Boringen naar schaliegas op land
De juridische mogelijkheden van gemeenten, provincies en waterschappen
Uitgegeven t.b.v. studiemiddag Schaliegas 3 juni 2013 16 mei 2013 mr. drs. Jacqueline Mineur
1
Inhoudsopgave 1. Inleiding en leeswijzer.......................................................................................................3 1.1. Schaliegasboringen in beeld gebracht.................................................................4 2. Samenvatting.....................................................................................................................6 3. Aanbevelingen...................................................................................................................8 4. Rechten van grondeigenaren (privaatrecht)......................................................................9 4.1. Wie is eigenaar van de ondergrond en de daarin aangetroffen delfstoffen? .....9 4.2. Kunnen grondeigenaren de winning van delfstoffen weigeren? .......................10 4.3. Welke schadevergoedingsregelingen zijn er voor grondeigenaren? ................10 5. Rechten van belanghebbende bestuursorganen (bestuursrecht)..................................11 5.1. Welke bestuursrechtelijke besluiten zijn (onder meer) vereist? ....................11 5.1.1. Vergunningen Mijnbouwwet....................................................................15 5.1.2. Omgevingsvergunning (Wabo) ...............................................................19 5.1.3. Vergunningen voor water........................................................................22 5.2. Hoe kunt u invloed uitoefenen op de benodigde besluiten ?...........................25 5.2.1. Inleiding...................................................................................................25 5.2.2. Verklaring van geen bedenkingen ..........................................................25 5.2.3. Adviesrecht..............................................................................................26 5.2.4. Zienswijzen, bezwaar, beroep en hoger beroep.....................................26 6. Specifieke rechten van bestuursorganen (bestuursrecht)................................................29 6.1. Welke mogelijkheden biedt het ruimtelijk bestuursrecht ? ...............................29 6.1.1. Bevoegdheden gemeente ......................................................................29 6.1.2. Bevoegdheden provincie........................................................................30 6.1.3. Bevoegdheden rijk...................................................................................31 6.2. Bevoegdheden op grond van de Wet milieubeheer..........................................33 6.3. Bevoegdheden op grond van de waterregelgeving .........................................33 7. Gebruikte bronnen..........................................................................................................35 8. Bijlage: wet- en regelgeving ........................................................................................36 8.1. Algemene wet bestuursrecht .............................................................................36 8.2. Besluit omgevingsrecht.......................................................................................36 8.3. Burgerlijk wetboek, boek 5.................................................................................36 8.4. Crisis- en herstelwet ...........................................................................................37 8.5. Mijnbouwwet.......................................................................................................37 8.6. Mijnbouwbesluit..................................................................................................42 8.7. Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten.....42 8.8. Waterwet.............................................................................................................43 8.9. Waterbesluit........................................................................................................44 8.10. Wet bodembescherming..................................................................................44 8.11. Wet ruimtelijke ordening...................................................................................45 8.12. Wet milieubeheer..............................................................................................46
2
1. Inleiding en leeswijzer Het stuk dat voor u ligt is in eerste instantie bedoeld als praktische achtergrondinformatie voor bestuurders en medewerkers van gemeenten, provincies en waterschappen, die te maken krijgen met proef- of meer permanente boringen naar schaliegas in hun gebied. Maar ook andere geïnteresseerden, zoals grondeigenaren, omwonenden, maatschappelijke organisaties, kunnen met dit overzicht hun voordeel doen. Enige kennis van het bestuursrecht is daarbij echter wel vereist. Schaliegasboringen kunnen leiden tot gevaar, schade en hinder voor de bewoners en gebruikers van een gebied. Daarom zijn de mogelijkheden geïnventariseerd, die decentrale overheden hebben om gevaar, schade en hinder te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, dan wel om het boren geheel te voorkomen. Er zijn verschillende manieren om invloed uit te oefenen, zowel als eigenaar van de grond, als belanghebbende gebruiker van het gebied en als bestuursorgaan. In dit document vindt u daarvan een uitwerking. Dit is gebeurd aan de hand van een overzicht van de regelgeving over het boren naar en winnen van schaliegas op land en in oppervlaktewater, voor zover in dit kader relevant. Na de Inleiding en leeswijzer, Samenvatting en Aanbevelingen volgt Hoofdstuk 4, dat handelt over de rechten en plichten van eigenaren van terreinen waar mijnbouw wordt gepleegd (privaatrecht). Het vijfde hoofdstuk gaat in op de vergunningen en andere toestemmingen die nodig zijn voor het boren, en op de invloed die decentrale overheden daarop kunnen uitoefenen, via het bestuursrecht. Ook eventuele invloed van de Crisis- en herstelwet komt daarbij aan de orde. Hoofdstuk 6 behandelt de regelgevende bevoegdheden van bestuursorganen op grond van de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer en de Waterwet. Bij dit document behoort nog een handleiding, met praktische tips. Daaraan wordt nog gewerkt. Tijdens de studiedag op 3 juni 2013 over schaliegas wordt deze ter plekke en via de website van de Vereniging Milieudefensie (milieudefensie.nl) verspreid. Gezien de grote hoeveelheid toepasselijke wetten en regels en de beperkte beschikbare tijd zijn onder meer boringen in zee en in oppervlaktewater buiten beschouwing gelaten, net als de Gaswet en regelgeving over buisleidingen. Veel uitvoeringsbesluiten en -regelingen zijn summier of niet besproken. Meer informatie over de toepasselijke regelgeving is te vinden in de bronnen, die genoemd zijn in Hoofdstuk 7. Helaas kon ook aan jurisprudentie niet of nauwelijks aandacht worden besteed. De wetsartikelen waarnaar verwezen is, zijn voor uw gemak opgenomen in Hoofdstuk 8. Voor de actuele en volledige versie van de wetten kijkt u op www.wetten.nl. Met dank aan mr. K. van den Berg (Höcker Advocaten) voor zijn nuttige kritiek en suggesties. Disclaimer Hoewel deze tekst met de uiterste zorg is opgesteld, is het mogelijk dat de gegeven informatie niet geheel correct of volledig is. De opsteller is niet aansprakelijk voor schade die ontstaat als gevolg van fouten in dit document.
3
1.1. Schaliegasboringen in beeld gebracht
Bron: Powerhouse.nl
4
2. Samenvatting Het boren naar schaliegas leidt mogelijk tot overlast, schade of veiligheidsrisico's voor omwonenden en overige gebruikers van het boorgebied, bijvoorbeeld door aardbevingen, waterverontreiniging, aantasting van het landschap, geluidhinder, verkeershinder of uitstoot van methaangas. Gemeenten, provincies en waterschappen kunnen er om die reden belang bij hebben om invloed uit te oefenen op de plannen en besluiten die boringen mogelijk maken. Zij komen in verschillende hoedanigheden in aanraking met de boringen: • • •
als grondeigenaar, als belanghebbende en als regelgevend en besluitvormend bestuursorgaan.
Elke rol brengt afzonderlijke beïnvloedingsmogelijkheden met zich mee. Deze kunnen los van elkaar of gecombineerd worden ingezet. In volgorde van toenemende importantie zijn de rollen hieronder beschreven. Grondeigenaar Een bestuursorgaan dat als grondeigenaar te maken krijgt met schaliegasboringen, moet de daarmee gepaard gaande werkzaamheden en bouwwerken op haar terrein gedogen. Wel heeft zij recht op schadevergoeding. De exploitant van de schaliegasmijn moet bovendien zoveel mogelijk rekening houden met het gewenste gebruik van de grond door de eigenaar. Belanghebbende Als belanghebbende partij kunnen bestuursorganen op verschillende manieren invloed uitoefenen op de inhoud van plannen en besluiten van andere bestuursorganen, die nodig zijn om boringen te kunnen uitvoeren. Denk daarbij aan de omgevingsvergunning, de mijnbouwvergunning en het bestemmings- of inpassingsplan. De belangrijkste besluiten en plannen zijn in dit document beschreven.
•
In bepaalde gevallen zijn bestuursorganen als wettelijk adviseur betrokken of wordt hen om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) gevraagd.
•
Daarnaast hebben zij net als burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven natuurlijk de mogelijkheid om gebruik te maken van inspraaken rechtsbeschermingsmogelijkheden. Bij deze laatste vorm van beïnvloeding gelden wel enkele belangrijke beperkingen in verband met het belanghebbendecriterium, namelijk betreffende de ontvankelijkheid, het relativiteitsvereiste en de bevoegdheid van de rechter om fouten in besluiten te passeren. Daarnaast is uiteraard ook het toetsingskader een beperkende factor.
Regelgevend en besluitvormend orgaan Tenslotte hebben gemeente, provincie en waterschap regelgevende en besluitvormende bevoegdheden, voor zover het aan hen toegekende verantwoordelijkheden. betreft. Door middel van vergunningverlening bijvoorbeeld kunnen de bevoegde gezagen binnen het beschikbare toetsingskader aanvragen beoordelen en voorschriften verbinden aan een vergunning.
6
Toetsingskader Bij de hierboven genoemde manieren om invloed uit te oefenen op de inhoud van besluiten en plannen is steeds het toetsingskader van belang. Zowel bij vergunningverlening, advisering, de afgifte van een vvgb als bij bezwaar- en beroepsprocedures is voor het bestuursorgaan niet alleen de nationale wet- en regelgeving, met eventueel achterliggende Europese richtlijnen op de achtergrond kaderstellend, maar ook het eigen beleid en de eigen regels. Het is belangrijk om zich te realiseren dat gemeente, provincie en waterschap het toetsingskader dus voor een deel zelf bepalen. De provinciale milieu- of ruimtelijke verordening, de waterschapskeur, het bestemmings- of inpassingsplan, maar ook eigen beleidsdocumenten kunnen worden ingezet om gebieden of belangen te beschermen. Beleidsstukken zijn uiteraard alleen voor het betreffende orgaan in principe bindend, maar met regelgeving moeten alle bevoegde gezagen rekening houden. De vrijheid om van deze middelen gebruik te maken wordt echter beperkt als de Minister van Economische Zaken en andere betrokken Ministers besluiten om vanuit het (gestelde) nationale belang bij winning van schaliegas gebruik te maken van hun doorzettingsmacht. Wellicht biedt informeel overleg met en lobby bij de betrokken Ministers in dat geval mogelijkheden, al dan niet via VNG, IPO en UvW.
7
3. Aanbevelingen 1. Screen op zo kort mogelijke termijn uw ruimtelijke plannen, verordeningen en beleid: bieden deze uw belangen voldoende bescherming tegen de risico's die schaliegasboringen kunnen meebrengen? Neem zo nodig beschermende bepalingen op in bestemmingsplannen, verordeningen of keuren. 2. Als u bevoegd gezag bent bij vergunningverlening voor mijnbouwinstallaties houd dan rekening met uw belangen zoals in uw plannen, verordeningen en beleidsstukken zijn verwoord (zie 1). 3. Maak gebruik van uw adviesrecht, uw recht om een verklaring van geen bedenkingen onder voorwaarden te verlenen of te weigeren, en van inspraak- en (zo nodig) rechtsbeschermingsmogelijkheden en betrek daarbij uw plannen, verordeningen en beleidsstukken (zie 1). 4. Indien de Crisis- en herstelwet van toepassing wordt verklaard op schaliegasboringen, richt dan zo spoedig mogelijk een stichting op ter bescherming van uw belangen, die in rechte voor u kan optreden. U kunt daarbij samenwerking zoeken met andere belanghebbende partijen, zoals andere bestuursorganen, bedrijven of bewoners. 5. Houd bewoners en gebruikers van uw gebieden op de hoogte van ontwikkelingen, relevante plannen en appellabele besluiten, en bied hen financiële of inhoudelijke ondersteuning aan (zie ook 4). 6. Voer overleg met de rijksoverheid via VNG, IPO en UvW over de bescherming van uw belangen. 7. Maak gebruik van uw rechten als grondeigenaar.
