Karel Dibbets
BIOSCOOPKETENS IN NEDERLAND Economische concentratie en geografische spreiding van een bedrijfstak, 1928 - 1977
Doctoraalscriptie Geschiedenis Universiteit van Amsterdam december 1980
Woord vooraf (2012) In 1980 voltooide ik ter afsluiting van mijn studie Economische en Sociale Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam een doctoraalscriptie, waarvan de heruitgave in digitale vorm nu voor u ligt. Ik had de geschiedenis van de bioscoopketens in Nederland bestudeerd om inzicht te krijgen in het proces van economische concentratie en geografische spreiding van het film- en bioscoopbedrijf. Daarbij maakte ik gebruik van een methode, die toen nog vrij nieuw was: de analyse van sociale netwerken. Achteraf spijt het me dat ik daarna niet méér met dit onderzoek gedaan heb dan het kopiëren en verspreiden van enkele exemplaren onder belangstellenden. Alleen het hoofdstuk over de jaren 1940-1945 is gepubliceerd in het Jaarboek Film 1981 onder de titel ‘Bioscoopketens in de Tweede Wereldoorlog’. Sindsdien heb ik de netwerkanalyse laten rusten en de oude scriptie verdween uit mijn blikveld, hoewel het mij niet ontging dat deze studie zo nu en dan toch geraadpleegd werd voor nieuw onderzoek. Na meer dan dertig jaar blijkt dat mijn werkstuk nog steeds de enige historische studie van bioscoopketens en ook de enige netwerkanalyse van het film- en bioscoopbedrijf gedurende een langere periode is. Dat leek mij een goede reden om mijn papieren werkstuk opnieuw toegankelijk te maken met behulp van de digitale techniek. Ik hoop dat nieuwe belangstellenden het onderzoek zullen gebruiken, toetsen, verbeteren en aanvullen. Indertijd heb ik veel hulp gekregen bij de uitvoering van mijn onderzoek. De methodoloog Kees Niemöller zorgde voor deskundige begeleiding. Peter de Jong, toen werkzaam als student-assistent bij politicologie, schreef de computerprogramma’s voor mijn grafenanalyse. Deze uitgebreide ondersteuning door de wetenschappelijke staf van de universiteit had een bijzondere reden. Er was een ambitieuze onderzoeksgroep onder leiding van prof. Frans Stokman aan het werk, die mijn gegevens goed kon gebruiken om hun nieuwe programmatuur voor grafenanalyses (GRADAP, Graph Definition and Analysis Package) te testen. De structuur van mijn historische dataverzameling sloot wonderwel aan bij de eisen van hun hypermoderne rekentuig, terwijl de omvang van deze dataset alle grenzen van de toenmalige techniek leek te tarten. Zij adopteerden mijn data en gaven mijn onderzoek vleugels. Tegenwoordig is zo’n netwerkanalyse makkelijker uit te voeren dan in 1979, toen de thuiscomputer nog niet bestond. De universiteit bezat één zogenaamde supercomputer. De data en de programmatuur moest je op ponskaarten inleveren bij de balie van het Rekencentrum, waar ze ’s nachts verwerkt werden. De volgende dag mocht je de resultaten komen ophalen, afgedrukt op een dik pak papier, want beeldschermen waren er nog niet. Vandaag de dag kun je deze analyses in een oogwenk thuis uitvoeren met je eigen computer; de software is vaak gratis verkrijgbaar. Ook de historische gegevens over het film- en bioscoopbedrijf zijn op internet vrij toegankelijk via de website van Cinema Context www.cinemacontext.nl Ik heb niets veranderd aan de oorspronkelijke zinnen en het betoog. Er zijn ook geen verwijzingen naar latere publicaties toegevoegd. Wel heb ik de spelling aangepast; de gelegenheidsspelling van die tijd – bijvoorbeeld bioskoop, kultuur, ekonomies – heeft de oorspronkelijke tekst haast onleesbaar gemaakt. De meeste typo’s, die tijdens het digitaliseren in de tekst en de tabellen waren geslopen, zijn weer gecorrigeerd. Tenslotte heeft het gebruik van een ander lettertype geleid tot een nieuwe paginering. Kathleen Lotze ben ik erkentelijk voor haar medewerking bij de digitale editie van deze tekst.
Karel Dibbets, Amsterdam, 1 september 2012 II
Voorwoord (1980) Hoewel in de voorliggende studie verslag wordt gedaan van een historisch wetenschappelijk onderzoek, zijn de motieven voor dit onderzoek niet geheel van geschiedkundige aard. Een belangrijke aanzet is te vinden in de jaren zeventig, toen de economische en culturele machtspositie van het traditionele bioscoopbedrijf werd aangevochten door de opkomst van een alternatief circuit, dat het maken van winst niet als hoogste prioriteit op de agenda had staan. Uit het streven, de alleenheerschappij van het commerciële circuit op het gebied van filmvertoning en -distributie te doorbreken, ontstond de behoefte meer inzicht te verkrijgen in de geschiedenis van het vigerende filmbestel. Omdat zo goed als niets bekend was over de economische ontwikkeling van het bioscoopwezen in Nederland, betekende deze vraag een uitdaging – en een verwijt – aan de economische geschiedschrijving. Ik heb me toen gestort op een typisch aspect van genoemde ontwikkeling, nl. de monopolisering van het bioscoopbedrijf sinds de jaren twintig. Ik werd echter al snel geconfronteerd met de omstandigheid dat zelfs de meest elementaire gegevens nooit systematisch verzameld waren. Om die reden moest ik eerst gaan inventariseren, welke bioscopen er bestaan hadden, waar en door wie ze geëxploiteerd werden. Na deze inventarisatie stond ik voor een nieuw probleem: de hoeveelheid gegevens die ik verzameld had, was zo groot geworden dat een nadere analyse mij in lengte van jaren aan de kaartenbak gekluisterd zou houden. Alleen met behulp van een computer kon dit werk misschien binnen afzienbare tijd worden geklaard. Ik heb toen geluk gehad: de vakgroep Methoden en Technieken van het Instituut voor de Wetenschap der Politiek aan de Universiteit van Amsterdam werd bereid gevonden mijn gegevens door een computerprogramma te laten analyseren. En aldus geschiedde. Deze wijze van onderzoeken heeft consequenties gehad voor deze studie in die zin dat de analyse moest gebeuren volgens een zeer strikte, maar geraffineerde methode – gebaseerd op de grafentheorie – die ook in de verslaggeving moest worden nagevolgd. Niettemin, om de toegankelijkheid en de bruikbaarheid van dit historisch onderzoek voor minder methodologisch geïnteresseerde lezers niet al te zeer te schaden, heb ik getracht de resultaten van het onderzoek zo eenvoudig mogelijk weer te geven, zonder afbreuk te doen aan het wetenschappelijk karakter van deze studie. Uit alles in deze studie is te merken dat het onderzoek naar de geschiedenis van het film- en bioscoopbedrijf in Nederland nog in haar kinderschoenen staat. Toch hoop ik met deze eerste analyse van een lange termijnontwikkeling een bijdrage te hebben geleverd aan die geschiedschrijving. Zoals uit het bovenstaande blijkt, zou ik dit werk nooit hebben kunnen uitvoeren zonder de hulp van verscheidene personen en instellingen. In het bijzonder ben ik dank verschuldigd aan Frans Stokman, tegenwoordig hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Groningen, Kees Niemöller, wetenschappelijk medewerker Methoden & Technieken aan het IWP van de Universiteit van Amsterdam, en aan Peter de Jong, wiskundige, die mijn onderzoek hebben gestimuleerd en van kritisch commentaar voorzien.
Karel Dibbets, december 1980
3
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1: Inleiding
6
1.1. Probleemstelling
6
1.2. Literatuur
7
1.3. Bronnen
8
1.4. Methode van onderzoek
9
1.5. Hoofdstukindeling
11
Hoofdstuk 2: Economische structuur en economische concentratie
12
2.1. Economische structuur
12
2.2. Economische concentratie
13
2.3. Organisatorische structuur
15
Hoofdstuk 3: Omvang en verspreiding van de Nederlandse filmindustrie sinds 1925
17
3.1. De omvang van de bioscoopsector
17
3.2. De geografische spreiding van de bioscoopsector
20
3. 3. Bioscoopbezoek en bioscooprecettes
22
3.4. De distributiesector
22
3.5. De productiesector
22
Hoofdstuk 4: De analyse van dubbelfuncties
29
4.1. Dubbelfuncties
29
4.2. Enige begrippen uit de grafentheorie
30
4.3. Toepassing
34
Hoofdstuk 5: Economische concentratie en geografische spreiding: een analyse van zeven verschillende jaren
36
5.1. Economische concentratie en geografische spreiding in 1928
36
5.2. Economische concentratie en geografische spreiding in 1939
42
5.3. Economische concentratie en geografische spreiding in 1943
47
5.4. Economische concentratie en geografische spreiding in 1948
56
5.5. Economische concentratie en geografische spreiding in 1958
61
5.6. Economische concentratie en geografische spreiding in 1970
65
5.7. Economische concentratie en geografische spreiding in 1977
72
4
Hoofdstuk 6: Economische concentratie, geografische expansie en lokale concurrentie in de periode 1928 -1977
78
6.1. Dichtheid en samenhang
78
6.2. Bioscoopketens
80
6.3. Geografische expansie
84
6.4. Lokale concurrentie
87
6.5. Dubbelfuncties en personen
89
Besluit
94
Noten
95
Literatuur
100
5
Hoofdstuk 1: Inleiding 1.1. Probleemstelling. Het proces van economische concentratie begint grote vormen aan te nemen in de bewustzijnsindustrie . Het aantal bedrijven op het gebied van de massacommunicatie vermindert snel, maar nog sneller groeit hun omvang, terwijl hun marktaandeel steeds groter wordt. Grote concerns nemen niet alleen kleine maatschappijen over. Ze proberen ook hun activiteiten te spreiden over zoveel mogelijk verschillende media en liefst ook nog over andere takken van industrie (diversificatie), eerst nationaal en spoedig internationaal. Op die manier groeien de multi-media-maatschappijen al vlug uit tot multinationale ondernemingen of sluiten zich daar bij aan. Het resultaat is, dat de internationale mediamarkt steeds verder gemonopoliseerd raakt. Dit internationale aspect, in combinatie met de geringe spreiding van de productiecentra en de eenzijdige beheersing van de distributiekanalen, is kenmerkend voor een verschijnsel dat men ‘media-imperialisme’ is gaan noemen.1 Beperken we ons tot de filmindustrie, waar dit proces van economische concentratie het eerst en het duidelijkst zichtbaar is geworden, dan vinden we bij Peter Bächlin2 al een vroeg overzicht van de monopoliseringstendensen die er vóór de tweede wereldoorlog bestonden. Dieter Prokop3 trekt deze lijnen door tot de jaren zestig en laat zien, hoe de sociale functie van de film (en de theorieën hierover!) in de loop der jaren is gewijzigd door de overgang van vrije concurrentie naar een monopolistische markt. De relatie tussen de Amerikaanse en de Europese filmindustrieën is uitvoerig door Thomas Guback4 onderzocht, in het bijzonder de wijze waarop de Amerikaanse concerns, gesteund door de Amerikaanse regering, sinds 1945 de Europese markt aan zich wisten te onderwerpen. De voorliggende studie houdt zich eveneens bezig met economische concentratie in de filmindustrie, maar beperkt zich tot één sector: het bioscoopbedrijf, en één land: Nederland. Het onderzoek bestrijkt een periode van vijftig jaar en beoogt in de eerste plaats vast te stellen, welke bioscopen op bepaalde tijdstippen met elkaar verbonden zijn geweest door economische belangen. Het vóórkomen van dergelijke ‘bioscoopketens’ vormt een indicatie voor de mate van economische concentratie in het bioscoopbedrijf. In de tweede plaats moet het onderzoek antwoord geven op de vraag, hoe de bioscoopketens zich door de jaren heen hebben ontwikkeld en of deze ontwikkeling gepaard is gegaan met structurele veranderingen in de bedrijfstak, in het bijzonder op het gebied van de economische machtsverhoudingen. Daarbij zal ook de vraag, welke betekenis de bioscoopketens hebben gehad voor de verspreiding van het bioscoopbedrijf in Nederland, aan de orde komen. Uit het bovenstaande blijkt dat deze studie zich beperkt tot ontwikkelingen die te maken hebben met de aanbodzijde van de markt, het bedrijfsleven. Het ligt niet in de bedoeling te onderzoeken, welke invloed de economische concentratie heeft gehad op de vraagzijde van de markt. De studie zal evenmin ingaan op de vraag, in hoeverre buitenlandse invloeden een rol hebben gespeeld in het proces van economische concentratie. Dat wil niet zeggen dat zulke invloeden géén rol zouden hebben gespeeld. In de filmindustrie is de monopolisering van de internationale markt al vroeg begonnen. Nederland is een van de eerste slachtoffers van deze vorm van media-imperialisme geweest. Ons land fungeert sinds jaar en dag alleen nog als 6
afzetgebied voor buitenlandse films: er wordt hoofzakelijk geïmporteerd, vrijwel niets geproduceerd, nog minder geëxporteerd. Toch is de economische concentratie niet zomaar een verschijnsel dat ons van buitenaf wordt opgedrongen. Het is iets wat groeit van binnenuit de moderne kapitalistische maatschappij, ook in Nederland. Importeurs, distributeurs en bioscoopexploitanten zijn al jaren bezig elkaar economisch te onderwerpen, en met succes, want er blijven steeds minder ondernemingen over die kunnen concurreren. Bovendien is het nationale bioscoopbezit betrekkelijk ongevoelig voor buitenlandse invloeden, waarschijnlijk omdat het onroerend goed van deze sector minder gemakkelijk wordt opgenomen in de internationale markt en langer in handen blijft van de nationale bezittende klasse. Een uitzondering op deze regel is daarom te vinden tijdens de Duitse bezetting, toen Duitse belangen vat kregen op het concentratieproces. Een andere uitzondering vormt Tuschinski, de distributie- en bioscoopmaatschappij die tegenwoordig deel uitmaakt van het Engelse Rank-concern. 1.2. Literatuur. De economische geschiedenis van het film- en bioscoopbedrijf in Nederland moet nog geschreven worden. Er is nauwelijks onderzoek gedaan op dit gebied en ook het bronnenmateriaal is moeilijk toegankelijk, als het al verzameld is. Over economische concentratie in deze bedrijfstak is precies één publicatie bekend. Edgar Burcksen5 heeft eens in een schema laten zien, hoe filmverhuurders en bioscopen in de vier grootste steden van het land met elkaar verbonden waren door (meestal) dubbelfuncties van directeuren. Hij kwam tot de conclusie dat in 1970 ongeveer 70% van de bioscopen geëxploiteerd werd door zes personen; de rest van het bioscoopbezit was sterk gespreid. Over andere aspecten van de economische ontwikkeling van het film- en bioscoopbedrijf is eveneens heel weinig bekend. Als we nagaan, welke studies er gewijd zijn aan de aanbodzijde van de markt (de ondernemers) en welke studies de vraagzijde van de markt (het publiek) behandelen, dan is er precies één die beide zijden van de markt histories tracht te benaderen. Hierin laat J.W. Drukker6 aan de hand van een eenvoudig marktmodel en gebruikmakend van de innovatie-theorie zien, hoe vóór de eerste wereldoorlog de aard van vraag en aanbod voor film veranderd moet zijn. Met een minimum aan gegevens en een maximum aan interpretatievermogen probeert hij een economische verklaring te geven voor de overgang van de reizende bioscoop naar de vaste bioscoop in Nederland. Daarnaast bestaat er een drietal econometrische beschouwingen over de factoren die het bioscoopbezoek beïnvloeden, afkomstig van J.B.D. Derksen (1939), J. Nikerk (1943) en het Bureau van Statistiek van de gemeente Amsterdam (1951).7 In de studies over de aanbodzijde heeft tot nu toe de filmproductie relatief de meeste aandacht van de historici gekregen, en dan alleen nog de artistieke, technische en biografische aspecten. Op dit terrein heeft G.N. Donaldson belangrijk werk verricht.8 De meer economische kant van de zaak is echter nog geheel in het duister gehuld. Filmproductie is trouwens in Nederland altijd de zwakste sector van de bedrijfstak geweest en economisch van geringe betekenis.9 Veel minder onderzoek is er gedaan naar de geschiedenis van het bioscoopwezen en helemaal niets naar de ontwikkeling van de filmverhuur. Wat de bioscopen betreft, werden hierboven al een paar artikelen genoemd. Bovendien heeft J.W. Drukker een studie gepubliceerd over de reizende bioscoopexploitant Riozzi die tussen 1898 en 1938 door Nederland trok.10 Verder heeft A. Briels geschreven over de vroegste filmvoorstellingen in Amsterdam en over de eerste reizende bioscoop in Nederland.11 F. van der Maden schreef over de eerste filmvoorstellingen in Nijmegen, G.N. Donaldson over die in Rotterdam.12 Dit 7
overzicht zou niet compleet zonder hier het werk van F.H. Beijerinck13 te vermelden, een Nederlander die in 1933 in Bern promoveerde op een proefschrift over de opkomst van de geluidsfilm. Deze publicatie is hier te lande geheel onbekend gebleven, maar bevat hoofdstukken die ook voor de Nederlandse filmgeschiedenis van belang zijn. Wat nu de studies over de vraagzijde van de markt betreft, op dit gebied is de laatste jaren regelmatig onderzoek verricht van sociologische aard.14 Dat komt omdat hiervoor steeds meer belangstelling is gegroeid bij de ondernemers, die zich ongerust zijn gaan voelen over ontwikkelingen aan vraagzijde, vooral toen in de jaren vijftig het bioscoopbezoek sterk begon terug te lopen. Dit heeft een aantal studies over marketing en consumentengedrag opgeleverd, waarin onveranderlijk het publiek als object wordt beschreven, met name als object van commerciële exploitatie. Geheel anders is de belangstelling die er bestaat van de kant van het publiek (tenminste zodra men hier even de kans krijgt zich te manifesteren en te organiseren als actieve consumenten) voor de rol van het publiek in de geschiedenis van de film: het ‘publiek’ als subject van histories handelen. Voorbeelden hiervan zijn artikelen van L.J. Jordaan15 en het onderzoek van B. Hogenkamp16 naar het gebruik van film in de arbeidersbeweging tussen beide oorlogen. Dergelijke publicaties zouden ondenkbaar zijn geweest zonder de Nederlandsche Filmliga (die haar hoogtepunt bereikte in de jaren 1927-1931) en zonder de opkomst van het Vrije circuit in het begin van de jaren zeventig. Ook filmtheorie en filmkritiek worden en werden vanuit zulke bewegingen gevoed. De belangstelling voor ontwikkelingen aan aanbodzijde is overigens bij het publiek veel groter dan bij de ondernemers zelf. De laatsten zijn al zestig jaar unaniem verenigd in de Nederlandse Bioscoopbond, maar deze heeft in al die tijd geen enkele aandacht aan de geschiedenis van de eigen bedrijfstak besteed, een obligate terugblik van de Bondsdirecteur daargelaten.17 1.3. Bronnen. Toen dit onderzoek begon, was het niet gemakkelijk vast te stellen hoeveel, laat staan welke bioscopen en verhuurkantoren er voor de oorlog bestonden en waar zij gevestigd waren. Dat komt, omdat er nooit systematisch onderzoek is gedaan naar de geschiedenis van het film- en bioscoopbedrijf in Nederland. Bovendien is het archief van de Nederlandse Bioscoopbond in de oorlog grotendeels verloren gegaan. Weliswaar is het Centraal Bureau voor Statistiek in 1937 begonnen met een landelijke statistiek van het bioscoopwezen18, maar deze instelling bleef aangewezen op de medewerking van de NBB, waar de meeste statistische gegevens verzameld worden. De NBB nu is altijd uiterst terughoudend geweest met deze gegevens, ook in eigen publicaties. Het gevolg is, dat er maar weinig bekend is van de statistiek van het film*
en bioscoopwezen in Nederland, vooral in vergelijking met het buitenland. De meeste informatie werd tenslotte gevonden in de Naam- en adreslijsten van de NBB, waarin alle bij de NBB aangesloten bedrijven staan vermeld, inclusief hun directies en vaak ook de raad van commissarissen. Deze lijsten verschenen sinds 1925 achterin de Jaarverslagen van de NBB, na 1932 in losse vorm. De lijsten voor 1938, 1942, 1944, 1945, 1947, 1950, 1954, 1957, 1959 en 1974 ontbreken; de meeste hebben nooit bestaan, slechts in een enkel geval waren ze niet *
De Jaarveslagen en Bondsorganen van de NBB bevatten slechts zeer summiere gegevens over de omvang van het bioscoopbedrijf. Als aanvulling op de cijfers in de Jaarverslagen heeft het Secretariaat van de NBB op ons verzoek gegevens verstrekt over z.g. B-bioscopen en over de stoelencapaciteit van bioscooptheaters vanaf 1948.
8
te achterhalen. Aangezien de bedrijfstak omstreeks 1929 volledig binnen de NBB georganiseerd was, hebben we hier te maken met bijzonder informatief bronnenmateriaal. Beter gezegd: met de meest volledige bron die ons kan inlichten over omvang en samenstelling van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf en de bezitsverhoudingen hierin sinds 1925. In totaal gaat het hier om de namen van ruim 1200 bedrijven, directeuren, commissarissen en rechtspersonen benevens de namen van 376 steden. Wij willen hierbij direct aantekenen dat de Adreslijsten lang niet volmaakt zijn. Zo blijkt F.L.D. Strengholt volgens het Handelsregister in 1948 een commissariaat te vervullen bij N.V. Capitol, maar dit gegeven ontbreekt in de Adreslijst. Ook in andere bronnen hebben wij allerlei extra aanwijzingen gevonden over economische relaties tussen bedrijven. Toch leek het ons beter om binnen het kader van ons onderzoek geen gebruik te maken van ongelijksoortige gegevens. De verschillende bronnen lopen kwalitatief zeer uiteen, ze zijn niet systematisch verzameld en vertonen voor bepaalde perioden grote leemten. Wij beperken ons liever tot onze ene, homogene bron: de Naam- en Adreslijsten van de NBB, omdat dit voor een analyse over een reeks van jaren de meest zuivere manier van werken is. 1.4. Methode van onderzoek. Bij het onderzoek naar economische concentratie vormt het vergaren van voldoende betrouwbare gegevens een belangrijk probleem, want de buitenwereld krijgt zelden te horen of bedrijven met elkaar verbonden zijn, en zo ja, op welke manier en in welke mate. En als er dan genoeg gegevens zijn gevonden, dringt zich onvermijdelijk een aantal nog grotere problemen op, die theoretisch en technisch van aard zijn. Theoretisch, omdat er een methode nodig is, die een zinvolle analyse van de gegevens mogelijk maakt. Technisch, omdat de massaliteit der gegevens zo’n analyse ernstig zal bemoeilijken. In theorie zou je kunnen nagaan, hoe het totale kapitaal van de bedrijfstak verspreid is over de verschillende ondernemingen. Als er steeds meer bedrijven verdwijnen, terwijl het totaal geïnvesteerde kapitaal constant blijft, dan is er sprake van economische concentratie. Je kunt ook uitgaan van de totale omzet en je afvragen, welke bedrijven het grootste marktaandeel hebben. Bij economische concentratie bedienen steeds minder bedrijven een steeds groter deel van de markt. Omdat er echter onvoldoende informatie bestaat over omzetcijfers of ondernemingskapitalen, moet het vraagstuk op een andere manier worden benaderd. De oplossing waar in deze studie voor gekozen is, is eigenlijk een tussenweg: er zal worden uitgezocht, welke bioscopen door economische banden verenigd zijn en met elkaar een bioscoopketen vormen. Uit het feit dat elke bioscoop een bepaalde hoeveelheid vast kapitaal vertegenwoordigt en bovendien een zeker percentage van de nationale recette voor zijn rekening neemt, volgt dat twee samenwerkende bioscopen meer kapitaal en een groter aandeel in de landelijke recette vertegenwoordigen dan ieder van hen afzonderlijk. Natuurlijk bestaat er verschil tussen grote en kleine bioscopen, belangrijke en onbelangrijke theaters, maar toch is de samenhang onmiskenbaar: hoe groter de bioscoopketen, hoe groter het vaste kapitaal, hoe groter het percentage in de landelijke recette. Om die reden kan de omvang van een bioscoopketen in verband gebracht worden met economische concentratie. Hoe kan nu worden vastgesteld, of bioscopen met elkaar samenwerken en een circuit vormen? In het bedrijfsleven bestaan verschillende vormen van organisatorische en economische verbindingen tussen ondernemingen: kartelafspraken, joint ventures, gentleman’s agreements, dubbelfuncties, werkgeversbonden, enz. Wij beschikken echter alleen over gegevens uit de Naam- en adreslijsten van de NBB en deze verschaffen ons uitsluitend 9
inlichtingen over de namen van bedrijven, hun directies en hun vestigingsplaats. De dubbelfuncties die uit deze lijsten kunnen worden afgeleid, vormen het aanknopingspunt voor ons onderzoek naar economische concentratie. Een dubbelfunctie ontstaat, als eenzelfde persoon in twee bioscopen directeur is of een commissariaat vervult, en op die manier een directe organisatorische verbinding legt tussen die bioscopen. Wanneer dit verschijnsel vaker voorkomt, ontstaat een netwerk van dubbelfuncties. Dit netwerk is een indicatie voor economische concentratie. Door de structuur van dit netwerk van dubbelfuncties te ontleden, krijgen wij inzicht in de vraag, hoe het met de concentratiebeweging is gesteld. De laatste jaren hebben we een kleine vloedgolf van publicaties over de analyse van netwerken van dubbelfuncties gezien.19 De meest uitvoerige studie is Graven naar macht: op zoek naar de kern van de Nederlandse economie (Amsterdam, 1975) van H.M. Helmers e.a., een onderzoek dat onder leiding van R.J. Mokken en F.N. Stokman werd uitgevoerd aan de Universiteit van Amsterdam. Centraal staat hier een uitgebreide analyse van de dubbelfuncties tussen de 86 meest prominente bedrijven van Nederland in 1969. De methode waarmee dit netwerk geanalyseerd werd, is eveneens in het boek beschreven. Het komt erop neer, dat bij de studie van dubbelfuncties de bedrijven gedefinieerd worden als een verzameling ‘punten’ en de relaties tussen de bedrijven (in dit geval gelegd door personen met dubbelfuncties) als ‘lijnen’. Nu bestaat er in de wiskunde een vakgebied dat zich bezighoudt met de analyse van configuraties van lijnen en punten: de grafentheorie. Zo’n verzameling van punten en lijnen noemt men dan ook wel een ‘graaf’. In toepassingen van grafentheorie worden deze grafen gebruikt als model, en bestudeerd om van uitspraken over grafen te komen tot uitspraken over het eigenlijke voorwerp van onderzoek. Deze methode nu – dus het analyseren van een dubbelfunctiestructuur (netwerkanalyse) op basis van de grafentheorie – is bij uitstek geschikt voor een analyse van de gegevens die wij in de Naam- en Adreslijsten van de NBB hebben aangetroffen. Er ontstaat aldus een overzicht van de meest evidente combinaties in het filmen bioscoopbedrijf. We kunnen bovendien de historische ontwikkeling bestuderen – ook al is de netwerkanalyse een statische analyse van dubbelfuncties – door netwerken van verschillende jaren in een tijdreeks met elkaar te vergelijken. In hoofdstuk 4 zal deze methode nader worden toegelicht. Er zij echter op gewezen dat de grafenanalyse op zichzelf geen enkele verklarende waarde bezit. Zij wordt in dit onderzoek alleen gebruikt, omdat zij een systematische beschrijving van (een vorm van) economische concentratie mogelijk maakt. Een ander element dat niet uit het oog verloren mag worden, is dat slechts een minimum aan economische concentratie kan worden blootgelegd. Er zijn immers alleen namen van de directieleden en commissarissen bekend; gegevens over eigenaars, aandeelhouders en financiers ontbreken volledig, net zo goed als die over langlopende contracten en afspraken tussen ondernemingen. Bovendien vertoont onze bron, de Naam- en adreslijsten van de NBB, soms lacunes: niet alle directeuren en commissarissen worden altijd vermeld, zoals we reeds eerder opgemerkt hebben. Toch is het de meest volledige bron die ons ter beschikking staat. We verwachten dan ook dat een aanzienlijk deel van de economische concentratie aan de oppervlakte zal komen.20 Hoewel de netwerkanalyse een zeer bruikbare methode is voor ons onderzoek, is het ook een zeer tijdrovend karwei, zeker als het aantal bedrijven groot wordt. Dit levert een technisch probleem op, waarvoor alleen geschikte computerprogramma’s een oplossing kunnen bieden. J.M. Anthonisse heeft een bibliotheek van programma’s ontwikkeld voor de analyse van netwerken.21 Van de programmatuur is ook gebruik gemaakt in dit onderzoek, aangevuld met enige ad hoc-programma’s.22 10
De gegevens van de Naam- en adreslijsten zijn op ponskaarten overgebracht, zodat ze met behulp van een computer geanalyseerd konden worden. Deze gegevens nebben, zoals gezegd, alleen betrekking op dat deel van de bedrijfstak, dat aangesloten is of was bij de NBB. In dit opzicht is er een grote mate van volledigheid, want alle ondernemingen die elkaar op de markt voor film concurrentie zouden kunnen aandoen, zijn sinds 1918 grotendeels en sinds 1929 allemaal georganiseerd binnen de NBB. Buiten de NBB hebben alleen nog enige niet-commerciële instellingen een marginaal bestaan kunnen leiden; zij blijven buiten beschouwing. Ook de reisbioscopen ontbreken in dit onderzoek, omdat er te weinig inzicht bestaat in hun activiteiten na 1925. Wel is het duidelijk dat zij al lang vóór die tijd een steeds geringere rol zijn gaan spelen.23 Wat het onderzoek naar geografische expansie betreft, hiervoor gelden dezelfde beperkingen. In de Naam- en adreslijsten van de NBB zijn echter genoeg gegevens te vinden om een bijna volledige inventarisatie te maken van steden met (minstens) een bioscoop, vanaf 1925. Omdat deze inventarisatie nog niet eerder is gebeurd, zullen in deze studie zoveel mogelijk gegevens worden verwerkt omtrent de vestigingsplaatsen van bioscopen. In tweede instantie zal worden geprobeerd de kennis van de geografische expansie te combineren met de kennis van de economische concentratie. 1.5. Hoofdstukindeling. De presentatie van ons onderzoek valt uiteen in twee delen: allereerst een algemene beschrijving van het film- en bioscoopbedrijf (hoofdstuk 2 en 3) en vervolgens een analyse van het netwerk van dubbelfuncties in deze bedrijfstak (hoofdstuk 4, 5 en 6). We beginnen in hoofdstuk 2 met een uiteenzetting over de economische structuur van het film- en bioscoopbedrijf en over verschillende vormen van economische concentratie die zich hierbinnen hebben voorgedaan. Hoofdstuk 3 schetst de omvang en verspreiding van de bedrijfstak, zoals die zich vanaf 1925 in Nederland heeft ontwikkeld. Hoofdstuk 4 gaat over de methode waarmee we het proces van economische concentratie willen onderzoeken: de analyse van netwerken, gebaseerd op de grafentheorie. We bespreken daar ook de formules en begrippen die in de volgende hoofdstukken gebruikt zullen worden. In hoofdstuk 5 analyseren we de netwerken van zeven afzonderlijke jaren. Hierdoor krijgen we de beschikking over een aantal momentopnamen uit het proces van economische concentratie(zowel horizontaal als verticaal) en geografische spreiding na 1925. In hoofdstuk 6 tenslotte gaan we deze analyses met elkaar vergelijken; we proberen dan vast te stellen welke ontwikkelingen zich in de loop van een halve eeuw hebben voorgedaan op het gebied van economische concentratie, geografische expansie en lokale concurrentie in de bioscoopsector.
11
Hoofdstuk 2: Economische structuur en economische concentratie 2.1. Economische structuur. Zoals in zoveel andere landen is ook in Nederland het film- en bioscoopbedrijf ontstaan in de laatste jaren van de vorige eeuw. Het groeide op in kringen van kermis, theater en variété en werd volwassen, toen de reizende bioscoop steeds meer moest plaats maken voor permanent gevestigde filmtheaters. Die omschakeling was al vroeg begonnen, maar raakte tussen 1911 en 1913 in een stroomversnelling. In die jaren schoten de vaste bioscopen als paddenstoelen uit de grond, werden de eerste NV’s van bioscoopmaatschappijen opgericht en breidde het aantal filmverhuurkantoren zich snel uit. Allemaal tekenen voor het feit, dat de film zich als massamedium een plaats verworven had in het maatschappelijk leven en dat hij als commercieel bedrijf ook in het economisch leven begon mee te tellen. De economische structuur van het film- en bioscoopbedrijf was daarmee uitgekristalliseerd en duidelijk waren naast elkaar drie sectoren te onderscheiden, die ook in latere jaren de structuur van de filmindustrie zouden blijven kenmerken: filmproductie, filmdistributie (filmverhuur) en bioscoopexploitatie. De films die in de bioscoopsector te zien zijn, worden in de productiesector gemaakt. De distributiesector fungeert daarbij als tussenschakel: de filmverhuurder zorgt voor de verbinding tussen producent en exploitant en regelt de distributie van de films over de verschillende vertoningspunten. Laten we even stilstaan bij de vraag, hoe dat in zijn werk gaat. De producent, die de auteursrechten van een film bezit, verleent aan de verhuurder de exploitatierechten van zijn film. Dat houdt onder meer in dat de verhuurder een handelsmonopolie krijgt voor een bepaald gebied (meestal een land) en voor een bepaalde periode (meestal enkele jaren). Hij brengt één of meer kopieën in roulatie, vergezeld van de nodige reclame. Wanneer de bioscoopexploitanten bij hem zo’n film komen huren, huren ze tevens de exclusieve vertoningsrechten voor een beperkt aantal voorstellingen. Er worden dus nooit eigendomsrechten overgedragen, maar alleen exploitatie- of vertoningsrechten (al was dat lang geleden wel anders).1 De exploitant moet een deel van zijn inkomsten (de recettes) afstaan als filmhuur, en de filmhuur wordt weer verdeeld tussen distributeur en producent. De filmindustrie heeft zodoende van hoog tot laag belang bij de uiteindelijke opbrengst van de film. In principe moet het hele systeem gefinancierd worden uit de recettes die via de kassa van de bioscoop binnenstromen, en ieder der sectoren probeert daarom wel een percentage van de recettes voor zich te bedingen.2 Er is echter meer aan de hand. De recettes beginnen pas te stromen, nadat de film gemaakt is – àls ze al willen stromen, want het is helemaal niet zeker dat het publiek in groten getale komt kijken. De filmindustrie heeft daarom te kampen met twee grote, structurele problemen: enerzijds de financiering van de filmproductie en anderzijds het afzetrisiko. De producent is aangewezen op krediet- en afzetgaranties, anders hoeft hij niet met filmen te beginnen. Een deel van het krediet kan hij krijgen buiten de filmindustrie, bijvoorbeeld bij banken, de rest moet geleend worden van distributeurs en/of exploitanten in de vorm van voorschotten op de te verwachten opbrengst. Daarmee worden ook bepaalde afzetgaranties geschapen, in die zin dat de deelnemers er wel voor zullen zorgen dat de film onder gunstige omstandigheden vertoond wordt. Dit heeft geleid tot minder gewaardeerde methoden. De ex12
ploitant wordt bijvoorbeeld min of meer gedwongen om de verhuurcontracten lang van te voren te tekenen, vaak zonder de film gezien te hebben, soms zelfs voordat de film gemaakt is: hij moet maar afwachten of het iets wordt. Het komt ook voor dat een succesfilm alleen verhuurd wordt als de exploitant er tevens een aantal inferieure en middelmatige films bij bestelt (koppelverkoop). Deze vormen ‘klantenbinding’, blind- en blokboeken genaamd, zijn altijd zeer gehaat geweest bij onafhankelijke bioscoophouders, op wie zo de risico’s werden afgewenteld. Toch gebeurt het nog steeds, ook in Nederland, waar het door de NBB officieel verboden is.3 Een betere garantie om de afzet veilig te stellen, de winst te vergroten en de risico’s af te wentelen op anderen, is economische machtsvorming. De financiële en economische structuur van de filmindustrie is hiervoor erg vatbaar. Dit proces is dan ook al heel vroeg op gang gekomen, nog gestimuleerd door externe invloeden zoals de versmelting met het kapitaal van banken en elektrotechnische industrie.4 In de volgende paragraaf komen we hierop nog terug. We willen er alleen nog op wijzen dat de distributiesector een sleutelrol is gaan spelen in de filmindustrie. De filmverhuurders zijn al lang geen gewone handelaars in film meer. Ze overzien de internationale markt, taxeren de afzetmogelijkheden van een film, verzorgen de reclame, bepalen het theater waar de film in première moet gaan evenals het aantal kopieën waarmee de film vervolgens in roulatie wordt gebracht, en onder hun leiding worden de inkomsten verdeeld. Maar behalve dat, zijn zij als financiers ook nauw betrokken geraakt bij de productie van films. Zij nemen kortom een zeer centrale positie in de filmindustrie in. ‘Qui tient la distribution, tient le cinéma’, zegt Degand.5 Het beste voorbeeld hiervan vormen de Amerikaanse distributeurs zoals United Artists, MGM, Twentieth Century Fox, Warner Brothers, Paramount, die sinds de jaren dertig de internationale distributiekanalen beheersen. Zonder hun medewerking kan een film geen afzet vinden op de wereldmarkt, zelfs niet op de Europese markt.6 In Nederland treffen we dezelfde economische structuur aan als hierboven beschreven, met dit verschil dat de productiesector vrijwel volledig ontbreekt. Sinds de opkomst van de vaste bioscoop is de hoeveelheid kapitaal die nodig was om films te maken dan wel te vertonen, met sprongen omhoog gegaan. De kapitaalkrachtige ondernemingen kregen het voor het zeggen. Dat gold met name in de productiesector, waar de internationale concurrentie zó fel was, dat de kleine Nederlandse producenten al spoedig waren uitgerangeerd. Tot 1971 is het aandeel van de Nederlandse film in de vaderlandse recettes nooit uitgestegen boven enkele procenten. De bioscoopsector is altijd volledig aangewezen geweest op buitenlandse productiesectoren; in de bioscopen draaiden alleen films die geïmporteerd werden. Op de internationale filmmarkt was Nederland niet actief als concurrent, maar passief als afzetgebied, als slachtoffer van het media-imperialisme. Kortom, de filmindustrie bestaat uit drie sectoren – productie, distributie en bioscoopexploitatie – die onder invloed van grote financieringsproblemen en afzetrisico’s financieel nauw met elkaar verweven zijn en sterk vatbaar voor economische concentratie en monopolistische praktijken. Op dat laatste zullen we in de volgende paragraaf nader ingaan.
