BOEKBESPREKING. door Louis Couperus, Tweede Bundel II", en daaronder weer dat grappige trappende veen-boertje met het onderschrift: Labor integer vincit, een spreuk, die, zeer curieus, de zelfde beginletters heeft als L. J. Veen! En na dien nieuwen titel, midden-in het boek, begint ook weer een nieuwe pagineering! Nu vraag ik u: wat is dat voor een manier van uitgeven?! Blijkbaar dus zijn twee bundels bijeengevoegd tot één boekdeel, in één omslag, en heeft „oom Veen" gevonden, dat het zóó wel ging, met titels en al, en met een dubbele pagineering, dat het zóó wel goed genoeg was voor een boek van Couperus! Een boek van den keurigen, correcten, coquetten Couperus mocht wel zoo slordig bij elkaar geflansd worden, vond hij, hij, die eens door den trouwen, den kinderlijk-trouwhartigen artiest die Couperus óók is, met ,,oom Veen" werd aangeduid! Is het geen schande? Trouwens, wat ziet zoo'n boek er uit, wat ie dat slordig genaaid en in wat voor erbarmelijk banaal-leelijken omslag! Tot overmaat van leelijkheid is op mijn exemplaar, dwars over dat grauwgroene omslag, in vettig volgeloopen paarse letters gestempeld: Ter recensie. Ik verzeker u, ik zou tóch wel begrepen hebben, dat de uitgever mij het boek zond, niet om mij eens een cadeautje te maken, maar in de gewettigde verwachting dat ik er dan wel iets over zou schrijven; evenwel uitgevers vinden nu eenmaal noodig de exemplaren der recensenten te bederven door er zoo'n stempel op af te drukken. Daardoor is het onverkoopbaar geworden, begrijpt u, tenminste onverkoopbaar als een nieuw boek. Wij mochten er anders eens mee naar een boekhandelaar of bibliotheekhouder loopen en er klein geld van maken in plaats van erover te schrijven. Maar de heer Veen vindt het zelfs nog niet voldoende het omslag, het uiterlijk, op die manier te bederven. Hij liet hetzelfde vieze stempel afdrukken scheef en schots over den eersten titel heen, en ook nog eens op
de laatste bladzijde, vlak onder Couperus' laatste woorden. Ziezoo, zal hij gedacht hebben, nu heb ik mij toch wel gevrijwaard voor bedriegerij! Ik begrijp dit hcusch niet goed. Waarom mag een recensent geen onbeschadigd exemplaar van een boek bezitten? De boeken worden ons toch gezonden, omdat men (en terecht) hoopt, dat wij er iets voor zullen gevoelen. Mag alléén iemand die een boek koopt, of het ten geschenke krijgt van een ander die het gekocht heeft, een gaaf en onbevuild exemplaar bezitten? Ik vraag waarlijk geen belooning voor mijn bespreking, maar moet ik er al vooruit voor worden gestraft met zulk een verknoeiing van wat dan toch mijn eigendom wordt? Het is wel zonderling! Couperus, gij die „érg gevoelig zijt voor het uiterlijke", en ook, naar ik zonder uitdrukkelijke verzekering aanneem, voor goede manieren, kunt gij er niet eens iets aan doen? Maar ik dwaalde leelijk af en moet u nog even zeggen, dat die verzekering over het „uiterlijke" staat op de twééde bladzij 65 van Couperus' boek, in dat alleraardigste opstel: „Gevraagd een secretaris ", waarin ook die allerzonderlingstc psychologische fout voorkomt. Doch daarover straks! Straks ook zal blijken, dat wat betreft het innerlijk dezer beide nieuwe boeken van Couperus ik niet „De Ongelukkige" prefereer, maar, nu wij 't nog even over het uiterlijke hebben, prefereer ik sterk „De Ongelukkige". Het plaatje op den omslag vind ik niet fraai, en ik houd ook niet van plaatjes op omslagen, maar in 't geheel der uitvoering vond ik het boek van Van Holkema & Warendorf veel beter dan dat van Veen. Veel prettiger van formaat, en ofschoon nog lang niet keurig, correct en coquet genoeg, toch veel meer wat een bock van Couperus zijn moet. Ook de typografie is beter. Op mijn exemplaar ontbreken helaas weer niet die vieze, altijd volgeloopen, stcmpelletters: Ter recensie. Maar ze staan ten minste niet binnen in het bock. Dat omslag zal ik wel
