GEMEENTE RIJNWAARDEN Behandelnummer : Dossiernummer :
W&W/2005/3322
Definitieve VERGUNNING ingevolge Wet milieubeheer Deel A 1
AANVRAAG
Aanvrager: Soort inrichting: Adres: Plaats: Kadastraal bekend:
Van Moerkerk konstructie en plaatwerk Metaalbewerkingsbedrijf Nijverheidsstraat 1 Herwen, gemeente Rijnwaarden Gemeente Rijnwaarden sectie B nr. 1767 (gedeeltelijk)
Op 8 juni 2001 ontving het College van Burgemeester en Wethouders van gemeente Rijnwaarden 1 (verder: 'het bevoegd gezag ’) een aanvraag om vergunning ingevolge art. 8.4 van de Wet milieubeheer van de aanvrager. Het betreft een revisievergunning voor het metaalbewerkingsbedrijf op de Nijverheidsstraat 1 sectie B nr. 1767. Deze aanvraag is blijven liggen in 2005 is de procedure opnieuw opgestart. Binnen de inrichting wordt licht constructiewerk verricht met boor- en zaagmachines, scharen, walsen, schuurbanden en snij- en lasapparatuur. Binnen de inrichting worden hiertoe de volgende activiteiten verricht: - Het aanvoeren en opslag van grond- en hulpstoffen per vrachtauto. - Het bewerken van metalen door middel van: knippen, zagen, boren, schuren, walsen, lassen en snijbranden. - De opslag en de afvoer de voornamelijk metalen constructies. De aanvraag d.d. 6 juni 2005 omvat het ingevulde aanvraagformulier met daarbij: - 1 pagina renvooilijst behorende bij het verzoek; - 1 pagina tekening situatie 0105 B 02 - 1 pagina tekening inrichting bedrijfspand. akoestische onderzoek TAUW 05-09-2002
1
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit op grond van de Wet milieubeheer. Taken van het bevoegd gezag in dit verband zijn vergunningverlening, controle en handhaving.
Kenmerk Bladzijde
2 2
PROCEDURE
De beschikking op de aanvraag is tot stand gekomen volgens de Algemene wet bestuursrecht (paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5). Het voornemen om deze vergunning te verlenen is bekendgemaakt in de lokale editie van huis-aanhuisbladen. Aangeschreven zijn de bewoners/gebruikers van alle woningen op 50 m in de omtrek. 3
BELANGENAFWEGING
De aanvraag betreft een inrichting behorende, onder andere, tot de categorie van inrichtingen 12.1 van Bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Wettelijke uitgangspunten De Wet milieubeheer heeft bescherming van het milieu als uitgangspunt. Dit houdt in bescherming van de directe leefomgeving (de leefbaarheid) en het milieu op langere termijn (de duurzaamheid). Daarom zijn bij de beslissing op de aanvraag betrokken: - De bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken. - De gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken. - De met betrekking tot de inrichting en de omgeving van de inrichting redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. - De mogelijkheden tot bescherming van het milieu. Voor deze inrichting betekent dit dat de mogelijke milieubelasting en de mogelijkheden om die te beperken (milieuzorg) zijn afgewogen. In de eerste plaats moet de inrichting gevaar, schade en hinder voor de directe (leef)omgeving zo veel mogelijk voorkomen. Het betreft bijvoorbeeld brandgevaar, water-, bodem- en luchtverontreiniging en geluidsoverlast. Daarnaast moet de inrichting het milieu op langere termijn zoveel mogelijk beschermen door zuinig gebruik van grondstoffen en energie, doelmatige verwijdering van afvalstoffen en beperking van nadelige gevolgen van verkeer. Uitgangspunt voor afweging van benodigde maatregelen en voorschriften is het `ALARA-principe': de milieubelasting moet `as low as reasonably achievable' zijn: zo laag als redelijkerwijs mogelijk. Hierbij wordt, behalve aan het milieu, aandacht geschonken aan technische, organisatorische en financiële mogelijkheden. Als de aanvrager de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van milieubelasting door eigen activiteiten niet neemt, biedt de wet het bevoegd gezag de mogelijkheid maatregelen voor te schrijven. De aan deze vergunning verbonden voorschriften hebben in de eerste plaats als doel de negatieve gevolgen zoals gevaar, schade en hinder te voorkomen of in elk geval zo veel mogelijk te beperken, ter bescherming van de directe (leef)omgeving van de inrichting. In de tweede plaats garanderen de voorschriften, waar nodig, de milieubescherming op langere termijn.