2.2. Economische concentratie. In deze studie zullen wij ons alleen bezighouden met bedrijfsconcentraties in Nederland. Toch heeft de monopolisering van de filmindustrie een veel rijkere geschiedenis. De uitvinding van de film zelf leidde al onmiddellijk tot de oprichting van patentmonopolies op het gebied van 13
camera’s en projectoren. In Amerika liep dit uit op het ontstaan van de Motion Picture Patents Company, een machtige filmtrust, die tussen 1909 en 1914 de Amerikaanse filmindustrie volledig beheerste. Later heeft de komst van de geluidsfilm – na een felle strijd om de patenten aan het eind van de jaren twintig – geleid tot een wereldomspannend kartel, waarbij ook de elektrotechnische industrie en het bankkapitaal betrokken waren. Daartegenover stonden de talloze pogingen om deze patenten te ontduiken of ongedaan te maken. De technische ontwikkeling heeft dan ook een belangrijk stempel gedrukt op de monopolisering van de filmindustrie. ‘The history of the motion picture industry is one of almost continuous innovations and a succession of combinations to control markets. ( ... ) The innovations worked to promote entry of new firms into the industry, and the combinations were designed to deter entry.’7 Effectiever dan het patentmonopolie is het kapitaalmonopolie. De oprichting van een concurrerende onderneming kan immers zoveel kapitaal vergen, dat het voor buitenstaanders praktisch onmogelijk wordt zich metterdaad te vestigen. Bovendien zijn de banken, zonder wie al dit kapitaal nooit bijeengebracht kan worden, vaak financieel verbonden met gevestigde bedrijven; zij zullen er meestal weinig voor voelen om nieuwe concurrenten een handje te helpen. Een vroeg voorbeeld van een kapitaalmonopolie vormt de Franse firma Pathé. Deze onderneming was vóór de eerste wereldoorlog in Europa bijna net zo machtig als de Motion Picture Patents Company in Amerika. Door de oorlog werd de positie van Pathé echter ondermijnd. Een ander voorbeeld is wederom te vinden in de Amerikaanse filmindustrie. In de jaren twintig en dertig begonnen de Amerikaanse maatschappijen eveneens kapitaalmonopolies te vormen en net zoals in Europa ging dit gepaard met enorme bedrijfsconcentraties en kartelvorming. Daarbij werd echter de Amerikaanse anti-trustwet (Sherman Act) overtreden. In de geruchtmakende Paramount-zaak die zich voortsleepte van 1938 tot 1946, werden tenslotte de acht grootste filmmaatschappijen (de ‘majors’) veroordeeld en gedwongen een deel van hun bezit te ontbinden en te verkopen. Dit vonnis heeft overigens weinig effect gehad op hun machtspositie binnen de V.S. En buiten de V.S. kon niets en niemand verhinderen dat zij gemeenschappelijk gingen optreden middels een groot exportkartel, de Motion Picture Export Association; dergelijke exportcombinaties werden en worden zelfs krachtig gesteund door de Amerikaanse regering.8 Economische concentratie, waartoe wij ons in deze studie zullen beperken, kan zich voordoen tussen bedrijven uit verschillende sectoren van de filmindustrie (verticale concentratie) als ook tussen bedrijven binnen eenzelfde sector (horizontale concentratie). Zo’n concentratie kan op allerlei manieren tot stand komen: door kartel-afspraken, door overname of ruil van aandelen, door oprichting van een holding company, door fusie. Er bestaan voor al deze vormen van samenwerken en samengaan verschillende namen en uiteenlopende definities, waar wij nu niet bij stil blijven staan. Maar of ze nu kartel, concern of trust heten, het doel ervan is steeds, de afzet te reguleren, de risico’s te verkleinen, de kosten te verlagen en de winst veilig te stellen. Als het even kan, probeert men tevens een dominerende positie op de markt te veroveren (afzetmonopolie). Daartoe is het helemaal niet nodig dat alle bedrijven onder één beheer komen. De verticaal geïntegreerde ‘majors’ bezaten in de V.S. tezamen slechts 17% van de filmtheaters, maar ze beheersten daarmee voor 100% het reilen en zeilen van de bioscoopsector en konden op die manier alle concurrerende distributeurs en producenten het leven onmogelijk maken.9 Verticale concentraties werden in het buitenland vooral gestimuleerd vanuit de productiesector die om afzetgaranties verlegen zat. In Nederland ontbrak een dergelijke stimulans vanwege de geringe betekenis van deze sector, of het moet de invloed van buitenlandse 14
filmmaatschappijen die hier een vestiging hadden zijn geweest. In dat geval waren zij actief in de distributiesector. Wij beschikken helaas over te weinig gegevens om hun invloed op de bioscoopconcentratie afzonderlijk te onderzoeken. Wij zullen ons moeten beperken tot enkele manifeste relaties tussen de sectoren van distributie en bioscoopexploitatie. Horizontale concentratie is in de bioscoopsector duidelijker zichtbaar dan in de distributiesector, zeker in Nederland. In de bioscoopsector is veel kapitaal geïnvesteerd, vooral vast kapitaal. In de distributiesector hoeft niet veel vast kapitaal geïnvesteerd te worden, in elk geval veel minder dan in de bioscoopsector, zodat het betrekkelijk eenvoudig is een verhuurkantoor op te richten, te verplaatsen of te sluiten. Het is zelfs mogelijk, dat een verhuurkantoor nauwelijks activiteit vertoont en alleen op papier bestaat. Dat kun je aan de buitenkant niet zien. Als je niet weet of een combinatie van verhuurders bestaat uit lege kantoren of uit actieve ondernemingen, is het moeilijk te beoordelen, welke betekenis er gehecht kan worden aan horizontale concentratie in de distributiesector. Hoogstens mag je aannemen dat deze ondernemingen niet-concurrerend zijn. Wat dat betreft bieden bioscoopconcentraties heel wat meer informatie, omdat er verband bestaat tussen het aantal bioscopen, het geïnvesteerde kapitaal en de afzetmogelijkheden.10 Economische concentratie leidt er al gauw toe dat enkele ondernemingen op de markt een dominerende positie gaan innemen en dat zij de vraag van het publiek ondergeschikt proberen te maken aan het aanbod van het filmbedrijf. Volgens Bonnell11 voert het film- en bioscoopbedrijf een monopolistische prijspolitiek. Hierdoor was het mogelijk dat in de jaren zestig de recettes op peil konden worden gehouden, terwijl het bioscoopbezoek schrikbarend terugliep. Prokop12 heeft onderzocht, hoe de functie van de film veranderde in elke fase van afnemende concurrentie. Er is geen reden om aan te nemen dat al wat in het buitenland op dit gebied wordt waargenomen, aan Nederland voorbij zal gaan. Op deze consequenties van het proces van economische concentratie zullen wij hier niet ingaan.
2.3. Organisatorische structuur. Economische samenwerking is niet hetzelfde als organisatorische samenwerking en de economische structuur van het film- en bioscoopbedrijf moet goed worden onderscheiden van de organisatorische structuur. Natuurlijk hebben beide structuren veel met elkaar gemeen en soms is het niet gemakkelijk ze uit elkaar te houden, zeker niet in een land als Nederland, waar de hele bedrijfstak als een monoliet georganiseerd is in de Nederlandse Bioscoopbond (NBB). Wat nu de organisatorische structuur betreft, deze kan uit de economische structuur worden afgeleid. Zoals we al zeiden, in Nederland is het film- en bioscoopbedrijf, sterker dan in andere landen, georganiseerd in één bond, de NBB. In 1918 begon deze bond van ondernemers de gemeenschappelijke belangen te bundelen en binnen tien jaar waren alle bedrijven die elkaars concurrent zouden kunnen zijn op de markt voor bioscoopfilms, aangesloten bij de NBB. Eerst alleen de bioscoopexploitanten, spoedig ook de filmverhuurders en tenslotte de producenten. Iedere sector vormt een eigen Afdeling die in het hoofdbestuur vertegenwoordigd is. De onderlinge verhoudingen en zakelijke betrekkingen zijn aan straffe reglementen onderworpen, compleet met een eigen rechtspraak die sancties als geldboete en boycot kan opleggen. Een der voornaamste regelingen is wellicht het standaard verhuurcontract, waarin de algemene voorwaarden voor verhuur en huur van films staan beschreven. Verder is het in ons land vrijwel onmogelijk om -zonder tot deze bond te zijn toegelaten -een bioscoop te exploiteren of films te verhuren, omdat het de leden sinds 1927 verboden is binnen Nederland 15
zaken te doen met niet-leden. Een distributeur van de NBB mag dus geen films leveren aan een vertoner die geen lid is, en een lid-exploitant mag geen films huren bij een niet-lid-distributeur. Een dergelijke uitsluiting van niet-leden is in Nederland altijd zeer effectief gebleken.13 Een andere reden voor de kracht van de NBB is de zwakke positie van de Nederlandse filmproductie. De Afdeling Productie is eigenlijk een vreemde eend in de bijt van de NBB. Zij heeft nauwelijks een bijdrage aan het bioscooprepertoire geleverd en bij de verdeling van de landelijke recettes heeft zij tot 1971 nooit veel aanspraken kunnen maken. In het buitenland, waar dat wel het geval was, veroorzaakte de productiesector juist de grootste spanningen in het bestel, meestal te groot voor langdurige samenwerking. Dit zijn enkele redenen, waarom de NBB al die jaren overeind is gebleven, en dat laatste mag een prestatie genoemd worden, want er is conflictstof genoeg. Behalve gemeenschappelijke belangen verenigt de NBB immers ook allerlei tegengestelde belangen in zich. De interne tegenstellingen lopen maar zeer ten dele volgens de scheidslijnen der afdelingen. Om te beginnen is er binnen de afdelingen concurrentie. Ten tweede zijn door verticale concentratie de horizontale grenzen vervaagd. Ten derde voelen de kleine ondernemers zich steeds meer bedreigd door de grote maatschappijen. Ten vierde beginnen de Nederlandse producenten zich te roeren, omdat zij sinds 1970 een aanzienlijk deel van de recettes binnenbrengen. En ten vijfde lijdt de bedrijfstak onder een toenemende branchevervaging, doordat de belangen van het film- en bioscoopbedrijf steeds nauwer verweven raken met die van de horeca, de onroerend goed-exploitatie en de videomaatschappijen.
16
Hoofdstuk 3: Omvang en verspreiding van de Nederlandse filmindustrie sinds 1925 In dit hoofdstuk wordt beschreven, hoe de fysieke omvang van het film- en bioscoopbedrijf is veranderd tussen 1925 en 1977. Binnen deze fysieke grenzen heeft het proces van economische concentratie zich afgespeeld; daar komen we in de volgende hoofdstukken op terug. We willen hier eerst een beeld geven van de omvang, samenstelling en geografische spreiding van de bedrijfstak. We beginnen met de bioscoopsector en het aantal bioscopen dat in genoemde periode geëxploiteerd werd. Hoe de bioscopen zich over de steden in het land verspreid hebben, zullen we in paragraaf 2 zien. Om niet helemaal het contact met de vraagzijde van de markt te verliezen, zullen we in paragraaf 3 een summier overzicht geven van de ontwikkeling van bioscoopbezoek en bioscooprecettes sedert 1939. Tenslotte bekijken we in de beide laatste paragrafen de omvang van de distributie- en productiesector.
3.1. De omvang van de bioscoopsector. In de bioscoopsector komen verschillende soorten bioscopen voor die we goed uit elkaar moeten houden. Tussen de reizende bioscoop en het permanent gevestigde bioscooptheater ligt een wereld van verschil.1 In deze studie laten we de reisbioscoop verder geheel buiten beschouwing, omdat voldoende gegevens hierover ontbreken. Grote verschillen bestaan er echter ook tussen de permanente filmtheaters onderling. Vaste bioscopen met een dagelijks programma moest men voor de oorlog vooral zoeken in de drie grote steden die ruim de helft van het totale bioscoopbezoek leverden, ook al woonde hier nog geen kwart van de Nederlandse bevolking. In de kleinere gemeenten was het normaal dat de plaatselijke bioscoop alleen in het weekeinde draaide en ’s zomers vaak gesloten bleef. In 1932 gaf nog niet de helft van de bioscopen in ons land dagelijks een voorstelling, in 1938 misschien 60%.2 Na de oorlog werden de bioscopen die slechts een paar voorstellingen per week gaven, door de NBB als een speciale categorie aangemerkt en B-bioscopen genoemd. Verder hebben er ook journaaltheaters bestaan, waarvan vooral de Cineac sinds 1934 populair is geworden. De journaalbioscopen bleken erg gevoelig voor technische vernieuwingen: zij werden aanvankelijk gestimuleerd door de komst van de geluidsfilm, maar de komst van de televisie heeft ze hun functie later weer ontnomen. De drive-in of openlucht-bioscoop heeft in Nederland nauwelijks een voet aan de grond gekregen. Waarschijnlijk is het klimaat hiervoor niet geschikt; bovendien nam het autobezit pas grote vormen aan, toen de belangstelling voor film aan het tanen was. Een belangrijke ontwikkeling tenslotte is de inbouwbioscoop, die sinds 1971 sterk in opkomst is: grote bioscoopgebouwen worden opgesplitst in afzonderlijke zalen en zaaltjes, zodat er allerlei drie-in-een en vier-in-een theaters ontstaan. Het behoeft geen betoog dat de opkomst of het verdwijnen van een bepaald soort bioscopen de nodige invloed kan hebben op de economische structuur van het bioscoopbedrijf. Als we nu naar Tabel 3.1.1 kijken, dan geeft de eerste kolom het totaal aantal door de NBB erkende bioscopen in Nederland aan. Vanaf 1970 is onderscheid gemaakt tussen een gebouwencomplex enerzijds en de inbouwtheaters anderzijds om een vergelijking met voorgaande jaren mogelijk te maken; het aantal inbouwzaken werd tussen haakjes toegevoegd. In de tweede kolom staat vanaf 1950 het aantal B-bioscopen vermeld. Deze uitsplitsing van 17
B-bioscopen en inbouwtheaters laat de variëteit aan bioscopen maar gedeeltelijk tot zijn recht komen. Geheel buiten beschouwing blijven behalve de reisbioscopen ook de vertoningspunten in filmhuizen, filmliga’s, club- en buurthuizen enz. die geen lid van de NBB zijn en buiten de commerciële sfeer opereren. Het lidmaatschap van de NBB is immers een belangrijk criterium voor de bedrijven die in ons bestand zijn opgenomen. De vermelde aantallen bioscopen zijn overigens niet helemaal vergelijkbaar met de officiële cijfers van de NBB, zoals die in de Jaarverslagen staan. De reden daarvoor is dat de peildatum van de Naam- en adreslijsten van de NBB (onze bron) steeds enige maanden later ligt dan die van de officiële opgaven.3 Deze verschillen zijn echter te verwaarlozen. Er moet nog een ander voorbehoud gemaakt worden, en wel wat betreft onze cijfers tot 1929. De spectaculaire toename van het aantal bioscopen buiten de drie grote steden in de periode 1927-1929 is maar schijn (zie Grafiek 1). Onze tellingen zijn gebaseerd op het lidmaatschap van de NBB en juist in deze periode kreeg de bond een stroom van nieuwe aanmeldingen te verwerken. In 1927 had de NBB immers in de statuten een bepaling opgenomen, volgens welke de leden uitsluitend nog met elkaar zaken mochten doen en niet-leden geboycot moesten worden.4 We mogen daarom veilig aannemen dat het na 1928 niet meer mogelijk was om buiten de NBB om een bioscoop te exploiteren en dat sindsdien het ledental van de NBB in deze sector samenvalt met het aantal bioscopen in Nederland. Tussen 1925 en 1929 is er misschien wel enige groei geweest, maar zeker niet in die mate die door onze tellingen gesuggereerd wordt. Je kunt hoogstens constateren dat zeer velen buiten de drie grote steden nog geen lid waren van de NBB. Toen in 1929 de crisis uitbrak, had de NBB net zijn positie geconsolideerd en was het film- en bioscoopbedrijf juist begonnen met de overschakeling van stomme film naar geluidsfilm. Aanvankelijk leek het erop dat de economische depressie aan het filmwezen voorbij zou gaan: 1930 werd een topjaar. De inzinking die daarop volgde, werd pas na 1936 enigszins goedgemaakt. Deze crisis moet bij de exploitanten veel harder zijn aangekomen dan bij de verhuurders, omdat in de bioscoopsector de vaste kosten (zeker na de omschakeling op geluidsfilm) veel hoger waren. Bovendien werd de concurrentie veel scherper, niet alleen vanwege de dalende inkomsten, maar ook omdat er steeds meer bioscopen bijkwamen, vooral in de grote steden. Volgens de NBB bestonden er in 1935 alleen al in Amsterdam plannen voor dertien nieuwe bioscopen.5 Onder druk van de exploitanten zette de bond dan ook in 1935 tijdelijk de rem op de vestiging van nieuwe zaken door middel van het Vestigingsbesluit, later nog gevolgd door een minimumprijsregeling.6 Tussen 1936 en 1940 veranderde het aantal bioscopen in de drie grote steden nauwelijks meer. In de rest van Nederland heeft dit aantal zich in de periode 1930-1940 enigszins uitgebreid, afgezien van een kleine inzinking in 1933-1934. Heeft de oorlog hier veel verandering in gebracht? Tijdens het bombardement op het centrum van Rotterdam op 14 mei 1940 werden twaalf van de negentien bioscopen verwoest. Het heeft twintig jaar geduurd voor het oude voorzieningsniveau weer hersteld was, zonder twijfel met gevolgen voor het bioscoopbezoek in Rotterdam. In Amsterdam en Den Haag veranderde er in de oorlogsjaren niet erg veel aan het beeld. Buiten de grote steden valt daarentegen de sterke expansie in 1943 op, hoofdzakelijk in kleine gemeenten met slechts één bioscoop. Je kunt je afvragen of deze groei soms het gevolg is geweest van afwijkende aanmeldingsnormen voor het lidmaatschap van het toenmalige Filmgilde (de opvolger van de NBB in de Kultuurkamer), maar wij hebben geen aanwijzingen in die richting gevonden. Er is daarentegen alle reden om aan te nemen dat de toename reëel moet zijn geweest, omdat de stijgende lijn er voordien en nadien ook al inzat. De tijdelijke inzinking in 1946 kan worden 18
toegeschreven aan oorlogsschade en zuiveringsmaatregelen. Direct daarna stijgt het aantal bioscopen weer tot ongekende hoogten. Wij menen dan ook dat de expansie, die in de jaren dertig is begonnen en tijdens de oorlogsjaren werd versneld, zich na de oorlog heeft kunnen doorzetten. Tussen 1929 en 1960 is de groei er, ondanks crisis en oorlog, eigenlijk nooit uit geweest. Er is in die tijd een duidelijke opgaande trend waarneembaar, gevolgd door een tienjarige periode van grote afbraak. Deze trend is internationaal. Sinds het eind van de jaren vijftig spreekt men overal van een crisis in de filmindustrie. Tegen 1970 heeft deze crisis, die aan de vraagzijde begonnen is, zijn diepste punt bereikt en zich internationaal gestabiliseerd, zij het op een veel lager peil dan dat van 1950. In de grote steden heeft die ontwikkeling zich veel gelijkmatiger vol trokken. Het aantal bioscopen is tussen 1935 en 1970 vrij constant gebleven. Dat wijst erop dat het verzadigingspunt al vroeg bereikt was. We moeten daarbij niet vergeten dat de NBB, zoals gezegd, door middel van een soort vergunningenstelsel sinds 1935 streng toezicht hield op de vestiging van nieuwe zaken, met name in de grote steden. In het midden van de jaren vijftig werd in die steden een absoluut maximum bereikt dat zeker tot 1970 gehandhaafd bleef. Sindsdien worden buurtbioscopen en navertoningstheaters in snel tempo gesloten en omgebouwd tot tapijthal, supermarkt of garage. Ze moesten plaatsmaken voor inbouwtheaters. Den Haag spant hier wel de kroon: binnen zes jaar verdween bijna de helft van de bioscoopgebouwen in deze stad, maar daar stond tegenover dat er een veel groter aantal inbouwtheaters bijkwam. De B-bioscopen hebben een belangrijk aandeel gehad in de expansie na de oorlog, vooral in de regio (kolom 2). Na 1961 is het echter afgelopen met die expansie en daalt het aantal B-bioscopen nog veel sneller dan de rest. Wanneer in de jaren zeventig de bioscoopsector zich buiten de grote steden weer enigszins stabiliseert, neemt ook hier de inbouw-activiteit snel toe. De tijd van de B-bioscoop is dan voorgoed voorbij. B-bioscopen hebben een belangrijke functie gehad bij de verspreiding van het filmaanbod over Nederland. De functie van inbouwbioscopen is daarentegen, het filmaanbod op enkele plaatsen te concentreren. Ondanks dit onderscheid bestaat er een nauw verband tussen beide bioscoopvormen. In beide gevallen gaat het om uitbreidingsinvesteringen, die alleen op een andere wijze worden aangewend. De overgang van B-bioscoop naar inbouwtheater is een overschakeling geweest van breedte-investeringen naar diepte-investeringen. De functie van deze investeringen is veranderd als gevolg van structurele veranderingen in de bioscoopsector na de oorlog. De contractie van de markt, de crisis in de filmindustrie en het proces van economische concentratie hebben blijkbaar hun uitwerking niet gemist. In dit verband is het interessant nog even te kijken naar de veranderende stoelencapaciteit en de rol die inbouw daarbij heeft gespeeld. We staan eerst even stil bij de vraag, hoe groot de gemiddelde Nederlandse bioscoop is. Als maatstaf nemen we het aantal zitplaatsen. Tabel 3.1.2 geeft een overzicht van de gemiddelde stoelencapaciteit tussen 1948 en 1976. Het eerste wat opvalt is het verschil in omvang tussen de bioscopen in de drie grote steden en die in de rest van het land. Toch zitten er tussen de grote steden onderling ook nog grote verschillen. Rotterdam steekt wat dat betreft boven alles uit; de grotere stoelencapaciteit moet hier blijkbaar dienen als compensatie voor het lagere aantal bioscopen. Verder kunnen we onderscheid maken tussen de ontwikkeling vóór 1970 en die erna, wanneer er veel bioscopen ingebouwd worden. Vóór 1970 is het gemiddeld aantal zitplaatsen vrij constant gebleven. De stijging van enkele procenten is misschien toe te schrijven aan het feit dat er relatief 19
veel kleine bioscopen in kleine gemeenten verdwenen zijn. De stoelencapaciteit van de B-bioscopen blijkt eveneens sterk toe te nemen: tussen 1953 en 1976 met meer dan 50%. Daarentegen is het gemiddeld aantal zitplaatsen in Den Haag en Rotterdam tot 1970 ca. 15% gedaald. Heeft inbouw hier nu verandering in gebracht? Na 1970 drukt het aantal inbouwzaken de gemiddelde stoelencapaciteit wel per bioscoopzaal naar beneden, maar niet per bioscoopgebouw. De capaciteit van een gebouw stijgt eerst een beetje en blijft dan gelijk. De enige uitzondering hier is Den Haag, waar het aantal zitplaatsen per bioscoopcomplex flink is toegenomen. Overal elders heeft de stoelencapaciteit zich snel gestabiliseerd. Het is duidelijk dat men tegenwoordig niet investeert in meer stoelen, maar in een beter gebruik van die stoelen. Meer stoelen waren er nodig, zolang het bezoek nog toenam. De ondernemers hoefden op ontwikkelingen aan vraagzijde alleen maar te reageren met een capaciteitsuitbreiding. Toen de bezoekers het echter af lieten weten, heeft het tot 1970 geduurd voordat de ondernemers zelf met een initiatief kwamen. Inbouw betekende voor hen een efficiënter gebruik van ruimte en personeel. De gemiddelde opbrengst per stoel wordt erdoor verbeterd en daarmee ook het rendement van het gebouw. Er kunnen nu in hetzelfde gebouw met dezelfde hoeveelheid personeel toch meer films gedraaid, meer kaartjes verkocht en meer ijsjes geconsumeerd worden. Dat is niet alleen in het voordeel van de exploitant, maar komt ook ten goede aan de filmverhuurder -en als beide functies verenigd zijn in hetzelfde concern, telt het natuurlijk dubbel. Inbouw schept immers extra vertoningsmogelijkheden voor de verhuurder, die zijn film niet meer hoeft te laten prolongeren in de grote zaal. Inbouw betekent ook dat de individuele bezoeker in dezelfde bioscoop uit een groter pakket films kan kiezen. Als je op het totale filmaanbod in Nederland let, verandert er echter weinig: het resultaat is immers niet een groter filmaanbod dat meer gedifferentieerd zou zijn, maar precies hetzelfde aanbod dat alleen langer te zien is. En in meer steden tegelijk, want daarvoor zorgt de première-nieuwe-stijl. D.w.z. dat onder het geschal van een (inter)nationale reclamecampagne een film met een groot aantal kopieën in verschillende steden tegelijk wordt uitgebracht. De bedoeling is, meer publiek buiten de grote steden te trekken door er films te draaien die volop in de publiciteit staan. Dat schijnt aardig te lukken. De nieuwe uitbreng-politiek heeft wel tot gevolg dat de distributiekanalen verstopt raken met succesfilms die steeds maar prolongeren, terwijl de totale recette steeds sterker afhankelijk wordt van een steeds kleiner aantal toppers. De aanvoer van nieuwe films stagneert daardoor en de diversiteit van wat er te zien is neemt af. Uiteindelijk leidt deze marketing van films volgens de methode van de hitparade tot een verschraling van het aanbod. Op die manier worden de nieuwe mogelijkheden van de multi-screen-theaters weer te niet gedaan.
3.2. De geografische spreiding van de bioscoopsector. De geografische expansie van het bioscoopbedrijf is vooral het werk geweest van reizende bioscoopexploitanten. Deze pioniers hebben stad na stad en dorp na dorp rijp gemaakt voor de vestiging van permanente bioscooptheaters. Geleidelijk aan heeft de vaste bioscoop de reizende bioscoop verdrongen, eerst uit de grote plaatsen, later ook uit de kleine. Dit proces, deze omschakeling begint na 1910 goed op gang te komen. Het heeft echter tot eind jaren dertig geduurd voordat de rol van de reisbioscoop helemaal was uitgespeeld. De beide laatste kolommen van Tabel 3.1.1 geven aan, hoeveel steden na 1925 (minstens) een vaste bioscoop hadden. Er kleven twee beperkingen aan deze cijfers. Ten 20
eerste moeten de opvallende uitbreidingen tussen 1925 en 1929 met enige scepsis worden bekeken; de cijfers tot 1929 zijn immers aan de lage kant, zoals we in de vorige paragraaf al hebben uiteengezet. Ten tweede zijn de inbouwtheaters na 1970 niet meegerekend. Deze opmerking geldt met name voor de laatste kolom, waar het aantal steden met slechts één bioscoopgebouw vermeld staat. Hieronder vallen ook enkele steden met een gebouw dat verschillende inbouwtheaters herbergt. Grafiek 2 geeft een beeld van de uitbreiding en inkrimping van het aantal steden, gebaseerd op Tabel 3.1.1. We hebben onderscheid gemaakt tussen steden met slechts één bioscoop en steden met twee of meer bioscopen. Duidelijk is te zien, hoe verschillend beide groepen zich ontwikkeld hebben. De uitbreidingen (en na 1960 ook de inkrimpingen) komen voornamelijk voor rekening van de steden met slechts één bioscoop; deze groep vertoont de meeste dynamiek. Daarentegen is het aantal steden met méér dan een bioscoop vrij stabiel gebleven. Tussen 1928 en 1958 kwamen er 28 steden in deze categorie bij; hiervan vielen er tussen 1958 en 1977 weer 27 af. Per saldo is in 1977 het aantal steden met twee of meer bioscopen weer even groot als vijftig jaar daarvoor. De geografische expansie van het bioscoopbedrijf (en in het verlengde daarvan: de infrastructuur van de afzetmarkt) maakt een betrekkelijk fragiele indruk. Deze indruk wordt nog versterkt als we rekening houden met het feit dat een groot aantal uitbreidingen beperkt bleef tot de vestiging van een B-bioscoop (zie het gearceerde gedeelte in de grafiek). Al met al moet de bioscoopsector buiten de grote en middelgrote steden (waar meestal twee of meer bioscopen staan) uitermate zwak zijn geweest en zeer gevoelig voor de conjectuur in het bedrijf. Hier vallen de eerste en de grootste klappen, wanneer de zaken tegen 1960 achteruit gaan. Tussen 1960 en 1970 verliest de filmindustrie een groot deel van zijn geografische afzetgebied. In heel wat steden gaat de plaatselijke bioscoop voorgoed dicht en grote publieksgroepen raken verstoken van iedere bioscoopvoorziening. Ook daarna komt aan deze ongunstige ontwikkeling geen eind. Zo is tussen 1970 en 1977 het aantal gemeenten met tien-tot honderdduizend inwoners volgens het CBS gestegen van 267 naar 299. Tegelijkertijd daalde het aantal steden van dit formaat en met een of meer bioscopen van 193 naar 161. Van de andere kant heeft het bioscoopbedrijf kans gezien met nieuwe exploitatievormen (inbouw, première in verschillende steden tegelijk, intensieve reclame) meer publiek te trekken in deze steden. De inkomsten uit de regio zijn naar verhouding veel belangrijker geworden dan vroeger. In Tabel 3.2.1 hebben we – voor een achttal jaren uit de periode 1925-1977 – de steden verder uitgesplitst in steden met een, twee, drie, vier enz. bioscopen. (Tabel 3.2.2 sluit hierbij aan, maar met dit verschil dat niet het aantal steden, maar het totaal aantal bioscopen in deze steden wordt vermeld.) In steden waar maar één bioscoop staat, heeft de exploitant een monopolie. In steden met twee of meer bioscopen is de kans groot dat de exploitant concurrentie ondervindt van zijn collega’s. Het maximum aantal bioscopen per stad i s echter vrij gering, als we Amsterdam, Rotterdam en Den Haag buiten beschouwing laten. Steden met meer dan zes bioscopen vormen een uitzondering. Als er al concurrenten ter plaatse zijn, dan zijn het er dus maar weinig (oligopolie). In dit verband is het van belang eraan te herinneren dat sinds de jaren dertig de vrije vestiging van bioscopen en verhuurkantoren gecontroleerd en gereguleerd wordt door de NBB. In februari 1935 werd het z.g. Vestigingsbesluit afgekondigd, dat de aanzet vormde voor een selectief vestigingsbeleid dat met een vergunningenstelsel werkte. Daarmee kreeg het 21
NBB-bestuur tevens een greep op de lokale concurrentieverhoudingen. Of het daar ook gebruik van heeft gemaakt, zullen we in hoofdstuk 6 bezien.
3. 3. Bioscoopbezoek en bioscooprecettes. In Tabel 3.3 zijn enige gegevens over bioscoopbezoek en bruto-recettes sinds 1939 bijeengebracht. De totale opbrengst in Nederland in 1950 is geschat op 53 miljoen gulden, terwijl er in dat jaar 63,9 miljoen bioscoopkaartjes verkocht werden. Om deze en andere getallen met elkaar te kunnen vergelijken, hebben wij ze herleid tot indexcijfers (1950 = 100). De eerste jaren na de oorlog waren een gouden tijd voor het bioscoopbedrijf. De lichte achteruitgang tot 1950 verandert daar niets aan. Tussen 1956 en 1960 begint het bezoek te tanen en na een enorme val blijft het sinds 1970 hangen op een niveau dat ten tijde van de stomme film ook al gehaald moet zijn (eerste kolom). Het merkwaardige is dat deze achteruitgang geen enkele negatieve invloed blijkt te hebben gehad op de totale recette tussen 1955 en 1979 (tweede kolom). In tegendeel, vanaf 1970 begint de omzet zelfs sterk te stijgen, hoewel het bioscoopbezoek dan op een dieptepunt is aangeland en zich stabiliseert. Het gemiddelde inkomen per bioscoopgebouw (derde kolom; inbouwtheaters zijn niet meegeteld) wordt tussen 1970 en 1979 bijna verdrievoudigd. De reden voor dit merkwaardige verloop van de recettes is niet ver te zoeken: de toegangsprijzen zijn in snel tempo verhoogd (vierde kolom). Door prijsverhogingen heeft men de verliezen kunnen afwentelen op de harde kern van het publiek, dat niet uit de bioscoop is weg te branden. In hoeverre de korte termijn-politiek van de ondernemers de bezoekfrequentie heeft afgeremd en tegelijkertijd bepaalde publieksgroepen van de bioscoop heeft vervreemd, zou het onderwerp van een ander onderzoek kunnen zijn.7 Zo’n onderzoek zou zich dan ook moeten bezighouden met de externe oorzaken van het verminderde bioscoopbezoek, zoals de veranderde vormen van vrije tijdsbesteding en informatievoorziening. In deze studie gaan wij er niet verder op in.
3.4. De distributiesector. Het aantal filmverhuurders van de NBB sinds 1925 staat vermeld in Tabel 3.1.1 (zesde kolom). Voor de oorlog lag dit aantal beduidend hoger dan erna, maar dat zegt niets, omdat er ook inactieve kantoren tussen kunnen zitten.8 Tijdens de oorlog werden de meeste verhuurkantoren weggevaagd en kwam de hele distributiesector in handen van enkele Duitse of nazi-gezinde verhuurders. De Amerikaanse en Engelse films verdwenen uit de bioscopen en daarvoor in de plaats kwamen films uit alle door de Duitsers bezette landen van Europa, maar hoofdzakelijk uit Duitsland zelf . Na de bevrijding werd het Duitse overwicht weer vervangen door het Amerikaanse. Aanvankelijk heeft men geprobeerd de import uit Frankrijk en Engeland te bevorderen, omdat er een groot gebrek was aan dollars waarmee de Amerikanen betaald moesten worden. Deze vorm van Europese samenwerking is echter onder Amerikaanse druk spoedig weer verdwenen.
3.5. De productiesector. In de filmproductie maakt men meestal onderscheid tussen twee soorten bedrijven: enerzijds de filmstudio’s en laboratoria (vroeger ook wel filmfabrieken genoemd) en anderzijds de filmproducenten. De eerste groep is veeleer een onderdeel van de technische industrie; er is 22
veel kapitaal geïnvesteerd in productiemiddelen. De filmproducenten bezitten daarentegen zelden of nooit productiemiddelen. Zij houden zich hoofdzakelijk bezig met planning en organisatie, en voor de duur van het productieproces huren zij de technische faciliteiten die de studio’s en laboratoria te bieden hebben. Zij zijn meer op handwerk ingesteld, de studio’s en laboratoria eerder op industriële productie. De NBB maakt sinds 1930 ook dit onderscheid en in Tabel 3.1.1 is dit eveneens gedaan. Uit deze tabel blijkt dat het aantal filmproducenten in de jaren vijftig snel is toegenomen. Dat heeft niet alleen te maken met het groeiend aantal cineasten dat opdrachtfilms gaat vervaardigen, maar meer nog met het feit dat deze groep toen werd toegelaten tot het lidmaatschap van de NBB (zoals gezegd is dit lidmaatschap een belangrijk criterium voor de tellingen in de tabel). Enig voorbehoud is ten aanzien van deze expansie daarom wel op zijn plaats. In hoofdstuk 2 is er al op gewezen dat in Nederland de productiesector nauwelijks is ingesteld op het maken van avondvullende bioscoopprogramma’s. Zeker tot 1970 moest deze sector het vooral hebben van het kopiëren van buitenlandse films, het produceren van journaalfilms en bioscoopreclame en het aanbrengen van ondertitels. Voor het overige hielden de activiteiten hier weinig verband met wat er in de bioscoop te zien was. Pas na 1970 is daar enige verandering in gekomen, als je let op het stijgende aandeel van de Nederlandse film in de totale recette. Er is echter geen enkele aanwijzing dat deze verbetering in de recettes ook enig effect heeft gehad op de kwaliteit van de productiesector.