8
4. Rechten van grondeigenaren (privaatrecht) Schaliegas is diep onder de grond te vinden. Een boorinstallatie staat niet noodzakelijkerwijs op het terrein waar zich het schaliegas onder bevindt. Er zijn lange verticale en horizontale boorleidingen in de bodem nodig, vanaf een boorlocatie (zie de illustratie op p. 4). Welke rechten en plichten hebben de eigenaren van de terreinen waaronder of waar vanaf geboord wordt? U treft hieronder een overzicht.
4.1. Wie is eigenaar van de ondergrond en de daarin aangetroffen delfstoffen? Wie in Nederland eigenaar is van een stuk grond, plukt daar de vruchten van, en heeft ook de zorg, bijvoorbeeld voor de bescherming van de bodem op dat perceel. Maar hij of zij is daarmee nog geen eigenaar van alle delfstoffen die zich daarin bevinden. Van belang is hoe diep deze delfstoffen zich bevinden. De grens ligt bij 100 m diepte. Wat zich tussen aardoppervlak en de 100 m-grens bevindt valt - in principe - onder het eigendom van de grondeigenaar. Eigendom In het Burgerlijk Wetboek (BW boek 5, art. 20) is bepaald dat wie eigenaar is van de bovengrond, ook eigenaar is van de aardlagen daaronder, tenzij bij wet iets anders is geregeld. De staat is op grond van de Mijnbouwwet (Mbw art. 3) eigenaar van de delfstoffen, die zich in de ondergrond bevinden op meer dan 100 m diepte. De staat wordt vertegenwoordigd door de Minister van EZ1. Na de winning gaat de eigendom over naar degene die beschikt over de winningsvergunning (de exploitant van de mijn). Deze vergunning wordt verleend door de Minister van EZ. Delfstoffen die zich bevinden tussen de aardoppervlakte en 100 m diepte zijn zoals gezegd eigendom van de grondeigenaar. Schaliegas is echter in deze aardlaag niet te vinden: daarvoor moet veel dieper worden geboord (ca 3 km diepte). Verder is wettelijk bepaald dat ondergrondse transportleidingen (bijvoorbeeld voor water of gas), geen eigendom zijn van de grondeigenaar, maar van degene die verantwoordelijk is voor de aanleg van de leiding (BW art. 5:20, tweede lid). Dat kan bijvoorbeeld de Staat zijn of de exploitant van de mijnbouwinrichting. Gebruik De eigenaar mag de grond en aardlagen gebruiken (BW art. 5:21), voor zover daar geen regels aan in de weg staan. Het gebruik is ook aan anderen toegestaan als dat zo diep in de aarde plaatsvindt, dat de eigenaar daar geen belang mee kan hebben. Uit de Mijnbouwwet blijkt dat er in ieder geval voor wat betreft mijnbouw een grens ligt op 100 m beneden het aardoppervlak. Bestuursorganen kunnen beperkende regels vaststellen over het gebruik van de grond. 1 In de Mijnbouwwet staat nog de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie genoemd.
9
Gemeenten, provincies en rijk kunnen bijvoorbeeld via ruimtelijke ordeningsinstrumenten een bestemming toekennen aan de ondergrond, zoals "Parkeergarage". Ook milieuregels kunnen de mogelijkheden inperken, net als de keur van een waterschap. In Hoofdstuk 6 is dit verder uitgewerkt.
4.2. Kunnen grondeigenaren de winning van delfstoffen weigeren? De eigenaar van een terrein moet opsporing en winning van delfstoffen gedogen, zowel van de bovengrond (Belemmeringenwet Privaatrecht) als de diepe ondergrond vanaf 100 m diepte (art. 4 en 5 Mijnbouwwet, hierna Mbw). De eigenaar heeft wel recht op een vergoeding van de schade. De eigenaar moet gedogen dat er diep onder zijn grond wordt geboord, maar ook dat wegen of werken ten dienste van dat boren worden aangelegd. Wel is dan de Belemmeringenwet Privaatrecht van toepassing, waarin onder meer is bepaald dat schadevergoeding moet worden toegekend. Daarin staat ook dat "niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is." Maar als het belang van het werk groot genoeg is, kan dat leiden tot grote ingrepen in het terrein. Het is strafbaar gesteld om zich tegen dergelijke activiteiten te verzetten (art. 133 Mbw).
4.3. Welke schadevergoedingsregelingen zijn er voor grondeigenaren? Als een grondeigenaar schade lijdt als gevolg van boringen naar schaliegas en de daarmee samenhangende activiteiten zijn er meerdere mogelijkheden om die schade te verhalen. • • • • •
via de schaderegeling uit de Mbw (art. 4); via de planschadeprocedure (afdeling 6.1 Wro): er moet dan sprake zijn van inkomstenderving (bijvoorbeeld verminderd toerisme oid.) of waardevermindering van onroerend goed als gevolg van een ruimtelijk plan of besluit; via een algemene schadeprocedure als er sprake is van onevenredig nadeel, bijvoorbeeld op grond van artikel 3.4 Awb, als overige schaderegelingen hier niet in voorzien. Dat is hier waarschijnlijk niet het geval; via het privaatrecht op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht; via het privaatrecht op basis van onrechtmatige daad (6:162 e.v. BW).
10
5. Rechten van belanghebbende bestuursorganen (bestuursrecht) In dit hoofdstuk leest u welke vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen, instemmingen en andere toestemmingen van bestuursorganen de exploitant onder meer nodig heeft, voordat hij een boorlocatie in gebruik kan nemen. Het is van de omstandigheden afhankelijk welke combinatie van besluiten voorgeschreven is. De opsomming geeft de grote lijnen weer, is niet uitputtend bedoeld en is afgestemd op het thema van dit document. Daarna zijn de mogelijkheden beschreven waarop de betrokken gemeenten, provincies en waterschappen invloed kunnen uitoefenen op de inhoud van de genoemde besluiten, door middel van advies, een verklaring van geen bedenkingen, zienswijzen, bezwaar, beroep en hoger beroep. De benodigde besluiten zijn uitwerkingen van wet- en regelgeving, visies, plannen en beleid van overheden. Een deel daarvan wordt vastgesteld door gemeenten, provincies en waterschappen. Ook dit is dus een manier om de richting te bepalen. Hierop wordt in Hoofdstuk 6 ingegaan.
5.1. Welke bestuursrechtelijke besluiten zijn (onder meer) vereist? Het schema hieronder geeft een kort overzicht van de benodigde bestuursrechtelijke besluiten. Per geval bepalen de voorgenomen activiteiten en de omstandigheden welke vergunningen zijn vereist, en welke procedure wordt gevolgd. Raadpleeg de toepasselijke regelgeving voor een compleet beeld. Deze opsomming is niet uitputtend bedoeld: zij is afgestemd op het thema van dit document. Booractiviteiten in zee zijn bijvoorbeeld buiten beschouwing gelaten, net als activiteiten die plaatsvinden in bijzondere gebieden, zoals stiltegebieden, of activiteiten met betrekking tot buisleidingen. Daarvoor kunnen nog andere vergunningen zijn voorgeschreven. Onder het schema vindt u een uitgewerkte toelichting.
11
Wet resp. besluit
Bevoegd gezag
Beïnvloedingsmogelijkheden
Mijnbouwwet (Mbw) en Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) •
Opsporingsvergunning (voor proefboren), Minister van EZ art. 6, eerste lid a Mbw
•
Winningsvergunning (voor permanente boorlocaties), art. 6, eerste lid b Mbw
Bezwaar, beroep en hoger beroep mogelijk. Bij gecoördineerde procedure van nationaal belang zienswijzen en beroep, hoger beroep (141a Mbw en 3.35, lid 4 Wro) Provincie is adviseur (art. 16 Mbw)
•
Mijnbouwmilieuvergunning, art 40 Mbw
•
Instemming winningsplan, art. 34 Mbw
•
Melding mobiele installaties, art. 4 Barmm Minister van EZ
•
Instemming werkprogramma, 74 Mbw
Wet algemene (Wabo)
bepalingen
Minister van EZ
Staatstoezicht op de Mijnen
Zienswijzen en beroep bij Raad van State. Geen bezwaar of beroep, wel verzoek om handhaving mogelijk indien wel vergunningplichtig. Geen inspraak mogelijk.
omgevingsrecht
Omgevingsvergunning voor (o.a.) Gemeente, • aantasting van archeologische waarden of tenzij Minister EZ monumenten • het bouwen van boortorens en andere bouwwerken • oprichten van een mijnbouwinstallatie • het aanleggen van wegen en leidingen • het kappen van bomen e.d. • gebruik in strijd met het bestemmingsplan • lozen op riolering • handelingen in strijd met Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet • handelingen in strijd met provinciale of gemeentelijke verordening
Zienswijzen/bezwaar, beroep, hoger beroep. (procedure is afhankelijk van onderdelen vergunningaanvraag en fasering). Bij gecoördineerde procedure van nationaal belang zienswijzen en beroep, hoger beroep (141a Mbw, 3.35, lid 4 Wro). Advies van betrokken bestuursorgaan (art. 2.26 lid 3 Wabo) Verklaring van geen bedenkingen bestuursorgaan bestemmingsplan, vergunning Nb-wet, ontheffing Ff-wet)
(afwijking
Wet resp. besluit
Bevoegd gezag
Beïnvloedingsmogelijkheden
Meldingsplichtige activiteiten Wabo
Idem
Geen bezwaar of beroep, wel verzoek om handhaving mogelijk indien wel vergunningplichtig.
Vergunningsvrije activiteiten Wabo
Idem
Idem
Wet resp. besluit
Handeling
Bevoegd gezag
Beïnvloedingsmogelijkheden
Waterwet c.a. Vanaf mijnbouwwerk (inrichting)
In principe lozen via Minister of gemeente afvalverwerkende inrichting of vuilwaterriool (Barmm, art. 32)
Verzoek om handhaving indien niet nageleefd
In oppervlaktewater Minister of waterschap lozen (Ww, art. 6.2, 6.5), waterschapskeur)
Vergunning of zienswijzen, beroep
Lozen via werk op Waterschap zuiveringsinstallatie (Ww, art. 6.2)
Idem
Grondwater Gedeputeerde onttrekken/infiltreren in waterschap bodem (Ww, art. 6.4, 6.5, Wb 6.11, Infiltratiebesluit bodem, Grondwaterverordening)
Vanaf mobiele installatie
vrijstelling:
staten
of Vergunning: zienswijzen, beroep Melding : geen rechtsbescherming
Water infiltreren in Minister, waterschap watersysteem (Wb, art. 6.11, gedeputeerde staten Waterschapskeur)
of Melding : geen rechtsbescherming
Lozen in bodem of afval- Minister of waterschap watervoorziening (Wabo, art. 2.1, Ab, art. 2.2 lid 1, 3)
Verboden tenzij maatwerkvoorschrift in vergunning: zienswijzen, beroep.
