos en Lommer kan in deze rapportage (nog) niet worden gelegd. 4
Achtergrond van het onderzoek
Dat neemt niet weg dat deze generatie jongeren ook heeft kunnen profiteren van de ´spin-off´ van het project Capabel. Zo hebben we aanwijzingen dat, als gevolg van het project de samenwerking tussen organisaties, projecten en personen in het stadsdeel is toegenomen (zie de conclusies naar aanleiding van onze interviews met ouders, welzijnsinstellingen en scholen in de rapportage over 1991-1997, waar ´ontstane samenwerking´ door verschillende partners als belangrijke opbrengst van Capabel wordt gezien; Van Erp, Veen en Koopman, 1998). Ook lijkt er, mede door Capabel, sprake van toenemende kennis over en een groeiend bewustzijn van de behoeften en problemen van de doelgroep. Het is heel aannemelijk dat van deze opbrengsten alle leeftijdsgroepen profiteren en niet alleen de deelnemers aan de Capabelactiviteiten. In de volgende hoofdstukken presenteren we de verzamelde gegevens. We maken daarbij telkens een vergelijking met de gegevens uit de eerdere metingen, die twaalf, acht en vier jaar geleden werden uitgevoerd. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de onderzoeksopzet en de wijze waarop de gegevens zijn verzameld. Vervolgens komen in hoofdstuk 3 de onderzoeksresultaten aan de orde voor wat betreft onderwijsdeelname en het hebben van werk. In hoofdstuk 4 gaan we specifiek in op de onderwijspositie van de jongeren. Hoofdstuk 5 bevat een samenvatting en conclusies.
5
Bos en Lommer
6
2
Opzet van het onderzoek en gegevensbestand
In dit hoofdstuk wordt weergegeven hoe het onderzoek is opgezet en hoe de respons was in vergelijking met de eerste, tweede en derde meting van onderwijs en arbeidsmarktpositie van de 18 jarigen in de wijk Bos en Lommer. Onderzoeksopzet Het onderzoek werd uitgevoerd in het najaar van 2004. Het doel was het in kaart brengen van de onderwijs- en arbeidsmarktpositie van 18 jarigen in Bos en Lommer. Specifiek gaat het om de verdeling van jongeren over typen voortgezet onderwijs, eventuele schooluitval en de posities op de arbeidsmarkt. Voor deze vierde meting is de vragenlijst die in de derde meting is gebruikt, geactualiseerd. Over de volgende punten is informatie verzameld: • werk (heb je betaald werk, hoeveel uur en welk soort werk) • school (zit je op school, welk schooltype, welk leerjaar) • cursus of bedrijfsopleiding • schoolloopbaan (op welke scholen heb je gezeten, welke diploma’s zijn behaald) • toekomst (wat verwacht je op het gebied van opleidingen en werk). De groep 18-jarigen is gedefinieerd als iedereen geboren tussen 1 september 1985 en 1 december 1986. Het gaat in totaal om 276 jongeren. Op het moment van invullen van de vragenlijst was een aantal jongeren al 19 jaar oud. Gemiddeld waren de jongeren zes maanden ouder dan achttien jaar. Om de respons te verhogen zijn de volgende maatregelen getroffen: De vragenlijst ging vergezeld van een brief aan de jongeren zelf waarin uitvoerig is stilgestaan bij het belang van het onderzoek en waarin werd aangekondigd dat er onder de respondenten prijzen verloot zouden worden (20 bonnen naar keuze: vvv-, cd- of boekenbon). Na de vragenlijst volgde een rappel, vervolgens werd jongeren telefonisch verzocht de lijst in te vullen en tot slot is een aantal jongeren thuis bezocht om ter plekke de lijst in te vullen. In totaal zijn 148 vragenlijsten ingevuld, een respons 7
Bos en Lommer
van 54%. Deze uiteindelijke respons is als volgt tot stand gekomen; 99 jongeren stuurden de vragenlijst meteen terug of na een schriftelijke rappel, 13 jongeren zijn telefonisch geïnterviewd en 36 jongeren hebben meegedaan toen er iemand bij hen langs kwam met het verzoek daartoe. In een twintigtal gevallen bleek het adres niet meer te kloppen. Tien jongeren weigerden om mee te werken. Dat betekent dat behalve de foute adressen en weigeringen, er een vrij grote groep niet per post, per telefoon en of bij huisbezoek bereikt is. Mogelijk was ook hier de achterliggende reden dat daar de jongeren niet meer op de opgegeven adressen aanwezig waren. Zeven van de 148 jongeren stuurden de vragenlijst terug zonder respondentnummer. Deze jongeren konden we dus helaas niet identificeren in het volgsysteem waardoor we hun achtergrondkenmerken niet aan de vragenlijstgegevens kunnen koppelen. Er is geen significant verschil tussen jongens en meisjes in de wijze waarop gerespondeerd werd (d.w.z.: direct of na rappel/bezoek) en ook niet tussen etnische groepen1. Het totaalbeeld laat duidelijk zien dat het thuis bezoeken van jongeren de respons heeft verhoogd, het zorgde voor 24% van de totale respons. In Figuur 2.1 is het responspercentage van de verschillende etnische groepen weergeven. Als we de groep uitsplitsen, wordt duidelijk dat het voor sommige etnische groepen om erg kleine aantallen respondenten gaat (per groep weergegeven tussen haakjes). Er zijn twee grote etnische groepen, de Marokkaanse en Turkse jongeren, drie wat kleinere: de Overig Nederlandse, Surinaamse en de jongeren uit overige niet-geïndustrialiseerde landen; in de andere etnische groepen gaat het om enkele jongeren. In de in deze rapportage gepresenteerde tabellen zullen we jongeren uit ‘overige niet geïndustrialiseerde landen’ afkorten met de term ‘oni’; jongeren uit ‘overige wel geïndustrialiseerde landen’ worden aangeduid als ‘owi’. De verschillen in responspercentages tussen de etnische groepen zijn niet significant. Wel hebben meisjes significant wat vaker gerespondeerd dan jongens.
1
8
Voor de indeling in etnische groepen is gebruikt gemaakt van de indeling in 8 bevolkingsgroepen die de gemeente onderscheidt. Zie voor een overzicht bijlage C.
Opzet van het onderzoek en gegevensbestand
Figuur 2.1
Responspercentage per etnische groep, met absolute aantallen respondenten per groep tussen haakjes
80 70 60 50 40 30 20 10
Su rin aa m
s (1 An 1) til lia an s (3 ) Tu r k M s ar (4 ok 2) ka a Zu ns id (5 -E 6) ur op ee O s ni (1 ) la nd en (1 O w 5) il an de n N (2 ed ) er la nd (1 1) To ta al (1 41 )
0
Representativiteit en vergelijking van respons met die van eerdere metingen Het responspercentage van 54% is lager dan in 2000 (toen was het 60%) en aanzienlijk lager dan dat in 1992 en 1996 (80% in beide metingen). Het kan dus zo zijn dat met name succesvolle jongeren hebben gereageerd en dat de resultaten in dit rapport een vertekend (te rooskleurig) beeld geven. Voor het eerst kunnen we dit binnen een 18-jarigen onderzoek deels nagaan. Voor het eerst beschikken we namelijk over adviezen voor voortgezet onderwijs van een deel (43%) van de 18-jarigen. Deze adviezen worden verzameld binnen het evaluatieonderzoek van Capabel. We kunnen de adviezen van jongeren die zijn benaderd voor deelname aan het 18-jarigen onderzoek en ook hebben deelgenomen vergelijken met de adviezen van jongeren die zijn benaderd om deel te nemen, maar dat niet hebben gedaan. De adviezen blijken niet significant te verschillen tussen beide groepen. De groep deelnemers lijkt dus representatief te zijn voor alle 18-jarigen in het stadsdeel. 9
Bos en Lommer
Vergelijken we de verdeling van respons over etnische groepen met die bij de eerste drie metingen, dan valt het volgende op. Het responspercentage van de Overig Nederlandse jongeren is na een daling, weer toegenomen: het begon op 86% in 1992, in 1996 was het 71%, in 2000 37% en dit jaar respondeerde 50% van de Nederlanders. Ook voor de Surinaamse groep is er een licht herstel te zien in het responspercentage na een (sterke) daling: het responspercentage was in 1992 77%, in 1996 88%, in 2000 slechts 30% en in 2004 42%. Voor Marokkaanse en Turkse jongeren en jongeren uit de andere drie groepen (jongeren uit Zuid Europese landen, uit overige niet geïndustrialiseerde landen en uit overige wel geïndustrialiseerde landen) is er een behoorlijke daling. Voorheen waren was er bij de groep Turkse jongeren geen sprake van sterke verschuivingen (73% in 1992, 81% in 1996, 76% in 2000), maar in deze meting zakte het responspercentage naar 58%. In 2000 was het de eerste keer dat er een Antilliaanse jongere meedeed, deze keer deden er drie mee.
