BOEK I
Het lant van Walcheren, twelck groot is ende veel waeters verswelgen mochte. ANDRIES VIERLINGH: Tractaet van Dijckagie
HOOFDSTUK I
DE WATERTOVENAARS In oude tijden had je de tovenaars; en de moderne mensheid denkt, dat de tijd van toveren voorgoed voorbij is. Maar net zoals in oude, onbeschaafde tijden het ene land meer regenmakers had en het andere meer sterrenwichelaars, zo hebben de landen ook vandaag soms nog speciale soorten tovenaars. Nederland bijvoorbeeld heeft geen regenmakers nodig; het regent er heel veel. Bovendien wordt het lage land doorstroomd door grote rivieren, die van bergketenen afkomen en daarom in de lente veel gesmolten sneeuw meebrengen. Ook heeft het lage land lange kusten, waar een groot deel van het jaar een wilde zee tegenaanbrandt, de Noordzee. Verder ligt een groot deel van het platte, groene land beneden de oppervlakte van de zee. Dat komt, omdat die stukken vroeger geen land waren maar water; er zijn dijken omheengebouwd en toen is het water eruitgepompt. De Nederlanders vinden dat heel gewoon, om onder de waterspiegel te wonen, op de bodem van die voormalige plassen en binnenzeeën, enkel van de brullende zee en de grote ruisende rivieren gescheiden door een dijk. Dat komt, omdat ze onbeperkt vertrouwen hebben in een speciaal soort tovenaars, die in Nederland veel voorkomen, ook al omdat er zo’n grote behoefte aan is: de watertovenaars. Van wat die watertovenaars doen, begrijpen de mensen weinig of niets. Maar dat geeft niet. De hele moderne maatschappij berust nu eenmaal op het vertrouwen van gewone mensen in de tovenaars. En iedereen, die in Nederland beneden de waterspiegel woont, laat in blind vertrouwen de tovenaars-waterbouwkundigen aan de dijken ploeteren. Omdat er zoveel water in Nederland neervalt, door Nederland heenloopt en tegen Nederland opkletst, hebben de watertovenaars het druk. Ze bouwen niet alleen dijken, maar ook stuwdammen, sluizen en havenhoofden, strekdammen en overlaten, stoomgemalen en meerstoelen, kanalen en ducdalven. Tegenwoordig bouwen ze ook bruggen en wegen, al waren ze daar oorspronkelijk niet voor gehuurd. Hun eigenlijke baan is en blijft watertovenaar, en ze werken niet voor particuliere bazen, maar voor de Staat. Sommige mensen
14 denken, dat het lichaam, waarin vele watertovenaars verenigd zijn, daarom Waterstaat heet; maar dat is een misverstand. “Waterstaat” betekent oorspronkelijk, hoe het met het water staat ten opzichte van de bodem, of, om het deftiger te zeggen: de gesteldheid van de bodem ten opzichte van het water. Het is een echt Hollands woord, zo Hollands, dat je het niet vertalen kunt. Wanneer een Hollander “Waterstaat” zegt, dan ziet hij een blauwe lucht met langzaam zeilende witte stapelwolken, en een koe op een groene kanaaldijk. Door dat kanaal trekt een puffende sleepboot een sleep van logge Rijnaken langs een open draaibrug. Midden op de draaibrug staat een mannetje met een pilo vest over een blauwe boezeroen; op zijn hoofd heeft hij een rode pet met zwarte letters, die het woord “Waterstaat” vormen. Aan weerskanten van het kanaal wachten auto’s en boerekarren, tot het mannetje de brug weer dicht draait. Een klein boerenjongetje (klompen, blauwe ogen, een snotneus en peenhaar) vraagt aan de boer: - Vader, wat is dat? en dan antwoordt de boer: - Dat is de Waterstaat, jongen. In zijn stem is iets van eerbied; de eerbied van de gewone mensen voor de watertovenaars, die kaarsrechte kanalen kunnen graven, met bruggen er overheen, die open en dicht gaan, en die het overtollige regenwater wegzuigen uit de sloten, zodat het land van de boer niet onderloopt. Maar die blauwe lucht en die groene kanaaldijk, dat grijze klotsende water en die gele draaibrug - dat is maar één kant van de Waterstaat, de idyllische kant. Waterstaat: dat is ook de ijsbreker op de winterse rivier, die met zo’n vaart tegen de kruiende ijsschotsen opdavert, dat de watertovenaar op het glibberige dek soms op zijn neus valt. Waterstaat, dat is ook de watertovenaar in hoge beslikte laarzen, die in de pikzwarte stormnacht zijn bevelen staat te brullen door een scheepsroeper, wanneer de woedende rivier door zijn dijken heen wil breken. Als dat gebeurt, dan luiden de kerkklokken in het lage land achter de dijken; dan vluchten de boeren met alles wat ze hebben; dan komen er hele hoge watertovenaars, die over het verdronken land heenstaren en precies, net alsof ze door het water heen kunnen kijken, de plek aanwijzen, waar de nieuwe dijk moet worden gebouwd. In vroeger eeuwen waren er veel van dergelijke overstromingen; soms verdronken er honderden mensen en
15 duizenden koeien. Dat kwam, omdat elke provincie en elke polder er maar zo’n beetje op los knoeide aan zijn eigen dijken, terwijl het toch vanzelf spreekt, dat je een reuzenkracht als het water alleen maar bestrijden kan met z’n allen tezamen. Soms staken boeren, die een overstroming vreesden, stiekem de dijken door van een polder, die verder stroomopwaarts lag. Dan begonnen buurtschappen soms tegen elkaar te vechten, inplaats van samen tegen het water. Ook waren de watertovenaars in die tijd nog niet zo knap als tegenwoordig. Ze kenden elk maar een klein stuk van het grote watergebied; en dus stond de watervloed soms voor hun neus eer ze het wisten. Eeuwig beoorloogt het water het land; maar in de luie, langzame, zorgeloze tijden van toen leverden de landbewoners in kleine groepjes elk voor zich een halfhartig achterhoedegevecht tegen hun machtige vijand. Ze wisten nooit van te voren, wanneer en waar hij aan zou vallen; daarom verloren ze zo dikwijls de strijd. Tot er in het begin van de 18e eeuw een watertovenaar benoemd werd als opziener over alle rivieren.1 Hij zag duidelijk, dat zijn eerste taak was, de stellingen van de watervijand te verspieden en wapenschouw te houden over de eigen verdediging. Hij schreef, dat het nodig zou zijn, om allereerst de hoogte en breedte te meten van stranden, oevers en duinen, van kaden en wegen, van binnen- en buitendijken; en ook de hoogte of laagte van alle polders en velden ten opzichte van een zeker vast peil. Dan moest gemeten worden hoe hoog het water opliep bij vloed, hoe laag het terugliep bij eb, in alle binnenzeeën en alle wateren, die met de zee in verbinding stonden. En dat niet af en toe, maar elke dag, het hele jaar door, en jaar na jaar. Want dan pas kon voorspeld worden, wanneer de zee zijn gevaarlijke aanloop zou nemen tegen de dijken op. Maar ook de snelheid en de richting van al het stromende water moest gemeten worden; de kracht en de duur der winden, hun richting en hun verandering. Ook hoeveel regen er viel en hoeveel water er opwelde uit de bodem; dan nog de luchtdruk en tenslotte het verband tussen al deze verschijnselen. Hij wilde laten meten of de rivieroevers aangroeiden of terugkrompen; of de stranden breder of smaller werden; of de duinen aangroeiden door stuifzand, of dat de wind ze wegblies. Hij wilde meten waar de zandbanken naar
1 Vermoedelijk doelt Den Doolaard
hier op de landmeter Cruqius die in 1712 een kaart 1:10 000 maakte van Delfland. L.F. graaf Marsigli, de Italiaanse grondlegger van de moderne oceanografie was tijdens een bezoek aan de Nederlanden tussen 1721 en 1723 zeer onder de indruk van het werk van Cruqius en diens collega Boerhave. Dit voorbereidend werk leidde tot de aanstelling in 1754 van een Inspecteur-Generaal van de Grote Rivieren. Pas de tweede inspecteur generaal (Christiaan Brunings) kreeg een budget en daarmee de mogelijkheid om ook daadwerkelijk iets te doen.