23
Tabel 3.1.1. Omvang, samenstelling en geografische spreiding van het film- en bioscoopbedrijf in Nederland, 1925 -1979 jaar
bioscopen (+ inbouw) totaal in Nederland (1)
1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960
190 188 189 217 273 280 293 316 314 312 334 348 351 . 363 365 346 . 409 . . 384 . 457 483 . 505 . 514 . 524 529 . 544 . 560
filmverhuurders
filmfilmstudio’s produen centen laboratoria
Amsterdam
hiervan Rotterdam
Den Haag
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
58 76 73 72 78 84 84 86 89 90 95
25 26 27 26 28 27 28 28 32 33 35 37 37 . 37 37 35 . 35 . . 35 . 37 38 . 38 . 39 . 40 41 . 41 . 39
16 14 14 14 15 17 17 17 18 20 19 19 18 . 19 19 8 . 11 . . 9 . 11 12 . 12 . 13 . 14 16 . 17 . 16
15 12 11 11 11 12 12 14 14 17 20 21 21 . 20 20 19 . 20 . . 18 . 22 23 . 24 . 24 . 24 24 . 24 . 25
44 46 48 55 45 34 43 48 52 54 54 51 50 . 50 48 . . 14 . . 34 . 39 43 43 43 38 38 38 37 38 38 38 37 37
6 6 6 6 6 7 7 6 6 6 7 7 7 . 7 9 . . 10 . . 7 . 7 9 10 10 10 10 10 10 10 12 12 11 10
B-bios
24
steden met een of meer bios.
met één bios.
(8)
(9)
(10)
1 1 2 5 8 13 13 7 . 5 6 . . 3 . . 5 . 7 7 7 7 6 18 21 25 29 28 30 31 33
73 79 79 97 133 137 143 154 145 144 151 161 168 . 174 177 174 . 231 . . 221 . 271 290 . 309 . 313 . 318 319 . 328 . 337
28 36 36 52 78 83 87 93 85 87 91 103 109 . 108 111 109 . 166 . . 160 . 204 221 . 240 . 244 . 247 248 . 255 . 263
Tabel 3.1.1. Omvang, samenstelling en geografische spreiding van het film- en bioscoopbedrijf in Nederland, 1925 -1979 jaar
bioscopen (+ inbouw) totaal in Nederland
1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979
B-bios
Amsterdam
hiervan Rotterdam
Den Haag
filmverhuurders
filmfilmstudio’s produen centen laboratoria
steden met een of meer bios.
met één bios.
(10)
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
561 559 551 548 526 497 473 455 436 390(+18) . . 342(+33) . . 334(+84) 327(+116) 325(+149) 325(+171)
95 91 87 86 82 68 60 52 45 35 31 26 26 24 24 22 20 20 20
39 39 39 39 39 38 37 37 36 33(+3) . . 30(+5) . . 28(+12) 25(+16) . .
17 18 19 19 20 20 20 20 21 20(+1) . . 17(+1) . . 18(+6) 17(+6) . .
25 24 23 24 24 24 23 23 24 21(+2) . . 17(+4) . . 15(+9) 13(+13) . .
39 39 39 39 39 37 37 37 37 38 37 36 35 35 35 35 34 34 34
10 10 12 12 12 12 12 12 12 12 12 13 12 12 12 12 12 10 10
33 33 38 42 42 42 42 42 42 41 35 32 33 35 36 32 34 32 34
335 333 325 320 305 283 265 246 231 207 . . 183 . . 180 175 . .
261 259 252 247 235 217 204 185 175 153 . . 136 . . 136 129 . .
Bronnen: Jaarverslagen NBB 1925-1979 (kolom 6, 7, 8); Secretariaat NBB (kolom 2); Naam- en Adreslijsten NBB (overige kolommen).
25
Tabel 3.2.1. Het aantal steden met bioscopen, 1925-19771 aantal bioscopen in één stad 1 2 3 4 5 6 7 8 9
1925
1928
1939
1943
1948
1958
1970
1977
28 25 13 3 1
52 21 15 3 3
108 34 14 8 6
166 32 16 8 5
204 33 16 10 3 1
255 39 12 9 7 1 1
153 28 5 5 9 1 3
129 19 9 5 4 4 2
1
1 204
172
1
1 1
totaal
70
94
171
228
268
325
1
Behalve Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en uitgezonderd inbouwtheaters. Bron: Naam- en Adreslijsten NBB 1925-1977.
Tabel 3.2.2. Het aantal bioscopen in steden, 1925-19771 aantal bioscopen in één stad
1925
1928
1939
1943
1948
1958
1970
1977
1 2 3 4 5 6 7 8 9 Amsterdam Den Haag Rotterdam
28 50 39 12 5
52 42 45 12 15
108 68 42 32 30
166 64 48 32 25
204 66 48 40 15 6
255 78 36 36 35 6 7
153 56 15 20 45 6 21
129 38 27 20 20 24 14
8
8
25 15 16
26 11 14
37 20 19
35 20 11
37 22 11
9 41 24 17
34 20 20
25 13 17
totaal
190
217
363
409
457
544
390
327
7
1
Uitgezonderd inbouwtheaters. Bron: Naam- en Adreslijsten NBB 1925-1977.
26
Tabel 3.3. Bioscoopbezoek en –recettes in Nederland, 1939-1979 (indexcijfers lopende prijzen, 1950 = 100)
1939 1946 1950 1955 1960 1965 1970 1975 1977
totaal aantal bezoekers in Nederland
brutorecettes in Nederland
gemiddelde recette per bioscoopgebouw
gemiddelde recette per bezoeker
64 139 100 103 87 57 38 44 44
36 125 100 137 142 143 146 258 378
48 159 100 127 123 131 180 342 521
56 90 100 133 163 251 388 583 851
Bron: Jaarverslagen NBB 1939-1977; NBB 60 jaar.
27
Bron: Naam- en Adreslijsten NBB, 1925-1977.
28
Hoofdstuk 4: De analyse van dubbelfuncties In de voorafgaande hoofdstukken hebben we de omvang en de structuur geschetst van het bioscoopbedrijf. In dit hoofdstuk willen we nader ingaan op de methode, waarmee we in de volgende hoofdstukken het proces van economische concentratie zullen onderzoeken.
4.1. Dubbelfuncties. We hebben er aan het begin van deze studie al op gewezen dat er verschillende vormen van economische concentratie bestaan: kartelafspraken, joint ventures, gentleman’s agreements, werkgeversorganisaties, dubbelfuncties, enz. Ons onderzoek richt zich op de laatste vorm: dubbelfuncties. We weten immers alleen welke personen een topfunctie in de afzonderlijke bedrijven bekleden. Wanneer er personen zijn die in meer dan een bedrijf een functie bekleden en dus dubbelfuncties hebben, dan kunnen zij hun informatie over het ene bedrijf gemakkelijk inbrengen in andere bedrijven. Dubbelfuncties betekenen daarom een mogelijkheid tot communicatie en beïnvloeding tussen ondernemingen. De communicatiekanalen van alle bedrijven tezamen vormen een netwerk, een structuur. Het is de bedoeling dat we in deze studie nader ingaan op de structuur van de communicatiekanalen, ontstaan door dubbelfuncties bij verschil: ende bedrijven in de bioscoopsector. Daarmee is de eerste beperking van ons onderzoek al aangeduid: alleen de formele structuur van communicatiekanalen, gebaseerd op dubbelfuncties tussen bedrijven, komt aan de orde. Andere mogelijkheden tot communicatie en beïnvloeding blijven buiten beschouwing. In feite houden wij ons voornamelijk bezig met de vraag, hoe deze mogelijkheden tot beïnvloeding verdeeld zijn over de bioscoopsector. Er is echter voldoende reden om aan te nemen dat potentiële beïnvloeding ook werkelijk resulteert in economische samenwerking en dat onze kennis van het netwerk van dubbelfuncties belangrijk bijdraagt tot onze kennis van de economische concentratie.1 Wij beperken ons bovendien tot de verbindingen binnen één bedrijfstak. Er is vrijwel niets bekend over kontakten met bijvoorbeeld banken of buitenlandse ondernemingen. Bankrelaties zijn ongetwijfeld aanwezig omwille van kredietverlening en kredietbewaking, al hoeven ze niet altijd via dubbelfuncties te lopen. Verder heeft ons onderzoek uitsluitend betrekking op de exploitatie van bioscopen. Wij houden ons niet bezig met de vraag of een exploitant zijn bioscoop moet pachten dan wel in eigendom heeft.2 De analyse van dubbelfunctie-structuren is niet nieuw. Fennema en Schijf3 geven een uitgebreid overzicht van dergelijke studies. Het meest bekende voorbeeld in Nederland is Graven naar macht: op zoek naar de kern van de Nederlandse economie (Amsterdam, 1975) van Helmers e.a., een studie waarin dubbelfuncties tussen de industrie, het bankwezen en de Nederlandse staat in de jaren zestig werden onderzocht. Ook wij richten ons naar dit voorbeeld, met dit verschil dat wij ons beperken tot één – zij het volledige – bedrijfstak en dat wij een periode van vijftig jaren onderzoeken. Wij nemen uit Graven naar macht bovenal de methode over, waarmee de onderzoekers het netwerk van dubbelfuncties hebben geanalyseerd: de grafentheorie.4 Dit is een wiskundige theorie die zich bijzonder goed leent voor de systematische analyse van netwerken zoals het netwerk van dubbelfuncties er een is. Het gebruik van de grafentheorie heeft het voordeel dat allerlei begrippen nauwkeurig gedefinieerd 29
zijn en dat de verfijnde systematiek de mogelijkheid biedt het onderzoek op een hoger niveau van analyse te brengen. Wij zullen nu iets dieper ingaan op deze theorie en op de wijze waarop wij er in onze studie gebruik van zullen maken.5
4.2. Enige begrippen uit de grafentheorie. Een graaf is een verzameling elementen plus een op deze elementen gedefinieerde relatie. Om de inzichtelijkheid te vergroten zullen we de elementen grafjes voorstellen als punten en de relaties als lijnen tussen de punten. De grafentheorie stelt ons nu in staat dit samenstel van punten en lijnen (de graaf) te beschrijven en te analyseren, en dus ook de daarin gerepresenteerde relatie-structuur.
D
C
A
B
E
Figuur 4.1 In Figuur 4.1 staat zo’n samenstel van punten en lijnen, een graaf. We zien dat daarin sommige punten door een lijn rechtstreeks met elkaar verbonden zijn: zulke punten noemen we buurpunten (bijvoorbeeld punten A en D, maar niet B en D). We zien ook dat tussen bepaalde punten (zoals A en B) meer dan één lijn loopt. Lijnen die dezelfde twee punten rechtstreeks verbinden, heten parallel. We spreken in zo’n geval ook wel van de multipliciteit van een verbinding. Daarentegen heeft punt E - dat ook tot de graaf behoort! – helemaal geen buurpunten: het is een geïsoleerd punt. Een bijzonder soort graaf is de bipartite graaf. Een bipartite graaf bestaat uit twee verzamelingen punten, terwijl er uitsluitend lijnen lopen van de ene naar de andere verzameling, maar niet binnen elk der verzamelingen. Dit betekent dat de buren van een bepaald punt altijd tot de deelverzameling behoren waar het punt zelf niet toe behoort. In Figuur 4.2 vormen de letters de ene verzameling punten, de cijfers de andere.
30
A
B
1
2
3
Figuur 4.2 In de volgende hoofdstukken speelt de bipartite graaf een belangrijke rol. Elk punt van de ene deelverzameling correspondeert in ons onderzoek met een bedrijf, elk punt van de andere deelverzameling correspondeert met een persoon. Een bedrijf en een persoon zijn door een lijn verbonden, als die persoon een topfunctie in dat bedrijf bekleedt. In Figuur 4.2 zou je in de punten A en B bedrijven kunnen zien, in de punten 1, 2 en 3 personen, terwijl de lijnen een topfunctie in het bedrijf voorstellen. Behalve directe verbindingen tussen twee punten in een graaf, zijn er ook allerlei indirecte verbindingen mogelijk, als er een pad tussen beide punten loopt: een pad is de opeenvolging van lijnen die twee uiteen gelegen punten verbindt en loopt via een of meer punten (elke lijn en elk punt komen slechts eenmaal in de verbinding voor). De lengte van het pad wordt bepaald door het aantal lijnen tussen de twee eindpunten. In Figuur 4.3 lopen twee paden van A naar E, nl. ABE en ABCE; het eerste pad heeft lengte 2, het laatste lengte 3.
E
A
B
C
D
Figuur 4.3 De afstand tussen twee punten is de lengte van het kortste pad tussen die punten (we laten de geïsoleerde punten buiten beschouwing). De kortste afstand is dus minimaal 1. De grootste afstand die we in een graaf tegenkomen – d.i. de afstand tussen de twee verst verwijderde 31
punten – noemen we de diameter van die graaf. In Figuur 4.3 is de afstand tussen A en E 2; de diameter is 3, want de afstand tussen A en D. Een graaf heet volledig als elk punt met elk ander punt door een lijn is verbonden. Een volledige graaf met n punten bevat ½n(n - 1) lijnen. De graaf in Figuur 4.3 had ½ 5(5 - 1) = 10 lijnen kunnen bevatten, als hij volledig was geweest. Een volledige bipartite graaf, met q punten in de ene en r punten in de andere deelverzameling, bevat qr lijnen: elk punt van de ene deelverzameling is met elk punt van de andere deelverzameling verbonden. De bipartite graaf in Figuur 4.2 had 2 x 3 = 6 lijnen kunnen bevatten, als hij volledig was geweest. Een volledige (bipartite) graaf noemen we ook wel een ‘clique’. Een graaf heet samenhangend als tussen elk tweetal punten een pad bestaat. Figuur 4.2 en Figuur 4.3 geven ieder een voorbeeld van een samenhangende graaf. Elke graaf die niet samenhangend is, bestaat uit een aantal componenten. Twee punten behoren tot dezelfde component als zij door een pad zijn verbonden; zijn zij niet door een pad verbonden, dan behoren ze tot verschillende componenten. Figuur 4.4 laat een graaf zien met vijf componenten. Figuur 4.1 toont een graaf met twee componenten.
1
2
6
7
3
8
9
4
5
10
11
Figuur 4.4 Het is niet moeilijk voorstelbaar, dat elk van deze componenten weer geanalyseerd kan worden als gold het een aparte graaf. Het is nl. mogelijk een nieuwe graaf te genereren door elementen uit de oorspronkelijke graaf te selecteren volgens een of meer criteria. De nieuwe graaf is dan opgebouwd uit de punten en lijnen die aan de selectie-criteria voldoen. Wij zullen in ons onderzoek gebruik maken van nog twee andere mogelijkheden om een nieuwe graaf te genereren. De eenvoudigste manier is het samenvoegen van parallelle lijnen tot één (nieuwe) lijn; we noemen dit de aggregatie van lijnen. Door aggregatie van lijnen verwijderen we de multipliciteit uit het netwerk. De andere manier om een nieuwe graaf te genereren is door inductie. Een nieuwe graaf ontstaat door inductie, als twee punten die in de oorspronkelijke graaf een gemeenschappelijk buurpunt hebben, rechtstreeks met elkaar verbonden worden (het gemeenschappelijke buurpunt verdwijnt daarmee uit de verzameling). Door inductie kunnen we een bipartite graaf omzetten in een ‘gewone’ graaf. Neem als voorbeeld de bipartite graaf in Figuur 32
4.5; de letters stellen bedrijven voor, de cijfers personen. Na inductie op personen ontstaat een graaf van relaties tussen bedrijven.
A
B
1
C
D
3
2
Figuur 4.5 Bipartite graaf vóór inductie
A
D
C
B
Figuur 4.5 na inductie
Met het bovenstaande hebben wij de voornaamste definities en bewerkingen van de grafentheorie gegeven die wij voor ons onderzoek nodig hebben. We zijn hiermee in staat enkele eenvoudige grafenanalyses uit te voeren. Tot de meest elementaire analyse van een graaf behoort het tellen van de diverse elementen waaruit de graaf is opgebouwd: het aantal punten, lijnen, componenten, geïsoleerde punten, de multipliciteit. Naast deze inventarisatie kun je ook proberen enkele eigenschappen van een graaf of van een deel van de graaf tot uitdrukking te brengen. Daar bestaan verschillende maten voor. Een ervan hebben we al genoemd: de diameter. Wij zullen nu nog twee andere maten hanteren in ons onderzoek: de dichtheid en de samenhang. Dichtheid is de verhouding tussen het aantal aanwezige lijnen en het maximum aantal mogelijke lijnen. De graaf in Figuur 4.3 bevat vijf lijnen. Het maximum aantal mogelijke lijnen is echter ½ x 5(5 - 1) = 10 lijnen. De ‘dichtheid’ van de graaf is dan 5 : 10 = 0,5. De graaf in Figuur 4.4 telt acht lijnen; het maximum aantal mogelijke lijnen was ½ x 11(11 - 1) = 55; de ‘dichtheid’ is dus 8 : 55 = 0,145. De samenhang van een graaf is het aantal punten-paren waartussen een pad bestaat, 33
uitgedrukt als fractie van het totaal aantal puntenparen. Bestaat de graaf uit c componenten en bevat de i-de component 𝑝𝑖 punten, dan is de ‘samenhang’ :
𝑠=1 2
1
𝑝 (𝑝 − 1)
𝑐
1
× � 2 𝑝𝑖 (𝑝𝑖 − 1) 𝑖=1
De graaf in Figuur 4.4 heeft elf punten, dus ½ x 11 x 10 = 55 paren. De componenten bevatten ½ x 4 x 3 = 6, ½ x 3 x 2 =3 , ½ x 2 x 1 = 1, ½ x 1 x 0 = 0 en ½ x 1 x 0 = 0 paren. In totaal bestaat dus voor 6+3+1+0+0 = 10 van de 55 paren een pad, met andere woorden: de ‘samenhang’ van deze graaf is 10 : 55 = 0,182. In Figuur 4.3 zijn alle punten in de graaf met elkaar door een pad verbonden, dus de ‘samenhang’ is hier 1 (het maximum; deze graaf hebben we hierboven niet voor niets ‘samenhangend’ genoemd) . We zien dat bij de berekening van de ‘dichtheid’ en ‘samenhang’ van een graaf de noemers hetzelfde zijn. Het verschil zit in de teller: deze is bij ‘dichtheid’ gebaseerd op het aantal aanwezige lijnen, bij ‘samenhang’ op het aantal aanwezige paden. De ‘dichtheid’ wordt beïnvloed door de multipliciteit, de ‘samenhang’ niet.
4.3. Toepassing. Tot zover onze algemene uiteenzetting over de grafentheorie. In ons onderzoek gebruiken wij grafen als model. Het is daarbij de bedoeling om via uitspraken over grafen te komen tot uitspraken over het netwerk van economische verbindingen in het bioscoopbedrijf. Onze probleemstelling moet eerst in grafentheoretiese termen worden vertaalden de verkregen informatie moet vervolgens weer worden terugvertaald in de terminologie van ons werkterrein. In principe gaan wij als volgt te werk. Wij interpreteren de bioscoopsector van een bepaald jaar als een bipartite graaf: de bioscopen vormen de punten van de ene deelverzameling, de personen die van de andere, en de topfuncties worden voorgesteld als de verbindingslijnen tussen de punten van beide deelverzamelingen. Na inductie ontstaat een nieuwe graaf, waarin uitsluitend nog punten voorkomen die met bioscopen corresponderen; de verbindingslijnen zijn nu gebaseerd op dubbelfuncties van personen. Als de geïnduceerde graaf niet volledig verbonden is (en een volledige graaf komt hoogst waarschijnlijk niet voor), kunnen we een aantal componenten onderscheiden die evenzoveel bioscoopketens representeren. De omvang van een bioscoopketen wordt bepaald door het aantal punten/bioscopen in de component. Geïsoleerd punten worden door ons ook onder de bioscoopketens gerangschikt, al is het woord ‘keten’ hier minder op zijn plaats; liever spreken we van geïsoleerde bioscopen. Dit is in grote lijnen onze wijze van werken. Door toevoeging van extra gegevens hebben wij de analyse echter iets gecompliceerder gemaakt. In de eerste plaats hebben wij bij de ‘personen’ onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. De natuurlijke personen worden door ons steevast directeuren genoemd. Onder directeuren verstaan wij alle natuurlijke personen die in de top van het bedrijf een functie bekleden, hetzij in de directie, hetzij in de Raad van Bestuur. Een rechtspersoon is elke vennootschap, firma of andere instelling die een of meer bioscopen exploiteert. Wij nemen daarbij aan dat iedere rechtspersoon zich in de top van het bedrijf laat vertegenwoordigen door een natuurlijk per34
soon, een directeur, zodat in laatste instantie alle dubbelfuncties toegeschreven kunnen worden aan directeuren.6 Het gemaakte onderscheid heeft vooral ten doel enig inzicht te krijgen in het aantal personen dat actief is in de bioscoopsector. In de tweede plaats hebben wij in bepaalde gevallen niet alleen de bioscoopsector, maar ook de sectoren van distributie en productie in het onderzoek betrokken. De beide laatste sectoren worden daarbij steeds als een geheel beschouwd. Wij hebben deze uitbreiding van ons onderzoek nodig geacht om na te kunnen gaan of de horizontale concentratie in de bioscoopsector soms toeneemt door verticale concentratie met de andere sectoren. Het is nl. denkbaar dat bioscoopdirecteuren elkaar ontmoeten in de directie van een verhuurkantoor, maar niet in die van een bioscoop. Wanneer er op deze manier extra verbindingen ontstaan, zullen wij dit apart vermelden in hoofdstuk 5.7 Een bijkomend resultaat van dit onderzoek naar verticale concentratie is, dat wij ook enig inzicht krijgen in de horizontale concentratie van de distributie- en productiesector. Deze bevindingen worden eveneens gerapporteerd in hoofdstuk 5 bij de analyse van afzonderlijke jaren. Het heeft daarentegen niet zo veel zin om de resultaten van deze sectoren over verschillende jaren met elkaar te vergelijken. Waarom is dat zo, en waarom heeft zo’n vergelijking wel zin in de bioscoopsector? In de sectoren van distributie en productie bestaat geen enkel verband tussen het aantal ondernemingen, de afzet, de omzet en het geïnvesteerde kapitaal. Als twee verhuurkantoren fuseren, gaan ze meestal onder één bedrijfsnaam werken: er verdwijnt gewoon een kantoor zonder dat de afzet, de omzet of het geïnvesteerde kapitaal daaronder hoeft te lijden. Dat geldt echter niet voor bioscopen. Bioscopen kunnen niet worden gesloten zonder inkrimping van de afzetmogelijkheden; het aantal bioscopen bepaalt immers in hoge mate de omvang en het bereik van de markt.8 Bovendien vertegenwoordigt elke bioscoop een grote hoeveelheid vast kapitaal (grond, gebouwen, outillage), dat bij sluiting aan de bedrijfstak wordt onttrokken. Daarom is het meestal de bedoeling van zo’n fusie dat de bioscopen als afzonderlijke eenheden blijven voortbestaan; zij vormen dan tesamen een circuit, een bioscoopketen. We kunnen hieruit twee conclusies trekken. In de eerste plaats betekent het dat de bioscoopsector veel stabieler moet zijn dan de andere sectoren, en in de tweede plaats dat bioscoopconcentraties ons veel meer informatie verschaffen over de machts-en bezitsverhoudingen dan concentraties in andere sectoren van de filmindustrie. Om die redenen lijkt het ons niet zinvol de analyses van de distributie-en productiesector uit verschillende jaren met elkaar te vergelijken, en zeker niet in samenhang met de bioscoopsector. Bioscoopketens kunnen op hun beurt als een graaf geanalyseerd worden. Van belang is daarbij de vraag of de bioscopen in de keten meer of minder hecht met elkaar verbonden zijn. Wij maken onderscheid tussen bioscoopketens met directe en indirecte verbindingen. Als alle bioscopen in de keten rechtstreeks met elkaar verbonden zijn (diameter = 1), hebben we te maken met een zogenaamde ‘clique’ (zie de vorige paragraaf). Wanneer er sprake is van een of meer indirecte verbindingen, dan zullen we de bioscoopketen nader moeten inspecteren om te zien welk effect dit heeft op de interne hechtheid van de keten. Wanneer de diameter niet groter is dan 2 of 3, zullen we met deze mededeling volstaan. Is de diameter groter dan 3, dan geven we een nadere toelichting. Overigens zouden zulke indirecte verbindingen bijzonder moeilijk op te sporen zijn, als het onderzoek met de hand moest worden uitgevoerd; de computertechniek is bij omvangrijke netwerkanalyses onmisbaar.
35
Hoofdstuk 5: Economische concentratie en geografische spreiding: een analyse van zeven verschillende jaren Uit de periode 1925-1977 hebben we zeven verschillende jaren gekozen die volgens ons tesamen een representatief beeld geven van de ontwikkeling van het film- en bioscoopbedrijf in dat tijdvak. In dit hoofdstuk zullen we deze zeven jaren afzonderlijk behandelen. Pas in het volgende hoofdstuk gaan we ze met elkaar vergelijken; we proberen dan vast te stellen welke ontwikkelingen zich tussen die jaren hebben voorgedaan. In de komende zeven paragrafen presenteren we telkens de analyse van één j aar. Elke paragraaf bestaat uit vijf onderdelen. (1) We beginnen steeds met een inleiding die een summiere schets geeft van de filmindustrie in het onderzochte jaar. Vervolgens analyseren we (2) de horizontale concentratie in de bioscoopsector en (3) de geografische spreiding van bioscoopketens. Tenslotte bespreken we (4) de horizontale concentratie in de sectoren van productie en distributie en (5) de verticale concentratie. Natuurlijk zullen we niet aarzelen om zo nu en dan een vergelijking te trekken met andere jaren. Voor definities van begrippen uit de grafentheorie verwijzen we naar hoofdstuk 4. Een toelichting op de inrichting van de tabellen is te vinden in de eerste paragraaf van het onderhavige hoofdstuk. We willen de lezer er verder op attent maken dat wij in dit hoofdstuk bij de berekening van de ‘dichtheid’ van het netwerk steeds de multipliciteit buiten beschouwing hebben gelaten. Wat de keuze van de zeven afzonderlijke jaren betreft, daarbij hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld. In principe probeerden we om de tien jaar een peiling te doen. Het jaar 1928 werd als uitgangspunt gekozen, omdat het voorafging aan de invoering van de geluidsfilm en aan het uitbreken van de economische crisis; bovendien waren de Naam- en adreslijsten van de NBB in dat jaar vollediger dan het jaar daarvoor. De Adreslijst van tien jaar later (1938) hebben we niet kunnen achterhalen. Daarom kozen we die van 1939, vlak voor het uitbreken van de oorlog. Wat de bezettingstijd betreft beschikten we alleen over Adreslijsten uit 1941 en 1943; we gaven de voorkeur aan 1943, omdat de Duitse invloed in dat jaar vermoedelijk het grootst en het meest duidelijk zou zijn. Het jaar 1948 werd gekozen, omdat de Adreslijst van 1946 te provisorisch was, terwijl die van 1947 en 1949 ontbraken. Tien jaar later ( 1958) stond het film- en bioscoopbedrijf op een keerpunt; daarom kwam de keuze van dat jaar bijzonder goed uit. Omstreeks 1970 breekt in de bedrijfstak wederom een nieuwe periode aan; een analyse van dat jaar leek ons belangrijker en interessanter dan die van 1968. We eindigen met 1977, het laatste jaar waarover we gegevens verzameld hebben.
5.1. Economische concentratie en geografische spreiding in 1928. 1928 was het laatste jaar van de zwijgende film in Nederland. Het jaar daarop zouden de eerste bioscopen worden ingericht met apparatuur voor geluidsfilms – een transformatieproces dat in 1932 geheel voltooid zou zijn. In 1929 brak echter ook de grote crisis uit, die in de jaren dertig zo’n zwaar stempel zou gaan drukken op het economische, politieke en sociale leven, het filmwezen incluis. 1928 vormt daarom min of meer de afsluiting van een periode, vóórdat technische innovatie en een ongunstige conjunctuur hun invloed zouden doen gelden op het film- en bioscoopbedrijf. 36
Vooralsnog ging het de bioscopen voor de wind. De publieke belangstelling werd steeds groter en het bioscoopbezoek zou in 1930 een hoogtepunt bereiken. De intense belangstelling voor het medium bleek ook wel uit het feit dat intellectuelen en kunstenaars zich in de jaren twintig in positieve zin met film waren gaan bezighouden en dat de gegoede burgerij zich steeds vaker op de beste rangen liet zien. Dit mocht dan wel gepaard gaan met de ontwikkeling van een kritische kijk op de artistieke en commerciële kanten van het filmbedrijf, maar tegelijkertijd werd daarmee toch erkend dat de film een onderdeel was geworden van de ‘beschaafde wereld’. De oprichting van de Nederlandsche Filmliga in 1927, die de ‘goede’ film propageerde, is een mijlpaal in dit proces. In navolging hiervan probeerden de verschillende maatschappelijke ‘zuilen’ de toenemende filmbelangstelling in eigen kring onder controle te krijgen door zelf allerlei organisaties voor de ‘goede’ film op te richten, waarbij de zuilen dan uitmaakten wat ‘goed’ was voor de leden. De Bioscoopwet van 1926 wordt gekenmerkt door een zelfde ambivalentie: zij betekende enerzijds een nationale, bij de wet geregelde erkenning van het film- en bioscoopbedrijf, maar van de andere kant liet dezelfde wet toch de mogelijkheid van een lokale ‘nakeuring’ open. Geen wonder dat de Bioscoopbond een gruwelijke hekel had aan al deze a-commerciële bemoeienissen met zijn melkkoetje, het medium film. Hoever het proces van economische concentratie en geografische spreiding gevorderd was in de jaren twintig, zullen we hieronder nagaan. Horizontale concentratie in de bioscoopsector. Om inzicht te krijgen in de horizontale concentratie anno 1928, zullen we het netwerk van dubbelfuncties analyseren. We onderzoeken eerst, hoeveel bioscoopketens, bioscoopexploitanten en dubbelfuncties er voorkomen. Hieruit kunnen we vervolgens de mate van ‘dichtheid’ en ‘samenhang’ berekenen. In deze paragraaf worden de vier tabellen met onderzoeksgegevens wat uitgebreider toegelicht, opdat ze bij de volgende analyses gemakkelijker te lezen zullen zijn. In 1928 stonden er bij de NBB 217 bioscopen geregistreerd.1 Bioscoopketens van enige omvang kwamen niet voor, zoals blijkt uit de eerste tabel bij deze paragraaf (Tabel 5.1.1), waarin wij ze naar grootte hebben gerangschikt. De grootste bioscoopketen bevond zich in handen van Tuschinski en omvatte zes bioscopen. Dan volgden een keten met vijf en een keten met vier bioscopen. De rest van de bioscoopsector was verdeeld over een groot aantal bedrijfjes die een, twee of drie theaters exploiteerden. We moeten daarom constateren dat in 1928 het kleinbedrijf de overhand heeft gehad: 67% van de bioscopen opereerde volkomen geïsoleerd en nog eens 25% bestond uit kleine combinaties. (Voor meer details, zie onder ‘Geografische spreiding’.) De tweede tabel (Tabel 5.1.2) laat zien, hoeveel personen er in de bioscoopsector van 1928 actief zijn geweest. De tabel maakt daarbij onderscheid tussen directieleden (kolom 1) en rechtspersonen (kolom 2). Onder directieleden worden alle natuurlijke personen begrepen die in de top van het bedrijf een functie bekleden, dus niet alleen directeuren, maar ook commissarissen (zie hoofdstuk 4.3). De eerste regel van deze tabel geeft aan, hoeveel ‘geïsoleerde’ personen er zijn geweest, d.w.z. hoeveel personen slechts met één bioscoop verbonden waren en geen dubbelfuncties vervulden. In de tweede regel staat het aantal personen dat wel een dubbelfunctie had. In de derde regel tenslotte zijn alle personen met en zonder dubbelfuncties bij elkaar opgeteld. Uit de tabel kunnen we nu opmaken dat volgens opgave van de NBB in 1928 bij de exploitatie van de Nederlandse bioscoopsector 218 directeuren en commissarissen waren 37
betrokken, van wie een klein aantal (37) actief was in meer dan één bioscoop. Bovendien stond er een vijftal rechtspersonen bij de NBB ingeschreven, meestal kleine vennootschappen die waren opgericht voor de exploitatie van een enkele bioscoop. Uit de laatste kolom kunnen we de verhouding berekenen tussen het aantal personen met dubbelfuncties en het totaal aantal personen. In 1928 is dit 38 : 223 ofwel 1 : 6. De derde tabel (Tabel 5.1.3) geeft informatie over het aantal verbindingslijnen dat in het netwerk van de bioscoopsector is waargenomen op verschillende niveaus van analyse. Ook hier maken we onderscheid tussen directieleden en rechtspersonen. Met nadruk wijzen we op het verschil dat bestaat tussen de opeenvolgende regels van de tabel. Om te beginnen is er verschil tussen het soort verbindingen in de eerste regel en het soort verbindingen in de tweede en derde regel. In de eerste regel gaat het om relaties tussen exploitanten en bioscopen, in de beide andere regels gaat het om relaties (dubbelfuncties) tussen bioscopen onderling. In grafen-theoretische termen uitgedrukt: de eerste regel heeft betrekking op het aantal lijnen van een bipartite graaf vóór inductie, de beide andere regels hebben betrekking op het aantal lijnen van dezelfde graaf ná inductie. Alleen in laatstgenoemde, geïnduceerde graaf zijn de verbindingen gebaseerd op dubbelfuncties. We mogen daarom ook wel zeggen dat in de tweede en derde regel het aantal dubbelfuncties vermeld staat. Wat is nu het verschil tussen de tweede en derde regel? De tweede regel geeft het aantal lijnen met inbegrip van de parallelle lijnen (zie hoofdstuk 4.2), terwijl in de derde regel alle parallelle lijnen zijn verwijderd door aggregatie. Anders gezegd: de tweede regel heeft betrekking op het aantal dubbelfuncties inclusief multipliciteit, de derde regel is exclusief multipliciteit. Zo hebben de directieleden 109 dubbelfuncties vóór aggregatie, maar slechts 71 na aggregatie; het verschil (38) is de multipliciteit. Kortom, in de opeenvolgende regels van deze tabel wordt onderscheid gemaakt tussen drie fundamenteel verschillende netwerken, die we niet met elkaar mogen verwisselen. Wel kunnen we zeggen dat het derde netwerk uit het tweede is afgeleid, en het tweede uit het eerste. Wat 1928 betreft kunnen we uit Tabel 5.1.3 opmaken dat het totale netwerk van bioscopen vóór aggregatie (zie tweede regel, laatste kolom) 110 verbindingen telt die gebaseerd zijn op dubbelfuncties, en na aggregatie telt het er nog 71. De multipliciteit heeft een omvang van 39 dubbelfuncties. We merken op, dat het totaalcijfer van 71 dubbelfuncties niet is verkregen door optelling van kolom 1 en 2, want na samenvoeging van deze kolommen ontstaat opnieuw multipliciteit die eerst verwijderd moet worden (immers 71 + 1 = 72). In dit geval is er slechts één parallelle lijn geweest die te veel was. Overigens is ons gebleken dat er in 1928 geen indirecte verbindingen voorkomen binnen een bioscoopketen, wat wil zeggen dat alle bioscoopketens zeer hecht zijn samengesteld en een z.g. ‘clique’ vormen (diameter = 1). Uit bovenstaande gegevens kunnen we de mate van ‘dichtheid’ en ‘samenhang’ van de bioscoopsector berekenen volgens de formules .die in hoofdstuk 4.2 vermeld staan. Voor 1928 bedroeg zowel de een als de ander 0,0030 – een cijfer dat pas in het licht van de volgende jaren meer betekenis krijgt. Wij herinneren eraan, dat deze ‘dichtheid’ betrekking heeft op de gehele bioscoopsector na aggregatie, dus na verwijdering van de multipliciteit (voor het aantal 38
lijnen van het netwerk waar deze ‘dichtheid’ op gebaseerd is, zie derde tabel, laatste regel, laatste kolom). Geografische spreiding. De vierde tabel (Tabel 5.1.4) bevat gegevens over de geografische spreiding van de bioscoopketens. In de eerste kolom staat de omvang van de bioscoopketens vermeld. De tweede kolom geeft aan, over hoeveel steden de bioscoopketens verspreid liggen; we tekenen daarbij aan, dat het totaalcijfer niet verkregen is door optelling van de cijfers in deze kolom, maar is overgenomen uit Tabel 3.2.1. De derde kolom vermeldt het aantal steden waarin geen concurrentie voorkomt, omdat de plaatselijke exploitant er een monopolie heeft. De vierde kolom tenslotte geeft het aantal bioscopen dat in Amsterdam, Rotterdam en/of Den Haag gevestigd is. We hebben al eerder vastgesteld dat 67% van de bioscopen in 1928 geïsoleerd werkte en dat nog eens 25% bestond uit kleine combinaties van twee of drie theaters. Uit Tabel 5.1.4 kunnen we nu afleiden dat deze bedrijfjes over een groot aantal gemeenten verspreid lagen. Zelfs in de drie grote steden was ruim de helft van de bioscopen in handen van exploitanten die maar één bioscoop hadden. Dat betekent dat de concurrentie hier betrekkelijk fel moet zijn geweest. In de drie grote steden waren ook twee voor deze tijd ‘omvangrijke’ bioscoopketens geconcentreerd: de al genoemde Tuschinski-keten (twee bioscopen in Amsterdam en vier in Rotterdam) en de vier Amsterdamse bioscopen van de familie Van Royen. Een andere ‘grote’ onderneming, nl. die van Kessler en Zondervan, exploiteerde vijf bioscopen in drie kleinere steden: jarenlang monopoliseerden zij Leeuwarden met drie bioscopen, terwijl ze bovendien het Amicitia Theater in Sneek en de Alkmaarsche Bioscoop te Alkmaar exploiteerden. Horizontale concentratie bij productie en distributie. In hoofdstuk 4.3 hebben wij al uiteengezet, waarom wij minder belang hechten aan een analyse van het netwerk van dubbelfuncties in de sectoren van filmproductie en -distributie. De reden dat wij er toch aandacht aan besteden, is gelegen in de hoop dat wij in deze sectoren zullen stuiten op informatie over verbindingen tussen bedrijven die ook in de bioscoopsector actief zijn, maar waarover aanvankelijk niet zulke informatie te vinden was. Op die manier zouden we kunnen nagaan of de horizontale concentratie in de bioscoopsector toeneemt door verticale concentratie met de andere sectoren. In principe kan het netwerk hierdoor sterk van aard veranderen, bijvoorbeeld als een groot aantal verbindingen tussen bioscopen tot stand zou komen via de distributiesector. Vooruitlopend op de resultaten van ons onderzoek kunnen we echter meedelen dat dit soort indirecte verbindingen slechts sporadisch voorkomen en weinig invloed hebben op de kwaliteit van het netwerk. Wat de horizontale concentratie in de productie- en distributiesectoren betreft, zullen wij ons hier beperken tot het rapporteren van enkele algemene waarnemingen. Om te beginnen zijn er in 1928 geen verbindingen tussen producenten (meestal ‘filmfabrieken’) bekend. En van de 55 ingeschreven verhuurders blijken er 45 geïsoleerd te werken, althans in eerste instantie. Want het blijkt dat een viertal distributeurs elkaar ontmoeten in de directie van dezelfde bioscoop (zie ‘Verticale concentratie’). Zo komt het dat er in tweede instantie nog maar 41 geïsoleerde verhuurders overblijven. De veertien anderen zijn verdeeld over zeven groepen van telkens twee bedrijven. De meest opvallende verbinding is die tussen het Amerikaanse kantoor van First National Films en het Duitse kantoor van UFA, die beide onder directie staan van Ch. van Biene.