Kenmerk Bladzijde 3
Concrete gevolgen De afweging van milieubelasting en milieuzorg heeft voor deze aanvraag de volgende concrete gevolgen. - Brandgevaar Om brandgevaar te beperken wordt voorgeschreven dat in overleg met de brandweer bepaald moet worden welke voorzieningen noodzakelijk zijn om brandgevaar te beperken. - Externe veiligheid De overheid heeft algemene regels opgesteld, in de vorm van CPR 15-richtlijnen, die de veiligheid met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen tot een aanvaardbaar niveau beperkt. Dit is een algemeen erkende richtlijn waarin staat aangegeven hoe een bedrijf om moet gaan met gevaarlijke stoffen en welke voorzieningen getroffen moeten worden om de kans op milieuschade tot een minimum te beperken. Daar het echter om een richtlijn, en niet om een wet gaat, mag het bevoegd gezag hiervan gemotiveerd afwijken. Hier zijn echter geen specifieke omstandigheden aanwezig die een afwijking van de richtlijn rechtvaardigen. Voor deze inrichting is de CPR 15-1 richtlijn van toepassing omdat sprake is van opslag van gasflessen. Daarnaast zijn stoffen zoals (smeer)oliën en ontvetters nodig voor het in werking hebben en houden van een metaalverwerkingsbedrijf. Gebruik en opslag van deze stoffen zijn activiteiten die een potentiële veiligheidsrisico vormen. De van toepassing zijnde voorschriften uit de CPR 15-1 zijn verwerkt in deze beschikking. In hoofdstuk 9 zijn tevens aanvullende eisen voor de opslag van en omgang met gasflessen opgenomen. Het Besluit Externe veiligheid inrichtingen milieubeheer is niet op deze inrichting van toepassing. - Water Vanaf 1 maart 1996 worden alle milieuaspecten van indirecte lozingen, met uitzondering van indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, op grond van de Wet milieubeheer geregeld. In onderhavige situatie betekent het dat aan deze vergunning, op grond van de ministeriële regeling "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" ingevolge de artikelen 8.45 juncto 21.6, zesde lid van de Wet milieubeheer, d.d. 15 maart 1996, voorschriften worden verbonden waarmee regels worden gesteld aan het lozen van (bedrijfs)afvalwater. - Bodem Stoffen zoals (smeer)oliën en ontvetters zijn nodig voor het in werking hebben en houden van een metaalbewerkingsbedrijf. Gebruik en opslag van deze stoffen zijn activiteiten die een potentiële bodembedreiging vormen. Voor deze activiteiten is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten van toepassing. In de vergunning zijn zodanige voorzieningen en maatregelen opgenomen dat, bij naleving van deze voorschriften de eindemissiescore (een maat voortkomend uit de NRB) niet meer dan 1 bedraagt en het bodemrisico verwaarloosbaar is. Bij aanvraag van een revisievergunning Wet milieubeheer wordt nulsituatieonderzoek voorgeschreven. Het onderzoek is bedoeld voor vastlegging van een milieuhygiënisch referentiekader van de bodem op die locaties, waar risicovolle bedrijfsactiviteiten en/of bodembedreigende situaties gaan plaatsvinden: de bodem kan bij afgifte van de milieuvergunning reeds (licht) verontreinigd zijn. Bij toekomstig herhalingsonderzoek kan vastgesteld worden of de vergunde activiteiten en/of stoffen de bodem (aanvullend) hebben verontreinigd.