16 2 Verwijst naar oprichting
Rijkswaterstaat op 24 mei 1798. 3 Duurt voort tot heden.
toewandelden in de brede zeegaten; hij wilde doorgronden, hoe het kwam, dat sommige rivieren dieper en gevaarlijker werden en andere opdroogden. Want pas wanneer dat alles en nog veel meer gemeten zou zijn en in kaart gebracht, dan pas zou hij, als opperwatertovenaar, zonder zijn studeerkamer te verlaten, de hoogte van zee en rivierwater kunnen voorspellen boven of beneden iedere plaats van het land, voor elke dag van het jaar. Dan pas zou hij weten, waar de dijken verhoogd en verbreed moesten worden, en waar men duinen, stranden en oevers moest aanwinnen; waar men het water uit de diepgelegen polders zou kunnen lozen; waar het water tegengehouden kon worden, wanneer de dijken doorbraken; hoe men elkaar helpen kon in het omdijken en droogmaken van wilde waterplassen. Dan pas, in gepeins bij een tekening gezeten, zouden de tovenaars toch machtiger zijn dan het wildste watersnoeven. Maar provinciën en steden, kijfzuchtig en argwanend, gingen voort eigen klein belang te verdedigen. Tot er eindelijk in de 19e eeuw, een einde kwam aan het geharrewar van vijf eeuwen. Eindelijk kreeg het land een regering, die haar wil wist op te leggen aan kortzichtige steden en koppige polderbesturen. Voortaan nam de regering in naam van de Kroon alle zware waterzorgen op zich. Toen werd eindelijk de ware Waterstaat geboren, als keurkorps van weledelgestrenge watertovenaars.2 Het was een eer om tot dit korps te behoren; boven en behalve je kundigheden als tovenaar, moest je eigenlijk aristocraat zijn en geld bezitten. Want de tovenaars werden slecht betaald; 3 maar toch werd er degelijk werk van hen verwacht. Grote denkbeelden sterven nooit. Het eerste grote werk van de Waterstaat was, alles te doen, waarvan de reeds lang gestorven 18-eeuwse tovenaar had gedroomd. Voortaan stroomde geen druppel water Nederland in, door Nederland heen of tegen Nederland aan, of de Waterstaat had die druppel op een tabelletje staan. En toen pas konden de tovenaars beginnen met hun grote gevecht tegen het wilde water der binnenzeeën, getijderivieren en zeegaten. Langzaam wandelen de zandbanken door de zeegaten heen. Langzaam ondergraven de stromingen de hoge dijken. Langzaam verleggen de rivieren hun bochten. Lang-
17 zaam maakten de watertovenaars hun plannen; alles werd degelijk en driedubbel overdacht. Want het water is een ding, dat in Holland blijven zal tot in alle eeuwigheid; daarom moet in Holland een dijk even stevig worden neergelegd als gold het de grondvesten voor een kathedraal, waarin over zevenhonderd jaar nog hetzelfde lied zal gezongen worden onder dezelfde gewelven. Daarom werken de meeste watertovenaars even langzaam en grondig als het water. Maar daarom kwamen er ook watertovenaars, die in de toekomst gingen schouwen, en hun blikken lieten rusten op het water van over honderd jaar. Bijna ieder volk heeft in zijn geschiedenis een tijdperk, waarin het werd gegrepen door de grote hartstocht van de landhonger. Dan togen zijn legers er op uit, om werkelijke of denkbeeldige vijanden te verslaan en de grenzen te verleggen tot diep in het gebied, dat aan anderen had toebehoord. Ook kleine staten die nu voor vreedzaam en doodonschuldig doorgaan, hebben geleden aan deze aanvallen van waanzin; maar geen nazaat kan begrijpen, wat de voorzaat dreef tot zijn woeste wapentocht; de grote golf van hartstocht is uiteengespat tot schuim, en de wind van de tijd heeft het verwaaid. Alleen in Nederland smeult een veroveringshartstocht, die met de eeuwen groeit: land te scheppen uit water; niet enkel verdedigen, maar aanvallen en terugdringen; groen kleuren, bij stukjes en beetjes, wat op de kaart blauw is; graan laten groeien, waar vissen zwemmen; paarden laten rijden, waar de eentonige optocht der golven gaat. In de meeste Nederlanders leeft deze hartstocht onbewust; elk volk brengt meer Sancho Panza’s voort dan vurige conquistadores. Zelfs in Nederland is er onder de duizend watertovenaars maar één ziener, één groot veldheer: maar elk geslacht brengt er onveranderlijk een voort. Toen een van hen 4, nu driekwart eeuw geleden, op een kaart van Nederland zat te turen, nam hij ineens een potlood en trok een streep dwars over de kleinste breedte van onze grootste binnenzee heen, de Zuiderzee. Vijftig jaar later lag op de plek van die potloodstreep een zware dijk van tientallen kilometers lengte. Eerst werd er 45 jaar over gepraat en gedelibereerd of het niet te veel geld zou kosten; toen wierpen de watertovenaars de dijk in vijf jaar dwars door de zee heen, zodat het land achter die dijk drooggemaakt kon worden. Ze konden dat zo vlug
4 Het boek verwijst naar Dr. ir. C.
Lely (1854-1829). In werkelijkheid waren er al talloze plannen gemaakt voor afsluiting van de Zuiderzee. Pas na oprichting van de Zuiderzeevereniging en aanstelling van Lely tot ingenieur van deze vereniging kwam er lijn in de plannen. Lely werd later minister en kon in die hoedanigheid de wet tot afsluiting van de Zuiderzee door het parlement loodsen. (Zie ook: mr. K. Jansma, “Lely, de bedwinger der Zuiderzee, Uitg. H.J. Paris, Amsterdam 1948).
18 5 Commissie Lorentz voerde
baanbrekende getijberekeningen uit. De voorzitter Prof. dr H.A. Lorentz (1853-1928) was hoogleraar in de theoretische fysica in Leiden en samen met Zeeman. Nobelprijswinnaar in de fysica (1902). Secretaris van de Commissie was de latere hoogleraar ir. J.Th. Thijsse (zie ook later in dit boek).
Uit: L.G. van Breen (1920).
doen, omdat een commissie van watertovenaars 5 eerst acht jaar lang had bestudeerd, wat er allemaal gebeuren kon, wanneer het water in het nauw werd gejaagd. Want het water, waar getijen doorheenlopen, is net een vlieg; als je die van je neus wegjaagt, zit ze het volgende ogenblik op je wang, maar misschien ook op het puntje van je schoen. Waar ze neerstrijkt, weet je van tevoren nooit. Je weet alleen, dat ze wegvliegt, om weer terug te komen. Een vlieg kan je doodslaan, maar het water niet; en voor je gaat vechten met de eb en vloed van een hele zee, moet je
19 degelijk weten, wat je te wachten staat, en wat je van plan bent. Want de watertovenaar, die dat onderneemt, vecht om zo te zeggen met het heelal; het zijn maan, zon en sterren, die het zeewater met geweldige kracht naar zich toezuigen en het met evenveel kracht weer laten vallen. Daarom heb je voor zulk soort werk ook tovenaars nodig. Toen ze er mee klaar waren, kwam de hele wereld er naar kijken en daar waren ze danig verbaasd over; want ook zij wisten niet, dat ze tovenaars waren. Maar de bezoeken van de vele krantenschrijvers maakten hen een beetje kriegel. Want al dragen de Nederlandse watertovenaars natuurlijk ook een colbert - toch hebben ze, vreemd genoeg, nog iets van de tovenaar behouden die zijn riten liefst in het geheim verricht. Wanneer ze werken, hebben ze liever geen toeschouwers. Uitleggen wat ze doen, kunnen ze trouwens toch niet, want onder elkaar spreken ze orakeltaal. Gewone mensen die niet weten wat een ankerwiep 6 is en een bleeslaag 7, een binnentuin 8 en een uitwerpraai, staan er beteuterd bij. Wanneer ze zulke woorden horen, begrijpen ze ook, waarom zelfs gewone Waterstaats-ingenieurs een uniform met goudgalon mochten dragen en een steek met fluweel, wanneer ze op audiëntie gingen bij de Koningin. Ook een gekroond hoofd moet bijzondere eer betuigen aan een tovenaar, die het Haar mogelijk maakt overal in Haar Koninkrijk doodrustig beneden de waterspiegel te wandelen, zonder bevreesd te hoeven zijn, dat Zij natte voeten zou kunnen krijgen. En dan: koningen komen en gaan, maar de Waterstaat blijft, zolang de winterstormen tegen de kusten brullen, zolang het drijfijs zich op de rivieren samenpakt en de weiden dras staan van zware regen. De Waterstaat werkt voor de eeuwigheid, en alles wat hij doet moet degelijk zijn en weloverdacht, duurzaam en netjes. Als één rij stenen verkeerd gezet is, kan de winterstorm een gat in een dijk zuigen en er doorheen breken. Daarom zijn er onder de Waterstaatsingenieurs ook een aantal pietepeuters en reglementenkauwers; maar ook zieners, die een lastige kronkelige rivier bij kop en staart pakken en haar rechttrekken, tot het wilde, eeuwig vretende water er gedwee doorheenstroomt. Doch allen tezamen bouwen zij aan een traditie: dat Nederland het water de baas kan, wat er ook gebeurt al ligt het halve land er onder.