BOEKBESPREKING. doen vervangen door een behoorlijken, halfleeren of halflinnen band. Maar wat ook hier hindert — en dit is niet bepaald een kwestie van uiterlijk — het is het ontbreken, evenals op Veens uitgave, van een jaartal op het titelblad. Door dat weg te laten verlaagt men een boek tot de rang van een willekeurig gebruiksvoorwerp. Wij doen dat zoo, zeggen de uitgevers (dié zoo doen; goddank niet allen!) omdat het boek dan ook een volgend jaar nog voor nieuw kan doorgaan. Ziet u, wanneer wij in November of December een boek uitgeven en daarin doen drukken: 1915, dan is dat boek in Januari 1916 „oud" en dan wil „het publiek" dat boek niet meer koopen. O zoo, dank u zeer voor de mededeeling, zou ik daarop willen antwoorden, maar daar ik toch ook behoor tot wat gij het publiek noemt, zoo meen ik u te mogen verzekeren dat gij u vergist. Wij zijn heelemaal niet zoo dwaas als gij meent, en, voor zoover het ons interesseert of een boek dat men ons te koop aanbiedt splinternieuw of reeds eenigen tijd geleden verschenen is, zullen wij hcus'ch wel begrijpen, dat men iets uitgeven kan in 1915 en dat nog als nieuw aanbieden in 1916. En wat wij, publiek, u, mijnheer de uitgever, verder verzekeren is, dat een litterair of wetenschappelijk boek een jaartal behoort te dragen, omdat wij, publiek, willen weten, terwijl wij lezen, wanneer het verschenen is, en omdat wij dit ook nog over tien, over vijf en twintig en over honderd jaar zullen willen weten en altijd dadelijk in het boek zelf willen kunnen zien, daar catalogi feilbaar zijn, en wij die trouwens ook niet voortdurend bij de hand hebben. Denkt u daar nu eens over. Er moet u toch wel iets aan gelegen zijn, wat wij, publiek, wenschen. Of handelt gij, het jaartal weglatende, uit moreele of artistieke overtuiging?
77
hangt er niet van af! — maar mag ik doen opmerken, dat, voor zoover ik weet, geen mijner mede-recensenten ooit iets over deze bijkomstigheden schrijft, zoodat, daar het toch waarachtig hoog noodig is dat er eens over wordt geschreven, ik het wel doen moet. En nu koos ik met voordacht een geval Couperus, omdat in dit geval het gebrek aan harmonie tusschen innerlijk en uiterlijk, tusschen geest en verschijning, wel zeer sterk en treffend is en tot protest stemt. Ik wil er geen grapje van maken; natuurlijk behoort ieder goed litterair boek keurig en. smaakvol te worden uitgegeven, maar als er nederlandsche litteraire boeken zijn, die een speciaal recht op verzorging hebben, dan zijn het toch zeker wel de boeken van Couperus. Niet enkel welverzorgd, maar elegant, coquet, een weinig fattig zelfs behoorden zijn boeken in 't licht gezonden te worden. Hoe zou hij dat zelf apprecieeren! Ik begrijp waarlijk niet, dat hij er al niet lang veel beter op lette. Hij zal daar misschien geen tijd voor hebben. Maar er is toch eigenlijk niet zoo heel veel tijd noodig om althans in groote lijnen de wijze van uitgave in een contract te stipuleeren. Voor de controle kan men desnoods een ander aanwijzen. Ook dan, het is waar, kunnen zich tegenvallers voordoen — ik weet er alles van — maar dat een goed en aardig boek als deze tweede bundel „Van en over mijzelf en anderen" dan zóó slordig en leelijk zou kunnen worden uitgegeven — ik geloof het niet.