Riolering (Barmm art. 32)
Verzoek om handhaving indien niet nageleefd
Afvalverwerkende (Barmm art. 32)
Gemeente of Minister
inrichting Gemeente of Minister
Idem
5.1.1. Vergunningen Mijnbouwwet Inleiding In de Mijnbouwwet (Mbw), het Mijnbouwbesluit (Mbb) en bepalingen opgenomen over onder meer opsporingsmijnbouwmilieuvergunning, en de winningsplannen. Maar ook Technische commissie bodembeweging en het Staatstoezicht naast de meer technische toetsingskaders.
de Mijnbouwregeling (Mbr) zijn en winningsvergunningen, de de instelling van de Mijnraad, de op de mijnen is hierin geregeld,
Zo is in het Mbb en de Mbr onder andere geregeld hoe boorgaten en putten aangelegd moeten worden, hoe chemicaliën bij mijnbouwinstallaties gebruikt, geloosd en geregistreerd moeten worden worden en welke eisen aan pijpleidingen worden gesteld. Speciale milieubeschermende voorschriften zijn verder opgenomen in het Besluit algemene maatregelen mijnbouw milieubeheer (Barmm) en de bijbehorende Regeling (Rarmm). In de Bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage is bepaald onder welke omstandigheden een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld (zie ook par. 5.1.2, onder Milieueffectrapportage). Vroeger werden opsporings- en winnings- en mijnbouwmilieuvergunningen concessies genoemd. Dat waren privaatrechtelijke toestemmingen van de rijksoverheid, verstrekt ten behoeve van het algemeen belang. Door de Mbw zijn de concessies hun privaatrechtelijke karakter kwijt geraakt. Als gevolg daarvan zijn de bestuursrechtelijke inspraak- en rechtsbeschermingsprocedures van toepassing geworden, wat hun democratisch karakter ten goede komt (zie b.v. het overgangsrecht in art. 148 lid 5 Mbw). Vergunningen Op grond van de Mbw zijn de volgende vergunningen vereist voor het winnen van schaliegas. 1. 2. 3. 4. 5.
Opsporingsvergunning (voor proefboren) Winningsvergunning (voor permanente boorlocaties) Mijnbouwmilieuvergunning en -melding mobiele installaties Instemming met een winningsplan Instemming werkprogramma
ad 1. Opsporingsvergunning Een opsporingsvergunning van de Minister van EZ is nodig om onderzoek te doen "naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat" (art. 1, art. 6, eerste lid a Mbw). Er zijn op het moment verschillende aanvragen om opsporingsvergunning voor schaliegas ingediend bij het Ministerie van EZ. Maar vanwege de maatschappelijke onrust heeft de Minister besloten om nog geen beslissing te nemen over de aanvragen, omdat hij de resultaten wil afwachten van een onderzoek naar de veiligheidsaspecten en milieu-effecten van schaliegaswinning. De resultaten van het onderzoek zullen waarschijnlijk 1 juli 2013 beschikbaar zijn. De opsporingsvergunning wordt verleend als er geen andere opsporingsvergunningen of opslagvergunningen gelden voor hetzelfde gebied en dezelfde delfstoffen (art. 7 Mbw). Dit vergunningensysteem heeft dus een coördinerende functie. Daarnaast gelden toetsingscriteria m.b.t. onder andere de technische en financiële mogelijkheden
15
van de vergunningaanvrager (artikel 9 Mbw). Zo kan de Minister beoordelen of deze deskundig is en garant kan staan voor het vergoeden van eventuele schade. De Mijnraad en de Technische commissie bodembeweging kunnen de Minister hierbij adviseren (art. 105, 114 Mbw). Ook de betrokken provincie wordt geraadpleegd (art. 16 Mbw).2 In hoofdstuk 4 van de wet, getiteld "De zorg voor een goede uitvoering van de activiteiten", zijn verplichtingen opgenomen voor de vergunninghouder, gericht op voorkomen van schade en het eventueel herstellen of compenseren daarvan. Zo kan de Minister ook eisen dat de vergunninghouder financiële zekerheid stelt voor het geval er schade ontstaat. De vergunninghouder heeft daarnaast een zorgplicht, zoals verwoord in artikel 33. Bij niet naleving van de wet, de ministeriële regeling of de vergunningvoorschriften kan de vergunning worden ingetrokken (art. 21). Bij deze vergunning is na bezwaar beroep bij de sector Bestuursrecht van de Rechtbank mogelijk, waarna eventueel nog hoger beroep kan worden ingediend bij de Raad van State. ad 2. Winningsvergunning Voor het gebruik van min of meer permanente boorlocaties is een winningsvergunning verplicht (art. 6, eerste lid b Mbw). Deze wordt ook verleend door de Minister van EZ, met eventueel advies van de Mijnraad en de Technische commissie bodembeweging (art. 105, 114 Mbw). Het eerder bij de opsporingsvergunning gevraagde advies van de provincie wordt in de praktijk bij de beoordeling van de winningsvergunning betrokken.3 Wie een opsporingsvergunning heeft ontvangen, krijgt in principe ook een winningsvergunning (art. 10 Mbw). Onder winning wordt verstaan "het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond anders dan in de vorm van monsters of formatiebeproevingen" (art. 1 Mbw). Ook een winningsvergunning wordt alleen verleend als er niet al andere opsporings- of opslagvergunningen zijn verleend voor dat gebied. Maar daarnaast beoordeelt de Minister van EZ of de delfstoffen wel economisch winbaar zijn binnen dat gebied, de aanvrager voldoende technische of financiële mogelijkheden heeft, en of hij op een efficiënte of maatschappelijk verantwoorde manier zal boren, kort samengevat (art. 8. 9 Mbw). Verder gelden net als voor de opsporingsvergunning de bepalingen uit Hoofdstuk 4, De zorg voor een goede uitvoering van de activiteiten. Bij deze vergunning is na bezwaar eerst beroep bij de sector Bestuursrecht van de Rechtbank mogelijk, waarna eventueel nog hoger beroep kan worden ingediend bij de Raad van State (reguliere procedure). Echter, als de Minister de winningsvergunning zelf verleent of als coördinerend orgaan optreedt (zie Bijzondere bevoegdheden minister EZ, aan het eind van deze paragraaf), dan is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van toepassing (par. 3.4 Awb).
2 Provincie en gemeente worden als adviseurs overigens ook betrokken in het kader van de te verlenen
omgevingsvergunning (art. 2.26 Wabo), maar het advies van de gemeente over een opsporingsvergunning of winningsvergunning in het kader van de Mbw wordt niet gevraagd. 3 Studiemiddag bij de provincie Flevoland op 14 februari 2013, zie http://www.flevoland.nl/wat-doenwe/ruimte-en-water/beleid/duurzaam-gebruik-van-de-f/Terugblik_netwerkmiddag_ruimte_voor _ondergrond.pdf
16
ad 3. Mijnbouwmilieuvergunning en -melding mobiele installaties De mijnbouwmilieuvergunning (art. 40 Mbw) bevat milieuvoorschriften. Deze zijn opgenomen in het Barmm, de Rarmm en het Activiteitenbesluit (Ab, zie ook art. 40, lid 12 Mbw, art. 8.40, lid 1 Wm). Deze regels moeten er toe leiden dat de exploitant geen gevaar, schade of hinder veroorzaakt. Tegen een ontwerp-mijnbouwmilieuvergunning kan een zienswijze worden ingediend. Een beroepschrift wordt behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (art. 40 Mbw). De mijnbouw(milieu)vergunning is vereist bij onder meer tijdelijke boringen en in twee bijzondere situaties (zie voor de gedetailleerde regeling art. 40 Mbw, artikel 5, lid 2 a en b Barmm): • •
als de mijnbouw plaatsvindt in bepaalde gevoelige gebieden, zoals beschermde natuurgebieden of de EHS, of als er een beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) binnen korte afstand van de boorlocatie ligt (groot explosie- en/of brandgevaar).
Er is geen mijnbouwvergunning vereist:
•
als er voor het oprichten van een (permanente) mijnbouwinstallatie al een omgevings(milieu)vergunning nodig is, op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, zie par. 5.1.2). De milieuvoorschriften van het Barmm en het Ab zijn dan van toepassing, via de Wabo.
•
als geboord wordt met mobiele boorinstallaties (art. 1, 4 Barmm). Deze activiteit is niet vergunning-, maar meldingsplichtig (tenzij geboord wordt in gevoelige gebieden of het Bevi van toepassing is, zoals hierboven aangegeven).
Mobiele installaties De exploitant moet het werken met mobiele installaties vier weken van te voren melden en zich houden aan de algemene milieuvoorschriften die in hoofdstuk 3 of 4 van het Barmm zijn opgenomen, overigens ook als dat binnen een mijnbouwinrichting plaatsvindt. De meldingen worden bekendgemaakt in de Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws- of huis-aanhuisbladen. Ze worden ook gestuurd aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente (art. 7 Barmm). Er is geen bezwaar of beroep mogelijk tegen de acceptatie van een melding. Wel kan bij de minister verzocht worden om handhaving, als vast komt te staan dat er geen sprake is van meldings- maar van vergunningsplicht. 4. Instemming met een winningsplan De exploitant die vergunning heeft voor het winnen van delfstoffen moet een winningsplan opstellen, waarin o.a. is aangegeven op welke manier gemijnd gaat worden, wat de kosten zijn, welke hoeveelheden worden gewonnen en wat de mogelijke gevolgen zijn voor aardbewegingen (art. 34, 35 Mbw). De Minister moet het winningsplan beoordelen en kan goedkeuring verlenen. Hij wint advies in van de Technische commissie bodembeweging, en desgewenst van de Mijnraad. Tegen een ontwerp-besluit tot instemming met een winningsplan kunnen zienswijzen worden ingediend. Beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
17
5. Werkprogramma boren Voor de aanleg van een boorgat moet de exploitant een werkprogramma overleggen aan het Staatstoezicht op de Mijnen (art. 74 e.v. Mbb). De acceptatie van dit werkprogramma is niet aan een procedure gebonden waarbij inspraak of rechtsbescherming mogelijk is. Het is bedoeld om toezicht uit te kunnen oefenen op de activiteiten. Bijzondere bevoegdheden Minister EZ Voor enkele situaties kan de Minister de vergunningprocedure meer in eigen hand houden en combineren met andere besluiten (art. 141a-141c Mbw, art. 3.35, eerste lid aanhef en onderdeel c Wro, zie ook par. 6.1.3). De Minister kan dat alleen doen als "de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid" dat wenselijk maakt, bij: • opsporing en winning in of onder een beschermd natuurgebied (art. 10, 10a Nb-wet) en • aanleg van bij het mijnbouwwerk behorende pijpleidingen. In die gevallen kan de Minister besluiten dat: • een Rijksinpassingsplan wordt opgesteld en/of • dat een Rijksomgevingsvergunning wordt verleend in afwijking van het bestemmingsplan • en/of dat de benodigde besluiten gecoördineerd worden verleend. Ook andere besluiten kan de Minister dan naar zich toe trekken, zoals een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. Bij enkele besluiten is de samenwerking met een andere Minister vereist. Ingrijpend is de bevoegheid van de Minister om regelingen van provincie, gemeente of waterschap , “voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd” om dringende redenen buiten toepassing te laten (3.35 Wro, lid 8). De Minister kan zoals gezegd besluiten om alle benodigde besluiten gecoördineerd te behandelen. Dat betekent ook dat voor alle besluiten sprake is van de reguliere procedure met zienswijzemogelijkheden. De zienswijze-, beroep- en hoger beroepsprocedures lopen synchroon. Voor degenen die willen inspreken of die beroep willen instellen, levert dit complexe, omvangrijke besluiten op, die in korte tijd bestudeerd en beoordeeld moeten worden. Er is geen beroep mogelijk tegen besluiten van de Minister over de precieze inrichting van deze procedure bij projecten van nationaal ruimtelijk belang (Awb, Bijlage 2, en artikelen 141a, derde lid, 141b, derde lid, en 141c, tweede en derde lid Mbw). Wel kan uiteraard beroep worden ingesteld tegen de inhoudelijke besluiten, waaronder ook de beslissing om regelingen van decentrale overheden buiten toepassing te laten, gezien het nationale belang.