39
Verticale concentratie. In 1928 zijn er twaalf (groepen van) filmverhuurders rechtstreeks betrokken bij de exploitatie van 21 bioscopen. Een van hen is Tuschinski, de grote exploitant die behalve zes bioscopen ook een eigen verhuurkantoor bezit. In de andere gevallen gaat het om de verbinding tussen een distributeur en een mini-keten. Uit het onderzoek blijkt dat door verticale concentratie ook de horizontale concentratie toeneemt, in dit geval alleen in de distributiesector, zoals wij hierboven al hebben opgemerkt. Ten eerste heeft Tuschinski met de filmverhuurders Croeze & Bosman gemeenschappelijke belangen in het Roxy Theater te Amsterdam. Ten tweede werken de verhuurders Munt Film en Meteor Film samen in het Amsterdamse Corso Theater.
Tabel 5.1.1. Bioscoopketens in 1928 omvang keten
aantal ketens
aantal bioscopen
1 2 3 4 5 6
146 16 8 1 1 1
146 32 24 4 5 6
Tabel 5.1.2. Het aantal bioscoopexploitanten in 1928 directieleden (1)
rechtspersonen (2)
(1) + (2)
zonder dubbelfuncties
181
4
185
met dubbelfuncties
37
1
38
totaal
218
5
223
Bron: Naam- en Adreslijsten NBB 1928
40
Tabel 5.1.3. Het aantal verbindingslijnen in de bioscoopsector van 1928 vanwege directieleden (1)
vanwege rechtspersonen (2)
vanwege
exploitanten en bioscopen
280
6
286
bioscopen onderling (vóór aggregatie)
109
1
110
bioscopen onderling (na aggregatie)
71
1
71
verbindingen tussen
(1) + (2)
Tabel 5.1.4. Bioscoopketens en geografische spreiding in 1928 omvang keten
verspreid over n steden
aantal gemonopoliseerde steden
aantal bioscopen in 3 grote steden
1
86
46
27
2
22
7
4
3
11
2
10
4
1
0
4
5
3
1
0
6
2
0
6
56
51
totaal
(97)
1
1
niet verkregen door optelling
41
5.2. Economische concentratie en geografische spreiding in 1939. Aan het eind van de jaren dertig leek het erop dat in de Nederlandse filmindustrie de crisis was overwonnen. Het bioscoopbezoek dat aanvankelijk sterk achteruit was gelopen door gebrek aan koopkracht bij het publiek, had zich na 1936 hersteld en in 1939 overtrof de verkoop van toegangsbewijzen het record van 1930. Ook de productie van Nederlandse speelfilms die in de jaren twintig vrijwel tot stilstand was gekomen, leefde enigszins op . Dit had verschillende oorzaken. Een ervan was dat het film- en bioscoopbedrijf in crisistijd veel aantrekkingskracht bleek uit te oefenen op speculanten die ook eens een gokje wilden wagen in de productie van succesfilms of die hun geld wilden beleggen in het onroerend goed van de bioscoopsector. Een andere oorzaak was de machtsovername van Hitler in Duitsland, waardoor een stroom Duitse vluchtelingen naar Nederland kwam, onder wie verscheidene cineasten die de kennis en ervaring meebrachten waar men in Nederland om zat te springen. Door deze exodus stagneerde in Duitsland de filmproductie, terwijl tegelijkertijd in Nederland het verzet tegen de import van fascistische films versterkt werd. Naarmate er minder Duitse films werden ingevoerd, ontstond er meer ruimte voor andere producenten en stegen de kansen voor de Nederlandse filmindustrie. Helaas was deze laatste niet rijp genoeg om op deze situatie in te kunnen spelen. De Amerikanen stonden echter direct klaar om het gat te vullen en zij hebben er ook het meeste profijt van gehad. De sector die het in de jaren dertig zwaar te verduren heeft gehad, is de bioscoopsector. De exploitanten kwamen hier klem te zitten tussen stijgende kosten en dalende inkomsten. Hun kosten stegen, toen zij door de komst van de geluidsfilm gedwongen werden om dure geluidsapparatuur aan te schaffen en tegelijkertijd genoodzaakt waren een hogere prijs te betalen voor de huur van geluidsfilms. Hun inkomsten daalden, toen het bezoek terugliep, maar ook doordat er meer concurrenten een bioscoop openden. Voor dit laatste heeft de NBB in 1935 een stokje gestoken door de afkondiging van het Vestigingsbesluit: de vestiging van nieuwe zaken werd aan een vergunningenstelsel onderworpen, wat in de grote steden neer kwam op een totale bouwstop. Niettemin kwamen veel bioscoopbezitters in grote moeilijkheden. Ook het Tuschinski-concern kon maar net van het faillissement gered worden door een ingrijpende sanering in 1936. De filmverhuurders wisten evenwel hun positie ten opzichte van de bioscoophouders te verbeteren. Dit kwam al snel tot uitdrukking in de samenstelling van het NBB-hoofdbestuur, waar de exploitanten in 1932 hun numerieke meerderheid verloren, toen de bestuurszetels gelijk verdeeld werden tussen bioscoophouders en filmverhuurders. Ook het Vestigingsbesluit van 1935 -– of beter: de wijze waarop het besluit tot stand was gekomen – heeft gevolgen gehad voor de krachtsverhoudingen binnen de NBB. De filmverhuurders waren nl. fel gekant tegen dit initiatief van de exploitanten, omdat iedere uitbreiding van het aantal bioscopen voor hen een vergroting van de afzet en een verbetering van de omzet betekende (in die tijd werden de meeste films nog voor een vast bedrag verhuurd; de percentage-regeling is pas tijdens de oorlog ingevoerd). In 1936 zouden ze dan ook en bloc tegen een verlenging van de regeling stemmen. In de Algemene Ledenvergadering waren de exploitanten echter qua aantal veruit in de meerderheid, zodat de verhuurders volledig werden weggestemd. Deze confrontatie betekende het einde van ‘one man one vote’ in de NBB. Bij de statutenwijziging van 1937 werd de besluitvorming van de Algemene Ledenvergadering gedelegeerd naar een nieuwe ‘Ledenraad’, waarin evenveel verhuurders als exploitanten zaten.2 Op die manier werd tevens de overgrote meerderheid van kleine en onafhankelijke exploitanten in de NBB gereduceerd tot 42
een minderheid, aangezien er enkele filmverhuurders waren die over bioscopen beschikten en in beide afdelingen invloed hadden. Horizontale concentratie in de bioscoopsector. In 1939 telde de bioscoopsector 363 theaters – een aanzienlijke uitbreiding sinds 1928. De moeilijkheden in de bioscoopsector hebben ertoe geleid dat er steeds meer en steeds grotere bioscoopketens ontstonden, nu eens doordat de grote bedrijven de kleintjes opkochten, dan weer doordat exploitanten zich vrijwillig bij elkaar aansloten, en soms door uitbreiding met een nieuw theater. De economische concentratie is in die tijd dan ook sterk toegenomen. Dat blijkt wel, als we Tabel 5.2.1 vergelijken met Tabel 5.1.1. De bioscoopketens zijn zowel in aantal als in omvang sterk gegroeid; er is zelfs een keten van elf bioscopen ontstaan. (Op deze grote bioscoopketens komen wij zo meteen terug, wanneer we de geografische spreiding behandelen.) Uit de vergelijking kunnen we voorts opmaken dat het overwicht van geïsoleerde bioscopen is teruggedrongen; er zijn er weliswaar negen bijgekomen, maar hun aandeel in het totaal ligt in 1939 aanzienlijk beneden de vijftig procent. In de bioscoopsector van 1939 waren 405 directeuren actief (Tabel 5.2.2). Het valt op dat hun aantal sinds 1928 sneller is toegenomen dan het aantal bioscopen. Minstens zo opvallend is de sterke uitbreiding van het aantal vennootschappen en firma’s dat als rechtspersoon bioscopen exploiteert. Zij blijken een belangrijke rol te zijn gaan spelen in het netwerk van dubbelfuncties. Zo leggen de rechtspersonen (na inductie en aggregatie) ieder gemiddeld zeven verbindingslijnen (was 1), terwijl de directeuren gemiddeld niet verder komen dan drie lijnen (was 3) (Tabel 5.2.3). Net zoals in 1928 zijn alle bioscoopketens intern hecht samengesteld. In zes gevallen is weliswaar een indirecte verbinding geconstateerd (diameter = 2), maar bij nadere inspectie bleek dit nauwelijks invloed te hebben op de hechtheid van de betreffende ketens. Dat geldt ook voor een kleine keten van twee bioscopen die pas ontstond door verticale concentratie: de bioscopen Luxor in Haarlem en City in Utrecht bleken met elkaar in verbinding te staan via de N.V.Loet Barnstijn’s Filmdistributie in Den Haag. Hoezeer de horizontale concentratie is toegenomen, blijkt wel uit het feit dat tussen 1928 en 1939 de ‘dichtheid’ in de bioscoopsector is gestegen van 0,0030 naar 0,0051, een toename van tachtig procent. De samenhang steeg naar 0,0054. Geografische spreiding. Het concentratieproces is zeker niet beperkt gebleven tot de grote steden in de randstad. Als we naar de geografische spreiding van de bioscoopketens kijken (Tabel 5.2.4), dan valt op dat de allergrootste keten verspreid ligt over een aanzienlijke reeks van steden. Dit is het bioscoopcircuit van de gebroeders Miedema (N.V. Algemene Bioscoop Onderneming) dat zich uitstrekte over een tiental kleine gemeenten in het oosten des lands. In acht van deze plaatsen waren de Miedema’s de enige exploitant. In de jaren twintig hadden zij vanuit Sneek en Meppel de omgeving afgereisd met een reisbioscoop en het publiek in steden en dorpen rijp gemaakt voor de permanente vestiging van een filmtheater. Dit pionierswerk leidde in de jaren dertig tot de vorming van een grote bioscoopketen. De Miedema’s waren misschien de eersten die het in de regio zo ver gebracht hadden, maar ze zouden niet de enigen blijven. Anderen waren elders aan het werk en zouden weldra hun reizende circuit op dezelfde wijze proberen te consolideren. Zo maakten de activiteiten van reizende exploitanten de weg vrij voor de komst van vaste bioscopen in dorpen en steden – een proces dat zich een generatie eerder in de grotere steden al had voltrokken. Deze regionale bioscoopketens 43
zouden nog lang gehecht blijven aan hun eigen territorium, het gebied dat zij in hun reizende periode hadden bestreken. In de drie grote steden was het concentratieproces veel verder voortgeschreden. Een kwart van de bioscopen bevond zich nog in handen van exploitanten die maar één bioscoop hadden. De rest was verdeeld over verschillende maatschappijen en -tjes. De grootste bioscoopketen stond hier op naam van N.V. REMA (Van Royens Exploitatie Mij.) – een moedermaatschappij met enkele ‘dochters’, geleid door de familie Van Royen. Deze onderneming had zich tussen 1934 en 1938 snel uitgebreid en exploiteerde in 1939 negen Amsterdamse bioscopen. Bovendien was zij gelieerd aan het Colosseum Theater te Rotterdam. De hele keten bestond uit buurtbioscopen en navertoningstheaters. Bij Van Royen ging dan ook zelden of nooit een grote film in première; men hield zich evenmin bezig met het verhuren van films. Tuschinski (na de sanering van 1936 N.V. Tubem geheten) beschikte wel over een goed première-theater. Dit bedrijf had in totaal acht bioscopen: drie in Amsterdam, vier in Rotterdam en een in Schiedam. De gebroeders Hirschberg vormen een geval apart. Zij begonnen in 1936-1937 plotseling te investeren in de bioscoopsector: zij kochten negen bioscopen, verspreid over vier steden. De spreiding van deze keten is interessant: twee bioscopen in Den Haag, drie in Heerlen, een in Hoensbroek en drie (inclusief het filmmonopolie) in Helmond. Die steden kunnen niet willekeurig gekozen zijn: zij lagen in het centrum van resp. de randstad, de mijnstreek en de textielnijverheid. Waarschijnlijk hebben de gebroeders Hirschberg veel vertrouwen gehad in de invloed van de industrialisatie op het bioscoopbezoek. Horizontale concentratie bij productie en distributie. Tussen de producenten zijn in 1939 geen verbindingen geconstateerd. Bij de distributeurs zijn een zestal groeperingen te onderscheiden. Het gaat hier telkens om combinaties van twee verhuurkantoren. Drie van deze combinaties zijn gelieerd aan een producent. Verticale concentratie. In 1939 blijken er zeven (groepen van) distributeurs rechtstreeks betrokken te zijn bij de exploitatie van vijftien bioscopen. De belangrijkste verticale verbindingen worden nu gelegd door het City-concern, dat opereert met twee verhuurkantoren, een productiemaatschappij en vijf bioscopen in de grote steden. Tuschinski is niet meer van de partij; dit bedrijf heeft bij de reorganisatie van 1936 de filmverhuur moeten afstoten. Tenslotte zij eraan herinnerd, dat door verticale concentratie ook de horizontale concentratie in de bioscoopsector enigszins is toegenomen (zie boven).
44
Tabel 5.2.1. Bioscoopketens in 1939 omvang keten
aantal ketens
aantal bioscopen
1
155
155
2
30
60
3
14
42
4
9
36
5
4
20
6
2
12
7
-
-
8
1
8
9
1
9
10
1
10
11
1
11
totaal
363
Tabel 5.2.2. Het aantal bioscoopexploitanten in 1939 directieleden (1)
rechtspersonen (2)
zonder dubbelfuncties
299
35
334
met dubbelfuncties
106
27
133
totaal
405
62
467
(1) + (2)
Bron: Naam- en Adreslijst NBB 1939
Tabel 5.2.3. Het aantal verbindingslijnen in de bioscoopsector van 1939 vanwege directieleden (1)
vanwege rechtspersonen (2)
exploitanten en bioscopen
655
139
794
bioscopen onderling (vóór aggregatie)
548
189
737
bioscopen onderling (na aggregatie)
308
186
334
verbindingen tussen
45
vanwege (1) + (2)
Tabel 5.2.4. Bioscoopketens en geografische spreiding in 1939 omvang keten
verspreid over n steden
aantal gemonopoliseerde steden
aantal bioscopen in 3 grote steden
1
114
68
20
2
41
18
9
3
27
17
6
4
24
9
4
5
8
0
12
6
5
1
6
7
-
-
-
8
3
0
7
9
4
1
2
10
2
0
10
11
10
8
0
122
76
totaal
(174)
1
1
niet verkregen door optelling
46
5.3. Economische concentratie en geografische spreiding in 1943. Het bombardement op Rotterdam vormde het sluitstuk van de Duitse Blitzkrieg tegen Nederland. In korte tijd werd de hele binnenstad vanuit de lucht platgegooid. In puin lagen ook twaalf van de negentien bioscopen: het visitekaartje waarmee de bezetter zich aan de Nederlandse filmindustrie presenteerde. Niemand kon er nog aan twijfelen wie hier voortaan de baas wilde zijn. Na de capitulatie namen de Duitsers snel maatregelen om pers, radio en film onder controle te krijgen. Dat vonden ze nodig om onwelgevallige informatie te kunnen weren en omdat ze deze media goed konden gebruiken voor de verspreiding van hun eigen ideeën. In het geval van de film kwam daar nog een economisch belang bij: de Duitse filmindustrie moest er beter van worden. Er werd gewerkt aan een reorganisatie van de Europese filmindustrie met de bedoeling het centrum ervan naar Duitsland te verleggen. In dat plan was ook Nederland opgenomen. Tegen die achtergrond moeten we dan ook de Duitse filmpolitiek in Nederland zien, inclusief het proces van economische concentratie dat we hier bestuderen. De reorganisatie van de filmindustrie zoals de Duitsers die op alle fronten nastreefden, was op geen enkele manier te verenigen met de belangen van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf. Een conflict met de Nederlandse Bioscoopbond leek dan ook onvermijdelijk. Opvallend is daarom de meegaandheid en de snelle verloedering van deze belangenorganisatie die nergens voor terugschrok zolang haar formele voortbestaan maar kon worden gerekt. Direct na de capitulatie nam de Bond op eigen initiatief enkele vertegenwoordigers van de Duitse filmindustrie in het hoofdbestuur op, terwijl de vier joodse bestuursleden aan de dijk werden gezet. Het Bondsblad van augustus 1940 schreef vervolgens: ‘We zullen ons moeten instellen op een nieuwen, grooten tijd, onze taak bezien in breeder verband, overtuigd dat zij beter en belangrijker zal zijn dan voorheen.’ Twee maanden later liet de Bioscoopbond zich moeiteloos reduceren tot een verlengstuk van het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, dat onder leiding van de NSB’er Goedewaagen stond. De overgang naar de Kultuurkamer was daarna nog maar een klein stapje: toen in oktober 1941 de Bioscoopbond omgedoopt werd in het Filmgilde der Nederlandsche Kultuurkamer, hoefde er niets meer aan de organisatorische opzet veranderd te worden. De door de leden gekozen voorzitter was in februari 1941 al vervangen door een NSB’er die van hogerhand werd aangesteld. De Bioscoopbond verdween van het toneel, om na de bevrijding weer op te duiken in een poging de oude glorie te herstellen. De Duitsers probeerden met allerlei manipulaties de Nederlandse filmindustrie zo snel mogelijk onder controle te krijgen. Behalve de reeds genoemde, waren er nog meer wegen om het nagestreefde doel te bereiken. De goedkoopste manier om aan andermans goed te komen, was onteigening. Dat ging natuurlijk niet zomaar, maar met behulp van antisemitische verordeningen lukte het in elk geval om de joden hun bezit af te nemen. Verder was het niet moeilijk om de markt af te sluiten voor films uit gebieden die niet onder Duitse invloed stonden. Tegelijkertijd werd er voor gezorgd dat de filmdistributie in bezet Europa een monopolie werd van Duitse filmverhuurders. Een strenge censuur tenslotte zorgde ervoor dat er in bezet gebied geen enkele film geproduceerd, gedistribueerd of geprogrammeerd werd zonder vergunning van de Duitse autoriteiten. Bij de NSB zaten nogal wat mensen die probeerden te profiteren van de nieuwe situatie – individuele leden meer dan de partij als zodanig, want de politieke doelstellingen van de partij strookten niet altijd met de commerciële belangen van de leden noch met die van de Duitse kameraden. Zo was men in NSB-kringen niet erg tevreden met de benoeming van Van Triet – 47
toch ook een NSB’er – tot voorzitter van de Bioscoopbond in 1941. In de ogen van de NSB was Van Triet door zijn zakelijke belangen in het filmverhuurkantoor Odeon onaanvaardbaar. Dit kantoor importeerde o.a. verplicht gestelde Duitse propagandafilms en de NSB meende dat Van Triet hierdoor te afhankelijk was van de Duitse autoriteiten om de belangen van de partij te kunnen dienen. De NSB voelde zich echter het meest gefrustreerd op het vlak van de filmproductie. Zo heeft de partij nooit toestemming kunnen krijgen om een eigen productiemaatschappij voor haar propagandafilms op te zetten. Dergelijke opdrachten moesten vrijwel altijd worden uitbesteed aan Profilti en Polygoon, twee bedrijven die niet om nationaal-socialistische, maar om bedrijfseconomische redenen aan de leiband van de Duitsers liepen. Dat was een moeilijk te verteren zaak voor een partij die het produceren van propagandafilms van groot belang achtte om het Nederlandse volk in nationaal-socialistische zin op te voeden. In een NSB-rapport van 1941 heette het dat deze bedrijven gebruikmaakten van hun machtspositie, ‘even gretig of nog gretiger dan de Joden dit vroeger deden’.3 Het was voor iedereen duidelijk dat de werkelijke macht bij de Duitse filmindustrie lag. Toen in juni 1940 alle niet-Duitsgezinde films werden verboden, kregen UFA en Tobis een monopolie in de distributiesector, wat een enorme uitbreiding van hun markt betekende, maar ook het faillissement van tientallen verhuurders tot gevolg had. Meteen na de capitulatie werden voorts de beide Nederlandse filmstudio’s Filmstad en Cinetone door het UFA-concern overgenomen en ingeschakeld bij de productie van Duitse speelfilms.4 Daarop volgden de anti-Joodse maatregelen, waardoor diverse bioscopen onteigend konden worden. Na verloop van weinig tijd hadden de Duitse ondernemingen door machtspositie en manipulaties het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf volledig onder controle en kon de commerciële exploitatie beginnen. De commerciële uitbuiting van de veroverde markt was voor de nazi’s net zo kenmerkend als de indoctrinatie van het filmpubliek met de nazi-ideologie, die ermee gepaard ging. Het is daarom opmerkelijk hoezeer het bioscoopbedrijf in die tijd floreerde. Het bioscoopbezoek bereikte – na enige terughoudendheid te hebben betoond in de eerste oorlogsjaren – in 1943 een ongekend hoogtepunt, terwijl ook het aantal bioscopen flink toenam. De expansie die vóór de oorlog kon worden waargenomen, zette zich tijdens de oorlog onverminderd voort. Horizontale concentratie in de bioscoopsector. Tijdens de Duitse bezetting breidde het aantal bioscopen zich sterk uit, vooral in plaatsen waar voorheen nooit een vaste bioscoop had gestaan. In 1943 waren 409 bioscopen lid van het Filmgilde der Kultuurkamer. Hoeveel bioscoopketens er toen waren, staat in Tabel 5.3.1 vermeld. We zullen echter zien dat de concentratie aanzienlijk toeneemt als we deze gegevens combineren met andere, gemakkelijk toegankelijke informatie. De grootste bioscoopketen werd geëxploiteerd door L.H.J. Luxembourg . De keten telde achttien theaters5 en lag verspreid over achttien kleine gemeenten. In veertien gemeenten had Luxembourg het rijk voor zich alleen. Toen de oorlog uitbrak, dreef hij enkel in Coevorden, Katwijk en Oss een bioscoop. De bezetting was echter nog maar net begonnen, of hij opende in snel tempo vijftien nieuwe theaters in verschillende delen van het land. Hij ging daarbij veel systematischer te werk dan de exploitanten die op meer organische wijze een streek tot ontwikkeling probeerden te brengen. Deze aanpak zal hem ongetwijfeld impopulair gemaakt hebben bij de regionale exploitanten. In hoeverre hij zijn zin heeft kunnen doorzetten met behulp van de nazi’s, is mij niet bekend. In elk geval werd zijn bezit na de bevrijding 48
onmiddellijk in beslag genomen en gedeeltelijk ontbonden: acht bioscopen gingen toen in andere handen over. In het oosten des lands hadden Jac. en Joh. Miedema hun exploitatie ook aanzienlijk weten uit te breiden. In 1942 splitsten zij evenwel hun onderneming en ieder stelde zich aan het hoofd van een eigen bioscoopcircuit. De ene keten bevatte elf bioscopen, verspreid over elf gemeenten; de andere telde tien bioscopen in tien andere gemeenten. Of zij ook elkaars concurrent werden, valt echter te betwijfelen: zij vestigden zich nooit in dezelfde stad. Het ligt meer voor de hand om hier van een goede samenwerking te spreken. In dat geval kunnen we beide ketens net zo goed als een geheel beschouwen, waardoor een veel grotere bioscoopketen zou ontstaan: 21 bioscopen verspreid over 21 steden, waarvan 19 gemonopoliseerd. Terzelfdertijd zag J.J. Abeln kans zijn reizende exploitatie in tien Drentse dorpen een permanent karakter te geven. Incidentele vertoningen werden omgezet in vaste filmavonden en in 1943 verzorgde Abeln regelmatige filmvoorstellingen in een tiental zalen die steevast Hollandia genoemd werden. In Noord-Brabant tenslotte verschijnt N.V. Gofilex (Goede Film Exploitatie, de filmafdeling van de Katholieke Sociale Actie) op het toneel met een keten van tien kleine bioscopen in evenzoveel kleine gemeenten. Dit Brabantse circuit was in voorgaande jaren tot ontwikkeling gebracht door activiteiten van Gofilex en andere reizende exploitanten die regelmatig filmvoorstellingen organiseerden in de Brabantse dorpen. Bovenstaande regionale bioscoopketens werden uitsluitend geëxploiteerd door Nederlanders; Duitsers hadden met de bedrijfsvoering niets van doen. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de Duitse bezetter indirect wel grote invloed kon uitoefenen op de programmering van de bioscopen in het hele land door diens monopolie op de import van films en door de instelling van een strenge censuur. In de grote en middelgrote steden ging men nog een stap verder. Door onteigening van joodse bedrijven, door economische manipulaties en politieke maatregelen wisten de Duitsers hier de premièretheaters benevens de belangrijkste bioscoopketens van het land onder hun controle te brengen, ook al betekende dat niet altijd dat die in Duits bezit overgingen. De machtspositie waarover de Duitse bedrijven beschikten, kon bij voorbeeld gemakkelijk worden gebruikt om al te onafhankelijke bioscopen uit te sluiten van filmleveranties, als dat zo mocht uitkomen. Op die manier kregen zij niet alleen een vertoningsgarantie voor hun films, maar controleerden zij ook de grootste geldstroom die in de bioscoopsector omging. Het gemanipuleer ging zelfs zo ver dat een van de hoogste NSB’ers, secretaris-generaal Goedewaagen van het Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten, in 1942 bij de Duitse autoriteiten een protest indiende: ‘Wohl sind in letzter Zeit bedeutende Lichtspieltheater in Hände der grossen Konzerne, welche Konzerne mit grossen Filmproduktion eng verbunden sind, übergegangen. Durch dieses Verfahren werden die Lebensinteressen der kleineren selbständigen Betriebe bedroht. M.E. ist es nicht richtig, dass im in den Niederlanden naturlich gewachsenen gesunden Betriebsleben der Lichtspieltheater Aenderungen vorgenommen werden.’6 Hoe zat dit Duitse netwerk in elkaar? Zeven bioscoopketens bevonden zich geheel of gedeeltelijk in Duitse handen. Het ging daarbij om minstens 48 bioscopen waarvan de helft in Amsterdam, Rotterdam of Den Haag stond. Tussen deze zeven ketens hebben wij echter geen verbindingen kunnen ontdekken die gebaseerd waren op dubbelfuncties. Binnen het kader van ons onderzoek mogen wij ze dan ook niet als één geheel beschouwen; wij kunnen slechts aangeven in welke ketens Duitse belangen vertegenwoordigd waren. Toch is het waarschijnlijk dat er een nauw verband tussen die ketens heeft bestaan. Zo werd de ontei49
gening van Nederlandse bioscopen centraal gecoördineerd vanuit Den Haag door de Duitse filmreferent van het Rijkscommissariaat, Dr. Peter Zimmer. Veel bioscopen kregen vroeg of laat met deze figuur te maken. Een aantal werd door zijn tussenkomst verkocht aan personen in Duitsland. Andere werden overgenomen door de Nederlandse tak van de Duitse UFA, tijdelijk geheten N.V. Nederlandsche Bioscooptheater Mij (Nebimij). Er waren bovendien bioscopen die via buitenlandse consortia in verbinding stonden met de Duitse filmindustrie. We willen daar nu niet op vooruitlopen. We zullen eerst nagaan, hoe deze zeven bioscoopketens zijn ontstaan. In 1939 telde de firma Serlie (L.M. Serphos en L.J. Lievenboom) vier bioscopen: twee in Enschede, een in Almelo en een in Hengelo. In 1941 werden deze bioscopen onteigend en onder beheer van P. Zimmer geplaatst. Vervolgens werd het bedrijf in tweeën gesplitst: twee bioscopen werden ondergebracht in de Twentsche Bioscooponderneming en de beide Enschedeese theaters gingen over naar de Holland-Twente Bioscooponderneming. Deze laatste exploiteerde nog drie andere bioscopen (Capitol en Corso in Den Haag en Rex in Amsterdam) en stond onder leiding van G. van de Loo en genoemde Zimmer. Deze Holland-Twente Bioscooponderneming was een belangrijke schakel in een keten van zeventien bioscopen waarvan er zeker twaalf joods bezit waren geweest. Figuur 5.1 laat de structuur van dit netwerk zien. Eigenlijk hield de keten vier verschillende groepen bijeen. Directeur Van de Loo onderhield nauwe relaties met het Cineac-bedrijf en zijn mededirecteur Zimmer stond via het Amsterdamse Victoria Theater in contact met de bioscoopketen van Van Royen (C.V. Rema). Wat de familie Van Royen betreft moeten wij eraan herinneren dat deze in 1939 tien bioscopen exploiteerde. Tijdens de oorlog splitsten zij hun bedrijf en na de oorlog werd het weer samengevoegd. Je mag daarom wel aannemen dat de exploitatie van die tien bioscopen in 1943 een geheel vormde. Wij hebben deze relatie in de figuur met een stippellijn aangegeven, omdat op grond van onze gegevens niet is uit te maken, hoeveel invloed Zimmer heeft kunnen uitoefenen op dit zo belangrijke circuit van navertoningstheaters. Behalve bij Victoria zat Zimmer verder nog in het Haagse Roxy Theater en in het Luxor Theater te Beverwijk. Wat het Cineac-concern aangaat, daar komen we zo meteen op terug als we de internationale verbindingen in het netwerk betrekken; in elk geval was het in Duitse handen. We willen alleen nog opmerken dat de samenhang in bovenstaand netwerk niet maximaal is: de verbinding tussen de twee verst uiteen gelegen ondernemingen (Cineac en Van Royen) loopt over minstens twee schijven (diameter = 3). Dat betekent bijvoorbeeld dat Van Royen weinig invloed kon uitoefenen op Cineac, maar dat de centraal gelegen N.V. Holland-Twente Bioscooponderneming bij allebei de bedrijven een vinger in de pap had. Toch wil dat niet zeggen dat Van Royen – hoewel deze bioscoopketen sterk Duits georiënteerd was – ook Duitsgezind zou zijn geweest; daarover geeft onze analyse geen enkele aanwijzing.