Een goed en aardig bock. Ja, al zijn het dan „maar" schetsmatige feuilletonnetjes (uit „Het Vaderland") die hier te zamen gebundeld werden, ze zijn zoo één van geest en ze geven te zamen zulk een scherp, geestig en belangwekkend beeld van hun auteur, dat zij een goed en aardig boek vormen, een boek dat men bezitten wil om het nog Mijn mede-publiek, dat mij de eer aandoet eens over te kunnen lezen en zich er opdit te lezen, moge vergeven dat ik zoo lang nieuw mee te verfrisschen. Ik zal Couperus heb stilgestaan bij wat toch altijd maar bij- niet beleedigen door te zeggen dat hij in deze komstigheden blijven — 's werelds loop feuilletons op zijn best is — tot de hoogte
BOEKBESPREKING. van E l i n e V e r e e n E x t a s e stijgt hij er nergens in — maar wel zou ik willen te kennen geven, dat ik dien Couperus der feuilletons toch ook zeer bewonder, en, misschien nog méér, van hem houd. Vooral één eigenschap van hem, telkens blijkend in deze schetsmatige verhaaltjes en opstellctjes, vind ik zoo bizonder beminnelijk, één gave is mij zoo bij uitstek sympathiek, het is die van zichzelf humoristisch te kunnen beschouwen; niet enkel anderen, maar ook zichzelf een weinig voor de mal te kunnen houden. Werk als dit van Couperus is zoo volkomen vrij van onze hollandsche gewichtighcid en zwaarwichtigheid. Het is dan ook meer fransch of italiaansch dan hollandsch. Bijna overal in het buitenland, maar vooral in de zuidelijke landen, leeft men minder huiselijk en opgesloten, leeft men meer in 't openbaar dan bij ons. En men geeft er ook in geschriften vrijer en gemakkelijker zich zelf; niet enkel zijn diepste en zwaarwichtigste meeningen, maar ook zijn meer familjare dagelijksche zelf spreekt men uit. Zijn er niet nog altijd Hollanders die, wanneer zij kritiek schrijven of alleen maar wat van zich zelf vertellen, de oude, stijve, afstand-bewarende, onpersoonlijke, vervelende pluralis modestiae gebruiken? Niet aldus Couperus. Hij spreekt aldoor van zijn ik en verveelt ons toch nooit met zijn ik. Dat komt door zijn humor, dat komt doordat hij zich nergens aan ons opdringt als iemand die het beter weet, of die belangrijker zijn zou dan wij. Hij causeert en vertelt, of — naar hij zelf zegt — hij strooit maar, strooit maar, niet enkel woorden maar ook gevoelens, ook meeningen, ook opmerkingen. Alleen nu juist geen zeer diepe gevoelens (hij zou er mee uit den toon vallen), geen zeer gewichtige mecningen, en wat zijn opmerkingen betreft, er wordt meer gelet op geest dan op juistheid. Maar hoor hoe hij het zelf schrijft aan de Marchesc A. V. te Napels, hoe hij 't aan deze dame schrijft, in 't openbaar, gebruikende, naar hij dankbaar erkent het feuilleton in het Vader-
land om zijn „correspondentie af te doen": „Er is dus éene sympathie tusschen ons, en die sympathie strekt zich zelfs uit, waar het U betreft, tot wie de mijnen zijn: tot mijn vrouw en mijn vriend. U kent ze uit alle mijne onbescheidenheden en U schrijft mij, dat het U verheugt, ze wederom te ontmoeten in „Taormina" en „Messina", U heeft ze langen tijd gemist. Ja, waarlijk, ik mocht niet over ze schrijven. Ik mag eigenlijk nog niet over hen schrijven. U vermoedt, dat „een brave Hollander zulke intimiteit te weinig deftig vond en mij het zwijgen heeft opgelegd". Neen Mevrouw, wie mij verboden de onbescheidenheden, waar in ik zoo een vreeselij k pleizier had, te openbaren, waren de slachtoffers zelve. Ik verzeker U: wie den feuilletonist bestaan in • banden van vriendschap en liefde, beven steeds voor zijn Onbescheidenheid. Die met de hoofdletter. Die van het Feuilleton. Want