Boekbesprekingen
Andreas Friz’s Letter on Tragedies (ca. 1741-1744). An eighteenth-century Jesuit contribution to theatre poetics. Ingeleid, vertaald en geannoteerd door Nienke Tjoelker. Leiden, Brill, 2015. ISBN 978 9004 283 732, ISSN 211-341X. € 136,-
De toneelopvattingen van een jezuïet Timothy de Paepe Tussen 1741 en 1744 schreef de Duitse jezuïet Andreas Friz een brief aan een (wellicht fictieve) correspondent. ‘Lang geleden vroeg u me een commentaar te schrijven op het hedendaagse theater. Wel, ik zou meerdere boeken kunnen vullen met al de fouten die ik tegenwoordig zie!’: dat is de samenvatting van Friz’ enigszins aanmatigende inleiding tot zijn Epistola de tragaediis, een brief over de tragedie. Wat echter volgt is een uitgebreide en gestructureerde uiteenzetting over tal van aspecten van het achttiende-eeuwse (jezuïeten)theater, van de opbouw van een tekst (zowel van tragedies als komedies), over de eenheden (tijd, plaats en handeling) tot de wijze van ensceneren en acteren. Die brief is nu, ingeleid, vertaald en geannoteerd door Nienke Tjoelker, voor het eerst in druk verschenen. Andreas Friz, in 1711 in Barcelona in een Duits gezin geboren, studeerde in Wenen en Graz, om uiteindelijk in te treden bij de jezuïeten. Dat zou hem naar verschillende plekken in de Oostenrijkse kroonlanden voeren om er les te geven aan de jezuïetencolleges. Toneel was een essentieel onderdeel van het curriculum van die scholen. Leerlingen brachten op sleutelmomenten in het studiejaar vaak groots opgezette toneelvoorstellingen. Zo konden ze hun uitstekende kennis van het Latijn (want dat was meestal de taal van de toneelstukken) en hun recent verworven retorische vaardigheden tentoonspreiden. De voorstellingen hadden een feestelijk karakter en vaak werden leden van de stedelijke administratie, naast de ouders van de leerlingen, verwelkomd. De auteurs van de toneelteksten, meestal docenten aan de colleges, baseerden zich zo veel mogelijk op Bijbelse verhalen, al waren ook andere, klassieke onderwerpen welkom, zolang men de concepten docere (onderrichten) en delectare (vermaken) aan elkaar kon verbinden. VOL. 53, NO. 3, 2015
255
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
Friz schreef zelf ook meerdere toneelstukken. Ten minste vijf van zijn teksten zouden uiteindelijk in druk verschijnen. Andere teksten van zijn hand werden in manuscriptvorm overgeleverd. Bijzonder interessant is een handschrift (Ms. 938) dat de bibliotheek van de Universiteit van Graz bewaart en dat volledig uit teksten van Friz bestaat. Het gaat daarbij om een analyse van de toneelwerken van Racine, een analyse van libretto’s van Metastasio en Giovanni Granelli, een Latijnse vertaling van een toneelstuk van Metastasio, vier toneelstukken van Friz zelf en ten slotte de Epistola de tragaediis, de brief die de kern vormt van het hier besproken boek. Het jezuïetentoneel werd lang opzijgezet als minderwaardig toneel: het zou gaan om teksten die het didactisch-moraliserende schoolgebruik niet overstegen, of men beschouwde het als een flauw afkooksel van het wereldlijke toneel. Het jezuïetentoneel negeren miskent echter zijn rol in het theaterleven van heel wat steden. Soms was er weinig meer dan dit toneel, en op andere plaatsen ontpopte het jezuïetentoneel zich als de hoeder van de klassieke regels zoals Aristoteles en Horatius die hadden voorgestaan. Bovendien was ook het aantal opvoeringen niet gering: over de verschillende jezuïetenprovincies heen ging het, tussen de late zestiende eeuw en de late achttiende eeuw, om vele tienduizenden opvoeringen. Naast de taalbarrière – zeker in Duitsland en de Lage Landen bleven de jezuïeten vasthouden aan het Latijn als toneeltaal – speelde ook het beperkte aantal teksten dat werd overgeleverd mee in het perceptieprobleem van het jezuïetentoneel. De toneelstukken van de jezuïeten verschenen inderdaad slechts zelden in druk. De laatste decennia kan het jezuïetentoneel stilaan op meer interesse van onderzoekers rekenen. Vooral in het Duitse taalgebied verschenen enkele belangrijke studies die de inventarisatie overstegen (vooral het werk van Jean-Marie Valentin verdient vermelding). Voor de Lage Landen, of beter, de Provincia Flandro-Belgica, was het wachten op het diepgravende onderzoek proefschrift van Goran Proot (2008) voor we een beeld van het jezuïetentoneel aldaar kregen. (In haar editie van Friz’ brief geeft Nienke Tjoelker een waardevol overzicht van de beschikbare literatuur, maar is het zonde dat ze nergens naar het werk van Proot verwijst, terwijl beiden zich inzetten voor de wetenschappelijke herwaardering van het jezuïetentoneel). Om het beperkte aantal overgeleverde toneelteksten te compenseren, concentreren onderzoekers zich op andere bronnen. In de eerste plaats zijn er de periochae, programmaboekjes met een samenvatting van de plot en eventueel met een lijst van acteurs. Die boekjes getuigen niet enkel van de hoeveelheid opvoeringen, maar ook van de stof die aan de basis lag van de stukken. Afgezien van de periochae zijn er ook heel wat theoretische geschriften. Naast Friz’ Epistola de tragaediis zijn er enkele tientallen teksten waarin jezuïeten hun licht laten schijnen over de vraag wat ‘goed’ theater is. Nienke Tjoelker vermeldt zelf werken als Franz Langs Dissertatio de actione (1727) of Ignaz Weitenauers Ars
256
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
poetica (1757). Die theoretische werken tonen aan dat het toneel binnen jezuïetenkringen tot relatief uiteenlopende meningen en dynamische debatten kon leiden. Bovendien blijkt dat de auteurs nooit losstonden van de theatrale ontwikkelingen die zich buiten de muren van de colleges afspeelden. Integendeel, hun teksten zijn daar een reflectie van en reactie op. Helaas zijn slechts zeer weinig van deze theoretische teksten in recente, toegankelijke edities beschikbaar. Nienke Tjoelker, onderzoekster aan het Oostenrijkse Ludwig Boltzmann Institute for Neo-Latin Studies, is alvast een uitstekende pleitbezorgster van het theoretische werk en de ideeën van Andreas Friz. Dat komt onder meer omdat ze Friz’ brief uitstekend weet te plaatsen in zijn tijd. Friz zelf toetste zijn ideeën vooral aan Racine, Corneille en Molière, maar ook aan Metastasio. Tjoelker plaatst Friz echter in een kader met nog meer voorlopers en tijdgenoten zoals de jezuïeten François Noël, Franz Neumayr, Joseph Jouvancy en Gabriel François Le Jay – daarmee maakt ze ook hun theorieën meteen toegankelijker, want het zijn namen die wellicht niet allemaal meteen een belletje doen rinkelen. Het boek telt 295 bladzijden. De eerste 171 zijn gewijd aan die Epistola de tragaediis. Na een uitgebreide inleiding volgt de honderd bladzijden tellende brief. Die presenteert Tjoelker in een Latijnse transcriptie en een (Engelse) vertaling. Friz bespreekt eerst het algemene doel van drama, om vervolgens uitgebreid in te gaan op het belang van waarachtigheid. Daarbij passeren onder meer de eenhedenleer, maar evenzeer de manier van acteren de revue. Ten slotte bespreekt Friz ook hoe een auteur de aandacht van het publiek kan vasthouden, waarbij hij het heeft over het gebruik van het koor, het aantal sprekende personages, of kunsten vliegwerk. Andreas Friz is erg behoudsgezind, en volgt een strikte interpretatie van de klassieke toneelregels, maar zijn kritiek maakt goed duidelijk dat niet elke tijdgenoot er zo over dacht. Tjoelkers ingrepen in de transcriptie van de brief zijn beperkt en worden waar nodig in voetnoten toegelicht. De toevoeging van extra tussentitels in de brief is welkom. Bladzijden 173 tot en met 281 vormen een appendix. Die bestaat uit een transcriptie van Friz’ Analysis tragaediarum Racini, een bespreking van het werk van Racine die afkomstig is uit hetzelfde handschrift als de Epistola. Na een opnieuw voorbeeldige inleiding, volgt de integrale tekst van de Analysis, ditmaal helaas zonder vertaling. Dat laatste is een gemiste kans om ook niet-neolatinisten met Friz’ inzichten in het werk van Racine te laten kennis maken. Een handig personenregister sluit het boek af. Noch de Epistola de tragaediis, noch de Analysis tragaediarum Racini is ooit in druk verschenen. Daar is nu verandering in gekomen. Andreas Friz’s letter on tragedies (ca. 1741-1744) verschijnt als vierde uitgave in de reeks Drama and theatre in early modern Europe (Brill), die door de Nederlandse neolatinist Jan Bloemendaal wordt geredigeerd. Tjoelkers uitgave richt zich dankzij de goede Engelse DE PAEPE
257
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
vertaling van de Epistola de tragaediis niet enkel op het veld van de neolatinistiek. Noch is het boek, dankzij de ruime contextualisering, enkel bedoeld voor onderzoekers van het jezuïetentoneel. Het resultaat is een werk dat relevant is voor een grote groep theaterhistorici geïnteresseerd in de dynamiek en de nuances van het achttiende-eeuwse theaterleven.
Over de auteur Timothy de Paepe is verbonden als wetenschappelijk medewerker aan het Museum Vleeshuis | Klank van de Stad. Tevens is hij als vrijwillig wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Nederlanden (Universiteit Antwerpen). Hij promoveerde in 2011 op een proefschrift over het toneelleven in Antwerpen in de zeventiende en achttiende eeuw.
[email protected]
Noak, Bettina, (Red.), Wissenstransfer und Auctoritas in der frühneuzeitlichen niederländischsprachigen Literatur. Göttingen, V&R Unipress, 2014. ISBN 978 3847 103 103. € 44,99
De vroegmoderne kenniscultuur en haar omgang met autoriteit Els Stronks De laatste jaren is veel onderzoek gedaan naar de vroegmoderne West-Europese kenniscultuur, en dan met name naar de manier waarop verschillende media die cultuur hielpen ontwikkelen en vormgeven. Deze bundel biedt een specifieke aanvulling op dat onderzoek door inzicht te bieden in allerlei facetten van kennisoverdracht in de Nederlandstalige literatuur, en daarbij meer specifiek te focussen op de manieren waarop in die teksten autoriteit werd ingezet om de lezer te overtuigen bepaalde kennis voor waar aan te nemen, of de lezer juist aan te zetten een eigen zoektocht naar kennis te ondernemen. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld in Coornherts Zedekunst, dat is wellevenskunste (1586). De ‘leergierighen ongheleerden’ worden in het voorwoord van dat boek aangespoord om hun kennis over ethische zaken te vergroten middels zelfonderzoek. Julie Rogiest beschrijft in haar gedetailleerde bijdrage aan deze bundel met welke tekstuele middelen Coornhert zijn lezers daarbij uit de slagschaduw van de klassieken probeerde te krijgen: hij noemde slechts heel zelden de namen van grote klassieke denkers, en citeren deed hij ze al helemaal niet. Dit alles om te bewerkstelligen dat zijn lezers hun eigen ervaringskennis leerden waarderen als bron van kennis.