10
3
Resultaten
In dit hoofdstuk zullen we eerst een beeld schetsen van de activiteiten die de jongeren ondernemen. Vervolgens komen opleiding en werk aan de orde. Tot slot is er aandacht voor toekomstverwachtingen van jongeren. Per onderwerp beginnen we steeds met een beschrijving van de resultaten voor de in 2000 geënquêteerde jongeren. Vervolgens zullen we steeds in een aparte paragraaf een vergelijking maken met de in 1992, 1996 en 2000 onderzochte jongeren.
3.1
Jongeren en hun activiteiten
3.1.1 Jongeren en hun activiteiten in 2004/2005 De meeste jongeren zitten op school (89%). 57% van hen werkt naast school. Van de jongeren heeft 6% alleen een baan en 5% gaat niet naar school en heeft geen werk. De meeste van deze laatstgenoemde groep jongeren (5 meisjes, 3 jongens) lieten de vraag waaraan zij hun tijd besteden open. Voor de verdeling van activiteiten naar sekse en etniciteit, zie Tabel 3.1. Er zijn wel wat verschillen tussen etnische groepen, maar het gaat niet om grote verschillen.
11
Bos en Lommer
Tabel 3.1 Activiteiten van jongeren in percentages, naar etniciteit en sekse alleen school + alleen geen school werken werk bezigheden Zuid Europees meisje 100 Antilliaans jongen 100 meisje 50 50 Overig wel geïnd. jongen 100 meisje 100 Overig Nederlands jongen 57 43 meisje 38 63 Surinaams jongen 60 20 20 meisje 33 33 33 Overig niet geïnd. jongen 67 33 meisje 38 50 13 Marokkaans jongen 38 52 5 5 meisje 34 60 3 3 Turks jongen 43 38 19 meisje 48 43 10 Totaal jongen 38 47 10 5 meisje 40 52 2 6
n totaal = 100% 1 1 2 1 1 7 8 5 6 3 8 21 35 21 21 60 81
Een groter deel van de Marokkaanse dan van de Turkse jongeren combineert school met werk. Marokkaanse meisjes combineren school wat vaker met werk dan Marokkaanse jongens, hetzelfde verschil zien we bij de Turkse jongeren.
3.1.2 Activiteiten vergeleken met eerdere metingen Het percentage jongeren dat naar school gaat, is gestegen van 68% in 1992, naar 72% in 1996 naar 80% in 2000 naar 89% nu. Een consequente stijging. Het aantal jongeren dat niet werkt en ook niet naar school gaat, is nu net als in 2000 5% (bij de eerste meting was het 18%, bij de tweede meting 11%). Jongeren die alleen werken vormen nu nog maar 6%, in 1992 was dat 11%, in 1996 17% en in 2000 was dat 15%. In bijlage A, Tabel 1 wordt de situatie van jongeren vergeleken met eerdere metingen, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar etnische herkomst en sekse. Op basis van de gegevens in 2000 concludeerden we dat er door jongeren minder ‘alleen naar school’ werd gegaan doordat meer jongeren naast school werken. In 2004 is het aandeel jongeren dat school en werk combineert afgenomen, meer 12
Resultaten
jongeren gaan nu alleen naar school. Dit zou te maken kunnen hebben met de economische situatie in Nederland die in 2000 gunstiger was dan in 2004. De vorige keer constateerden we tevens dat weinig Turkse meisjes school en werk combineren. Dat is veranderd: de meisjes werken nu meer naast hun school dan de jongens. Voor de meeste groepen is er niet echt een trend in de tijd te zien; de percentages fluctueren per bevolkingsgroep.
3.2
School en opleiding
3.2.1 School en opleiding in 2004/2005 Welke opleiding volgen jongeren in Bos en Lommer? In de vragenlijst hebben we de volgende categorieën onderscheiden; vso, vmbo-t, vmbo-overig, havo, vwo, mbo bol (beroepsopleidende leerweg) van 1 of 2 jaar, mbo bol van 3 of 4 jaar, mbo bbl (beroepsbegeleidende leerweg) of leerlingwezen van 1 of 2 jaar, mbo bbl of leerlingwezen van 3 of 4 jaar, hbo en wo. Voor het eerst hebben we nu te maken met de samenvoeging van het vbo en mavo naar het vmbo. Een andere verandering in het onderwijssysteem waar we ook in 2000 mee te maken hadden is dat het kmbo, het leerlingwezen en het mbo zijn overgegaan naar Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie (BVE). Hierin worden de beroepsopleidende leerweg (BOL) en de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) onderscheiden. Deze BOL en BBL verschillen in niveau en opleidingsduur. Er zijn vier niveaus en de opleidingsduur varieert in samenhang met het niveau van 1 tot 4 jaar. Omdat veel deelnemers niet op de hoogte zijn van het opleidingsniveau van hun opleiding, hebben we hier gevraagd naar de opleidingsduur als indicatie voor het niveau. Wij beschikken hier alleen over de indeling naar 1-2 jarig en 3-4 jarig. Van de schoolgaande jongeren volgt op het moment van afname 24% nog het voortgezet onderwijs (vso, vmbo, havo en vwo). In Bijlage A zijn in Tabel 1 de precieze cijfers terug te vinden. De meeste jongeren volgen een opleiding in de BVE. De meerderheid daarvan volgt de beroepsopleidende leerweg. Twaalf jongeren zijn in het hoger onderwijs terechtgekomen. Daarvan volgen er 11 een hbo-opleiding en 1 een universitaire studie. In Tabel 3.2 is de opleiding van jongeren uitgesplitst naar etniciteit en sekse.
13
Tabel 3.2
Surinaams
Opleiding schoolgaande jongeren, naar etniciteit en sekse. Gegeven zijn de (rij)percentages en in de laatste twee rijen en in de laatste kolom de aantallen respondenten (n) n: 100%= sekse vso vmbo overig vmbo-t havo vwo BBL 1/2 BBL 3/4 BOL 1/2 BOL 3/4 hbo wo jongen
33
33
meisje
25
Antilliaans
meisje
Turks
jongen
20
meisje
12
6
6
jongen
7
7
7
Marokkaans Oni landen Owi landen
33
7
13 13
33
20
15
2
6
65
6
17
33
27
7
15
7
7
3
17
13
50
jongen
13
25
13
25
25
8
meisje
29
29
14
7
100
1
14
jongen
14
50 17 2
jongen meisje
1
30
1
jongen jongen
3
100
meisje N: 100%=
4
meisje
meisje Totaal
50
100 7
meisje Overig Nederlands
3 25
11
9
2
2
5
9
3
3
7
3
5 6
4 2
1 2
1 5
2 2
9 4
50
2
33
33
17
6
23
25
11
44
15
49
9
1
67
10 10
11 33
5 6
1
44 67
Resultaten
Te zien is dat relatief veel jongeren uit niet geïndustrialiseerde landen nog voortgezet onderwijs volgen. Voor alle groepen geldt dat veel jongeren in het BVE een beroepsopleidende opleiding volgen op niveau 3/4.
3.2.2 School en opleiding vergeleken met eerdere metingen Vergeleken met de vorige meting gaan er duidelijk minder jongeren naar het hoger onderwijs: in 2000 was dit 19%, nu 10%. Wel is het hoger dan in de eerste twee metingen: in 1992 was het 4% en in 1996 9%. Er lijkt in 2000 dus sprake te zijn geweest van een uitschieter naar boven. In 1992 ging 2% van de schoolgaande 18-jarigen naar het voortgezet speciaal onderwijs (vso), in 1996 5%, in 2000 0% en nu 1%. Sinds 2000 vinden we dus niet of nauwelijks nog jongeren die naar dit schooltype gaan. Door de veranderingen in het onderwijssysteem is niet elke vergelijking even eenduidig. Het kmbo, het leerlingwezen en het mbo zijn zoals hierboven aangegeven overgegaan naar de BVE waarin BOL en BBL onderscheiden worden. Deze opleidingen kennen ieder 4 niveaus die wij hebben ingedeeld in twee groepen: niveau 1/2 en 3/4. Vergelijken we de deelname van jongeren aan het cluster leerlingwezen, kmbo en mbo-ers uit de generatie van 1996 met de jongeren die in 2000 en nu BBL of BOL volgen, dan is dat percentage omhoog gegaan, van 49% in 1996 naar 62% in 2000 en 66% nu. Zie ook Figuur 1 in Bijlage A. De deelname van jongeren aan het hbo is gestegen, de deelname aan het havo en vwo is gedaald. In de eerste twee metingen werden seksespecifieke verschillen gevonden bij de gevolgde opleiding. Meisjes kozen vaker voor het mbo of hbo en jongens kozen meer voor het vbo en het leerlingwezen. Sinds de vorige meting in 2000 zijn er geen significante verschillen tussen jongens en meisjes in deelname aan schooltypen.