6 Ankerwiep: dwarswiep voor het
op de plaats houden van de onderste buitenwiepen van een baardwerk of van de langswiepen van een bleeslaag. 7 Bleeslaag: Bleeslagen zijn rijshoutconstructies die vroeger op de bovenrivieren werden gebruikt voor de bekleding van taluds onder water. In tegenstelling tot een zinkstuk wordt een bleeslaag vervaardigd op (of beter boven) de plaats op de oever die moet worden verdedigd. Een zinkstuk daarentegen wordt elders op een zate vervaardigd en dan bij kentering op de gewenste plaats afgezonken. Op de bovenrivieren waar geen kentering optreedt werd veelvuldig een bleeslaag toegepast. In verband met de permanente stroming die tijdens de bouw voortdurend een stroomafwaarts gerichte kracht op het bleeswerk uitoefent is een goede bovenstroomse verankering nodig. De ankerwiep versterkt het aangrijpingspunt voor die ankerdraad. De wiepen van een bleeslaag werden onder een hoek van 45° gelegd omdat de constructie daardoor beter bestand was tegen de stroming tijdens de bouw. 8 Binnentuin: een tuin is een vlechtwerk van takken of latten tussen in de grond gedreven staken.
20 9 Van Hummel: ir. P.Ph. Jansen
(1902-1982). Zie verder Bijlage 3.
Toch zouden de watertovenaars machteloos zijn, wanneer ze, om hun grote en kleine plannen uit te voeren, de aannemers en uitvoerders niet hadden, deze vrolijke rabauwen met hun schallende stemmen, hun losse manieren en hun ruime geweten; dit andere soort watertovenaars, die het vluchtig zongeschitter op de golven weten om te zetten in klinkende munt, hoe meer hoe beter; deze ploeteraars in slik en klei, die meer verdienen aan wat ze nalaten dan aan wat ze doen; deze zwoegers met een foefje in elke twinkelende ooghoek; deze zwervers, die samen met hun werkvolk over de hele wereld havens hebben gebaggerd en kaaimuren gebouwd, maar die zich pas echt thuis voelen op een dobberende woonark aan een grijs stuk Hollands water, waar je verse paling vangen kunt, en waar wilde eenden overheen vliegen; deze vaklui, die voelen wat het water doen gaat, voor de ingenieur het heeft uitgerekend; deze grote ondernemers, die miljoenen hebben gestoken in baggermolens en zuigers, drijvende kranen en bakken, omdat de dijk door de Zuiderzee er komen moest, maar die elke keer moord en brand schreeuwen, wanneer de ingenieurs iets nieuws voorstellen, omdat ze bang zijn, dat hun winst misschien gevaar loopt. De Waterstaatsingenieurs vormen een kaste, die onaantastbaar is door haar onkreukbaarheid; de aannemers hebben er heidens plezier in, de ambtenaren bij tijd en wijle te bedotten. Als het lukt, dan lachen ze; lukt het niet, dan lachen ze ook. En dan voelen ze zich niet schuldiger dan een kind, dat suiker heeft gesnoept; als moeder dat niet goed vindt, dan moet ze maar beter opletten. De Waterstaat en de aannemerswereld zijn aan elkaar getrouwd: geen kan buiten de ander. Soms gaat het tussen de twee toe als in een slecht huwelijk: zonder elkaar niet deugen; bij elkaar niet meugen. Zulke echtgenoten leven elk hun eigen leven; maar scheiden doen ze nooit. ii André Sebastiaan van Hummel 9 was een Waterstaatsingenieur van de degelijke soort: hij viel dood op een decimaal en kon dagen lang spottende opmerkingen maken over een verkeerd gezette rij stenen. Wanneer mensen, die onder hem werkten naar hem toe moesten met een rapport, dan deden ze beleefd en een beetje angstig.
21 Want op een gegeven ogenblik schoof de kleine man zijn schooljongensbrilletje voor op zijn neus en keek er overheen met zijn hoge voorhoofd en zijn grote bruine ogen. Het voorhoofd was vol verstand en de ogen vol goedheid; een voorhoofd en ogen om vriendschap mee te sluiten. Maar met zijn stem hield hij de mensen op een afstand; zijn stem was een lang, dun, scherpgeslepen mes, waarmee hij de draad van andermans woorden en gedachten meedogenloos doorsneed. Hij maakte dikwijls grapjes; maar die grapjes deden ook dikwijls pijn. 10 Toch meende hij het niet; hij was een goed mens, en geloofde maar in één ding: dat de mens op aarde is, om het goede te doen en goed werk te leveren 11. Maar er waren zoveel schoften en sukkels op aarde, dat hij het leven sarcastisch was gaan bekijken; en dat sarcasme was het mes, waar hij mee kerfde en sneed. Wanneer je André Sebastiaan van Hummel op een dijk zag, naast het water, dan leek het voor een buitenstaander belachelijk, dat het grote Waterstaatskorps er zo’n klein mannetje op uit zou sturen om de zee te verslaan. Zijn bleke bureau-gezicht paste niet bij de forse hoge laarzen. Hij liep op het werk rond met kleine drentelpassen en af en toe keek hij schuw over zijn brilletje heen naar de potige polderjongens, die hem met een handgreep dubbel konden vouwen. Maar die onrustig heen en weer flakkerende ogen zagen alles, en wanneer hij alle kleinigheden had gezien, die niet deugden, dan zweefde zijn geest hoog boven het werk uit om het geheel te overschouwen. Soms stond hij stil, en floot een deuntje, tien maten uit een symfonie waar hij van hield, of zo maar een bedenksel. Wanneer het onverschillig klotsende water geweten had, wat zo’n muziekje betekende, dan zou het geschrokken zijn. Want muziek was de droomvlucht van zijn gedachten; en als hij droomde, dan was het van nieuwe, grote overwinningen op het water. Maar hij moest wachten tot hij de kans kreeg. Soms lijkt de Waterstaat op de rooms-katholieke kerk. Ze kijken allebei in de toekomst, en zij zijn allebei streng hiërarchisch opgebouwd. Een deken doet wat een bisschop aanraadt; een hoofdingenieur-directeur, al draagt ook hij natuurlijk een colbert, is een soort profane waterheilige, en als een hoofdingenieur spreekt, dan zwijgen ingenieurs
10 Bezorgers van dit boek kunnen
de typering bevestigen. Ook toen Jansen hoogleraar was aan de Technische Hogeschool Delft kon hij over zijn brilletje scherpe vragen stellen aan zijn studenten. 11 Aan het slot van zijn intreerede als hoogleraar aan de Technische Hogeschool Delft (31 oktober 1946) zegt hij tot zijn studenten “...Kunde en wilskracht, samenwerking en overleg, hebben ons Walcheren teruggegeven. Houdt het geen belofte in voor de toekomst, dat wij vochten voor de redding van een klein stukje land, terwijl overal werd gewerkt aan het perfectioneren van de oorlogsmachine? Betekent het niet, dat Nederland, atoombommen ten spijt, het oog gericht houdt op een betere toekomst en dat het wil werken aan den herbouw? .... Moge het Uw generatie gegeven zijn om later met gerechtvaardigde trots te kunnen verklaren, dat zij deze techniek uitsluitend gebruikte tot heil der menschen...”