18
5.1.2. Omgevingsvergunning (Wabo) Voor allerlei - al dan niet tijdelijke - activiteiten die te maken hebben met de bouw en in gebruikname van een winningslocatie kan een (integrale) omgevingsvergunning vereist zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, artikel 2.1, 2.2): • • • • • • • • • • • • •
oprichten en in werking hebben van een mijnbouwinstallatie, tenzij het om (meldingsplichtige) mobiele installaties of tijdelijke inrichtingen gaat (art. 40 Mbw, art. 4, 5 Barmm) bouwen van gebouwen en bouwwerken (tenzij vergunningsvrij) gebruik van de grond in afwijking van het bestemmingsplan aanleggen van wegen aanleggen van een inrit aanleggen van buizen, kabels en leidingen, lozen op de riolering vanuit de installatie kappen van bomen aantasten van een beschermd monument of archeologisch erfgoed aantasten van beschermde flora en fauna (in aangehaakte afzonderlijke toestemming) aantasten van een beschermd natuurgebied (idem) handelingen in strijd met een provinciale of gemeentelijke verordening etc.
Voor sommige activiteiten, die deel uit kunnen maken van een mijnbouwactiviteit, is geen omgevingsvergunning vereist. Bijvoorbeeld voor het bouwen van een hekwerk (tot 2 m hoogte) op de grens van het perceel, maar ook allerlei met name genoemde bouwwerken die bij mijnbouw gebruikelijk zijn (Bor, Bijlage II, artikel 2, lid 20). Tijdelijk of permanent? Uit een recente uitspraak over een proefboring in Boxtel is gebleken (Rechtbank 'sHertogenbosch, 25 oktober 2011, LJN BU1387) dat de tijdelijke bouwwerken, in afwijking van het bestemmingsplan, die voor opsporingsvergunningen nodig zijn, niet als tijdelijk worden aangemerkt. De houder van een opsporingsvergunning heeft in het algemeen ook recht op de winningsvergunning voor dezelfde lokatie, dus de kans dat een tijdelijke boorlocatie permanent wordt is bijzonder groot. Dat betekent dat geen tijdelijke maar een permanente omgevingsvergunning is vereist. Dit stelt hogere eisen aan de belangenafweging bij beoordeling van de vergunning voor zover het de afwijking van het bestemmingsplan betreft.
Boortoren in Pennsylvania
19
Minister EZ of gemeente bevoegd Normaal gesproken is de gemeente het bestuursorgaan dat een omgevingsvergunning voor milieu-activiteiten kan verlenen, maar voor mijnbouwactiviteiten is dat anders geregeld. De Minister van Economische Zaken is bevoegd als het gaat over een "inrichting die in hoofdzaak een mijnbouwwerk is", en "mijnbouwwerken niet zijnde inrichtingen" (art. 3.3, lid 4 Bor, artikel 1, onder n Mbw en art. 2 Mbb). Bij dat laatste kunt u denken aan mobiele boorinstallaties (een inrichting die niet langer dan een half jaar op dezelfde plaats in bedrijf is, is in principe niet vergunningplichtig op grond van de Wabo). In die gevallen kan een Mijnbouwvergunning vereist zijn, in plaats van een omgevingsvergunning voor milieu-activiteiten. De gemeente blijft wel bevoegd gezag om de omgevingsvergunning te beoordelen voor andere activiteiten dan het oprichten en in werking hebben van een inrichting. Bijvoorbeeld voor het bouwen van gebouwen of het aanleggen van wegen, zoals genoemd in de opsomming bovenaan deze paragraaf. Ook bij activiteiten die samenhangen met het opsporen van schaliegas is de gemeente het bevoegd gezag.4 De Minister kan echter besluiten om ook deze (onderdelen van) omgevingsvergunningen zelf te behandelen (zie par. 6.1.3, Bijzondere bevoegdheden Minister EZ). Als hij daarbij wil afwijken van het bestemmingsplan is wel een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist. Maar deze kan eventueel vanwege het nationale belang van de winning worden gepasseerd, bijvoorbeeld door zelf een inpassingsplan vast te stellen dat het bestemmingsplan opzij zet. NB: Uit informatie van het ministerie van EZ blijkt dat de bevoegdheid van de gemeente om te beslissen over onderdelen van de boorinstallatie binnenkort mogelijk wordt aangepast, in het kader van de Omgevingswet (i.o.).5 Procedure In principe wordt bij de verlening van omgevingsvergunningen voor mijnbouwinrichtingen de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd (Wabo, art. 3.10 lid 1, afd. 3.4 Awb). De reguliere procedure is alleen van toepassing (Wabo, art. 3.10 lid 3) bij het veranderen van een mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het opstellen van een MER en die niet leidt tot een ander mijnbouwwerk. Milieu-effectrapportage In de Bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage is bepaald onder welke omstandigheden een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld (zie onderdelen C 8.1, 17,2, D 8.1, 8.2, 17.1, 17.2, 17.3). Er is een m.e.r.-plicht voor de aanleg van grote pijpleidingen en voor winningsvergunningen voor meer dan 500.000 m3 aardgas per dag. Voor proefboringen en winningsvergunningen voor kleinere hoeveelheden aardgas geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Ook bij het opstellen van structuurvisies en bestemmings- of inpassingsplannen, die het verlenen van een m.e.r. (beoordelings)plichtig besluit mogelijk maken, kan een m.e.r. vereist zijn. Provinciale staten zijn bevoegd (art. 7.6 Wm) om in hun provinciale milieuverordening een m.e.r.
4 Dit blijkt niet uit de wet, maar uit informatie van het Ministerie van EZ, zie ook volgende noot. 5 Terugblik netwerkbijeenkomst ‘Ruimte voor ondergrond Flevoland’ 14 februari 2013
"Michiel Mezger van het Ministerie van Economische Zaken gaf uitleg over het vergunningproces voor opsporing en winning van olie- en gas op grond van de Mijnbouwwet. Hij schetste dat de gemeente momenteel op grond van de Omgevingswet een rol heeft bij de vergunningverlening voor alle aspecten van de inrichting die niet de boring zelf betreffen. Men overweegt om de Omgevingswet op dit aan te passen, zodat er slechts een vergunning voor boven- en ondergrondse delen nodig is. De gemeente blijft altijd aan zet voor benodigde wijzigingen van het bestemmingsplan."
20
(beoordelings)plicht vast te stellen voor plannen of besluiten in gebieden die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast. Gemeenten hebben die bevoegdheid niet. In gevallen waar naast een m.e.r.-plicht tevens sprake is van mogelijke aantasting van een beschermd natuurgebied op grond van de Natuurbeschermingswet kan de m.e.r. gecombineerd worden met een passende beoordeling. Toetsingskader Wie gebruik wil maken van rechtsbeschermingsmogelijkheden in het kader van de Wabo wordt daarin beperkt door het toetsingskader, en door de vraag of dat zijn of haar belangen beoogt te beschermen. Om risico's van schaliegasboringen uit te sluiten of te beperken zijn met name de milieubepalingen van belang in het Barmm en het Activiteitenbesluit.
Bron: Boortorens gasopslag Bergermeer, Noord-Hollands Dagblad, 13 januari 2013 (Het gaat hier dus niet om boortorens t.b.v. schaliegas.)
21
5.1.3. Vergunningen voor water Bij het boren naar schaliegas wordt water gebruikt om het gas uit de leisteenlagen te krijgen. Water met chemicaliën en zand wordt geïnfiltreerd in de diepe bodemlagen, dat vervolgens vervuild weer naar boven wordt gepompt. Dit water wordt tijdelijk in een bassin in de directe omgeving opgeslagen en vervolgens afgevoerd om te worden gezuiverd. Een deel van het vervuilde water blijft achter in de diepe ondergrond. Voor die activiteiten zijn verschillende vergunningen nodig (tenzij meldingsplichtig), op grond van de Waterwet (Wtw), of de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) en daarop gebaseerde regelingen, zoals het Waterbesluit, het Infiltratiebesluit bodembescherming, de provinciale Grondwaterverordening en de waterschapskeur. In het systeem van het waterrecht is veel gebruik gemaakt van algemene regels, die de vergunningvoorschriften vervangen, zoals het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Infiltratiebesluit bodembescherming en het Besluit lozen buiten inrichtingen. Welke wet of regeling van toepassing is is afhankelijk van de volgende omstandigheden: • van welke plaats wordt geloosd • waarop wordt geloosd: bodem, oppervlaktewater • is sprake van grond- of oppervlaktewater, • wordt water onttrokken, geloosd en/of geïnfiltreerd. U vindt een overzicht in onderstaand schema. Hetzelfde schema staat op p. 14, het is voor uw gemak hier herhaald. In verband met het risico dat het grondwater en de bodem wordt verontreinigd is vooral relevant de regeling over het afvoeren van het verontreinigde bedrijfsafvalwater. Als dit afvalwater afkomstig is van een mobiele boorinstallatie op land, moet het worden afgevoerd via het riool, als de rioolbeheerder daar toestemming voor geeft, of door een bedrijf dat dit water kan verwerken. Gezien de chemicaliën die in het afvalwater voorkomen, is het niet waarschijnlijk dat de rioolbeheerder toestemming verleent voor lozing op het riool. Het moet dan dus worden afgevoerd naar een verwerker (voorgeschreven in het Barmm art. 32). Het lozen van afvalwater uit een mijnbouwinrichting op of in de bodem of een voorziening (geen riolering zijnde) is verboden (artikel 2.2, lid 1 en 3 Ab). Het kan alleen worden toegestaan bij maatwerkvoorschrift in een omgevingsvergunning. Maar dan alleen "indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet." Gezien het voorkomen van chemicaliën lijkt het toestaan van lozing in de bodem niet waarschijnlijk. Tegen de opname van zo'n voorschrift in een vergunning is beroep mogelijk. Het afvalwater moet uiteindelijk worden afgevoerd en verwerkt in een afvalverwerkend bedrijf. Procedure vergunningen Voor vergunningen op grond van de Waterwet en daarop gebaseerde regelingen is in principe de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van toepassing (Wtw, art. 6.16, afd. 3.4 Awb). Zienswijzen kunnen door een ieder worden ingediend. Daarna is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Een uitzondering geldt voor lozingen vanuit inrichtingen (categorie A en B) en lozingen buiten inrichtingen. In die gevallen is de reguliere procedure van toepassing, met bezwaar, beroep en hoger beroep (art. 6.1 Wtb).
22
Waar algemene regels gelden, is de vergunningplicht vervangen door een meldingsplicht. In die gevallen is geen rechtsbescherming mogelijk, behalve als u kunt aantonen dat er sprake is van een vergunningplicht. Toetsingskader Wie zienswijzen wil indienen of beroep wil indienen tegen de vergunningen op grond van de Waterwet en aanhangende regelingen wordt daarin beperkt door het geldende toetsingskader (o.m. artikelen 2.1, 6.11, en 6.21 Wtw en uitwerkingsregelingen). Zoals blijkt uit artikel 2.1 is de Waterwet gericht op de volgende doelstellingen: • • • •
voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. andere doelstellingen, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.
Daarnaast is ook de bescherming van de bodem een van de belangen waar de provincie zich op kan beroepen, als het gaat over verontreiniging van de bodem of het grondwater. Uiteraard geldt ook hierbij dat alleen belanghebbenden een beroep kunnen doen op deze wettelijke bescherming.
23
NB De opsomming in onderstaand schema is indicatief en niet uitputtend bedoeld; niet alle uitvoeringsregeling is opgenomen.