15
Bos en Lommer
3.3
Werk
3.3.1 Werk in 2004/2005 Ruim de helft (53%) van de jongeren werkt. De meeste jongeren die werken, doen dat naast hun opleiding. Voor een deel zijn dat bijbaantjes, voor een deel maakt het werk deel uit van de opleiding, met name in de beroepsbegeleidende leerweg en ook in de beroepsopleidende leerweg, waar leerlingen verplichte stageperioden hebben. De meerderheid werkt in de dienstverlenende sector (56%). Een groep van 10% werkt in de verzorgende sector en de overige jongeren werken in de technische en administratieve sector. Er zijn verschillen tussen jongens en meisjes; alleen meisjes werken in de verzorgende sector en de administratieve sector en er werken geen meisjes in de technische sector. Als we niet kijken naar het soort werk maar naar of jongeren ‘wel of niet werken’ dan zien we in Tabel 3.3 dat alle (4) Surinaamse jongeren en jongeren uit overige wel geïndustrialiseerde landen (2) werken.1 Tabel 3.3 (Rij)percentages jongeren dat wel of niet werkt per etnische groep
Surinaams Antilliaans Turks Marokkaans Zuid Europees Oni landen Owi landen Overig Nederlands Totaal
1
Werken nee of ja nee ja 73 27 33 67 50 50 39 61 100 47 53 100 36 64 45 55
n (100%) 11 3 42 56 1 15 2 11 141
We splitsen hier niet per sector uit hoeveel jongeren die in de sector werkzaam zijn school en werk combineren en hoeveel alleen werken. Het aandeel jongeren dat niet werkt is namelijk erg klein (9).
16
Resultaten
Van de Surinaamse jongeren werkt ongeveer driekwart niet, van de Turkse jongeren de helft niet en van de Marokkaanse jongeren vier tiende niet. Van de jongeren uit de groep overige niet geïndustrialiseerde landen (15) werkt zes tiende niet. Aantal uren en aanstelling De meeste jongeren werken tussen de 9 en 20 uur per week. Meisjes werken vaker meer uren per week dan jongens (zie Tabel 3.4). Er zijn nauwelijks verschillen op dit punt tussen de verschillende etnische groepen. Tabel 3.4
Aantal uren dat jongens en meisjes werken per week jongens
ja, ik werk 33 - 40 uur per week ja, ik werk 21 - 32 uur per week ja, ik werk 9 - 20 uur per week ja, ik werk minder dan 9 uur p/w geen werk Totaal
meisjes
totaal
%
n
%
n
%
n
10 12 22 10 45
6 7 13 6 26
3 3 25 24 46
2 2 20 19 36
6 7 24 18 45
8 9 33 25 62
100
58
100
79
100
137
Het aantal uren dat jongeren werken, wordt sterk bepaald door de opleiding die ze volgen. Daarom is in Tabel 3.5 het aantal uren werk uitgesplitst naar: • jongeren die een opleiding volgen waar werken geen onderdeel van uitmaakt, • jongeren die geen opleiding volgen maar alleen werken en • jongeren die BOL of BBL opleiding volgen en dus als onderdeel van hun opleiding werkervaring opdoen. Tabel 3.5
Soorten aanstelling voor schoolgaande en niet schoolgaande jongeren school (niet BOL en BBL) en werk alleen werk % n % n
Ik werk 33 - 40 uur per week Ik werk 21 - 32 uur per week Ik werk 9 - 20 uur per week ik werk < 9 uur per week Totaal
BOL %
n
4 8 31 58
1 2 8 15
67 22 11
6 2 1 0
5 65 30
0 2 24 11
100
26
100
9
100
37
BBL %
n
17 50 17 17
1 3 1 1
100
6
17
Bos en Lommer
Van de eerstgenoemde groep werkt meer dan de helft minder dan 9 uur per week. Bijna een derde werkt tussen de 9 en 20 uur per week. Zoals te verwachten was werken jongeren op het BOL en BBL meer uren dan de andere schoolgaande jongeren. Manieren van werk zoeken De jongeren hebben diverse strategieën gehanteerd om werk te vinden. In Tabel 3.6 is weergegeven op welke manier zij hun werk hebben verkregen. Er kon meer dan één strategie worden aangekruist. Tabel 3.6 Strategieën die jongeren gebruikten om werk te vinden (n totaal = 83) Vrienden/kennissen/ouders Zelf contact zoeken met bedrijf Zaterdag-/vakantiebaan Uitzendbureau Stage Advertentie Internet Arbeidsbureau Banenmarkt Andere strategie
% 41.0% 18.1% 8.4% 7.2% 7.2% 3.6% 2.4% 1.2% 1.2% 13.3%
n 34 15 7 6 6 3 2 1 1 11
De meeste jongeren schakelen hun netwerk in om een baantje te vinden. De open sollicitatie (zelf contact leggen) wordt verder ook veel gebruikt. Deze laatstgenoemde strategie wordt vaker door meisjes dan door jongens gebruikt. Er zijn geen verschillen tussen etnische groepen in de strategie die is gehanteerd.
3.3.2 Werksituatie vergeleken met eerdere metingen Meer jongeren (53%) hebben vergeleken met 1992 (35%) en 1996 (40%) een betaalde baan. In 2000 was het aandeel jongeren met een baan duidelijk hoger: 67%. Vergeleken met de generaties jongeren uit 1992, 1996 en 2000 is het aantal uren dat wordt gewerkt nu lager. Het aandeel van de werkende jongeren dat tussen de 18
Resultaten
33 en 40 uren werkt is afgenomen van 28% in 1992 naar 11% in 2004. Dit is een logisch gevolg van de gestegen onderwijsdeelname. In de metingen in 1992 en 1996 besteedden jongens meer tijd aan werk dan meisjes. In 2000 was er geen significant verschil tussen het aantal uren dat jongens en meisjes werken. Nu werken meisjes wat meer uren dan jongens. De manier waarop jongeren hun baan vinden is nagenoeg gelijk aan die in de metingen in 1996 en 2000. ‘Vrienden en kennissen’ zijn het belangrijkst, gevolgd door ‘zelf contact leggen’.
3.4
Cursussen en bedrijfsopleidingen
3.4.1 Deelname aan cursussen en/of bedrijfsopleidingen in 2004/2005 Aan jongeren die aangaven niet op school te zitten, werd gevraagd of zij een cursus of bedrijfsopleiding volgden met als doel het krijgen van een (betere) baan. 27 jongeren (19%) hebben hier ingevuld dat zij een cursus volgen. Al deze jongeren zitten wél op school (en vulden deze vraag eigenlijk ten onrechte in). Uit de antwoorden blijkt hoe zij de vraag interpreteren: de meeste jongeren gebruiken de vraag om preciezer te specificeren waar hun huidige school voor opleidt (meestal mbo), drie jongeren lijken naast hun school een cursus te volgen (bijv. een cursus Arabisch). Twee van deze drie jongeren volgt een cursus op het bedrijf waar zij werken, één jongere volgt een cursus in het buurthuis. Op één jongere na zeggen alle jongeren met de gevolgde cursus een diploma of certificaat te kunnen halen.
3.4.2 Cursus en/of bedrijfsopleidingen vergeleken met eerdere metingen Deze meting geven 27 jongeren (19%) aan dat ze een cursus volgen. Dat zijn er meer dan in 1992 (11%), 1996 (18%) en 2000 (6%).