22 12 Zie Bijlage 3. 13 Grijze tekst is wel aanwezig in
de eerste druk, niet in de zesde druk (1961). 14 Irma van Hummel: Mevrouw I.L. Jansen-Mustert (1903-1987). Zij kenden elkaar geruime tijd voor het huwelijk.
en opzichters eerbiedig. Van elke watertovenaar wordt allereerst nauwkeurige plichtsvervulling verwacht op de aangewezen post; en veelbelovende watertovenaars worden door hun superieuren kriskas door het lage land gestuurd, om het water van alle kanten te leren kennen. Van Hummel begon met de saaie routinebaantjes, waarbij het water dagelijks wordt bespied, precies zoals de achttiende-eeuwse tovenaar had gedroomd. Hij mat stroomsnelheden in de zeegaten tussen de Waddeneilanden; hij mat waar de zee slib afzette en waar ze het land meenam: hij mat de duinen op de Friese eilanden en vergeleek ze met de duinen op kaarten uit de zeventiende en achttiende eeuw. Wanneer de metingen klaar waren, schreef hij rapporten waar geen speld tussen kon en waarin elke druppel water was verantwoord.12 Hij werkte nauwkeurig als een boekhouder; en dat scheen des te verwonderlijker, omdat hij er zelf zo slordig uitzag, ook al waren zijn kleren schoon. Hij droeg dikwijls een groene das op een blauw overhemd; maar wanneer er een klein spetje op de groene das gezeten had, dan zou hij een paarse genomen hebben. Dat er rafels aan de manchetten van het blauwe overhemd hingen, kon hem niet schelen; als het maar schoon was, en ook zijn handen waren altijd erg schoon. Hij had de lange lenige vingers van een pianospeler. Op een morgen kon hij niet door een rapport heenkomen, waar de beslissing aan vastzat of er al of niet een stuk strand moest worden verdedigd. Wel tien keer overwoog hij in diepe ergernis het voor en tegen, terwijl hij met zijn ivoren vouwbeen tegen zijn vingertoppen tikte. Opeens merkte hij, waarom hij zich eigenlijk geërgerd had: zijn nagels waren vuil. Toen ze weer schoon waren, was zijn beslissing gauw genomen, zoals al zijn beslissingen. 13 Hij trouwde plotseling, na een korte verloving, met een vrouw, die lief en goed en zorgzaam en moederlijk was, zoals de meeste vrouwen in Nederland 14. Toen hij haar voor de tweede maal ontmoette, wist hij wat hij wilde. Zij was onder de indruk van zijn hoge voorhoofd, zijn vaste wil, zijn wijze bruine ogen. Ze moest alleen even wennen aan zijn scherpe manier van praten. Maar tegen haar praatte hij als het ware in een andere toonsoort. Wanneer hij tot collega’s en ondergeschikten sprak over zijn werk, dan was het alsof hij viool speelde met een scherpe, dunne streek. Maar als hij tegen haar praatte,
23 speelde hij met lange, soepele, geduldige streken. Kort na zijn huwelijk werd hij overgeplaatst naar Hoek van Holland 15. Daar woonden ze in een huis met kasteeldikke muren en dubbele vensters, eenzaam bij de monding van de Waterweg. In de slaapkamer hingen ze dikke zwarte gordijnen, want het vuurtorenlicht besprong hun bedden de hele nacht door. Maar nog zette de vuurtoren de gordijnen in vale gloed. Zij voerde ze met zwart katoen en dat hielp. Aan het eind van het jaar werd hun eerste baby geboren. Toen de werken aan de grote afsluitdijk van de Zuiderzee al een tijdje aan de gang waren, werd hij overgeplaatst naar het Noorden. Ze woonden in een dubbelwandige houten barak, onder aan het begin van de dijk, dichtbij het duistere water. De volgende zesentwintig maanden kwam hij laat en onregelmatig thuis. Soms bleef hij nachten weg; en wanneer hij haar ‘s ochtends zoende met zijn grijze, ongeschoren gezicht, dan voelde ze, dat hij zijn geest bij het water had achtergelaten. Een enkele keer keek ze verwijtend, en dan dacht hij: - Gelukkig maar, dat ze Jolanda16 heeft, en dat er een tweede op komst is. Maar dat was het nu juist. De eerste baby hadden ze samen gekregen; maar deze moest ze alleen dragen. Hij voelde haar eenzaamheid niet; hij had het water. Hij kon er niet van wegblijven; want nu zag hij voor het eerst de verwoestende kracht van eb en vloed. Toen de dijkskoppen elkaar begonnen te naderen, zag hij het wildgeworden ebwater door het nauwe gat zwieren. Wanneer het eb werd,
15 Deze episode is niet correct. Pas
veel later was Jansen werkzaam in Hoek van Holland (zie ook Bijlage 3). 16 Jolanda: Irene Jansen (Mevrouw J.I. Zeper-Jansen, geb. 1929).
Sluiting van de Afsluitdijk. Uit: De afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee.
24 17 Het lijkt dat Den Doolaard hier
een vernieuwing aan Jansen alias van Hummel toeschrijft die feitelijk op naam staat van C. Wolterbeek (De Ingenieur 1916, no. 39: “Een ontwerp voor den afsluitdijk der Zuiderzee in gewapend beton”) en/of W.H.C. Doorman (De Ingenieur 1923 no. 42: “De afsluitdijk van de Zuiderzee. Het dichten van het sluitgat”) en/of S. ten Bokkel Huinink. In 1923 en 1924 woedde er een heftige discussie in de technische en landelijke pers over het gebruik van caissons en de vraag wie de vinding op zijn naam had staan. 18 Irma: Ietje P. Jansen (1935-1998)
dan wilde het water uit de hele Zuiderzee gelijktijdig naar buiten rennen; een hele zee, van tachtig km. lang en vijftig breed, door een gat van een paar honderd meter. Al het water, dat er niet door kon, botste in zijn benauwdheid tegen de dijkskoppen op, die het terugwierpen tegen de achternadringende watermassa. Dan begon het te draaien in diepe kolken, die tot de bodem reikten en er de grond uit wegzogen, ook al was die bodem gepantserd met dikke matten van gevlochten rijshout, waar diepe lagen zware steen op waren geworpen. Het water zoog de grond er dwars doorheen, zodat de matten plotseling wegzakten. Dan ontstonden er angstwekkende diepten, die het hele werk in gevaar brachten. Maar juist bij zulke vervaarlijke afgronden floot André van Hummel zijn scherpe deuntje. Hij begon te piekeren over een methode, om zulke gaten met één klap te sluiten, voor het wilde, hijgende water de bodembescherming kon vernielen. Er met de anderen over spreken durfde hij niet; hij was nog pas ingenieur; maar thuis, in de houten barak, zat hij uren te cijferen en te schetsen. Hij schreef in geheimschrift over een geheim, dat zijn vrouw niet met hem delen kon; en op haar vragen antwoordde hij ‘ja’ en ‘neen’ in de langgerekte toon, die haar vertelde, dat zijn geest weer bij het water was. 17 Het tweede kind werd Irma 18 genoemd, net als de moeder, en toen het van de borst af was, vroeg zijn vrouw op een avond, of zij een keer met hem mee mocht, naar het werk. - Goed, zei hij, op een zaterdag of zondag. - Maar dan ligt het werk stil? - Daarom juist. Weer een geheim. Ze was boos en beledigd. - Als een vrouw niet het recht heeft, om het werk van haar man te zien... - Dan had je maar een bakker moeten trouwen. Zijn mond lachte, maar zijn stem was zo scherp, alsof hij een aanmerking maakte op een stommiteit in een rapport. - Maar waarom mag ik niet door de week mee? - De anderen doen het ook niet, en dan kan ik het evenmin doen. De mannen houden er niet van. - Welke mannen? - De aannemers en de uitvoerders en de opzichters. De arbeiders zouden ook een gek gezicht trekken. Ze streek met beide handen over haar mooie zwarte haar
25 en lachte stijfjes. - Jammer dan maar, dat ik niet lelijk ben. - Dat maakt geen verschil. Weer een geheim. Het ging dus om haar vrouwzijn. Maar waarom? Ze kon toch geen kwaad doen op de dijk? Ze zou heel stil achter hem aanlopen en gaan waar hij ging; dan kon ze niets in de war sturen. Ze kon hem waarachtig wel bijhouden; want als het er op aankwam, liep ze harder dan hij. - Ik weet wel, dat ik klein ben, glimlachte hij. Maar daar gaat het allemaal niet om. Luister nu eens. We hebben op het werk een oude zinkbaas, een soort onderuitvoerder, die over de zinkstukken gaat, je weet wel, die rijshouten matrassen, waarmee we de bodem bedekken tegen uitschuring. Als er iemand verstand heeft van water en stromingen, dan hij wel. Soms, als hij om raad gevraagd wordt voor een moeilijke manoeuvre, dan zegt hij: - Dat zou ik niet doen, als ik u was. En als we vragen waarom, dan zegt hij: - Het water wil het niet. Waarom, dat kan hij niet zeggen; maar drie van de vier keer heeft hij gelijk. ‘t Is alsof hij ziet, of liever voelt, wat je met die waterdiepte en die stromingen doen kunt, en wat niet. En met vrouwen op de dijk is het net zo: het water wil het niet. Laten we er nu maar niet langer over praten. Hij schoof zijn bril omhoog over zijn neus, en pakte zijn blad met formules weer op. Ze ging naar bed, rood van verontwaardiging. Ze voelde zich verlaagd tot huishoudster en kindermeisje en nog iets, waar ze niet aan denken wilde, juist, omdat ze zijn vrouw was. Vrouwen op de dijk? Dat kon niet; maar ook Van Hummel wist niet te beredeneren waarom. 19 De volgende dag kwam hij op de dijkskop aan juist op het ogenblik van de kentering. De vloed kwam snel opzetten uit het noorden, uit zee. De opening tussen de dijkskoppen was nog meer vernauwd, en de waterspiegel buiten steeg veel sneller dan binnen. Weer wilde al het water buiten zich gelijktijdig in de binnenzee storten; weer werd het teruggedrukt door de dijkskoppen, zodat het begon te neren en te draaien. Weer sprong het tussen de dijkskoppen door in een rappe waterval. De kranen draaiden verder, en met hun lange zwarte armen wierpen ze tonnen grauwe klei in de opspattende vloed. Uit de persleidingen der zandzuigers spoot een zwarte modderstraal: zand met water. De stroommeter wierp zijn afgeschilde wilgestokken
19 Deze situatie heeft zeker tot
het einde van de 20e eeuw voortgeduurd. De eerste vrouwelijke ingenieurs op waterbouwkundige werken doen hun intrede na 1985. Het percentage vrouwelijke studenten civiele techniek ligt dan tussen 15 en 20.