een feuilletonist is toch ook schrijver en een schrijver put uit eigen en anderer ziel en omgeving met handen, handen vol. Zijn woordemilde natuur strooit alles wat hij heeft, alles wat men hem geeft, in woorden onder den volke. Is het goed, dat hij dit doet? Hij weet het niet. Hij kan niet anders. Hij strooit, hij strooit steeds door: zoo als de Lente hare amandelbloesems strooit en St. Nicolaas in mijne jeugd de pepcrappeltjes strooide — mild — zoo strooit de auteur zijne woorden. Er is in die woordenmildhcid een zekere onbewuste, kinderlijke, ondiplomatieke naïveteit: de litteraire woordenstrooier denkt nauwlijks bij wat hij strooit, maar voelt alles wat hij strooit; wat een woordengierigaard levenslang zou verzwijgen — zijn geluk of zijn leed — jubelt of klaagt de woordenspiller in gcsprenkeldc klanken uit: dat spillen en strooien en klagen en jubelen, het is alles kinderlijk en onbewust; het is een zich geheel en al „geven" aan wie hem maar nemen willen.... Het is misschien niet kuisch Het is misschien „prostitutie der ziel" Maar voor sommige zielen — de zielen der woordenspillers,
BOEKBESPREKING. de zielen der zonder einde zingende zangers, de zielen der taalminnestreelen — is deze zieleprostitutic zoo onbewust, zoo noodig, zoo noodlottig smartelijk of zalig, dat z i j . . . . geene prostitutie meer is, maar zich verheft tot de eigene onvermijdelijke schoonheidontsluiering hunner ziel. De romanschrijver ontsluiert zijn ziel; de vagebondeerende trouvèrc zingt zijne vreugde, de lijdende dichteres klaagt hare smarten uit: zij kunnen niet anders! Uitdrukking geven zij aan alles wat hen door juicht en door jammert *). . . . .En wie naast deze onbeschcidenen staan, rillen, beven, sidderen medegesleept te worden in het gejuich en het gejammer. ...! ,,— Als het nu maar een grapje blijft, zegt mijn vrouw, een beetje angstig; mag je mijn naam wel eens noemen, maar je weet soms heusch zelf niet tot hoe vèr je onbescheiden gaat worden "
79
wereld is onrechtvaardig. Een aardige jongen, die op straat een vreemdeling, met Duitsche jas of Engelsche pet, den weg wijst, heeft meer voor dan een niét-aardige jongen, die dien weg misschien véél beter weet. De wereld is éen gruwelijke onrechtvaardigheid" Maar laat ik niet weer afdwalen. Couperus dan vraagt een secretaris. En wat staat er nu op bl. 62 (de tweede bladzij 62!) onderaan? „Want, zonder te veel pedanterie, mag ik mij nu toch wel eindelijk beschouwen als „gearriveerd", niet waar? Woon ik in het buitenland, en moet dus, als een auteur, die. zich respecteert, een secretaris hebben. Evenals de Franschc collega's. Een secretaris, die voor mij denkt, verzint en schrijft. Fyziek en moreel schrijft, zonder schrijfmachine. En daarom, o piepjonge Nederlandsche litteratortjes, leest mijn advertentie. Ik, Louis, niet van Deyssel, maar Couperus ik vraag een secretaris. Ik zou dien secretaris willen kiezen onder de jeugdige schrijvers van mijn aangebedene Taal: mijn secretaris mag niet ouder zijn dan drie-en-twintig, anders is hij tè eigenwijs". Zie, dat noem ik een groote psychologische fout. A n d e r s is hij te eigenwijs? Maar weet Couperus dan niet, dat de leeftijd der hoogste eigenwijsheid juist vóór de 23 ligt. Daarna gaat het constantehjk diminuendo. Een schrijver van 50 is veel minder eigenwijs dan een piepjong schrijverij e van 18; wist Couperus dat heusch niet? En hij zelf munt juist uit door zoo'n beminnelijk gebrek aan eigenwijsheid, zoo dat het niet anders kan, of hij moet een bekeerde zijn, want men weet immers: de bekeerde zondaars zijn de innigste vromen.