258
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
Alle bijdragen in de bundel laten dit soort meer algemene aspecten van de vroegmoderne dynamiek tussen autoriteit en kennisvorming zien: de rol van de klassieken, de absolute waarde die christelijke kennis vertegenwoordigde en het zoeken naar wegen om nieuwe vormen van kennisvergaring legitimiteit te geven. Vier concepten komen in de bijdragen steeds terug: vertalingen waarmee kennis over andere culturen verspreid kon worden, beschrijvingen van wonderbaarlijke verschijnselen die de nieuwsgierigheid van lezers prikkelden, teksten die de lezer tot spiritueel inzicht en bekering konden aanzetten (zoals bij Coornhert het geval) en creatieve imitatie die het lekenpubliek kennis kon laten maken met zelfs de geleerdste geleerdheid. De bundel opent met een drietal bijdragen over reisteksten die kennis over de wereld buiten Europa voor de Nederlandse lezer aandroegen. Christina Brauner kijkt daarbij naar de manier waarop de auteur als ‘vertaler’ kon optreden. De Duitse vertaler Arthus van Pieter de Marees beschrijving van een reis naar Guinea blijkt heel anders te werk te zijn gegaan dan De Maree zelf. Waar De Maree ervaringen presenteert, objectiveert en distantieert Arthus waar dat kan, met als effect dat zijn reisbeschrijving een geldigheid en autoriteit kregen die De Maree er zelf niet inlegde. Siegfried Huigen beschrijft in zijn bijdrage over Valentyns achttiende-eeuwse Oud en Nieuw Oost-Indiën hoe deze auteur voor zijn lezers aantoonde dat zeemeerminnen echt bestaan. Valentyn maakte de lezer ‘virtual witness’ (virtuele ooggetuige), een door de wetenschapshistoricus Shapin beschreven techniek die de thuisblijvers het idee gaf zélf de waarnemingen te hebben gedaan waarop in de achttiende eeuw meer en meer kennisverwerving gebaseerd diende te worden. Maria-Theresia Leuker vult in haar bijdrage dit spectrum aan door te laten zien hoe onderzoekers in dienst van de VOC de kennis van thuisblijvers vergrootten door in een door Bhabha zogenoemde ‘third space’ een cumulatie van kennis te faciliteren. Kennis uit de cultuur van het thuisland en kennis uit het bezochte gebied konden zich in die virtuele ruimte opstapelen. In een fraaie analyse van de titelpagina van Rumphius’ D’Amboinsche Rariteitkamer (1705) laat Leuker zien dat letterlijk een derde, voor alle partijen onbekende ruimte wordt gerepresenteerd die cumulatie van autoriteit en kennis mogelijk maakte. Na de bijdragen over reisteksten volgt een cluster met bijdragen waarin tekstuele spelelementen de leidraad zijn. Arjan van Dixhoorn betoogt dat vroegmoderne toneelstukken zoals geschreven voor de steden Brussel en Antwerpen een spelelement in de overdracht van kennis aanbrachten dat tot nu toe onvoldoende belicht is. Rederijkers brachten met hun toneelstukken fictieve werelden tot stand waarin bezoekers van allerlei rangen en standen over de meest uiteenlopende onderwerpen spelenderwijs kennis aangereikt kregen. In parallel met Huigen wijst Van Dixhoorn op het do-it-yourself-karakter dat kennisverwerving via literatuur zo kon krijgen. Lezers en theaterbezoekers werden zélf aan het werk gezet STRONKS
259
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
kennis te vergaren. Julie Rogiests bijdrage belicht zoals gezegd Coornherts eigen manier om die actieve houding van de lezer te bewerkstelligen. Het klein maken van de klassieke autoriteit schept bij hem voor de lezer ruimte om op onderzoek uit te gaan. Esteban Law bekijkt in een bijdrage over het weinig bestudeerde Sesthien boecken van den voor-treffelijcken Ouden Philosooph, Hermes Tris-megistus (1643) van Abraham van Beyerland hoe de overdracht van zeer controversiële religieuze kennis in de volkstaal verliep. Hierin zijn juist de weinige autoriteiten die er op dit gebied waren (Ficino, Böhme) van heel groot belang. Voorzichtig verder bouwend op de grote namen van Ficino en Böhme probeert Van Beyerland zijn lezers kennis over ‘Hermetismus’ bij te brengen. Na deze drie bijdragen zwenkt de bundel naar een heel andere type autoriteit, namelijk de literaire. Marco Prandoni beschrijft in zijn bijdrage hoe in de eerste stadia van het ontstaan van een renaissancistisch poëtisch ideaal onder Nederlandstalige dichters zowel met bewondering als ook ontzag naar het voorbeeld van de Fransen gekeken werd. De emancipatie van de volkstaal die in de Franse literatuur had plaatsgevonden, diende enerzijds als voorbeeld, maar ook als waarschuwing. De Nederlandse taal moest door Franse leenwoorden niet overspoeld worden, net zoals het Franse metrum niet heilig verklaard diende te worden. In een proces van aantrekking en afstoting kwam zo een eigen Nederlandstalig ideaal tot stand. Francesca Terrenato laat zien dat het met Nederlandse vertalingen van Machiavelli en Vasari niet veel anders ging: Van Mander annexeerde en gebruikte Vasari’s origineel in zijn Schilderboeck (1604) zonder zijn lezers heel uitgebreid duidelijk te maken welke rol het Italiaanse voorbeeld voor hem speelde. Nederlandse vertalingen en bewerkingen van deze Italiaanse teksten zijn duidelijk niet geschreven ter meerdere eer en glorie van de Italiaanse auteurs, maar dienen de Nederlandstalige auteur vooruit te helpen in zijn specifieke doelstellingen. Jeroen Jansens bijdrage over Bredero’s gebruik van klassieke kennis laat hetzelfde patroon zien: Jansen wijst een aantal plaatsen aan waar Bredero zich evident verliet op klassieke auteurs. Maar markeren deed Bredero deze afhankelijkheid niet, en dat komt waarschijnlijk omdat hij zijn kennis uit schoolboeken had waarin bronvermeldingen naar het origineel ook al ontbraken. Het was geautoriseerde kennis omdat die zich in een schoolboek bevond, niet omdat de naam van klassieke auteurs eraan hing. Christian Sinn laat zijn bijdrage zien hoe complex de rol van literaire autoriteiten in de religieuze emblematiek kon zijn: uiteindelijk konden auteurs als Cats en Hugo de lezer via het emblematische spel met niet-religieuze citaten de lezer naar de diepste religieuze inzichten leiden. In het laatste deel van de bundel wordt naar de constructie van politieke autoriteit gekeken door Rita Schlusemann, en wel meer in het bijzonder naar de manier waarop door vertalingen van pamfletten kennis over politiek en bestuur tussen Nederland en Duitsland werd uitgewisseld. Er komt een bijzonder levendi-
260
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
ge uitgeversmarkt bloot te liggen in haar bijdrage, die op een actieve overdracht van politieke kennis tussen beide landen duidt. Mike Keirsbilck belicht ten slotte hoe Vondels Palamades gelezen kan worden als meer dan alleen een commentaar op de strijd tussen Maurits en Van Oldenbarnevelt. Vondel raakt aan veel diepere en algemenere politieke thema’s – zo laat een analyse van het stuk aan de hand van Foucaults begrip ‘governmentality’ zien. Al met al levert Wissenstransfer und Auctoritas in der frühneuzeitlichen niederländischsprachigen Literatur een heel rijk palet met inzichten over de Nederlandstalige vroegmoderne kenniscultuur en de verhouding tussen die cultuur en de omgang met autoriteit. Tegen de achtergrond van heel grote veranderingen in de manier waarop kennis werd overgedragen en verworven, geven de bijdragen over de afzonderlijke teksten en casussen veel nieuwe informatie. De bundel is minder geslaagd waar het de vertaling van die nieuwe inzichten betreft naar wat we al weten. De inleiding gaat daarvoor iets te weinig in op de stand van zaken in dit veld, wat het moeilijk maakt te bepalen hoe de nieuwe inzichten die stand van zaken mogelijk veranderen en herzien. Dat doet aan de waarde en bruikbaarheid van de individuele bijdragen weinig af. Het betekent misschien slechts dat over het thema ‘Nederlandstalige kenniscultuur’ in de vroegmoderne tijd het laatste woord nog niet geschreven is.
Over de auteur Els Stronks is hoogleraar Vroegmoderne Nederlandse letterkunde bij het departement Talen, Literatuur en Communicatie van de Universiteit Utrecht. Haar onderwijs en onderzoek concentreert zich op multimediale literatuur uit de Nederlandse Gouden Eeuw (woord, beeld, muziek), op de internationale inbedding van die literatuur en op het digitale ontwikkelingen in het vakgebied (van digitale onderzoeksplatforms tot educatieve websites). Ze is bestuurslid van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek.