Via
Lozen, infiltreren of onttrekken
Bevoegd gezag
Mijnbouwwerk (inrichting)
In principe lozen via afvalverwerkende inrichting of Minister of gemeente vuilwaterriool (Barmm, art. 32)
Verzoek om handhaving indien niet nageleefd
In oppervlaktewater lozen (Ww, art. 6.2, 6.5), waterschapskeur)
Minister of waterschap
Vergunning of vrijstelling: zienswijzen, beroep
Lozen via werk op zuiveringsinstallatie (Ww, art. 6.2)
Waterschap
Idem
Grondwater onttrekken/infiltreren in bodem (Ww, Gedeputeerde art. 6.4, 6.5, Wb 6.11, Infiltratiebesluit bodem, waterschap Grondwaterverordening)
Beïnvloedingsmogelijkheden
staten
of Vergunning: zienswijzen, beroep Melding : geen rechtsbescherming
Water infiltreren in watersysteem (Wb, art. 6.11, Minister, waterschap Waterschapskeur) gedeputeerde staten
of Melding : geen rechtsbescherming
Lozen in bodem of afvalwatervoorziening (Wabo, Minister of waterschap art. 2.1 lid 1 e, Ab, art. 2.2 lid 1, 3) Mobiele installatie Riolering (Barmm art. 32) Afvalverwerkende inrichting (Barmm art. 32)
Verboden tenzij maatwerkvoorschrift in vergunning: zienswijzen, beroep.
Gemeente of Minister
Verzoek om handhaving indien niet nageleefd
Gemeente of Minister
Idem
5.2. Hoe kunt u invloed uitoefenen op de benodigde besluiten ? 5.2.1. Inleiding Gemeenten, waterschappen en provincies hebben als bestuursorgaan een wat andere positie ten opzichte van een besluit van een Minister dan een burger. Zij worden in een eerdere fase bij de besluitvorming betrokken, bijvoorbeeld doordat zij om advies worden gevraagd of worden uitgenodigd voor informeel vooroverleg. Een invloedrijke positie hebben vooral de bestuursorganen die om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) worden gevraagd. Zonder vvgb kan geen omgevingsvergunning worden verleend, in principe, tenzij er sprake is van doorslaggevende nationale belangen. De bestuursorganen kunnen in principe net als andere belanghebbenden ook door middel van inspraak- of rechtsbeschermingsprocedures invloed uitoefenen op de verlening van de vergunningen, of de inhoud daarvan. Echter: indien de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing zou worden verklaard, geldt daarop een uitzondering. Zie ook par. 6.1.3. Wel geldt voor een succesvol bezwaar of beroep de voorwaarde dat de wet of regel waar betrokkenen een beroep op doen, ook hun belangen beoogt te beschermen (art. 6.22 en 8.69a Awb). In het schema op p. 11-12 is (globaal) aangegeven welke mogelijkheden er per vereist besluit zijn. NB Per geval bepalen de activiteiten in de vergunningaanvraag en de gebiedsstatus welke vergunningen zijn vereist, en welke procedure wordt gevolgd. Raadpleeg de toepasselijke regelgeving voor een compleet beeld.
5.2.2. Verklaring van geen bedenkingen Een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad is vereist bij afwijking van een bestemmingsplan/ beheersverordening (art. 6.5 Bor). De gemeenteraad toetst of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Provinciale Staten worden om een vvgb gevraagd bij: • afwijking van een inpassingsplan (art. 6.5 Bor) • afwijking van de ruimtelijke verordening waarin regels worden gesteld om een gebied te beschermen tegen ingrepen (voorbereidingsbesluit); • wijzigingen van voormalige provinciale inrichtingen. Grondslag voor beoordeling vvgb Provincie en gemeente besluiten over een vvgb aan de hand van de voor hen geldende kaders, zoals gemeentelijk en provinciaal beleid en wet- en regelgeving. Het verdient dan ook aanbeveling om eigen beleid en regelgeving te beoordelen op bruikbaarheid bij boringen naar schaliegas en om dit zo nodig aan te vullen.
25
5.2.3. Adviesrecht De gemeente wordt als adviseur betrokken bij de verlening van de omgevingsvergunning voor de mijnbouwactiviteiten (art. 2.26 lid 3 Wabo, art. 6.1 Bor), en als het gaat om welstandsadvies over bouwwerken (art. 6.2 Bor). Ook het bestuur van een veiligheidsregio kan als adviseur optreden (art. 2.26 lid 3 Wabo, art. 6.1 Bor). De provincie wordt in de volgende gevallen om een advies gevraagd (art. 6.3 Bor): • • • • • • •
er is een vergunning vereist op grond van de Natuurbeschermingswet ; de activiteiten vinden plaats in een grondwaterbeschermingsgebied, zoals opgenomen in de provinciale milieuverordening; er is een vergunning vereist voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water (art. 6.16 Wtw); de activiteiten vinden plaats op een geluidsgezoneerd terrein; er is sprake van een monument buiten de bebouwde kom; de gecoördineerde omgevings(milieu)vergunning (art. 2.26 lid 1 Wabo, art. 6.27 lid 4 Wtw) de opsporingsvergunning (art. 16 Mbw)
Het adviesrecht betreffende de opsporingsvergunning houdt niet veel in. De Minister kan de aanvraag namelijk praktisch alleen toetsen aan de technische en financiële competenties van het aanvragende bedrijf. Als het advies van de provincie op andere aspecten betrekking heeft, kan de Minister deze niet bij zijn beslissing mee nemen. Uit informatie van het ministerie blijkt echter dat het advies wel wordt gebruikt bij de verlening van de winningsvergunning. Dan zijn ook de exacte winlocaties bekend. Grondslag van advies Net als bij de verklaring van geen bedenkingen is voor het uitoefenen van het adviesrecht van belang welke beleids- en regelgevende kaders gelden. Het is raadzaam om deze te beoordelen op bruikbaarheid in verband met bescherming tegen de risico's van schaliegasboringen.
5.2.4. Zienswijzen, bezwaar, beroep en hoger beroep Als u wilt bereiken dat de benodigde vergunningen (alsnog) worden geweigerd, of dat toereikende voorschriften aan de vergunningen worden verbonden, kunt u gebruik maken van de beschikbare inspraak- of rechtsbeschermingsmogelijkheden. In het schema op p. 11-12 is aangegeven welke mogelijkheden er zijn per benodigde vergunning. Hieronder volgt een korte beschouwing over de vraag in hoeverre het zin heeft om gebruik te maken van deze mogelijkheden. Elk geval is echter weer anders en moet afzonderlijk worden beoordeeld. Gezien de beschikbare tijd is dit niet volledig uitgewerkt. Een bepalende en beperkende factor bij zienswijzen/bezwaar, beroep en eventueel hoger beroep is het toetsingskader: wat is in de wet of regeling, waarop de vergunning is gebaseerd, bepaald over de weigeringsgronden of de bepalingen over voorschriften, die aan de vergunning kunnen
26
worden verbonden. Ook het eigen beleid van het procederende bestuursorgaan is daarbij van belang. Voor zover het toetsingskader wordt gevormd door eigen beleid en/of regelgeving, is het aan te bevelen om deze te checken op bruikbaarheid. Zie ook hoofdstuk 6. Uit het oogpunt van bescherming van bewoners en gebruikers van een gebied tegen gevaar, schade en hinder is vooral het toetsingskader relevant van de Wabo, de Mijnbouwwet en de Waterwet en de daarop gebaseerde regelgeving, zoals het Barmm. Wie zijn belanghebbenden? Belanghebbende zijn bijvoorbeeld bewoners of gebruikers van een terrein met zicht op een boorlocatie, of die overlast ervaren door de activiteiten, concurrenten van de vergunninghouder, of gemeenten, provincies en waterschappen, die belang hebben bij de verlening van de vergunningen, of de inhoud daarvan. Of men belanghebbende is, is niet alleen relevant in verband met de vraag of men bezwaar kan indienen of beroep of hoger beroep kan instellen, maar ook voor de uitspraak van de rechter. Als de rechter namelijk oordeelt dat iemand geen belang heeft bij een bepaald aspect van de vergunning, kan hij een fout in dat aspect van het besluit passeren (artikel 6:22 Awb). Ook moet de rechter beoordelen of het belang van de betrokkene wel wordt beschermd in de wet of regeling die van toepassing is (8:69a Awb). Is dat niet het geval, dan kan de betrokkene geen beroep doen op die wet of regeling. Welke invloed heeft de Crisis- en herstelwet op de procespositie? Op dit moment valt het (proef)boren naar schaliegas niet onder de werking van de Crisis- en herstelwet (Chw). De wet is gericht op ruimtelijke en infrastructurele werken, die, als activiteit of als categorie, zijn aangewezen in Bijlage I of II. Tot nu toe is - als vergelijkbare activiteit - alleen als duurzaam aangemerkte energiewinning in onderdeel 1 van Bijlage I opgenomen. Aangezien het winnen van schaliegas niet als duurzame energiewinning kan worden beschouwd is het niet waarschijnlijk dat deze activiteit aan onderdeel 1 van Bijlage I wordt toegevoegd. Maar gezien de economische belangen voor de staat is het niet ondenkbaar dat er een nieuwe categorie wordt toegevoegd aan (een van) beide bijlagen, waardoor de Chw van toepassing wordt. Als de Chw van toepassing wordt verklaard op Mijnbouwvergunningen en andere voor boringen vereiste besluiten van de centrale overheid, heeft dat tot belangrijk gevolg dat gemeente, provincie en waterschap geen beroep kunnen instellen tegen die besluiten, die niet tot hen zijn gericht (artikel 1.4 Chw). Uit recente jurisprudentie blijkt echter dat niets zich er tegen verzet dat decentrale overheden participeren in de oprichting van een stichting of andere rechtspersoon, met als doel om namens belanghebbenden in rechte te kunnen optreden tegen besluiten die nadelig zijn voor hen, ook al vallen deze dan onder de werking van de Chw. Daarnaast kan ook de weg via de burgerlijke rechter open staan in dergelijke gevallen. 6
6 Gasopslag Bergermeer, Afd. bestuursrechtspraak Raad van State , 2 mei 2012, 201105967/1/R1, LJN: BW4561
27
Bij van toepassing worden van de Chw gelden verder voor de te volgen procedures andere regels, waardoor onder meer minder lang hoeft te worden gewacht op de uitspraak van de bestuursrechter dan normaal gesproken het geval is (afdeling 2 en eventueel 3 Chw).
28
6. Specifieke rechten van bestuursorganen (bestuursrecht) Aan gemeenten, provincies en waterschappen is bij wet regelgevende bevoegdheid toegekend. Hun plannen en verordeningen vormen het toetsingskader voor eigen plannen en besluiten, maar zijn dat ook voor andere bestuursorganen. Deze bevoegdheid is dan ook bruikbaar om via die weg schaliegasboringen aan beperkingen te binden, met het oog op het voorkomen van overlast, gevaar of schade voor bewoners en gebruikers van het gebied of de belangen die aan het orgaan zijn toevertrouwd. Ook gemeentelijk, provincieel en waterschapsbeleid kan richtinggevend zijn, maar alleen voor eigen besluiten. Het ruimtelijk bestuursrecht biedt voor gemeenten en provincies goede aanknopingspunten om een en ander aktief te reguleren, door middel van bestemmings- en inpassingsplannen en de provinciale ruimtelijke verordening. Als visieinstrument wordt de structuurvisie gebruikt. Voor de provincie is de milieuverordening bruikbaar. Gemeenten kunnen en provincies moeten daarnaast milieubeleidsplannen vaststellen, die betrokken moeten worden bij (eigen) besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en Wet milieubeheer. De APV van gemeenten is niet (of nauwelijks) relevant, omdat de genoemde specifieke wet- en regelgeving al uitputtend voorziet in de regulering van schaliegasboringen. De provincie stelt naast een Grondwaterverordening een regionaal Waterplan op. Voor waterschappen is de keur en het waterbeheersplan een bruikbaar instrument, ter regeling van het operationele waterbeheer, waaronder ook het kwantitatieve grondwaterbeheer (voor zover de provincie niet bevoegd is).