26 20 Het is goed te begrijpen dat Den
Doolaard deze passage verwijderde uit latere drukken.
in het groene water, drukte zijn stopwatch af en noteerde de snelheden. Een ploeg dijkwerkers was bezig het buitentalud van de grijze kleikade in de steen te zetten. Wat was er in dit groot tafereel van lucht en water en klei en zand en steen, van draaiende kranen, dobberende bakken en haastige sleepboten, dat de aanwezigheid van een vrouw ongewenst maakte? Het was een mengsel van mathematica en hydrostatica, toegepaste werktuigkunde en techniek in het algemeen. Dat waren geen vakken voor vrouwen; maar waarom voelden de mannen een vrouw op de dijk als hinderlijk, afgezien van het gevaar van brekende draden, die iemand glad het been afsneden, wegschuivende zandzakken en dergelijke? 20 Eigenlijk onzin; maar het was nu eenmaal zo; het water wilde het niet. Hij bleef gespannen staan wachten op het ogenblik van volle vloed; en hij vergat Irma en haar dwaze verontwaardiging. Daarnet nog was het stil water geweest; het lag er kalm en schoon, matglanzend, bepoederd met het goudstof van het zonlicht. Maar opeens kwam er leven in de luie glinstering; de waterhuid welfde zich in een diepe ademhaling. Wat glansde, begon te fonkelen; wat stil sliep, ontwaakte en rekte zich. Het water buiten, teruggesmeten door de borstwering der kleikaden, begon te neren en te draaien in witte woede van rondkringelend schuim. Tussen de dijkskoppen door sprong het naar binnen, in wilde, verwoestende overstort, in een luid en duizelingwekkend gezang, in meeslepende vaart, in een machtige schatering van duizend stemmen, ontwaakt uit het niets. Het sprong glad naar beneden en stoof dan in schuim omhoog. Zo snel vloog het tussen de dijkskoppen door, dat de oppervlakte stil scheen te staan. En die oppervlakte leek op een brede golf van zijig haar, oneindig fijn uitgekamd, tot het plotseling uiteenkringelde in duizend wilde, wispelturige krullen. De mannen stonden er geboeid bij te kijken, bij het water, dat de slag en de wilde krul had van glanzend vrouwenhaar. Ze plasten er in rond in hoge, zwarte laarzen; ze zwoegden er tegen in een wolk van zweet; als ze de zware stenen doorgaven, de ankerkettingen strakker zetten, de rem op de lier sloegen, de klei hoger opwierpen en het zand uiteenwoelden, kwam de adem steunend tussen hun lippen door. Honderden kerels, die het water te lijf gingen om het te temmen; die door de zee van hun slaap werden beroofd, als ze
27 in kwaadaardige dartelheid hun werk vernielde. Vuil en ongeschoren vochten ze met al hun kracht tegen de zee, die kwam en ging met het eeuwig wisselend tij, schoon en verraderlijk, schuimend en onnut. Terwijl ze vochten, vergaten ze hun huisvrouwen, die iets vaags werden op de achtergrond van hun leven, samen met de kleine wolkjes stoom uit de theeketel, de spinnende poes bij de kachel, en het zachte bed. Hier sliepen ze op harde strozakken, in barakken op een eiland in zee. Het water vloeide er omheen, hen omarmend tot in hun slaap. Neen, vrouwen hoorden niet op het werk. Waarom, daar braken ze hun kop niet over. Vrouwen hoorden niet bij de modder en de stortsteen en het zweet en de roest van de ratelende ankerkettingen, en het water, waar je al je aandacht voor nodig had, en dat niet alleen de dag vroeg, maar ook dikwijls de nacht, in een wake, die een wild gevecht was, zodat je in het morgenlicht uitgeput naar je bed strompelde. Irma kreeg de dijk pas te zien, toen het water doodstil kabbelde aan weerskanten van de brede streep klei. De klei kleefde vies aan haar schone laarzen, en ze ergerde zich aan al die mannen, die trots deden en gewichtig uitleg gaven over iets, dat nu doodgewoon scheen. Net kinderen, die een fort op het strand hebben gebouwd, zo hoog, dat het boven de vloed uit is blijven steken; als ze met vuile voeten en natte kleren thuiskomen, scheppen ze er tegen elkaar over op. Toen ze weer thuis waren bij de twee kinderen, zei André: - Nu heb je toch ons werk gezien. - Ik heb het niet gezien, antwoordde ze koppig. - Jij houdt er ook niet van, dat ik in de keuken kom scharrelen voor het eten klaar is. - Dat is wat anders. Hij zuchtte. - Inderdaad - dat is wat anders. Het werk was klaar, en hij voelde zich leeg en ongelukkig. Aan zo’n dijk bouwen kon je maar eens van je leven. Nu zou hij altijd heimwee houden naar het wilde water in de overstort; naar de zee, die uitdagend haar schuimhaar schudde. Maar zijn volgende opdracht had weer met levend water te maken. Hij hielp een grote stuwdam bouwen dwars door de rumoerige Maas. Nu droeg hij groter verantwoording; en hij werkte, tot hij er bij neerviel. Hij wilde niets aan een ander overlaten, maar alles zelf doen. ‘s Nachts in zijn slaap begon hij te schreeuwen, en ze troostte hem met een bitter gemoed. Maar toen ze hem wekenlang verplegen
28 21 In 1929 werd reeds
aangedrongen op een grondige studie van het Deltagebied. Aanleiding daartoe was zorg om de verzilting t.g.v. de steeds dieper gebaggerde toegang naar de Rotterdamse haven. In 1930 werd daarom door de toenmalige Directeur Generaal van Rijkswaterstaat (ir. J.A. Ringers) de Studiedienst van de zeearmen, Benedenrivieren en Kusten opgericht. Dr. ir. Joh. van Veen werd een van de prominente medewerkers van de dienst. Hij constateerde dat de verdieping van de vaarwegen niet alleen leidde tot groter zoutbezwaar doch ook tot hogere stormvloedstanden. Hij waarschuwde met name tegen het inpolderen van de Biesbos. Mede vanwege zijn waarschuwingen werd in 1939 een Stormvloedcommissie ingesteld die al in 1940 tot de voorlopige conclusie kwam dat de veiligheid van Westelijk Nederland niet kon worden gegarandeerd. Uit deze tijd dateert ook de publicatie van Wemelsfelder in de Ingenieur van 1939, waarin hij aantoonde dat er een wetmatigheid bestond inzake de kans op het optreden van extreem hoge waterstanden. Van Veen werkte al voor de oorlog aan een plan de kustlijn te verkorten door het afsluiten van zeearmen en het verbinden van diverse eilanden in het Noordelijk Deltagebied. Deze studies gingen tijdens de oorlog door en resulteerden uiteindelijk in een rapport aan de minister van Verkeer en Waterstaat dat kort voor de stormramp van 1953 werd aangeboden. 22 Berend Bonkelaar: J.J. (Kobus) Kalis, zie verder Bijlage 3.