[email protected]
STRONKS
261
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
Dagnino, Roberto, Twee leeuwen, één kruis. De rol van katholieke culturele kringen in de Vlaams-Nederlandse verstandhouding (1830-ca. 1900). Hilversum, Verloren, 2015. ISBN 978 9087 044 343. € 39,-
Een imaginaire beeldenstorm Mathijs Sanders In 2010 publiceerde Stephen Greenblatt zijn ‘Mobility Studies Manifesto’. In vijf punten benadrukte de grondlegger van het New Historicism het belang van geesteswetenschappelijk onderzoek naar culturele mobiliteit. De urgentie van Greenblatts manifest lijkt sinds 2010 alleen maar toegenomen, nu mondiale migratie, ontworteling en grensconflicten dagelijks voorpaginanieuws zijn. Het derde aandachtspunt van Greenblatt heeft betrekking op de analyse van wat hij aanduidt als ‘contact zones’, de geografische, institutionele en mentale ruimtes waar de uitwisseling van personen, producten en ideeën plaatsvindt. A specialized Group of ‘mobilizers’ – agents, go-betweens, translators, or intermediaries – often emerges to facilitate contact, and this group, along with the institutions that they serve, should form a key part of the analysis (Greenblatt 2010, p. 251). Zonder zich rechtstreeks op Greenblatt te beroepen nam de van oorsprong Italiaanse literatuurwetenschapper en historicus Roberto Dagnino de uitdaging aan om een van de meest complexe contactzones uit de Nederlandse cultuur- en literatuurgeschiedenis te analyseren, namelijk die waarin Nederlandse en Vlaamse katholieke intellectuelen met elkaar verkeerden tussen 1830 en 1900. Twee leeuwen, één kruis is de treffende titel van het proefschrift dat hij op 20 juni 2013 verdedigde aan de Rijksuniversiteit Groningen (promotores waren Wessel Krul en Gillis Dorleijn) en waarvan twee jaar later de handelseditie verscheen. Dagnino onderzoekt in zijn omvangrijke studie de betrekkingen tussen katholieke intellectuelen in Nederland en Vlaanderen en hun visies op de al dan niet gedeelde religieuze en culturele identiteit vanaf de scheiding in 1830 tot de eeuwwende 1900. Het bestaande beeld van die betrekkingen – Nederlandse en Vlaamse katholieken hadden elkaar nodig om de eigen geloofsgemeenschap in een nationaal verband te emanciperen – wordt op zijn houdbaarheid getoetst door na te gaan welke voorstellingen katholieken aan beide zijden van de landsgrens ontwierpen van zichzelf en van elkaar en welke contacten (op persoonlijk en institutioneel niveau) bij die beeldvorming een rol speelden. Een van de ‘nevenvragen’ raakt de eigenlijke kern van het boek: ‘In welke mate en in welke omstandigheden
262
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
werd het idee van de Nederlandse cultuur als één culturele ruimte bij katholieken in stand gehouden en wat was er de aanleiding voor: taal- of geloofsgemeenschap?’ (p. 32). Om deze vraag naar de aard en dynamiek van een gedeelde mentale ruimte te beantwoorden maakt Dagnino gebruik van een theoretisch perspectief dat is samengesteld uit inzichten die afkomstig zijn uit de imagologie (Hugo Dyserinck en Joep Leerssen) en de institutionele analyse (Kees van Rees en Gillis Dorleijn). Die combinatie leidt tot aandacht voor ‘imagologische strategieën en eventuele contacten die daaruit konden voortvloeien’ (p. 29). Die strategieën hadden voornamelijk betrekking op de interpretaties van het nationale en supranationale verleden door de uiteenlopende katholieke woordvoerders in Noord en Zuid. Uiteraard krijgt het zogenaamde mediëvalisme de nodige aandacht, evenals de pogingen van katholieken om Vondel in de verf te zetten als boegbeeld van de katholieke Nederlandse, dan wel Nederlandstalige literatuur op Europees niveau. De woordvoerders bevonden zich in het voortdurend aanwezige spanningsveld tussen nationale grenzen en het internationale katholicisme. Hun standpunten en argumenten destilleert Dagnino uit een groot aantal algemeen-culturele tijdschriften, congresnotulen en briefwisselingen. Deze inductieve benadering van vaak nog nauwelijks bestudeerde bronnen biedt de beste kansen op nieuwe visies. Na een enigszins moeizaam geformuleerde inleiding (bronnen heten hier ‘geschreven uitingen van katholieke signatuur’) komt het boek goed op gang. Zes casussen vormen de kern van het onderzoek. Voor Nederland worden respectievelijk J.G. Le Sage ten Broek, J.A. Alberdingk Thijm en het ultramontaanse trio H. Schaepman, J.W. Brouwers en J.W.F. Nuyens besproken; voor Vlaanderen J.B. David, Guido Gezelle en het neogotische Gilde de Saint Thomas et Saint Luc. Samen leveren deze zes chronologisch geschikte deelstudies een intrigerend panorama op van de laaglandse katholieke intellectuele cultuur in de negentiende eeuw. Veel van wat Dagnino schrijft over vooral de beroemde reuzen (Thijm, Schaepman, Gezelle) is bekend en hij toont zich goed op de hoogte van de historiografische traditie waarin hij werkt. Maar niet eerder werden de denkbeelden en gedragingen van deze figuren met zoveel precisie en in zo’n breed cultuurhistorisch en institutioneel verband bestudeerd. Twee leeuwen, één kruis voegt zich naar een tendens die enkele decennia geleden dominant werd in de geschiedschrijving van het Nederlandse katholicisme. Daarin krijgt niet de lange tijd uitgedragen eenheid maar vooral de interne diversiteit – de verdeeldheid en het normafwijkend gedrag – binnen de geloofsgemeenschap de volle aandacht. Noch in Vlaanderen noch in Nederland was het onder katholieken koekoek eenzang. In Nederland is vooral de spanning tussen de culturele voorman Josef Alberdingk Thijm en de klerikale ultramontaan Herman Schaepman bekend geworden. In deze studie wordt de twist tussen beiden belicht aan de hand van hun uiteenlopende visies op Vlaanderen. Waar Thijm het kathoSANDERS
263
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
lieke Vlaanderen idealiseerde en Groot-Nederlandse overtuigingen koesterde, daar kon Schaepman weinig enthousiasme opbrengen voor de volgens hem nogal rommelige Vlaamse Beweging en voor de zijns inziens ondermaatse literatuur die deze beweging voortbracht. Schaepmans politieke invulling van het katholicisme was nadrukkelijk nationaal Nederlands. Welke lijnen tekenen zich af in Dagnino’s werk? In de eerste plaats maakt Twee leeuwen, één kruis nog eens duidelijk hoe belangrijk de rol van katholieken was bij de hernieuwde collectieve identiteitsbepaling van Nederland en Vlaanderen na 1830. In het mooie hoofdstuk over de journalist Joachim Le Sage ten Broek wordt aangetoond hoe het katholieke België voor deze opinieleider een model kon worden voor zijn ideaal van vrijheid van godsdienst en onderwijs. Een generatie later kon die voorstelling op steeds minder bijval rekenen. Alberdingk Thijm versmalde België tot Vlaanderen, waardoor de religieuze gemeenschap samenviel met een taal- en volksgemeenschap. Verwijdering en toenadering bepaalden vervolgens de dynamische verhouding tussen katholieken uit beide landen, maar de algemene tendens noemt Dagnino die van een ‘ontnuchtering’: Nederlandse katholieke intellectuelen namen steeds meer afstand van het aanvankelijk door Le Sage ten Broek gekoesterde beeld van de Zuidelijke Nederlanden als katholiek bolwerk. In Vlaanderen tekende zich een andere tendens af: het Noorden – en ook de ‘Hollandse’ geloofsgenoten – konden soms beter op afstand worden gehouden om de eigen Belgische, later Vlaamse, identiteit te behoeden voor het noordelijke autoritaire paternalisme. Wat goed zichtbaar wordt is hoezeer katholieke woordvoerders in Nederland en Vlaanderen elkaar nodig hadden om zich te bepalen tot een veranderend internationaal katholicisme en via dat katholicisme tot elkaar. Ook besteedt Dagnino veel aandacht aan de complexe verwevenheid tussen nationale en religieuze identiteitsdebatten en de talrijke taalpolitieke kwesties. Hoewel Dagnino vooral de bronnen wil laten spreken, onthoudt hij zich terecht niet van interpretatief commentaar. De interessantste delen van het boek zijn dan ook die waarin hij de vaak torenhoge ambities van de bestudeerde katholieken toetst op hun consistentie en effectiviteit. Zo legt hij ‘enkele zwakke punten’ (p. 83) in de opvattingen van Le Sage ten Broek bloot (door België te idealiseren benadrukte hij onbedoeld juist de verschillen met Nederland en wekte hij het wantrouwen van veel Nederlandse geloofsgenoten) en stelt hij dat Alberdingk Thijms kritiek op de door hem gesignaleerde tegenstrijdigheden van het liberalisme ‘nogal krampachtig’ aan doen (p. 194). Over Gezelle merkt Dagnino op dat diens ideeën over het ‘Dietsch’ als koine zich niet lieten vertalen naar een sociale praktijk (p. 255). Deze kanttekeningen – die overigens direct voortvloeien uit het zeer gedegen bronnenonderzoek – monden op de laatste bladzijden van hoofdstuk VI uit in een nauwelijks verhuld standpunt over de betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen. Dat de gemeenschappelijke
264
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
mentale ruimte rond 1900 aanzienlijk was versmald noemt Dagnino ‘een wellicht nogal somber beeld’; na 1900 werden nieuwe pogingen gedaan tot toenaderingen ‘die tot op heden vruchten hebben afgeworpen’ (p. 361). Op een subtiele manier laat Dagnino zo blijken dat de gecompliceerde en soms gemankeerde toenadering tussen door landsgrenzen gescheiden mensen wellicht meer dan een wetenschappelijke bekommernis is. Twee leeuwen, één kruis is een uitstekend gedocumenteerde studie die van groot belang is voor de cultuurgeschiedenis in de breedste zin van het woord. Het is goed dat een uitgeverij als Verloren omvangrijke en complexe historische studies als deze voor een breed publiek toegankelijk maakt. Greenblatt, Stephen, Cultural mobility. A manifesto. Cambridge, 2010.
Over de auteur Mathijs Sanders studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Utrecht en promoveerde daar in 2002 op een proefschrift over literatuuropvattingen van katholieke Nederlandse schrijvers en critici tussen 1870 en 1940 (Het spiegelend venster). Hij is als universitair docent verbonden aan de afdeling Algemene Cultuurwetenschappen van de Radboud Universiteit. Hij doet onderzoek naar de Nederlandse literatuur van het interbellum in een Europese context.
[email protected]
Lensen, Jan, De foute oorlog. Schuld en nederlaag in het Vlaamse proza over de Tweede Wereldoorlog. Antwerpen, Garant, 2014. ISBN 978 9044 131 611. € 27,90
Het Vlaamse proza over de Tweede Wereldoorlog Bram Mertens In De foute oorlog geeft Jan Lensen een overzicht en een analyse van het Vlaamse proza over de Tweede Wereldoorlog van 1945 tot 2000. Dit overzicht is verdeeld in zes hoofdstukken: de achttiendaagse veldtocht, het verzet, de collaboratie, de repressie, de omgang van de tweede en derde generatie met het oorlogsverleden van hun ouders en grootouders, en ten slotte de jodenvervolging en de Holocaust. De bronnen vond Lensen via een gerichte zoektocht in een drietal bibliografische tijdschriften en blijven beperkt tot ‘romans, geschreven door Vlaamse auteurs, die expliciet over de Tweede Wereldoorlog handelen’ (p. 11). De foute oorlog gaat dus SANDERS
265
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
niet over de invloed van de Tweede Wereldoorlog op de Vlaamse literatuur, maar concentreert zich op ‘de tekstuele constructie van de herinnering in het Vlaamse naoorlogse proza’ (p. 14). Dat verklaart meteen ook de enigszins ongewone titel van het boek: het merendeel van de werken die aan bod komen behoort inderdaad niet tot de canon, en een aantal van hen is slechts met moeite literair te noemen. Boon, Walschap en Claus worden natuurlijk uitvoerig besproken, maar Lensen besteedt meer aandacht aan de minder bekende auteurs. Dit is voor een groot deel te verklaren door de keuze van het onderwerp. Vooral de boeken die in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw verschenen waren vaak nauwelijks verholen egodocumenten, min of meer gefictionaliseerde verhalen gebaseerd op ware feiten beleefd door de auteur of zijn (en in sommige gevallen haar) naaste omgeving. Deze romans kwamen vaak terecht bij kleine, onbekende uitgeverijen of werden gepubliceerd in eigen beheer, en werden daarom soms niet eens gerecenseerd, waardoor ze nu nog nauwelijks terug te vinden zijn. Hoewel de primaire literatuurlijst dus meer dan 270 titels bevat, geeft Lensen aan dat dit geenszins een volledig overzicht is van al het Vlaamse proza over de Tweede Wereldoorlog. Dan nog haalt De foute oorlog auteurs aan van wie de meeste lezers wellicht nog nooit gehoord hebben, zoals Jozef Bijdekerke, Luc Vilsen, Renaat van Hecke of Piet Canneel (ook bekend als Valère Depauw). Dit speurwerk, en de brede waaier van werken die eruit resulteert, betekent dat Lensen in staat is om een goed onderbouwd overzicht te geven van de evolutie van het herinneringsdiscours in het Vlaamse proza, wat het boek meteen een erg waardevol instrument maakt voor literaire wetenschappers, historici en sociologen. Een andere grote verdienste is dat De foute oorlog op een systematische manier aandacht besteedt aan thema’s die in de literair-wetenschappelijke studies over de Tweede Wereldoorlog tot op heden inderdaad nauwelijks aan bod gekomen zijn, zoals de achttiendaagse veldtocht, het verzet en de jodenvervolging. Op dat gebied hinken de literatuurwetenschappers duidelijk achter op de historici, die de reductie van de Vlaamse beeldvorming over de oorlog tot collaboratie en (hoofdzakelijk) repressie al jaren geleden hebben gecorrigeerd. Zo bevestigt Lensens onderzoek de bevindingen van Pieter Lagrou, Bruno de Wever en Koen Aerts dat de constructie van een positieve herinnering aan het verzet vooral in Vlaanderen nooit echt van de grond is geraakt, dit in scherp contrast met Nederland waar het verzet al heel snel werd gecanoniseerd, zowel literair als historisch. Vlaamse romans die het verzet specifiek thematiseren en verzetslui opvoeren als protagonisten, zoals die van Luc Vilsen, Gaston Duribreux of Jan Ceuleers, zijn volgens Lensen ‘nagenoeg volledig uit het literaire blikveld verdwenen’ om vervangen te worden door romans die het verzet problematiseren of opvoeren als een ‘ambivalent moreel referentiepunt’ voor de collaboratie en repressie (p. 50). De evolutie van die verzetsherinnering, die aanvankelijk al moeilijk op gang komt, heel snel
