Jaargang 31, nummer 4 December 2011
Plato’s Dood Aspect in het Slavisch en in het Grieks Zelftest: Filosofenscholen Kerstwoordenzoeker
Frons Blad voor Leidse Classici
Colofon Eenendertigste jaargang, nummer 5, december 2011. Verschijnt vijf maal per jaar.
Redactie
Renate Bonte Renske Janssen Lineke Brink Arjan Nijk Bas Clercx Bram van der Velden Oscar Fernandez Floris Verhaart Bijdragen worden hartelijk verwelkomd op
[email protected] of in het postvak van Frons bij het secretariaat Klassieke Talen, Doelensteeg 16, gebouw 1174, postbus 9515, 2300 RA Leiden. Kopij gaarne in elektronisch formaat (op diskette, op CD of per e-mail als Wordof platte tekst-document met alleen de nodige opmaakkenmerken) inleveren. Teksten in het Grieks verwelkomen wij het liefst in lettertype Odyssea, dat op verzoek kan worden toegestuurd. Ook gebruikt de redactie een style-sheet met regels voor opmaak en weergave, die u kunt inzien. Afbeeldingen alstublieft los aanleveren, bij voorkeur digitaal in JPEG-formaat (dus niet ingevoegd in Worddocumenten).
Contributie
Een jaarabonnement op Frons kost € 11 voor studenten, € 17 voor niet-studenten. Abonnees ontvangen per post per collegejaar vijf afleveringen van Frons. De contributie kan worden overgemaakt op giro 4359334 ten name van Frons, blad voor Leidse classici. Voor de verzending is het van belang dat u bij deze transactie uw postadres vermeldt! Nabestellen is slechts beperkt mogelijk.
Advertenties
Een advertentie in Frons bereikt een ruim publiek van classici en hun verwanten. Indien u interesse heeft om te adverteren, of bedrijven of instellingen kent die deze interesse hebben, kunt u dat laten weten aan Bas Clercx (e-mail via
[email protected]) of een ander lid van de redactie. De tarieven zijn zeer gunstig! Eenmalig: halve pagina € 25, hele pagina € 40, achterpagina € 50. Jaargang: halve pagina € 100, hele pagina € 160, achterpagina € 200. Volgende deadline (Frons van februari): vrijdag 27 januari.
3
Inhoud Redactioneel Floris Verhaart
4
Afgestudeerden Augustus/September 2011
Plato’s Onvermoede Dood Renske Janssen Het Nieuwe Woordenboek Arjan Nijk
5 6 7
De Vraag (Ter Lering ende Vermaak) Renske Janssen
14
Klassieke Kerstwoordenzoeker Renate Bonte en Bas Clercx
16
Zelftest: Filosofenscholen Jeroen Bouterse en Giel Visser
Verre Verwanten? Het Aspect in het Slavisch en het Grieks Floris Verhaart
18
21
Hoe Tover Je in Harry Potter? Over de Etymologie van Toverspreuken Bas Clercx
32
4
Redactioneel Dit decembernummer bereikt u waarschijnlijk net rond de periode van Kerst en Oud en Nieuw. Iedereen is ongetwijfeld even aan het genieten van welverdiende rust of bereidt zich vast voor op komende tentamens. Uiteraard kunt u hierbij natuurlijk altijd de Frons even ter hand nemen, want ook in deze aflevering hebben we u weer veel te bieden. Zo hebben we allereerst een traditie in ere hersteld door een lijst op te nemen van hen die afgelopen herfst een diploma in ontvangst hebben mogen nemen. Aangezien ondergetekende één van hen is, klinkt dit misschien wat vreemd, maar namens de hele redactie wil ik iedereen om wie het gaat van harte feliciteren! In dit nummer vindt u verder van de hand van Renske Jansen een parodie op het levenseinde van Plato – en wie heeft daar nu af en toe geen behoefte aan! Daarnaast heeft zij een bijdrage geschreven over een vraag waar iedere classicus zich vroeger of later mee geconfronteerd ziet en die we daarom beter aan kunnen duiden als De Vraag. Meer zal ik hierover niet verklappen, dus blader – uiteraard pas na het uitlezen van dit redactioneel – snel verder naar het betreffende artikel. Arjan Nijk gaat in zijn vaste column in op de problemen die komen kijken bij de interpretatie van de woorden ἀναδείκνυμι en ἀνεῖπoν en neemt ons mee op de zoektocht waartoe deze hem brachten. Voor wie dat iets te technisch klinkt, is er ook iets lichtere kost. Bas Clercx gaat in op enkele taalkundige overwegingen bij het gebruik van Latijnse toverspreuken in Harry Potter en hij heeft samen met Renate Bonte een klassieke kerstwoordenzoeker gemaakt. De komst van het nieuwe jaar brengt bij velen goede voornemens met zich mee. Misschien hebt u uzelf wel beloofd meer ‘tot uzelf te komen’ of zit u in een existentiële crisis en vraagt u zich af: ‘wie ben ik eigenlijk?’ In dat geval biedt de zelftest van Jeroen Bouterse en Giel Visser wellicht uitkomst. Hiermee kunt u vaststellen welke filosofenschool het best bij u past en waar u dus het antwoord zou kunnen vinden op uw levensvragen. Tenslotte los ik zelf met een korte vergelijkende beschouwing over het aspect in de Slavische talen en het klassiek Grieks een oude belofte in als slavist en classicus: genoeg te lezen dus om de donkere dagen van december en januari door te komen. Namens de redactie van Frons wens ik u veel leesplezier en een zeer voorspoedig 2012! Floris Verhaart
Afgestudeerden augustus/september 2011
5
Afgelopen herfst behaalde een behoorlijke groep studenten na jaren van hard werken een diploma behaald. Hieronder volgen hun namen.
Bachelor Griekse en Latijnse taal en cultuur (15) Manja Aalderink Claire van Driel Roosmarijn Goldbach Romy Groeneveld Larissa de Haan Sylvia Heijnen Tina Janssen Wiebe Koek Shane Kolenbrander Erle Monfils Tinka Muthert Matthea de Muynck Vincent Oort Tessa Steeman Linda Vermaas
Master Classics (12)
Marlies van Dulst Lysanne Hommels Hanneke Leliveld Sophie Huig Chiel Melsert Maarten Pieterse Jennifer Snellink Corianne van der Velden Adinda de Vries Annika Westerling Sophie Baltis Raffaella Dietz
Research master Classics and Ancient Civilizations (3) Wendy Brooshooft Siebe van der Horst Floris Verhaart
6
Plato’s onvermoede dood Renske Jansen
Deze tekst is een aantal jaar geleden geboren uit frustratie. In deze periode leek de wereld te draaien om Plato. Combineer deze overdosis met een diepgeworteld, filosofisch meningsverschil met de Athener in kwestie en het onderstaande wordt misschien begrijpelijk. Verder luchtte het vooral heel erg op. Tekst 5d: Plato’s onvermoede dood 1. Toen dan het moment gekomen was waarop de mannen van Athene zijn filosofische zweverigheid 2. zodanig zat waren, dat zij hem het liefst zouden ombrengen, niet heimelijk, maar in het openbaar, zonden ze 3. boodschappers naar allen die in Athene woonachtig waren, mannen én vrouwen, met de vraag zich zo snel mogelijk naar de Agora te spoeden. 4. Zij kwamen in grote getale, aangezien velen zich zo snel mogelijk van die lastige filosoof, die Plato, wilden ontdoen. 5. Plato intussen was zich nergens van bewust. Hij zat onder een eeuwenoude olijfboom de schaduwen te bestuderen, en lange liefdesgedichten aan de Idee van het Goede te schrijven. 6. Plotsklaps echter werd hij gegrepen en naar een diepe inham in de aarde gesleurd. De mannen en vrouwen van 7. Athene joelden luid terwijl de rampzalige filosoof in de grot verdween, neergeworpen op zijn rug. 8. De grot was afgesloten en de kreten van de zwever waren gedempt toen Myseïas, de leider van deze opstand tegen de Tirannie van het Goede, het woord nam. 9. ‘Vrienden!’ zo sprak hij. ‘Hij daar beweert dat wij onze dagen onder de aarde slijten, en dat de duisternis ons blind maakt! 10. Laat hem daarom nu ware duisternis ervaren!’ Zo sprak Myseïas, en de Atheners gingen heen. 11. Nog dagen kwijnde Plato in zijn grot, maar uiteindelijk veranderden zijn klachten in jubelkreten. In de lichtvlekken 12. op het plafond meende hij de Idee van het Goede te herkennen. 13. Zo stierf Plato, de zwever, de filosoof, de bovenmatig vervelende. In Athene vierde men nog dagenlang feest.
Het nieuwe woordenboek
7
Arjan Nijk
In deze aflevering van de column over de totstandkoming van het nieuwe woordenboek presenteer ik twee miniaturen, die wederom hopelijk illustreren hoe gevarieerd en interessant de problemen kunnen zijn die men in zo’n project tegen het lijf loopt.
Σιγαν is zilver, οιγειν is goud Het lemma ἀναδείκνυμι bracht me op de volgende zoektocht. Het woord betekent volgens Montanari1 in de eerste plaats ‘mettere in mostra sollevando, far vedere, mostrare’; LSJ2 geeft ‘lift up and show, exhibit, display’; Montijn3 ‘in de hoogte houden en tonen, laten zien, tonen’. Een kwestie van duidelijke consensus. Minder voor de hand liggend is de consensus over de interpretatie van de frase ἀναδεικνύναι πύλας in Sophocles, Electra 1458: Montanari: ‘far vedere attraverso le porte aperte’; LSJ: ‘display by opening gates, i.e. throw wide the gates’; Montijn: ‘wijd openen’. De gedachte is: ἀναδεικνύναι is ‘laten zien’, maar in de context (die we zo gaan bekijken) kan er geen sprake zijn van ‘de poorten laten zien’, maar gaat het er juist om wat er daarachter te zien is. ἀναδεικνύναι πύλας is dan een poëtische frase voor ‘de poorten openen en daarmee laten zien wat er binnen is’. (LSJ’s weergave is overigens een beetje verwarrend. Met ‘display by opening the gates’ suggereren ze dat er in principe een object bij gedacht moet worden naast de poorten. Terwijl daar bij ‘throw wide the gates’ geen sprake van is. Beter zou zijn geweest om te zeggen ‘display what is inside by opening the gates’.) Dit lijkt me a priori, zonder het bekijken van de plaats, verdacht. Toegegeven, in de tragedie vinden we veel stoutmoedige constructies en gebruikswijzen. Een parallel voor dit specifieke geval is echter moeilijk te vinden. Als we deze constructie schematiseren, zou dat er als volgt uit kunnen zien: werkwoord + acc. doen met datgene wat in de acc. staat wat je er normaal mee zou doen, met als gevolg de handeling die door het werkwoord wordt weergegeven. Een parallel zou zijn: ‘een mes doodsteken’, wat dan wordt ‘een mes gebruiken (doen wat je er normaal mee zou doen) met als gevolg dat je iemand doodsteekt’. Zoiets heb ik bij mijn weten nog nooit gezien. Laten we nu eens naar de plaats kijken. Het gaat nogmaals om een passage uit de Electra van Sophocles. Aegisthus heeft net het valse bericht gekregen dat Orestes dood is. Hij vraagt Electra of het lichaam nog te zien is. Electra antwoordt van wel 1 Montanari, Vocabulario della lingua greca, Torino: Loescher, 1995. 2 Liddell & Scott, Greek English Lexicon, Oxford: Oxford UP, 19969. 3 Montijn, Grieks-Nederlands woordenboek, Zwolle: Tjeenk Willink, 19656 (ed. Koster).