50
Figuur 5.1. De bioscoopketen van Cineac / Holland-Twente Bioscooponderneming / Rema in 1943 Amsterdam: Cineac-Damrak Cineac-Reguliersbreestraat Den Haag: Cineac Rex Rotterdam: Cineac
Amsterdam: Rex Enschede: Alhambra Palace Rotterdam: Capitol Corso
Amsterdam: Victoria
Den Haag: Roxy Beverwijk: Luxor
Amsterdam: Ceintuur Nöggerath Plaza Rotterdam: Colosseum
Amsterdam: Apollo Bio Edison Hallen Luxor
Veel hechter georganiseerd was het reeds genoemde theatercircuit van de Nebimij (lees: UFA), dat veertien bioscopen telde. Op één na stonden ze allemaal rechtstreeks onder beheer van deze onderneming. Het was misschien niet de grootste, maar wel de belangrijkste keten in die dagen, met de beste bioscopen van het land. Het was ook de voornaamste troef die de bezetter in handen had gekregen door vals spel. Elf van de veertien bioscopen waren joods bezit geweest en na onteigening op grond van racistische verordeningen opgekocht door de Nebimij. Hiertoe behoorden vijf theaters van de voormalige N.V. Nederlandsche Bioscoop Trust (overgenomen middels P. Zimmer) benevens de drie bioscopen die Tuschinski nog resteerden na het bombardement op Rotterdam7, en nog drie andere. De Nebimij bezat bovendien drie bioscopen die vóór de oorlog al bekend stonden als Duitse UFA-theaters. UFA had in Amsterdam op het Rembrandtsplein nog een vierde bioscoop gehad, het luxe Rembrandt Theater, maar dit was in januari 1943 in vlammen opgegaan. Deze brand blijkt een repetitie te zijn geweest van de ondergrondse verzetsgroep die de beroemde aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister van maart 1943 voorbereidde. De technische ploeg van deze groep had vertraagde brandbommen gemaakt en wilde die eerst uitproberen in het beruchte Rembrandt Theater. ‘Tijdens een laatste avondvoorstelling hebben zij, terwijl de zaal als gewoonlijk vol Duitse officieren zat, de brandbommen onder de stoelen gelegd. De bioscoop is na afloop van de voorstelling volledig uitgebrand. De aanstichters en de oorzaak van die brand zijn nooit gevonden.’8 Ondanks de Nederlandse naam en de Nederlandse directeur, H.J.D. Daudey Sr., was de Nebimij een door en door Duitse zaak. Tot oktober 1941 had het bedrijf N.V. lntertobis-Cinema geheten, een dochter van de N.V. lntertobis die toen nog algemeen bekend stond als een Amsterdamse onderneming. Vrijwel niemand wist dat de Nederlandse aandelen van Intertobis in 1935 onderhands verkocht waren aan een obscure Duitse ‘holding company’, Cautio (of all names), die ook de aandelen van UFA bleek te bezitten.9 Deze Cautio speelde 51
een sleutelrol bij de economische integratie van de Europese filmindustrie onder Hitler, zoals we nog zullen zien. Eerst nog een enkel woord over de andere vier kleine ketens in handen van Duitsers. Het gaat hier – eveneens – om de restanten van joods bezit, in het bijzonder het bioscoopbedrijf van de gebroeders Hirschberg dat onteigend en ontbonden werd onder het toeziend oog van P. Zimmer. Twee Heerlense bioscopen van Hirschberg kwamen terecht in Die Niederlandische Aktiengesellschaft van O. Hanke, die verder geen bioscopen had. Hun Haagse Rembrandt Theater werd overgenomen door de Duitser H. Dahmen die inmiddels ook het Haagse Passage Theater en de bioscoopexploitatie van het Scheveningse Kurhaus had afgepakt van Sol Kinsbergen. Drie andere bioscopen van de Hirschbergs in Helmond en Hoensbroek kwamen in handen van de Duitser H. Gante en de Utrechtenaar C. Benders. Deze laatste had zich samen met K.E.W. Wefelmeyer ook meester gemaakt van drie Utrechtse bioscopen (Flora, City, Palace) die voorheen geëxploiteerd werden door I. Cohen Barnstijn. Benders stond daarmee aan het hoofd van zes bioscopen die allemaal joods bezit waren geweest. Als laatste keten noemen we het Arnhemse filmcircuit (Arnhems Theater, Luxor, Palace en Rembrandt) dat in 1939 geëxploiteerd werd door Ch. van Biene en P.S. Löwenstein, maar dat door Zimmer in handen werd gespeeld van W. Föller en B. Orones. Buiten beschouwing blijven een paar geïsoleerde bioscopen waar Duitsers eveneens de dienst uitmaakten, zoals het Lido in Leiden. Wij hebben hierboven al uiteengezet dat we tussen de zeven ‘Duitse’ ketens geen personele bindingen hebben kunnen ontdekken. Weliswaar is P. Zimmer steeds op de achtergrond aanwezig, maar diens bemoeienissen laten alleen zien dat de herverdeling van joods bezit meestal in het voordeel van Duitse profiteurs uitviel. Je kunt je afvragen of er tussen die Duitse profiteurs dan geen andere relaties bestonden. Dat weten we (uit andere bronnen) slechts van twee internationaal georiënteerde bedrijven, nl. Nebimij en Cineac (de laatste was verbonden met de Holland-Twente Bioscooponderneming, zoals we in Figuur 5.1 zagen). Het Cineac-concern had journaaltheaters in Frankrijk, België en Nederland. Toen de Duitsers Frankrijk bezetten, namen zij dit concern over en brachten het onder in een nieuwe maatschappij, Continental Films, die speciaal hiervoor in oktober 1940 te Parijs werd opgericht, met Alfred Greven als directeur. De aandelen van Continental Films bleken echter in handen te zijn van de holding company Cautio10, die ook de aandelen van Nebimij bezat, net zo goed trouwens als die van UFA, Tobis en vele andere filmmaatschappijen en uitgeverijen. Voor deze concentratie van economische macht was maar één reden: de nazi’s streefden naar integratie van de Europese filmindustrie. Dat was ook de opdracht die Max Winkler, directeur van Cautio, van Goebbels had ontvangen. Winkler opereerde sinds 1935 geruisloos achter de schermen, eerst om de Duitse filmindustrie te reorganiseren, later om de Europese filmindustrie onder Duitse controle te brengen.11 Daarom kunnen we ook met zekerheid zeggen dat Cineac en Nebimij één en hetzelfde belang dienden: dat van Cautio in Duitsland. Dat geldt ook voor de 31 bioscopen die met beide concerns verbonden waren: het machtigste filmcircuit in Nederland lag aan de voeten van Goebbels. Nu we gezien hebben, hoe de grootste bioscoopketens in 1943 ontstaan zijn, richten we de blik nog even op twee andere facetten van de bioscoopsector: het aantal personen en het aantal dubbelfuncties dat zij bekleden. Volgens Tabel 5.3.2 stonden er 494 directeuren ingeschreven bij het Filmgilde der Kultuurkamer, tegen 405 in 1939 bij de NBB. Deze toename komt hoofdzakelijk voor rekening van de groep directieleden die slechts met één bioscoop 52
contacten had en dus geen dubbelfuncties vervulde; hun aantal steeg van 299 naar 378. De groep directeuren die met méér dan een bioscoop verbonden was, bleef vrijwel even groot; hun activiteiten moeten zich echter aanzienlijk hebben uitgebreid, want zij legden in 1943 tesamen 598 verbindingen tussen bioscopen (na aggregatie), bijna dubbel zo veel als in 1939 (Tabel 5.3.3). Dat is een van de redenen, waarom de ‘dichtheid’ van dit netwerk in korte tijd is gestegen van 0,0051 naar 0,0073. De samenhang liep terzelfdertijd op tot 0,0086. In het aantal rechtspersonen viel nauwelijks enige verandering te bespeuren. Geografische spreiding. Over de geografische spreiding van het bioscoopbezit hebben wij hierboven al het een en ander meegedeeld. Het belangrijkste om hier nog eens aan te halen is de snelle opkomst – of zo men wil: de consolidatie – van een aantal regionale bioscoopketens: behalve de gebroeders Miedema zijn nu ook Abeln, Gofilex en Luxembourg actief in een groot aantal kleine gemeenten. In Tabel 5.3.4 kunnen we zien dat de sterke uitbreiding van het aantal gemeenten waar maar één bioscoop gevestigd is (dit zijn vrijwel alle gemonopoliseerde steden), vooral het werk is geweest van deze grote, regionale exploitanten; de kleine bioscoopexploitant heeft aan deze expansie nauwelijks iets bijgedragen. Uit de tabel kunnen we verder opmaken, dat er in de drie grote steden ineens een kloof gaapt tussen grote en kleine exploitanten, een gevolg van het drijven van de bezetter. De eerstgenoemde ontwikkeling zou na de bevrijding ongedaan worden gemaakt door het openen van een groot aantal eenmanszaken in kleine steden en dorpen, de laatste ontwikkeling door zuiveringen en herstel van rechten. Horizontale concentratie in de productie- en distributiesector. Dubbelfuncties komen hier niet voor, behalve in zulke voor de hand liggende gevallen waar UFA, Polygoon en Profilti onder hun eigen naam zowel een verhuurkantoor als een productiemaatschappij exploiteerden. Het ontbreken van dubbelfuncties hoeft geen verwondering te wekken. Een groot aantal verhuurkantoren was verdwenen door het wegvallen van de filmimport uit geallieerde gebieden. De rest hield zich overeind met behulp van de Duitsers of de NSB. De onderhavige branche was daardoor gereduceerd tot een kleine club die onderling de taken en de markt verdeeld had. Daarbij had UFA het grootste deel naar zich toe getrokken, wat zelfs het ongenoegen van sommige NSB’ers opwekte. Van enige concurrentie was dan ook geen sprake meer. Onder zulke omstandigheden waren dubbelfuncties overbodig geworden. Verticale concentratie. Volgens onze gegevens is er slechts in één geval sprake van verticale concentratie middels dubbelfuncties: de vier bioscopen van het City-concern (drie in Den Haag, een in Amsterdam) zijn via directeur J.J. ter Linden verbonden met verhuurkantoor N.V. Sonora. Op grond van andere bronnen die we bij de horizontale concentratie al besproken hebben, weten we dat er ook nauwe banden hebben bestaan tussen het Duitse UFA-Tobis Filmverhuurkantoor N.V. enerzijds en de bioscoopketens van de N.V. Nebimij en N.V. Cineac anderzijds. Dit betekent dat de distributie-afdeling van UFA rechtstreeks aangesloten was op het centrale filmcircuit dat 31 bioscopen telde. Het onderstreept nog eens de economische machtspositie die de Duitsers in de Nederlandse filmindustrie hadden veroverd.
53
Tabel 5.3.1. Bioscoopketens in 1943 omvang keten
aantal ketens
aantal bioscopen
1
168
168
2
30
60
3
17
51
4
6
24
5
1
5
6
2
12
7
-
-
8
-
-
9
1
9
10
2
20
11
1
11
14
1
14
17
1
17
18
1
18
totaal
409
Tabel 5.3.2. Het aantal bioscoopexploitanten in 1943 directieleden (1)
rechtspersonen (2)
zonder dubbelfuncties
378
38
416
met dubbelfuncties
116
23
139
totaal
494
61
555
(1) + (2)
Bron: Naam- en Adreslijst Filmgilde der Kultuurkamer, 1943
Tabel 5.3.3. Het aantal verbindingslijnen in de bioscoopsector van 1943 vanwege directieleden (1)
vanwege rechtspersonen (2)
exploitanten en bioscopen
760
125
885
bioscopen onderling (vóór aggregatie)
752
191
943
bioscopen onderling (na aggregatie)
598
191
613
verbindingen tussen
54
vanwege (1) + (2)
Tabel 5.3.4. Bioscoopketens en geografische spreiding in 1943 omvang keten
verspreid over n steden
aantal gemonopoliseerde steden
aantal bioscopen in 3 grote steden
1
119
76
21
2
45
22
7
3
31
17
8
4
13
3
10
5
3
2
0
6
7
3
0
7
-
-
-
8
-
-
-
9
9
9
0
10
20
17
0
11
11
10
0
14
9
0
6
17
5
0
14
18
18
15
0
174
66
totaal
(231)
1
1
niet verkregen door optelling
55
5.4. Economische concentratie en geografische spreiding in 1948. De eerste jaren na de oorlog waren een schrale tijd. Veel artikelen waren in 1948 nog op de bon. Niettemin genoten de bioscopen direct na de oorlog een enorme toeloop. Weliswaar verdween deze ‘inhaalvraag’ geleidelijk aan weer, maar het bezoek bleef toch op een veel hoger peil staan dan vóór de oorlog. Een aanzienlijk deel van de nieuwe bezoekers kwam uit de kleine gemeenten waar de bioscoopsector zich snel uitbreidde. De filmindustrie deed in die tijd zijn best om de vooroorlogse toestand zo snel mogelijk te herstellen. Direct na de bevrijding werd het Duitse filmimperium ontbonden en kregen de onteigende bioscoopbezitters hun rechten terug. De NBB verwierf toestemming om zijn werk te hervatten en bracht in korte tijd de hele bedrijfstak weer in het gareel. Ook de Amerikaanse filmindustrie liet zich niet onbetuigd, maar begon het vacuüm te vullen dat de Duitsers hadden achtergelaten. Ditmaal bleef een conflict tussen de NBB en de nieuwe monopolisten – de Motion Picture Export Association, het exportkartel van de Amerikaanse filmindustrie – niet uit. Het verloop van deze strijd is niet erg duidelijk, maar het resultaat is geweest dat in 1946 beide partijen beloofden, elkaar niet meer voor de voeten te lopen: de NBB zou de Amerikaanse belangen respecteren en de Amerikaanse distributeurs werden lid van de NBB. Daarmee waren de vooroorlogse verhoudingen in de Nederlandse filmindustrie weer teruggekeerd. Dat wil niet zeggen dat er geen verschillen met vroeger bestonden. Uit deze tijd dateert bijvoorbeeld de samenwerking tussen NBB en overheid. Vóór de oorlog had de NBB alleen met de censuur en de fiscus te maken gehad, twee overheidsinstanties die zeer gehaat waren. Op het gebied van de filmproductie probeerde men nu tot enige coöperatie te komen. Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waaraan inmiddels een Afdeling Film was toegevoegd, nam begin 1946 het initiatief voor de oprichting van een nationale filmstudio die een monopoliepositie moest krijgen in Nederland. De NBB ging daarin mee: de leegstaande Cinetone Studio’s werden ondergebracht in een ‘pool’ en de exploitatie kwam in handen van het NBB-hoofdbestuur. De plotselinge belangstelling van de overheid voor film had ongetwijfeld te maken met het actieve cultuurbeleid dat de socialistische minister Van der Leeuw voerde. Van de andere kant speelden er ook economische motieven mee: de productie van Nederlandse films zou de import van Amerikaanse films kunnen afremmen en op die manier zou een bijdrage geleverd worden aan de verbetering van de betalingsbalans. Zulke overwegingen waren in die dagen zeer actueel. Frankrijk en Engeland gingen wat dat betreft nog veel verder: teneinde hun eigen filmproductie te beschermen en tevens de export van deviezen tegen te gaan, stimuleerden zij niet alleen de nationale filmproductie, maar beperkten zij ook de import van buitenlandse films. Zulke beschermende maatregelen werden door de Amerikanen bestreden met zwaar politiek geschut op het allerhoogste niveau.12 Hoe het ook zij, het Nederlandse streven is in goede bedoelingen en halve maatregelen blijven steken. Een Nederlandse filmproductie zou voorlopig niet van de grond komen. Anders dan vroeger zou de NBB er voortaan rekening mee gaan houden dat het filmen bioscoopbedrijf ook een culturele en sociale functie had. Dat betekende dat initiatieven die zich geheel buiten de commerciële sfeer afspeelden en waarvan geen enkele concurrentie te duchten viel, niet meer door de NBB tegengewerkt zouden worden. In enkele gevallen konden die initiatieven zelfs de steun van de NBB verwachten, zoals de oprichting van het Nederlands Film Instituut liet zien. Verder wenste de NBB geen enkele verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de culturele en sociale effecten die de commerciële filmexploitatie met zich meebracht, toen niet en later ook niet. 56
Horizontale concentratie in de bioscoopsector. Het aantal bioscopen was in 1948 gestegen tot 457. Over de bioscoopketens geeft Tabel 5.4.1 informatie. Vergelijking met 1939 laat zien dat het aantal geïsoleerde bioscopen zich heeft uitgebreid van 155 in 1939 tot 199 in 1948. Daar staat tegenover dat de grote bioscoopketens langer zijn geworden. Het zijn weer de regionale bioscoopketens die de spits afbijten. Gofilex exploiteert in Brabant een keten van 16 theaters die zich over 16 dorpen uitstrekt; slechts in drie gemeenten ondervindt Gofilex enige concurrentie. De gebroeders Miedema exploiteren in de oostelijke provincies ieder een keten van twaalf theaters. Hun beide ketens staan apart in de tabel vermeld, ook al is er reden om – zoals in de vorige paragraaf al werd opgemerkt – van een goede samenwerking te spreken. Bij elkaar opgeteld zou een keten ontstaan van 24 bioscopen, verspreid over 23 gemeenten, waarvan er slechts in vijf concurrentie te duchten viel. Hirschberg heeft een keten van tien bioscopen, samen met de N.V. Bouwmij Het Binnenhof VII (Schaap en Coppel). Daartoe behoren allereerst de acht bioscopen die Hirschberg in de oorlog was kwijtgeraakt en in 1945 weer had teruggekregen. Verder exploiteert hij het Hollywood Theater in Den Haag gemeenschappelijk met genoemde N.V. Het Binnehof VII, die bovendien nog het Haagse Roxy Theater in eigen beheer heeft. Alles bij elkaar telt de keten vier bioscopen in Den Haag, twee in Heerlen, drie in Helmond (inclusief het monopolie) en een in Hoensbroek. Het zal duidelijk zijn dat de samenhang in deze keten niet volmaakt is. Er zijn twee partijen te onderscheiden die elkaar in Den Haag ontmoeten in het Hollywood Theater (diameter = 2). De familie Van Royen (N.V. Rema, N.V. Lichtspel West, N.V. Lichtspel Centrum, N.V. Aton, N.V. Hallen, Fa. Spoorbio) had zijn bezit verspreid over drie ketens. W.K.G. van Royen exploiteerde vier bioscopen in Amsterdam, B.W.G. van Royen eveneens vier plus een in Rotterdam en voorts had A.B.M. van Royen acht bioscopen waarvan er drie in Amsterdam stonden. Tussen die ketens zijn geen dubbelfuncties waargenomen, dus hebben wij ze apart vermeld in de tabel. Maar net zoals bij de gebroeders Miedema mogen we veronderstellen dat deze familiebelangen goed op elkaar zijn afgestemd. In 1950 zullen de drie ketens dan ook worden samengevoegd binnen de N.V. Holland. Zouden wij dat voor 1948 ook doen, dan ontstaat een keten van zeventien bioscopen waarvan er elf in Amsterdam staan en één in Rotterdam. Het is een heel belangrijk circuit van navertonings-en genretheaters. In het netwerk van dubbelfuncties tussen bioscopen neemt Rotterdam een bijzondere plaats in, met name de Lutusca Bioscoop. Het bombardement op Rotterdam had in 1940 een groot aantal bioscopen weggevaagd en het zou nog jaren duren voor deze schade hersteld was. Om te voorkomen dat iemand van deze situatie zou profiteren, besloten de gedupeerde bedrijven – N.V. Tuschinski, N.V. City en N.V. Scala – in 1946 een ‘bioscooppool’ te vormen en de winst daaruit onderling te verdelen. Met dat doel openden zij de Lutusca Bioscoop (samenvoeging van Lumière-Tuschinski-Scala) in een noodgebouw aan de Kruiskade. Deze Rotterdamse samenwerking heeft zo’n tien jaar geduurd.13 Dat betekent echter niet dat genoemde ondernemingen buiten Rotterdam afzagen van concurrentie; deze strijd ging gewoon door. We hebben daarom de ketens van N.V. Tuschinski (vier bioscopen14), N.V. City (vijf bioscopen) en N.V. Scala (twee bioscopen) niet bij elkaar gevoegd, maar als afzonderlijke eenheden in de tabel opgenomen. Lutusca werd als een zelfstandige geïsoleerde bioscoop genoteerd.
57
De interne hechtheid van de bioscoopketens is als altijd weer optimaal. In vier gevallen is er sprake van een indirecte verbinding (diameter = 2), maar die tast de hechtheid niet of nauwelijks aan. Overigens is de horizontale concentratie een klein beetje toegenomen onder invloed van verticale concentratie. De vier bioscopen van Wolff in Utrecht staan via het verhuurkantoor van Actueel Film in relatie met bioscoop De Zwaan van Alex Benno in Noordwijkerhout. Wat de directieleden betreft, hun totale aantal is fors gestegen vergeleken bij 1939 (Tabel 5.4.2). Het gaat hier vooral om exploitanten die slechts in één bioscoop werkzaam zijn. Directeuren met dubbelfuncties zijn er sinds 1939 niet zo veel bijgekomen, maar zij leggen wel veel meer verbindingen (Tabel 5.4.3). Verder is het aantal rechtspersonen toegenomen; het steeg van 62 naar 85. Vergelijken we evenwel de personen en dubbelfuncties (na aggregatie) met die van 1943, dan blijkt er in het aantal dubbelfuncties weinig verandering te zijn gekomen. Het belangrijkste verschil met 1943 zit – afgezien van de rechtspersonen – vooral hierin, dat na de bevrijding een stroom van geïsoleerde exploitanten (en bioscopen) in de bioscoopsector is opgenomen. Dat is ook een van de redenen, waarom de ‘dichtheid’ sinds 1943 is gedaald tot 0,0059. Dit cijfer is niet veel hoger dan dat van 1939. Het lijkt erop dat tussen 1945 en 1948 de krachten achter de concentratiebeweging een pas op de plaats hebben moeten maken, terwijl de kleine exploitanten en de geïsoleerde bioscopen opnieuw een kans kregen om tot de markt toe te treden. De ‘samenhang’ in 1948 bedraagt 0,0060. Geografische spreiding. In hoofdstuk 3.2 hebben we al gezien dat het aantal gemeenten met één bioscoop zich sinds de jaren twintig snel uitbreidt en zich tussen 1939 en 1948 verdubbeld heeft (zie Tabel 3.2.1). Uit ons onderzoek blijkt nu, dat deze geografische uitbreidingen voor een belangrijk deel het werk zijn geweest van kleine ondernemers met maar één bioscoop, vooral na 1945. Vergelijking van Tabel 5.4.2 met Tabel 5.4.4 leert immers, dat het aantal geïsoleerde bioscopen in gemonopoliseerde steden is toegenomen van 68 tot 100 (een toename van 32), terwijl er in diezelfde periode 97 nieuwe gemeenten bijkwamen. De kleine exploitanten hebben dus een derde deel van de geografische expansie gerealiseerd. We leggen er de nadruk op dat zij die expansie pas tussen 1945 en 1948 hebben kunnen realiseren, want tijdens de bezetting is hun aantal nauwelijks toegenomen. Daarentegen hebben de grote regionale bioscoopketens zich na de bevrijding veel minder sterk uitgebreid dan gedurende de oorlogsjaren. In de steden, waar al een bioscoop stond, is tussen 1945 en 1948 vrijwel geen enkel nieuw theater geopend (Tabel 3.2.1). Deze stagnatie is des te merkwaardiger in een tijd dat het grote publiek storm liep op de bioscopen. De verklaring hiervoor moet waarschijnlijk gezocht worden in de bouwpolitiek van de overheid, die in een periode van schaarste toezicht hield op de investeringsgoederen en die helemaal geen haast had met het afgeven van bouwvergunningen voor nieuwe bioscopen: de prioriteiten lagen immers niet in de amusementssector. Horizontale concentratie bij productie en distributie. In totaal zijn er in beide sectoren acht kleine groeperingen te onderscheiden. In vijf gevallen gaat het om een verbinding tussen twee filmverhuurders. In drie gevallen is een combinatie ontstaan van twee verhuurders met een producent. 58
Verticale concentratie. Acht distributeurs of combinaties van distributeurs zijn verbonden met 32 bioscopen. N.V. Gofilex neemt als filmverhuurder de helft van die bioscopen voor zijn rekening. Het City-concern verenigt twee verhuurkantoren, een productiemaatschappij en vijf theaters. Al eerder genoemd is Actueel Film dat vijf theaters verbindt. Deze laatste combinatie heeft bovendien geresulteerd in een geringe vergroting van de horizontale concentratie (zie aldaar). Voor het overige is de verticale concentratie beperkt gebleven tot een verbinding tussen een distributeur en een of twee bioscopen.
Tabel 5.4.1. Bioscoopketens in 1948 omvang keten
aantal ketens
aantal bioscopen
1
199
199
2
28
56
3
15
45
4
7
28
5
7
35
6
2
12
7
-
-
8
4
32
9
-
-
10
1
10
12
2
24
16
1
16
totaal
457
Tabel 5.4.2. Het aantal bioscoopexploitanten in 1948 directieleden (1)
rechtspersonen (2)
zonder dubbelfuncties
455
51
506
met dubbelfuncties
118
34
152
totaal
573
85
648
(1) + (2)
Bron: Naam- en Adreslijst NBB 1948
59
Tabel 5.4.3. Het aantal verbindingslijnen in de bioscoopsector van 1948 vanwege directieleden (1)
vanwege rechtspersonen (2)
exploitanten en bioscopen
868
178
1046
bioscopen onderling (vóór aggregatie)
863
259
1122
bioscopen onderling (na aggregatie)
595
253
614
verbindingen tussen
vanwege (1) + (2)
Tabel 5.4.4. Bioscoopketens en geografische spreiding in 1948 omvang keten
verspreid over n steden
aantal gemonopoliseerde steden
aantal bioscopen in 3 grote steden
1
149
100
23
2
43
24
6
3
31
18
5
4
16
7
7
5
17
7
16
6
6
2
6
7
-
-
-
8
29
21
3
9
-
-
-
10
4
1
4
12
24
19
0
16
16
13
0
212
70
totaal
(271)
1
1
niet verkregen door optelling
60
5.5. Economische concentratie en geografische spreiding in 1958. De belangrijkste doelstelling van de economische politiek van na de oorlog was: industrialisatie. Dankzij de gunstige conjunctuur breidde de industriële productie zich in de jaren vijftig snel uit. Het inkomen per hoofd van de bevolking steeg gestaag en langzaam begon men de contouren van de welvaartsmaatschappij te ontwaren. Tegelijkertijd traden er veranderingen op in de wijze van leven, in de consumptiegewoonten en ook in de vrije tijdsbesteding. Deze veranderingen zijn niet ongemerkt aan het film- en bioscoopbedrijf voorbijgegaan; sterker nog, het zou er de dupe van worden. Omstreeks 1958 komt de klad in het bedrijf, nadat de ontwikkeling al enkele jaren gestagneerd had. De jaren vijftig blijken achteraf het hoogtepunt te zijn geweest van het film- en bioscoopbedrijf in Nederland. Aan het eind van die jaren heeft de bioscoopsector zijn grootste omvang bereikt. De meeste steden en stadjes hebben dan hun eigen filmtheater en de landelijke recettes stijgen tot ongekende hoogten. Toch verdoezelen deze tendensen een paar zwakke plekken. Het bioscoopbezoek neemt allang niet meer toe, loopt zelfs langzaam terug. Potentiële verliezen worden opgevangen door de toegangsprijzen steeds maar weer te verhogen. Exploitanten en filmverhuurders schijnen min of meer gewend geraakt aan hoge inkomsten die zonder veel moeite binnengehaald kunnen worden. Zelden wordt er nog een bioscoop geopend in een stad waar al een bioscoop gevestigd is. Alleen in kleine gemeenten wil men nog wel eens een weekendbioscoopje beginnen. Het is de tijd van de B-bioscopen: deze sector trekt in de jaren vijftig de meeste investeringen aan. Binnen de exclusieve sfeer van de NBB lijken de kaarten geschud; men speelt op safe. Maar terwijl de bedrijfstak de zaak goed onder controle meent te hebben, vinden daarbuiten in de rest van de maatschappij veranderingen plaats die in de jaren zestig tot ingrijpende saneringen zullen leiden. Tot 1957 waren het vette jaren geweest. In 1958 begint de kentering. Horizontale concentratie in de bioscoopsector. De bioscoopsector had met 544 theaters nagenoeg zijn grootste omvang bereikt; daaronder bevonden zich 89 B-bioscopen. Sinds 1948 is het aantal geïsoleerde bioscopen niet meer toegenomen (Tabel 5.5.1). De expansie in de bioscoopsector moet daarom het initiatief zijn geweest van gevestigde exploitanten die al een theater hadden, of van nieuwkomers die in de onderhavige periode tenminste twee bioscopen hebben geopend. Het feit dat de al langer bestaande ketens steeds groter zijn geworden, wijst in de richting van eerstgenoemden. Ook de geringe toename van het aantal rechtspersonen – toch de aangewezen rechtsvorm voor een bedrijf met meer theaters – duidt erop dat de uitbreiding na 1948 voor een belangrijk deel gedragen is door gevestigde exploitanten. De indruk dat de bedrijfstak een tamelijk gesloten geheel is, wordt daardoor versterkt. De grootste en belangrijkste bioscoopketen is in handen van het Tuschinskiconcern dat achttien bioscopen telt: veertien in de drie grote steden en bovendien nog vier elders in het land. Deze maatschappij is wel sterk gegroeid, maar het valt op dat de uitbreidingen niet door nieuwbouw zijn verkregen: het zijn allemaal theaters die al vóór 1948 bestonden.15 De gebroeders Miedema exploiteren ieder een eigen keten in de oostelijke provinciesteden en -dorpen. Jac. Miedema heeft in zeventien gemeenten een bioscoop staan (in twaalf daarvan ondervindt hij geen enkele concurrentie) en Joh. Miedema in twaalf andere gemeenten (geheel zonder concurrentie). Hiertoe behoren ook een aantal B-bioscopen (Jac heeft er negen en Joh vier). Bijeengevoegd is het circuit goed voor 29 bioscopen in 29 gemeenten: geen gering verspreidingsgebied. 61
Gofilex ,exploiteert in zestien kleine gemeenten een theater (waarvan veertien zonder concurrentie). Er zijn zeven B-bioscopen bij. Van Royen tenslotte verenigt in de N.V. Holland Film vijftien bioscopen, een keten die hoofdzakelijk uit navertonings- en genretheaters bestaat en overwegend geconcentreerd is in Amsterdam. Er is slechts één keten die geheel bestaat uit B-bioscopen, nl. de negen theaters van C. Geerts. Het aantal directeuren is in tien jaar tijds sterk toegenomen (Tabel 5.5.2) evenals het aantal dubbelfuncties dat zij in de bioscoopsector vervullen (Tabel 5.5.3). We merken op dat bij hen de kloof tussen het aantal dubbelfuncties voor en na aggregatie zeer groot is geworden. Bij de rechtspersonen bestaat daarentegen geen enkel verschil tussen dubbelfuncties voor of na aggregatie: het zijn en blijven er 534. Dit betekent dat in het geval van de rechtspersonen de verbindingslijnen uiterst efficiënt gelegd worden: zij overlappen elkaar nergens. Bij de directeuren komt wel veel multipliciteit voor – een verschijnsel dat in de toekomst nog een probleem gaat opleveren, als er gesaneerd moet worden. Over het algemeen zijn de afzonderlijke bioscoopketens intern hecht samengesteld. Er zijn slechts vier ketens met een indirecte verbinding (diameter = 2) waargenomen. De horizontale concentratie neemt in de jaren vijftig niet veel toe. De ‘dichtheid’ van het netwerk stijgt van 0,0059 in 1948 naar 0,0067 in 1958. De ‘samenhang’ bedraagt in het laatste jaar 0,0069. Geografische spreiding. Over de geografische spreiding van de bioscoopketens merken we hier alleen op dat het aantal geïsoleerde bioscopen in de drie grote steden snel slinkt (zie Tabel 5.5.4, laatste kolom) en dat deze vorm van kleinbedrijf langzaam wordt verbannen naar afgelegen dorpen (voorlaatste kolom). Er zijn weliswaar weer heel wat steden met een bioscoop bijgekomen (dit is vooral het werk geweest van de grotere ketens die in kleine gemeenten B-bioscopen openden). Maar van de andere kant stagneert de aanwas van nieuwe bioscopen in steden waar al een bioscoop stond. Direct na de oorlog kon deze stagnatie nog worden toegeschreven aan de politiek van de overheid die de bouwmarkt reguleerde in een tijd van schaarste. In de jaren vijftig heeft het meer te maken met het gedrag van ondernemers in een gesloten bedrijfstak de concurrentiestrijd proberen te vermijden. Horizontale concentratie bij de productie en distributie. De enige distributeurs die in 1958 met elkaar verbonden zijn, zijn Hafbo en Netherlands Fox Film. Deze verbinding verloopt niet eens rechtstreeks, maar indirect via gemeenschappelijke belangen in het Haagse Asta Theater en het Nijmeegse Luxor Theater. In dit geval is de horizontale concentratie dus het gevolg van verticale concentratie. Verder is er nog een achttal kleine combinaties van een verhuurder met een producent. Als we deze vorm van verticale concentratie buiten beschouwing laten, dan moeten we concluderen dat er in 1958 slechts één combinatie van distributeurs actief was, en deze samenwerking verliep ook nog indirect. Blijkbaar was in die tijd de luxe van twee verhuurkantoren binnen één onderneming geheel overbodig geworden. Verticale concentratie. Er zijn negen gevallen bekend waarin een distributeur betrokken is bij de exploitatie van een of meer bioscopen. Tuschinski verenigt onder één dak een verhuurkantoor, een productiemaatschappij en achttien bioscopen. Gofilex exploiteert niet alleen zestien bioscopen, maar verhuurt ook films. Zoals hierboven al is opgemerkt, bestaan er 62
tussen Hafbo en Netherlands Fox Film geen directe relaties, maar wel werken deze distributeurs samen in een keten van vijf bioscopen. In totaal zijn er 59 bioscopen verticaal verbonden met de distributiesector; de meeste daarvan staan in de grote steden.