266
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
wordt gecontesteerd en gecompliceerd om daarna langzaamaan uit te doven in de Vlaamse beeldvorming, komt heel duidelijk naar voren in het hoofdstuk over het verzet. De volgorde van de hoofdstukken laat Lensen ook toe om de evolutie van het hele Vlaamse herinneringsdiscours te schetsen, van de eerste en ‘anderhalve’ generatie (schrijvers die kinderen waren tijdens de oorlog) naar de tweede en de derde generatie, van de uitsluitend Belgische aangelegenheid van collaboratie en repressie naar de internationalisering van het herinneringsdiscours die volgt naarmate de Holocaust meer in beeld begint te komen. De hoofdstukken over de minder bekende thema’s zijn vaak het meest origineel en leerrijk, maar de collaboratie en repressie wegen zo zwaar door dat ze ook daar steeds weer als ijkpunt naar voren komen. Deze thema’s zijn bovendien het onderwerp van de meeste boeken die Lensen vond, zodat hij er wel toe gedwongen is drie van zijn zes hoofdstukken te wijden aan de collaboratie, de repressie en de omgang van de tweede en de derde generatie met het oorlogsverleden van hun ouders en grootouders. In het laatstgenoemde hoofdstuk analyseert Lensen de bekendste en vanuit een literair oogpunt meest waardevolle werken: De verwondering, Het verdriet van België en De geruchten van Claus, De vermaledijde vaders van Van Paemel en Marcel van Erwin Mortier. De boeken die in de andere twee hoofdstukken aan bod komen werden daarentegen doorgaans door minder bekende auteurs geschreven, en daar rijst een eerste probleem met de werkwijze die Lensen in zijn boek hanteert. Om zijn eigen proza niet al te veel te overladen laat hij de analyse van ‘stilistische en poëtische eigenschappen, evenals de contextfactoren’ achterwege, wat onder andere betekent dat de besproken auteurs geen aparte biografische inleiding krijgen. Voor Boon en Claus is dat wellicht niet nodig, maar voor ‘zwarte’ schrijvers als Valère Depauw, Ward Hermans of Jet Jorssen is dat zeker niet overbodig, en de lezer krijgt die context slechts met mondjesmaat, of soms zelfs helemaal niet. Zo wordt Depauws roman Hebben alle vogels hun nest... (1951) in het eerste hoofdstuk besproken en vergeleken met Boons Mijn kleine oorlog (1947), zonder erbij te vermelden dat beide auteurs ideologisch gezien diametraal tegenover elkaar stonden, en komt de lezer nooit te weten dat Ward Hermans medestichter was van de Algemeene-SS Vlaanderen. Lensen rechtvaardigt die keuze door zijn boek in de eerste plaats ‘de neerslag van een literair-wetenschappelijk onderzoek’ te noemen, en beweert dat de beschikbaarheid van biografische details ‘niet altijd een meerwaarde voor de lectuur’ van literaire geschriften biedt (p. 88). Dat is natuurlijk een perfect verdedigbaar standpunt in abstracto, maar in dit geval is die bewuste historische en ideologische blindheid misplaatst. Aan het begin van zijn derde hoofdstuk beweert Lensen dat ‘de algemene respons van de eerstegeneratieauteurs’ tegenover de collaboratie in grote lijnen gelijk loopt met de stereotype beeldvorming die volgens de historicus Marnix Beyen door de subcultuur van ‘repressieslachtoffers’ werd verspreid. SANDERS
267
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
Als natuurlijk zo goed als alle besproken auteurs uit diezelfde subcultuur komen, dan is het allesbehalve verrassend dat deze stereotype beeldvorming ook een literaire manifestatie kent, en kan men bezwaarlijk zeggen dat de achtergrond van de auteurs hier niet ter zake doet. De vraag die zich dan opdringt is waarom er klaarblijkelijk zo weinig auteurs waren die over de collaboratie schreven zonder zelf uit een zwart milieu te komen, maar daar gaat Lensen helaas niet op in. Omdat De foute oorlog zich hoofdzakelijk concentreert op de inhoud van het proza en de achtergrond, intentie en ideologie van de schrijvers zo goed als onbesproken laat, ontbreekt vooral in de hoofdstukken over collaboratie en repressie een kritische inslag. Zo worden thema’s en motieven opgevoerd die ook steeds terugkeren in de reeds vermelde subcultuur van repressieslachtoffers, zonder dat dat verband gemaakt wordt. Eén voorbeeld is de minachting die de schrijvers vaak hebben voor ‘het schorremorrie’ of ‘de lagere klasse’ die verantwoordelijk zou zijn voor het blinde en domme repressiegeweld (pp. 125-126). Dit is identiek aan het zelfbeeld van de collaborerende Vlaamse elite die zich tijdens de oorlog voordroeg als leiders van hun volk en later door datzelfde volk verworpen werd, zoals beschreven door Frank Seberechts en Marnix Beyen. Lensen legt deze link echter niet en analyseert het thema met Bakhtin’s concept van het groteske, wat wel kan verklaren hoe het thema voorgesteld wordt, maar jammer genoeg niet waarom. Een ander voorbeeld van een al even onkritische bespreking van motieven uit de zwarte subcultuur is het hardnekkige argument dat (vooral militaire) collaborateurs in de eerste plaats gemotiveerd waren door een liefde voor Vlaanderen en een katholieke plicht om te strijden tegen het communisme, en zeker geen overtuigde nazis waren. Dit is een stelling die de eerstegeneratieauteurs steeds weer aanhalen en die Aline Sax ondubbelzinnig ontkrachtte in Voor Vlaanderen, volk en Führer (Manteau, 2012), een studie op basis van 326 collaboratiedossiers met ondervragingen, getuigenverklaringen en allerhande egodocumenten. Gezien de relevantie voor zowel zijn onderwerp als zijn bronnenmateriaal is het bijzonder jammer dat Lensen dit boek niet gebruikt heeft, omdat het zowel een perfect tegengewicht als een uitgelezen verklaring had kunnen bieden voor de onophoudende stroom van zelfrechtvaardiging die uit het proza van deze eerstegeneratieauteurs op de lezer afkomt. De foute oorlog is het eerste boek dat de ambitie heeft om een volledig overzicht te bieden van het Vlaamse proza over de Tweede Wereldoorlog, zonder dat te beperken tot de collaboratie en repressie. Daarom zal het ongetwijfeld nog jarenlang dienen als referentiepunt voor vorsers van alle slag, die erin een rijkdom aan informatie en aanknopingspunten zullen blijven vinden. Ondanks die ontegensprekelijke verdienste mist het boek echter een zekere historische contextualisering en laat het een aantal belangrijke vragen onbeantwoord, wat nog maar
268
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
eens bevestigt dat het onderzoek over de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse herinneringsdiscours nog lang niet afgesloten is.
Over de auteur Bram Mertens is sinds 2007 als docent Duits en Nederlands verbonden aan de University of Nottingham. Zijn onderzoek gaat over de verwerking van de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep in Vlaanderen en Nederland.
[email protected]
Bax, Sander, De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon. Amsterdam, Meulenhoff, 2015. ISBN 978 9029 090 513. € 29,99
De onverzoenbaarheid van drie auteursimages Lieselot de Taeye Hoe gedragen auteurs zich in de publieke ruimte en hoe verweeft die positionering zich met de interpretatie van het literaire werk? Soortgelijke vragen sturen vandaag een belangrijk deel van het academische literatuuronderzoek. Sander Bax sluit zich aan bij deze tendens met De Mulisch Mythe, een studie over hoe Harry Mulisch’ schrijversimago evolueerde tijdens ’s mans carrière. Het werk wordt gepresenteerd als een alternatieve biografie: Bax kondigt aan dat hij niet, zoals in het traditionele genre, op zoek wilde gaan naar de ‘authentieke’ Mulisch door zich te baseren op ongepubliceerde dagboeken, brieven of interviews met mensen uit diens omgeving. In de inleiding specificeert hij dat hij veeleer het geconstrueerde beeld wilde bestuderen dat geleidelijk aan rondom de figuur is ontstaan: ‘Ik vertel niet het verhaal achter de mythe, maar het verhaal van de mythe’ (p. 10). Bax onderzocht daarvoor de beeldvorming van de schrijver die in het literaire werk zelf en in het mediagebeuren daaromtrent (interviews, recensies, televisieprogramma’s) tot stand kwam. De Mulisch Mythe is chronologisch opgebouwd. Bax begint in 1947 bij Mulisch’ eerste stap in de openbaarheid: het verschijnen van het verhaal ‘De kamer’ in Elseviers Weekblad; hij eindigt in 2010, bij de sterk gemediatiseerde dood van de auteur. Het schrijversleven wordt gepresenteerd in vijf ‘bedrijven’, waarbij Bax grotendeels de klassieke opdeling overneemt uit de bestaande overzichten van Mulisch’ carrière: de experimentele, magisch-realistische jaren vijftig, de geëngageerde jaren zestig, de terugkeer naar mythe en fictie in de jaren zeventig, de groei naar (internationaal) succes met de realistischere verhalen van de jaren tachtig en DE TAEYE
269
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
negentig en dan het stadium dat ingezet werd na de publicatie van De ontdekking van de hemel (1992), waarmee Mulisch de status verwierf van absolute literaire grootheid. Bax stelt dat er met betrekking tot Mulisch drie verschillende auteursbeelden bestaan, die zich in de bovengenoemde periodes op uiteenlopende manieren tot elkaar verhouden hebben. Het eerste beeld is dat van de autonome auteur, wiens concrete persoon ondergeschikt was aan het literaire product. Daarnaast onderscheidt Bax de publieke intellectueel, die een uitgesproken standpunt innam over gebeurtenissen uit het verleden en de actualiteit. Ten derde is er nog de alsmaar bekender geworden media-figuur, die Bax de ‘Mulisch Mythe’ noemt (p. 13). Deze schrijversimago’s worden gelinkt aan het veranderende literaire veld van de twintigste eeuw en Mulisch’ toonaangevende positie daarin. Aan de hand van deze benadering slaagt Bax erin een interessant en verfrissend overzicht te geven van het oeuvre en de levensloop van de schrijver. Enkele bekende mulischiaanse thema’s, zoals de tegenstelling tussen eeuwigheid en tijdelijkheid, verschijnen op die manier als dynamische motieven die telkens anders worden ingevuld. Bax verheldert ook een aantal evoluties die Mulisch’ hele schrijverscarrière omspannen, zoals de veranderende opvattingen van de schrijver over de maatschappelijke utopie en de verschillende manieren waarop Mulisch het onbegrijpelijke leed van Wereldoorlog Twee literair heeft trachten te verwerken. De Mulisch Mythe is op een breder publiek gericht, waardoor het geheel zich eerder als een essay dan als een academisch onderzoek laat lezen. Het boek biedt geen gecondenseerde analyses, maar is veeleer een lineair relaas waarbij het proza- en theaterwerk op een vlotte manier beschreven worden in het licht van de drie schrijversrollen. Een ander gevolg van die afstemming op een groter publiek is dat de theorie over auteurspositionering geen prominente plaats inneemt. De bestaande inzichten worden op dat vlak niet uitgedaagd: Bax baseert zich in grote mate op het werk van autoriteiten binnen de neerlandistiek. Een vernieuwende positie neemt hij vooral in ten opzichte van het gevestigde Mulisch-onderzoek. Dat bestaat voor het grootste deel uit traditionele tekstgerichte studies waarbij centrale thema’s en motieven uitgelicht en geduid worden (zoals in het werk van Piet Meeuse en Frans de Rover). Deze benaderingen stonden lange tijd los van ander onderzoek dat verder dan de primaire tekst keek, zoals het tekstgenetische en bibliografische onderzoek van Marita Mathijsen of de biografische studies van Onno Blom. Interpretaties waarbij context en tekst aan elkaar gelinkt worden, verschenen tijdens de laatste twee decennia, onder andere bij Jos Buurlage en Marc van Zoggel, maar de nadruk lag bij hen niet op het sociologische. Bax’ keuze voor een tekstuele én sociologische benadering, met een vernieuwende aandacht voor de schrijver als publieke intellectueel en mediafiguur, vormt daarbij dus een waardevolle aanvulling. Ook de uitbreiding van het bronnenmateriaal