19
Bos en Lommer
3.5
Toekomstverwachtingen
3.5.1 Toekomstverwachtingen over diploma’s en werk Bij jongeren is geïnformeerd naar hun toekomstverwachtingen. De eerste twee vragen hadden betrekking op onderwijs; verwachten zij op school te zitten als zij (ongeveer) 22 jaar oud zijn, en verwachten zij over 4 jaar meer diploma’s te hebben dan zij hebben op het moment van afname. Deze vragen zijn bekeken voor jongeren die wel en niet op school zitten. Voor ‘niet schoolgaande jongeren’ blijkt het niet vanzelfsprekend te zijn dat zij in de toekomst geen onderwijs meer zullen volgen. Bijna 60 procent van de ‘niet schoolgaande jongeren’ en twee derde van schoolgaande jongeren ziet onderwijs volgen over 4 jaar nog als een mogelijkheid. Deze antwoorden zijn weergegeven in de Tabellen 3.7 en 3.8. Tabel 3.7 Toekomstverwachtingen over school Verwacht je over 4 jaar op school te zitten? schoolgaand % nee, zeker niet 3 nee, dat denk ik niet 6 dat weet ik niet 25 ja, dat denk ik wel 27 ja, zeker wel 38 Totaal 100
n 4 8 32 35 49 128
niet schoolgaand % 18 24 35 24 100
n 3 0 4 6 4 17
Tabel 3.8 Toekomstverwachtingen over diploma’s Verwacht je over 4 jaar meer diploma’s te hebben? schoolgaand % nee, zeker niet nee, dat denk ik niet 5 dat weet ik niet 9 ja, dat denk ik wel 27 ja, zeker wel 59 Totaal 100
20
n 0 6 12 35 76 129
niet schoolgaand % 18 6 24 24 29 100
n 3 1 4 4 5 17
Resultaten
Van de jongeren die nog op school zitten, verwacht ruim 85% over vier jaar een diploma te hebben. Te zien is ook dat veel ‘niet schoolgaande jongeren’ wel denken in de toekomst nog diploma’s en/of certificaten te behalen. Een behoorlijk positieve instelling die er op lijkt te wijzen dat jongeren op hun 18e nog niet definitief beslist hebben over hun gewenste opleidingsniveau. Ze sluiten zeker niet uit dat ze in toekomst nog diploma’s of certificaten halen. Tabel 3.9 betreft de vraag of jongeren verwachten over 4 jaar een baan te hebben. De schoolgaande jongeren hebben daar redelijk veel vertrouwen in. Bij de jongeren die daarover twijfelen kan sprake zijn van pessimisme over hun kans op werk, maar het kan ook zijn dat zij denken over vier jaar nog bezig te zijn met hun opleiding. Tabel. 3.9 Toekomstverwachtingen over werk Verwacht je over 4 jaar een baan te hebben? schoolgaand % nee, zeker niet 1 nee, dat denk ik niet 4 dat weet ik niet 20 ja, dat denk ik wel 38 ja, zeker wel 37 Totaal 100
n 1 5 26 49 47 128
niet schoolgaand % 7 27 20 47 100
n 0 1 4 3 7 15
De meeste jongeren die niet meer naar school gaan, en dus veelal werken, verwachten nog steeds werkzaam te zijn over vier jaar.
21
Bos en Lommer Tabel 3.10 Toekomstverwachtingen over kwaliteit baan Verwacht je over 4 jaar een betere baan te hebben dan nu? Schoolgaand % N nee, zeker niet 0 nee, dat denk ik niet 2 1 dat weet ik niet 12 7 ja, dat denk ik wel 15 9 ja, zeker wel 71 42 Totaal 100 59
niet schoolgaand % 11 11 22 33 22 100
n 1 1 2 3 2 9
De meerderheid van de jongeren denkt over vier jaar een betere baan te hebben. Het aandeel schoolgaande jongeren dat dit denkt is hoger (86%) dan het aandeel niet schoolgaande jongeren dat dit verwacht (55%). De antwoorden op de vragen over toekomstverwachtingen werden gegeven op een 5-puntsschaal. Een hoge score betekent een positieve toekomstverwachting betreffende het gebied waar de vraag naar verwijst. We kunnen nu de gemiddelde scores per vraag bekijken en deze vergelijken voor jongens en meisjes en voor de verschillende etnische groepen. Dit is te zien in Tabel 3.11. Daarbij moet de lezer niet uit het oog verliezen dat in deze tabel de aantallen respondenten waarover de gemiddelden berekend zijn, soms erg klein zijn. Eigenlijk zijn alleen bij de Surinaamse, Turkse, Marokkaanse jongeren en de groep uit overige niet geïndustrialiseerde landen de gemiddelden gebaseerd op een voldoende aantal respondenten. De verschillen tussen etnische groepen zijn niet significant. Meisjes verwachten over vier jaar in sterkere mate een betere baan te hebben dan jongens.
22
Resultaten Tabel 3.11
Gemiddelde score op toekomstverwachtingen, 1 is zeer negatief, 5 is zeer positief
De vragen die gesteld worden in tabel 3.11: A: Verwacht je over 4 jaar op school te zitten? B: Verwacht je over 4 jaar meer diploma’s te hebben dan nu? C: Verwacht je over 4 jaar een baan te hebben? D: Verwacht je over 4 jaar een betere baan te hebben dan nu? A B Zuid-Europees meisje 3.0 4.0 Antilliaans jongen 5.0 2.0 meisje 3.5 4.5 Owi landen jongen 5.0 5.0 meisje 5.0 5.0 Overig Nederlands jongen 2.7 4.0 meisje 4.1 4.5 Surinaams jongen 4.0 4.6 meisje 3.8 3.5 Oni landen jongen 3.5 4.3 meisje 4.6 4.7 Turks jongen 3.6 3.9 meisje 3.5 4.3 Marokkaans jongen 4.0 4.4 meisje 4.0 4.5 Totaal jongen 3.8 4.2 meisje 3.9 4.4 totaal 3.9 4.3
C 3.0 2.0 5.0 4.0 4.0 4.3 4.0 4.8 4.5 3.5 3.6 3.8 4.1 4.2 4.1 4.0 4.1 4.1
D 5.0 2.0 5.0 3.0 3.0 5.0 3.8 4.0 5.0 4.7 5.0 3.7 4.7 4.3 4.8 4.0 4.6 4.4
n max 1 1 2 1 1 3 8 5 6 7 8 21 21 21 34 60 80 140
3.5.2 Toekomstverwachtingen vergeleken met eerdere metingen In Tabel 3.12 vergelijken we de scores op de toekomstverwachtingen van jongens en meisjes binnen de etnische groepen met de scores in 1992, 1996 en 2000 dan zijn er geen duidelijke consequente trends te onderscheiden.
23
Bos en Lommer Tabel 3.12
Gemiddelde score op toekomstverwachtingen voor de vier metingen, 1 is zeer negatief, 5 is zeer positief
De vragen die gesteld worden in Tabel 3.12: A: Verwacht je over 4 jaar op school te zitten? B: Verwacht je over 4 jaar meer diploma’s te hebben dan nu? C: Verwacht je over 4 jaar een baan te hebben? D: Verwacht je over 4 jaar een betere baan te hebben dan nu?
1992 1996 2000 2004 1992 1996 2000 2004 1992 1996 2000 2004
jongen
meisje
totaal
A 3.7 3.6 3.3 3.8 3.4 3.6 3.5 3.9 3.6 3.6 3.4 3.9
B 4.1 4.0 4.0 4.2 3.8 4.3 4.2 4.4 4.0 4.1 4.1 4.3
C 3.6 3.8 4.3 4.0 3.6 4.1 3.9 4.1 3.6 4.0 4.1 4.1
D 4.2 4.0 4.4 4.0 4.2 4.4 4.2 4.6 4.2 4.2 4.3 4.4
De verwachting over vier jaar nog op school te zitten is in deze meting hoger dan in de voorgaande drie metingen. Ook is de verwachting om over vier jaar meer diploma’s te hebben deze meting het hoogst. Dit geldt ook voor de verwachting van de meisjes om over vier jaar een betere baan te hebben. In de verwachtingen over het hebben van een baan over vier jaar zit geen duidelijke ontwikkeling.
24
4
Onderwijsposities
In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de onderwijsposities van de schoolgaande jongeren. Dan gaat het dus om hun huidige onderwijspositie (we noemen dit hun feitelijke onderwijspositie, afgekort als FOP). Vervolgens gaan we in op de groep jongeren die niet meer naar school gaat; wat is hun hoogst behaalde diploma en, indien ze geen diploma’s hebben, wat is hun hoogst bereikte onderwijspositie (hoogst bereikte onderwijspositie, afgekort als HOP). Net als in de eerste drie metingen is de onderwijspositie van jongeren gescoord op de Formele Evaluatie Schaal, de FES. Deze schaal is opgenomen en toegelicht in bijlage B. De Formele Evaluatie Schaal vormt dus het uitgangspunt bij zowel het berekenen van de FOP als de HOP, maar bij de FOP gaat het om de huidige positie van schoolgaande jongeren, bij de HOP om de hoogst bereikte onderwijspositie van alle jongeren. In deze paragraaf vergelijken we de onderwijspositie van de 18-jarigen met die in de voorgaande metingen. Door de veranderingen in het onderwijssysteem is deze vergelijking echter niet heel precies, we zullen daarom voorzichtig zijn met vergelijken. Met het verdwijnen van het kmbo, leerlingwezen en ‘traditionele‘ mbo en het daarvoor in de plaats komen van het Beroepsgerichte Volwassenen Educatie is er sinds de vorige meting een nieuwe toekenning van punten gemaakt. Dit is ook gedaan naar aanleiding van de invoering van het vmbo. Wat dit laatste betreft beschikken we niet over even nauwkeurige informatie als in de voorgaande metingen, aangezien we binnen het vmbo alleen onderscheid maken tussen vmbo-theoretisch en vmbo-overig.