Arjan Nijk 8 en geeft aan dat het ‘binnen’ ligt. Dan zegt Aegisthus in de tekst van Lloyd-Jones & Wilson (OCT, tevens gebruikt door TLG en de tekst waar we voor het woordenboek van uitgaan): οἴγειν πύλας ἄνωγα κἀναδεικνύναι πᾶσιν Μυκηναίοισιν Ἀργείοις θ’ ὁρᾶν, ὡς εἴ τις αὐτῶν ἐλπίσιν κεναῖς πάρος ἐξῄρετ’ ἀνδρὸς τοῦδε, νῦν ὁρῶν νεκρὸν στόμια δέχηται τἀμά, … Ik beveel de poorten te openen en het aan alle Myceners en Argivers te laten zien, opdat, als iemand van hen eerder door ijdele hoop moed hield in verwachting van deze man, hij nu het lijk ziet en mijn bit accepteert, … Als je dit zo leest, lijkt er geen sprake van een vreemde constructie: de deuren worden geopend (οἴγειν) en er wordt iets getoond, zodat de Grieken het kunnen zien (ὁρᾶν); het gaat hier duidelijk om het lijk van Orestes (hetgeen wordt meegenomen uit de voorgaande context, en cf. ὁρῶν νεκρόν). Hoe komen die woordenboeken er dan bij? Een blik in een andere tekst geeft het antwoord: er is hier sprake van een conjectuur, en wel van de grote negentiende-eeuwse classicus Wilamowitz (al was οἴγειν al door Wecklein bedacht). De overlevering geeft: σιγᾶν ἄνωγα κἀναδεικνύναι πύλας Ellendt4 gaf al in 1872, in zijn lexicon op Sophocles, de vertaling die we nu in de woordenboeken vinden: ‘Patefactis portis (id est enim ἀναδεικνύναι πύλας, pro ἀνεῳγμένων����������������������������������������� τῶν������������������������������������� ���������������������������������������� πύλων������������������������������� ������������������������������������ δεικνύναι��������������������� ������������������������������ τὰ������������������ �������������������� ἐντός������������ ����������������� ) monstrari ����������������������� quae essent intus iubebat.’ Deze interpretatie wordt precies gevolgd door Jebb5: ‘κἀναδεικνύναι πύλας, if right, is a pregnant phrase, ‘open the gates and show the interior.’ Ar. Nub. 302 ἵνα | ������������������������������������������������������������������������������ μυστοδόκος�������������������������������������������������������������������� ������������������������������������������������������������������� δόμος�������������������������������������������������������������� | ἐν��������������������������������������������������������� ����������������������������������������������������������� �������������������������������������������������������� τελέταις������������������������������������������������ ����������������������������������������������� ἁγίαις����������������������������������������� ���������������������������������������� ἀναδείκνυται���������������������������� (‘where the temple that receives initiates is thrown open’, vert. Henderson).6 Bold as it is, I incline to believe that it is sound. No probable emendation has yet been made.’ Het enige concrete argument dat Jebb geeft voor zijn ‘inclination’ is de vermeende parallel bij Aristophanes, met de constructie δόμος ἀναδείκνυται (‘the temple … is thrown open’). Volgens Kamerbeek7 is het ‘perhaps’ een parallel. Finglass8, in zijn recente commentaar, is de enige die het argument concreet uitwerkt: 4 Ellendt, Lexicon Sophocleum, Berlijn: Borntraeger, 18722 (ed. Genthe). 5 Jebb, Sophocles: The Plays and Fragments. Part VI. The Electra, Cambride: CUP, 1924. 6 Ellendt geeft deze parallel ook maar met een verkeerde verwijzing. 7 Kamerbeek, The Plays of Sophocles. Part V. The Electra, Leiden: E.J. Brill, 1974. 8 Finglass, Sophocles: Electra, Cambridge: CUP, 2007.
Het Nieuwe Woordenboek
9
Ar. Nub. [citaat] supports this view [die van Jebb et al.]. In that passage there can be no question of revealing the temple, which is not hidden anyway. The reference must rather be to the revealing of the temple’s interior, which is opened up during the Eleusinian Mysteries. Hence the nuance of the verb must be “to open so as to reveal”, which is exactly the sense we require in our case. Deze argumentatie klopt mijns inziens niet. Als de nuance van ἀναδεικνύναι is ‘to open so as to reveal’, is het nog steeds de vraag hoever datgene dat wordt ‘revealed’, verwijderd mag zijn van het object van het werkwoord. Met andere woorden: het verschil tussen de ‘temple’ en de ‘interior’ is natuurlijk niet van dezelfde orde als het verschil tussen een poort en wat er achter die poort zit. De ‘interior’ is een deel van de ‘temple’, de poort is niet een deel van de binnenkant van een huis. ���� ἀναδεικνύναι in de Aristophanesplaats betekent gewoon ‘onthullen’, maar dan niet van het object zonder meer, maar, bij natuurlijke extensie, dat deel van het object dat verborgen is. Als ik tegen iemand zeg ‘ik laat je mijn huis zien’, kan ik heel goed bedoelen ‘de binnenkant van mijn huis’. Andere geleerden zijn ook niet zo positief over de interpretatie van Jebb et al. Dawe9 zegt: ‘There are three MS readings here which offer possibilities for removing the nonsense of “showing the doors for all Mycenaeans and Argives to look at”.’ Lloyd-Jones & Wilson10: ‘Jebb oddly believed that ἀναδεικνύναι πύλας could mean ‘to open the gates’. Zeer veel emendaties zijn voorgesteld: sommigen veranderen πύλας bijvoorbeeld in πύλαις (‘bij de poorten’, Döderlein en Dobree, ‘barely grammatical’, volgens Finglass) πέλας (‘van dichtbij’, Reiske en een manuscript, volgens Dawe de ‘simplest answer’) of, een vergaand voorbeeld, νέκυν (Blaydes, nogal banaal). Anderen willen iets veranderen aan κἀναδεικνύναι. Zo vinden we in de manuscripten κἀνανοιγνύναι, wat geen Grieks is, maar wel een argument vormt voor een vorm van οἰγνύναι, zoals καὶ διοιγνύναι (Fröhlich). Aan de andere kant is het niet ondenkbaar dat hier door de kopiist is geknoeid met het Grieks dat hij niet begreep. Ook Pearsons suggestie �������������������������������������� καὶ����������������������������������� ���������������������������������� πύλας����������������������������� ���������������������������� ἀνοιγνύναι������������������ lijkt me wat simplistisch: het is moeilijk te zien waarom dat zou veranderen in wat er nu staat. Er zijn nog twee mogelijkheden geopperd waarbij er niet aan de frase zoals die er staat, wordt gesleuteld, maar die zijn niet erg aantrekkelijk. Campbell ziet πύλας als het object van ἄνωγα���������������������������������������������������������� ��������������������������������������������������������������� (‘ik beveel dat de poorten laten zien’; ‘not very convincing’, volgens Kamerbeek). Kaibel ziet een lacune na de betreffende regel en vult het ongeveer zo in: σιγᾶν ἄνωγα κἀναδεικνύναι πύλας <οἴξασαν οἴκων ἐμφανῆ τεθνηκότα.> Ik beveel je te zwijgen en de poorten te openen 9 Dawe, Studies on the Text of Sophocles. Volume I. The Manuscripts and the Text, Leiden: E.J. Brill, 1973. 10 Lloyd-Jones & Wilson, Sophoclea: Studies on the Text of Sophocles, Oxford: OUP, 1990.
10
Arjan Nijk en duidelijk te laten zien dat hij is gestorven.
Zo wordt πύλας object bij οἴξασαν, en (αὐτὸν) τεθνηκότα bij ἀναδεικνύναι. Niet slecht, maar wel een noodoplossing. (Dawe merkt op dat hij ������������������ ἐμφανῶς����������� zou prefereren.) Ik zal het hier maar even bij houden met het catalogiseren en afwegen van verschillende voorgestelde oplossingen. Voor het nieuwe woordenboek is dat allemaal ook niet zo relevant, omdat we simpelweg uitgaan van de OCT-tekst. Op de conjectuur van Wilamowitz valt ook wel wat aan te merken: ze is vrij ingrijpend. Lloyd-Jones & Wilson leggen in de inleiding van hun OCT uit dat ze geprefereerd hebben een zo vloeiend lopende tekst af te drukken, liever dan een die vol staat van haken en kruisen. Dat is wellicht deel van de motivatie geweest om Wilamowitz’ lezing af te drukken. Voordat ik verder ga, zou ik nog willen wijzen op een aardigheidje in de commentaren. Kamerbeek11 schrijft: ‘ἀναδεικνύναι πύλας: J. Gonda, Δείκνυμι, thesis Utrecht 1929, p. 66 argues for taking the verb as exactly meaning “to open”; Wunder, Jebb and others take it as a pregnant phrase: “open the gates and show the interior”.’ Volgens deze Gonda betekent het werkwoord gewoon ‘openen’ en is er feitelijk niets bijzonders aan de hand; deze visie contrasteert Kamerbeek met die van Jebb. Grappig genoeg wordt dit verkeerd begrepen door Lloyd-Jones & Wilson: ‘Jebb oddly believed that ἀναδεικνύναι πύλας could mean “to open the gates”, a view defended also by J. Gonda, Δείκνυμι (1929).’ Nu spelen Jebb en Gonda ineens onder één hoedje. Contrasteer wederom Kamerbeek: ‘Ar. Nub. 302 sq. [citaat] is perhaps a parallel, more favourable to Jebb’s than to Gonda’s view.’ Dat Britten (Finglass maakt dezelfde fout) geen Nederlands lezen, wisten we; maar commentaren geschreven door Nederlanders worden misschien ook niet altijd even goed doorgenomen (over het algemeen zijn Lloyd-Jones en Wilson ook niet zo positief over Kamerbeek).
Proclamaties zonder heraut Wie in Montanari ἀνεῖπoν opzoekt,12 vindt het volgende lemma: dire ad alta voce, annunciare, proclamare, gener. mediante araldo: τινα qcn. Pind. P. 1.32 [er volgen nog enkele constructies en bewijsplaatsen] ass. ἀνεῖπεν ὁ κῆρυξ con inf. Thuc. 2.2.4 Plat. Rp. 580b || rispondere ad alta voce: τινι a qcn. Luc. 42.46 || chiamare, invocare: θεούς gli dei Plut. Comp. Rom. Thes. 6.5. We zien dat er drie betekenissen onderscheiden worden. Bij de eerste betekenis 11 Kamerbeek, The Plays of Sophocles. Part V. The Electra, Leiden: E.J. Brill, 1974. 12 Montanari neemt de vormen van ‘zeggen’ op per stam: dus εἶπον�������������������������������� ������������������������������������� niet onder �������������������� λέγω���������������� , en ook ������� εἴρηκα� niet (dit heeft een eigen lemma *εἴρω). Met ἀνεῖπον is het nog complexer: er is geen ἀναλέγω, maar in het praesens wordt ἀναγορεύω gebruikt. En nu gaat het wel erg ver om te schrijven ‘ἀναγορεύω, aor. ἀνεῖπον’.