270
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
naar interviews en tv-optredens en het verdisconteren van bijvoorbeeld het veranderende medialandschap en Mulisch’ bekendheid als auteur in de interpretatie verrijken de bestaande lezingen. De twee sociologische schrijversimago’s blijken evenwel niet altijd goed vergelijkbaar met het derde, autonome auteursbeeld. Bax geeft over literaire autonomie wel een duidelijke inleiding (pp. 22-24), maar in de analyses lopen de sociologische definitie (waarbij aan literatuur een onafhankelijke positie binnen de maatschappij toegekend wordt) en de poëticale invulling (een opvatting waarbij de literaire tekst als een aparte wereld met eigen wetten wordt beschouwd) dooreen. Deze twee zijn uiteraard compatibel en komen bij veel auteurs samen voor, maar ze vragen wel om verschillende benaderingen, namelijk een contextueel gerichte en een tekstueel gerichte. Bax maakt geen onderscheid tussen de twee: hij bespreekt bijvoorbeeld vroege teksten als Het zwarte licht (1956) en enkele verhalen uit De versierde mens (1957) volgens een poëticale autonomie-opvatting: met aandacht voor de systematische opbouw van het werk en terugkerende motieven (pp. 78-83). Als de ‘autonome’ Mulisch echter geconfronteerd wordt met de publieke intellectueel en de media-figuur, gaat het ook over autonomie als financiële onafhankelijkheid en politieke neutraliteit (bijvoorbeeld op pp. 123-124) en daarin resoneert een sociologische interpretatie van het begrip. Bax maakt kort gezegd geen verschil tussen de autonomie van de auteur en die van de literaire tekst en die conceptuele vaagheid zorgt soms voor verwarring. Opvallend is verder dat Bax er in de eerste plaats voor kiest Mulisch’ eigen aandeel in het scheppen van zijn mythe te bestuderen. Welke rol de omringende actoren en context in de beeldvorming speelden, komt daardoor pas in tweede instantie aan bod. Opnieuw geeft Bax wel in zijn theoretische uiteenzettingen aan dat ook andere spelers in het literaire veld verantwoordelijkheid droegen voor het beeld van de schrijver (pp. 117-121), maar de balans helt binnen de analyses duidelijk over naar de bronnen waarin Mulisch zelf spreekt. Die methodologische keuze is uiteraard verdedigbaar en legitiem, maar Bax draagt daarmee ook zelf een auteursbeeld uit, namelijk dat van de strategische schepper, door wie ‘alles van tevoren bepaald’ (p. 11) is. Dat zien we bijvoorbeeld in een uitspraak als ‘de auteur zelf [had] in de tweede helft van zijn loopbaan de publieke intellectueel steeds verder verstopt achter het masker van de mythe’ (p. 380). Aanvullend onderzoek bij De Mulisch Mythe zou de andere kant van het verhaal meer in detail kunnen bekijken door bijvoorbeeld de tegenstellingen tussen Mulisch-haters en -adepten te analyseren en de verschillende auteursbeelden die de twee kampen ophingen tegen de achtergrond van de drie schrijversimago’s te bekijken. Mulisch’ werk staat dus centraal bij Bax, maar desalniettemin blijven enkele intertekstuele connecties en een aantal kruisverbindingen binnen dat oeuvre onbesproken. Bax’ lijkt in zijn chronologische overzicht sprongen naar vroeger of DE TAEYE
271
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
later werk te vermijden, maar daardoor blijft de samenhang in Mulisch’ schrijverschap soms onderbelicht. Bij de bespreking van Mulisch’ kandidaatschap voor de Nobelprijs bijvoorbeeld (pp. 331-332), staat enkel een overzicht van de uitspraken die de schrijver daarover tijdens interviews deed. In De procedure (1998), een werk uit diezelfde periode, blijkt een telefoontje uit Zweden voor natuurwetenschapper Victor Werker ook niet geheel onwaarschijnlijk. Een vergelijking tussen de houding van dit personage binnen de literaire constructie van het boek en de auteur in de media had misschien tot interessante vaststellingen geleid. Bax’ vernieuwende inzichten overschaduwen deze voornamelijk methodologische opmerkingen grotendeels. De onderzoeker weet de rijkdom van Mulisch’ schrijverschap, die ook buiten de grenzen van het papier na te speuren valt, heel mooi te belichten. Dat hij bovendien vijf jaar na de dood van de schrijver zo’n lijvige studie publiceerde bewijst in alle geval dat de mythe springlevend is.
Over de auteur Lieselot de Taeye is als FWO-aspirante verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel, waar ze onderzoek doet naar de documentaire literatuur van de jaren zestig en zeventig in Nederland en Vlaanderen.
[email protected]
Joby, Christopher, The multilingualism of Constantijn Huygens (1596-1687). Amsterdam, Amsterdam University Press, 2014. ISBN 978 9089 647 030. € 99,-
Veeltaligheid in de zeventiende eeuw Joop van der Horst Constantijn Huygens (1596-1687) had een talenknobbel. Hij kende minstens acht talen goed tot zeer goed, verschillende andere talen een beetje, hij had een goed oor voor Nederlandse dialecten, en hij had in zijn boekenkast een grote verzameling grammatica’s en woordenboeken staan. De talen die hij goed kende en vaak al jong geleerd had, waren behalve natuurlijk Nederlands als zijn moedertaal, in de eerste plaats Frans en Latijn. En Latijn niet enkel om te lezen en te schrijven, maar ook in mondeling gebruik. Verder kende hij ook heel goed klassiek Grieks, Italiaans, Engels, Spaans en Duits. Vader Huygens, secretaris van de Raad van State, ging ervan uit dat zijn zoon Constantijn een belangrijke functie aan het hof of in de politiek zou gaan bekleden, en bij de voorbereiding daarop hoorde een grondige en brede opleiding in de belangrijkste talen van die tijd. En zo is het ook
272
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
uitgekomen, want Constantijn is secretaris geworden van de stadhouders Frederik Hendrik en later Willem II. Huygens’ talenkennis en het gebruik dat hij ervan maakte, valt goed te onderzoeken. Van de talloze brieven die hij als secretaris van twee stadhouders schreef, zijn er veel bewaard gebleven. Evenals van de niet minder talrijke persoonlijke brieven van en aan Huygens. Zijn omvangrijk poëtisch werk is weliswaar in meerderheid in het Nederlands gesteld, maar daarnaast heeft hij toch ook poëzie geschreven in elk van de bovengenoemde zeven andere talen, daarbij niet zelden zijn eigen verzen vertalend of herdichtend. Bovendien heeft Huygens vertaald, en niet het onbelangrijkste: hij heeft ook autobiografische geschriften nagelaten. Alles bij elkaar levert dat veel materiaal op voor een gedegen onderzoek naar Huygens’ veeltaligheid en zijn gebruik ervan. En dat is wat Christopher Joby gedaan heeft met zijn boek The multilingualism of Constantijn Huygens. Joby’s boek telt buiten een Proloog en een Epiloog zeven hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk is een inleiding op het begrip veeltaligheid. Tevens wordt hier een korte schets gegeven van de taalsituatie van de Verenigde Provincies in de zestiende en zeventiende eeuw. Hoofdstuk twee is gewijd aan een gedetailleerd onderzoek naar de wijze waarop en wanneer Huygens zijn talenkennis verwierf. Meestal is dat door een privé-leraar die moedertaalspreker is, die door vader Huygens in huis gehaald werd. Hoofdstuk drie gaat over de ‘multidimensionaliteit’ van Huygens’ veeltaligheid, oftewel over de vraag: wat deed Huygens met al die talen. Wel, hij gebruikte ze in brieven, hij gebruikte ze voor zijn poëzie, hij citeerde graag, hij vertaalde geregeld, hij maakte taalgrappen, hij deed graag dialecten na, kortom: de talen spelen een grote rol bij bijna alles wat hij deed. Hoofdstuk vier gaat concreter in op de diverse domeinen waar Huygens zich privé voor interesseerde en hoe hij daar de verschillende talen bij benutte. Het gaat dan vooral om de muziek, om de wetenschappen en om architectuur. Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan Huygens’ vertaalwerk. Een zesde hoofdstuk gaat over code switching: in allerlei contexten mag Huygens namelijk graag van de ene taal naar de andere springen, soms voor een enkel woord of een enkele zin, soms voor langere passages. Dikwijls is het een spel, in andere gevallen is een andere taal soms adequater of beter toegesneden op het onderwerp of de ontvanger van de brief. Ten slotte is er een zevende hoofdstuk waarin Joby ingaat op de vraag in hoeverre Huygens zijn zoons ook met uiteenlopende talen in contact heeft gebracht. Dat blijkt in aanzienlijke mate het geval geweest. Joby sluit zijn boek af met een uitvoerige bibliografie. Huygens was eigenlijk niet zo uniek. Er waren en er zijn meer mensen die acht of meer talen beheersen. Joby is zich daarvan bewust. Ik geef toe dat hun talenkennis zelden zo uitvoerig gedocumenteerd is als in het geval van Huygens. Maar is dat voldoende reden voor een aparte en zo gedetailleerde monografie over VAN DER HORST
273
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
Huygens? Over onze belangrijke schrijvers uit de zeventiende eeuw willen we natuurlijk alles weten, maar hoever wil je daarin gaan? Joby lijkt op bladzijde 83 zelf ook wel enigszins te twijfelen aan het nut of aan de omvang van zijn onderneming. Maar elders in zijn boek is van die twijfel niets te merken. Gelukkig maar. Het is goed dat dit boek er is. Het is een grondig, een degelijk, kortom een goed boek. Ook al zie ik het zelf in een ander perspectief dan Joby doet. Voor hem staat het unieke van Huygens centraal. Voor mij is Huygens vooral een (goed gedocumenteerde) representant van een bijzonder interessante groep zestiende-, zeventiende- en achttiende-eeuwse intellectuelen die samen niet alleen de dan nieuwe taalcultuur van de renaissance belichamen, maar daar ook een actieve rol in gespeeld hebben. Dat de renaissance zorgde voor ‘belangstelling voor de eigen taal’ en een heilig ontzag voor het (gezuiverde, gestandaardiseerde) Latijn, is bekend genoeg. Joby verwijst er in het voorbijgaan even naar, maar gaat er niet diep op in. Maar wat dat feitelijk inhield, dat beginnen we eigenlijk de laatste jaren pas een beetje te beseffen. In de eerste plaats wordt het Latijn voor het eerst gestandaardiseerd. En wat bij het Latijn mogelijk blijkt, wordt dan ook elders gedaan. De woordenboeken en de grammatica’s en de spellingsregelingen zorgen voor een beginnende standaardisering van de ‘eigen’ talen. Deze formulering lijkt te suggereren dat iets wordt opgepoetst dat voordien al bestond. Dat is een vergissing. Er wordt namelijk iets nieuws gecreëerd: het talige continuüm wordt verkaveld en opgedeeld in ‘aparte’ talen. Het is nauwelijks een overdreven formulering om te zeggen dat de diverse Europese talen hier pas beginnen te bestaan. Ze worden, in hun gestandaardiseerde gedaante, onderscheidbaar, en daardoor telbaar. Te weinig wordt beseft dat zonder standaardisering taal geen telbare zaak is, maar een stofnaam. In de middeleeuwen bestond er maar één taal, het Latijn, en een ongedifferentieerd continuüm van ‘volkstaal’. Welnu, dit fundamentele maar nog steeds onvoldoende begrepen hoofdstuk uit de Europese taalgeschiedenis speelt zich af in de tijd van Huygens. Meer nog: Huygens en zijn elite van sterk op taal gerichte intellectuelen hebben deze ontwikkelingen niet alleen meegemaakt en aan den lijve ondervonden, ze zijn ook actoren geweest in deze historie. Want het is in het leren van diverse talen, in de vertaalpraktijk, in het schrijven en gebruiken van woordenboeken en grammatica’s, in het wikken en wegen en kiezen van woorden en constructies uit de dialecten, dat de verschillende talen (meervoud) als aparte en telbare entiteiten tegenover elkaar komen te staan. En dan sommige eerder dan andere: de afgrenzing Nederlands versus Latijn of Nederlands versus Frans was gemakkelijker te maken dan de afgrenzing Nederlands versus Duits, die pas later gestalte krijgt. Joby wijst er terloops op, maar gaat er niet op in. Kortom: een grondig onderzoek naar veeltalige intellectuelen, naar vertalers en andere gebruikers van woordenboeken en
274
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
grammatica’s uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw lijkt me van groot belang voor een beter begrip van hoe de taalcultuur van de renaissance gestalte krijgt. Joby’s boek over de veeltaligheid van Huygens is daarvoor een belangrijke en uitermate welkome aanvulling. Ook al ziet hij zelf het belang van zijn boek vooral gelegen in de uniciteit van Huygens, hetgeen mij minder overtuigt. Maar ik vind zijn boek wel heel interessant als casestudy naar een vertegenwoordiger van die o zo belangrijke intellectuele elite. En dat Joby een serieus en degelijk boek geschreven heeft, dat staat buiten kijf.