Maar wacht even, voor ik nu verder ga, ben ik u, lezer, en aan Couperus, verantwoording schuldig van mijn bewering, dat in zijn alleraardigst „op stel": „Gevraagd: een secretaris...." (hij gebruikt zijn feuilleton als advertentie, en krijgt nog geld toe!) dat er in dat geestige ding een groote psychologische fout voorkomt. U moet dan weten, dat Couperus een secretaris vraagt en in zijn feuilleton-advertentie beschrijft hoe die secretaris moet wezen. Natuurlijk moet die secretaris „een aangenaam uiterlijk hebben". Ik zei u immers al: Couperus is „erg gevoelig voor het uiterlijke". Schreef hij niet, op bl. 30 (de éérste bladzij 30!): „Wie zijn uiterlijk voor zich heeft, heeft veel vóór in de wereld. Wie aardig kijkt, glimlacht en praat, heusch, die kan meer bereiken dan wie scheel ziet, en stottert uit een Ge hebt toch, hoop ik, lezer, den toon van mond als een brievenbus. Dat is heel on- het zooeven door mij geciteerde stukje wel rechtvaardig in de wereld, maar de heele geproefd, gij hebt toch begrepen hoe Couperus zichzelf daarin plaagt en voor-de-mal*) Het is een grappig nieuw aanstellerijtje van Couperus houdt met zijn „ge-arriveerd zijn" en een woorden als „doorjuichen"en„doorjammei'en", „liefhebben'', „auteur, die zich respecteert", iemand die „veelkleurig" te schrijven: ,,door juichen" en „door jameen secretaris zoekt, evenals de franschc colmeren", „lief hebben" en „veel kleurig. Het kan verwarringen geven! En waarom dat niet: boter ham, rij tuig, enz. ? lega's, een secretaris die verzint en schrijft,
8o
BOEKBESPREKING.
fyziek en moreel schrijft? Laat ik u zeggen, dat, toen ik dit alles las, en telkens wéér als ik het lees, de weemoed onder deze grappen verborgen mij even knijpt in het hart. Heb ik het u niet gezegd, dat er ook wel eens vermoeienis moest zijn in dezen „zonder einde zingenden zanger" ? Verre prefereer ik het innerlijk van den bundel „Van en Over Mijzelf en Anderen" boven dat van den roman „De Ongelukkige" en prefereer ik den Couperus die de feuilletonnetjes schreef boven die van dezen „historischen (hm! hm!) roman". Ik zeg „historisch, hm! hm!".... maar eigenlijk, wat weet ik ervan? Het kan best alles waar gebeurd zijn. Ik ben er alleen maar niet van overtuigd door den schrij ver, ik ben er in geen enkel opzicht van overtuigd, dat Spanje en de Spanjaarden, Granada en de Mooren er zóó uitzagen en zóó deden en zóó spraken, in dien tijd toen Granada viel en de Mooren verdreven werden. Onder ons gezegd: ik geloof er eigenlijk niet veel van, Couperus heeft er m.i. maar wat van gemaakt, wat „moois"! Hij is in Spanje geweest en heeft al die heerlijke oude steden en paleizen gezien en toen wat gedroomd en gefantaseerd, en zich oude verhalen herinnerd, met allerlei oude accessoires van historische romans (tot een Godsoordeel in optima forma toe, waarachtig!) — et voila!