Tabel 5.4.1. Bioscoopketens in 1958 omvang keten
aantal ketens
aantal bioscopen
1
197
197
2
44
88
3
19
57
4
8
32
5
7
35
6
3
18
9
2
18
10
1
10
11
1
11
12
1
12
15
1
15
16
1
16
17
1
17
18
1
18
totaal
544
Tabel 5.5.2. Het aantal bioscoopexploitanten in 1958 directieleden (1)
rechtspersonen (2)
zonder dubbelfuncties
539
61
600
met dubbelfuncties
194
39
233
totaal
733
100
833
(1) + (2)
Bron: Naam- en Adreslijst NBB 1958
63
Tabel 5.5.3. Het aantal verbindingslijnen in de bioscoopsector van 1958 vanwege directieleden (1)
vanwege rechtspersonen (2)
exploitanten en bioscopen
1359
231
1590
bioscopen onderling (vóór aggregatie)
2665
534
3199
bioscopen onderling (na aggregatie)
988
534
993
verbindingen tussen
vanwege (1) + (2)
Tabel 5.5.4. Bioscoopketens en geografische spreiding in 1958 omvang keten
verspreid over n steden
aantal gemonopoliseerde steden
aantal bioscopen in 3 grote steden
1
163
114
16
2
65
43
9
3
42
22
3
4
21
10
8
5
19
11
11
6
7
1
6
9
17
16
0
10
4
1
3
11
11
11
0
12
12
12
0
15
4
2
12
16
16
14
0
17
17
12
0
18
7
0
14
269
82
totaal
(328)
1
1
niet verkregen door optelling
64
5.6. Economische concentratie en geografische spreiding in 1970. Sinds het einde van de jaren vijftig kreeg de bioscoop steeds meer te maken met concurrentie door andere vormen van vrije tijdsbesteding. Tot die tijd had het erop geleken dat de bioscoop een onaantastbare positie innam op het gebied van vermaak en ontspanning. De welvaartsstaat was echter in opkomst en onder invloed van economische en sociale veranderingen kreeg het publiek nieuwe mogelijkheden om zijn vrije tijd te besteden: de televisie, de eigen auto, vakantiereisjes – het zijn maar een paar voorbeelden. Er kwamen ook drempels die het bioscoopbezoek tegenwerkten. Door de enorme stadsuitbreidingen werd bijvoorbeeld de afstand tussen woonhuis en bioscoop steeds groter. Daarbij kwam nog dat de bioscopen niet veel nieuws te bieden hadden en dat de toegangsprijzen voortdurend verhoogd werden. Het publiek kreeg geleidelijk aan de gelegenheid om het een en ander tegen elkaar af te wegen en men koos voortaan minder gemakkelijk voor de bioscoop. Het gevolg was een ‘crisis van de vraag’, die in 1959 onmiskenbaar aan het daglicht trad, toen het bezoek scherp begon te dalen. De daling zou zich gedurende de jaren zestig voortzetten, totdat omstreeks 1969 een stabilisatie intrad. De bioscopen hadden toen echter tweederde deel van het bezoek uit 1957 verloren. Terwijl de welvaartsmaatschappij naar een hoogtepunt groeide, zakte de filmindustrie naar een dieptepunt. De koude sanering die daarmee gepaard ging en waardoor zeker 150 bioscopen moesten verdwijnen, had bovendien tot gevolg dat het aantal vertoningspunten sterk inkromp en een groot deel van het potentiële publiek buiten het bereik van de bioscoop kwam te wonen. René Bonnell noemt voor Frankrijk nog een ander kenmerk van de crisis in het filmbedrijf, nl. dat de achteruitgang van het bezoek bepaalde lagen van de bevolking harder trof dan andere. Er zou daardoor een verandering optreden in de samenstelling van het publiek. De bioscoop gold niet meer als de populaire ontspanning, het volksvermaak van weleer. Hij werd alleen nog bezocht door bepaalde bevolkingsgroepen en die kon je met twee trefwoorden aanduiden: jongeren en beter-gesitueerden. Andere groepen kwamen nauwelijks of helemaal niet meer in de bioscoop, zoals arbeiders, boeren, kleine ondernemers. Er was kortom een proces van sociale selectie op gang gekomen, waardoor het bioscoopbezoek in toenemende mate een klasse-karakter kreeg, net zoals het bezoek aan concertzaal, schouwburg en museum.16 Er is geen reden om aan te nemen dat deze ontwikkeling zich niet in Nederland heeft voorgedaan. Wat heeft de filmindustrie nu gedaan om het hoofd te bieden aan de filmcrisis en de nieuwe concurrenten? De filmindustrie heeft de veranderingen in de vrije tijdsbesteding als een ramp over zich heen laten komen. Om dit fatale gebrek aan reactievermogen te kunnen verklaren, zijn twee achtergronden heel belangrijk. Enerzijds de comfortabele positie waarin de filmindustrie jarenlang verkeerd had en waardoor zij zich moeilijk kon aanpassen aan de nieuwe omstandigheden. Anderzijds de kapitalistische ondernemingsvorm, waardoor het filmwezen overgeleverd was aan commerciële overwegingen van individuele ondernemers, die de rentabiliteit van hun bedrijf op korte termijn wilden veiligstellen. In een kapitalistische bedrijfstak is nu eenmaal geen plaats voor een geplande herstructurering, zeker niet op grond van cultuurpolitieke overwegingen. De verlammende werking die van deze achtergronden uitging, werd nog veel schrijnender door de economische concentratie en monopolievorming. Onder deze omstandigheden heeft de filmindustrie gekozen voor de weg van de minste weerstand. Zij trok zich terug op die sectoren van de markt, waar Zij trok zich terug op die sectoren van de markt, waar zij het meeste vat op kon houden: jongeren en beter gesitueerden.17 Bovendien voerde zij een gemakzuchtige prijspolitiek. Zoals we al in hoofdstuk 3.3 65
hebben gezien, bleven de recettes onafgebroken stijgen, ook toen het bioscoopbezoek begon te kelderen. Men verhoogde elke keer gewoon de prijzen van de kaartjes om de winst op peil te houden. Zo konden door prijsverhogingen de verliezen worden afgewenteld op dat deel van de bevolking dat niet uit de bioscoop was weg te slaan. Dit gedrag is bij uitstek een voorbeeld van monopolistische beheersing van de markt – een gedrag overigens dat steeds minder in overeenstemming was met de realiteit. Omstreeks 1969 stabiliseerde het bioscoopbezoek zich op een laag niveau. Aan de koude sanering kwam toen een eind en eindelijk vond het film- en bioscoopbedrijf nieuwe wegen om het publiek te bedienen en de belangstelling vast te houden: het inbouwtheater en de Nederlandse speelfilm zouden in de jaren zeventig het gezicht van de filmindustrie gaan bepalen. Horizontale concentratie in de bioscoopsector. Het aantal bioscopen daalde tussen 1958 en 1970 van 544 tot 390 (de achttien inbouwtheaters laten we buiten beschouwing). Tabel 5.6.1 geeft de grootte van de bioscoopketens. Vergeleken met 1958 hebben veel kleine exploitanten het loodje moeten leggen. Een derde deel van de geïsoleerde bioscopen (ruim zestig) is verdwenen en ook de kleine ketens met twee of drie bioscopen zijn behoorlijk uitgedund. Alles bij elkaar heeft deze groep kleine exploitanten in de jaren zestig 111 bioscopen verloren. De grote exploitanten zijn daarentegen nog groter geworden. Om te beginnen is er een zeer grote keten van 32 bioscopen (en vier inbouwtheaters) bijgekomen – in feite een combinatie van drie ketens die al langer bestonden. Het gaat hier om een samenwerkingsverband van Meerburg, Chermoek en Jogchem. Omdat er nogal wat indirecte verbindingen in dit netwerk voorkomen, hebben we er een schema van gemaakt (zie Figuur 2). Centraal staan de vier bioscopen van Chermoek, waar Jogchem en Meerburg allebei mee in verbinding staan zonder elkaar direct te ontmoeten. Jogchem onderhoudt bovendien nog relaties met Nijland in Utrecht en anderzijds is Meerburg nog verbonden met drie bioscopen van Uges in Den Haag en Leiden. Tussen Nijland in Utrecht en Uges in Leiden liggen minstens zes stappen (diameter = 6). Twintig van de 32 bioscopen staan in de grote steden. Aanvankelijk bleek uit ons onderzoek dat zelfs de concurrerende concerns van Tuschinski en City met elkaar tot één bioscoopketen waren versmolten. Om de een of andere reden hadden zij gemeenschappelijke belangen gekregen in Theater Du Midi te Amsterdam, een ontmoetingspunt waardoor de twee voornaamste antagonisten van het Nederlandse filmbestel innig met elkaar verbonden leken. We hebben de knoop moeten doorhakken en ieder concern als een aparte keten behandeld (in de tabel werd Theater Du Midi opgeteld bij City).18 Tuschinski heeft sinds 1958 één theater afgestoten en een paar andere vervangen. Het concern telt nu zeventien bioscopen (Du Midi niet meegerekend), waarvan dertien in de drie grote steden. City heeft veertien bioscopen (inclusief Du Midi) die allemaal in de drie grote steden staan. In 1958 had City nog maar vijf theaters. Sinds het eind van de jaren zestig blijkt het bedrijf allerlei allianties aan te gaan met steeds wisselende partners, vermoedelijk om zich te verzekeren van voldoende afzetkanalen. De eerste gegadigde is Van Royen, van wie zes bioscopen worden afgehuurd. Van Royen lijkt ons een van de slachtoffers te zijn geworden van de achteruitgang in de jaren zestig. De buurt- en navertoningstheaters van deze exploitant hadden niet alleen te lijden van verminderd bezoek. Ze werden ook geconfronteerd met een 66
nieuwe verhuurpolitiek van de distributeurs die niet meer wensten te leveren aan bioscopen buiten de uitgaanscentra. Voor een bedrijf als City moet het onder zulke omstandigheden niet moeilijk zijn geweest om de programmering van Van Royen over te nemen; de laatste bleef echter eigenaar van de gebouwen. De betekenis van de regionale bioscoopketens is eveneens sterk afgenomen. De gebroeders Miedema hebben hun beide ketens gehalveerd. De een houdt acht, de ander zes theaters over, verspreid over dertien gemeenten. Twaalf van de dertien B-bioscopen die in 1958 nog bij hun bedrijf hoorden, hebben ze moeten sluiten en de laatste gaat in 1970 dicht. Ook Gofilex is niet kunnen ontkomen aan een inkrimping van zijn circuit en exploiteert nog twaalf theaters, verspreid over even zoveel gemeenten. Een andere grote keten is die welke door Wolff (N.V. Wolff, N.V. Ufio, N.V. Tifio, N.V. Novum) beheerst wordt. Deze onderneming, die in 1958 nog vijf bioscopen exploiteerde, blijkt in 1970 verbonden met vijftien theaters (plus twee inbouwbioscopen), hoofdzakelijk in Utrecht, Tilburg, Groningen en Haarlem. De interne hechtheid is niet maximaal (diameter = 3): Wolff staat centraal in de bioscoopketen en onderhoudt aan de ene kant kontakten met firma Biemans in Tilburg (drie bioscopen) en aan de andere kant met het Luxor Theater in Beverwijk. Gezien het overwicht van Wolff lijkt de cohesie in de groep gewaarborgd. In de jaren zestig is het aantal directeuren aanzienlijk afgenomen, in het bijzonder dat van de geïsoleerde exploitanten (zie Tabel 5.6.2). Deze achteruitgang heeft wel enige, maar niet veel invloed gehad op het aantal verbindingen dat door directeuren gelegd wordt (Tabel 5.6.3). Bij de rechtspersonen zien we het omgekeerde gebeuren: hun aantal neemt toe, maar ze vervullen nu veel minder dubbelfuncties dan voorheen. Alles bij elkaar opgeteld heeft het totaal aantal dubbelfuncties (van directieleden en rechtspersonen tesamen, na inductie en aggregatie) niet noemenswaardig geleden onder de koude sanering die de bioscoopsector in de jaren zestig heeft doorgemaakt. Dat houdt in dat het netwerk veel dichter moet zijn geworden. Inderdaad bereikte de ‘dichtheid’ in 1970 een peil van 0,0121 – bijna een verdubbeling ten opzichte van twaalf jaar daarvoor. De ‘samenhang’ nam in dezelfde periode toe tot 0,0132. Geografische spreiding. Konden we in 1958 nog constateren dat er veel nieuwe steden met een bioscoop bij waren gekomen, in de volgende tien jaar zijn ze weer allemaal verdwenen, samen met nog een heleboel andere. Alleen al het aantal gemeenten met slechts één bioscoop daalde van 255 tot 153, hetgeen een drastische inkrimping van het afzetgebied moet hebben betekend. Ook steden met twee, drie of vier bioscopen komen steeds minder voor. Tegelijkertijd zien we dat de economische concentratie in de grootste steden snel toeneemt. Tweederde van alle theaters in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bevinden zich omstreeks 1970 in handen van de belangrijkste concerns, te weten Tuschinski, City en Meerburg (zie Tabel 5.6.3, laatste kolom). Dit oligopolie zou in de jaren zeventig het film- en bioscoopbedrijf in Nederland gaan beheersen, waarbij de wisselende allianties lieten zien dat de strijd om het monopolie en de hegemonie langs vreemde wegen voert. De kleine ondernemer met maar één bioscoop werd in de grote steden een zeldzaamheid; slechts een enkeling zou zijn strategische positie in de marge van de grote bedrijven ten volle weten uit te buiten. Horizontale concentratie bij productie en distributie. Er zijn drie combinaties van producenten in 1970, waarvan alleen de groep rond de laboratoria van Cinecentrum het vermelden waard is. Dat City en Tuschinski allebei een verhuurkantoor en een productiemaatschappij hebben, is 67
geen nieuws. Interessant is alleen dat Cinema International Corporation (CIC) en Tuschinski allebei vertegenwoordigers hebben zitten in Paramount Films en via de laatste met elkaar in contact staan. De groep-Meerburg is verbonden met Meteor Film, Netherlands Fox Film en Amstel Film. De relatie met het laatste kantoor werd pas zichtbaar, toen de verticale concentratie onderzocht werd. Verticale concentratie. Er zijn in totaal tien combinaties van distributeurs en exploitanten waargenomen. In vier gevallen ging het telkens om één verhuurder met één bioscoop. In het vijfde geval bleek één bioscoop verbonden te zijn met twee verhuurders. De verticale banden worden pas belangrijk bij concerns als Tuschinski en City die allebei over een grote bioscoopketen beschikken en deze weten te combineren met een eigen distributie- en productiemaatschappij. Niet minder belangrijk zijn de bioscopen va Meerburg die in verbinding staan met drie verhuurkantoren, zoals we hierboven al hebben gezien. Een andere verticale combinatie wordt gevormd door N.V. Astra (later N.V. BEM), die acht bioscopen exploiteert en tevens films verhuurt via Lumina Film. De bioscopen van Wolff tenslotte zijn verbonden met Actueel Film, een distributeur. Alles bij elkaar blijken er 91 bioscopen verticale banden te hebben met de distributiesector. Het behoeft geen betoog dat het merendeel van deze bioscopen te vinden is in de grootste steden van het land.
68
Figuur 5.2. De bioscoopketen van Jogchem / Chermoek / Meerburg in 1970
Amersfoort: Cinema City Grand Rembrandt Den Haag: Euro-Cinema Hilversum: City Euro-Cinema
Amsterdam: Rex Rotterdam: Prinses
Rotterdam: Luxor
Rotterdam: Corso
Apeldoorn: Tivoli
Amsterdam: BellevueCinerama Calypso Kriterion Rembrandt Den Haag: Asta Bijou Kriterion Hilversum: Bijou Nijmegen: Luxor Rotterdam: Calypso Cinerama Kriterion
Rotterdam: Venster Utrecht: Vreeburg
Leiden: Camera
Leiden: Luxor
Uges Den Haag: Apollo
Amsterdam: Leidseplein Uitkijk Den Haag: Uitkijk
69
Tabel 5.6.1. Bioscoopketens in 1970 omvang keten
aantal ketens
aantal bioscopen
1
135
135
2
30
60
3
12
36
4
7
28
5
-
-
6
3
18
7
1
7
8
2
16
12
1
12
14
1
14
15
1
15
17
1
17
32
1
32
totaal
390
Tabel 5.6.2. Het aantal bioscoopexploitanten in 1970 directieleden (1)
rechtspersonen (2)
zonder dubbelfuncties
370
59
429
met dubbelfuncties
172
47
219
totaal
542
106
648
(1) + (2)
Bron: Naam- en Adreslijst NBB 1970
Tabel 5.6.3. Het aantal verbindingslijnen in de bioscoopsector van 1970 vanwege directieleden (1)
vanwege rechtspersonen (2)
exploitanten en bioscopen
1054
240
1294
bioscopen onderling (vóór aggregatie)
2047
405
2452
bioscopen onderling (na aggregatie)
922
393
936
verbindingen tussen
70
vanwege (1) + (2)
Tabel 5.6.4. Bioscoopketens en geografische spreiding in 1970 omvang keten
verspreid over n steden
aantal gemonopoliseerde steden
aantal bioscopen in 3 grote steden
1
115
81
11
2
43
30
6
3
27
15
2
4
19
9
1
5
-
-
-
6
14
11
6
7
3
0
1
8
10
4
0
12
12
12
0
14
3
0
14
15
6
1
0
17
7
1
13
32
9
1
20
265
74
totaal
(207)
1
1
niet verkregen door optelling
71
5.7. Economische concentratie en geografische spreiding in 1977. De investeringen in het bioscoopbedrijf waren in de jaren zestig uitgebleven vanwege de crisis in de bedrijfstak. De stabilisatie die omstreeks 1969 internationaal was ingetreden, gaf echter weer een impuls aan de investeringen. De jaren zeventig zouden een nieuw offensief van de filmindustrie laten zien. De bioscopen die de crisis hadden overleefd, waren geconcentreerd in de stedelijke centra; de meeste stonden onder controle van een paar concerns. Dat betekende dat de markt veel beter beheerst kon worden dan vroeger. De publieke belangstelling was gekanaliseerd en het publiek kwam alleen in de centrale vertoningsplaatsen aan zijn trekken. Inbouw is de beste manier om van deze beheersing van het aanbod te profiteren, en de jaren zeventig laten dan ook een explosieve toename van multi-screen-theaters zien. Hun aantal steeg in zeven jaar van 18 naar 116. In hoofdstuk 3.1 hebben we al gewezen op de bedrijfseconomische voordelen van deze drie-in-een en vier-in-een-bioscopen. Wij willen de lezer nu alleen nog attent maken op een externe factor die de inbouwactiviteiten sterk gestimuleerd moet hebben, nl. de speculatiegolf in onroerend goed die in de loop van de jaren zeventig gepaard was gegaan met de verslechtering van de economische toestand. De investeringen in bioscoopgebouwen werden hierdoor flink aangemoedigd. Een parallel met de jaren dertig is hier zeker niet te ver gezocht. Naast deze inbouwpolitiek is er ook een nieuwe distributiepolitiek gekomen. De exclusieve première in Amsterdam behoort tot het verleden. In plaats daarvan wordt een nieuwe film het liefst in zo veel mogelijk bioscopen tegelijk uitgebracht, verspreid over het hele land en begeleid met een (inter)nationale reclamecampagne. Een gevolg hiervan is dat de totale recettes steeds meer geconcentreerd raken rond een steeds kleiner aantal kassuccessen. Een belangrijke verandering is voorts de opkomst van de Nederlandse speelfilm. De economische betekenis hiervan was altijd zeer gering geweest; de totaIe opbrengst kwam nooit uit boven 2% van de landelijk recettes. In 1971 steeg dit aandeel plotseling tot 16,5%, in 1975 zelfs tot 23%, en ook in 1977 werd een hoog peil bereikt, nl. 11,6%. De Nederlandse film blijkt dus hoog te kunnen scoren in het hitparade-systeem dat door de inhouwpolitiek ontstaan is. Dat is ook een van de redenen, waarom deze films extra investeringen naar zich toe weten te trekken. Wat het publiek aangaat, dit handhaafde zijn belangstelling in de jaren zeventig ongeveer op hetzelfde peil (ca. 26 miljoen verkochte kaartjes). Er trad een verschuiving op in die zin dat het bezoek in de provincie langzaam maar zeker belangrijker werd dan in de drie grote steden. Het zwaartepunt en de dynamiek van het bedrijf zijn duidelijk verlegd naar de provinciesteden, iets wat in samenhang met het voorgaande niet zo verwonderlijk is. Een andere ontwikkeling aan de kant van het publiek welke hier niet onvermeld mag blijven, is de opkomst van een filmcircuit buiten de NBB en de commerciële kanalen om, het z.g. ‘vrije circuit’. De beperktheden van het commerciële filmgebruik en de onvrede hiermee hebben aanleiding gegeven tot de oprichting van filmhuizen, onafhankelijke distributie-organen en filmproductie-collectieven die in 1973 de vereniging Het Vrije Circuit hebben opgericht. Wij zullen er in het kader van deze studie niet verder op ingaan, maar het is een aanwijzing dat het publiek niet de passieve consument is, waartoe de commercie het probeerde te reduceren. Er leeft bij bepaalde groepen een actieve belangstelling voor film die als het moet in haar eigen behoeften kan voorzien.
72
Horizontale concentratie in de bioscoopsector. Tussen 1970 en 1977 gingen 63 bioscoopgebouwen voorgoed dicht. Het tempo waarin de sluitingen plaatsvonden, nam echter langzaam af en kwam in 1977 vrijwel tot stilstand. Er waren toen nog maar 327 bioscoopgebouwen over, die bovendien plaats boden aan nog eens 116 inbouwtheaters. De inbouwtheaters zullen we verder buiten beschouwing laten, omdat anders een vergelijking met voorgaande jaren onverantwoord wordt (zie hoofdstuk 3.1). Als we het hieronder over ‘bioscopen’ hebben, dan worden steeds ‘bioscoopgebouwen’ bedoeld. In Tabel 5.7.1 staan de bioscoopketens naar grootte gerangschikt. Vergelijking met 1970 leert ons dat de geïsoleerde bioscopen en ketens met twee of drie theaters sterk zijn uitgedund: de kleine bioscoopbezitters hebben 54 bioscopen verloren. Enkelen werden opgeslokt door grotere bedrijven, maar de meesten hebben voor goed hun poorten gesloten. En de grote ketens? Vooraf moeten we opmerken dat we, net zoals bij de analyses van 1970, ook dit jaar de onwaarschijnlijke verbinding tussen Tuschinski en City via Theater Du Midi in Amsterdam hebben genegeerd; we zullen beide ketens wederom apart behandelen. Om met City te beginnen: het is bekend dat deze onderneming, afgezien van Du Midi, in feite slechts beschikt over vier bioscoopgebouwen (plus veertien inbouwtheaters). Meer was in het oude bioscoopbestel, waar alles draaide om een paar premièretheaters, ook niet zo nodig. De tijden zijn echter veranderd. Zoals we in de vorige paragraaf al opgemerkt hebben, streeft City sinds de jaren zestig naar allianties met andere bioscoopketens. Aanvankelijk lukte dat met Van Royen, maar toen dit onroerend goed-imperium zich eenmaal uit de bioscoopwereld had teruggetrokken, moest City omzien naar een nieuwe partner. Dat werd in 1975 Meerburg, die kontakten had met achttien theaters en tien inbouwbioscopen (zijn indirecte relatie met Jogchem in 1970 was inmiddels verbroken). Beide partners gingen bovendien nog vijf andere bioscopen gezamenlijk exploiteren. In totaal bestond de keten uit 28 bioscoopgebouwen met 24 inbouwtheaters (plus Theater Du Midi dat we bij deze keten hebben opgeteld). Hiervan stonden er 23 in de drie grote steden. Er zijn een paar indirecte verbindingen binnen deze keten (diameter = 3), doordat Meerburg zijdelings verbonden is met de drie bioscopen van Uges in Leiden en Den Haag. De indruk is evenwel dat de keten gekenmerkt wordt door een hechte samenwerking. Overigens is deze samenwerking niet van lange duur geweest. Eind 1978 komt het tot een breuk en City zoekt dan zijn toevlucht bij de laatste, grote partner in grote steden … Tuschinski. Tuschinski telt in 1977 25 bioscopen en veertien inbouwtheaters. Daartoe behoren ook de zeven bioscopen van B.V. Cineac, waarmee Tuschinski in 1974 gefuseerd is. Twintig theaters staan in de drie grote steden. De keten van B.V. BEM (Bioscoop Exploitatie Mij.) telt eveneens 25 bioscopen benevens negen inbouwtheaters. In tegenstelling tot Tuschinski liggen de bioscopen van BEM ,verspreid over een twaalftal middelgrote steden. BEM is een combinatie van verschillende exploitanten onder leiding van R. Nassette en J. van Willigen. In 1970 hadden beide laatstgenoemde heren bij elkaar opgeteld hoogstens twaalf bioscopen tot hun beschikking, maar na de fusie wisten zij hun bedrijf snel uit te breiden. In 1978 heeft de B.V. Miedema Bioscoop Mij. (de nazaten van Jac. Miedema) zich met tien theaters bij deze groep aangesloten, nadat men al zeker sinds 1971 op lokaal niveau met elkaar had samengewerkt in de Stichting Apeldoornse Filmbelangen.19 BEM is daarmee de belangrijkste regionale bioscoopketen geworden.20 Wolff heeft, evenals in 1970, nog steeds vijftien bioscopen, maar dat wil niet zeggen dat er in deze keten helemaal niets veranderd zou zijn. De relatie met het Luxor Theater in 73
Beverwijk is opgezegd. Daarvoor in de plaats blijkt een nieuw bioscoopcomplex te zijn gekomen in Hoog Catharijne, Utrecht. Bovendien beschikt Wolff nu over zeven inbouwtheaters. De bioscopen zijn verspreid over Utrecht, Haarlem, Tilburg, Groningen en Bussum, waar Wolff als exploitant een sterke positie heeft opgebouwd. In Tilburg werkt Wolff samen met fa. Biemans. Dat is ook de reden, waarom in deze bioscoopketen enkele verbindingen indirect verlopen (diameter = 2). Er is echter geen enkele reden om te weifelen aan de hechtheid van de samenwerking tussen beide exploitanten. Jogchem tenslotte richt zich eveneens op middelgrote steden en exploiteert een keten van twaalf bioscopen, waarin niet minder dan achttien theaters zijn ingebouwd. De inkrimping van de bioscoopsector is in de jaren zeventig gepaard gegaan met een forse inkrimping van de directies, met name van die personen die voorheen dubbelfuncties hadden vervuld. Van hen moest bijna de helft het veld ruimen (zie Tabel 5.7.2). Ook zijn er heel wat rechtspersonen met dubbelfuncties verdwenen. Tegelijkertijd moeten we constateren, dat het aantal dubbelfuncties in het netwerk na aggregatie niet veel veranderd is. Uit Tabel 5.7.3 blijkt bij voorbeeld dat de directeuren in 1977 nauwelijks minder verbindingen leggen dan hun collega’s in 1970, die toch veel talrijker waren. Dit zou kunnen betekenen dat de uitvoerende macht binnen de bedrijven gestroomlijnd is: één directeur doet tegenwoordig het werk van twee directeuren. Deze indruk van toenemende efficiency wordt nog versterkt als we even letten op de multipliciteit in het netwerk: de kloof tussen het aantal dubbelfuncties vóór aggregatie en ná aggregatie is veel kleiner geworden (het verschil daalde van 1125 naar 718 lijnen). Dat wil zeggen dat in 1977 de verbindingen tussen de bioscopen veel efficiënter gelegd worden dan voorheen het geval was. Uit dezelfde tabellen kunnen we verder afleiden dat er naar verhouding veel niet-geïsoleerde rechtspersonen zijn verdwenen. Toch is hun betekenis voor het netwerk er niet minder om geworden: het aantal ‘institutionele’ relaties is (na aggregatie) zelfs opgelopen van 393 naar 611. Nemen we directieleden en rechtspersonen bij elkaar, dan kunnen we constateren dat het verdwijnen van een groot aantal van hen geen aantasting van het netwerk (na aggregatie) betekent. Integendeel, ze leggen tesamen meer verbindingen tussen bioscopen dan ooit tevoren. Concluderend zouden we daarom willen zeggen, dat in de jaren zeventig een ingrijpende sanering van de dubbelfunctie-structuur heeft plaatsgevonden en dat dit heeft geleid tot een meer efficiënte organisatie van het netwerk. Na het bovenstaande zal het niet verbazen, dat de ‘dichtheid’ van de bioscoopsector veel groter is geworden en is opgelopen van 0,0121 in 1970 tot 0,0197 in 1977. De ‘samenhang’ bedraagt nu 0,0250. Blijkbaar is de economische concentratie in de jaren zeventig nog sneller toegenomen dan in de jaren zestig. Geografische spreiding. Wij herinneren eraan dat bovenstaande ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, terwijl tientallen bioscopen werden gesloten. Terwijl de exploitanten samenklonterden om zich sterk te maken in de strijd om de economische macht, verdween de filmindustrie uit meer dan dertig gemeenten en trok zij zich terug op haar oude bastion: de uitgaanscentra in de dichtbevolkte gebieden. Daarmee gaf zij ook een groot deel van haar potentiële afzetgebied prijs: de bioscoop geraakte immers buiten het bereik van een aanzienlijk deel van de bevolking. Wie naar de film wil, moet vaak een heel eind reizen. In dat opzicht verschilt de bioscoopvoorziening anno 1977 niet zo heel veel van die rond de eerste wereldoorlog. 74
In Tabel 5.7.4 staan gegevens over de geografische spreiding van bioscoopketens. We zien dat de kleine zelfstandige met één bioscoop zich goed heeft weten te handhaven in plaatsen waar hij van niemand concurrentie te vrezen had. We zien ook, in de laatste kolom, dat er in de grote steden een definitieve scheiding is ontstaan tussen kleine en grote exploitanten. Tussen het bedrijf met een of twee bioscopen en het concern met 25 of meer theaters bevinden zich geen middelgrote exploitanten meer, behalve die ene bioscoop van Jogchem in Den Haag (behorende tot een keten van twaalf bioscopen). De koek wordt verdeeld tussen twee grote concurrenten (duopolie); de kleine exploitanten mogen de overgebleven kruimels oprapen. Tuschinski enerzijds en City-Meerburg anderzijds controleren tachtig procent van de bioscopen in dit gebied, nog afgezien van het feit dat zij vrijwel alle inbouwtheaters bezitten. Horizontale concentratie bij productie en distributie. In de productiesector is een negental producenten nauw met elkaar verbonden Multi Film en de laboratoria van Cinecentrum vormen het middelpunt van dit netwerk. In de distributiesector wordt de grootste combinatie gevormd door vier filmverhuurders: Cinema International Corp., MGM, Paramount en Actueel Film. Verder is City Film (zowel verhuur als productie) rechtstreeks gelieerd aan Netherlands Fox Film en indirect (nl. na verticale concentratie, via de bioscopen van het Meerburg-concern) met Amstel Film. Gofilex verhuurt films samen met Filmex en Royal Film. Tenslotte zijn er in 1977 nog een drietal combinaties van telkens twee distributeurs, die we voor de volledigheid even zullen noemen: Tuschinski Film (Rank) werkt samen met Nova Film, Columbia met Warner Bros. en Corona Film (Strengholt) met Lumina Film. Verticale concentratie. De meeste verhuurders die in bovenstaande alinea werden genoemd, zijn ook betrokken bij de exploitatie van bioscopen. De groep rond Cinema International Corp. heeft drie theaters, de groep rond City Film heeft er 28 (plus Theater Du Midi in Amsterdam), de groep rond Gofilex Film exploiteert twee theaters en Tuschinski Film c.s. 25. Daarnaast zijn er nog een drietal kleine verhuurders die ieder een eigen bioscoop hebben. Alles bij elkaar blijken er 62 bioscopen verticaal verbonden te zijn met de distributiesector – aanzienlijk minder dan in 1970 het geval was. De meeste theaters staan in de drie grote steden.
75
Tabel 5.7.1. Bioscoopketens in 1977 omvang keten
aantal ketens
aantal bioscopen
1
119
119
2
17
34
3
8
24
4
4
16
5
2
10
8
1
8
10
1
10
12
1
12
15
1
15
25
2
50
29
1
29
totaal
327
Tabel 5.7.2. Het aantal bioscoopexploitanten in 1977 directieleden (1)
rechtspersonen (2)
zonder dubbelfuncties
290
61
351
met dubbelfuncties
99
37
136
totaal
389
98
487
(1) + (2)
Bron: Naam- en Adreslijst NBB 1977
Tabel 5.7.3. Het aantal verbindingslijnen in de bioscoopsector van 1977 vanwege directieleden (1)
vanwege rechtspersonen (2)
exploitanten en bioscopen
732
234
966
bioscopen onderling (vóór aggregatie)
1618
685
2303
bioscopen onderling (na aggregatie)
900
611
1063
verbindingen tussen
76
vanwege (1) + (2)
Tabel 5.7.4. Bioscoopketens en geografische spreiding in 1977 omvang keten
verspreid over n steden
aantal gemonopoliseerde steden
aantal bioscopen in 3 grote steden
1
105
79
9
2
26
19
1
3
16
11
0
4
10
4
0
5
10
7
0
8
8
8
0
10
9
4
0
12
8
2
1
15
5
1
0
25
20
3
20
29
7
0
24
138
55
totaal
(175)
1
1
niet verkregen door optelling
77
Hoofdstuk 6: Economische concentratie, geografische expansie en lokale concurrentie in de periode 1928 - 1977 In de volgende paragrafen wordt een aantal ontwikkelingen op een rij gezet, die in het vorige hoofdstuk al gesignaleerd werden bij de analyse van afzonderlijke jaren. Het gaat hier vooral om de ‘dichtheid’ en ‘samenhang’ van de bioscoopsector, de groei van bioscoopketens, de geografische expansie van het bedrijf, de concurrentie tussen plaatselijke exploitanten en de toename van het aantal dubbelfuncties. In de laatste paragraaf zal tenslotte de balans worden opgemaakt van het proces van economische concentratie. Dit hoofdstuk heeft alleen betrekking op de horizontale concentratie in de bioscoopsector. De sectoren van distributie en productie blijven geheel buiten beschouwing en de verticale concentratie komt al evenmin aan de orde. De reden hiervoor is al eens eerder genoemd: er zijn twijfels over de bruikbaarheid van de netwerkanalyse in laatstgenoemde sectoren en deze twijfels worden nog groter als het erom gaat de resultaten van verschillende jaren met elkaar te vergelijken.
6.1. Dichtheid en samenhang. Om de economische concentratie te kunnen onderzoeken, werd in deze studie de structuur van het bioscoopbedrijf voorgesteld als een netwerk van dubbelfuncties, zodat met behulp van de grafentheorie bepaalde eigenschappen van het netwerk konden worden gemeten. Daartoe behoorden ook de ‘dichtheid’ en ‘samenhang’, die ieder op hun eigen manier aangeven in hoeverre de punten in het netwerk (gemeten volgens bepaalde criteria) met elkaar verbonden zijn, en daarom beschouwd kunnen worden als een ‘maat’ voor de economische concentratie. In het vorige hoofdstuk werden ze uitsluitend gebruikt om de economische concentratie in afzonderlijke jaren te karakteriseren. Het is nu tijd om de verschillende jaren met elkaar te vergelijken en vast te stellen, op welke wijze de ‘dichtheid’ en de ‘samenhang’ zich tussen 1928 en 1977 hebben ontwikkeld. De ‘dichtheid’ werd in hoofdstuk 4.2 gedefinieerd als de verhouding tussen het aantal aanwezige verbindingen en het maximum aantal mogelijke verbindingen. Nu kan men deze ‘dichtheid’ op twee manieren berekenen, nl. door de parallelle lijnen1 wel of niet mee te tellen. Er ontstaan dan twee verschillende dichtheden: een met en een zonder multipliciteit. De eerste soort staat in kolom van Tabel 6.1. Absoluut gezien stelt de ‘dichtheid’ niet zoveel voor: zij haalt nog geen 2% in 1977. Toch is zij tussen 1928 en 1977 ruim negen maal groter geworden. Opvallend is de zeer snelle verdichting in de jaren dertig, gevolgd door stilstand in de jaren veertig (ook in 1943 niet meer dan 0,0113 – zie hoofdstuk 5.3). Wat de ‘dichtheid’ zonder multipliciteit betreft (kolom 2), ook deze blijkt aanzienlijk te zijn toegenomen. Tussen 1928 en 1948 vindt een verdubbeling plaats en tussen 1948 en 1970 verdubbelt zij nogmaals t.o.v. 1948 – een ontwikkeling die opvalt door gelijkmatigheid en continuïteit op de lange termijn. De jaren dertig laten weliswaar een zekere versnelling van het groeitempo zien, de jaren vijftig een vertraging, maar over het algemeen is de trend lineair te noemen, tenminste tot aan 1970. In 1970 wordt de trend opnieuw onderbroken door een opvallende versnelling van het concentratieproces die – als deze ontwikkeling zich na 1977 doorzet – tot een verdubbeling in 1980 ten opzichte van 1970 kan leiden. Een andere afwijking van de trend is te vinden in de oor78
logsjaren. Door de economische politiek van de Duitsers werd deze ‘dichtheid’ opgedreven tot 0,0073; na de bevrijding werd de situatie van 1939 weer hersteld. Een vergelijking tussen de ‘dichtheid’ mét en de ‘dichtheid’ zonder multipliciteit levert het volgende beeld op. Relatief gezien is er een verschil in ontwikkeling te constateren. De ‘dichtheid’ mét multipliciteit stijgt sneller, hoewel de voorsprong na 1970 lijkt te worden ingelopen: de invloed van de multipliciteit op de ‘dichtheid’ van het netwerk is dan aan het afnemen. Absoluut gezien, is de ‘dichtheid’ mét multipliciteit (natuurlijk) het grootst, vaak meer dan het dubbele, tussen 1958 en 1970 zelfs driemaal zo groot. Dit laatste duidt op een buitengewoon hoge ‘overbezetting’ van de verbindingen en een minder efficiënte organisatie van de dubbelfunctie-structuur in de jaren zestig; tussen 1970 en 1977 wordt deze multipliciteit aanzienlijk gesaneerd (meer hierover in de laatste paragraaf). In contrast hiermee overlappen de dubbelfuncties in de oorlogsjaren elkaar nauwelijks; in dat opzicht bereikte het netwerk onder de Duitsers de meest efficiënte organisatie uit zijn geschiedenis. Zoals gezegd, is er nog een tweede maat voor het concentratieproces: de ‘samenhang’. De ‘samenhang’ is gebaseerd op het aantal ‘paden’ in het netwerk, in tegenstelling tot de ‘dichtheid’ die zich baseert op het aantal lijnen. De ‘samenhang’ gaat ervan uit dat alle componenten in de graaf samenhangend zijn, ook al zijn niet alle punten in de component met elkaar verbonden. Deze maat nu heeft sinds 1928 een ontwikkeling doorgemaakt die vrijwel identiek is aan die van de ‘dichtheid’ (zonder multipliciteit): een gelijkmatig stijgende trend, met versnellingen tijdens de jaren dertig (en de oorlog) en in de jaren zeventig. Het voornaamste verschil is dat deze laatste uitschieters veel groter zijn in het geval van de ‘samenhang’. Hoe je deze trend in het concentratieproces moet waarderen en welke precieze betekenis je eraan mag hechten, daarop is in dit bestek geen antwoord te geven. We willen wel de aandacht vestigen op één aspect. Zoals gezegd, worden in de periode 1928-1977 de ‘dichtheid’ en de ‘samenhang’ steeds groter, daarbij een opgaande trend volgend waarin een zekere golfbeweging valt waar te nemen: gemeten aan de trend verloopt de toename sneller in de jaren dertig (en de oorlog), langzamer in de jaren vijftig en weer sneller in de jaren zeventig. Of straks in de jaren negentig de toename weer langzamer zal verlopen, is een kwestie van zuivere speculatie, waarop hier niet verder kan worden ingegaan. Interessanter lijkt de vraag of deze versnellingen en vertragingen van het concentratieproces soms in fase verlopen met de golfbeweging van de conjunctuur in de Nederlandse economie. Het verband tussen beide ontwikkelingen aan te tonen, zou het onderwerp van een toekomstige studie kunnen zijn. In de laatste paragraaf zal nader worden onderzocht, in hoeverre er achter de versnelling van het concentratieproces in de jaren zeventig ook een structurele verandering van het bioscoopbedrijf schuil gaat.