Over de auteur Joop van der Horst (*1949) heeft van 1977 gedoceerd aan de universiteit van Amsterdam, en van 1995 tot aan zijn emeritaat aan de Katholieke Universiteit Leuven. Momenteel is hij verbonden aan de Karoli Universiteit in Boedapest.
[email protected]
Kalmthout, Ton van & Huib Zuidervaart (Red.), The practice of philology in the nineteenthcentury Netherlands. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2015. ISBN 978 9089 645 913. € 79,-
Filologie in de negentiende eeuw Gijsbert Rutten Bij Amsterdam University Press verscheen onlangs een nieuw deel in de reeks ‘History of Science and Scholarship in the Netherlands’, een deel dat over de geesteswetenschappen handelt en bovendien over een van historische koninginnen der wetenschappen: de filologie. De bundel The practice of philology in the nineteenth-century Netherlands is intrigerend om twee redenen. Er staan een aantal erg goede bijdragen in en daarnaast roept de bundel ook allerlei vragen op. Misschien is de belangrijkste vraag wat filologie eigenlijk is in de negentiendeeeuwse Nederlanden. Zelf denk ik dan primair aan de taal- en letterkundige studie van oudere teksten, aan het type werk dat veel mediëvisten en historisch-taalkundigen verrichtten, met bijzondere aandacht voor editiewetenschappelijke aspecten. De redacteuren geven een bredere definitie: ‘the study of historical texts in the vernacular, undertaken within (sub)disciplines such as linguistics, literary studies and historiography or their subfields’. Als ze eraan toevoegen ‘currently called “textual scholarship” and “language and literature didactics”’ (p. 10), perken
RUTTEN
275
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
ze de bredere definitie weer in. De vraag wat filologie is, loopt als een rode draad door de bundel, omdat veel bijdragen juist over disciplinevorming gaan. Uit de inhoud van de bundel spreekt vervolgens een zekere disciplinaire breedheid. Vanuit modern perspectief behandelt bijna elk hoofdstuk een andere discipline. De hoofdstukken vier tot en met elf gaan over vreemdetalenonderwijs, geschiedschrijving, theologie, taalkunde, editiewetenschap, vergelijkende literatuurwetenschap, literatuurgeschiedschrijving en mediëvistiek. Daaraan gaan vooraf een beknopte inleiding (hoofdstuk 1), een inleidend hoofdstuk over de geschiedenis van de filologie (2) en een hoofdstuk over het ontstaan van de neerlandistiek, dat eigenlijk disciplinevorming als ruimer onderwerp heeft (3). Hoofdstuk vier, van Marie-Christine Kok-Escalle, bespreekt de geleidelijke integratie van het vreemdetalenonderwijs in het academische curriculum, waarbij Groningen een belangrijke rol heeft gespeeld met de instelling van drie eerste leerstoelen voor vreemde talen (Frans, Duits, Engels) in de jaren 1880, waarmee de namen van Barend Sijmons (Duits), Jan Beckering Vinckers (Engels) en A.G. van Hamel (Frans) zijn verbonden. Van Hamel noemde zijn leerstoel une chaire en l’air – een uitdrukking die opgang maakte – vanwege het ontbrekende recht op het afnemen van examens en het toekennen van graden. Interessant voor de nostalgische Bildung-adepten die het huidige onderwijs onder vuur nemen, is Kok-Escalles stelling dat pragmatische en in het bijzonder economische overwegingen mede ten grondslag lagen aan de academisering van de vreemde talen. Jo Tollebeek schetst in hoofdstuk vijf een intiem portret van Robert Fruin, vanaf 1860 hoogleraar Nederlandse geschiedenis in Leiden, met een schitterende beschrijving van het toenmalige academische thuisonderwijs, waarbij ‘zelden meer dan tien studenten’ in een afstandelijke sfeer de hoorcolleges van Fruin moesten ondergaan, waarbij hij kennelijk een moordend tempo hanteerde – dat alles bij Fruin thuis, in een daar speciaal voor ingerichte kamer. Interessant is dat Fruin met zijn solistische, veelal thuis uitgevoerde wetenschappelijke activiteiten niet paste in de gemeenschappelijke activiteit die de geschiedschrijving steeds meer werd, inclusief onderzoeksteams en teampublicaties. Een vergelijkbare afsplitsing bespreekt Jan Noordegraaf, die in een grondig artikel de ‘autonomization’ van de taalkunde laat zien: het ontstaan van een taalkundige discipline die zich expliciet distantieert van de filologie. Interessant in Noordegraafs artikel is onder meer het empiristische discours dat sommige taalbeschouwers hanteren om zich te kunnen onderscheiden van de taalliefhebberij van anderen. Matthias de Vries, die wordt gezien als een van de grondleggers van de moderne neerlandistiek, hult zich in de empirische, inductieve mantel ter onderscheiding van de niet-wetenschappelijke, normatief ingestelde taalliefhebbers. Noordegraaf laat zien dat de tegenstelling een geschiedenis heeft die terugreikt tot in de achttiende eeuw.
276
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
Jan Rock geeft in hoofdstuk acht een retrograde geschiedenis van de editiewetenschap, beginnend bij W.J.A. Jonckbloet en Matthias de Vries in de tweede helft van de eeuw en dan terug via het Koninklijk Instituut en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (opgericht in 1766) naar 1591, als Janus Dousa de aanzet geeft tot H.L. Spiegels editie van Melis Stoke. Uiteindelijk gebruikt hij die geschiedenis om te kunnen kiezen tussen een eerder evenementiële interpretatie van de filologie van voor circa 1800 en die van erna (à la Joep Leerssen) en een meer de continuïteit benadrukkende visie (à la Anthony Grafton) – om bij de verwachte middenweg uit te komen. Ton van Kalmthout bespreekt opnieuw een proces van disciplinevorming. Bij hem gaat het om de opkomst van de comparatieve literatuurwetenschap, in een tijd dat comparatieve taalkunde, comparatieve mythologie en comparatieve antropologie al meer geïnstitutionaliseerd waren. Van Hamel en Sijmons, die nu Symons heet, worden ook hier genoemd. Intrigerend is dat het in de nationalistische negentiende eeuw moeilijk was voor de comparatieve benadering om te concurreren met de nationale literatuurgeschiedenis. Relevant is ook dat een van de voorvechters van de comparistiek, Gerrit Kalff, drie comparatieve benaderingen onderscheidde, waarvan alleen de derde echt vergelijkend was; bij de andere twee lag de nadruk toch nog sterk op de nationale literatuur van waaruit incidenteel lijntjes werden getrokken naar anderstalige literatuur. In hoofdstuk tien analyseert Kris Steyaert drie Franstalige literatuurgeschiedenissen, gepubliceerd in de zuidelijke helft van het taalgebied door J.F.X. Würth, F.A. Snellaert en J. Stecher. Hij besteedt met name aandacht aan ideologische verschillen, die parallel lopen aan de veranderende politieke context. Würths tekst uit 1823 is volledig noordelijk georiënteerd en bevat zelfs geen enkele zuidelijke auteur. Snellaerts Histoire de la littérature flamande (!) uit 1848 presenteert een ‘integrationistische’ geschiedenis van de Nederlandse literatuur met zowel zuidelijke als noordelijke auteurs. Stechers boek uit 1886 stelt de Nederlandse literatuur in België centraal en benadrukt de nabijheid van het Frans en de gedeelde culturele ruimte van Vlamingen en Walen. Het beeld van de ‘Nederlandse’ literatuur is zo divers als de politieke oriëntatie van de literatuurhistorici. In het eerste hoofdstuk na de inleiding bespreekt Rens Bod in vogelvlucht de geschiedenis van de filologie, van de Alexandrijnse bibliotheek in de derde eeuw voor Christus via Petrarca in het veertiende-eeuwse Italië via Scaliger in het zestiende-eeuwse Leiden tot Lachmanns stemmatologie in de negentiende eeuw. Bij zo’n globaal overzicht in zeventien bladzijden blijft de lezer onvermijdelijk met de vraag zitten wat al die verschillende auteurs uit zulke uiteenlopende tijden, op verschillende plaatsen, met zulke verschillende doelstellingen en objectteksten met elkaar delen behalve de ‘liefde voor het woord’. Dat wreekt zich des te meer wanneer op p. 28 de opkomende interesse voor de ‘volkstalige’ taal, literatuur en RUTTEN
277
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
geschiedenis wordt verbonden met nationalisme en gesitueerd wordt in de negentiende eeuw. Die verbinding is er natuurlijk, maar de interesse voor en de studie van Nederlandse en ook Duitse, Engelse, Franse, ... teksten vanuit taalkundig, letterkundig en historisch perspectief gaat veel verder terug, zoals onder andere Rock duidelijk laat zien. Het volgende inleidende hoofdstuk, van Gert-Jan Johannes, lijkt de historische continuïteit die Bod suggereert onmiddellijk onderuit te halen. Johannes bespreekt het ontstaan van ‘nationale filologieën’ zoals de neerlandistiek en laat zien dat de heterogeniteit in wat we geneigd zijn als een discipline te beschouwen, vaak enorm was in termen van onderzoeksvragen en methoden. Daar komt bij dat disciplinevorming niet uitsluitend een autonoom of intern-wetenschappelijk verschijnsel is, maar ook beïnvloed wordt door sociaal-politieke omstandigheden. Sommige lezers zullen na dat hoofdstuk met de vraag zitten of er wel disciplines zijn in de geesteswetenschappen en in die zin vormt het een uitstekende opmaat naar de disciplinaire diversiteit van de volgende hoofdstukken. De meeste hoofdstukken bevatten goede aanknopingspunten voor verder onderzoek. Persoonlijk heb ik vooral genoten van de bijdragen van Johannes, Noordegraaf, Rock en Steyaert, wat behalve met mijn eigen belangstelling misschien mede komt doordat deze meer dan sommige andere auteurs vanuit een welgedefinieerde vraagstelling werken, argumenten verzamelen en ordenen, en conclusies trekken. Zo heeft lectuur van de bundel ook een meta-effect, althans op deze lezer, die zich realiseert hoe hij zelf disciplinaire grenzen trekt. De titel van de bundel bevat vier inhoudswoorden waarvan er drie vragen oproepen. Waarnaar verwijst Netherlands? Misschien niet naar Nederland, aangezien Steyaert over zuidelijke literatuurgeschiedenissen schrijft. Low Countries was een alternatief geweest. Practice roept ook vragen op, maar is in al zijn vaagheid misschien goed gekozen. Sommige auteurs hebben wat meer aandacht voor historische figuren, hun levensloop en netwerken (Kok-Escalle, Tollebeek), andere concentreren zich eerder op disciplinevorming (Noordegraaf, Van Kalmthout), terwijl Rock bij een theoretische vraagstelling uitkomt en Steyaert ideologisch geïnteresseerd is. Maar bij alle auteurs komen op de een of andere manier praktijken die met hun werk verbonden zijn aan bod. Bij philology twijfel ik. De argeloze lezer zou kunnen denken dat er een samenhangende discipline mee wordt aangeduid, maar dat zou een misvatting zijn; elk hoofdstuk lijkt een andere discipline te bespreken. Het blijft ook onduidelijk in hoeverre de historische actoren zichzelf als filoloog identificeerden. Die breedte is overigens ook een voordeel. Het boek biedt mede daardoor een panoramische blik op de negentiende-eeuwse geesteswetenschappen. Intussen vraag ik me wel af of díe term, uit dezelfde periode, niet passender zou zijn. Een gemeenschappelijke deler van veel artikelen is de nadruk op het ontstaan
278
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
en permanent transformeren van disciplines en subdisciplines. Dat dynamische beeld van de negentiende-eeuwse wetenschap is fascinerend en uitnodigend. Het roept de vraag op hoe andere wetenschappers en (sub)disciplines zich verhouden tot de beschreven transformaties. De vraag is extra pregnant, omdat het moderne wetenschappelijke bestel goeddeels in de negentiende eeuw is gevormd. Zo voedt de bundel de hoop dat de wetenschapssociologie een mooie toekomst tegemoet gaat.