veel mooidoenerij, zéér innig nu en dan — en die welke hij bewerkte a froid, met zijn enkele knapheid en een tikje opwinding. Ik wil wel gelooven, dat Couperus het daar in Spanje erg mooi gevonden heeft. En ik geloof ook wel, dat als hij zich had willen bepalen tot beschrijving (of reis-beschrijving) zooals hij deed b.v. in die mooie geïllustreerde boeken: Uit blanke Steden onder blauwe L u c h t , hij er iets echt-mpois van had kunnen maken. Maar hij heeft zich daartoe niét willen bepalen. Hij wilde er weer eens een roman uit draaien. En hij „maakte" den roman De Ongelukkige. Hij maakte dit boek, schreef er vlijtig aan voort, met al zijn knapheid, zijn rijkdom aan epitheta, zijn kleine precieusestijl-aardigheden(herhalingenenzoo). En o, ik wed dat het veel gelezen zal worden. Maar iets ccht-moois, iets warms-waars en ontroerends is het heelemaal niet geworden. Een roman kan alleen goed worden als de schrijver een hartstochtelijke belangstelling in zich voelt voor alle personen, voor alle menschen in dat boek. Want een roman is een verhaal van menschen, niet van paleizen, tuinen, bergen, rotsen, speren, lanzen, mortieren, enz. Couperus nu is zijn „Ongelukkige" gaan schrijven met enkel belangstelling voor landschap en doode voorwerpen, niet voor menschen. Die waren zijn accessoiren! Het ging hem als een componist, die een opera schrijven wil, omdat hij daar wat lyrische muziek voor in zijn hoofd heeft. „De Ongelukkige" doet dan ook hier en daar bizonder sterk aan een opera denken, aan een ouderwetsche opera wel te verstaan, met ridders, schoone dames, maanlichteffecten en lyrische ontboezemingen met veel herhalingen. Er zijn wel enkele werkelijk mooie pagina's in het boek, maar dat zijn zuivere beschrijvingen. En het alleroninnigst zijn de gesprekken.
Ik zal natuurlijk niet beweren, dat deze roman zonder verdienste zou zijn. Couperus is zoo'n pur-sang-schrijver, dat alles, wat hij aflevert, althans een houding heeft en gelezen kan worden, ook door litterair-vecl,eischenden. Een boek als dit is misschien zelfs wel allerijselijkst knap te noemen. Maar ik houd er niet van, ik vind het, met al zijn knapheid, zijn mooiheid, zijn af-heid, toch niet heel erg de moeite waard, ik vind het eigenlijk niet iets voor denkende menschen, Couperus, gij die nu weer in Holland ik vind het voor jongens en meisjes, ik woont, in den Haag, och, lees en schrijf er vind h e t . . . . zoete koek. niet te veel, maar laat — wat ik u bidden mag — laat weer eens een innige, nederlandsche, Couperus heeft eigenlijk altijd twee soorten van boeken geschreven, n.1. die welke hij „Haagsche" roman in u ontstaan. Ik wed schreef met zijn heele hart — vrij-uit, zonder als gij wilt, en men u den tijd laat, voor
BOEKBESPREKING.