moest, werd het vanzelf zacht. Hij had haar toch nodig; en ze voelde, dat ze haar eerste overwinning op het water had behaald. Na voltooiing van het werk werd hij tot hoofdingenieur benoemd. Ze ruilden de piano in voor een betere, en Irma kocht een nieuw pak voor hem, en zes nieuwe dassen. Niet dat het hem deftiger maakte, want hij droeg ze toch bij de verkeerde overhemden; en in het nieuwe pak brandde hij dadelijk een gaatje. Bovendien zat aan de bevordering een vervelende kant: hoofdingenieurs moesten meestal veel bureauwerk opknappen. En er gebeurde, waar hij bang voor was geweest. De oppertovenaars hadden weer eens in de toekomst getuurd. Ze wilden eilanden in de Zuidhollandse zeegaten samenvoegen, de stromen er tussen afsluiten, de wilde moerassen van de Biesbos omdijken en droogmaken. 21 Het is een werk van jaren om zulke plannen te becijferen en uit te pluizen; daarom worden ze in stukjes geknipt. Ook Van Hummel kreeg een stuk uit te kienen: dijksverhoging van kleine rivieren in Brabant. Hij kwam op een saai bureau in een kleine Brabantse stad. Pijnlijk nauwkeurig en pietepeuterig begon hij zijn kleine deel van het grote plan voor te bereiden. Het werk schoot traag op; want de oorlog kwam en het scheen nodeloos voor de toekomst te werken, zolang de vijand in het land was. De mensen waren bedroefd en angstig. Alleen wanneer Van Hummel thuis piano speelde, was hij een beetje gelukkig; want als de brede akkoorden kwamen van de Beethoven-sonates, dan herinnerde de muziek hem aan het machtige zwieren van het getijdewater, dat met schrikwekkende drift de dijkskoppen ondergroef en wegduwde, wanneer het bij eb de onweerstaanbare trek voelde naar de grote zee. iii Wanneer iemand in Engeland paard rijdt met hetzelfde gemak, waarmee hij in een fauteuil zit, dan zeggen de mensen, dat hij op een paard geboren is. Berend Bonkelaar22, zoon en kleinzoon van een baggeraar was niet op een paard geboren, maar met waterlaarzen aan. Boven die waterlaarzen welfde een buik, gekussend met het vet van de vele honderden vluchten eenden, die in de loop
29 der jaren Berend’s mond waren binnengevlogen; gesmeerd met de smeuigheid van de palingen, die hij elk jaar bij fuiken vol afkloof. Zijn glimmende mond zag er altijd uit, alsof hij pas gekloven had of dadelijk kluiven ging. Als de mond niet kloof, dan sabbelden de lippen op een kort pijpje. Alleen thuis, in kousevoeten bij de kachel, rookte hij sigaretten. Buiten in de wind, was dat zonde; dan brandden ze te gauw op, en je genoot er niet van. Want genieten was zijn levensdoel; dat zag je aan zijn buik. Maar die buik belette hem niet in hoge waterlaarzen over glibberige klei rond te springen met de gratie van een balletdanseres. Berend had handen als vuilnisblikken, armen als de spanten van een schip en een rug als de bodem van een roeiboot; maar toch bewoog hij zich met evenveel gemak als een boot, die over het water glijdt. Berend lachte weinig, want zijn stem en zijn ogen lachten altijd. Met die vrolijke stem zei hij verschrikkelijke dingen en de glanzende grijze ogen Kobus Kalis. Uit: Genealogie van het Geslacht Kalis, door H.J. Barendregt.
30 waren hard als glas. Ze zagen de mensen wel, maar alleen de buitenkant; wat er onder die buitenkant verborgen was, liet Berend koud. En de mensen zagen zijn ogen wel, maar er door naar binnen kijken konden ze niet. Door een lichaam kan je niet heenkijken; alleen over de ogen heen zit een doorzichtige huid, de zachte huid van de ziel. Bij Berend was die huid hard en dik, als het glas van een patrijspoort. Berend was geboren met waterlaarzen aan; aan zijn wieg zong een baggermolen haar piepend lied van knersende emmers en ploffende blubber. Hij dreef de knapentijd binnen in een roeiboot, waar het water van de getijderivier stug tegenaan klotste. Ingenieurs bekijken het water door het toverkristal der formules; aannemers staan er met beide benen in. Wat dat betreft is er geen onderscheid tussen hen en hun volk. Ze proeven het water zoals een kok uit zijn pannen proeft; ze snuiven het op als een kweker de geur van zijn erwtjes; ze bevoelen het met hun ogen, als kunstkenners een klassiek schilderij en paardeliefhebbers een veelbelovend veulen. Dat alles doen ze met een zesde zintuig, waar je mee geboren moet zijn. Want als je wieg niet meedeint met het grijze getij in de grote rivieren rond de Biesbos, dan heb je het niet in je. Als je lang genoeg met zware bakken hebt liggen stompen op het rumoerige water van Maas en Merwede, dan komt er wel wat van terecht; maar de enige manier om het tot volle ontwikkeling te brengen, is de wereld rondreizen met een kist en een bullezak met beddegoed, om te baggeren in Engeland en havendammen te bouwen in Soerabaja en Buenos Aires en kanalen te graven in Zweden. Zo leeft het volk van de rivieren onder Rotterdam; en over dat volk regeren de aannemers als koningen. Voor de aannemers is het water een vriendelijke vijand; het brengt geld op, als je maar goed met je werktuigen om kan gaan. De werktuigen van de aannemer zijn de baggermolen, die de klei omhoogemmert van de bodem der rivier; de drijvende kraan, die uit bakken vol klei een dam bij elkaar smijt; de zandzuiger, die het zand slorpt uit zeegaten; de perszuiger, die door een lange leiding het zand achter de kleidam spuit, om er ruggesteun aan te geven. Er zijn nog veel meer werktuigen; maar Berend hield het meest van de baggermolen. Urenlang kon hij stil bij de daverende ladder staan, gespannen kijkend naar de voorbijpiepende emmers. Urenlang stond hij beurtelings voor en achter bij de lier,
31 om te zien, hoe de werklui de molen heen en weer lieten zwiepen. Toen hij achttien was, zei Berend’s vader al van hem: - Als je Berend geblinddoekt op de molen zet, dan vertelt hij je niet alleen wat er gebeurt, maar ook, wat er had moeten gebeuren. En het was met een molentje en twee bakken, dat hij op zijn vijfentwintigste voor zichzelf begon. Van zijn vader had hij de gulden regel van het vak geleerd: - Jongen, lever altijd deugdelijk werk wanneer er mensenlevens van afhangen. Zorg, dat je dijken een lust voor het oog zijn. Maar vergeet nooit, dat je niet rijk wordt van wat je doet, maar van wat je had moeten doen. Onder water verdien je het meest. Berend kreeg een haven in Duitsland te baggeren. Hij joeg de molen er doorheen, en nog een keer, en nog een keer. Toen er drie behoorlijke sleuven gebaggerd waren, liet hij loden door een ingenieur, die hij avond aan avond neutjes had uitgeschonken. In de naburige stad waren cabarets met hopla-meiden en Berend betaalde. De borrels brachten hun geld op: de ingenieur liet gewillig loden, waar Berend het voorstelde. In Engeland had hij de eerste keer het ongeluk tegen een ingenieur op te lopen, die enkel thee lustte; met dat werk verdiende hij enkel een goede naam. Op zijn dertigste trouwde hij met een zandzuiger, een grote baggermolen en tien bakken; de vrouw, die deze drijvende bruidsschat meebracht, stierf een paar jaar later 23. Toch vond hij het jammer, dat ze het eerste halve miljoen niet meer beleefde. Sindsdien leefde hij met een schat van een liefje 24. In tien jaar maakte hij het miljoen vol, met behulp van voordelige opdrachten en gewillig, hardwerkend volk. Wat volk betreft was het een gouden tijd tussen de twee oorlogen. Met de grote werkloosheid nam de beste vakman al op honderd meter afstand zijn pet af, wanneer hij de buik van Bonkelaar zag aankomen. Hij liet zijn volk goed verdienen, maar jakkerde hen af tot ze geen droge draad meer aan het lijf hadden en ‘s zondags, na een week van honderd uur, voor lijk in een stoel lagen. Hij zelf werkte net zolang, en wie het vertikte, kon voor twaalf gulden per week bij de werkverschaffing gaan. Wanneer Berend met zijn woonark in Havendrecht 25 lag, liepen er elke dag wel een paar werklozen heen en weer te bietsen, wachtend tot hij over de loopplank zou komen stuiven. Op een dag drentelde er ‘s ochtends vroeg ook een mannetje met
23 Onjuist: Kobus was gedurende
de oorlog getrouwd; zijn vrouw woonde elders terwijl Kobus met Teuntje als huishoudster “tante Nel” in de Biesbos verbleef, zie Bijlage 3. 24 Teuntje: Nel Berghuis (tante Nel) later getrouwd met J.J. Kalis. 25 Havendrecht: Sliedrecht.