Over de auteur Gijsbert Rutten is universitair docent historische taalkunde van het Nederlands en senior onderzoeker historische sociolinguïstiek aan de Universiteit Leiden. Hij leidt het NWO VIDI-project Going Dutch. The Construction of Dutch in Policy, Practice and Discourse, 1750-1850.
[email protected]
Clements, Rebekah, A cultural history of translation in early modern Japan. Cambridge, CUP, 2015. 978 1107 079 823. £ 64,99
Nederlands is toch een wereldtaal (geweest)! Christopher Joby Neerlandici zullen zich misschien afvragen wat een boek over het vertalen in vroegmodern Japan met hun vak te maken heeft. Het antwoord is: ‘heel veel’. Het boek van Rebekah Clements, een Australische japanoloog die als onderzoekster werkzaam is aan de universiteit van Cambridge, is voortreffelijk. Het laat zien hoe belangrijk het vertalen was bij de vorming van de Japanse cultuur en samenleving van de zestiende tot en met de negentiende eeuw. In de zestiende eeuw was er min of meer een continue burgeroorlog in Japan tussen een aantal krijgsheren. Aan het einde van die eeuw slaagde de TogukawaShogun Ieyasu er echter in, het hele land te beheersen en hij en zijn opvolgers bleven tot halverwege de negentiende eeuw regeren. Tijdens deze periode ontwikkelde de Japanse samenleving zich op velerlei manieren. Er werden veel boeken gedrukt dankzij de technologie van losse letters uit Korea, en de geletterdheid nam geleidelijk toe. Mensen verhuisden van het platteland naar steden, zoals Edo (thans Tokyo), Osaka en Kyoto. De Japanners dreven vooral handel met de Chinezen, maar ook met andere volkeren uit Oost-Azië en met Europeanen. In de tweede helft van de zestiende eeuw voeren Portugezen en Spanjaarden naar Japan, maar in de eerste helft van de zeventiende eeuw werd dit steeds moeilijker JOBY
279
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
omdat de Japanse machthebbers een afkeer hadden van de verspreiding van het katholicisme. Nadat de Portugezen in 1639 waren verbannen, waren tot 1854 Nederlanders de enige Europeanen die handel mochten drijven met de Japanners. Dit is de politieke en sociale context waarin Clements haar boek plaatst. Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken met een inleiding en een conclusie. In het eerste hoofdstuk beschrijft ze uitvoerig deze context. Ze beschrijft eveneens de ontwikkeling van de Japanse taal voorafgaand aan de Tokugawa-periode en vooral de invloed van de Chinese taal en het Chinese schrift daarop. Een van de terugkerende thema’s van het boek is de verscheidenheid van activiteiten die onder de overkoepelende term ‘vertalen’ horen. In het tweede hoofdstuk beschrijft Clements de verschillende manieren waarop klassieke Japanse teksten in het vroegmoderne Japans werden vertaald. In het derde hoofdstuk is de focus op het vertalen van Chinese teksten in het Japans. Voor neerlandici zijn deze hoofdstukken van minder belang, maar voor de lezer die het vertalen bestudeert zijn ze wel interessant, omdat ze laten zien hoe het vertalen uit het Nederlands werd beïnvloed door de manier waarop vertalers met oudere Japanse en Chinese teksten te werk gingen. Voor neerlandici is het vierde en het vijfde hoofdstuk van groot belang. Tegen het einde van de zeventiende en begin achttiende eeuw begonnen Japanners Nederlandse boeken te lezen, die Nederlandse kooplui importeerden via hun handelspost in Deshima, een kunstmatig eilandje in de Baai van Nagasaki. Veel van deze boeken werden uit andere Europese talen in het Nederlands vertaald. Steeds meer Japanners lazen en vertaalden deze boeken, die vaak over genees-, natuur-, aardrijks- en sterrenkunde gingen. De kennis die ze daaruit opdeden, droeg bij aan de ontwikkeling van het intellectuele, culturele en sociale leven in Japan. In het vierde hoofdstuk beschrijft Clements uitvoerig de ontwikkeling van rangaku, dat wil zeggen, de studie en het vertalen van teksten die in het Nederlands werden geschreven. Tot nu toe werd gedacht dat de studie en het vertalen van Nederlandse teksten door een groep academici in Edo bepalend was voor de ontwikkeling van rangaku. Wat Clements heel nauwkeurig laat zien is dat een aantal tolken in Nagasaki met wie de Nederlanders samenwerkten, hierbij een belangrijke rol speelde. In het vijfde hoofdstuk laat Clements zien hoe het vertalen van niet alleen Nederlandse teksten maar ook Chinese teksten de ontwikkeling van de Japanse samenleving in de eerste helft van de negentiende eeuw beïnvloedde. Aan de ene kant vreesden sommige Japanners de invloed van rangaku op hun samenleving, maar aan de andere kant pleitte een aantal Japanse geleerden en machthebbers ervoor dat Nederlandse teksten moesten worden gelezen en vertaald om het lot van China te vermijden dat tijdens de negentiende eeuw door de Westerse machten werd aangevallen en vernederd. Clements voorziet het boek van een uitgebreide bibliografie, drie indexen voor
280
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
namen, geciteerde werken en onderwerpen en een aantal passende illustraties. Ze is heel zorgvuldig te werk gegaan, vooral in de wijze waarop ze de namen van de geciteerde werken in het Nederlands, Chinees of Japans weergeeft samen met passende Engelse vertalingen. Voor neerlandici is dit een van de beste overzichten van de geschiedenis van het Nederlands in Japan, een onderwerp dat tot nu toe heel weinig aandacht kreeg in algemene geschiedenissen van het Nederlands. Wat Clements vooral doet, is laten zien hoe uiteenlopend vertalingen kunnen zijn en ook hoe het vertalen een cultuur en samenleving kan beïnvloeden. In dit opzicht kan Clements’ boek worden vergeleken met het boek Cultural translation in early modern Europe (Cambridge, 2007), geredigeerd door Peter Burke en R. Po-Chia Hsia, dat over het belang van het vertalen in vroegmodern Europa gaat. Deze recensent leest wat Japans en heeft slechts één foutje gevonden in het transcriberen van een kanji (Japanse schrifttekens overgenomen van het Chinees) in het Romeinse schrift, en een foutje (book in plaats van boek) in de weergave van de titels van Nederlandse boeken. Voor neerlandici zijn er twee belangrijkere ‘foutjes’ om te bespreken. Ten eerste voeren in de zeventiende en achttiende eeuw Nederlandse schepen naar Japan onder de vlag van de VOC. Zoals bekend ging de VOC failliet aan het einde van de achttiende eeuw. Daarna voer men naar Japan onder de Nederlandse vlag. Clements spreekt van activiteiten van de VOC tot in de negentiende eeuw, wat niet juist is. Ten tweede schiet Clements enigszins tekort in haar beschrijving van het vertalen in vroegmodern Europa. In vroegmodern Japan waren er, zoals boven vermeld, verschillende soorten vertaling, waarvan sommige tamelijk vrij waren. In tegenstelling daartoe schrijft Clements dat het belangrijkste voor vertalers in vroegmodern Europa was, om zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te blijven. Volgens haar had dit ermee te maken dat de overgrote meerderheid (‘overwhelming majority’) van de teksten die in vroegmodern Europa werden vertaald, religieuze teksten waren, die als onveranderbaar werden beschouwd (p. 228). Dit is echter niet helemaal juist. In vroegmodern Europa waren er evengoed verschillende soorten vertaling zoals imitatio en aemulatio, die niet zo dicht bij de oorspronkelijke tekst stonden. Clements heeft dus de kans gemist om vruchtbare vergelijkingen te maken tussen de verschillende vertaalbenaderingen in vroegmodern Europa en die van Tokugawa-Japan. Niettemin is het Clements’ hoofddoel om het vertalen in Tokugawa-Japan en de invloed van dit vertalen op de Japanse samenleving te beschrijven en in dat opzicht boekt ze veel succes. Ze levert een boek dat niet alleen voor haar medejapanologen belangrijk is, maar ook voor neerlandici. Hoofdstuk vier en vijf bevatten een zeer gedegen overzicht van de geschiedenis van het Nederlands in Japan: hoewel het Nederlands door relatief weinig Japanners werd gesproken, JOBY
281
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
heeft het toch een grote invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de wetenschap, cultuur en samenleving in vroegmodern Japan.
Over de auteur Chris Joby is Assistant Professor Nederlandse taal, cultuur en geschiedenis aan de Hankuk University of Foreign Studies, Seoul, Zuid-Korea. Zijn onderzoek is vooral gericht op de culturele geschiedenis van de Gouden Eeuw en de geschiedenis van het Nederlands buiten de Lage Landen.