Het Nieuwe Woordenboek 11 zien we dat er een absoluut gebruik (ass.) wordt geconstateerd in ἀνεῖπεν ὁ κῆρυξ. Vreemd, want we zouden niet verwachten dat op zo’n frase geen constructie volgt (‘de heraut kondigde af/maakte bekend dat …’). Ook worden er geen bewijsplaatsen gegeven. Zouden misschien de plaatsen achter de volgende pijl ( con inf.) hierbij begrepen moeten worden? De scope van de pijl voor ass. is dan groter dan die van de andere pijlen en omvat ook wat erna komt. De frase ἀνεῖπεν ὁ κῆρυξ wordt dan een soort sublemma met eigen constructies. Dit is op zich al verwarrend, aangezien er geen differentiatie is tussen de verschillende pijlen. Maar er is een nog veel groter probleem: als ἀνεῖπεν ὁ κῆρυξ alleen voorkomt met infinitivus, hoe komt iemand er dan bij om de frase eerst op te nemen onder ‘absoluut’? De oorsprong zit waarschijnlijk in LSJ: abs., proclaim, give notice, in law-courts, theatres, etc., “ἀνεῖπεν ὁ κῆρυξ, εἴ τις βούλεται . . ξυμμαχεῖν, τίθεσθαι τὰ ὅπλα” Th.2.2, cf. Pl.R. 580b, etc.; “ὁ δ᾽ ἀνεῖπεν, εἴσαγ᾽, ὦ Θέογνι, τὸν χορόν” Ar.Ach.11; ἐν τῷ βουλευτηρίῳ ἀ. Docum. ap. D.l.c. supr. LSJ spreekt ook van ‘abs.’ en geeft daarbij de Thucydidesplaats die Montanari ook geeft. In principe wordt ἀνεῖπεν ὁ κῆρυξ hier volgens mij gewoon gevolgd door een AcI, met twee moeilijkheden: a.) het object is uitgedrukt in de conditionele bijzin εἰ … ξυμμαχεῖν (‘als iemand mee wil doen met het bondgenootschap’); b.) de infinitivus τίθεσθαι is deontisch (‘dan moet hij plaatsen’). In de directe rede zou er daarom een imperativus staan. Het gaat dus niet om een gewone declaratieve AcI, maar dat wil niet zeggen dat er sprake is van absoluut gebruik. Of Montanari’s ‘met inf.’ correcter is dan ‘met AcI’ (omdat er immers niet echt een accusativus staat) moet een grotere grammaticus maar uitmaken. LSJ verwijzen (‘cf.’, een irritant gebruik) naar Plato, Politeia 580b. Montanari neemt deze verwijzing over, maar maakt daarbij, zoals vaker, de fout ervan uit te gaan dat de plaatsen zo onder dezelfde noemer kunnen staan. Dat wil zeggen: Montanari suggereert dat we op beide plaatsen ἀνεῖπεν ὁ κῆρυξ vinden, niet meenemend dat LSJ met ‘cf.’ helemaal niet helder aangeeft in hoeverre de plaatsen op elkaar lijken. In Plato vinden we: Μισθωσώμεθα οὖν κήρυκα, ἦν δ’ ἐγώ, ἢ αὐτὸς ἀνείπω ὅτι ὁ Ἀρίστωνος ὑὸς τὸν ἄριστόν τε καὶ δικαιότατον εὐδαιμονέστατον ἔκρινε, … Moeten we nu dan een heraut inhuren, zei ik, of zal ik zelf afkondigen dat de zoon van Ariston heeft geoordeeld dat de beste en rechtvaardigste man het gelukkigst is, … Er is wel sprake van een κῆρυξ, maar ironisch genoeg wordt er hier juist een punt van gemaakt dat het niet de κῆρυξ is die het afkondigen doet! Daarbij zie ik hier geen constructie met infinitivus, maar met ὅτι en directe rede. Ook in de volgende plaats die LSJ geeft is er sprake van een directe rede; al-
12 Arjan Nijk leen de laatste plaats (ἐν τῷ βουλευτηρίῳ ἀ.) lijkt zich te qualificeren voor de titel ‘absoluut’. Verder is er nog een interessant verschil tussen Montanari en LSJ. Waar Montanari drie betekenissen aanneemt, spreekt LSJ alleen van I en II. Over de plaats in Lucianus, die volgens Montanari duidt op een betekenis ‘rispondere ad alta voce’, zeggen LSJ ‘simply, say aloud’ - dus heel wat anders. Daarbij valt de volgende a priori-observatie te maken: ἀνά-composita betekenen grofweg ofwel ‘omhoog’, ofwel ‘terug’. Nu is het niet ondenkbaar als er aan de ene kant een betekenis ‘luid (extensie van ‘omhoog’?) zeggen proclameren’ is, en aan de andere kant ‘terug zeggen antwoorden’. Maar Montanari wil ‘luid antwoorden’. Nu kan ἀνά niet ineens twee dingen tegelijk betekenen. Dat betekent logischerwijs dat slechts één van de twee aspecten (i.e. het ‘luid’-aspect of het ‘terug’-aspect) in Montanari’s vertaling wordt ingegeven door de semantiek van het werkwoord, maar de andere door de context. Als we afgaan op LSJ, dan gaat het hier om het ‘terug’-aspect. Betekent ἀνεῖπον wel ‘antwoorden’ in Lucianus 42 (Alexander).46? De tekst: εἰ δέ τινι, προσκαλουμένων κατὰ τάξιν τῶν χρησμῶν—πρὸ μιᾶς δὲ τοῦτο τοῦ θεσπίζειν ἐγίγνετο—καὶ ἐρομένου τοῦ κήρυκος εἰ θεσπίζει τῷδε, ἀνεῖπεν ἔνδοθεν· “Ἐς κόρακας,” οὐκέτι τὸν τοιοῦτον οὔτε στέγῃ τις ἐδέχετο οὔτε πυρὸς ἢ ὕδατος ἐκοινώνει, ἀλλ’ ἔδει γῆν πρὸ γῆς ἐλαύνεσθαι ὡς ἀσεβῆ καὶ ἄθεον καὶ Ἐπικούρειον, ἥπερ ἦν ἡ μεγίστη λοιδορία. En als in een bepaald geval, wanneer mensen naar voren werden geroepen in de volgorde van hun aanvragen - die een dag voor het geven van de orakels werden gedaan - en de heraut vroeg of hij een voorspelling had voor deze persoon, als hij dan van binnenuit ἀνεῖπεν “Naar de raven,” dan ontving niemand deze persoon meer in zijn huis en gaf niemand hem vuur en water, maar moest hij van land naar land gedreven worden als een goddeloze atheïst en Epicureër (wat het ergste scheldwoord was). Grappig genoeg is er hier, net als bij Plato, wel sprake van een κῆρυξ, maar is die niet degene die het ἀνειπεῖν doet. Wat de betekenis betreft: Alexander, de valse profeet, zit ergens binnen in een soort van heiligdom, zoals de Pythia, en geeft van daaruit profetieën aan simpele zielen. (ἀνεῖπεν doet hier denken aan ἀνεῖλεν, wat de Pythia doet.) Het lijkt mij dat het ‘luid’ element hier primair is. De profeet doet een gewichtige, autoritaire uitspraak, en moet daarbij voor de mensen buiten hoorbaar zijn. Het gaat hier dan wel om een antwoord – aan de heraut (ἐρομένου τοῦ κήρυκος) – maar natuurlijk ook aan de persoon die om het orakel vraagt (we kunnen het werkwoord construeren met τινι als meewerkend voorwerp). In de context wordt er dus wel een antwoord gegeven, maar het blijft de vraag of dat hier bepalend is voor de keuze voor het werkwoord. Ik denk van niet: je kan ook hebben ‘A vroeg x, en B zei y’, maar dan hoeft het nog niet zo te zijn dat ‘zeggen’ ineens ook ‘antwoorden’ betekent. Dat neemt niet weg dat de student best een beetje op weg geholpen mag wor-
Het Nieuwe Woordenboek 13 den door dit soort nuances toch even voor te vertalen. Maar ik zou dat dan niet, zoals Montanari, op gelijk niveau zetten met de andere betekenissen (alle dikgedrukte betekenissen zijn hier gescheiden door twee verticale strepen ||; Montanari gebruikt ook wel eens de enkele streep |, en die zou ik hier sowieso verkiezen). Het suggereert te veel dat het betekenisverschil samenhangt met de verschillende betekenissen van ἀνά. Dat was het weer voor deze Frons, en zoals altijd: als je interesse hebt voor het woordenboek en op een bepaalde manier een bijdrage wilt leveren, meld je dan bij Michiel Cock (
[email protected]) of anders bij mij (a.a.nijk@hum. leidenuniv.nl). Hetzelfde geldt als je een opmerking hebt naar aanleiding van dit artikel: ‘je hebt nooit een alibi om te zwijgen’…
14
De Vraag (ter lering ende vermaak) Renske Jansen
Er is één ding dat alle classici gemeen hebben. Het maakt niet uit of ze nog op de middelbare school zitten en net overwegen Grieks en Latijn te gaan studeren of hun studie al lang en breed hebben afgerond. Eens in de zoveel tijd krijgt namelijk elke classicus of classica De Vraag. Deze Vraag vloeit in zekere zin voort uit het fenomeen ‘maatschappelijke relevantie’ (ook wel kortweg ‘nut’ genoemd). ‘Ons’ soort studie lijkt daar niet direct mee in verband te staan, wat het des te onvermijdelijker maakt om De Vraag te ontwijken. Meestal begint het heel onschuldig: op een feestje (De Vraag lijkt bijna altijd gesteld te worden op een feestje) vraagt iemand (meestal niet de gastheer of -vrouw zelf, maar een vage kennis of nog erger: een vage kennis van de jarige) wat je nu precies studeert of gaat studeren. De eerste keer dat De Vraag aan mij gesteld werd, begon ik vol enthousiasme te vertellen dat ik net besloten had om Grieks en Latijn te gaan studeren. Even werd het pijnlijk stil. Men keek onder de indruk naar mij en daarna twijfelend naar elkaar. Toen volgde, na een kort kuchje, de gespannen vraag: ‘Ja, ehm… knap hoor, maar… waarom?’ En exact op dat moment sprong mijn enthousiasme het raam uit, op de voet gevolgd door mijn zelfverzekerdheid. Als ik vol trots had verteld dat ik rechter wilde worden, arts, psycholoog, medewerker bij Staatsbosbeheer of desnoods beeldend kunstenaar, had niemand geprotesteerd. Maar op de een of andere onnavolgbare wijze begreep niemand waarom ik Grieks en Latijn wilde gaan studeren, of wat ik daar in vredesnaam mee wilde gaan doen. De eerste keer volstond ik met een variant op de dooddoener ‘omdat het kan’. Daarna kwamen er serieuze antwoorden, die vervolgens gevolgd werden door cynische opmerkingen in de categorie ‘ik plan wereldoverheersing’. Nu, jaren na mijn eerste aanvaring met De Vraag, ben ik erachter gekomen dat ik niet de enige ben die bij voortduring door dit monstrum wordt gekweld. Vroeg of laat krijgt ieder van ons De Vraag te horen, en altijd wordt hij omgeven door een air van verbazing, verwondering en vooral: onbegrip. Het is alsof men een vreemde diersoort ziet rondstruinen, ergens diep in de jungle van Zuid-Amerika. Aanschouw de homo classicus in zijn natuurlijke habitat. Enige navraag bij studiegenoten leerde dat er drie varianten van De Vraag mogelijk zijn: wat, wat en vooral: waarom? Anders gezegd: wat doe je nu precies, wat kun je ermee en waarom doe je het in vredesnaam? Vaak blijkt de steller van De Vraag geen idee te hebben wat nu precies bedoeld wordt met ‘klassieke talen’. Ik citeer: Vaak hoor ik:’Leer je dan ook Hebreeuws?’ Dat beantwoord ik meestal met ‘Nee, jammer genoeg niet.’ Mensen die gewoon niet echt een idee hebben om welke periode/volken het gaat willen nog weleens vragen of ik ook spijkerschrift leer.1 1 Alle hier geciteerde passages zijn uitspraken die daadwerkelijk gedaan zijn, en zijn ook als zodanig geformuleerd door de ondervraagden.