Kenmerk Bladzijde 4 Teneinde de nulsituatie van de bodem vast te leggen dient beoordeeld te worden of reeds uitgevoerde bodemonderzoeken een representatief en actueel beeld schetsen van de huidige situatie van de bodem. Daarom dient een beoordeling van de actualiteit van de uitgevoerde onderzoeken plaats te vinden. Zonodig dient aanvullend onderzoek te worden gedaan, om de nulsituatie van de bodem vast te leggen overeenkomstig NEN 5740. Hiertoe zijn de voorschriften 6.2.1. tot en met 6.2.3. aan de vergunning verbonden. Het bodemonderzoek dat ten behoeve van de transactie van de grond verricht is wordt gezien als de vaststelling van de nulsituatie van de bodem. Hiermee wordt voldaan aan voorschrift 6.2.1. en 6.2.2. - Luchtverontreiniging Er wordt een mechanische afzuiging in de werkplaats aangevraagd om de lucht vanuit de bedrijfshal te kunnen verversen. Via dit punt kan lasrook, ook wel aangeduid als lasdamp of lasnevel, vrijkomen. Emissie-eisen Voor emissie van lasrook worden in de NeR grenswaarden gesteld. Aangegeven wordt dat de luchtemissie van lasrook in de meeste situaties pas relevant wordt bij een lasdraadverbruik als van 1000 kg. Met de huidig aangevraagde bedrijfsomvang kan gesteld worden dat dit verbruik niet gerealiseerd zal worden. - Geluid Ten behoeve van de vergunningverlening van metaalbewerkingsbedrijf van Moerkerk konstructie en plaatwerk is op basis van een prognose een akoestische verklaring met kenmerk B002-4235681JEAD01-D opgesteld met een berekening van de geluidbelasting ten gevolge van de activiteiten van de inrichting. De geluidbelastingen zijn berekend op de dichtstbijgelegen woning aan de Nijverheidsstraat en op controlepunten op 25 meter van de inrichting. De woning is ongeveer op 20 meter gelegen van de inrichtingsgrens. De geluidniveaus ten gevolge van de inrichting zijn bepaald conform de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999”. Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998 (de HILV) kan op grond van de aard en bestemming van de omgeving (niet gezoneerd industrieterrein) en het feit, dat er geen gemeentelijke nota industrielawaai is voor het LAr,LT als grenswaarde op geluidgevoelige bestemmingen 50 dB(A) etmaalwaarde worden gehanteerd. Deze grenswaarde wordt op punt 2 overschreden, maar aangezien dit punt in het vrije veld ligt (dus niet bij een geluidgevoelige bestemming) kan de waarde van 56 dB(A) in de vergunning opgenomen worden. Voor het LA,max kan dan in eerste instantie 60 dB(A) etmaalwaarde als richtwaarde worden gehanteerd. Aangezien het bedrijf echter aan deze richtwaarde niet kan voldoen, vanwege het gebruik van transport met behulp van vrachtwagens, kan voor de dagperiode tot een grenswaarde van 70 dB(A) worden vergund. In het geval er sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie en technische of organisatorische maatregelen geen soelaas bieden, zou de bovenstaande grenswaarde met 5 dB mogen worden overschreden (tot maximaal 75 dB(A). In het onderhavige geval wordt de overschrijding van de grenswaarde met 4 dB op de woning veroorzaakt door het rijden met een vrachtwagen. Bronmaatregelen aan de vrachtwagen zijn niet mogelijk alsmede het volgen van een andere route. In dit geval kan het in de dagperiode optredende LA,max voor deze activiteit als ontheffing worden opgenomen in de vergunning. Op basis van de prognose voldoet het bedrijf naar verwachting aan de grenswaarden voor het LAr,LT. Er wordt in de dagperiode niet voldaan aan de grenswaarde voor LA,max, maar gezien aard, frequentie en oorzaak van deze overschrijding kan hiervoor in de vergunning een ontheffing worden opgenomen. Derhalve zijn de geluidwaarden gebaseerd op de waarden zoals weergegeven bij de beoordelingspunten in de akoestische verklaring, met uitzondering van de LA,max -waarde in de dagperiode op punt 4. Voor deze laatste waarde is de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerde ondergrens van 50 dB(A) opgenomen.