81
droomen, voor léven, — ik wed dat gij het poppetjes, met zekere zorg en netheid aa aan, en ze vormen met de omgeving en c/e da^e/j v de Mjureu een gelieeJ dat juist beantwoordt Zwdr -57/72 Fe re.' /f", i?. aan de ei'scAen die men pleegt te stellen aan de Christmas-cards, die jonge juftrouwen S p r o o k j e s door HANS ANDERSEN. wisselen. •Geïllustreerd door RIE CRAMER. W. de Deze soort van kleurendruk, waarbij alles Haan, Utrecht. eigenlijk even lauw is, waarbij de vorm Een wonderlijken tijd beleven we. Aan verdoezeld wordt en niets eens forsch naar den éénen kant zooveel hardheid en gruwel, voren komt, mist zoowel de charme van de aan den anderen een tamme, poezige, ijdele aquarel als de decoratieve werking en conweekheid. Een raffinement van uiterlijke cieshcid van de gekleurde vlakke lijnteekemooiigheidjes en lievigheidjes, — en van een ning, het is een karakterloos compromis. volslagen gcvoelsarmoede. Op de reclameplaat van dit. boek heeft Rie Ik geloof dat Rie Cramer betere dingen Cramer althans wat zuiverder gewerkt. gemaakt heeft, maar zelfs Rie Cramer op Dit boek valt geheel in den geest van een haar best zou te kort schieten, als zij de dillettanten-kunstrichting, die in de slaperige sprookjes van Andersen illustreerde. In de schikking van honneponnige stofjes en in de sprookjes van Andersen is fantasie, hande- bovendien onoorspronkelijke costumeerderij ling, karakterteekening, en soms zeer fijne haar effecten zoekt. Het is precies de weg, satire. Ze zijn vol van een pittige levens- waarop een niet sterk talent als dat van Rie wijsheid, en niet zonder een schier middel- Cramer dood moet loopen. Men ziet aan de teuwsche ruigheid. lijntcekeningetjes boven de hoofdstukken Welnu, dit illustreert men niet met lapjes. duidelijk, hoever de vaardigheid van de Men illustreert in het algemeen niet met teekenares gaat, wier figuurtjes wel netjes mooie lapjes, — evenmin als men daarmede en behagelijk omlijnd zijn, maar geen corps tooneelspeelt! Het is de zeer groote vergis- hebben, en wier composities stijf en armelijk sing van een maar al te zeer verspreide en blijven. Met die kleuren fopt zij zich zelf; en opgang makende mode, dat men meent door zij geeft er niets eigens in, — zij volgt op een overdreven zorg voor uiterlijkheden het grooten afstand Rackham en Dulac; terwijl innerlijk te kunnen vertolken, en denkt Kate Greenaway met haar persoonlijk gedoor een soort van angstvallig gecultiveerde voel voor kleurharmonie en voor snit, Bou„smaak" alles te kunnen vervangen: tem- tet de Monvel met zijn echt-Fransch geestig perament, geest, verbeeldingskracht. Niet raffinement en Willebeek Lemair met haar alleen blijft het leeg gedoe — de smaak zelf veel subtieler observatie haar even ver achter wordt weeïg, lamlendig, hij bederft zich zelf, zich laten. slorpt zich zelf- op. Dit zenuwloos geflik en De methode van het opplakken der gegepronk met Liberty-kleurtjes, dit fantasie- kleurde plaatjes op ander papier, met nog loos geschik en gekwik met derdehandschc een roomkleurig lijstje tusschen prent en ornamentjes, dit reliefloos neerzetten van marge is mede één van die verkeerd begrepen figuurtjes zonder expressie en zonder rugge- fraaiighcden, die de boekkunst tot prutserij graat in slappe theaterdécortjes, is geen maken. Het spijt me, zulke dingen te moeten illustreeren van den warmhartigen, kern- zeggen van een uitgaaf, waaraan zorg is achtigen en gcestigen Andersen. Wat maakt besteed; die zorg is verkeerd gestuurd; de Rie Cramer van den droomeman, van den uitgever staat hierin geenszins alleen en zongrooten en kleinen Klaus, van den tinnen digt in commissie. Te meer reden om het soldaat, van de heksen! Het zijn nuffige eens te zeggen. C. V. LI. Elseviers No. I.