De Vraag (ter lering ende vermaak) 15 Als de onfortuinlijke classicus of classica ervoor kiest om te zeggen dat hij of zij Grieks en Latijn studeert, is dat nog geen garantie voor duidelijkheid. Nog afgezien van de uitroep ‘Oh! Latijns!’ volgt dan namelijk vaak de vervolgvraag: ‘Doe je dan twee studies?’ of nog erger: ‘Je gaat dus gewoon een cursus doen?’ (Het antwoord van de classica in kwestie was overigens: ‘mijn studie is waarschijnlijk tien keer moeilijker dan jouw studietje rechten/medicijnen/etc.’) Maar hiermee is de verwarring niet afgelopen. Als het eenmaal duidelijk is wát de ondervraagde precies studeert, wil men vaak ook weten wat daar dan precies het doel van is: ‘Dan ga je zeker vaak naar Griekenland op vakantie!’ ‘Nee, mevrouw, dat heeft geen zin. Ik studeer Óudgrieks.’ ‘Ach, dan zoek je toch een ouwe Griek om mee te praten!’ En als dat eenmaal duidelijk is, volgt vaak de onvermijdelijke waaromvraag. Want al is je gesprekspartner nog zo goed op de hoogte van wat de klassieken precies inhouden, begrip voor de onsterfelijke liefde voor Plato, Homerus, Cicero en/of Tacitus is meestal ver te zoeken. Ik ben nog maar weinig classici tegengekomen die het iedere keer kunnen opbrengen om een eerlijk, serieus antwoord te geven. Zo’n eerlijk antwoord luidt vaak: ‘ik wil graag docent worden’, ‘ik zou het gewoon niet kunnen missen’ of ‘ik vind het gewoon leuk’. Het kan ontzettend handig zijn om een goed doordacht antwoord bij de hand te hebben. Je voorkomt namelijk dat je uitgelachen wordt en (bijkomend voordeel!) de vragen stoppen vaak meteen als je zegt dat ‘classici bij de overheid en zelfs diverse inlichtingendiensten uit binnen- en buitenland erg geliefd zijn vanwege hun doorzettingsvermogen en analytische vaardigheden’. Maar eigenlijk zijn de sarcastische antwoorden veel leuker. Daarom, als uitsmijter: ‘Omdat ik het ontzettend leuk vind om voortdurend dezelfde vraag te beantwoorden.’ ‘Ik doe een poging om alle studies beginnend met een “G” af te ronden en na Geneeskunde en GLTC ga ik me toeleggen op Geschiedenis en Godsdienstkunde.’ ‘Ach, het is gewoon zo leuk om over mensen te praten in een taal die ze gegarandeerd niet begrijpen.’ …Maar soms heb ik geen zin om alles uit te leggen en is mijn antwoord (met dank aan de actualiteit): ‘om ons geld weer terug te halen uit Griekenland!’ ‘Als ik over een aantal jaar klaar ben hoop ik de rest van m’n leven te slijten in een muf kamertje met een heleboel boeken en daar dan nooit meer uit te komen.’ ‘Daarmee word ik huisvrouw, want dat is nu eenmaal mijn plaats.’
16
Klassieke kerstwoordenzoeker Renate Bonte en Bas Clercx
Wat nu als je tijdens de feestdagen een Romein tegenkomt? Dan wil je in ieder geval tegen hem zeggen dat je kalkoen bijna gaar is en dat je hoopt van de Kerstman enkele geschenken te krijgen. Maar wat is Kerstman nu eigenlijk in het Latijn? Wat is kalkoen? Daarom hebben wij een canon samengesteld van woorden die absoluut onontbeerlijk zijn tijdens Kerst en Oud en Nieuw. De woorden lopen horizontaal, verticaal en diagonaal van links naar rechts en van boven naar onder én vice versa. Nog een extra tip: wij waren creatief, dus wees dat zelf vooral ook! De antwoorden zijn te vinden aan het einde van deze Frons. – Kerstman – Winter – Spar – Engel – Ster – (Kerst)bal – Kransje – Stal
– Kerstpudding – Sneeuwpop – Maretak – Slinger – Feestvreugde – Jaarwisseling – Oliebol – Appelflap
– Kerstkaarsje – Poolster – Kalkoen – Glühwein – Veel eten – Een persoon die eet tijdens Kerst
Klassieke Kerstwoordenzoeker – Champagne – December – Dronken worden – Cadeautje – Feestmaal – Eland
17
18
ZELFTEST: FILOSOFENSCHOLEN Jeroen Bouterse en Giel Visser
Heb jij bewust voor de universiteit Leiden gekozen? Had je niet beter, zoals een echte kosmopoliet in de hellenistische tijd, stad en land kunnen afreizen om je scriptie te schrijven bij precies díe wijze docent die een filosofenschool aanhing – of zelfs stichtte – die écht bij je paste? Of weet je niet welke school het best bij je past? Geen nood: voor jou is er dan de speciaal ontworpen kies-je-hellenistischeschool-consumententest. Veel plezier! 1. Waar breng je een vrije dag het liefst door? A) In de stad B) In de natuur C) Liefst binnen, in elk geval mensenmassa’s vermijdend. D) In mijn eigen achtertuin. E) Dat weet ik niet. 2. Wat zullen je vrienden je opvallendste goede eigenschap vinden? A) Ik voer interessante en diepgaande gesprekken. B) Ik ben nuchter en verstandig. C) Ik kan veel van ze verdragen. D) Ik ben prettig gezelschap en ben er vaak voor ze. E) Ik weet het niet, dat moet je aan hen vragen. 3. Wat zullen je vrienden je opvallendste slechte eigenschap vinden? A) Ik weet beter wat goed voor ze is dan zijzelf. B) Ik heb de neiging alles wat ze zeggen helemaal logisch uit te pluizen. C) Ik ben ongeïnteresseerd D) Ik ben gemakzuchtig. E) Die kunnen ze niet weten. 4. Is er leven na de dood? A) Ja; de ziel is onsterfelijk. B) Nee; de ziel kan niet zonder het lichaam bestaan. C) Niet voor ons als persoon, maar ons verstand is onsterfelijk. D) Nee, geen zorgen! E) Daar kunnen we in dit leven niet achter komen. 5. Wat was je favoriete vak op de middelbare school? A) Wiskunde B) Biologie C) Misschien geschiedenis
Zelftest: Filosofenscholen 19 D) Als ik moet kiezen, natuurkunde E) School is zinloos. 6. Hoe word je een goed en gelukkig mens? A) Door filosoof te worden. B) Door oefening en een beetje geluk. C) Door geen waarde te hechten aan dingen die je kunt verliezen. D) Door zoveel mogelijk bij je vrienden te zijn. E) Door te accepteren dat de wereld onbegrijpelijk is. 7. Welk tegeltje past het best bij je? A) “Ken uzelf ” B) “Houd de gulden middenweg” C) “Leef naar je natuur” D) “Pluk de dag” E) “Weet dat je niets weet” 8. Wat is de beste staatsvorm? A) Monarchie, mits de koning wijs is. B) Een mix van monarchie, aristocratie en democratie. C) Maakt niet zoveel uit; het gaat erom dat de wetten deugen. D) Politiek is saai. E) Moeilijk te zeggen. 9. Wat is je grootste kracht bij je studie? A) Ik doorgrond snel wat de kern van de zaak is. B) Ik ben geduldig en werk systematisch. C) Ik kan de hele dag in de UB zitten zonder aan eten, drinken of sociaal contact te denken. D) Ik raak niet snel gestresst. E) Ik ben kritisch. 10. Wat is je grootste zwakte bij je studie? A) Ik stel vragen die gewoon niet te beantwoorden zijn. B) Mijn schrijfstijl is erg onprettig. C) Ik ben niet bevlogen genoeg. D) Ik doe te weinig. E) Ik kruis alle hokjes aan bij meerkeuzetentamens. 11. Aan wat voor mensen erger je je het meest? A) Aan draaiende politici, die vol zijn van valse pretenties en holle hypocrisie. B) Aan domme mensen, die weigeren logisch na te denken.
20 Jeroen Bouterse en Giel Visser C) Aan kinderachtige meiden, die bij elke kleinigheid ‘Oh my God!’ schreeuwen. D) Aan calvinistische lui, die ons elk pleziertje pogen te ontzeggen. E) Aan dogmatici, die altijd maar één kant van de zaak beschouwen. 12. Geloof je in een God, goden of andere bovennatuurlijke wezens? A) Ja, God is voor mij de verpersoonlijking van het Goede. B) Alles heeft een oorzaak, en de ultieme oorzaak noem ik God. C) Ik ben een pantheïst. Ik ervaar overal sprankjes goddelijkheid. Prachtig toch? D) Ik geloof niet zo in goden. En áls ze er zijn, trekken ze zich vast niks van ons aan. E) Ik ben een overtuigd agnost. 13. Vertel eens iets over je liefdesleven… A) Ik ben altijd verliefd! Liefde is voor mij een inspiratie tot schoonheid! B) Een goede vriendschap vind ik eigenlijk veel belangrijker dan een liefdesrelatie. C) Ik probeer me niet teveel te laten meeslepen door mijn gevoelens. D) Liefde is iets heerlijks! Ik geniet er met volle teugen van. E) Ik vind het altijd zo moeilijk om te beslissen wie nu de ware voor mij is… 14. Naar wat voor programma’s kijk je graag op tv? A) Naar alles wat over de ruimte gaat. Machtig interessant! B) Ik kijk vooral graag naar educatieve natuurdocumentaires. C) Ik probeer de tv zoveel mogelijk te vermijden. D) Geef mij maar amusementsprogramma’s! E) Hmmm… daar moet ik eerst de programmagids eens goed voor bestuderen. Heb je meestal: A: je bent een wat dromerig, idealistisch type; zoek een Platoonse school. B: je bent een ietwat elitaire, nieuwsgierige denker; zoek een Aristotelische opleiding. C: je bent een gedisciplineerd, streng persoon; een Stoïcijnse meester helpt daarbij. D: je bent een vriendelijk, speels iemand; zoek een Epicurist als onderwijzer. E: je bent een agnostische twijfelaar; een scepticus zou wellicht een idee zijn.