32 26 Zie Bijlage 3. 27 In de Verenigde Staten bestaat
nog steeds de Jones Act die het onmogelijk maakt dat nietAmerikaanse aannemers met niet in de USA gebouwd materieel federale waterwegen onderhouden.
een bochel heen en weer. Laat in de middag pas kwam Bonkelaar de loopplank af. Terwijl de bochel het gewone prevelementje deed, keek Berend over hem heen en langs hem heen, en zei toen: - Iedereen komt tegenwoordig ook maar om werk vragen. Dat gezegde bezorgde hem in Havendrecht een slechte naam. Maar soms ook nam hij de eerste de beste arme slokker op staande voet aan; dan kon hij een andere vent van het werk aftrappen, omdat hij niet langer tegen een smoel wilde aankijken, dat hem die morgen niet bevallen was. Want hij haakte naar verandering; wanneer bij een werk de moeilijkheden voorbij waren, dan zei Berend: - Ik voel weer druk op mijn roer, en verdween. Een van de compagnons knapte dan de rest wel op. De zaak was na twintig jaar uitgegroeid tot een N.V., met negen groot-aandeelhouders26, allemaal kerels die ogen hadden, waarmee ze door het water heenkeken. De drie jongsten onder hen waren te goed voor het volk; dat was het enige, dat Bonkelaar op hen tegen had. Het volk moest de vuist voelen; anders werden ze toch maar rebels. Het waren eigenlijk ondankbare honden, want waar zouden ze heen moeten met al die kinderen, wanneer hij in twintig jaar niet een hele nieuwe vloot voor ze bij elkaar had verdiend? Als ze buitengaats gingen baggeren, en na een jaar of twee terugkwamen in Havendrecht, dan kroop er elke keer weer een nieuwe schreeuwlelijk rond, waar ze wel weet van hadden, maar toch nog kennis mee moesten maken. Daar kon je donder op zeggen: zoveel reizen, zoveel kinderen. Nu kon al dat kleine grut van toen tenminste op zijn nieuwe bakken terecht, op zijn hakkepoffertjes, op zijn gloednieuwe zuigers en molens, op de ‘Europa’, ‘Azië’, ‘Afrika’ en ‘Australië’. Jammer, dat er nog geen ‘Amerika’ bij was, als teken, dat hij in alle vijf werelddelen gebaggerd had. Maar die lui in Amerika waren te link; die deden het zelf. 27 In het derde jaar van de oorlog stuurde Berend wat volk de moerassen van de Biesbos in, om de kreken uit te peilen. Het eerst verdwenen zijn baggermolens naar de wildernis van griend en water. Zodra die de ondiepten in de uitverkoren geulen hadden weggewerkt, zeulden zijn sleepbootjes de zuigers en bakken een voor een naar doodlopende kreken, waar ze bleven liggen met lege roerpennen en opgetakelde zuigbuizen. Achter hen wierp de kleinste molen de kreken weer dicht; de drie
33 grote molens lagen toen al diep in het riet 28. Het laatste sleepbootje van de vloot trok Berend’s woonark naar de zuidpunt van de Biesbos. In de buik van het schip waren blikjes en tabak opgeborgen voor twee jaar. Zolang er blieken en brasems, eenden en palingen waren, liep zijn buik geen gevaar. Het enige vervelende was het gebrek aan werk. Wanneer Berend niets had om zich druk over te maken; wanneer hij niet met het water kon vechten; wanneer hij zijn harde blikken niet over een gestadig groeiende dijk kon laten glijden met de liefde, waarmee een tuinier zijn uitbottende rozeknoppen bekijkt; wanneer hij niemand had om een loer te draaien dan werd hij droefgeestig. En wanneer Berend droefgeestig was, begon hij te treiteren. In gewone tijden zou hij hier en daar een dekknecht van een bak af hebben getrapt; maar de bakken
28 Het wegstoppen van de molens
wordt door overlevenden bevestigd. De meest waarschijnlijke plaats is aangegeven op bijgaand kaartje.
Plaats in de Biesbos waar het materiaal van Boskalis lag (naar: J. van Oord).
34 29 Kees van der Stoep: C.J.
(Gommert) Visser, uitvoerder Bos en Kalis, volgens anderen: J. de Baat.