Kenmerk Bladzijde 5
- Energie De Wet milieubeheer verstaat onder bescherming van het milieu ook de zorg voor een zuinig gebruik van energie. Bij de beslissing op de vergunningaanvraag dient het bevoegd gezag dan ook de mogelijkheden voor een zuinig gebruik van energie te betrekken. Het vermogen aan elektromotoren in diverse (voornamelijk metaalbewerkings) machines is niet exact bekend maar bedraagt in het totaal op basis van in de aanvraag aangegeven gegevens aangevuld met ervaringscijfers ongeveer 150 kW. Het thermisch vermogen van de gasgestookte installaties is eveneens niet exact bekend maar bedraagt tezamen naar verwachting op basis van ervaringscijfers ongeveer 50 kW. In de huidige bedrijfssituatie wordt ongeveer 12.000 kW energie verbruik. De nieuw te bouwen uitbreiding is qua grootte vergelijkbaar met het huidige bedrijf maar zal qua energie-efficiency beter gebouwd worden. Daarnaast wordt er slechts in beperkte mate apparatuur bijgeplaatst. Het voorschrijven van het uitvoeren van een energiebesparingsonderzoek is bij het in het slechtste geval te verwachten energieverbruik niet gangbaar. 4
CONCLUSIE DEFINITIEVE VERGUNNING
Uit het voorgaande, en de desbetreffende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer, volgt dat de gevraagde vergunning kan worden verleend, mits daar voorschriften ter bescherming van het milieu aan worden verbonden. Aan de vergunning zijn de bijgevoegde voorschriften verbonden (hoofdstuk 1 tot en met 13). De aanvraag maakt deel uit van de vergunning. Waar voorschriften verwijzen naar normen (NEN-, NEN-ISO-, NEN-EN-, DIN-) en richtlijnen (NPR of CPR) die betrekking hebben op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt de laatste versie bedoeld vóór de datum waarop de vergunning is verleend (met aanvullingen of correcties). Voor op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten wordt de norm bedoeld die bij de aanleg c.q. installatie daarvan is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. 5
OVERIGE REGELS
Behalve de genoemde voorschriften gelden ook andere normen en regels voor de inrichting. Hierover wordt het volgende opgemerkt. Vergunninghouder is gehouden te doen en na te laten wat redelijkerwijs gevergd kan worden om te voorkomen dat de inrichting nadelige gevolgen veroorzaakt voor het milieu (artikel 1.1a lid 1 en 2 Wet milieubeheer). Vergunninghouder moet, bij een ongewoon voorval in de inrichting, onmiddellijk maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken en ongedaan te maken (art. 17.1 Wet milieubeheer). Ook moet vergunninghouder — ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van diezelfde wet — een dergelijk voorval zo spoedig mogelijk melden aan het bevoegd gezag, waarbij gegevens moeten worden verstrekt als genoemd in artikel 17.2, tweede lid.