6.1. Welke mogelijkheden biedt het ruimtelijk bestuursrecht ? 6.1.1. Bevoegdheden gemeente In principe zijn gemeenten vrij om hun ruimtelijk beleid naar eigen inzicht in te vullen, zolang dit niet in strijd is met het beleid van andere overheden. Door middel van het gemeentelijke bestemmingsplan en een daarop gebaseerd voorbereidingsbesluit kan de gemeente beperkingen in het gebruik van haar gebied vaststellen. Deze plannen zijn daarom in principe bruikbaar om het boren naar schaliegas of daarmee samenhangende activiteiten aan banden te leggen. Op dit moment staat het Rijksbeleid daar niet aan in de weg. Per gemeente moet worden gecheckt of er andere belemmeringen zijn. In sommige gevallen treedt een provinciaal of nationaal inpassingsplan in de plaats van het bestemmingsplan, als nationale of provinciale belangen dat noodzakelijk maken. Dat is echter de uitzondering op de regel. Voor zover bekend speelt dat op het moment niet in relatie tot schaliegasboringen. Een voorbeeld uit de praktijk: in het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Mill en Sint Hubert is in de algemene gebruiksregels een regeling opgenomen om (proef)boringen naar
29
gas (waaronder schaliegas) te voorkomen: "Artikel 36 Strijdig gebruik Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan: (..) d het (proef)boren naar gas (waaronder schaliegas)." Bestemmingsplannen met bijbehorende voorbereidingsbesluiten zijn zo belangrijk omdat omgevingsvergunningen voor diverse activiteiten daaraan worden getoetst. Dat kan een weigeringsgrond opleveren of leiden tot beperkende voorschriften. Van het bestemmingsplan kan wel worden afgeweken, bijvoorbeeld als de Minister zelf een inpassingsplan vaststelt (zie par. 6.1.3), dat de plaats in neemt van het bestemmingsplan. Hij kan ook een vergunning verlenen in afwijking van een bestemmingsplan, maar alleen met een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad, of met gebruikmaking van zijn doorzettingsmacht (zie par. 5.1.2 en 6.1.3). Het langetermijnbeleid dat de gemeente in een structuurvisie kan vastleggen is minder geschikt voor het vastleggen van beperkingen op boringen naar schaliegas. Het is immers niet juridisch bindend voor andere partijen dan de gemeente, en er kan bovendien gemotiveerd van worden afgeweken. Wel kunnen gemeenten al dan niet via de VNG door middel van bestuurlijk overleg met rijk en/of provincies inzetten op beïnvloeding van de ruimtelijke besluitvorming van rijk en provincies.
6.1.2. Bevoegdheden provincie In het kader van de Mijnbouwwet heeft de provincie slechts beperkte bevoegdheden en mogelijkheden. Zij treedt wel als adviseur op van de minister in het kader van de Mbw (art. 16, zie par. 5.1.1) en heeft recht op een eenmalige afdracht van de vergunninghouder van een winningsvergunning (art. 76). Maar zij heeft verder geen specifieke taken in het kader van de Mwb. 7 Er zijn echter wel andere provinciale ruimtelijke belangen, waardoor de provincie betrokken kan zijn, bijvoorbeeld vanwege haar verantwoordelijkheid voor : • • • •
beschermde natuurgebieden op grond van de Natuurbeschermingswet; luchtkwaliteit, bodemkwaliteit, grondwaterkwaliteit; provinciale wegen, fietspaden, bruggen, routes voor transport van gevaarlijke stoffen; voorkomen en beheersen van grote risico's zoals bedoeld in Wet rampen en zware ongevallen.
Uit die taken kan een ruimtelijk provinciaal belang worden afgeleid bij het winnen van schaliegas. De provincie kan invulling geven aan haar verantwoordelijkheid in deze door middel van: •
•
ruimtelijk beleid en regelgeving: o.m. structuurvisies, inpassingsplannen (met bijbehorende voorbereidingsbesluiten) en de ruimtelijke verordening. Ook kan zij in haar milieuverordening bepalen welke activiteiten zij als m.e.r.-plichtig ziet. Een m.e.r. kan een belangrijke rol spelen in de ruimtelijke besluitvorming. vergunningverlening, toezicht en handhaving op basis van de Grondwaterwet en het
7 Bij de exploitatie van kalksteenmijnen is dit anders, zie artikel 52 Mbw.
30
•
bovengenoemde ruimtelijke beleid en regelgeving; inspraak en rechtsbescherming: als belanghebbende partij bij ruimtelijke plannen en besluiten van andere overheden.
Natuurlijk kan de provincie verder door middel van informeel bestuurlijk overleg met rijk en gemeente invloed proberen uit te oefenen op de besluitvorming (al dan niet via het IPO).
6.1.3. Bevoegdheden rijk Rijksbeleid Provincie en gemeente moeten beide rekening houden met het ruimtelijke Rijksbeleid, dat onder meer is terug te vinden in de Structuurvisie infrastructuur en ruimte (SVIR). Dit is uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Van de SVIR kunnen decentrale overheden eventueel gemotiveerd afwijken, maar dat kan wel leiden tot corrigerende besluiten door de betrokken minister. In de SVIR is beleid vastgesteld ten aanzien van de nationale belangen 3 en 4: •
ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen, verder uitgewerkt in de Rijksstructuurvisie buisleidingen 2015 - 2035. Op p. 35 is daarin het volgende gesteld (zie ook par. 10.3): "De Mijnbouwwet stelt onder meer regels voor het borgen van de veiligheid van productieleidingen. Dit zijn leidingen tussen mijnbouwwerken, dan wel leidingen die stoffen naar een mijnbouwwerk brengen, dan wel daarvan afvoeren. Deze leidingen kunnen vergelijkbare risico’s voor de omgeving hebben als transportleidingen en zijn daarom onder de reikwijdte van het Besluit externe veiligheid buisleidingen gebracht. Het Rijk is bevoegd tot het maken van inpassingsplannen voor onder andere de aanleg en uitbreiding van grote aardgastransportleidingen. De criteria op grond waarvan projecten zich kwalificeren voor toepassing van de Rijkscoordinatieregeling zijn vastgelegd in de Gaswet en de Mijnbouwwet. Voldoet een project hieraan, dan is de Rijkscoordinatieregeling van toepassing. Dit geeft het Rijk de mogelijkheid om de procedures rondom de totstandkoming van projecten van nationaal belang samen te voegen en te versnellen. Deze regeling is bij wet van toepassing verklaard op een aantal grote energieinfrastructuurprojecten, waaronder de aanleg en uitbreiding van hoofdtransportleidingen van Gasunie (HTL-aardgasleidingen), leidingen voor het transport van CO2 en aardgas naar ondergrondse opslag en productieleidingen voor olie en aardgas die door gevoelig gebied lopen. Een dergelijk bestemmingsplan op Rijksniveau voorkomt dat een andere bestemming wordt gegeven aan de grond."
•
efficiënt gebruik van de ondergrond, nog uit te werken in de Structuurvisie Ondergrond.
p. 37, 38 SVIR laat zien dat deze visie belangrijk is voor het beleid over mijnbouw: "In de Rijksstructuurvisie Ondergrond worden de nationale belangen in de ondergrond van het Nederlandse vasteland en de Noordzee benoemd, inclusief de gebruiksmogelijkheden die maar op een beperkt aantal locaties aanwezig zijn. Dit betreft bijvoorbeeld opslag van diverse stoffen waar een vergunning op basis van de Mijnbouwwet voor nodig is, ontgrondingen en grondwaterbescherming. (...) De Rijksstructuurvisie Ondergrond biedt inzicht ten aanzien van regelgeving voor het beleid voor de ondergrond waar andere overheden verantwoordelijk voor zijn.
31
(...) Met het afbouwen van de rijksregie in 2003 is de rol van de markt toegenomen. Het Rijk monitort nog wel de ontwikkelingen en bepaalt op basis hiervan of een ruimtelijke interventie via het instrumentarium van de Wro nodig is."
Op p. 97 van de SVIR staat dat de Mijnbouwwet mogelijk wordt aangepast, als de Structuurvisie Ondergrond daartoe aanleiding geeft. Het Barro bevat bindende regels, ter uitwerking van de SVIR. Maar ten aanzien van de mijnbouw zijn alleen regels opgenomen over het boren in het Waddenzee en Waddengebied (titel 2.5). Op dit moment is er (voor zover bekend) ten aanzien van schaliegasboringen en pijpleidingen die daarmee verbonden zijn geen relevant rijksbeleid van toepassing, buiten het Waddengebied . Coördinatie van besluiten en doorzettingsmacht Het komt geregeld voor dat voor een project meerdere besluiten nodig zijn (zoals een omgevingsvergunning, bestemmingsplan, inpassingsplan, Mijnbouwvergunning, etc.). De betrokken minister(s) kan/kunnen dan besluiten om al deze besluiten in een procedure zoveel mogelijk gecoördineerd te laten lopen (art. 141a-141c Mbw, art. 3.35 Wro). Daarbij heeft de minister de macht om regelingen van gemeente, provincie en waterschap buiten toepassing te laten, als sprake zou zijn van onevenredige belemmering van verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid (art. 3.35 Wro lid 8). Het is hierbij wel de vraag wat onder ruimtelijk beleid moet worden verstaan. "Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die – al dan niet krachtens de wet – bij of krachtens een regeling van een provincie, gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten." De Minister kan daarnaast, als er sprake is van nationale belangen, het ruimtelijk beleid (bestemmingsplannen, verordeningen etc.) van gemeente en/of provincie overrulen door middel van een inpassingsplan of een omgevingsvergunning voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan (paragraaf 3.5.2 Wro en art. 141a, b, c Mijnbouwwet). Wat precies nationale belangen zijn is niet in de wet vastgelegd. Het boren naar schaliegas zal daar op grond van financiële belangen en het nationale belang van energievoorziening (in de meeste gevallen) wel onder kunnen vallen. De Minister zou mogelijk ook via een algemene aanwijzing (art 4.3 Awb) in een algemene maatregel van bestuur (bijvoorbeeld het Barro) kunnen regelen dat gemeenten/provincies/ waterschappen niet langer een algemeen verbod op schaliegasboringen en bijbehorende waterlozingen mogen instellen of handhaven. Mogelijk dat een vrijhandelsverdrag tussen Canada en de Europese Unie tot dergelijke beperkingen leidt, zie http://www.tni.org/briefing/right-say-no. Op dit moment staat het ruimtelijke rijksbeleid echter niet aan een verbod in de weg. De Structuurvisie ondergrond die in ontwikkeling is, en waarvan de ontwerpversie eind 2013 wordt verwacht, kan hier verandering in brengen. Waarschijnlijk zal hierin nader beleid worden opgenomen met betrekking tot schaliegasboringen.