4.1
Feitelijke onderwijspositie schoolgaande jongeren
4.1.1 Onderwijspositie schoolgaande jongeren 2004/2005 We kijken eerst naar sekseverschillen in feitelijke onderwijspositie van de schoolgaande jongeren. Hieruit blijkt dat de jongens gemiddeld 58 punten hebben en de meisjes 62. De score van de meisjes is dus hoger dan die van jongens, maar, 25
Bos en Lommer
zo blijkt, niet significant hoger. De behaalde scores van rond de 60 komen overeen met een positie in havo-4, vwo-3, BOL- of BBL-2 of een vmbo-tdiploma. De spreiding van de scores is groot, dat betekent dat sommige jongeren heel laag scoren, andere heel hoog. De minimum score is 15, de maximum score 100. We kunnen de gemiddelde score per etnische groep niet zonder meer vergelijken, daarvoor zijn de aantallen scores per etnische groep te klein (zie ook Tabel 4.1). Vergelijken we de drie grootste groepen: Turkse jongeren (58 punten), Marokkaanse jongeren (61 punten) en jongeren uit niet geïndustrialiseerde landen (53 punten), dan blijken de scores niet significant te verschillen. Tabel 4.1 Feitelijke onderwijspositie per etnische groep Marokkaans Turks Oni landen Overig Nederlands Surinaams Antilliaans Owi landen Totaal
Gemiddelde
Standaardafwijking
n
61 58 53 69 72 60 60 60
17 17 12 19 18 14 0 17
44 32 14 8 6 2 2 108
4.1.2 Onderwijspositie van schoolgaande jongeren, vergeleken met eerdere metingen De gemiddelde feitelijke onderwijspositie van schoolgaande jongens is in deze vierde meting vergelijkbaar met die in de eerste twee metingen, in de vorige meting was deze hoger (in 1992 57, in 1996 59, in 2000 63, in 2004 58). Bij meisjes is er geen consistent patroon: in 1992 haalden zij 67 punten, in 1996 62 punten, in 2000 66 punten en nu 62 punten. In de voorgaande metingen scoorden meisjes net als nu meer punten dan jongens. Bij een vergelijking van de gemiddelde feitelijke onderwijsscores in voorgaande metingen van de grootste etnische groepen (Turkse, Marokkaans jongeren en jongeren uit overige niet-geïndustrialiseerde landen) is geen duidelijke trend te zien. De Turkse en Marokkaanse jongeren hadden in alle vier de metingen een 26
Onderwijsposities
score van rond of net onder de 60. De jongeren uit de overige nietgeïndustrialiseerde landen scoren deze meting het laagst: in 1992 was de feitelijke onderwijspositie 55, in 1996 64, in 2000 75 en nu 53.
4.2
Schoolverlaters
4.2.1 Schoolverlaters in 2004/2005 Er zijn 17 18-jarigen die niet meer naar schoolgaan, dat is 11% van de responsgroep. 6 van deze jongeren (35%) geven aan een diploma te hebben behaald, 9 jongeren hebben geen diploma behaald en van twee jongeren is het onbekend of zij een diploma hebben. Twee van die 9 jongeren zonder diploma zeggen ook vroeger niet op school te hebben gezeten. Onder deze ongediplomeerde schoolverlaters zijn 4 jongens en 5 meisjes. Hun etnische herkomst is Turks (5), Surinaams (3), en Overig Nederlands (1). Vier van deze jongeren hebben betaald werk. Geen van deze jongeren volgt nog een cursus of (bedrijfs)opleiding. Van de 6 jongeren die wel een diploma hebben behaald, hebben er 2 een havo-diploma, twee een vmbo-diploma, 1 een diploma mbo BOL op niveau 3/4, en 1 een diploma mbo BBL op niveau 1/2.
4.2.2 Schoolverlaters vergeleken met eerdere metingen Het aantal voortijdig schoolverlaters is behoorlijk gedaald. In 1992 was 23% van de 18-jarigen ongediplomeerd en niet-schoolgaand, in 1996 was dat 17%, in 2000 8% en nu 6%. Een hele duidelijk positieve ontwikkeling.
4.3
Hoogste onderwijspositie
4.3.1 Hoogste onderwijspositie in 2004/2005 Tot slot van dit hoofdstuk integreren we de verschillende scores waarmee in het voorgaande de onderwijspositie van 18-jarigen in Bos en Lommer uiteengelegd is in een gecombineerde score voor de gehele generatie. Deze score geeft de hoogste onderwijspositie weer die door de jongeren behaald is. Voor niet schoolgaande jongeren wordt een score berekend waarbij uitgegaan wordt van het hoogst behaalde onderwijs niveau van die jongeren. 27
Bos en Lommer
Net als bij de feitelijke onderwijspositie scoren meisjes gemiddeld hoger (63) dan jongens (60), ook dit keer is het verschil niet significant. Het gemiddelde voor alle jongeren is 60, deze score staat op de FES schaal gelijk met een diplomaniveau vmbo-t, of een positie in havo-4 of BBL- of BOL-2. In figuur 4.1 zijn de scores van verschillende etnische groepen weergegeven. Daarbij moet opnieuw worden vermeld dat het bij sommige etnische groepen om kleine aantallen gaat. De aantallen zijn weer gegeven tussen haakjes. Figuur 4.1
Gemiddelde hoogste onderwijspositie per etnische groep, aantal respondenten per groep tussen haakjes
80 70 60 50 40 30 20 10
(1 4) in aa m s N (1 ed 0) er la nd s (1 An 0) til lia an s O (3 w ) il an de Zu n id (2 Eu ) ro pe es (1 To ) ta al (1 31 ) O
ve rig
Su r
an de n
(3 8) O
ni l
Tu rk s
M ar ok ka an s
(5 3)
0
Het beeld is vergelijkbaar met dat van de feitelijke onderwijsposities (wanneer we ons beperken tot drie grootste groepen): de Marokkaanse jongeren scoren het hoogst, de Turkse jongeren lager en de jongeren uit overige niet 28
Onderwijsposities
geïndustrialiseerde landen weer iets lager. Wel zijn de scores bij de hoogste onderwijspositie in de meeste gevallen wat hoger. Er is geen sprake van significante verschillen tussen de etnische groepen. In Tabel 4.1 is de score uitgesplitst naar etniciteit en sekse. Tabel 4.1 Gemiddelde hoogste onderwijspositie per etnische groep en sekse
Surinaams Antilliaans Turks Marokkaans Zuid Europees Oni landen Owi landen Overig Nederlands Totaal
jongen HOP 49 80 59 62 57 60 70 60
n 4 1 18 20 0 7 1 3 54
meisje HOP 67 68 58 68 35 54 60 65 63
n 6 2 20 33 1 7 1 7 77
Kijken we naar het verschil tussen jongens en meisjes bij de drie grootste etnische groepen (Turkse en Marokkaanse jongeren en jongeren uit overige nietgeïndustrialiseerde landen) dan zien we dat het verschil het grootst is bij de Marokkaanse jongeren. De meisjes scoren 6 punten hoger dan de jongens. Dit verschil komt overeen met ruim een half jaar onderwijs.