Kenmerk Bladzijde 6 Op het toepassen van bedrijfsafvalstoffen of licht verontreinigde grond binnen de inrichting als bouwstof, bijvoorbeeld voor terreinophoging, oeververdediging of verharding is het Bouwstoffenbesluit van toepassing. Op grond van het Bouwstoffenbesluit geldt onder andere een meldingsplicht voorafgaand aan toepassing van een bouwstof in een werk. Aan deze vergunning kunnen geen rechten worden ontleend met betrekking tot vergunningen, benodigd krachtens andere regelgeving, zoals de Woningwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Grondwaterwet. Datum beschikking: 28 september 2005
Burgemeester en wethouders van de gemeente Rijnwaarden, Namens dezen,
Ing. H.P. Frederiks Clustermanager Wonen en Werken -
De vergunning geldt zowel voor de verzoeker als voor zijn rechtverkrijgenden (art. 8.20, lid 1, Wet milieubeheer), tenzij anders is bepaald (art. 8.20, lid 2 t/m 4, Wet milieubeheer). De vergunning treedt in werking, zodra ze rechtskracht heeft gekregen (dat wil zeggen na het verstrijken van de beroepstermijn of in geval van een verzoek tot schorsing, na een afwijzende beslissing van de voorzitter van de Raad van State). De inrichting dient op straffe van verval van de verleende vergunning binnen 3 jaar na het van kracht worden daarvan te zijn voltooid en in werking te zijn gebracht overeenkomstig de aanvraag, tenzij in de beschikking een langere termijn is gesteld (art. 8.18, lid 2, Wet milieubeheer).
Kenmerk Bladzijde 7
VOORSCHRIFTEN VERGUNNING INZAKE DE WET MILIEUBEHEER
Voorschriften
pagina
BEGRIPPEN ....................................................................................................................................................... 9 1
MILIEUZORGBEPALINGEN.................................................................................................................. 13 1.1 1.2 1.3 1.4
INSTRUCTIES .......................................................................................................................................... 13 NAZORGVERPLICHTINGEN ...................................................................................................................... 13 MILIEULOGBOEK .................................................................................................................................... 13 KEURINGEN, INSPECTIES EN CONTROLES ................................................................................................ 14
2
GELUIDVOORSCHRIFTEN .................................................................................................................... 14
3
LUCHTVERONTREINIGING.................................................................................................................. 15 3.1
ONDERHOUDSVERPLICHTINGEN VENTILATIE-, AFVOER- EN AFGASBEHANDELINGSSYSTEMEN............... 15
4
ENERGIE..................................................................................................................................................... 15
5
BRANDVEILIGHEID ................................................................................................................................ 15
6
BODEMBESCHERMING.......................................................................................................................... 16 6.1 6.2 6.3
7
BODEMVERONTREINIGING ...................................................................................................................... 16 NULSITUATIE BODEMONDERZOEK .......................................................................................................... 16 GEDRAGSVOORSCHRIFTEN ..................................................................................................................... 17
TERREININRICHTING EN GEDRAGSVOORSCHRIFTEN.............................................................. 17 7.1 7.2 7.3
8
AAN- EN AFVOERWEGEN ........................................................................................................................ 17 GEDRAGSVOORSCHRIFTEN ..................................................................................................................... 17 VERLICHTING ......................................................................................................................................... 17
TECHNISCHE INSTALLATIES .............................................................................................................. 18 8.1 8.2 8.3 8.4
9
DRUKVATEN........................................................................................................................................... 18 ELEKTRISCHE INSTALLATIES .................................................................................................................. 18 ACCULAADSTATIONS ............................................................................................................................. 18 VERWARMINGSTOESTELLEN .................................................................................................................. 18
AFVALWATER .......................................................................................................................................... 19
10 10.1 10.2 10.3
GASFLESSEN ......................................................................................................................................... 20 ALGEMEEN ............................................................................................................................................. 20 LEIDINGEN, APPENDAGES EN PAKKINGSMATERIAAL .............................................................................. 21 OPSLAG VAN GASFLESSEN ...................................................................................................................... 21
11 OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN, GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN EN SMEEROLIE/VETTEN ..................................................................................................................................... 22 11.1 11.2 11.3 12 12.1 12.2 12.3