32
6.2. Bevoegdheden op grond van de Wet milieubeheer De Wet milieubeheer (Wm) geeft gemeente en provincie regulerende bevoegdheden, waardoor zij invloed kunnen uitoefenen op de inhoud van omgevingsvergunningen en plannen van andere (ondergeschikte) overheden. Door middel van de provinciale milieuverordening kan de provincie extra toetsingscriteria vaststellen die in acht genomen moeten worden bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een mijn, en bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Gemeente en provincie kunnen zichzelf verder beperkingen opleggen op grond van een milieubeleidsplan. Milieuverordening De provincie kan in haar milieuverordening regels opnemen ter bescherming van het milieu, voor zover het provinciale verantwoordelijkheid betreft (art. 2.1 Wet milieubeheer, Wm). Denk daarbij aan bescherming van de kwaliteit van het grondwater en beperking van geluidhinder. Ook kan zij gebieden aanwijzen waarin voor bepaalde plannen en/of besluiten een milieueffectrapportage verplicht wordt gesteld (art. 7.6 Wm). Het gaat dan om gebieden die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast. Bij de verlening van een omgevingsvergunning moet daar door gemeente en rijk rekening mee worden gehouden (art. 2.14 Wm), net als bij de vaststelling van bestemmingsplannen of beheersverordeningen. In verband met die verantwoordelijkheid wordt de provincie ook om een vvgb gevraagd bij de verlening van een omgevingsvergunning voor mijnbouwwerken, die effect kunnen hebben op grondwaterkwaliteit of stiltegebieden. Milieubeleidsplan In een provinciaal milieubeleidsplan moet de provincie milieukwaliteitseisen vastleggen, voor zover deze van provinciaal belang zijn, bijvoorbeeld voor luchtkwaliteit (art. 4.9 Wm) en grondwater (art. 5.2b Wm). Zij moet daarin onder meer ook gebieden aanwijzen die bijzondere bescherming nodig hebben, waaronder archeologische attentie gebieden, Natura 2000-gebieden en wetlands. Bij de beoordeling van een aanvraag om omgevings(milieu)vergunning (voor zover zij bevoegd gezag is) moet de provincie rekening houden met haar eigen beleidsplan (art. 2.14 Wm). De gemeente kan een milieubeleidsplan vaststellen (art. 4.16 Wm), waaraan zij zelf gebonden is bij de verlening van een omgevings(milieu)vergunning (art. 2.14 Wm).
6.3. Bevoegdheden op grond van de waterregelgeving De provincie stelt een regionaal waterplan op (art. 4.4 en 4.5 Wtw). Dat plan is voor wateraspecten vergelijkbaar met een ruimtelijke structuurvisie en daarom ook van belang voor de samenhang met het ruimtelijke beleid. Het bevat beleid voor waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van water. Voor schaliegasboringen is dit relevant omdat de provincie het Waterplan als toetsingskader gebruikt voor haar ruimtelijke en watergerelateerde plannen en besluiten.
33
Het Waterbeheerplan, dat door de Waterschappen wordt opgesteld, vormt een uitwerking van het regionale Waterplan. Een waterschap kan een keur vaststellen ter regeling en bestuur van haar taken (art. 56 Waterschapswet). Daarin kunnen vergunningen en ontheffingen zijn opgenomen voor waterkeringen, watergangen en de bijbehorende kunstwerken. De keur speelt een rol binnen het toetsingskader van een watervergunning, een omgevingsvergunning (art. 2.14 Wm) en ruimtelijke plannen, die betrekking hebben op de aanleg of het gebruik van een mijnbouwwerk.
34
7. Gebruikte bronnen • • • • • • • • • • • •
Ordening van de ondergrond. Een juridisch en fysiek afwegingskader. Hoofdrapport, KWR 2010.010. In opdracht van VROM. In samenwerking met WRI en UU. Discussiestuk \u2018Benutten van de baten van de ondergrond\u2019 Samengesteld door: Mike Duijn, Gerald Jan Ellen, Wouter Jonkhoff en Theo Reijs Delft, 7\u20104\u20102009, Kenmerk: SMDO09_c_09_35243 SKOB/TNO Factsheet werkgroep Schaliegasvrij! Structuurvisie Buisleidingen 2015-2035, Ministerie van I&M. Terugblik op netwerkmiddag bij provincie Flevoland, 14 februari 2013, ruimte voor de ondergrond, http://www.flevoland.nl/wat-doen-we/ruimte-en-water/beleid/duurzaam-gebruikvan-de-f/Terugblik_netwerkmiddag_ruimte_voor_ondergrond.pdf http://www.nlog.nl/nl/procs/procedures_licences.html http://www.nlog.nl/nl/legal/legislation.html Tabel vergunningen voor en na Wabo 2010, Ministerie van Economische Zaken Handreiking Werkprocessen BackOffice 26 augustus 2010, Ministerie van Economische Zaken Ruimtelijk bestuursrecht, Tekst en Commentaar Wegwijzer Waterwet 2011, Kluwer, 2010 Wet- en regelgeving
35
8. Bijlage: wet- en regelgeving Aangehaalde wetsartikelen Zie voor de complete en meest actuele tekst www.wetten.nl
8.1. Algemene wet bestuursrecht Artikel 6:22 Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Artikel 8:69a De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.2. Besluit omgevingsrecht Artikel 3.3 4. Onze Minister van Economische Zaken is bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op: a. een inrichting die in hoofdzaak een mijnbouwwerk is, en b. mijnbouwwerken, niet zijnde inrichtingen. Bijlage II, Hoofdstuk II. Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist Artikel 2, lid 20 een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, een tijdelijke werkzaamheid in de grond-, weg- of waterbouw of een tijdelijke werkzaamheid op land waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is, mits geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd;
8.3. Burgerlijk wetboek, boek 5 Artikel 20 1. De eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt: a. de bovengrond; b. de daaronder zich bevindende aardlagen; c. het grond water dat door een bron, put of pomp aan de oppervlakte is gekomen; d. het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf
36
staat; e. gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak; f. met de grond verenigde beplantingen. 2. In afwijking van lid 1 behoort de eigendom van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie, dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger. Artikel 21 1. De bevoegdheid van de eigenaar van de grond om deze te gebruiken, omvat de bevoegdheid tot gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte. 2. Het gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte is aan anderen toegestaan, indien dit zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaats vindt, dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten.
8.4. Crisis- en herstelwet Artikel 1.4 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.
8.5. Mijnbouwwet Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. delfstoffen: in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan; (..) d. verkenningsonderzoek: een onderzoek, zonder gebruikmaking van een boorgat, naar de aanwezigheid van delfstoffen of naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens omtrent delfstoffen of aardwarmte; e. opsporen van delfstoffen: onderzoek doen naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat; f. winnen van delfstoffen: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond anders dan in de vorm van monsters of formatiebeproevingen; (..) n. mijnbouwwerk: een werk dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken: 1°. ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte; 2°. ten behoeve van het opslaan van stoffen; 3°. die samenhangen met de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde werken; o. mijnbouwinstallatie: een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater;
37
Artikel 4 De rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte van de aardbodem is verplicht te gedogen dat de houder van een vergunning voor (..) het opsporen of het winnen van delfstoffen (..), delfstoffen (..) opspoort of wint (..) overeenkomstig de op deze activiteiten betrekking hebbende regels, voorzover deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte en onverminderd het recht dat de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte heeft op vergoeding van de door deze activiteiten veroorzaakte schade. Artikel 5 Voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen (vervallen, JM) en de Belemmeringenwet Privaatrecht worden werken die worden of zijn uitgevoerd ten behoeve van (..) het opsporen of winnen van delfstoffen (..), aangemerkt als openbare werken van algemeen nut. Artikel 8 Een winningsvergunning wordt slechts verleend, indien aannemelijk is dat de delfstoffen binnen het gebied waarvoor de vergunning zal gelden economisch winbaar zijn. Artikel 9 1. Onverminderd de artikelen 7 en 8 kan een vergunning slechts worden geweigerd: a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager, b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten, c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin, daaronder mede verstaan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, en 25, eerste lid, onder een eerdere vergunning, of d. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a, b en c gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opsporen en winnen. 2. Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 46 , 47 en 102 (stellen van financiele zekerheid JM) . 3. Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen. Zodanige regels worden in elk geval gesteld met betrekking tot opsporings- en winningsvergunningen voor koolwaterstoffen. 4. Van de plaatsing in de Staatscourant van een regeling als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid wordt mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Van een besluit tot wijziging van zodanige regeling wordt eveneens mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Artikel 13 1. Een vergunning voor koolwaterstoffen wordt verleend onder geen andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 11. Aan deze vergunning worden geen andere voorschriften verbonden dan die bedoeld in artikel 12. 2. Een vergunning die geen vergunning voor koolwaterstoffen is, kan tevens onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 11 worden verleend. Aan deze vergunning kunnen tevens andere voorschriften worden verbonden dan die bedoeld in artikel 12. Deze andere beperkingen en voorschriften, anders dan voorschriften op grond van artikel 98, kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de veiligheid, de landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen. Artikel 21 1. Onze Minister kan een vergunning intrekken, indien: a. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste
38
omstandigheden volledig bekend waren geweest, b. de vergunning niet langer nodig is voor de goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij geldt, c. dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de houder, d. niet overeenkomstig de vergunning is of wordt gehandeld, of e. voor de houder van de vergunning of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon als zodanig geldende regels niet worden nageleefd. 2. Onze Minister gaat niet over tot intrekking op grond van het eerste lid, onderdeel d of e, dan nadat hij de houder schriftelijk heeft gewaarschuwd en de houder of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon zich na de waarschuwing voortdurend of opnieuw aan de overtreding schuldig maakt. (...) Artikel 33 De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25, dan wel, ingeval de vergunning haar gelding heeft verloren, de laatste houder daarvan, neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten: a. nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, b. schade door bodembeweging wordt veroorzaakt, c. de veiligheid wordt geschaad, of d. het belang van een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte wordt geschaad. Artikel 36 1. Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts weigeren: a. in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen; b. in verband met het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald. 2. Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid. 3. Onze Minister kan zijn instemming intrekken of de beperkingen en voorschriften wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door de in het eerste lid genoemde gronden. De derde volzin van artikel 34, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op een besluit inzake intrekking van een besluit omtrent instemming met een winningsplan en inzake wijziging van beperkingen en voorschriften als bedoeld in de eerste volzin. Artikel 40 1. Dit artikel is van toepassing in die gevallen waarin artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing is op een mijnbouwwerk. 2. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden. Het verbod geldt niet voor mijnbouwwerken, behorende tot een categorie die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van dit verbod is uitgezonderd en waarvoor die algemene maatregel van bestuur regels stelt ter bescherming van het milieu. 3. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. 4. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu. 5. In de vergunning kan worden bepaald dat Onze Minister daarbij omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen voorschriften. 6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden welke daarbij moeten worden overgelegd. Bij de regeling worden bestuursorganen aangewezen die in de gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het nemen van een besluit, of die op
39
andere wijze bij de voorbereidingsprocedure worden betrokken. 7. Onze Minister kan de beperkingen en voorschriften wijzigen, voorzover zij geen betrekking hebben op de plaats van het mijnbouwwerk en de wijziging wordt gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu. 8. Artikel 21, eerste lid, met uitzondering van onderdeel c, en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 9. Op de voorbereiding van de beschikking tot verlening van een vergunning is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 10. In een vergunning kan worden bepaald: a. dat daarbij aangewezen voorschriften eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet; b. dat daarbij aangewezen voorschriften slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel omstandigheid; c. dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven. 11. De volgende onderdelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing: a. artikel 4.2 ten aanzien van een beschikking omtrent: 1°. het wijzigen of intrekken van een vergunning; 2°. het verlenen van een vergunning voor het in stand houden van een mijnbouwwerk in een geval waarin het in het tweede lid bedoelde verbod niet gold voor dat mijnbouwwerk en het verbod op enig tijdstip is gaan gelden anders dan ten gevolge van een verandering van het mijnbouwwerk of van de werking daarvan; b. de artikelen 2.25, eerste lid, en 8.1. 12. De volgende onderdelen van de Wet milieubeheer zijn van overeenkomstige toepassing: hoofdstuk 7, de artikelen 8.40, eerste en tweede lid, 8.41, 8.42 en afdeling 13.2. Artikel 141a 1. De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op de aanleg of de uitbreiding van: a. een mijnbouwwerk ten behoeve van de opsporing of winning van koolwaterstoffen in of onder een gebied dat is aangewezen op grond van de artikelen 10 of 10a van de Natuurbeschermingswet 1998; b. een mijnbouwwerk ten behoeve van de opslag van stoffen; c. pijpleidingen die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor het vervoer van delfstoffen respectievelijk het vervoer van stoffen in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen respectievelijk het opslaan van stoffen met behulp van een mijnbouwwerk als bedoeld in onderdeel a respectievelijk onderdeel b. 2. Een mijnbouwondernemer als omschreven in artikel 113 meldt een voornemen tot aanleg of uitbreiding van een mijnbouwwerk of pijpleiding als bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk schriftelijk aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling kan voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens een formulier worden vastgesteld. 3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een mijnbouwwerk of een pijpleiding als bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal voor de aanleg of de uitbreiding van dat werk of die leiding benodigde besluiten, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat: a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening, van toepassing zijn of is op de aanleg of de uitbreiding van dat werk of die leiding. Onze Minister