Verre verwanten?
21
Het aspect in het Slavisch en in het Grieks Floris Verhaart Leiden en Amsterdam zijn in conflict. Dit bedoel ik natuurlijk niet letterlijk, maar iedereen die gedurende zijn opleiding GLTC in Leiden het vak Griekse taalkunde heeft gevolgd weet waar ik nu op doel. Rondom het aspectgebruik in het klassiek Grieks twee rivaliserende modellen zijn ontwikkeld door Leidenaren en Amsterdammers. Ooit heb ik naar aanleiding hiervan beloofd een bijdrage voor Frons te schrijven over het aspect in het Russisch vanwege mijn achtergrond in zowel klassieke talen als slavistiek. De tijd is nu eindelijk aangebroken om deze belofte in te lossen. Oorspronkelijk had ik mij voorgenomen een bijdrage te wijden aan het gebruik van het aspect in het huidige Russisch om zodoende vergelijkingsmateriaal te bieden voor classici die zich met deze kwestie in het Grieks bezig houden. Tijdens het schrijven bedacht ik echter dat het eerst veel beter is in te gaan op een heel andere vraag: is er eigenlijk sprake van enig verwantschap tussen het aspectgebruik in beide talen? Om immers het Russisch te kunnen gebruiken als argument in de discussie tussen het Amsterdamse en Griekse model is een logische stap om eerst voor zover mogelijk vast te stellen of ze een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Ik zal in het onderstaande eerst kort aangeven wat de tegenstelling tussen de Amsterdamse en Leidse modellen eigenlijk is. Voor het overige zal ik me laten leiden door de benadering die Nicolaas van Wijk (1880-1941) betreffende dit onderwerp hanteerde. Deze slavist en taalkundige was de allereerste hoogleraar Baltoslavische talen in Nederland en is bij alle Leidse studenten bekend door dat de Van Wijkplaats nog steeds zijn naam draagt. In 1929 schreef hij een artikel getiteld ‘Sur l’origine des aspects du verbe slave’, waarin hij inging op de vraag of het aspect in de Slavische talen al dan niet zou voortkomen uit het Proto-Indo-Europees (in het vervolg PIE). Van Wijk deelde zijn probleem in twee onderdelen in1: 1) Bezat het PIE twee grammaticale categorieën die min of meer hetzelfde gebruikt werden als het Slavische aspect en ook een even centrale plaats innamen? 2) Als het PIE inderdaad een imperfectief en een perfectief aspect onderscheidde, heeft het Slavische aspect zich dan hieruit ontwikkeld? Deze opzet zal ook het centrale uitgangspunt van dit artikel zijn, hoewel ik hier aan het tweede punt de vraag zal toevoegen of ook het Griekse aspect terug te voeren valt op een precedent in het PIE. Uiteraard kan ik het korte bestek van deze bijdrage geen uitputtende behandeling geven van dit onderwerp. Het gaat mij er 1 Cf. Van Wijk, 237.
22 Floris Verhaart vooral om een kort overzicht te geven van enkele belangrijke ontwikkelingen, argumenten en feiten in de discussie aangaande het aspect in deze talen.
1. Pragmatiek tegenover semantiek: waarom Leidenaren en Amsterdam van mening verschillen. In hoofdlijnen is het verschil tussen het Amsterdamse model en het Leidse model er één van benadering. Amsterdammers bezien het aspect vanuit semantisch perspectief. Voor hen geeft de aoristus grof gezegd aan dat de handeling een afgesloten punt is in de tijd, terwijl het imperfectum aangeeft dat het om een langdurige handeling zonder duidelijk eindpunt of een achtergrondschets gaat. In Leiden is door Sicking echter een alternatieve benadering ontwikkeld.2 Volgens deze benadering kunnen we de oppositie tussen aoristus en praesens het beste in pragmatisch perspectief bezien. Lamers en Rademaker formuleren de tegenstelling als volgt: AS [=aoristusstam, F.V.] indicatives are the predicates of self-contained statements of facts, that are relevant to the surrounding discourse for their own sake. PS [=praesensstam, F.V.] indicatives are the predicates of statements that perform no independent informative function, but are to be connected with another statement (or other statements) in the immediate or wider context.3 Een werkwoord in de praesensstam geeft dus aan dat een woord geen onafhankelijke informatiewaarde heeft: deze informatie moet altijd verbonden worden aan de als het ware hiërarchisch hoger staande informatie die via werkwoorden met een aoristusstam wordt overgedragen. Één van de voornaamste voorbeelden die door de aanhangers van deze theorie wordt aangehaald is het volgende: ῾´Ως ἄρα φωνήσας δῶκε ξίφος ἀργυρόηλον ... Αἴας δὲ ζωστῆρα δίδου φοίνικι φαεινόν. (Il. 7.303-5)
Toen [Hector] zo gesproken had gaf hij zijn zwaard met zilveren knoppen en Ajax zijn riem schitterend van purper.
In de eerste regel (7.303) geeft het werkwoord (in de aoristus) nieuwe informatie die van belang is voor de loop van het verhaal. Na het duel tussen Ajax en Hector sluiten zij weer vriendschap: Hector geeft Ajax een zwaard en Ajax reageert door op zijn beurt een riem terug te geven. De praesensstam in r. 305 staat niet op zich2 Deze benadering werd geïntroduceerd in Sicking (1991). Later verfijnde Sicking zijn theorie (1996). De meest recente uiteenzetting en demonstratie van Sickings theorie komt van Han Lamers en Adriaan Rademaker ‘Talking about Myself: a Pragmatic Approach to the Use of Aspect Forms in Lysias 12.4-19’, The Classical Quarterly 57.2 (2007), 458-476. 3 Lamers en Rademaker, 463.
Verre verwanten? Het aspect in het Slavisch en het Grieks 23 zelf maar reageert op het eerdere δῶκε. Het verschil is ook voelbaar in de Nederlandse vertaling, waarin ik δίδου onvertaald heb gelaten. Een ander concreet voorbeeld waarin een specifieke gebruiksvorm van het praesensaspect komt uit Xenophon’s Anabasis: διέφθειρον γὰρ προσιόντες τοὺς στρατιώτας, καὶ ἕνα γε λοχαγὸν διέφθειραν Νίκαρχον ᾿Αρκάδα… (Xen. An.3.3.5)
Want de barbaren bleven maar komen en probeerden de soldaten te corrumperen en in het geval van één officier slaagden ze daarin…
Het werkwoord διαφθείρω heeft normaal gesproken betrekking op handelingen met een concreet einddoel. Het gebruik van * διέφθειραν had geïmpliceerd dat de handeling inderdaad succesvol was geweest en dat de soldaten tot op de man gecorrumpeerd waren. Het imperfectum geeft echter aan dat de belangrijkste informatie nog moet komen. Wanneer men dan door leest, relateert men διέφθειρον aan het daaropvolgende διέφθειραν en is duidelijk dat alleen in het geval van Nicarchus de pogingen succesvol waren. Nu de essentie van de tegenstelling tussen de twee modellen hopelijk duidelijk is, kunnen we over naar het ‘echte werk’ en zullen we kijken naar het aspect in het PIE, Grieks en Slavisch.
2. Aspect in het PIE Volgens de Franse linguist Antoine Meillet was het zo dat ‘Le verbe indo-européen était tout dominé par l’expression de l’aspect’.4 Inderdaad zijn er sterke bewijzen voor dat het PIE aspectonderscheid kende. Reconstructie van het aspect in het PIE gebeurt vooral op basis van het Grieks en de uitdrukking van verbod in IE talen. In het Vedisch Sanskriet werd een verbod uitgedrukt door het partikel mā en een injunctief.5 De injunctief is een modus onder meer in Indo-Iraanse talen en in het Sanskriet die een intentie of verbod kan uitdrukken. We zien voor het Sanskriet een verschil tussen injunctieven van de praesensstam die gebruikt worden om een doorlopende handeling te stoppen en injunctieven van de aoristusstam die gebruikt worden om een toekomstige handeling te verbieden. Latijn en Tochaars vertonen een soortgelijke verdeling en het is heel goed mogelijk dat dit een erfenis is uit het Indo-Europees.6 Ook is voor het PIE een perfectum gereconstrueerd. Omdat ik me in dit artikel echter primair richt op de tegenstelling aoristus-praesens, zal ik niet dieper ingaan op dit aspect. Zodoende komen we dus tot de volgende aspectverdeling voor het PIE:
4 Meillet (1922), 44. 5 Clackson, 133. 6 Ibid, 133ff.
24
Floris Verhaart
Praesens
Aoristus
Perfectum
Tabel 1: Aspectverdeling in het PIE.
Sommige wetenschappers wijzen er echter op dat ondanks deze aanwijzingen voor de ouderdom van de tegenstelling tussen aoristus en praesens, beide aspecten terug zouden gaan op een gezamenlijke oorsprong.7 Zij wijzen bijvoorbeeld op het feit dat de uitgangen van het praesens en de aoristus gelijk zijn. Of een PIE stam tot het praesens of de aoristus behoort, moet achterhaald worden op basis van dochtertalen. Een voorbeeld hiervan: *dheh1-t ‘hij/zij stelt’: Grieks ἔθη, Sanskriet ádhāt, Armeens ed *h2weh1-t ‘hij/zij blaast’: Grieks ἄϝησι, Sanskriet vāti. *h2weh1-t wordt gereconstrueerd als een praesensstam, aangezien het zowel in het Grieks als in het Sanskriet een primaire uitgang heeft. Daarentegen geeft *dheh1-t geen primaire uitgangen en levert het in het Grieks, Sanskriet en Armeens verschillende praesensuitgangen op (Grieks τίθησι, Sanskriet dádhāti, Armeens dnê). Als noch uit de stam noch uit de uitgang duidelijk wordt wat het aspect is van een werkwoord, hoe kan dan bepaald worden of een woord aoristus- of praesensaspect heeft? Het antwoord zou liggen in de lexicale betekenis van de stam. Er zijn stammen die verwijzen naar een handeling met een natuurlijk eindpunt zoals *deh3- ‘geven’, *gwerh3- ‘slikken’ en *mer- ‘sterven’. Dit zijn telische werkwoorden. Daartegenover staan woorden als *bheh2- ‘spreken’ en *ses- ‘slapen’. Dit zijn atelische werkwoorden. Het lijkt erop dat de meeste telische werkwoorden passen in de categorie van *dheh1- en de meeste atelische werkwoorden in de categorie van *h2weh1-. Helaas zijn er echter uitzonderingen.8 Een tussenoplossing in de discussie over aspectverschillen is het idee dat deze ontstonden in een relatief laat stadium van het PIE. Volgens onder meer Strunk (1994) zou het zo zijn dat in een vroege fase van het PIE er geen aspectverschil bestond, maar wel eventieve werkwoorden zoals *dheh1- en *h2weh1-. Door middel van reduplicatie zou er daarnaast een vorm gemaakt kunnen worden die aangeeft dat een handeling op hetzelfde moment als het spreken plaatsvindt: *de-dhoh1-t ‘hij/zij is aan het zetten’. Telische werkwoorden zouden geen betrekking kunnen hebben op het moment van spreken, maar wel op het verleden; atelische werkwoorden zouden zowel betrekking kunnen hebben op het heden als op het verleden. In de vorm van een tabel levert dit het volgende op:
7 Ibid. 8 Het gaat hierbij om een stam als *gwhen-, volgens deze theorie qua vorm praesensstam maar qua betekenis ((dood)slaan) toch meer een aoristus.