4.3.2 Hoogste onderwijspositie vergeleken met eerdere metingen We vergelijken de scores van de hoogste onderwijspositie met die in de drie eerdere metingen: 1992, 1996 en 2000. Evenals bij de feitelijke onderwijsposities is voorzichtigheid geboden, omdat het veranderde onderwijssysteem mogelijk van invloed is op de hoogte van de posities. De gemiddelde score van de hoogste onderwijspositie voor alle jongeren vertoonde van 1992 naar 2000 een stijgende lijn: van 53 punten in 1992, 59 punten in 1996 naar 62 punten in 2000. In deze meting zet deze stijging niet door: de hoogste onderwijspositie is nu ook 62 punten. In figuur 4.2 zijn de scores op de vier achtereenvolgende metingen weergegeven van de etnische groepen die in 29
Bos en Lommer
alle metingen genoeg respondenten bevatten om enigszins redelijke vergelijkingen te kunnen maken: de Turkse en Marokkaanse jongeren. In de vorige meting lieten we ook de scores voor de groep overig Nederlandse jongeren zien. Aangezien deze groep nog iets verder in aantal is gedaald, laten we de ontwikkeling in scores van deze groep nu niet meer zien. We hebben de scores over de jaren heen vergelijkbaar gemaakt.2
2
Daarvoor is per niveau het midden van de FES-schaal gekozen (zie bijlage B). Dit leidt tot de volgende indeling: lbo-vbo: (10+40)/2=25 mavo: (20+50)/2=35 havo: (30+70)/2=50 vwo: (40+90)/2=65 Over het algemeen wordt de vraag naar het bereikte onderwijsniveau van de 18jarigen goed beantwoord, behalve in 1992. Toen zijn de vragen naar het laatste onderwijstype en leerjaar slechts door enkele van de 40 ongediplomeerde schoolverlaters ingevuld. Op goede gronden hebben we toen de ongediplomeerde schoolverlaters een onderwijsniveau van 10 punten toegekend (Robijns, Koopman en Van Erp, 1993, p. 39). 30
Onderwijsposities Figuur 4.2 Hoogste onderwijsposities in 1992, 1996, 2000 en 2004 voor Turkse en Marokkaanse jongens en meisjes
70 65 60 55 50 45 40 35 1992
1996
2000
2004
Marokkaanse meisjes
Marokkaanse jongens
Turkse jongens
Turkse meisjes
Te zien is dat alle etnische groepen nu een hogere gemiddelde score hebben dan in 1992. Opvallende uitschieter is de groep Turkse meisjes, die in 1996 opvallend hoog scoren. Kijken we naar sekseverschillen dan zien we dat de Marokkaanse meisjes sinds 1996 duidelijk hoger scoren dan Marokkaanse jongens. Bij de Turkse jongeren liggen de scores van jongens en meisjes de laatste twee metingen dicht bij elkaar.
31
Bos en Lommer
32
5
Conclusies
Ter afsluiting van deze rapportage vatten we de bevindingen van dit onderzoek naar de vierde onderzochte generatie 18-jarigen in Bos en Lommer nog eens samen tegen de achtergrond van de doelen die het project Capabel nastreeft. De algemene doelstelling van Capabel is jongeren met een bedreigd toekomstperspectief in de leeftijd van 0-18 jaar zo goed mogelijk toegerust aan onderwijs en samenleving te laten deelnemen. Gezien de bevolkingssamenstelling van het stadsdeel richt het project zich specifiek op allochtone jongeren. De doelstelling is toegespitst in een aantal subdoelstellingen waarvan de volgende relevant zijn voor de leeftijdsgroep waar dit onderzoek zich op heeft gericht, de achttienjarigen. • Het streven naar een meer evenredige verdeling van onderwijsposities over de verschillende etnische groepen; • Het voorkomen van voortijdige uitval uit het secundair onderwijs; • Het streven naar een meer evenredige verdeling van diploma’s voortgezet onderwijs over de leerlinggroepen; • Het bevorderen van een meer evenredige verdeling van (perspectiefbiedende) posities op de arbeidsmarkt. Achtereenvolgens gaan we in op de bezigheden van 18-jarigen, vervolgens op verschillende aspecten van hun onderwijspositie en hun arbeidsmarktparticipatie. Ten slotte formuleren we op basis van de ervaringen bij de uitvoering van deze meting bij achttienjarigen enkele aanbevelingen voor de volgende ‘onderzoeksronde’. Activiteiten De meeste jongeren zijn nog schoolgaand (89%) en ruim de helft van hen combineert dat met een bijbaan. Het percentage jongeren dat nog een opleiding volgt, is gestegen ten opzichte van 1992, 1996 en 2000. Een groter deel van de Marokkaanse dan van de Turkse jongeren combineert school met werk. Marokkaanse meisjes combineren school wat vaker met werk dan Marokkaanse jongens, hetzelfde verschil vonden we bij de Turkse jongeren. In de voorgaande metingen constateerden we nog dat weinig Turkse meisjes school en werk 33
Bos en Lommer
combineren. Dat is nu dus veranderd: de Turkse meisjes werken nu meer naast school dan de jongens. Maar weinig jongeren (5%) werken niet en gaan ook niet naar school. De gestegen onderwijsdeelname is een landelijk fenomeen; jongeren volgen niet alleen langer onderwijs maar ze zijn vanaf 1975 ook meer tijd per week gaan besteden aan onderwijs (SCP/CBS, Emancipatiemonitor 2000); die toename is bij de meisjes sterker dan bij de jongens. School Van de schoolgaande jongeren volgen de meesten een opleiding in het beroepsonderwijs (de BVE)3, een kwart volgt nog voortgezet onderwijs en ongeveer één op de tien is doorgestroomd naar het hbo en wo. Vergeleken met de voorgaande meting in 2000 gaan er duidelijk minder jongeren naar het hoger onderwijs: in 2000 was dit 19%, nu 10%. Wel is het hoger dan in 1992 en 1996. Vergeleken met de eerdere metingen is de deelname aan het middelbaar beroepsonderwijs gestegen, de deelname aan vso en algemeen voortgezet onderwijs relatief gedaald. Binnen de BVE is de beroepsopleidende leerweg duidelijk populairder dan de beroepsbegeleidende. Dit is ook landelijk het geval; het CBS (Onderwijsstatistieken 2003) signaleert een verhouding van 1,7:1 in deelnemersaantallen. In de beroepsbegeleidende leerweg zitten landelijk meer jongens dan meisjes (SCP/CBS, Emancipatiemonitor 2004). In de populatie achttienjarigen in Bos en Lommer zien we geen significante verschillen tussen jongens en meisjes in de verdeling over de onderscheiden opleidingstypen. Werk Ruim de helft van de jongeren werkt. In 2000 was dit aandeel duidelijk hoger, toen werkte twee derde van de jongeren. Vergeleken met de 1992 en 1996 is het hoger. De meeste jongeren werken 20 uur of minder per week, soms betreft dit werk in het kader van een beroepsopleiding, soms betreft het een bijbaan. Het aandeel jongeren met een baan of bijbaan in Bos en Lommer is vergelijkbaar met het landelijk gemiddelde van niet-westers allochtonen (CBS, 2004).
3
Het voormalig kmbo, leerlingwezen en mbo.