40
hoort de mijnbouwondernemer en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin. Artikel 141b 1. Onze Minister is de aangewezen minister, bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.28, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening treden, in afwijking van dat artikellid, Onze Minister en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu gezamenlijk in de plaats van burgemeester en wethouders ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in dat artikellid. 3. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, bepalen dat Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, met overeenkomstige toepassing van artikel 3.35, derde lid, vierde volzin, van de Wet ruimtelijke ordening, één of meer besluiten nemen die nodig zijn voor de aanleg of uitbreiding van een daarbij aangewezen mijnbouwwerk of pijpleiding als bedoeld in artikel 141a, eerste lid. Artikel 141c 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de besluiten aangewezen die voor de aanleg of uitbreiding van een mijnbouwwerk of pijpleiding als bedoeld in artikel 141a, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening zijn. 2. Onze Minister kan ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een mijnbouwwerk of een pijpleiding als bedoeld in artikel 141a, eerste lid, tevens één of meer andere besluiten dan de bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluiten aanwijzen als besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening. 3. Onze Minister kan, indien een bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluit de toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 141a, eerste lid, zou belemmeren of ernstig bemoeilijken, bepalen dat het desbetreffende besluit, in afwijking van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, niet als een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening wordt aangemerkt. Artikel 142 1. Ten aanzien van een besluit omtrent een mijnbouwmilieuvergunning en instemming met een winningsplan is hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat artikel 20.3 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op een besluit omtrent een mijnbouwmilieuvergunning voor een mijnbouwwerk te plaatsen of geplaatst aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn en een winningsplan voorzover het winnen van delfstoffen geschiedt vanuit een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een besluit omtrent instemming met een winningsplan of opslagplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid. 2. Op het beroep tegen besluiten op grond van de afdelingen 5.1.1, 5.1.2, 5.3, 5.4 en 5.5 is hoofdstuk V, afdelingen 2 en 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Art. 148 lid 5 Als mijnbouwmilieuvergunning wordt beschouwd:
a. een goedkeuring verleend overeenkomstig artikel 4.6 of 5.7 van de Regeling vergunningen en concessie s delfstoffen Nederlands territoir 1996, of een soortgelijke goedkeuring op basis van voor de inwerkingtreding van die regeling verleende vergunningen of concessie s;
41
8.6. Mijnbouwbesluit Artikel 2 1. Als mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de wet worden aangewezen: a. boorgaten, bestemd voor de opsporing en winning van delfstoffen of aardwarmte of voor de opslag van stoffen, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van de werken, genoemd in de onderdelen b tot en met e, en niet geheel buiten gebruik zijn gesteld; b. werken voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte; c. werken voor het opslaan van stoffen en het terughalen van opgeslagen stoffen met uitzondering van: 1°. water ten behoeve van het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste van 500 meter; 2°. water ten behoeve van drinkwatervoorziening als bedoeld in de Drinkwaterwet; d. werken voor het bewerken van gewonnen delfstoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer; e. werken voor het bewerken van stoffen voorafgaande aan de opslag ervan dan wel voor het bewerken van opgeslagen en teruggehaalde stoffen voor het punt van aflevering aan de afnemer; f. werken voor het meten en registreren van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer; g. werken voor het bevorderen van het transport van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer; h. werken voor het verblijf van bij mijnbouwactiviteiten betrokken personen die verankerd zijn in of aanwezig zijn boven de bodem van oppervlaktewater. 2. Indien boorgaten of werken als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met h, fysiek met elkaar zijn verbonden, wordt het geheel als een mijnbouwwerk beschouwd.
8.7. Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energieinfrastructuurprojecten Artikel 4 1. Als besluiten als bedoeld in artikel 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet worden aangewezen besluiten als bedoeld in: a. de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, met inbegrip van een eventueel benodigde verklaring van geen bedenkingen, voor zover de desbetreffende omgevingsvergunning in elk geval betrekking heeft op een van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g, van die wet, of op handelingen als bedoeld in artikel 46 of 47 van de Natuurbeschermingswet 1998 of artikel 75b van de Flora- en faunawet; b. de artikelen 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998; c. de artikelen 6.2, 6.4 en 6.5 van de Waterwet; d. artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet; e. artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988; f. artikel 19, eerste lid, van de Spoorwegwet; g. artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken; h. de artikelen 34, derde lid, 39 in samenhang met 34, derde lid, en 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet; i. artikel 30, derde lid, van het Mijnbouwbesluit. 2. Als besluiten als bedoeld in artikel 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet worden voorts aangewezen besluiten op grond van een bepaling in een verordening van een waterschap met betrekking tot het verrichten of doen verrichten van handelingen aan of nabij een watergang of waterkering.
42
8.8. Waterwet Artikel 1.1 infiltreren van water : in de bodem brengen van water , ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater; Artikel 6.4 1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren: a. ten behoeve van industriële toepassingen, indien de te onttrekken hoeveelheid water meer dan 150 000 m3 per jaar bedraagt; b. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem. 2. Bij provinciale verordening kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor onttrekkingen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt. Artikel 6.12 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op: d. (..) het onttrekken van grondwater bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen (..) in de zin van artikel 1 van die wet, voor zover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt; Artikel 6.26 1. Op vergunningen voor het lozen of storten van stoffen zijn de volgende bepalingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing: a. 2.14, eerste lid en derde tot en met zesde lid, b. 2.22, vijfde lid, eerste en tweede volzin, met dien verstande dat aan de watervergunning voorschriften worden verbonden die strengere eisen bevatten dan de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin van dat lid, voor zover deze eisen naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de voor het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam in het beheerplan, bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 3, van deze wet, opgenomen maatregelen; c. 2.25, eerste lid, 2.30, 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, 2.33, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.1, met dien verstande dat voor «omgevingsvergunning» wordt gelezen «vergunning» dat voor «milieu» wordt gelezen «chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen» en voor «een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan»: het storten of lozen van stoffen. 2. In afwijking van artikel 6.16, eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag tot wijziging van een vergunning voor het lozen van stoffen, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen dan volgens de geldende vergunning zijn toegestaan. De artikelen 3.8 en 3.9, eerste lid, onderdeel a, en tweede tot en met vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding, bedoeld in de eerste volzin, met dien verstande dat voor «omgevingsvergunning» wordt gelezen: vergunning. 3. Een vergunning voor het infiltreren van water wordt slechts verleend, indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. Bij de beoordeling van dat gevaar worden de krachtens artikel 12 van de Wet bodembescherming gestelde regels in acht genomen. 4. Onverminderd artikel 6.20 worden aan een vergunning als bedoeld in het derde lid voorschriften verbonden volgens de krachtens artikel 12 van de Wet bodembescherming gestelde regels. Aan de vergunning worden in ieder geval voorschriften verbonden ter verzekering van de controle op de kwaliteit van het grondwater. 5. Het derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de aan een vergunning voor het onttrekken van grondwater te verbinden voorschriften, voor zover die voorschriften betrekking hebben op het infiltreren van water.
43
8.9. Waterbesluit Artikel 6.11 1. Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet, artikel 6.10a of een verordening van het waterschap, meldt dit bij het bevoegd gezag. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die bij de melding worden verstrekt. 2. Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%. Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het bevoegd gezag in de voorschriften van de vergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water of, indien geen vergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten. 3. Degene die water infiltreert, meet de kwaliteit van dat water volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. 4. Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water. 5. Bij provinciale verordening, voor zover het betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 van de wet, dan wel bij verordening van het waterschap, voor zover het betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in andere gevallen dan bedoeld in dat artikel, kunnen gevallen worden aangewezen waarin de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, niet gelden.
8.10. Wet bodembescherming Artikel 6 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten. 2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem; b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem; c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib; (..) Artikel 8 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het uitvoeren of gebruik maken van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt, die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. 2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: (..) c. de aanleg van pijpleidingen of andere leidingen; d. het aanbrengen van opslagtanks of reservoirs; (..) Artikel 9 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het transporteren van bij die maatregel aan te geven stoffen
44
die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. 2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot: a. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van pijpleidingen of andere leidingen; b. het verrichten van overslaghandelingen met zodanige stoffen; c. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van voertuigen. Artikel 12 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van het infiltreren van water, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, regels gesteld waarin wordt aangegeven: a. in welke gevallen sprake is van gevaar voor verontreiniging van het grondwater, als bedoeld in artikel 6.26, tweede lid, van die wet; b. welke voorschriften ter bescherming van het grondwater moeten worden verbonden aan een vergunning voor dat infiltreren van water. 2. Bij de maatregel kunnen ook anderszins regels ter bescherming van de bodem worden gesteld. 3. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. 4. Bij de maatregel kan voorts worden bepaald in hoeverre gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij de maatregel gestelde regels kunnen afwijken, hetzij in het algemeen, hetzij in bij de maatregel aangegeven categorieën van gevallen. Artikel 13 Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
8.11. Wet ruimtelijke ordening Art. 3.35, eerste lid Bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat: a. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken; b. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b. (..) 4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32,
45
respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, eerste, derde en vijfde lid, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat Onze in de wet of het besluit, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, aangewezen Minister in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en deze Minister en Onze Minister gezamenlijk in de plaats van de gemeenteraad. In geval van een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin treden de betrokken besluiten in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt. (..) 8. Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die – al dan niet krachtens de wet – bij of krachtens een regeling van een provincie, gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten. 9. Een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, wordt toegezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Aan het besluit wordt geen uitvoering gegeven dan nadat beide Kamers daarmee hebben ingestemd. Met het besluit wordt geacht te zijn ingestemd indien geen van beide Kamers binnen vier weken na de toezending van dat besluit een besluit heeft genomen omtrent de behandeling daarvan.
8.12. Wet milieubeheer § 1.2 De provinciale milieuverordening Artikel 1.2 1. Provinciale staten stellen ter bescherming van het milieu een verordening vast. 2. De verordening bevat ten minste: a. regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden; b. regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. 3. Bij de verordening worden, voor zover dit naar het oordeel van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is, verdere regels gesteld ter bescherming van het milieu. 4. Bij de verordening kan worden bepaald dat bij de verordening gestelde regels slechts gelden voor een of meer daarbij aan te wijzen delen van het grondgebied van de provincie . 5. De verordening bevat geen regels met betrekking tot de samenstelling of eigenschappen van produkten. Ten aanzien van gebieden die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn aangewezen, houdt de verordening geen regels in, die betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering. 6. De verordening kan slechts, voor zover dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, regels bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op bij die regels aangewezen categorieën van inrichtingen, voor zover: a. ten aanzien van die inrichtingen het in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet geldt en die regels noodzakelijk zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden, of b. het regels betreft, inhoudende een verbod tot het oprichten of in werking hebben van dergelijke inrichtingen in gebieden als bedoeld onder a, dan wel tot het op een bij die verordening aan te geven
46
wijze veranderen van dergelijke inrichtingen in die gebieden, of het veranderen van de werking daarvan. 7. Bij de verordening kan, voor zover het gevallen betreft als bedoeld in het zesde lid, worden bepaald dat het orgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot de daarbij aangegeven onderwerpen in de daaraan verbonden voorschriften van bij de verordening gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de verordening aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de verordening kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. 8. Bij de vaststelling van de verordening houden provinciale staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan.
47