Verre verwanten? Het aspect in het Slavisch en het Grieks Atelisch Heden
Telisch
*h2weh1-t(-i)
Verleden *(e-)h2weh1-t
25
Met reduplicatie *de-dhoh1-t(-i)
*(e-)dheh1-t *(e-)de-dhoh-t
Tabel 2: Het atelische en telische werkwoord in verhouding tot heden en verleden (cf. Clackson, 135).
Het systeem was echter nog niet compleet. Een belangrijke stap in de grammaticalisatie van het aspect lijkt de invoering te zijn geweest van het affix *s om een aoristusstam te vormen van een atelische wortel. We zullen dit affix nog terugzien in het Grieks. Het PIE kende dus een ontwikkeling in de richting van een aspectoppositie tussen aoristusstammen en praesensstammen. Volgens sommigen moet ook nog het perfectum als aparte stam gezien worden, aangezien het niet altijd duidelijk is of aoristus, praesens en perfectum nu meer aspectuele waarde uitdrukken en iets zeggen over de Aktionsart of toch meer temporele waarde hebben.9 We kunnen hiermee vaststellen dat het PIE een aspecttegenstelling kende of in ieder geval ontwikkelde.
3. Het aspect in het klassiek Grieks Zoals iedere lezer van dit artikel weet, kent het klassiek Grieks drie aspecten: praesens, aoristus en perfectum. Aangezien het Grieks, zoals eerder opgemerkt, gebruikt wordt om het PIE te reconstrueren, ligt het gevaar van een cirkelredenering op de loer. We hebben immers het Grieks gebruikt om een aspecttegenstelling voor het PIE te claimen. Om nu dezelfde argumenten aan te wenden om voor een link tussen beide talen te pleiten. Daarom zal ik hier twee argumenten de revue laten passeren die laten zien dat het Griekse aspectsysteem zeer oud is en dat het uiterlijke kenmerken deelt met andere IE talen, waardoor aannemelijk is dat ze terug te voeren zijn op een gemeenschappelijke oorsprong. Vanuit de klankleer is een belangrijk argument voor de ouderdom van het Griekse aspectsysteem dat tevens suggereert dat het teruggrijpt op het PIE het feit dat bij sterke werkwoorden het ablautcontrast tussen de verschillende aspecten zich nog duidelijk aftekent:10
9 Hewson, 14ff. 10 Hewson, 29.
26
Floris Verhaart
Aspect
Vorm
Ablaut
Praesens
ἔλειπε
e-trap
Aoristus
ἔλιπε
ø-trap
Perfectum
λέλοιπα
o-trap
Tabel 3: Aspectmarkering door ablaut.
Het laatste kenmerk van het Grieks dat ik zal noemen is de sigmatische aoristus. Ik heb reeds eerder genoemd dat de *s ook is gereconstrueerd (deels uiteraard op basis van het Grieks) voor het PIE. Deze wordt echter ook gebruikt in het Indo-Iraans waardoor plausibel is dat dit verschijnsel terug moet voeren op een gemeenschappelijke voorouder: het PIE. Met deze twee argumenten en met het idee in het achterhoofd dat de reconstructie van het PIE vanuit het Grieks voorondersteld dat het Grieks representatief moet zijn geweest voor zijn voorganger kunnen we vaststellen dat de algemene opvatting is dat het aspectgebruik in beide talen verwant moet zijn geweest.
4. Het aspect in het Slavisch. Nu we hebben gekeken naar het aspect in het PIE en Grieks, zullen we ons in dit onderdeel richten op het Slavisch. Er zijn over de relatie van het Russische aspect met het PIE en het Grieks verscheidene theorieën ontwikkeld. We zullen er hier enkele van langslopen. In ieder geval kunnen we (wellicht ten overvloede) vaststellen dat het Slavisch twee aspecten kent: Perfectief
Imperfectief
Tabel 4: Aspectverdeling in het Slavisch
Wat betreft de betekenis en het gebruik van deze aspecten, moet ik de aanhangers van het Leidse model teleurstellen. Een pragmatische benadering van het aspect is voor het Slavisch veel minder sterk ontwikkeld dan voor het Grieks.11 De communis opinio betreffende Slavisch gaat uit van de volgende basisbetekenis voor de aspecten. Imperfectief. Dit aspect geeft aan dat de situatie geen eindpunt heeft, dan wel dat een eventueel eindpunt niet relevant is. Perfectief. Dit aspect geeft aan dat de situatie een eindpunt heeft en dus afgesloten is.
11 Han Lamers wees mij in dit verband terecht op de cognitieve benadering van Dickey (1997) die op sommige punten toch verrassend in de buurt komt van pragmatiek.
Verre verwanten? Het aspect in het Slavisch en het Grieks 27 Treffend is dat veel van de op het eerste gezicht moeilijk te vatten categorieën die studenten voor het Grieks ingeprent krijgen, ook gelden voor de Slavische talen onderscheiden worden.. Als voorbeeld nemen we het conatieve gebruik van het imperfectief. In zinnen als: On lovil vora.12 Hij was de dief aan het vangen. On rešal zadaču. Hij was het vraagstuk aan het oplossen. … wordt het gebruik van het imperfectief afhankelijk van de context door Russen meestal aangevoeld als een poging tot het voltrekken van de handeling: ‘hij probeerde de dief te vangen’ en ‘hij probeerde het vraagstuk op te lossen’. Ook kennen de Slavische talen een ingressief gebruik van het perfectieve aspect: Zapet’ pesnju Poljubit’ muziku Poexat’ domoj
een lied inzetten van muziek gaan houden zich op weg begeven naar huis
Vergelijk dit met: Pet’ pesnju Ljubit’ muziku Exat’ domoj
een lied zingen van muziek houden naar huis gaan
Een laatste eigenaardigheid die het verdiend genoemd te worden is de afwezigheid van een tegenwoordige tijd voor het pefectieve aspect. Wanneer de uitgang van de tegenwoordige tijd aan een perfectieve stam wordt geplakt, dan wordt dit vertaald als een tegenwoordige tijd. Waar het Grieks de semantische waarde van afgerondheid dus ‘automatisch’ in het verleden plaatst voor de indicativus, doen de Slavische talen dit in de toekomende tijd. Nu we vastgesteld hebben dat qua betekenis het aspect in het PIE, Grieks en Slavisch zeer dicht bij elkaar ligt, gaan we over naar het laatste hoofdpunt: in hoeverre is het Slavische aspect terug te voeren op het PIE? Volgens de al eerder genoemde Meillet is het Slavische aspect trouw gebleven aan de ‘Indo-Europese geest’. Zijns inziens is in de vorm die het aspect in de Slavische talen heeft weliswaar niet veel Indo-Europese invloed te vinden,13 maar wel in het gebruik van het aspect. Hij wijst erop dat in de vroegste teksten van het 12 Ik maak in dit artikel gebruik van het internationale translitteratiesysteem voor het cyrillische schrift. De meeste klanken zullen op het eerste gezicht al duidelijk zijn. De ‘y’ is een Slavische tegenhanger van de ‘i’ die diep achterin de keel wordt gevormd. Juist uitgesproken klinkt deze klank een beetje als een braakgeluid. De apostrof na klinkers wordt zachtteken genoemd en geeft aan dat na de betreffende klinker een lichte j-klank wordt uitgesproken. De jat’ ъ wordt door slavisten meestal gewoon als ‘i’ uitgesproken. 13 Een uitzondering hierop is de -a- in secundaire imperfectieven. Deze heeft een bredere IE basis getuige bijvoorbeeld Latijnse vormen als celare tegenover occulere en occupare tegenover occipere (Meillet (1922), 45).
28 Floris Verhaart Slavisch, vertalingen uit het Grieks, de vertalers een Griekse praesensvorm consequent vertaalden met een imperfectum en een aoristus met een perfectum. Blijkbaar waren deze mensen zich al bewust van de verwantschap (‘parenté’) tussen de talen op dit vlak. Voor Meillet kan er dus geen twijfel over bestaan dat het aspect in het Grieks en PIE voort bestaat in het Slavisch. Meillet tracht tussenliggende vormen van een stamaoristus te reconstrueren,14 maar met name Van Wijk (cf. infra) bepleit dat dergelijke reconstructies moeilijk zo niet onmogelijk zijn. Het Slavisch biedt ons immers pas relatief laat geschreven bronnen ter bestudering. Anderzijds heeft de relatieve isolatie van het Slavisch er volgens Meillet voor gezorgd dat innovaties die vooral onder invloed van de mediterrane beschaving op onder meer sociaal, cultureel en taalkundig vlak in een meer brede Indo-Europese context plaats vonden in deze tak niet werden doorgevoerd waardoor het aspect bewaard is gebleven. Nicolaas van Wijk gaat in tegen de ideeën van Meillet. Hij komt tot de conclusie dat het zeer onwaarschijnlijk is dat het Slavische aspect afkomstig is van het PIE aspect, maar dat het in ieder geval onmogelijk is hier met zijn gegevens een definitief antwoord op te geven.15 Van Wijk onderkent het bestaan van een aoristus in het PIE, maar vertelt ons dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de tegenstelling aoristus-praesens/imperfectum zoals die in het Grieks bestond ook voor het PIE gold. Een verdere complicatie is het bestaan van een perfectum zoals we dat hebben gezien in het Grieks en in het PIE, maar dat niet te vinden is in het Slavisch.16 Een verder punt dat volgens Van Wijk problematisch is, is de tegenstelling in het PIE van werkwoorden in gedetermineerde werkwoorden en ongedetermineerde werkwoorden. We zijn hier bij de behandeling van het PIE en het Grieks nog niet op ingegaan en daarom is het goed er in het kader van dit artikel even bij stil te staan. Gedetermineerde werkwoorden leggen volgens Van Wijk de nadruk op het begin van een handeling of (zeldzamer) op het resultaat ervan, maar ze hebben wel een tegenwoordige tijd, wat onmogelijk zou zijn in het geval van een perfectief aspect. Als dit contrast een dermate belangrijke rol speelde, hoeveel ruimte was er dan nog voor de aoristus en het imperfectum?17 Dit punt is echter weerlegbaar met de informatie uit mijn bespreking van het PIE. We hebben daar immers gezien dat in een latere fase van het PIE zich wel degelijk een aspectoppositie ontwikkeld met een waarde vergelijkbaar met het Slavisch. Dit was kennis die in de tijd van Van Wijk nog niet voor handen was. Hier staat weer tegenover dat in de historische periode van het Slavisch het aspect nog in ontwikkeling lijkt te zijn geweest. Zo bezien lijkt het Slavische aspect een relatief late innovatie. In hun vertaling van het Evangelie bedienden Cyrillus en Methodius zich van het verbum iti in alle gevallen waarin later Slavisch een voorkeur zou hebben gegeven voor po-iti. Ook vormen als u-bĕžati, po-vesti en 14 Meillet (1924), 240ff. 15 Van Wijk, 242. 16 Ibid, 238. 17 Ibid, 239-240.