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN ........................................................................................... 22 OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE ............................................................................. 22 OPSLAG VAN SMEEROLIE/VETTEN .......................................................................................................... 23 AFVALSTOFFEN ................................................................................................................................... 23 AFVALSTOFFENADMINISTRATIE ............................................................................................................. 23 GEDRAGSVOORSCHRIFTEN ..................................................................................................................... 24 AFVALPREVENTIE .................................................................................................................................. 24
Kenmerk Bladzijde 8 12.4 13
HERGEBRUIK .......................................................................................................................................... 24 WERKPLAATS....................................................................................................................................... 24
Kenmerk Bladzijde 9
BEGRIPPEN BOUWSTOFFENBESLUIT: Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (Bsb, Stb. 1995, 567). BEVOEGD GEZAG: Het college van Bevoegd gezag van de gemeente Rijnwaarden of een door hen aangewezen ambtenaar. BRANDWERENDHEID VAN BOUWDELEN: De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069. CONCEPT-PUBLICATIEBLADEN: Uitgave Arbeidsinspectie, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. CPR: Publicatie van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen. CPR 9-6: 3 Vloeibare aardolieproducten; opslag tot 150 m van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van o o 55 C tot 100 C in bovengrondse tanks. CPR 15-1: Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton). CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. DRAAGBAAR BLUSTOESTEL: Toestellen die voldoen aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1986" (Staatsblad 1986, 553). EMBALLAGE: Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen of vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten of fiberdrums tot 300 l, papieren of kunststof zakken, laadketels. EURAL: Lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen en artikel 1, lid 4 van richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr, lt) Energetische sommatie van de equivalente geluidniveaus op een beoordelingspunt, zonodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, tonaalgeluid of muziekgeluid. GELUIDSNIVEAU IN dB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651.
Kenmerk Bladzijde 10 GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof als genoemd in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Staatsblad 1993, 617). GEVAARLIJKE STOF: Gevaarlijke stof als genoemd in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen (WMS). GIVEG-KEURINGSEISEN: Keuringseisen waaraan producten en materialen moeten voldoen om het GIVEG-merk te mogen voeren van het VEG-Gasinstituut te Apeldoorn. KVGN: Koninklijke Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 1010: Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties. NEN 3125 Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen - Hermetisch-dichte omhulsels en niet-vonken. NEN 3410: Veiligheidsbepalingen voor hoog- en laagspanningsinstallaties in ruimten met gasontploffingsgevaar. NEN 5740: Bodem - Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NEN 2559: Draagbare blustoestellen - Controle en onderhoud, met aanvulling 1994. NEN 3011: Veiligheidskleuren en –tekens. NEN 3028: Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties. NEN 6069: Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen. NEN 7089: Olie-afscheiders en slibvangputten - Type-indeling, eisen en beproevingsmethoden. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN 671-1 Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang. NEN-EN 50014: Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen - Algemene eisen. NEN-EN 50020: Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen - Intrinsieke veiligheid.
Kenmerk Bladzijde 11
NEN-EN 50028: Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen - Ingieten met gietmassa "m". NEN-EN 50039: Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen - Intrinsiek-veilige systemen "i". NEN-ISO: Een door de International Organisation for Standardisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-ISO 9069: Automatische gegevensverwerking - Voorzieningen ter ondersteuning van SGML - Gegevensindeling voor uitwisseling van SGML documenten (SDIF). NeR: Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (Handboek NeR, Informatiepunt Milieuvergunningen (Infomil), 2000). NOVEM: Nederlandse ontwikkelingsmaatschappij voor energie en milieu b.v. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiepunt Milieuvergunningen (Infomil). ONBRANDBAAR: Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in de norm NEN 6064. P: publicatieblad: uitgave Arbeidsinspectie, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. P 163: Garageverwarming. REGELS: De Regels voor toestellen onder druk van Stoomwezen B.V. TERUGVERDIENTIJD: De terugverdientijd van een energiebesparende maatregel is de verhouding tussen het investeringsbedrag van de maatregel (na aftrek van eventuele subsidies) en de jaarlijkse opbrengsten van de maatregel ten gevolge van de met de maatregel samenhangende energiebesparing en andere besparingen. Bij de berekening van de terugverdientijd worden de kosten van eventuele vervroegde afschrijvingen meegerekend. TRILLINGSSTERKTE: De effectieve waarde van de gewogen trillingsgrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de beoordelingsrichtlijn: Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen", 1993, Stichting Bouwresearch Rotterdam. VEGIN: Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland. VISA: Veiligheid Industriële Stookinstallaties Aardgas.