79
Tabel 6.1. Dichtheid en samenhang van het netwerk van bioscopen, 1928 - 1977
1928
dichtheid met multipliciteit (1) 0.0047
43
dichtheid zonder multipliciteit (2) 0.0030
1939
0.0112
104
0.0051
86
0.0054
90
1948
0.0108
100
0.0059
100
0.0060
100
1958
0.0216
200
0.0067
113
0.0069
115
1970
0.0323
299
0.0121
205
0.0132
220
1977
0.0432
400
0.0197
334
0.0250
417
index (1948 = 100)
index (1948 = 100)
samenhang
50
0.0030
50
(3)
index (1948 = 100)
6.2. Bioscoopketens. Alvorens in te gaan op de groei van de bioscoopketens, moet eerst worden benadrukt dat niet alle bioscopen deel uitmaken van een bioscoopketen. Er zijn er heel wat die alleen moeten opereren. Het vóórkomen van zulke geïsoleerde bedrijven zegt iets over de mate van economische concentratie in een bedrijfstak, bij voorbeeld als je let op de verhouding tussen het aantal wel- en niet-verbonden bedrijven. Uit Tabel 6.2.1 valt op te maken, dat het aandeel van de geïsoleerde bioscopen in de bioscoopsector in drie fasen is achteruitgegaan. In de eerste fase, die loopt tot eind jaren dertig, had het kleinbedrijf de overhand, ook in de grote steden. 67% van de bioscopen werkte in 1928 geheel geïsoleerd en nog eens 15% was verbonden met slechts één andere bioscoop. De concurrentie onder de exploitanten moet daardoor zeer groot zijn geweest, zeker als je erbij in aanmerking neemt dat er ook nog reizende bioscopen en talloze beunhazen meededen. In de tweede fase (de jaren dertig en veertig) begint de kleine zelfstandige echter terrein te verliezen. Aanvankelijk expandeert de bioscoopsector wel, maar die expansie is vooral het werk geweest van exploitanten die drie of meer theaters bezaten. De kleinste bioscoophouders kwamen er nauwelijks aan te pas; hun aandeel in het totale bioscoopbezit daalde naar 43%. Zij konden dit percentage handhaven in de jaren veertig, doordat er diverse eenmanszaken bijkwamen, vooral in kleine gemeenten waar nog nooit een vaste bioscoop had gestaan. Na 1948 (derde fase) stagneert deze toetreding van geïsoleerde exploitanten opnieuw en hun percentage begint weer te dalen. De uitbreidingen in de jaren vijftig komen uitsluitend van de kant van gevestigde exploitanten die al een of meer theaters hadden. Tien jaar later is nog maar 36% van alle bioscopen in handen van de allerkleinste bezitters. Hierin zal tot in 1977 geen verandering meer komen, ondanks de massale sluitingen in de bioscoopsector. Dezelfde tendens, maar veel extremer, doet zich voor als we de drie grote steden apart nemen (Tabel 6.2.2). Tot 1928 zijn er in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag meer geïsoleerde dan verbonden bioscopen; in de tweede fase worden de geïsoleerde exploitanten overvleugeld en moeten zij genoegen nemen met ongeveer een derde; in de laatste fase resteert hen nog slechts 15% van de theaters in de grote steden. Het kleinbedrijf is dan vrijwel 80
uit deze steden verdwenen, gereduceerd tot een randverschijnsel. Hebben de kleine exploitanten sinds 1958 naar verhouding evenveel bioscopen moeten sluiten als de grote exploitanten? Tussen 1970 en 1977 zijn in totaal 63 bioscopen gesloten, waarvan er niet minder dan 54 toebehoorden aan ondernemers die slechts een, twee of drie theaters hadden. De kleine exploitanten hebben blijkbaar de klappen opgevangen, terwijl de grote en zeer grote ketens alles bij elkaar slechts negen bioscopen verloren. Als je bovendien nog rekening houdt met het feit dat die kleine exploitanten zich goed hebben weten te handhaven in gemeenten waar maar één bioscoop staat en concurrentie dus ontbreekt, dan is het duidelijk dat zij de concurrentie met de grotere ketens in andere steden niet hebben kunnen bolwerken. Wat de grote bioscoopketens betreft, deze zijn in de loop der tijd steeds langer geworden. In 1977 zijn ze vijf tot zes keer zo groot als vijftig jaar daarvoor (Tabel 6.2.1). Tesamen tellen de circuits tegenwoordig véél meer theaters dan vroeger, toen een minderheid van de bioscoopsector in ketens georganiseerd was. Ruim de helft van de bioscopen bevond zich in 1977 in handen van ondernemers die drie of meer bioscopen hadden. Ook in dat opzicht zijn kleine en grote exploitanten uit elkaar gegroeid. De volgende vraag is, hoe die grote ketens in de loop der jaren gegroeid zijn: gebeurde dat door het bouwen van nieuwe bioscopen2 of door het aankopen van bestaande theaters? Wij beperken ons tot de grootste bioscoopketens van 1977. Om te beginnen heeft Tuschinski, het oudste bioscoopconcern van Nederland dat nog actief is, de afgelopen zeventig jaar met 35 verschillende theaters gewerkt. Hiervan zijn er slechts zeven door Tuschinski zelf gebouwd. De andere 28 bestonden al toen Tuschinski de exploitatie overnam. Als je alleen let op de 25 theaters die in 1977 in bedrijf waren (exclusief inbouw), dan zitten er maar vier bij die ooit op initiatief van Tuschinski opgericht zijn (hiervan is er in 1978 al weer een gesloten). De rest is aangekocht en dateert van ver voor de oorlog.3 We concluderen hieruit dat Tuschinski in zeventig jaar tijds wel uitgegroeid is tot een concern met 25 bioscopen, maar dat deze groei vrijwel niets heeft bijgedragen aan de uitbreiding van de nationale bioscoopsector. De expansie van Tuschinski komt in feite neer op een herverdeling van het totale bioscoopbezit, geen vergroting ervan. Meerburg, een andere grote exploitant in 1977, is pas na de oorlog in het bioscoopbedrijf gekomen, maar heeft zich daar al snel gevoegd bij de belangrijk ondernemers. Hij liet in totaal negen nieuwe bioscopen bouwen, waarvan er nadien één verkocht werd. In 1977 exploiteerde hij 23 bioscopen en bioscoopcomplexen, waarvan er vijftien waren overgenomen of onder zijn beheer gebracht. Ook hier zien we dat een sterke groei voornamelijk gebaseerd is op herverdeling van het nationale bioscoopbezit.4 Wolff is direct na de oorlog begonnen met een nieuwe bioscoop in Maarssen en drie oude bioscopen in Utrecht. Pas na 1960 is Wolff gaan uitbreiden, vooral naar andere middelgrote steden. In 1977 exploiteert deze onderneming vijftien bioscopen en bioscoopcomplexen, waarvan er zes eigen fabrikaat zijn, meestal gebouwd in de jaren zestig. Wederom worden er veel meer bioscopen overgenomen dan opgericht. Jogchem exploiteert in 1977 twaalf bioscoopcomplexen, waarvan er drie gloednieuw zijn. Sinds 1930 heeft Jogchem zes bioscopen zelf laten bouwen en die zijn nog allemaal in bedrijf. De verhouding tussen aankoop en nieuwbouw ligt in dit geval dus iets gunstiger.
81
Het is overigens niet altijd mogelijk de groei van een keten te herleiden tot aankoop of nieuwbouw, omdat er ook sprake kan zijn van fusies. Bij een fusie is het zeer de vraag, of de partners gelijkwaardig zijn of dat er één overheerst. Bij de fusie van Tuschinski met Cineac lijkt het overwicht van eerstgenoemde behouden te blijven. Ook Wolff en Jogchem hebben steeds hun eigen identiteit kunnen handhaven. Meerburg is een grensgeval: er is soms sprake van samenwerking met andere bioscoophouders, bij wie Meerburg alleen de programmering verzorgt, maar zich verder niet bemoeit met de exploitatie. Daarentegen heeft een vrij nieuwe bioscoopketen als BEM meer het karakter van een paraplu waaronder verschillende exploitanten schuilen. BEM groeit wel, en snel ook, echter niet door aankoop of nieuwbouw, maar doordat steeds meer exploitanten toetreden tot deze organisatie (een soort inkoopcombinatie van kleine exploitanten buiten de grote steden). Met inachtneming van dit voorbehoud is het gerechtvaardigd te concluderen dat de grootste bioscoopketens van 1977 voor het merendeel ontstaan zijn door economische concentratie en door herverdeling van het bioscoopbezit. Een andere vraag is, of er van een geleidelijke ontwikkeling gesproken mag worden of niet. De bovengenoemde bioscoopketens – met uitzondering van Tuschinski – zijn pas na 1958 sneller gaan groeien, dus in een periode dat er een ernstige crisis in het bioscoopbedrijf heerste en er veel bioscopen gesloten werden. Blijkbaar is de crisis van de jaren zestig niet bij iedereen even hard aangekomen, maar heeft zij stimulerend gewerkt op de groei van bepaalde bedrijven en bijgevolg ook op de economische concentratie in de bedrijfstak. Deze concernvorming heeft de voorwaarden geschapen om, toen de crisis eenmaal was overwonnen, in de jaren zeventig een reorganisatie van het management door te voeren en met een nieuwe distributie- en exploitatiepolitiek te beginnen. We komen daar nog op terug in de laatste paragraaf, als we de verbindingslijnen in het netwerk gaan analyseren. Er zijn – behalve de omvang – nog twee andere aspecten die iets zeggen over de groei van een bioscoopketen. In de eerste plaats is dat de verandering in de interne hechtheid5 van een keten. Bij de onderzochte groep grote bioscoopketens spelen die veranderingen nauwelijks een rol. In alle gevallen is de hechtheid zeer sterk. Tuschinski en Jogchem vormen beide van begin af aan een ‘clique’. Bij de overige komt diameter = 2 of 3 wel voor, maar dit blijkt weinig invloed te hebben op de interne hechtheid. In de tweede plaats kan de geografische spreiding een eigenschap van de groei zijn. Tuschinski en Meerburg concentreren zich voornamelijk op de drie grote steden en daar vindt ook hun expansie plaats. Een enkele maal verwerven zij zich een steunpunt in middelgrote steden als Nijmegen, Groningen of Hilversum, maar dit blijven uitzonderingen. Deze steden vormen meer het werkveld van Wolff, Jogchem en BEM. Beide verspreidingsgebieden vullen elkaar in de jaren zeventig aan en het spreekt vanzelf dat de distributieafdelingen van Tuschinski, City en CIC steeds op zoek zijn naar een optimale combinatie van de diverse circuits. De omvang die het proces van economische concentratie in de loop der jaren heeft aangenomen, wordt misschien nog het beste geïllustreerd door de opkomst en ondergang van het Nieuw Weekblad voor de Cinematografie, hét vakblad voor filmverhuurders en bioscoopexploitanten. Het was in 1922 opgericht en had sindsdien zijn lezers steeds in uitgebreide mate geïnformeerd over de gang van zaken in het film- en bioscoopbedrijf. In de jaren vijftig begon het Weekblad echter een kwijnend bestaan te leiden. Door de samenvoeging van allerlei ondernemingen daalde immers het aantal abonnementen en verminderde de behoefte om te adverteren. Het advertentiepakket liep dusdanig terug, dat de omvang van de uitgave drastisch gereduceerd moest worden. Tenslotte moest in december 1976 de uitgave helemaal 82
worden gestaakt en werd het blad opgeheven. De concentratiebeweging had het Nieuw Weekblad voor de Cinematografie overbodig gemaakt. In beide volgende paragrafen zal dieper worden ingegaan op het verband tussen geografische expansie, lokale concurrentie en economische concentratie.
Tabel 6.2.1. Bioscoopketens in Nederland, 1928 - 1977 omvang bioscoopketen
1 bios. 2-3 4-7 8-15 16-31 32
1928
146 24 3
1939
1948
AANTAL 155 44 15 4
AANTAL BIOSCOPEN 1 bios. 146 155 2-3 56 102 4-7 15 68 8-15 38 16-31 32 totaal 217 363
1958
1970
BIOSCOOPKETENS 199 197 135 43 63 42 15 18 11 7 6 5 1 3 1 1
119 25 6 4 3
IN BIOSCOOPKETENS 199 197 135 119 101 145 96 58 75 85 53 26 66 66 57 45 16 51 17 79 32 457 544 390 327
Tabel 6.2.2. Bioscopen en bioscoopketens in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, 1928 - 1977 omvang bioscoopketen 1 bios. 2-3 4-7 8-15 16-31 32 totaal
1977
aantal bioscopen in bioscoopketens 1928 27 14 10
1939 20 15 22 19
1948 23 11 29 7
1958 16 12 25 15 14
51
76
70
82
1970 11 8 8 14 13 20 74
83
1977 9 1 0 1 44 55
6.3. Geografische expansie. Het is niet de bedoeling dat deze paragraaf een antwoord geeft op de vraag, hoe de bioscoopketens zich over het land verspreid hebben. Die vraag zal, voor zover het de grote steden betreft, straks ter sprake komen bij de behandeling van de lokale concurrentieverhoudingen (zie ook hoofdstuk 5). In deze paragraaf wordt onderzocht, wat de verschillende bioscoopketens hebben bijgedragen aan de geografische expansie van het afzetgebied voor film. Deze expansie is begonnen toen de eerste bioscoop in ons land werd-geopend, en het afzetgebied breidde zich uit, telkens wanneer er een permanente bioscoop werd gevestigd in kontreien waar nog geen theater stond. De vaste bioscopen kwamen meestal in de plaats van reizende bioscopen die hun komst hadden voorbereid. Concurrentie was in de verre omtrek niet te bekennen en bleef meestal ook uit de buurt; het kon soms lang duren voor er een tweede bioscoop bijkwam, als er al een bijkwam. De expansie duurde voort tot ca. 1960, toen steeds meer gemeenten hun enige bioscoop zagen sluiten. Sindsdien krimpt het afzetgebied steeds verder in. De analyse begint bij de geïsoleerde bioscopen. Wanneer in een stad, waar al een of meer filmtheaters staan, een geïsoleerde bioscoop wordt gevestigd, is er natuurlijk geen sprake van geografische expansie. Het is echter ook mogelijk dat een geïsoleerde bioscoop wordt opgericht in plaatsen waar nog geen concurrenten zijn. Een stad die wordt gemonopoliseerd door een geïsoleerde bioscoop, noemen we een ‘geïsoleerde stad’. Hoeveel geïsoleerde steden er zijn geweest, laat kolom 1 van Tabel 6.3 zien. Tot 1958 komt het nogal eens voor dat een kleine zelfstandige als pionier begint in een gemeente waar nog geen bioscopen staan. Tot die tijd neemt het aantal geïsoleerde steden toe, in de jaren zestig daalt het snel en daarna blijft het vrijwel constant. Deze ontwikkeling volgt de algemene conjunctuur, zoals we die al eerder hebben waargenomen in het bioscoopbedrijf. Vergelijking met kolom 6 leert voorts, welke bijdrage de geïsoleerde steden hebben geleverd aan de geografische expansie. Tijdens de bezetting was deze expansie hoofdzakelijk het werk geweest van grote, regionale bioscoopketens. De geïsoleerde steden nemen direct na de oorlog ruim de helft van alle geografische uitbreidingen voor hun rekening. En in de jaren zeventig houden zij zich beter staande dan andere steden, waar de plaatselijke bioscoop is aangesloten bij een grote keten. Een vergelijking met kolom 8 (totaal aantal geïsoleerde bioscopen) stelt ons echter voor problemen. In 1939 komen er meer geïsoleerde steden bij (+22) dan geïsoleerde bioscopen (+9). In 1958 komen er zelfs veertien geïsoleerde steden bij, terwijl het aantal geïsoleerde bioscopen daalt. Dit lijkt in tegenspraak met elkaar. De verklaring hiervoor is dat een aantal eenmanszaken in steden mét concurrentie verdwijnt (door opheffing of door aansluiting bij een bioscoopketen; zie kolom 7) en dat tegelijkertijd nieuwe eenmanszaken opduiken in steden waar geen concurrentie is. Kortom, er is een proces van substitutie gaande, met als motief de concurrentie te ontlopen. Geïsoleerde bioscopen worden bij voorkeur opgericht in steden zonder concurrentie, waar zij zich het beste kunnen handhaven. Ze worden weggedrukt uit steden waar wel concurrentie is, en verbannen naar geïsoleerde buitenplaatsen. Deze trend blijkt – met uitzondering van de jaren veertig – vanaf 1928 voortdurend aanwezig te zijn. Het aantal geïsoleerde bioscopen en het aantal geïsoleerde steden komen bijgevolg steeds dichter naar elkaar toe. Als dit proces zich voortzet, zal het niet lang meer duren, voordat het verschil tot nul is teruggebracht. Dan zal de kloof tussen bioscoopketen en eenmanszaak ook in geografisch opzicht een feit zijn geworden. Waarom de jaren veertig een afwijking van deze tendens laten zien, is moeilijk te 84
zeggen. Het totaal aantal theaters in steden met meer dan één bioscoop bleef tussen 1939 en 1948 vrijwel gelijk (om precies te zijn: het daalde van 255 naar 253). Als in dezelfde tijd en in dezelfde steden het aantal geïsoleerde bioscopen toch toeneemt (+12), dan moet dit ten koste zijn gegaan van de bioscoopketens: de laatste blijken ‘ontbindingsverschijnselen’ te vertonen. Dat deze economische ‘desintegratie’ niet vrijwillig is gebeurd, mag je wel aannemen. We denken daarom, dat een verklaring vooral gezocht moet worden in de bezettingstijd en de oorlogshandelingen, zoals het bombardement op Rotterdam. (Dit sluit overigens niet uit dat de economische concentratie tijdens de oorlog toch is toegenomen, zoals in hoofdstuk 5.3 werd geconstateerd. Tegenover de ‘ontbinding’ kan nl. een veel grotere concentratie in de groep van verbonden theaters worden geplaatst.)
Tabel 6.3. Geïsoleerde bioscopen en gemonopoliseerde steden, 1928 - 1977 het aantal gemonopoliseerde steden in bioscoopketens met:
1928 1939 1943 1948 1958 1970 1977
één 2-8 bioscoop bioscopen (1) (2) 46 10 68 45 76 47 100 58 114 87 81 65 79 41
8 of meer bioscopen (3) 0 9 51 54 68 19 18
(totaal) 1 of meer bioscopen (4) 56 122 174 212 269 165 138
totaal aantal steden met: één bioscoop (5) 52 108 166 204 255 153 129
1 of meer bioscopen (6) 97 174 231 271 328 207 175
aantal geïsoleerde bioscopen in steden met concurrentie (7) 100 87 92 99 83 52 40
totaal (8) 146 155 168 199 197 133 119
Na de geïsoleerde bioscopen zal het onderzoek in deze paragraaf zich nu verder richten op de grote bioscoopketens met acht of meer bioscopen (kolom 2) en op hun betekenis voor de geografische expansie. We komen dan in de eerste plaats terecht bij de regionale bioscoopketens. Die zijn vrijwel allemaal voortgekomen uit de activiteiten van reizende bioscoopondernemers, die in de jaren dertig en veertig kans zagen hun reizende exploitatie in diverse dorpen een permanent karakter te geven. Incidentele vertoningen werden omgezet in vaste filmavonden en provisorische filmzaaltjes veranderden in heuse bioscooptheaters. Op die manier kreeg de voormalige reisroute meer en meer het cachet van een echte bioscoopketen. De keten verbond een aantal kleine gemeenten, waar meestal maar één theater stond en waar concurrentie dus ontbrak. In veel van die gemeenten was de belangstelling te klein om elke dag een voorstelling te kunnen geven; in de weekends kwam er echter genoeg publiek om de exploitatie rendabel te maken. (Dit soort bioscopen, dat gemiddeld minder dan drie dagen in de week open is, heeft sinds 1950 bij de NBB een eigen status als B-bioscoop.) Als eersten zien we in de jaren dertig de gebroeders Miedema opkomen die vanuit Meppel met hun reizende bioscoop een heel filmcircuit hadden opgebouwd in het oosten des lands en die dit nu in een tiental gemeenten wisten te consolideren met een aantal permanente theaters. Op het hoogtepunt in 1958 bestreken zij samen 29 gemeenten. In de daarop volgende bioscoopkrisis moesten ze echter meer dan de helft van hun circuit afstoten. Op soortgelijke wijze bouwde Gofilex in de jaren veertig een regionale bioscoopketen op in Noord-Brabant. Het bereikte al 85
snel een maximaal verspreidingsgebied van zestien dorpen, maar moest na 1958 weer even snel inkrimpen. In Drenthe en Groningen opende Abeln, eveneens in de jaren veertig, het Hollandia-circuit, verspreid over tien gemeenten. Hij wist zich samen met Spanjaart in elk geval tot 1958 te handhaven; daarna werd deze bioscoopketen verdeeld tussen beide exploitanten. Tenslotte noemen we nog de regionale circuits van Luxembourg6 en Cattoir, zonder er verder op in te gaan. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat deze regionale bioscoopketens ondanks hun geringe aantal toch een groot deel van de geografische uitbreidingen in de bioscoopsector voor hun rekening hebben genomen.7 Vooral tijdens de oorlog en in de jaren vijftig zijn zij heel actief geweest. Dit pionierswerk heeft in de jaren na 1958 echter gevoelige klappen opgelopen, toen het bioscoopbezoek begon af te nemen. Het vertoningsmonopolie in de kleine steden bleek geen garantie te kunnen bieden voor voldoende inkomsten en de minimale investeringen bleken niet meer rendabel te zijn. De ene bioscoop na de andere moest sluiten (de B-bioscopen werden het eerste afgestoten) en de ene gemeente na de andere raakte zijn bioscoopvoorziening kwijt. Op die manier werd het pionierswerk van de regionale bioscoopketens vrijwel volledig te niet gedaan. Behalve de zojuist genoemde zijn er natuurlijk nog andere grote bioscoopketens. Zij bevinden zich hoofdzakelijk in de grote en middelgrote steden en hebben geen enkele betekenis gehad voor de geografische expansie. Wij verwijzen daarom naar wat wij hierover gezegd hebben aan het slot van de vorige paragraaf. De bijdrage die de bioscoopketens met twee tot acht bioscopen aan de expansie hebben geleverd, is kleiner geweest dan het werk dat de geïsoleerde exploitanten in hun eentje hebben verzet. Evenmin als laatstgenoemden hebben ook deze ketens in de oorlog het tij meegehad. Overigens moet daarbij worden opgemerkt dat de exploitanten met slechts twee bioscopen bijna de helft van de gemonopoliseerde steden in deze groep voor hun rekening hebben genomen. De exploitanten met slechts twee bioscopen verdienen nog speciale vermelding, omdat zij bijna de helft van de gemonopoliseerde steden in deze groep voor hun rekening hebben genomen. We kunnen deze paragraaf afsluiten met de volgende conclusie. De geografische expansie van het bioscoopbedrijf is, met uitzondering van de bezettingstijd, hoofdzakelijk het werk geweest van een groot aantal kleine exploitanten die maar een of twee bioscopen hadden. Er is bovendien een klein aantal grote exploitanten dat vooral tijdens de oorlog veel uitbreidingen gerealiseerd heeft, vaak door hun reizende bioscoop om te zetten in de exploitatie van een serie permanente theaters. Na 1958 zijn deze laatste uitbreidingen vrijwel allemaal weer verloren gegaan. Ook de kleine exploitanten hebben sindsdien heel wat terrein moeten prijsgeven, maar zij wisten zich in de kleine gemeenten beter te handhaven dan hun grote collega’s. Het ziet ernaar uit dat de stad waar maar één bioscoop staat, steeds meer het exclusieve werkterrein wordt van de kleine exploitant. De grote exploitant richt zich liever op grotere steden waar meer mensen wonen. Dit zijn ook de steden met twee of meer bioscopen en niet zelden bevindt zich daaronder een concurrent. Daarover gaat de volgende paragraaf.
86
6.4. Lokale concurrentie. Deze paragraaf beoogt enig inzicht te geven in de ontwikkeling der lokale concurrentieverhoudingen door een nadere analyse van de vestigingsplaatsen der bioscopen. We willen daarom beginnen met eraan te herinneren dat de vrije vestiging van nieuwe zaken in het bioscoopbedrijf al sinds februari 1935 aan banden ligt. De bioscoopexploitanten hadden in de crisisjaren met lede ogen moeten aanzien, hoe er steeds meer bioscopen bijkwamen, terwijl het bezoek en de inkomsten voortdurend daalden. De concurrentie was moordend en zij besloten daarom een rem te zetten op de opening van nieuwe zaken. Aanvankelijk ging het om een totale afsluiting van de hele bedrijfstak, later werd deze maatregel omgezet in een selectief vestigingsbeleid, dat met een vergunningenstelsel werkte. Sindsdien bepaalde het NBB-hoofdbestuur (geadviseerd door een Commissie Nieuwe Zaken), wie een bioscoop of verhuurkantoor mocht openen en waar.8 Het bestuur had daarmee een instrument in handen gekregen om de vrije vestiging, de groei van de bedrijfstak en de lokale concurrentie te reguleren. Het heeft daarvan gebruik kunnen maken totdat de EEG eind jaren zestig aan deze praktijk paal en perk stelde. Het Vestigingsbesluit van de NBB was overigens geen uniek besluit in de jaren dertig. Reglementering van het bedrijfsleven, zoals de NBB dit op eigen initiatief deed, werd zelfs van staatswege aangemoedigd. De Nederlandse regering kwam in 1937 met een Vestigingswet Kleinbedrijf. In Frankrijk moest de staat het film- en bioscoopbedrijf tot reglementering verplichten en in Duitsland stelden de Nazi’s sinds 1933 alles in het werk om het proces van economische concentratie te bespoedigen. In de Verenigde Staten sanctioneerde de New Deal-politiek tussen 1933 en 1935 min of meer de kartel-achtige samenwerkingsvormen van de grote filmmaatschappijen.9 Welk effect het Vestigingsbesluit van de NBB heeft gehad op de concurrentie en de groei van de bedrijfstak, is moeilijk te verifiëren. Volgens het Jaarverslag NBB 1939 zou het aantal bioscopen tussen 1935 en 1939 met honderd zijn toegenomen, als er niet was ingegrepen; nu waren er nog geen veertig bijgekomen. Op soortgelijke wijze wist de NBB ook de activiteiten van reisbioscopen en de opkomst van 16mm-filmtheaters10 te onderdrukken. In 1939 meende de NBB dat mede dankzij dit ingrijpen de crisis al zover overwonnen was, dat de Bond naar middelen en initiatieven moest zoeken om het aantal zitplaatsen en bioscopen weer uit te breiden. Men hoopte vooral ‘buitenstaanders en kapitaal buiten het bedrijf om aan te trekken’.11 Dit gold echter hoofdzakelijk voor kleine gemeenten waar nog geen bioscoop gevestigd was. In de drie grote steden werden na 1935 nauwelijks nog nieuwe theaters geopend (zie Tabel 3.2.2). Ook in andere steden waar al een bioscoop stond, kwam niet gauw een tweede erbij. Het aantal steden met twee of meer bioscopen heeft zich na 1939 nauwelijks uitgebreid en binnen deze groep steden zijn het vrijwel altijd de gevestigde exploitanten geweest die een nieuw theater openden, bij voorkeur in de stad waar zij al een theater hadden staan. Uit een nader onderzoek van de Naam- en Adreslijsten is mij gebleken dat er vrijwel geen concurrerende ‘buitenstaanders’ zijn toegetreden. Direct na de oorlog kon deze stagnatie in de vestiging van nieuwe bioscopen nog worden toegeschreven aan de politiek van de overheid die de bouwmarkt reguleerde in een tijd van schaarste. Er is daarom alle reden om aan te nemen dat het vestigingsbeleid van de NBB de toetreding van concurrenten sterk heeft afgeremd, niet alleen in de crisistijd, maar ook in de jaren vijftig, toen het bioscoopbedrijf op zijn hoogtepunt verkeerde. De tendens om de lieve vrede tussen de concurrenten te bewaren zal zeker in de besluitvorming hebben meegespeeld, temeer daar het betreffende reglement nogal wat ruimte liet voor een subjectieve 87
beoordeling. Hierdoor konden weliswaar tendensen tot wildgroei en oververzadiging van de markt worden afgezwakt, maar tegelijkertijd werden het besloten karakter van de Bond en de opkomende verstarring erdoor versterkt. Willen we nu een analyse maken van de lokale concurrentie, dan moeten we eerst weten in welke steden er concurrentie is geweest en waar niet. Als er geen concurrentie is, is er sprake van een monopolie. Zo zijn alle steden waar maar één bioscoop staat, gemonopoliseerd (zie vorige paragraaf). Bovendien zijn er steden met méér dan een bioscoop waar nochtans geen concurrentie heerst, omdat alle bioscopen zich in handen van dezelfde exploitant bevinden. Hun aantal is klein en vrij constant, zoals blijkt uit vergelijking van kolom 4 en kolom 5 in Tabel 6.3. Het schommelt tussen de acht en de veertien steden, alleen in 1928 zijn het er maar vier. De eerste conclusie luidt dan ook: in steden waar twee of meer bioscopen staan, is meestal concurrentie. We kunnen daar meteen aan toevoegen dat er nooit veel bioscopen in één stad staan, zodat er ook maar weinig concurrenten kunnen zijn. Alleen in de grote steden zijn meer dan twee of drie concurrerende exploitanten te vinden, maar dan nog is hun aantal niet groot en het wordt na 1930 steeds kleiner. De tweede conclusie is daarom: als ter plaatse geen monopolie is, dan is er een oligopolie; volkomen concurrentie komt in elk geval na 1930 niet meer voor. We willen hierbij een aantekening maken. In een stad waar alle bioscopen in handen zijn van dezelfde exploitant, daar zullen de bioscopen elkaar toch beconcurreren vanwege het feit dat er verschillende films draaien waaruit het publiek kan kiezen. Zo gezien zou alleen in steden waar maar één bioscoop staat, alle concurrentie uitgebannen zijn. Onze monopolist heeft echter met al die verschillende films helemaal geen moeite. Zijn hele investeringspolitiek voor inbouwtheaters is bij voorbeeld gebaseerd op deze vorm van ‘productdifferentiatie’. Iets heel anders is natuurlijk de vraag, in hoeverre er sprake is van concurrentie tussen verschillende exploitanten in dezelfde stad. Zij kunnen de concurrentie uit de weg gaan door een zekere taakverdeling en specialisatie: de ene exploitant zoekt het in actiefilms, de andere in familiefilms, een derde in seksfilms en een vierde drijft een arthouse. Deze vorm van concurrentievermijding, waaraan veel bioscopen tot voor kort hun bestaan te danken hadden, is aan het verdwijnen. We zien dat de inbouwbioscoop, die al deze gespecialiseerde functies in zich verenigt, de taak van de genre-bioscoop overneemt. Overigens wil dit niet zeggen dat de opkomst van eerstgenoemde heeft geleid tot de ondergang van de laatste. De meeste genrebioscopen waren al opgeheven voordat de inbouwbioscoop zijn intrede deed. Het betekent alleen dat de bioscoopcomplexen van tegenwoordig elkaar veel meer concurrentie aandoen dan de bioscooptheaters van vroeger. Het onderstreept bovendien onze eerdere bevinding, dat de komst van het inbouwtheater een wezenlijke verandering markeert in de structuur van het bioscoopbedrijf. Over het lot van geïsoleerde bioscopen in steden met concurrentie is in de voorgaande paragrafen al het een en ander geschreven. In de grote steden heeft het zwaartepunt in de concurrentieverhoudingen zich onmiskenbaar verplaatst van de kleine naar de grote ondernemers. Deze verschuiving heeft ook consequenties gehad voor het karakter van de concurrentiestrijd aldaar. Ging het in de jaren twintig nog om een felle strijd tussen een relatief groot aantal kleine onafhankelijken, spoedig daarna veranderde deze strijd in een confrontatie tussen grote en kleine bedrijven, om na de oorlog over te gaan in het behoedzame stratego van een paar grote ondernemers. De kleine, onafhankelijke exploitant die nog is overgebleven, 88
mag de kruimels oprapen die de groten hebben laten liggen. In dit bestel vervult hij een speciale functie, nl. die van marktverkenner, zoals bleek bij de introductie van pornofilms en films van nieuwe Europese regisseurs. De kleine zelfstandige verkent de markt, neemt de eerste risico’s en als hij succes heeft volgen de grote maatschappijen. Op zijn beurt heeft de kleine, onafhankelijke bioscoopexploitant en filmverhuurder weer zijn eigen proeftuin in het Vrije Circuit, waar buiten de commercie om de potentiële belangstelling voor bepaalde films gepeild kan worden. Niettemin wordt deze figuur in steden met concurrentie langzaam maar zeker een zeldzame verschijning; hij weet zich alleen nog te handhaven in geïsoleerde buitenplaatsen waar hij het rijk voor zich alleen heeft. Deze ontwikkeling is het duidelijkst waar te nemen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. In 1928 werken er hier meer geïsoleerde dan verbonden bioscopen, in 1948 is hun aantal al gedaald tot een derde van het totaal en in 1977 zakt het verder tot 16% (zie Tabel 6.2.2). De resterende 84% van de bioscopen blijkt verdeeld te zijn over vier bioscoopketens (zie Tabel 6.4). Twee van die ketens hebben ieder slechts één theater in deze steden, zodat je met evenveel recht mag zeggen: tachtig procent van de bioscopen (en 95% van de inbouwbioscopen) in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag stond in 1977 rechtstreeks onder controle van twee bioscoopketens.
Tabel 6.4. Aantal potentiële concurrenten in het bioscoopbedrijf te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, 1928 - 1977 potentiële concurrenten
1928 1939 1948 1958 1970 1977
met geïsoleerde bioscoop (1) 27 20 23 16 11 9
met bioscoopketen (2) 8 17 14 17 11 4
aantal bioscopen in de drie grote steden (4) 51 76 70 82 75 55
totaal (3) 35 37 37 33 22 13
6.5. Dubbelfuncties en personen. Even repeteren. Dit onderzoek naar bioscoopketens is gebaseerd op een analyse van dubbelfuncties in het bioscoopbedrijf. Een dubbelfunctie ontstaat als iemand in twee bioscopen directeur is en op die manier een verbinding legt tussen beide bioscopen. Het bioscoopbedrijf hangt aan elkaar van dergelijke verbindingen en het is mogelijk gebleken dit netwerk van relaties grotendeels bloot te leggen. Deze paragraaf beoogt nader in te gaan op de dubbelfuncties en het aantal personen dat een dubbelfunctie vervult. Om met het laatste te beginnen: hoe zit het met het aantal (rechts-)personen mét dubbelfuncties in verhouding tot het totaal aantal (rechts-)personen? Een antwoord op deze vraag is te vinden in Tabel 6.5.1 door kolom 6 te vergelijken met kolom 9. De groep mét dubbelfuncties maakt in 1928 slechts 17% uit van het totaal, maar dit aandeel zal in de volgende jaren groter worden: 28% in 1939, 23% in 1948, 28% in 1958, 34% in 1970 en weer 89
28% in 1977. Vooral 1939 en 1970 springen in het oog, als we uitgaan van een geleidelijke groei sinds 1928. In de jaren dertig (toen het slecht ging in het bioscoopbedrijf) en in de jaren zestig (toen het eveneens slecht ging) zaten er blijkbaar relatief veel (rechts-)personen met dubbelfuncties in het netwerk – een onevenwichtigheid die in de erop volgende periode weer werd gecorrigeerd. Absoluut gezien bereikt het totaal aantal personen zijn hoogtepunt in 1958 (kolom 9). De absolute cijfers worden vooral heinvloed door het aantal directeuren12 dat het aantal rechtspersonen veruit overtreft. Uit kolommen 1, 4 en 7 blijkt dat het aantal directeuren, gezien vanuit 1939, twintig jaar nodig heeft om zich nagenoeg te kunnen verdubbelen en nog eens twintig jaar om deze aanwas weer helemaal kwijt te raken en naar het oude niveau terug te brengen. De top van deze symmetrische ontwikkeling ligt bij 1958: toen had het leger van directeuren zijn grootste omvang bereikt. Deze laatste ontwikkeling vertoont een duidelijke overeenkomst met de veranderende omvang van de bioscoopsector in Nederland (zie Tabel 3.1.1). Mag men uit deze parallellie ook de stelling afleiden dat tussen 1928 en 1977 het aantal managers in de bioscoopsector recht evenredig is met het aantal bioscoopgebouwen? Vroeger, toen elk theater nog zijn eigen directeur had, zou zo’n uitspraak een waarheid als een koe zijn geweest. De werkelijkheid is echter gecompliceerder geworden sinds de economische concentratie haar intrede heeft gedaan. Door die concentratie zijn er nu minder directeuren nog, zou je bij voorbeeld kunnen redeneren. Maar als de stelling ook tegenwoordig nog geldigheid heeft, dan mag je daarentegen verwachten dat, bij toenemende concentratie van een constant aantal bioscopen, niet het aantal directeuren groter of kleiner wordt, maar dat het aantal dubbelfuncties per directeur toeneemt. In Tabel 6.5.3 kunnen we zien dat dit inderdaad het geval is. De tabel geeft het gemiddeld aantal dubbelfuncties per directeur en per rechtspersoon (zonder multipliciteit). De directeuren (kolom 1) krijgen tussen 1928 en 1948 steeds meer dubbelfuncties: het gemiddelde stijgt van 1,9 naar 5,0. Daarna blijft hun activiteit als verbindingspersoon gedurende twintig jaar op hetzelfde peil staan, om dan met een sprong te stijgen naar 9,1 dubbelfuncties per directeur in 1977. (Met de rechtspersonen in kolom 2 loopt het iets anders. Zij spelen in de jaren twintig nog geen enkele rol in het netwerk van economische relaties, maar eind jaren dertig zorgen zij al gemiddeld voor 6,9 verbindingen. In dit cijfer komt gedurende de jaren veertig weinig verandering, om dan bijna te verdubbelen tot 13,7 in 1958. In de jaren zestig valt hun gemiddelde weer terug tot 8,4 om vervolgens opnieuw te verdubbelen tot 16,5.) In Tabel 6.5.4 is de multipliciteit verwerkt die in Tabel 6.5.3 buiten beschouwing werd gelaten. Onderlinge vergelijking levert informatie op over de efficiëntheid waarmee de dubbelfunctie-structuur is georganiseerd. Bij de rechtspersonen (kolom 2) overlappen de dubbelfuncties elkaar nauwelijks; de verbindingen worden hier blijkbaar zeer efficiënt gelegd. Vergelijking van het aantal dubbelfuncties per directeur (kolom 1) laat daarentegen zien, dat heel wat verbindingslijnen overbezet zijn: door multipliciteit zijn er veel meer dubbelfuncties per directeur dan strikt nodig is. De meeste overlappingen komen voor in 1958. Het verschil tussen 1948 en 1958 is zelfs uitzonderlijk te noemen: in de jaren vijftig moeten de extra dubbelfuncties plotseling zijn gaan woekeren – een ontwikkeling die nadien gecorrigeerd is door een sanering van het netwerk, met name in de jaren zeventig. Wanneer in Tabel 6.5.3 een toename wordt geconstateerd in het aantal dubbelfuncties per persoon (afgezien van de multipliciteit), dan kan men zich afvragen wat de oorzaak hiervan is geweest: ging het om een reële uitbreiding of om een herverdeling van het totaal aantal 90
functies? Het antwoord op deze vraag blijkt per periode verschillend te zijn. De eerste groeifase (tot 1948) wordt gekenmerkt door het feit dat het aantal dubbelfuncties twee keer zo snel toeneemt als het aantal personen, zonder dat de multipliciteit groter wordt. Hieruit mag je afleiden dat de gevestigde exploitanten nieuwe, nog niet bestaande verbindingen tot stand brengen en dus hun werkzaamheden aan het uitbreiden zijn. Je zou je daarbij nog kunnen afvragen of deze nieuwe verbindingen het gevolg zijn van nieuwbouw of van overname. We weten dat in deze periode het bioscoopbedrijf sterk expandeert: er worden veel nieuwe bioscopen geopend, vooral in kleine steden. Een aantal exploitanten is hierbij zeer actief (denk bij voorbeeld aan de regionale bioscoopketens). Je mag daarom aannemen dat de uitbreiding van het aantal dubbelfuncties voor een belangrijk deel het gevolg is van de expansie van het bioscoopbedrijf. Van een herverdeling van het bioscoopbezit is, landelijk gezien, nog vrijwel geen sprake. In de tweede fase, tussen 1948 en 1970, verandert er weinig in de verhouding tussen dubbelfuncties en personen: de situatie is vrij stabiel, zelfs gedurende de crisis van de jaren zestig; alleen de multipliciteit neemt enorm toe. In de jaren zeventig (derde fase) zal daarentegen het aantal personen drastisch dalen, terwijl het aantal dubbelfuncties (na aggregatie) constant blijft. Ook de multipliciteit neemt af. Er is dan, kort na de bioscoopcrisis van de jaren zestig, duidelijk sprake van sanering en herverdeling van functies. Bijna de helft van alle directeuren heeft het veld moeten ruimen, terwijl al hun dubbelfuncties werden overgenomen door degenen die bleven zitten. Tot de eerste slachtoffers van deze reorganisatie behoorde een aantal oude, gerenommeerde bioscoopfamilies (Van Royen, Desmet, Chermoek, Hirschberg, Koper, Van Bergen, Van der Mars, enz.), zodat je misschien zou kunnen spreken van een aflossing van de oude garde, ware deze aflossing niet geschied op een wijze die meer weg had van een vadermoord. Oedipus staat echter niet alleen op het toneel van de jaren zeventig. Het bioscoopbedrijf maakt een periode van ingrijpende structurele veranderingen door en de sanering van het management is hiervan slechts één kenmerk. Een tweede kenmerk is dat er in deze periode een versnelling van het concentratieproces is opgetreden (zie hoofdstuk 6.1). In de derde plaats zien we de opkomst van de inbouwbioscoop. De inbouwbioscoop is bij uitstek het brandpunt, om niet te zeggen: het product van een hele reeks veranderingen op het gebied van investeringsbeleid, bioscoopexploitatie, distributiepolitiek en concurrentiestrijd n deze bedrijfstak (zie hoofdstuk 3.1 en 6.4). Door deze heroriëntatie en reorganisatie is de structuur ingrijpend gewijzigd en je kunt je met recht afvragen, of dit niet in de vierde plaats gepaard is gegaan met (of voorafgegaan door) een crisis in het management. Dit is een vermoeden, waarvoor ik geen enkel bewijs heb, maar dat zeker in een andere studie getoetst zou kunnen worden. Ik kan hier alleen wijzen op de ontreddering waarin de bedrijfstak zich n de jaren zestig bevond, op de moeilijkheid voor oude exploitanten om een opvolger te vinden, en op de drastische breuk met de traditionele exploitatievormen. Als vijfde kenmerk van de structurele verandering die in het bioscoopbedrijf heeft plaatsgevonden, moet de branche-vervaging worden genoemd. Waren de bioscoophouders voorheen al dicht in de sfeer van de horeca gekomen, doordat de buffetverkoop vrijwel net zo belangrijk was geworden als de kaartverkoop, nu raken hun belangen ook steeds nauwer verweven met die van onroerend goed-exploitanten. Bioscoopgebouwen blijken in tijden van economische achteruitgang een geliefd object van speculatie in onroerend goed. Al deze verschillende belangen zijn soms volledig in strijd met elkaar, zodat het bioscoopbedrijf er door de optredende branche-vervaging nog een probleem 91
bij heeft gekregen in de vorm van een identiteitscrisis. Het wordt voor de exploitanten steeds moeilijker uit te maken, welk belang ze moeten laten prevaleren, en niet zelden valt de keuze in het nadeel van het bioscoopbedrijf uit. De hieruit voortvloeiende identiteitscrisis is het zesde kenmerk van de structurele verandering in de jaren zeventig.