Verre verwanten? Het aspect in het Slavisch en het Grieks 29 u-vidĕti lijken zich relatief laat te hebben ontwikkeld naast hun imperfectieve tegenhangers.18 Hoe is het volgens Van Wijk dat het Slavische aspect zich dan wel ontwikkeld heeft? Volgens hem moet er, uitgaande van de aspectparen zoals we die nu hebben, een indeling gemaakt worden in twee categorieën: Imperfectieven gevormd op basis van perfectieven met behulp van de themavocalen -a- of -i-. Pasti: padati, svętiti: svęštati, prinesti: prinositi. Perfectieven gevormd op basis van imperfectieven door middel van prefigering. Iti: po-iti, pisati: na-pisati, dĕlati: si-dĕlati. De vorming van nieuwe verbumvormen komt volgens Van Wijk niet voort uit een aspecttegenstelling, maar uit de hierboven al genoemde tegenstelling tussen gedetermineerde en ongedetermineerde waarde van verba. Hemzelf valt het moeilijk de ontwikkeling goed te beschrijven (‘les détails du développement nous échappent’) door gebrek aan gegevens, maar hij wijst wel op een bredere Indo-Europese context vooral ook qua vorm. Zo zouden ook het Griekse νωμάω en πηδάω (met behoud van de -a-) hier voorbeelden van zijn. Wat betreft de tweede categorie met prefixen kan ook verwezen worden naar een bredere context gebaseerd op gedetermineerde waarde van een verbum. Zo heeft ad-venire een heel andere betekenis dan venire en ook het Nederlandse op-eten een andere betekenis dan eten. Van Wijk zelf geeft het volgende voorbeeld van een foutieve vertaling van het Duits naar het Russisch.19 Da blitzt ein Licht auf. Tam vspyxnivaet ogon’. Tam vspyxnet ogon’. Als het Duitse einblitzen perfectief zou zijn, zou de juiste vertaling het perfectieve vspyxnet zijn. Dit zou echter wird aufblitzen betekenen. We zien zodoende dat gedetermineerde waarde en aspect verschillende categorieën zijn. In het Slavisch heeft het perfectief aspect zich ontwikkeld waar het prefix zijn betekenis verloor en alleen nog duidde op voltooiing van de handeling. Tot deze groep behoren pisati: na-pisati en čistiti: očistiti. De volgende stap was echter dat ook in gevallen waarin het prefix zijn betekenis behouden had de overgang gemaakt werd van gedetermineerd naar perfectief: rastvoriti: rastvariti. Een latere slavist, Herman Kølln, sluit zich aan bij Van Wijk: ‘Die Richtigkeit seines Grundgedankens, dass der Aspekt genetisch mit Determination zusammenhängen muss, kann man kaum leugnen’.20 In zijn artikel vult hij de theorie van zijn voorganger aan. Het is bijvoorbeeld opvallend dat ‘Determinationskorrelatio18 Ibid, 243. 19 Ibid, 250. 20 Kølln (1958), 308.
30 Floris Verhaart nen’ zoals letĕti: lĕtati het model zouden vormen voor ‘Aspektskorrelationen’ terwijl deze werkwoorden zelf niet deze ontwikkeling hebben doorlopen. Het gaat hier om de eerste groep woorden die ik bij mijn behandeling van Van Wijk onderscheidde: imperfectieven gevormd op basis van perfectieven met behulp van de themavocalen -a- of -i-. In plaats van deze groep noemt Kølln paren als pasti: padati als motor achter de aspectvorming. De voornaamste reden hiervoor is dat deze woorden in tegenstelling tot de woorden van Van Wijk’s groep I in alle Slavische talen als aspectpaar voorkomen, terwijl dat niet geldt voor letĕti: lĕtati. Verder zien we in de vorm padati de ons inmiddels welbekende themavocaal -a- terugkeren, waardoor deze groep goed in een IE context is te plaatsen. Evenals Van Wijk wijst Kølln de pogingen van Meillet af om perfectieve Slavische vormen terug te voeren op PIE wortelaoristi en ook het Slavische imperfectief zou niet terug kunnen gaan op een PIE voorganger: ‘Meiner Ansicht nach gibt es keine eindeutigen Data, die uns gestatten könnten, irgendeine formale Kontinuation des indoeuropaischen Imperfekts im Slavischen anzunehmen’.21
5. Conclusie Op basis van het bovenstaande kunnen we voor het PIE, het Grieks en het Slavisch het volgende schema opstellen:
PIE
Aoristus
Praesens
Perfectum
Grieks
Aoristus
Praesens
Perfectum
Slavisch Perfectief
Imperfectief
Tabel 5: Aspectverdeling in PIE, Grieks en Slavisch.
Nu we het bovenstaande materiaal hebben doorgelopen, zullen we ons weer richten op de vragen die ik in de inleiding opwierp als leidraad voor deze bijdrage. Op de vraag of het PIE een aspect bezat, kunnen we bevestigend antwoorden. Dit aspect hing tevens nauw samen met het Griekse aspect. Wanneer we kijken naar het Slavisch, dan kunnen we in ieder geval vaststellen dat de aspectopposities ook hier terugkomen qua inhoud. Wanneer we de drie opvattingen van paragraaf 4 echter op een rijtje zetten, dan blijkt dat het aspect in het geval van het Slavisch 21 Ibid., 309.
Verre verwanten? Het aspect in het Slavisch en het Grieks 31 eerder een relatief recente innovatie is die op het gebied van betekenis overeenstemt met eerdere ontwikkelingen binnen het PIE dan dat het hieruit voortkomt. In paragraaf 2 zagen we immers dat het PIE wel degelijk een aspectoppositie kende en dat de aspecten qua uitgedrukte betekenis verdacht dicht bij elkaar liggen. Helaas echter is het door het feit dat we voor het Slavisch slechts over relatief laat geschreven bronnen beschikken niet mogelijk of in ieder geval heel moeilijk om de ontwikkelingen tussen het PIE en Slavisch op dit gebied te reconstrueren en zodoende te achterhalen. Het lijkt me daarom het beste om deels met de woorden van Meillet vast te stellen dat het Slavisch zich met zijn aspect wel in de geest van het PIE heeft ontwikkeld, maar dat het niet zo is dat dit aspect in zijn huidige vorm rechtstreeks teruggaat op het PIE aspect. De inhoudelijke overeenkomsten tussen de drie behandelde talen wat betreft het gebruik van het aspect zijn treffend en spreken ten gunste van het Amsterdamse model van een semantische benadering. Het bewijsmateriaal verliest echter een deel van zijn waarde doordat de onderlinge verwantschap in dit specifieke opzicht niet duidelijk is. Dit betekent trouwens niet dat een vergelijking tussen deze twee talen niet nuttig zou zijn. Zelfs als we zouden stellen dat van ook maar enige verwantschap geen sprake kan zijn, dan nog is het interessant en waardevol om te zien hoe twee talen tot een verrassend gelijkend aspectsysteem lijken te zijn gekomen.
Aangehaalde literatuur Clackson. J. Indo-European Linguistics. An Introduction. Cambridge: Cambridge University Press. 2007. Dickey, S. M. Parameters of Slavic Aspect. A Cognitive Approach. Ann Arbor, MI: CSLI, 1997. Hewson, J. en V. Bubenik. Tense and Aspect in Indo-European Languages. Theory, Typology, Diachrony. Amsterdam: Benjamins. 1997. Kølln, H. “Aspect und Diathese im Slavischen.” Scando-Slavica 12 (1966): 57-80. ----.“Die Entstehung des Slavischen Verbalaspektes. Die imperfektiven Ableitungen zu präfigierten Verben in ihrem Verhältnis zur Determinationskategorie un zum System der Verbalformen.” ScandoSlavica 4 (1958), 308-313. ----.“Zur Definition des Verbalaspekts.” Scando-Slavica 14 (1968), 131-139. Lamers, H. en A. Rademaker “Talking about Myself: a Pragmatic Approach to the Use of Aspect Forms in Lysias 12.4-19”, The Classical Quarterly 57.2 (2007), 458-476. ---- en Toon van Hal “Oude taal, nieuwe taalkunde: Wegwijzer tot een pragmatische benadering van aspect en woordvolgorde in het Oudgrieks,” Kleio (nog te verschijnen). Meillet, A. “Des innovations du verbe slave.” Revue des Études slaves 2/1-2 (1922), 38-47. --- Le slave commun. Parijs: Champion. 1924. Rijksbaron. A. e.a. Beknopte Syntaxis van het Klassiek Grieks. Lunteren: Hermaion, 2000. Sicking, C.M.J. “The distribution of aorist and present tense stem forms in Greek,especially in the imperative”, Glotta 69 (1991), 14–43, 154-170. ----. “Aspect choice: time reference or discourse function?”, in C.M.J. Sicking en P. Stork, Two Studies in the Semantics of the Verb in Classical Greek (Leiden, 1996), 1–118. Strunk. K. “Relative Chronology and Indo-European Verbsystem: The Case of Presentand Aorist-Stems.” Journal of Indo-European Studies 22 (1994), 417-433. Wijk, N. van. “Sur l’origine des aspects du verbe slave.” Revue des Études slaves 9/3-4 (1929), 237-252.