lagen in het riet. Dus kreeg Teuntje de volle laag. Haar kon hij niet van boord gooien, want zij kookte en stopte zijn sokken en legde haar armen om zijn hals. Hij hield van haar op zijn manier; daarom juist moest hij haar nu pesten. Bij het kaarten speelde hij vals, zo, dat ze het merkte; want hij wist, dat ze woedend werd om vuile trucjes bij een spel. Hij hield zijn modderlaarzen aan, toen hij uit vissen was geweest en ging er breeduit mee op het lichte tapijt staan. Toen ze binnenkwam zei hij: - ‘t Ruikt aangebrand in de keuken; die soep van jou deugt tegenwoordig nooit. En ze had die dag niets anders gebakken dan een grote stapel pannekoeken met rozijnen, zijn lievelings-gerecht nog wel. Toen ze hem voor de tweede maal een pan naar zijn hersens had gegooid begreep ze, dat er iets aan gedaan moest worden. Ze stuurde stiekem een boodschap naar Havendrecht; en drie dagen later kwam Kees van der Stoep29 met zijn kano langszij. En of hij een paar nachten kon blijven slapen; hij moest onderduiken. Hij liet een papier zien: oproep tot aanmelding voor werk in Duitsland. - Een paar nachten wel, aarzelde Berend. Hij hield niet van meeëters in een schrale tijd, maar een zoon van een compagnon kon hij niet weigeren. Toen Kees weer naar de plank liep om zijn kano binnenboord te gaan hijsen, gaf hij Teuntje een knipoog, die bijna niet te zien was. Hij had twee helle spleten op de plek waar anders ogen zitten. Dat kwam van het eeuwige tegen de zon inturen; zijn vader had hem als begin van zijn leertijd twee jaar op een bak laten varen en toen nog een jaar als knecht op een sleepboot. Hij bleef de hele lente en zomer. Overdag ging hij met Berend uit vissen en ‘s avonds, wanneer ze moe waren van het kaarten, deed Berend alle putjes, die hij van zijn leven gebaggerd had, nog eens dunnetjes over. Wanneer hij een bijzonder geslaagde truc uitlegde, waar zelfs de slimste opzichter in was getrapt, gingen de spleetogen van Kees een eindje open. Dikwijls deed hij alsof hij het niet begreep, en dan zette Berend met een snauw de radio af en begon van voren af aan. Pochen maakte Berend zielsgelukkig en zo’n dubbel verhaal vulde meteen de avond. Kees was een tactvolle jongen. Wanneer Berend er bij was, keek hij ook nooit naar de lage jurken, die Teuntje ‘s avonds droeg. Berend wilde, dat ze er altijd chic
35 uit zou zien, als een dame. Ze wilde zich ook graag als een dame blijven gedragen; en toen ze daarom twee keer achter elkaar merkte, dat Berend weer vals speelde, begreep ze, dat het tijd werd, naar een nieuwe onderduiker uit te zien. Maar de radio kwam te hulp. Op een middag dook Berend brommend uit het ruim: de tabak was bijna op. Dat beloofde de hel aan boord. Teuntje ging naar de keuken, rozijnenpannekoeken bakken; iets anders wist ze er zo gauw niet op. De regen drensde langs de ruiten. In de salon wauwelde de radio. Berend schraapte zijn keel, en nog eens, en weer. Wanneer hij dat deed, had hij iets in de zin. Zonder naar binnen te kijken, wist ze, dat hij dan meteen met zijn vingers door zijn grijzende haar krabde, vooraan, waar het een beetje dun begon te worden. Toen hoorde ze hem zeggen: - Kees, zullen we een kaartje leggen? Dat wordt ruzie; o God, dat wordt ruzie. Hij wil Kees van boord hebben. En ze kende Kees. Wanneer die eindelijk kwaad werd, was het dadelijk de bootshaak. Zijn vader had hem veel te lang met dat schippersvolk laten omgaan. Ze roerde langzaam met haar lepel in het beslag, om geen lawaai te maken en beter te kunnen luisteren, want de radio maakte hun stemmen onduidelijk. De stemmen zwegen opeens en bleven zwijgen. Zaten ze elkaar nu aan te kijken met boze ogen? Maar Berend had toch zeker met de eerste slag al niet vals gespeeld? Toen begon de radio ineens hard te brullen: de Engelse berichten. En boven het geluid uit de scheepsroeperstem van Berend, de stem waarmee hij haar altijd riep, wanneer hij bezweet en kletsnat en doodgelukkig thuiskwam van de dijk: -Teuntje! Teuntje! Ze gooide de deur van de salon open. Berend en Kees stonden hun pijpen te stoppen, allebei met een glimlach alsof er een kano vol tabak was aangekomen. Ze draaide de radio zachter. -Wat is er? - De Engelsen hebben de zeedijk van Westkapelle kapotgegooid. Walcheren loopt onder. - Moet je me daarvoor roepen? Arme stakkerds van mensen op dat eiland. Waar moeten ze naar toe? Berend stak zijn pijp aan. - Arme stakkerds? Wanneer het vroeger stormde en er schepen vergingen, dan bakten de vrouwen in Westkapelle pannekoeken. Hoe meer storm,
36 hoe groter lol die kerels hadden. Want als de dijk flink beschadigd was, dan konden ze weer verdienen. En hoe meer schepen er op die hoek vergingen, des te meer spoelde er aan en dan konden ze zoveel te meer jutten op het strand. Ze baden goddomme in de kerk om storm en scheepsrampen. Hij zag haar ongelovige blik. - En als ze ‘t niet deden, dan hadden ze ‘t graag gedaan. Maar thuis, op hun blote knieën voor de bedstee, deden ze het zeker. Ze zijn heus geen haar beter dan ik, hoor, al geloof ik nergens aan. Ze wilde wat terugzeggen, maar hij was al in zijn mannenwereld, zijn dijkwereld; zij bestond al niet meer voor hem. Haar zijden kousen, haar hoge hakken, haar slanke benen; alles waar hij anders met behagen naar keek, was nu lucht voor hem. Zijn ogen keken strak in de verte: ze zagen een dijk. Bij dat stuk van zijn bestaan kwam ze niet te pas. Ze had er vrede mee, want het kon niet anders. Een man bouwt een dijk met andere handen, dan waarmee hij zijn vrouw streelt. Hij ging zitten, stond weer op, schoof met een brede hand de kaarten door elkaar, en zei opgetogen: - Kees, dat wordt een prachtklusje; een klusje voor ons. Dat wordt een putje van een paar miljoen. Een paar miljoen minstens. - ‘t Zal anders wel moeilijk werken worden, aan de zeekant met die stromingen. En dat gat zal wel diep worden ook, met de eb en vloed, die als maar in en uit trekken. - Mij een zorg. Hoe groter gat, hoe beter. - Als het maar niet te groot wordt, Berend. Ze hebben niet voor niks miljoenen gespendeerd aan die Westkappelse dijk. Ik heb wel eens gehoord, dat ze bang waren van de Waterstaat, dat hij nooit meer dicht zou komen, als-tie eenmaal door was. - De Waterstaat..., zei Berend langzaam, - daar zeg je zo iets. Zijn stem schoot schallend omhoog. - Maar wij zijn er ook nog. - Waar kibbelen jullie over? zei Teuntje. Walcheren is nog niet eens vrij. - Dat komt gauw genoeg. En dan wij als de bliksem op dat klusje af. - ‘t Is misschien niet zo mooi als het lijkt. Kees knikte bedachtzaam met zijn hoofd en zijn spleetogen gingen bijna helemaal dicht. - Een gat aan de zeekant, juist op de stormstreek, en dat tegen de winter...
37 Berend schoot overeind uit zijn diepe stoel. - Mooie jongens zijn jullie tegenwoordig! Vloed of geen vloed, aan de landkant of aan de zeekant, in de winter of in de zomer, op de stormstreek of niet - gaten zijn gaten, en gaten in dijken zijn er om dicht te gooien en daarmee uit. En de mannen, die dat doen moeten, dat zijn wij. Laat de ingenieurs het zaakje maar uitkienen en op een papiertje zetten - maar dan komen wij en wij doen het werk, wij. Hij tikte met de steel van zijn pijp op zijn horlogeketting. - Wij, Berend Bonkelaar, zei Kees zachtjes. - Ja, waarom niet? Godzijdank, dat was de oude Berend weer. Nu kon de tabak veilig opraken. Hij pufte trouwens van de opwinding als een razende. Als hij zo doorging zou het blikje op zijn, voor ze naar bed gingen. - Ja Kees, we gaan er op af, zodra Walcheren vrij is. - Maar Berend, jongen, je zit hier in bezet gebied! Haar stem beefde en ze veegde aldoor haar schone vingers aan haar schort af. - Geeft niet. Dan gaan we met een roeiboot de rivier over, door de linies heen. Op een nacht van donkere maan natuurlijk, want ik houd niet van kogels. - En ik dan? - Jij gaat zolang naar Utrecht, naar je tante. Als alles later vrij is, kom jij wel na, met de eerste de beste zuiger. Zijn vijf vingers gingen naar zijn hoofd, en hij begon nadenkend te krabben. Hij keerde haar de rug toe en keek strak naar Kees. - Als we nou eens morgen met de kano langs de zuigers gingen, om te kijken hoe ze er bij liggen, en wat er allemaal nog gerepareerd moet worden. De ‘Europa’ had allang een nieuwe waaier moeten hebben, maar met die oorlog... Geef eens een blaadje papier, dan zal ik het je uittekenen. Terwijl Kees naar de blocnote zocht, keek hij haar weer aan, met harde glanzende ogen. - Sta je daar nog? Ze schrok, maar meteen werd zijn stem huiselijk en gezellig. Weet je wat we doen, Teuntje? ‘t Is vandaag een rare dag. Nou doen we net als die Westkappelaars. Nou ga jij pannekoeken bakken. - Dat doe ik al, zei ze zachtjes. Hij hoorde het al niet meer. Arme mensen op Walcheren. Ze ging naar de keuken en begon met een schuldig gevoel het beslag te roeren, het slappe, witte beslag, terwijl de mannen daarbinnen
38 grommend bezig waren met hun wereld van roest en stoom en ijzer. Ze dachten, dat het enkel om geld ging, dat ze uit het water krabden. Maar eigenlijk waren het grote kinderen, die een groot en gevaarlijk spel speelden met reusachtig speelgoed, dolgelukkig zolang ze in het water konden ploeteren. Ploeteren om het water op de vlucht te jagen en de dijken te behouden, zodat Holland leven kon.