34
Conclusies
De percentages jongens en meisjes die werken verschillen niet significant, wel werken meisjes gemiddeld wat meer uren per week dan jongens. Op dit punt lijken de cijfers in Bos en Lommer af te wijken van het landelijke beeld. Landelijk gezien besteden jongens wat meer tijd dan meisjes aan (bij)baantjes (SCP/CBS, Emancipatiemonitor 2004). Uit landelijke cijfers blijkt verder dat niet-westers allochtone jongeren minder tijd besteden aan baantjes dan autochtone; en dat Marokkaanse meisjes meer baantjes hebben dan Turkse meisjes (SCP/CBS, Emancipatiemonitor 2004). Dit is ook in Bos en Lommer het geval, van de Marokkaanse meisjes werkt 60% meestal naast school, tegenover ongeveer de 40% van de Turkse meisjes uit de onderzoeksgroep. Ruim de helft van de jongeren in Bos en Lommer werkt in de dienstverlenende sector; de overigen hebben een baan(tje) in de verzorgende, administratieve, of technische sector. Op dit punt volgen de jongeren in Bos en Lommer de landelijke trends (CBS, Jeugd 2003). Toekomstverwachtingen In het algemeen zien we bij de jongeren een positieve instelling ten aanzien van hun verdere loopbaan. Van de jongeren die nog op school zitten, verwacht ruim 85% over vier jaar een diploma te hebben van de opleiding die ze nu volgen. Dat is iets meer dan in 2000, toen had 80% van de 18-jarigen deze verwachting. En ook jongeren die op dit moment niet op school zitten, denken in de toekomst nog diploma’s en/of certificaten te behalen. Een behoorlijk positieve instelling die er op lijkt te wijzen dat jongeren op hun 18e nog niet definitief beslist hebben over hun insteek in de loopbaan en dat zij bereid zijn hun opleidingsniveau daar zonodig nog aan aan te passen. Ook zijn de jongeren in het algemeen positief over hun perspectieven op de arbeidsmarkt. Onderwijspositie De gemiddelde feitelijke onderwijspositie van schoolgaande jongens is in deze vierde meting vergelijkbaar met die in de eerste twee metingen, in de vorige meting was deze hoger. Bij meisjes is er geen consistent patroon. In de voorgaande metingen hadden meisjes net als nu een hogere onderwijspositie dan jongens. De gemiddelde onderwijspositie van de schoolgaande jongeren komt 35
Bos en Lommer
ongeveer overeen met een positie in havo-4, vwo-3, BOL- of BBL-2 of een vmbo-t-diploma. Bij de vergelijking van de onderwijspositie met die in de eerdere jaren moeten we de kanttekening maken dat deze door veranderingen in het onderwijssysteem op een iets andere wijze zijn gescoord; we gaan er echter vanuit dat de scores vergelijkbaar zijn. Voortijdig schoolverlaten Het aantal voortijdig schoolverlaters is behoorlijk gedaald. In 1992 was 23% van de 18-jarigen ongediplomeerd en niet-schoolgaand, in 1996 was dat 17%, in 2000 8% en nu 6%. Een hele duidelijk positieve ontwikkeling. In 2004 was het aandeel jongens onder de voortijdig schoolverlaters in Bos en Lommer ongeveer even hoog als het aandeel meisjes. Landelijk gezien zijn jongens in de meerderheid (SCP/CBS, Emancipatiemonitor 2004). De hoogste onderwijspositie Naast de feitelijke onderwijspositie van jongeren die nog naar school gaan, is ook voor deze generatie de hoogst behaalde onderwijspositie in kaart gebracht; de hoogste onderwijspositie komt voor schoolgaande jongeren overeen met de feitelijke onderwijspositie, voor jongeren die niet meer naar school gaan, is dat de onderwijspositie die zij hadden bereikt op het moment dat zij het onderwijs verlaten hebben. De gemiddelde hoogste onderwijspositie voor alle jongeren in Bos en Lommer vertoonde van 1992 naar 2000 een stijgende lijn, in deze meting zet deze stijging niet door. Bij zowel de Turkse als Marokkaanse jongens en meisjes is er sinds 1992 sprake van een constante stijging van de hoogste onderwijspositie. Marokkaanse meisjes hebben sinds 1996 een duidelijk hogere onderwijspositie dan Marokkaanse jongens. Bij de Turkse jongeren ligt de hoogste onderwijspositie van jongens en meisjes de laatste twee metingen dicht bij elkaar. Relatie met de doelen van Capabel Wat kunnen we op basis van de hier gepresenteerde samenvatting zeggen over de doelen van het project Bos en Lommer die we in de inleiding van dit hoofdstuk 36
Conclusies
noemden. Is bij de generatie achttienjarigen uit 2004/2005 sprake van een meer evenredige verdeling van onderwijsposities over de verschillende etnische groepen? Bij de feitelijke onderwijspositie van schoolgaande jongeren zien we dat de posities van de vier grootste etnische groepen (Turkse, Marokkaanse, Nederlandse jongeren en jongeren uit niet geïndustrialiseerde landen) niet significant van elkaar verschillen. Ook in 2000 was dit het geval, onder achttienjarigen die nog naar school gaan lijkt sinds 2000 een evenredige verdeling van onderwijsposities gerealiseerd. Deze meting geldt dit eveneens voor de hoogst behaalde onderwijspositie. In 2000 bleven zowel Turkse als Marokkaanse jongeren achter bij autochtone jongeren en jongeren uit overige niet geïndustrialiseerde landen. De gelijke verdeling van onderwijsposities over etnische groepen blijkt dus nu niet alleen meer voor de schoolgaande jongeren te zijn gerealiseerd. Hierbij moeten we ons overigens wel realiseren dat een evenredige verdeling van de onderwijsposities over de etnische groepen niet per sé betekent dat er sprake is van gunstige onderwijsposities: het zou zo kunnen zijn dat alle groepen even slecht presteren. We zagen dat dit laatste in Bos en Lommer niet het geval is. De gemiddelde hoogste onderwijspositie voor alle jongeren in Bos en Lommer vertoonde van 1992 naar 2000 een stijgende lijn, maar deze stijging zette van 2000 naar 2004 niet door. Het volgende 18-jarigen onderzoek zal uitwijzen of dit van tijdelijke aard is. De conclusies ten aanzien van het voorkomen van voortijdige uitval uit het secundair onderwijs zijn positief, in de onderzochte groep jongeren is de groep die geen onderwijs meer volgt én geen diploma’s heeft behaald duidelijk afgenomen: van 23% in 1992 naar 6% nu. Hoewel deze groep in 2000 relatief groter was, hadden deze jongeren destijds wel bijna allemaal werk of waren zij bezig met een cursus met het oog op het verwerven van werk. Deze meting heeft minder dan de helft van de jongeren die zonder diploma van school zijn gegaan betaald werk en volgt geen van deze jongeren een cursus of (bedrijfs)opleiding. Dit is een punt van zorg, hoewel het aandeel ongediplomeerde schoolverlaters dus is afgenomen, gaat het hier wel om een ‘problematischer’ groep.
37
Bos en Lommer
Wat zijn de bevindingen ten aanzien van de behaalde diploma’s in het VO, een van de doelstellingen van het project was een meer evenredige verdeling van voortgezet-onderwijsdiploma’s over de leerlinggroepen. Van de onderzochte 18-jarigen die in het secundair onderwijs een diploma hebben behaald, heeft 65% een vmbo-diploma, 22% een havo- of vwo-diploma en 13% een mbo-diploma (BVE). Van de autochtone Nederlandse bevolking heeft ongeveer 60% ten minste een havo- of mbo-diploma, voor de bevolking met een Turkse en Marokkaanse herkomst van de tweede generatie is dit 30% (CBS, 2004). Dit percentage is in Bos en Lommer dus hoger (22%+13%=35%), maar wat ook in aanmerking moet worden genomen is dat de genoemde cijfers de totale bevolking betreffen en de cijfers in Bos en Lommer alleen de 18-jarigen. Vergeleken met 2000 is het aandeel jongeren met een vmbo-diploma wat lager en met een mbo-diploma hoger. Het aandeel 18-jarigen met een havo- of vwodiploma is iets lager (was toen 24%). Wanneer we de diplomaverdeling van de grotere respondentgroepen vergelijken kunnen we vaststellen dat met name Turkse jongeren een afwijkende verdeling over de verschillende diploma’s vertonen in die zin dat zij zijn oververtegenwoordigd bij de vmbogediplomeerden en ondervertegenwoordigd bij de havo/vwo en mbogediplomeerden. En ten slotte de laatste doelstelling: het bevorderen van een meer evenredige verdeling van (perspectiefbiedende) posities op de arbeidsmarkt. De vraag in hoeverre deze doelstelling is gerealiseerd, is moeilijk te beantwoorden. De mate waarin arbeidsmarktposities perspectief bieden, hangt samen met het niveau van de vooropleiding en komt dan min of meer overeen met de vorige doelstelling. Daarnaast is de richting van de gevolgde beroepsopleiding in sterke mate bepalend voor de perspectieven op de arbeidsmarkt e.e.a. in relatie tot de lokale of regionale arbeidsmarkt. Een hogere opleiding biedt hogere kansen op werk (CBS, 2004). De stijgende deelname van jongeren uit alle groepen aan opleidingen in de BVE heeft dus positieve effecten op hun arbeidsmarktpositie. Tot slot Een en ander overziend kunnen we met enige slagen om de arm concluderen dat het niet slecht gaat met de onderzochte jongeren in Bos en Lommer en dat er sprake lijkt te zijn van positieve ontwikkelingen in hun onderwijs- en 38
Conclusies
arbeidsmarktpositie en hun toekomstperspectief. Over het geheel dus een gematigd positief beeld, maar met een kanttekening. Als we specifiek kijken naar de groep ongediplomeerde schoolverlaters, is de omvang van deze groep weliswaar verder afgenomen, maar gaat het -in vergelijking met 2000- vaker om jongeren die niet werken en ook geen cursus volgen met het oog op het verwerven van werk. Daarnaast is de groep die bij deze meting is bereikt ondanks onze inspanningen- aanzienlijk kleiner dan bij de eerste twee metingen en ook lager dan de vorige meting. Toch lijken de bevindingen generaliseerbaar naar de hele groep 18-jarigen in Bos en Lommer. De gemiddelde adviezen voor voortgezet onderwijs bleken niet significant te verschillen tussen jongeren die wel en niet aan het onderzoek hebben deelgenomen. De bereikte jongeren doen het mogelijk dus niet beter dan de jongeren die we niet hebben kunnen bereiken of die niet wilden deelnemen aan het onderzoek.