32
Hoe tover je in Harry Potter? Over de etymologie van toverspreuken Bas Clercx
Stel, je woont hier niet ver vandaan – niet ver weg in een sterrenstelsel dat we allemaal zo goed kennen –, sterker nog, je woont gewoon op dezelfde plek waar je nu woont. Er is één verschil: je bent niet naar een reguliere middelbare school gegaan, maar naar een toverschool. Toen je tien was kreeg je bericht van deze school dat je was toegelaten, omdat je magische krachten bezat: je ouders waren tovenaars of je had die krachten als eerste in je familie. Je koopt een toverstok, een ketel en een mantel en je gaat nog voor de CITO-toets naar de middelbare toverschool. Je doorloopt zeven jaren in magische lessen – wat nog helemaal niet evident is; goeie kans dat je het niet redt, geestelijk of lichamelijk – en wat dan? Wat voor vervolgopleiding zou je dan doen, als je in een alternatieve toverwereld zat, waarin je dezelfde interesses als nu hebt en het enige verschil is dat je ook nog eens kunt toveren? Ik heb hier de afgelopen zomer over nagedacht. Wat voor studie zou ik dan nu aan het doen zijn? In ieder geval zou ik geen verweer tegen de zwarte kunsten doen – daar ben ik niet populair genoeg voor. Wat ik wel zou doen, leek me duidelijk: ik ben in het echte leven veel met taal bezig – dat zal ik in zo’n alternatieve wereld dan ook wel doen – dus als jong, net afgestudeerd tovenaartje kies ik voor spreukenkunde. Hiervandaan begon ik te filosoferen over de manier waarop datgene waar ik altijd heel graag mee bezig ben – taalkunde – ingebed kan worden in zo’n studie. De enige beperking die ik mezelf oplegde was het feit dat de schrijfster van Harry Potter, J.K. Rowling, altijd gelijk heeft. Dit, omdat ik mezelf op een bepaald punt erop betrapte dat ik de spreuken als onrealistisch wat betreft taalkunde classificeerde, terwijl er talloze mythische figuren rondlopen in de wereld van Rowling – zijn die dan wel realistisch?1 De spreuken zoals ze in de boeken voorkomen moeten dus een kloppend geheel vormen.2 Omdat het niet makkelijk is om zomaar je eigen fantasie in te voegen in een verzonnen wereld van een ander, heb ik een lange tijd getwijfeld hoe ik mijn ideeën op papier moest zetten en of ik het wel zou doen. Ik heb het toch maar gedaan. Dus, ik ga beginnen aan een studie spreukenkunde. Er zijn een aantal zaken die je sowieso nodig hebt om te kunnen toveren in de wereld van Rowling. De voornaamste is de toverstok. Hiervoor kun je naar de Weg-Is-Weg gaan, maar mij lijkt dat die zijstraat van Londen niet de enige plek is waar tovenaars aan hun materiaal komen. Dus we gaan naar Antwerpen (dat is gewoon een leukere stad dan Amsterdam), we glippen ongezien een zijstraatje in van de Meir en we komen in een magische toverstraat. Hier kopen we een op de persoon afgestemde toverstok en 1 Een nerdanekdote: in een computerspel noemde een vriend van mij mijn Nacht Elf onrealistisch, omdat ze paars was, en elven horen niet paars te zijn. Hij daarentegen speelde een mens die vuur uit zijn vingertoppen toverde. 2 Hierbij ga ik dus in feite net zo te werk als de presocratici: door één rond, kloppend geheel te vormen.
Hoe tover je in Harry Potter? Over de etymologie van toverspreuken 33 vervolgens gaan we nog langs een kleermaker om een toffe mantel aan te schaffen – je kunt namelijk je toverstok kwijt in één der mouwen. Je kunt die dan later als een echte tovenaar eruit halen.3 Nu we de materiële zaken hebben, kunnen we verder met de vaardigheden. Ten eerste moeten we leren de juiste bewegingen te maken – ‘zwiep en zwaai’ of gewoon iets anders – en ten tweede moet er gebruik gemaakt worden van een spreuk. ‘En hier wordt het leuk,’ dacht ik in de zomer. Niet dus. Mijn idee was dat fonologie en morfologie wel een invloed zouden hebben op de werking van een spreuk, namelijk dat in de vorm van het woord de krachten of de effecten zouden liggen. Door bestudering van die twee onderdelen met bijvoorbeeld ook etymologie, historische grammatica en eventueel syntaxis, zou je dan tot een werkende kracht komen. Maar daar dacht ik verkeerd. Ten eerste, omdat vanaf boek zes Harry Potter and the Half-Blood Prince de spreuken geen spreuken meer nodig hebben.4 Ten tweede, omdat bijna alle spreuken in het Latijn (of in ieder geval een soort) zijn. Als de kracht van magie verbonden is aan een bepaalde spreuk in het Latijn, zou dat betekenen dat mensen die nauwelijks toegang tot of contact hebben met het Latijn niet in staat zijn te toveren. In de reeks van Harry Potter wordt in ieder geval melding gemaakt van buitenlandse scholen in Frankrijk en Rusland. Nu is het Latijn zeker voor de eerste beschikbaar en waarschijnlijk ook voor de tweede, maar voor culturen zoals die van Egypte en de oude Indiërs zeker niet. Dus als zij ook aan magie doen, moet dat zonder het Latijn. Verder zou het verbinden van magie aan Latijn ook betekenen dat magie pas ontstaan is met de ontwikkeling van het Latijn van Indo-Europees naar Kelto-Italisch en dan Latijn. De Indo-Europeanen moesten dus wachten met het uitoefenen van magie, totdat hun taal gedegenereerd was tot wat we nu Latijn noemen. De kracht van magie verbinden aan een bepaalde vorm wordt zo dus uitgesloten. Het naar je toe roepen van voorwerpen door de spreuk accio,5 zou dus niet binnen het bereik zijn van niet-Latinisten. Maar wat moeten we dan? We gaan er nog steeds vanuit dat alles wat Rowling heeft geschreven klopt. Dus waar kijken we nu? Hier heb ik langere tijd over moeten nadenken en volgens mij is de oplossing tweeledig. In de eerste plaats wordt er bij de toverstokken vermelding gemaakt van het feit dat toveren zonder stok mogelijk is, maar wel veel moeilijker, omdat de focus veel zwakker is.6 Over spreuken wordt iets dergelijks niet gezegd – er wordt dan ook bar weinig over gespro3 http://en.wikipedia.org/wiki/List_of_spells_in_Harry_Potter 4 Hierdoor heeft het dus eigenlijk geen zin meer om een spreuk een spreuk te noemen. Dat geldt bovendien ook voor het Engelse spell en charm. ‘Spreuk’ komt van Middelnederlandse woord voor ‘het gesprokene’, ‘gezegde’, ‘uitspraak’, ‘verhaal’, ‘gedicht’. Spell van het Middelengelse woord voor speach, talk, tale en het Oudengelse woord voor narrative, story, saying, discourse en message. Spell zou o.a. verwant zijn met het Grieks ἀπειλή, ‘bedreiging’. Charm is verwant met het Franse charme en daarvoor het Latijn carmen. De enige naam die niet zou sneuvelen is ‘hex’, ‘the practise of witchcraft’, verwant met het Duits Hexe en Nederlands ‘heks’. Maar omdat Rowling altijd gelijk heeft, laat ik deze etymologische details voor wat ze zijn, en gooi alle termen op één berg, zijnde allemaal een beschrijving van het maken van magie. 5 De uitspraak van accio is trouwens dubbel, nl. [‘æki.o] of [‘æsi.o] 6 http://www.hp-lexicon.org/magic/wands.html
34 Bas Clercx ken –, maar als je in ogenschouw neemt dat met name de volwassenen en de meer ervaren tovenaars zonder spreuken magie bedrijven, kun je met grote zekerheid concluderen dat het makkelijker is om mét spreuken te werken. Dat dus ten eerste. In de tweede plaats zit er achter ieder woord, dat wil zeggen de vorm, één of meerdere betekenissen. Zo kennen we allemaal het probleem dat we een woord in de ene taal kennen en die we niet letterlijk naar de andere taal kunnen omzetten. Je wil dus een spreuk om de magie meer kracht bij te zetten en deze wil je dan in je eigen taal. Maar wat gaat er verloren als je die overzetting maakt? Een studie spreukenkunde zou moeten kijken naar de betekenis van een ander woord. Je zou je in zo’n geval bijvoorbeeld kunnen voorstellen dat het toveren van water een zeer sterke traditie heeft in, laten we zeggen, Nederland. De Nederlandse spreuken hebben de juiste connotatie, waardoor je beter water kunt toveren. De Nederlandse taal zou dan bijvoorbeeld weer zwakker kunnen zijn in het oproepen van hitte, doordat er niet de juiste woorden voor beschikbaar zijn. Als je zo’n spreuk zou willen omzetten, zou je moeten kijken naar wat de precieze betekenissen zijn van een dergelijke spreuk in bijvoorbeeld het Middelegyptisch. Zo’n studie zou een zeer filologisch karakter krijgen, omdat je probeert te achterhalen wat de ware kracht is van een spreuk. Als je die dan eenmaal hebt gevonden, zou je er wat aan kunnen tweaken, zodat de spreuk beter geschikt is voor de desbetreffende taal.7 In een spreukenstudie zou dus het achterhalen van de ware kracht van een bepaald woord centraal staan. Je zou hierbij gebruik maken van oude teksten of van taalkundig veldwerk met een taal waarin bepaalde magische krachten zeer sterk opgeroepen kunnen worden. Als de juiste formule eenmaal is gevonden, wordt deze klaar gemaakt voor dagelijks gebruik. Dit waren dus mijn gedachtedwalingen. En dan zullen sommigen vragen wat hier het nut van is. Je bent bezig met iets wat je helemaal niet kunt bewijzen, je zit in het geestelijk werk van een ander te rotzooien en de wereld waarmee bezig bent bestaat in strikte zin niet. Eigenlijk is alles wat hier gezegd is pure onzin. Waarom doe ik dit dan? Ten eerste is het een vorm van ontspanning om zaken die je in het ‘dagelijks’ leven gebruikt, toe te passen op een wereld die anders is dan die van ons. Je wordt gedwongen om binnen een ander raamwerk te denken. Je zou zoiets bijvoorbeeld ook kunnen doen met het onderwerp ‘hoe zit taal in elkaar als je onsterfelijk bent?’ Daarnaast werpt het o.a. een blik van buitenaf op de waarachtige apotheose van het Latijn die sommige derdejaars GLTC het zouden willen geven. Waarom zouden we het paradigma van Latijn op andere talen willen plakken? Kortom, het is niet alleen een bezigheid voor nerds, maar het beschouwen van taal in phantasy kan je ook op nieuwe ideeën brengen, die wellicht verfrissend werken voor het denkwerk in het echte leven. Voor de complete lijst spreuken: http://www.hp-lexicon.org/magic/spells/spells_a.html 7 Waarom de spreuken in Harry Potter in het Latijn zijn, is zo niet opgelost. Misschien staan de Engelsen door langdurige invloed van eerst de Romeinen en later de Normandiërs dieper in de Latijnse traditie.
Hoe tover je in Harry Potter? Over de etymologie van toverspreuken
35
Voor de definitie van spreuken: http://en.wikipedia.org/wiki/List_of_spells_in_Harry_Potter Etymologische woordenboeken: ‘’Spell’’ en ‘’Charm’’: Ernest Klein, Comprehensive Etymological Dictionary of the English Language, Amsterdam, London, New York: Elsevier publishing company, 1966 (2 vols). ‘’Hex’’: Robert K. Barnhart, The Barnhart Dictionary of Etymology, Bronx, NY.: H.W. Wilson company, 1988 ‘’Spreuk’’: Jan de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden E.J. Brill, 1971
Klassieke kerstwoordenzoeker (antwoorden)