[email protected]
Hulstijn, Jan H., Language proficiency in native and non-native speakers. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 2015. ISBN 978 9027 213 242. € 95,-
Hulstijns opus magnus: (moeder)taalvaardigheid onder de loep genomen Marije C. Michel Jan Hulstijn van de Universiteit van Amsterdam (UvA) heeft in zijn lange carrière verschillende aspecten van tweedetaalverwerving onderzocht in projecten zoals TRANSFER (over lezen), NELSON en SALSA (beide over lezen en schrijven), WiSP (over spreken) en StiLis (over luisteren). De afgelopen jaren heeft hij getracht zijn inzichten samen te voegen in één theorie: de BLC-HLC theory. Hij heeft hierover al verschillende artikelen gepubliceerd maar in het nu verschenen boek Language proficiency in native and non-native speakers geeft hij een gedetailleerde samenvatting van de verschillende ideeën en het empirisch werk waar zijn theorie op bouwt. In deel 1 (Theory) van het boek bespreekt Hulstijn de achtergrond en historische basis voor zijn idee. Zo benoemt hij theorieën waar hij op voortbouwt, bijvoorbeeld Bernsteins ‘restricted and elaborated code’ of Cummins ‘BICS (Basic Interpersonal Communication Skills, te omschrijven als mondelinge taalvaardigheid van alledag) versus CALP (Cognitive Academic Language Proficiency, te omschrijven als schooltaalvaardigheid die voor een groot deel bestaat uit schriftelijke taal)’. In deel 2 (Research) van het boek geeft hij een samenvatting van empirisch onderzoek dat relevant is voor zijn theorie, zoals eigen eerder onderzoek aan de UvA, en bediscussieert hij de relatie van zijn theorie tot het Europees referentiekader (ERK / CEFR). Dit alles mondt uit in gefundeerde suggesties voor intrigerend vervolgonderzoek. BLC-HLC theory stelt Basic Language Cognition tegenover Higher Language Cognition. BLC – zo zegt de theorie – zijn die onderdelen van een taal (bij uitstek
282
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
in de gesproken modaliteit) die door iedere moedertaalspreker van die taal worden gedeeld. HLC daarentegen omvat alle andere aspecten van taal die niet gedeeld worden. De theorie zet ook core-kennis tegenover perifere kennis. De core van een taal bestaat uit wat Hulstijn ‘talige cognitie’ noemt, namelijk kennis en vloeiend gebruik van die kennis op fonologisch/fonetisch, morfosyntactisch, lexicaal en pragmatisch vlak. De periferie daarentegen gaat over interactionele en strategische competentie, metalinguïstische kennis en kennis over verschillende (schrijf-)conventies in specifieke genres. BLC is per definitie een onderdeel van core terwijl HLC zowel core als perifere kennis kan omvatten. Hulstijn verbindt een zevental gevolgen (C voor corollary) aan zijn theorie die terugverwijzen naar de titel van het boek: het verschil in taalvaardigheid tussen moedertaal- (L1) en tweedetaalsprekers zit in het beheersen van BLC. Bijvoorbeeld stelt C2 dat elke volwassen L1-spreker per definitie hoog zal scoren op een toets van BLC. Verschillen zullen echter groot zijn met betrekking tot HLC. Die verschillen worden bepaald door factoren als leeftijd en opleiding. C4 geeft aan dat kinderen die meertalig opgroeien BLC in meer dan één taal kunnen leren. C5 voorspelt dat L2-sprekers BLC nauwelijks volledig kunnen leren beheersen en hierin normaliter van een moedertalige afwijken (op enkele uitzonderingen na). C6 zegt dat een tweedetaalverwerver (bovenop een onvolledige BLC) HLC kan leren die overeenkomt met de HLC van moedertaligen met een vergelijkbaar profiel qua opleiding, beroep en culturele achtergrond. In die zin kan de HLC van een hoogopgeleide L2-spreker groter zijn dan die van een L1-spreker met een lager opleidingsniveau. Ten slotte postuleert Hulstijn twee empirische kwesties die onderzocht moeten worden: 1. Het is niet bekend op welke leeftijd L1-sprekers BLC verworven hebben. 2. Het zou kunnen dat de leeftijd voor BLC in de moedertaal verschilt per maatschappij (bijvoorbeeld als gevolg van verschillende leeftijden waarop lees- en schrijfonderwijs begint) en taal (bijvoorbeeld alfabetisch geschreven talen zoals het Nederlands versus het Chinees dat geschreven wordt in karakters). Ter afsluiting van het eerste deel van het boek, dat over de theorie gaat, legt Hulstijn uit waarom hij BLC-HLC Theory zo geformuleerd heeft als hij is, bijvoorbeeld met de twee constructen als dichotomie in plaats van als continuüm. Hij wil dat zijn theorie falsifieerbaar is zodat onderzoekers erop uit zullen gaan om de stellingen te toetsen. Elk stukje empirische evidentie dat ertoe leidt dat aspecten van de theorie weerlegd worden, brengt ons immers een stapje verder. Hij stelt:
MICHEL
283
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
In academia, we propose explanatory theories (with constructs and construct distinctions) not because we believe that theories correctly account for all phenomena that need to be explained but because this is a good way to decrease our ignorance and increase our insight into the puzzling phenomena that we want to understand and explain (p. 55). Deel 2 begint met Hulstijns verbazing over het feit dat er nauwelijks eerder onderzoek is naar wat hij BLC noemt: de taalvaardigheid die gedeeld wordt door alle moedertaalsprekers. In de hoofdstukken die hierop volgen bespreekt hij ander empirisch werk dat wel relevant is, zoals het oude onderzoek van Gleitman en Gleitman (1970) en meer recent werk van Dabrowska en collega’s (2012) waaruit blijkt dat moedertaalsprekers verschillen in de mate waarin ze complexe talige structuren kennen en verwerken. Leeftijd en opleidingsniveau blijken twee factoren te zijn die met deze verschillen samenhangen. Vervolgens evalueert Hulstijn eerder experimenteel werk dat keek naar verschillende componenten van taal zoals lexicon, morfosyntaxis. Ook geeft hij een overzicht van de studies in Amsterdam waar hij zelf bij betrokken was die keken naar verschillende aspecten van taalvaardigheid (bijvoorbeeld bovengenoemde projecten WiSP [What is Speaking Proficiency] over spreken en StiLis [Studies in Listening Proficiency] over luisteren). Hulstijn concludeert dat het met name metacognitieve kennis is die BLC van HLC onderscheidt, dat wil zeggen voor HLC is deze soort kennis (bijvoorbeeld over jezelf als leerder of over strategieën voor succesvolle taakvervulling) noodzakelijk, voor BLC in mindere mate. De relatie tussen L1 en L2 kennis met betrekking tot leesvaardigheid bespreekt hij in een apart hoofdstuk. Uit eerder empirisch onderzoek blijkt dat leesstrategieen, die iemand in de moedertaal gebruikt, ook in een tweede taal gebruikt kunnen worden, maar dat er niet een één-op-één en wederzijds verband is. Dat wil zeggen, het kan best zijn dat iemand in de L2 een betere lezer is dan in de L1. De laatste twee hoofdstukken kijken naar het meten van taalvaardigheid. Eerst uit Hulstijn kritiek op eerder onderzoek waar niet de moeite genomen werd om taalvaardigheid van L2-deelnemers empirisch te toetsen: het taalniveau werd aangenomen bijvoorbeeld op basis van schoolklas (eind middelbaar onderwijs versus hoger onderwijs) waardoor geen sterke conclusies gevormd kunnen worden. Vervolgens geeft hij aanbevelingen voor hoe vervolgonderzoek problemen kan voorkomen. Eveneens plaatst hij een oproep om niet alleen over verschillen tussen groepen maar vooral ook over variatie binnen een onderzoeksgroep te publiceren. Het laatste hoofdstuk wijdt Hulstijn aan het ERK en hij oppert de suggestie dat BLC weleens met B1 van het ERK samen zou kunnen vallen. Vervolgens laat hij in een heldere analyse zien hoe de zes niveaus, die voor zo veel verschillende talen moeten gelden, nog veel meer vragen opwerpen. Vraagstukken die voor toegepast
284
VOL. 53, NO. 3, 2015
BOEKBESPREKINGEN
taalkundigen intrigerende onderzoeksprojecten en fascinerend toekomstig empirisch werk kunnen betekenen. Hulstijns boek is een waardevolle toevoeging aan bestaande literatuur. Hiervoor zijn er tal van redenen waarvan ik er hier vier wil uitlichten: 1. Hulstijn vestigt de aandacht op een nauwelijks onderzocht fenomeen: variabiliteit in taalvaardigheid – met name in de taalvaardigheid van moedertaalsprekers. In zijn boek geeft hij niet alleen een duidelijke beschrijving van het fenomeen maar legt ook op verschillende manieren uit hoe dit tot spannende vragen voor vervolgonderzoek kan leiden. 2. Hulstijn verpakt de bespreking van zijn theorie in een mooi en helder wetenschapsfilosofisch relaas. Hij verwijst naar de drijfveer voor zijn eigen wetenschappelijk onderzoek – een uitleg vinden voor een interessant fenomeen – en wijst daarmee impliciet met een vinger naar hedendaags rendementsdenken. Hier is een wetenschapper aan het woord die graag meer wil weten – daar gaat het om – en dat valt op elke pagina van zijn inspirerende boek te lezen. 3. Hulstijns doel is om empirisch onderzoek te stimuleren dat de claims van de BLC-HLC theory evalueert. Daarom heeft hij zijn theorie falsifieerbaar en deels bewust provocerend geformuleerd, zodat deze als onderzoeksagenda voor vervolgonderzoek kan dienen. Ook legt hij de vinger op de zere plek van eerder werk en laat zien waar en hoe dit tekort schiet. De kritische evaluatie van andermans werk gaat echter gepaard met een op zijn minst even kritische houding tegenover zijn eigen theorie en zijn eigen eerdere studies die ook hij – zo laat hij meerdere keren zien – nu anders zou opzetten. 4. Samen met de analyse van en kritiek op eerder empirisch onderzoek legt Hulstijn uit hoe bepaalde onderzoekstechnieken en statistische methodes werken. Bovendien doet hij uitgebreid suggesties voor experimenteel vervolgonderzoek. Daarmee vormt het boek een waardevolle leerschool voor empirisch werk naar tweedetaalverwerving, zeker voor beginnende onderzoekers. Uiteraard zijn er ook punten van kritiek. Hoe intuïtief aantrekkelijk het idee van BLC-HLC en core versus periferie ook moge zijn, in de praktijk is het erg lastig – zo niet onmogelijk – om de grenzen van deze constructen te vinden. Uit empirisch onderzoek blijkt dat er een effect van opleiding is; Hulstijn neemt dit als indicatie voor een verschil tussen BLC en HLC. Hoogopgeleiden zijn echter over het algemeen veel geoefender om taken uit te voeren die normaliter in experimenteel onderzoek gebruikt worden. Het zou dus kunnen dat we hier niet zo zeer een invloed van opleiding als van testwiseness vinden. Voor het boek blijft het bovendien jammer dat Hulstijn (ook al was dit een bewuste keuze) een puur theoretisch-empirisch perspectief op tweedetaalverwerving geeft en de toepassing daarvan – bijvoorbeeld taalonderwijs – volledig buiten MICHEL
285
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
beschouwing laat. Zijn kijk op taalvaardigheid in L1 en L2 sluit daarmee een groot deel van het onderzoek naar tweedetaalverwerving uit. Een bijkomstigheid is dat het boek hierdoor wel behapbaar blijft: Language proficiency in native and non-native speakers is een opus magnus op een kleine 200 pagina’s.
Over de auteur Marije Michel is universitair docent voor tweedetaalverwerving aan de Universiteit Lancaster in Engeland. Zij studeerde Nederlands en Duits aan de Universiteit Utrecht en promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam op onderzoek naar taakgericht taalleren. In haar huidige werk richt zij zich op taalleren via geschreven computerchatinteractie en de methodologische toepassing van oogbewegingsmetingen (eye-tracking) in taaldidactisch onderzoek. m.michel@lancaster. ac.uk, @MarijeMichel
286
VOL. 53, NO. 3, 2015