Tabel 6.5.1. Directeuren en rechtspersonen in het bioscoopbedrijf, 1928 - 1977 personen zonder dubbelfuncties
1928 1939 1948 1958 1970 1977
directeuren (1) 181 299 455 539 370 290
rechtspersonen (2) 4 35 51 61 59 61
totaal anderen (3) 185 334 506 600 429 351
personen zonder dubbelfuncties
1928 1939 1948 1958 1970 1977
directeuren (4) 37 106 118 194 172 99
rechtspersonen (5) 1 27 34 39 47 37
totaal anderen (6) 38 133 152 233 219 136
personen zonder dubbelfuncties
1928 1939 1948 1958 1970 1977
directeuren (7) 218 405 573 733 542 389
rechtspersonen (8) 5 62 85 100 106 98
totaal anderen (9) 223 467 648 833 648 487
92
Tabel 6.5.2. Dubbelfuncties in het bioscoopbedrijf, 1928 - 1977 aantal dubbelfuncties vanwege directeuren
*
1928 1939 1948 1958 1970 1977
71 308 595 988 922 900
vanwege rechtspersonen 1 186 253 534 393 611
* *
totaal
71 334 614 993 936 1063
na aggregatie
Tabel 6.5.3. Gemiddeld aantal dubbelfuncties per persoon in het bioscoopbedrijf, 1928 - 1977* directeuren
*
1928 1939 1948 1958 1970 1977
1.9 2.9 5.0 5.1 5.4 9.1
rechtspersonen 1.0 6.9 7.4 13.7 8.4 16.5
totaal 1.9 2.5 4.0 4.3 4.3 7.6
na aggregatie
Tabel 6.5.4. Gemiddeld aantal dubbelfuncties per persoon in het bioscoopbedrijf, 1928 - 1977*
*
1928 1939 1948 1958 1970 1977
directeuren (1) 2.9 5.2 7.3 13.7 11.9 16.3
rechtspersonen (2) 1.0 7.0 7.6 13.7 8.6 18.5
totaal (1) + (2) 2.9 5.5 7.4 13.7 11.2 16.9
inclusief multipliciteit
93
Besluit Wie in 1980 de balans wil opmaken van de ontwikkeling die het Nederlandse bioscoopbedrijf heeft doorgemaakt sinds 1928, komt tot een merkwaardige conclusie. De toestand van het huidige bioscoopbedrijf blijkt in vele opzichten identiek met een situatie die vóór de oorlog ook al bestond. Er is in de tussentijd wel het een en ander gebeurd, zoals we gezien hebben, maar per saldo blijft de situatie – op een enkel punt na – onveranderd. Om te beginnen is de bedrijfstak qua omvang momenteel niet groter dan hij voor de oorlog al was; er zijn anno 1977 evenveel bioscoopgebouwen als in de jaren dertig. Hetzelfde geldt voor het aantal directeuren en in iets mindere mate voor de rechtspersonen. In de derde plaats vertoont de geografische spreiding van het bioscoopbedrijf tegenwoordig veel overeenkomst met die van vóór de oorlog. Er zijn in 1977 evenveel steden met (minstens) een bioscoop als in 1939. En als je alleen let op het aantal steden met twee of meer bioscoopgebouwen, dan is er sinds 1928 maar één stad bijgekomen. De bedrijfstak concentreert zich weer net als vroeger in de dichtbevolkte centra, met als gevolg dat de bioscoop opnieuw buiten het bereik is gekomen van een deel van de bevolking. Het mag dan ook niet verbazen dat – in de vierde plaats – onder dergelijke omstandigheden de reizende bioscoop weer nieuwe kansen krijgt, zij het in een andere vorm en vanuit andere, niet-commerciële motieven, zoals de opkomst van regionale filmcircuits in het Vrije Circuit laat zien. In de vijfde plaats staat het bioscoopbezoek eind jaren zeventig weer op een niveau dat al in de jaren twintig bereikt was. Tussen 1928 en 1977 heeft het bioscoopbedrijf een periode van opgang en achteruitgang, van uitbreidingen en inkrimpingen meegemaakt, een ontwikkeling die sterk doet denken aan een conjuncturele cyclus. Zo komt het dat er op het eerste oog heel wat overeenkomsten zijn waar te nemen tussen de huidige en de vooroorlogse bioscoopsituatie. Er is echter één cruciaal verschil met vroeger: de verdeling van het bioscoopbezit is aanzienlijk gewijzigd sinds 1928, zoals uit de toename van het aantal dubbelfuncties en uit de groei van de bioscoopketens valt af te leiden. In de loop van een halve eeuw heeft zich een proces van economische concentratie voorgedaan dat onomkeerbaar is gebleken. Economische concentratie blijkt de enige constante te zijn in het wisselvallige bestaan van het Nederlandse bioscoopbedrijf.
94
Noten NOTEN bij hoofdstuk 1. 1. Herbert Schiller, Mass communications and American empire. New York, 1970. Herbert Schiller, ‘Freedom from the "free flow"‘, in: Journal of communication, Vol.24, no.1 (Winter 1974), p.110-117. Herbert Schiller, ‘The mechanics of international cultural domination’, in: Bewustzijnsindustrie. Rijks Universiteit Utrecht, 1975, p. 28-33. Jeremy Tunstall, The media are American: Anglo-American media in the world. London, 1977. Oliver Boyd-Barrett, ‘Media imperialism: towards an international framework for the analysis of media systems’, in: Mass communication and society. London, 1977, p.116-135. Een beknopte beschrijving van de informatie-industrie in Nederland is te vinden in: C. Hamelink, De mythe van de vrije informatie. Baarn, 1978, p.94-114. 2. Peter Bächlin, Der Film als Ware. (Diss.) Basel, 1945. Ned.vert.: Peter Bächlin, Economische geschiedenis van de film. Nijmegen, 1977. 2 3. Dieter Prokop, Soziologie des Films. Darmstadt und Neuwied, 1974 . 4. Thomas H.Guback, The international film industry: Western Europe and America since 1945. Bloomington, 1969. 5. Edgar Burcksen, ‘Het andere gezicht van de bioscoopsituatie’, in: Skrien, no.19 (januari 1971), p.9-16. 6. Opgenomen in: H. Baudet e.a., ‘Consumenten en innovaties: een nieuwe benadering van historisch consumentengedrag’, in: Maandschrift Economie, augustus- september 1974, p.612-625. 7. J.B.D. Derksen, ‘De factoren, die het bioscoopbezoek beïnvloeden’, in: De Nederlandsche conjunctuur: Kwartaalschrift CBS, jg.10, no.3 (augustus 1939), p.126-130. J.Nikerk, ‘Onderzoek naar de economische beteekenis van het ontspanningsleven in Amsterdam’, in: Tijdschrift voor economische geographie, jg.34, no.5 en 6 (mei en juni 1943), p.72-92. ‘De bioscopen in Amsterdam’, in: Kwartaalberichten van het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam, jg.57 (juli-september 1951), p.141-147. 8. Befaamd is de bronnenverzameling van G.N. Donaldson. Zie zijn kritiek op boeken over Nederlandse filmgeschiedenis in: Skrien, no.15 (september 1970), p.3-15, en zijn artikel: ‘De eerste Nederlandse speelfilms en de gebroeders Mullens’, in Skrien, no.28 (januari 1972), p.3-14. 9. Althans tot voor kort. In 1971 steeg het aandeel van de Nederlandse speelfilms in de landelijke bruto-recette plotseling tot 16,5% en in 1973 zelfs tot 23%. Voordien was dit aandeel nooit boven enkele procenten uitgekomen. Zie: Jaarverslag NBB 1978, p.8. 10. J.W. Drukker, ‘Op de kermis’, in: Skrien, no.90 en 91 (oktober en november 1979). Zie bovendien het nawoord hierover in Skrien, no.94 (februari 1980), p.42-45. 11. A. Briels, De intocht van de Levende Photographie in Amsterdam: de kinetoscoop (1894) en de cinematografen (1896-1898). S.l., 1971. A. Briels, Komst en plaats van de Levende Photographie op de kermis – een filmhistorische verkenning: tussen kunstkabinet (1885-1910) en kinematograaf (1896). Assen, 1973. 12. F. van der Maden, ‘Bioscopen in Nijmegen, 1895-1920’, in: Skrien, no.95 (maart 1980), p.30-33. G.N. Donaldson, ‘Bioscopen in Rotterdam: de eerste jaren’, in: Skrien, no.98 (zomer 1980), p.36-41. 13. F.H. Beijerinck, Die Entwicklung der Tonfilmindustrie: ein Beitrag zur Weltelektrovertrustung. (Diss.) Bern, 1933. 14. Onder andere: P. de Wolff en A.C. Hissink, Openbare vermakelijkheden in Amsterdam. Assen, 1957. Vrijetijdsbesteding in Nederland: winter 1955-56, deel 3. CBS. Vrijetijdsbesteding in Nederland: 1962-63, deel 5. CBS. Het bioscooppubliek. Rapport in opdracht van de Ned. Vereniging van Bioscoopreclame-exploitanten, door Veldkamps Bureau voor Marktonderzoek. Amsterdam, 1966. Bioscoopbezoek in middelgrote en grote steden, door Intomart, 1969. Publiek en bioscoop (ca.1973). Nationaal onderzoek persmedia, 1973 en 1975. Bovendien een psychologisch onderzoek omstreeks
95
1962, met als conclusie dat mensen liever niet alleen naar de film gaan, waarop de reclamecampagne ‘Samen naar de film, ja gezellig’’ werd gebaseerd. 15. L.J. Jordaan, Vijftig jaar bioscoopfauteuil. Amsterdam, 1958. Zie ook zijn artikelen in de Nederlandsche Filmliga. 16. B. Hogenkamp, ‘Joris Ivens en het VVVC-journaal’, in: Skrien, no.64 (april 1977), p.23-25. B. Hogenkamp, ‘Workers newsreels in the 1920’s and 1930’s’, in: Our history, no.68 (October 1977), p.1-36. 17. J.Th. van Taalingen, Nederlandse Bioscoopbond 60 jaar. Amsterdam, 1978. 18. CBS, Statistiek van het bioscoopwezen, 1937 en 1939. CBS, Statistiek van het filmwezen, 1941 en 1950. 19. Voor een uitgebreid overzicht van de onderzoeken naar dubbelfuncties die er vanaf de eeuwwisseling in verschillende landen verricht zijn, zie: M. Fennema en B. Schijf, ‘De analyse van dubbelfuncties: theorie en methode’, in: Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, jg.1, no.3 (januari 1978), p.11-59. 20. Zie ook: Helmers e.a., Graven naar macht: op zoek naar de kern van de Nederlandse economie. Amsterdam, 1975. Hoofdstuk 9 en p. 94-102. Ook deze onderzoekers komen tot de conclusie dat een analyse van dubbelfuncties de mogelijkheid biedt de economische concentratie grotendeels bloot te leggen. 21. J.M. Anthonisse and B.J. Lageweg, Graphlib Ø: a library of computer programs for the analysis of graphs and networks. Amsterdam, z.j. 22. Ontworpen door Peter de Jong en het Instituut voor Wetenschap en Politiek van de Universiteit van Amsterdam. 23. Zie noot 10.
NOTEN bij hoofdstuk 2. 1. Bächlin, p.21, 114 e.v. Het zal de lezer overigens duidelijk zijn dat we het hier uitsluitend hebben over de kapitalistische filmindustrie. In socialistische landen berusten deze rechten bij de staat. 2. Vóór 1940 betaalde de exploitant meestal een vast bedrag voor de filmhuur; sinds 1940 is een percentage-regeling in gebruik. Tegenwoordig houdt de bioscoop 50 tot 60% van de netto-recettes, de rest wordt verdeeld tussen producent en distributeur. 3. Zie bijvoorbeeld H.Hosman, ‘De macht van de filmverhuurder over de bioscoop’, in: Skoop, jg.13, no.8 (oktober 1977), p.38-43. 4. Bächlin, p.34-35, 39-42, 130-131. 5. Claude Degand, Le cinéma ... cette industrie. Paris, 1972. p.236. 6. Jean-Claude Batz, Contribution à une politique commune de la cinématographie dans le marché commun. Bruxelles, 1968. p.46. 7. Michael Conant, Antitrust in the motion picture industry. Economics and legal analysis. Berkeley and Los Angeles, 1960. p.16. 8. Guback, p.91-107. 9. Conant, p.48-55. 10. Zie ook hoofdstuk 4.3. 11. René Bonnell, Le cinéma exploité. Paris, 1978. p.128-157. 2 12. Dieter Prokop, Soziologie des Films. Darmstadt und Neuwied, 1974 . Dieter Prokop, ‘Versuch über Massenkultur und Spontaneität’, in: Materialien zur Theorie des Films. Ästhetik, Soziologie, Politik. Frankfurt am Main, 1971. p.1-44. Dieter Prokop, ‘Anmerkungen zur Produktanalyse’, in: Massenkommunikationsforschung, 3: Produktanalysen. Frankfurt am Main, 1977. p.9-31.
96
13. De NBB staat op gespannen voet met de Wet Economische Mededinging. Dat is ook de reden waarom de NBB staat genoteerd in het kartelregister. Bovendien heeft de bond in zijn statuten een juridische ontsnappingsclausule ingebouwd die moet voorkomen dat de bond veroordeeld kan worden op grond van een ‘collectieve exclusieve verkeersregeling’ (gesloten bedrijfstak), zoals bij het haardenen fietsenkartel is gebeurd. Die clausule houdt in dat buitenstaanders geplaatst kunnen worden op een z.g. ‘Lijst van Geen Bezwaar’, zodat ze onder beperkende voorwaarden films mogen huren en vertonen. Plaatsing op deze Lijst is geheel afhankelijk van het (subjectieve) oordeel van het NBB-bestuur. Zie: J.A.W.M. Lennaerts, De kartelrechtelijke aspecten van de filmindustrie in Nederland. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam, april 1979.
NOTEN bij hoofdstuk 3. 1. Zie ook hoofdstuk 2.1. 2. Jaarverslag NBB 1932, p.32; Statistiek van het bioscoopwezen 1939, p.11. 3. De NBB geeft cijfers per 1 januari; bij de Naam- en adreslijsten ligt de peildatum ergens tussen maart en oktober. Nota bene: de adreslijsten die achterin de Jaarverslagen NBB 1924-1931 en 1933 staan, geven de toestand ten tijde van de publicatie weer. Bijvoorbeeld: de lijst uit Jaarverslag NBB 1924 heeft betrekking op maart 1925. Hiermee is rekening gehouden in onze opgaven. 4. Jaarverslag NBB 1927. Een rondschrijven van de NBB dd. 23 maart 1928 bevat op de achterzijde een namenlijst van meer dan tachtig bioscopen, die op dat moment nog geen lid waren en bedreigd werden met een boycot. De organisatiegraad van de bioscoopondernemers zal bovendien gestimuleerd zijn door de totstandkoming van de Bioscoopwet in 1926, toen de filmkeuring in Den Haag gecentraliseerd werd. Zie Jaarverslag NBB 1926. 5. Jaarverslag NBB 1935, p.19. 6. Jaarverslag NBB 1935, p.16 e.v.; Jaarverslag NBB 1937, p.7 e.v. Het verplichte lidmaatschap enerzijds en het beperkende toelatingsbeleid anderzijds versterkten de exclusiviteit van de NBB. 7. Hiervoor zijn echter gedetailleerde gegevens nodig, die de NBB niet heeft of niet wil verstrekken. In Frankrijk, waar zulke gegevens openbaar zijn, hebben de prijsverhogingen volgens Bonnell (p.128-157) wel degelijk invloed gehad op de frequentie van het bezoek en op de samenstelling van het publiek. Zie ook: R. Bonnell, ‘Bioscoopbezoek en entreeprijzen’, in: Skrien 84 (februari 1979), p.8-11. 8. Zie hoofdstuk 2.2.
NOTEN bij hoofdstuk 4. 1. Zie hoofdstuk 1, noot 20. 2. Er bestaat onderscheid tussen theaters in eigendom en theaters in huur. Er zijn daarom twee niveaus van economische beheersing in de bioscoopsector: controle op het niveau van de juridische eigendom en controle op het niveau van de feitelijke bioscoopexploitatie. Deze niveaus hoeven helemaal niet met elkaar samen te vallen (verticale binding), ook niet wat personele relaties betreft. Er kunnen op het ene niveau verbindingen ontstaan, die op het andere niveau ontbreken. Ook kunnen de belangen van beide niveaus sterk uiteenlopen. Veel bioscoopgebouwen zijn bijvoorbeeld in handen gekomen van groepen financiers en beleggers in onroerend goed, die weinig scrupules hebben met het bioscoopbedrijf als het gaat om de rentabiliteit. 3. Zie hoofdstuk 1, noot 19. 4. Wij hebben ook dezelfde computerprogramma’s gebruikt om ons bronnenmateriaal te analyseren. 5. Wij baseren ons op de uiteenzettingen over grafentheorie in Graven naar macht (p.11 1-135) en op K. Niemöller, ‘Grafentheorie’, in Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, jg.1, no.3 (januari 1978), p.77-84.
97
6. Weliswaar laten rechtspersonen zich vertegenwoordigen in de directie, maar dat wil niet zeggen dat wij die vertegenwoordiger automatisch optellen bij het aantal directeuren. Verre van dat. Om dubbeltellingen te voorkomen, behandelen wij de namen van directeuren en rechtspersonen als twee strikt ge scheiden verzamelingen. Wanneer deze verzamelingen worden samengevoegd, zullen wij dat uitdrukkelijk vermelden. 7. Als er erg veel verbindingen tussen bioscopen via de distributiesector zouden lopen, dan is dit een eigenschap van het netwerk: de concentratie in de bioscoopsector wordt in dat geval afhankelijk van die in de distributiesector. Uit het onderzoek blijkt overigens dat dergelijke indirecte relaties slechts sporadisch voorkomen en dus nauwelijks van invloed zijn op de kwaliteit van het netwerk. 8. Naamsveranderingen van bioscopen die in hetzelfde pand gevestigd bleven, hebben wij in ons onderzoek genegeerd. We hebben de bioscopen zoveel mogelijk proberen te identificeren met behulp van hun adres.
NOTEN bij hoofdstuk 5. 1. Het werkelijke aantal bioscopen in Nederland kan iets groter zijn geweest, omdat in 1928 de kleine exploitanten nog niet allemaal bij de NBB waren aangesloten. Zie hoofdstuk 3.1. 2. Jaarverslag NBB 1936 (p.13-18) en 1937 (p.25-28). 3. Geciteerd naar Jansen en Pet, p.13. 4. Donaldson noemt in Skrien 76/77 de titels van achttien Duitse speelfilms die tussen 1941 en 1944 in Nederland werden opgenomen. 5. Tenminste volgens Tabel 5.3.3. Uit andere bronnen valt op te maken dat er veel grotere ketens bestaan hebben, zoals nog zal blijken in het vervolg van deze paragraaf. 6. Geciteerd naar Jansen en Pet, p.12. 7. Het antisemitisme ging zo ver dat zelfs de naam van het beroemde Tuschinski Theater in Amsterdam moest worden veranderd in Tivoli Theater. 8. Rogier, p.93. 9. Spiker, p.176-179. 10. Becker, p.220. 11. Spiker, p.166-167; Becker, p.139 e.v. 12. Filmimport maakte zelfs deel uit van het Blum-Byrnes-akkoord in mei 1946, waarbij de Verenigde Staten een grote dollarlening aan Frankrijk verstrekten. Zie voor de protectie van de filmindustrie in Frankrijk, Engeland, Italië en Spanje: Guback, p.16-35. 13. In Nijmegen, waar ook verschillende bioscopen verwoest waren, ontstond een soortgelijke ‘pool’. De Verenigde Nijmeegsche Bioscopen begonnen in de Veehallen een noodexploitatie die tot ca. 1953 in bedrijf is geweest. De oprichting van Cinetone Studio’s is een ander voorbeeld van pooling direct na de oorlog. 14. Het Tuschinski-concern moet in 1948 trouwens veel groter zijn geweest dan hier wordt aangegeven. Onder leiding van F.L.D. Strengholt had het zijn oude machtspositie snel teruggekregen. Uit het Handelsregister blijkt bijvoorbeeld dat Strengholt ook nauw verbonden was met N.V. Capitol dat drie theaters in Amsterdam en twee in Rotterdam bezat. Hij kon daardoor op minstens negen bioscopen rekenen. Zijn relaties met de Amerikaanse distributeurs maakten hem tot de machtigste filmmagnaat van Nederland. Overigens is het merkwaardig dat Strengholt niet als directeur of commissaris van N.V. Capitol vermeld staat in de Naam- en adreslijst NBB 1948. 15. Het nieuwe Thalia Theater in Rotterdam en het nieuwe Carolus Theater in Nijmegen kwamen in de plaats van theaters die in de oorlog waren verwoest. 16. Bonnell, p.46-57. 17. Bonnell, p.260-275.
98
18. De bijzondere positie van Du Midi bleek niet alleen uit het feit dat dit theater een centraal punt in de dubbelfunctie-structuur van deze bioscoopketen vormde, maar ook hieruit dat de verbinding met City enerzijds en met Tuschinski anderzijds via natuurlijke personen verliep, niet via rechtspersonen. Wij zijn ons ervan bewust dat de splitsing van deze bioscoopketen een betrekkelijk arbitraire ingreep is. Toch menen we dat deze ingreep verantwoord is. Waarom Du Midi een ‘pool’ van City en Tuschinski moest worden, staat niet vast. Bij oligopolistische concurrentie is het niet ongebruikelijk dat de grote bedrijven bepaalde delen van de markt buiten de concurrentie willen houden om het onderlinge evenwicht niet onnodig te verstoren. Misschien hebben City en Tuschinski door ‘pooling’ willen voorkomen dat in Amsterdam Zuid – de wijk waar Du Midi ligt – nog een tweede bioscoop geopend moest worden. Een vergelijkbaar geval is Cinetone, de enige filmstudio in Nederland. Deze studio-pool werd opgericht door concurrerende ondernemingen die graag bereid waren de studio-exploitatie buiten de concurrentiesfeer te houden. Ze kozen daarvoor de vorm van een gemeenschappelijk monopolie, dat door de overheid gesanctioneerd werd. Zie ook hoofdstuk 5.4 en noot 13. 19. Zie: Bioscopen in Apeldoorn (1976), p.6. 20. Zie ook hoofdstuk 6.2.
NOTEN bij hoofdstuk 6. 1. In de teller; bij de berekening van het aantal mogelijke lijnen speelt de multipliciteit geen rol. 2. Onder ‘nieuwbouw’ verstaan wij niet de vervangende nieuwbouw, maar het oprichten en openen van een nieuw bioscoopgebouw op de plaats waar nog geen ander theater heeft gestaan. Nieuwbouw impliceert dus een uitbreiding van de bioscoopsector. 3. Chronologisch gezien zou je bij Tuschinski nog onderscheid kunnen maken in een periode voor en na de oorlog. In 1939 exploiteerde Tuschinski acht bioscopen, waarvan er vijf op eigen initiatief tot stand waren gekomen. De expansie van na de oorlog is hoofdzakelijk gebaseerd op aankoop. Als we afzien van de herbouw begin jaren vijftig van twee in de oorlog verwoeste theaters (in Rotterdam en Nijmegen), dan worden er alleen in 1974 twee nieuwe, kleine bioscopen geopend. En zelfs van deze twee staat niet vast of ze wel door Tuschinski gebouwd zijn, want het is heel wel mogelijk dat ze al gepland waren door B.V. Cineac, voordat deze laatste met Tuschinski fuseerde. 4. In 1977 was Meerburg nauw gelieerd aan het City-concern. City is een geval apart. Het distribueert films van een aantal bekende Amerikaanse maatschappijen, maar het beschikt slechts over een handvol, zij het belangrijke, theaters. Sinds de jaren dertig is deze keten ingekrompen van vijf naar vier bioscopen. De beide bioscopen die City vóór de oorlog heeft laten bouwen, zijn nog steeds in bedrijf. City moet het duidelijk hebben van de strategische positie van zijn theaters en is verder aangewezen op allianties met ander bioscoopketens. Deze partners kunnen nogal eens wisselen, zoals we in hoofdstuk 5 gezien hebben. 5. Vooral wat betreft ‘diameter’. 6. Zie hoofdstuk 5.3. 7. We maken de lezer attent op de discrepantie tussen kolom 4 en kolom 5 van Tabel 6.2: er zijn meer ‘gemonopoliseerde steden’ dan ‘steden met slechts één bioscoop’. Het verschil is gering, maar het betekent toch dat er enkele steden zijn met twee of drie theaters die zich in één hand bevinden. Wij komen hierop terug in de volgende paragraaf over lokale concurrentie. 8. Jaarverslag NBB 1935 (p.16-21) en 1936 (p.13-18). De kwestie werd definitief geregeld in het ‘Algemeen Bedrijfsreglement’ van 1939. 9. Jaarverslag NBB 1937 (p.25-26) en 1938 (p.8); Conant, p.32 en 95. 10. Zie voor het ‘Smalfilmbesluit’: Jaarverslag NBB 1935 (p.24), 1936 (p.26-34), 1937 (p.43-46) en 1939 (p.57-58). 11. Jaarverslag NBB 1939, p.8. 12. Voor een definitie van de begrippen ‘directeur’ en ‘rechtspersoon’, zie hoofdstuk 4.3.
99
Literatuur Anthonisse, J.M. and B.J.Lageweg, Graphlib Ø: a library of computer programs for the analysis of graphs and networks. Amsterdam, 1975. Bächlin, Peter, Der Film als Ware. (Diss.) Basel, 1945. Ned. vertaling: Economische geschiedenis van de film. Nijmegen, 1977. Batz, Jean-Claude, Contibution à une politique commune de la cinématographie dans le marché commun. Bruxelles, 1968. Baudet, H. e.a., ‘Consumenten en innovaties: een nieuwe benadering van historisch consumentengedrag’, in: Maandschrift Economie (aug-sept. 1974), p.612-625. Becker, Wolfgang, Film und Herrschaft: Organisationsprinzipien und Organisationsstrukturen der nationalsozialistischen Filmpropaganda. Berlin, 1973. Beijerinck, F.H., Die Entwicklung der Tonfilmindustrie: en Beitrag zur Weltelektrovertrustung. (Diss) Bern, 1933. Bioscoopbezoek in middelgrote en grote steden, 1969. Intomart-rapport t.b.v. de Nederlandse Bioscoopbond. Amsterdam, 1969. ‘De bioscopen in Amsterdam’, in: Kwartaalberichten van het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam, jg.57 (juli-sept.1951), p.141-147. Bioscopen in Apeldoorn. W.J.van Diggelen en H.W.J.Kloosterhof, rapporteurs. Apeldoorn, januari 1976. Het bioscooppubliek: een onderzoek naar zijn structuur. Veldkamps Bureau voor Marktonderzoek. Amsterdam, 1966. Bonnell, René, ‘Bioscoopbezoek en entreeprijzen’, in: Skrien, no.84 (febr.1979), p.8-11. Bonnell, René, Le cinéma exploité. Paris, 1978. Boyd-Barrett, Oliver, ‘Media imperialism: towards an international framework for the analysis of media systems’, in: Mass communication and society. London, 1977, p.116-135. Briels, A., Komst en plaats van de Levende Photographie op de kermis – een filmhistorische verkenning: tussen kunstkabinet (1885-1910) en kinematograaf (1896). Assen, 1973. Briels, A., De intocht van de Levende Photographie in Amsterdam: de kinetoscoop (1894) en de cinematografen (1896-1898). Z.p., 1971. Burcksen, Edgar, ‘Het andere gezicht van de bioscoopsituatie’, in: Skrien, no.19 (jan.1971), p.9-16. Conant, Michael, Antitrust in the motion picture industry: economic and legal analysis. Berkeley/Los Angeles, 1960. Degand, Claude, Le cinéma ... cette industrie. Paris, 1972. Derksen, J.B.D., ‘De factoren die het bioscoopbezoek beïnvloeden’, in: De Nederlandsche conjunctuur: Kwartaalschrift CBS, jg.10, no.3 (aug.1939), p.126-130. Donaldson, G.N., ‘Bioscopen ln Rotterdam: de eerste jaren’, in: Skrien, no.98 (zomer 1980), p.36-41. Donaldson, G.N., ‘De eerste Nederlandse speelfilms en de gebroeders Mullens’, in: Skrien, no.28 (jan.1972), p.3-14. Donaldson, G.N., ‘De Nederlandse zwijgende films en de Nederlandse “filmhistorici”’, in: Skrien, no.15 (sept. 1970), p.3-15. Donaldson, G.N., ‘Reactie op: Speelfilms 40-45’, in: Skrien, no.76-77 (juni-juli 1978), p.54-57. Donaldson, G.N. en J.W. Drukker, ‘Geprolongeerd: Carmine Riozzi’, in: Skrien, no.94 (febr. 1980), p.42-45. Drukker, J.W., ‘Op de kermis’, in: Skrien, no.90 (okt. 1979), p.18-21, en no.91 (nov.1979), p.26-33. Engelse vertaling: Carmine Riozzi and the Electro Imperator Bioscope. Rijksuniversiteit Groningen, 1979. Drukker, J.W. - zie ook onder H. Baudet en G.N. Donaldson. Fennema, M. en B. Schijf, ‘De analyse van dubbelfuncties: theorie en methode’, in: Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, jg.1, no.3 (jan.1978), p.11-59.
100
Guback, Thomas H., The international filmindustry: Western Europe and America since 1945. Bloomington, 1969. Hamelink, C., De mythe van de vrije informatie. Baarn, 1978, p.94-114. Helmers, H.M. e.a., Graven naar macht: op zoek naar de kern van de Nederlandse economie. Amsterdam, 1975. Hogenkamp, Bert, ‘Joris Ivens en het VVVC-journaal’, in: Skrien, no.64 (april 1977), p.23-25. Hogenkamp, Bert, ‘Workers newsreels in the 1920’s and 1930’s’ in: Our History, no.68 (October 1977), p.1-36. Hosman, H., ‘De macht van de filmverhuurder over de bioscoop’, in: Skoop, jg.13, no.8 (okt. 1977), p.38-43. Jaarverslag Nederlands(ch)e Bioscoopbond, 1921 ...1979. Jansen, J.H.Th. en J.R.A. Pet, De Nederlandse film in de jaren 1940-1945: een filmografie gebaseerd op een verkennend onderzoek naar de gevolgen van de Duiste bezetting voor produktie, distributie en censuur. Utrecht, 1977. Jordaan, L.J., Vijftig jaar bioscoopfauteuil. Amsterdam, 1958. Lennaerts, J.A.W.M., De kartelrechtelijke aspecten van de filmindustrie in Nederland. (Doctoraal-scriptie) Universiteit van Amsterdam, april 1979. Maden, Frank van der, ‘Bioscopen in Nijmegen, 1895-1920’, in: Skrien, no.95 (maart 1980), p.30-33. Mass cornmunication and society. Ed. by J.Curran, M.Gurevitch and J.Woollacott. London, 1977. Massenkornmunikationsforschung, 3: Produktanalysen. Hrsg. Dieter Prokop. Frankfurt am Main, 1977. Materialien zur Theorie des Films: Ästhetik, Soziologie, Politik. Hrsg. Dieter Prokop. Frankfurt am Main, 1971. Naam- en adreslijsten van de Nederlands(ch)e Bioscoopbond, 1925...1977. ‘Nationaal Onderzoek Persmedia 1973’, in: Film, no. 274 (april 1973), p.16-18 en no. 275 (mei 1973), p.7-8. ‘Nationaal Onderzoek Persmedia 1975’, in: Film, no.285 (dec.1975), p.20-25. Niemöller, Kees, ‘Grafentheorie’, in: Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, jg.1, no.3 (jan.1978), p.77-84. Nikerk, J., ‘Onderzoek naar de economische beteekenis van het ontspanningsleven in Amsterdam’, in: Tijdschrift voor economische geographie, jg.34, no.5 en 6 (mei en juni 1943), p.72-92. Prokop, Dieter, ‘Anmerkungen zur Produktanalyse’, in: Massenkommunikationsforschung, 3: Produktanalysen. 2 Prokop, Dieter, Soziologie des Films. Darmstadt und Neuwied, 1974 . Prokop, Dieter, ‘Versuch über Massenkultur und Spontaneität’, in: Materialien zur Theorie des Films: Ästhetik, Soziologie, Politik. Rogier, Jan, De Geschiedschrijver des Rijks en andere socialisten. Nijmegen, 1979. Schiller, Herbert, ‘Freedom of the "free flow"‘, in: Journal of communication, Vol.24, no.1 (winter 1974), p.110-117. Schiller, Herbert, Mass communications and American empire. New York, 1970. Schiller, Herbert, ‘The mechanics of international cultural domination’, in: Bewustzijnsindustrie. Rijksuniversiteit Utrecht, 1975, p.28-33. Spiker, Jürgen, Film und Kapital: der Weg der deutschen Filrnwirtschaft zum nationalsozialistischen Einheitskonzern. Berlin, 1975. Statistiek van het bioscoopwezen, 1937 en 1939. C.B.S. Statistiek van het filmwezen, 1941 en 1950. C.B.S. Taalingen, J.Th van, Nederlandse Bioscoopbond 60 jaar. Amsterdam, 1978. Tunstall, Jeremy, The media are American: Anglo-American media in the world. London, 1977. Vrijetijdsbesteding in Nederland: winter 1955-56, deel 3. C.B.S. Vrijetijdsbesteding in Nederland: 1962-63, deel 5. C.B.S. Wolff, P. de, en A.C. Hissink, Openbare vermakelijkheden in Amsterdam. Assen, 1957.
101