39
Bos en Lommer
40
Bronnen
CBS (2003). Jeugd 2003, cijfers en feiten. Voorburg: CBS. Erp, M. van, P. Koopman & A. Veen (1998). Bos en Lommer. Onderzoeksrapportage over de periode 1991-1997. Evaluatieonderzoek Capabel. SCO-rapport 525. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Gouweleeuw, J. & C. Harmsen (2004). Allochtonen aan het werk. Voorburg: CBS. Keuzekamp, S. & Oudhof, K. (2000). Emancipatiemonitor. Den Haag/Voorburg: SCP/CBS. Portegijs, W., A. Boelens, & L. Olsthoorn (2004). Emancipatiemonitor. Den Haag/Voorburg: SCP/CBS. Robijns, M., P. Koopman & M. van Erp (1993). Bos en Lommer: School en werk van de 18-jarigen in 1992. Evaluatieonderzoek Capabel. SCO-rapport 344. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Robijns, M., P. Koopman & M. van Erp (1998). Bos en Lommer: School en werk van de 18-jarigen in 1996. Evaluatieonderzoek Capabel. SCO-rapport 511. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Veen, A., S. Beekhoven & P. Koopman (2002). Bos en Lommer: School en werk van de 18-jarigen in 1996. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Veen, A., Veen, I. van der, & Koopman, P. (2003). Bos en Lommer. Onderzoeksrapportage over de periode 1991-2001. Amsterdam: SCOKohnstamm Instituut.
41
Bos en Lommer
42
Bijlage A Tabel 1 Type opleidingen gevolgd door schoolgaande jongeren Opleiding voortgezet speciaal onderwijs vmbo (gemengd, kader beroepsgericht, basis beroepsgericht) vmbo-t (theoretische leerweg) havo vwo mbo (BOL - opleiding van 1 of 2 jaar) mbo (BOL - opleiding van 3 of 4 jaar) mbo BBL/leerlingwezen - opleiding van 1 of 2 jaar mbo BBL/leerlingwezen - opleiding van 3 of 4 jaar hbo wo
% 0.9% 9.4% 5.1% 3.4% 5.1% 17.9% 40.2% 3.4% 4.3% 9.4% 0.9% 100.0%
n 1 11 6 4 6 21 47 4 5 11 1 117
Tabel 2 Situatie van jongeren vergeleken met eerdere metingen; percentages alleen school
school + werken
alleen werk
geen bezigheden
92 96 00 04 92 96 00 04 92 96 00 04 92 96 00 04 Zuid Europees jongen meisje Antilliaans Owi landen Nederlands
100
jongen meisje jongen meisje
50
25 50 50
50
50
50 50 50 100 100
100 50
50 33
100
100 33 100 50 100 50
jongen
42 50 50 57 33 29 33 43 21 14 17
4
meisje
27 44 20 38 41 13 40 63 23 31 40
9 13
Surinaams
jongen meisje
75 33 60 22
Oni landen
jongen
40 50 63
Marokkaans Turks
60 33
6 17 100 20 6 25 44 67 33 20 22 33
7
13 25 20 11
20 33
20 50 38 67 20
33
meisje
25 33 67 38 75 67 33 50
jongen
60 47 14 38 24 28 57 52
8 11 19
13 5
meisje
43 59 27 34 17 24 70 60
9 12
3 30
jongen meisje
58 55 13 43 44 55 47 48
3
8 14 10 6
5 3
4 14 52 38 15 27 22 19 23 5 13 6 10 26 43 15 21 50 20 5 10
43
Bos en Lommer Figuur 1 Percentage jongeren in een bepaalde opleiding, voor alle vier de metingen 70 60 50 1992
40
1996 2000
30
2004
20 10
lb
o/
44
/B nw /ll bo
)m
wo
o hb
VE
o vw
vo ha
-t bo o/
m
av
(k
vb
o/
vm
bo
-o
vm
ve
vs
rig
o
0
Bijlage B Formele Evaluatie schaal: FES-scores per leerjaar en opleiding Leerjaar 1
2
3
4
Opleiding Vso Vbo
5 10
15 20
25 30
40
35 A: 30, B: 40, C: 50, D: 60
Vmbo
15
25
35
45
55
Mavo Havo Vwo
20 30 40
30 40 50
40 50 60
50 60 70
BVE BBL of BOL 1 of 2 BVE BBL of BOL 3 of 4
50 * 60 50 60
70
80
5
70 80
6
90
Met diploma
C: 50, D: 60 80 100 niv 1: 60, niv 2: 70 niv 3: 80, niv 4: 90
Hbo 90 100 110 120 130 Wo 100 110 120 130 140 * = indien als vooropleiding VBO zonder diploma of diploma A of B niveau; 40 punten
In de rapportage hanteren wij de volgende toekenning van punten bij gediplomeerden BVE; niveau 1/2; 65 punten, niveau 3/4; 85 punten.
45
Bos en lommer
46
Bijlage C Indeling in 8 etnische groepen De etnische achtergrond is op basis van het geboorteland van de ouders ingedeeld in 8 groepen; de indeling die gehanteerd wordt door het Amsterdamse Bureau voor Onderzoek en Statistiek in de jaarlijkse uitgave ‘Diadam, Statistische Informatie’, voorheen ‘De Amsterdammers in 8 etnische groepen’. De indeling is als volgt: 1 Suriname 2 Antillen 3 Turkije 4 Marokko 5 Zuid-Europa 6 Overige niet-geïndustrialiseerde landen (aangeduid als: oni) 7 Overige wel-geïndustrialiseerde landen (aangeduid als: owi) 8 Overige Nederlanders Onder de Overige niet-geïndustrialiseerde landen vallen personen afkomstig uit Oost-Europa, Zuid Europa, Azië, Midden- en Zuid-Amerika en Afrika. De groep Overige welgeïndustrialiseerde landen bevat personen uit NoordwestEuropa, Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, Japan en het voormalig Nederlands Indië. De groep overige Nederlanders bestaat voor 97 procent uit autochtonen4, voor 2 procent uit Indonesiërs en voor het overige procent uit kinderen afkomstig uit Nederlands Indië en Nieuw Guinea.
4
De kinderen van de 2e generatie allochtonen, die in Nederland zijn geboren, zijn in onze indeling autochtonen: hun ouders zijn immers geboren in Nederland.
47
Bos en lommer
48
Bijlage D
Tot nu toe verschenen literatuur over het project Capabel: Erp, M. van, M. Robijns & P. Koopman (1990). Bos en Lommer; plan voor een project voor 0-18-jarigen. SCO-rapport 242. Amsterdam, SCO. Erp, M. van & P. Koopman (1995). Bos en Lommer. Onderzoeksrapportage over de periode 1991-1994. Evaluatieonderzoek Capabel. SCO-rapport 391. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Robijns, M., P. Koopman & M. van Erp (1993). Bos en Lommer: School en werk van de 18-jarigen in 1992. Evaluatieonderzoek Capabel. SCO-rapport 344. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Robijns, M.C. & M. Van Erp (1994). Capabel, een preventieproject in Amsterdam. In: Onderzoek als bouwsteen voor de jeugdhulpverlening. Utrecht: SWP, pag. 117-128. Robijns, M., P. Koopman & M. van Erp (1998). Bos en Lommer: School en werk van de 18-jarigen in 1996. Evaluatieonderzoek Capabel. SCO-rapport 511. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Erp, M. van, P. Koopman & A. Veen (1998). Bos en Lommer. Onderzoeksrapportage over de periode 1991-1997. Evaluatieonderzoek Capabel. SCO-rapport 525. Amterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Veen, A., P. Koopman (2000). Capabel: A Systematic Approach in Local Disadvantages Policy in the Netherlands. An Evaluative survey for the period 1991-1997. Artikel in opdracht van het NIZW International Center. Oud, W., Koopman & A. Veen (2000). Jongeren in Bos en Lommer en hun tijdsbesteding. SCO-rapport 595. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
49
Bos en lommer
Veen, A. (2001). Kennis, spel en contact. Het project Capabel in Bos en Lommer. In: Jong cs, jaargang 8, nummer 3, maart 2001. p. 9-12. Veen, A. & H. de Vilder (2001). The Capabel project. In: Valkesteijn, M. & G. v.d. Burgwal (eds.). New opportunities for Children and Youth. Good practices and research regarding community schools. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Veen, I. van der, P. Koopman & A. Veen (2002). Bos en Lommer. Deelname aan Capabel en de cognitieve ontwikkeling van jongeren. Evaluatieonderzoek Capabel. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Veen, I. van der, P. Koopman & A. Veen (2002). Dynamiek in Bos en Lommer. De gevolgen van verhuizingen voor project Capabel. Evaluatie onderzoek Capabel. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Veen, A., I. van der Veen, P. & Koopman (2003). Bos en Lommer. Onderzoeksrapportage over de periode 1991-2001. Amsterdam: SCOKohnstamm Instituut. Veen, A., I. van der Veen, & P. Koopman (2003). Wie doen mee aan Capabel? Onderzoek naar de kenmerken van niet-deelnemers aan de activiteiten van Capabel in Bos en Lommer. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Veen, I. van der, A. Veen & m.m.v. P. Koopman (2004). Opstap in Bos en Lommer. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
50