Kenmerk Bladzijde 12
WONING: Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning: - behorend tot de inrichting, of: - op een bedrijventerrein gelegen met een dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare.
Kenmerk Bladzijde 13
1
MILIEUZORGBEPALINGEN
1.1 1.1.1
1.2 1.2.1
1.2.2
1.2.3
Instructies Door vergunninghouder dienen aan alle binnen de inrichting werkzame personen, waaronder het personeel van derden, toereikende schriftelijke instructies te worden verstrekt, erop gericht gedragingen hunnerzijds, die tot gevolg hebben, dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning c.q. een daaruit voortvloeiend plan in werking is of dat een aan de vergunning verbonden voorschrift wordt overtreden, uit te sluiten. Nazorgverplichtingen Zodra degene die de inrichting drijft, de inrichting of een deel hiervan overdraagt aan een ander natuurlijk persoon c.q. rechtspersoon dient dit terstond aan bevoegd gezag dan wel de afdeling milieuzaken van de gemeente Rijnwaarden te worden gemeld. Bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning is verleend moet de vergunninghouder, voordat de beëindiging zal plaatsvinden, een bodemonderzoek overeenkomstig NEN 5740 uitvoeren; een uitgewerkt voorstel van het uit te voeren onderzoek moet ten minste één maand voordat de activiteiten worden beëindigd ter goedkeuring aan bevoegd gezag worden toegestuurd; ten aanzien van de uitvoering van het onderzoek kunnen door bevoegd gezag binnen 14 dagen na ontvangst van het onderzoeksvoorstel nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de situering, de diepte, het aantal boringen en het analysepakket; Monsterneming moet direct na het beëindigen van de activiteiten plaatsvinden; De resultaten van het onderzoek moeten binnen één maand nadat het onderzoek is afgerond aan bevoegd gezag worden toegestuurd. Bij een omstandigheid als bedoeld in de voorschriften 1.2.1. en 1.2.2. kan bevoegd gezag (een van) de volgende nadere eisen stellen: De binnen de inrichting (nog) aanwezige afvalstoffen en stoffen die om welke reden dan ook niet (meer) worden toegepast moeten binnen een door bevoegd gezag te bepalen termijn overeenkomstig de wettelijke bepalingen uit de inrichting zijn verwijderd. De binnen de inrichting (nog) aanwezige installaties en/of toebehoren die om welke reden dan ook niet (meer) worden toegepast moeten binnen een door bevoegd gezag te bepalen termijn overeenkomstig de wettelijke bepalingen uit de inrichting zijn verwijderd.
1.3 Milieulogboek 1.3.1 In de inrichting moet een milieulogboek worden bijgehouden, dat een registratie omvat van de resultaten van alle metingen, onderzoeken, registraties, keuringen en controles voor zover het gegevens van relevante milieu-effecten betreft. De resultaten en de gegevens in het milieulogboek moeten: - te allen tijde in de inrichting beschikbaar zijn; - desgevraagd aan het bevoegd gezag ter inzage en controle worden verstrekt; - gedurende 5 jaar in de inrichting worden bewaard.
Kenmerk Bladzijde 14
1.3.2
1.4 1.4.1
Het milieulogboek moet ten minste bevatten: -
Afvalstoffenadministratie zoals genoemd in 12.1.1(rekeningen afvoer afvalstoffen);
-
Uitgevoerde bodem- afvalwater, luchtemissie- en geluidsonderzoeken
-
De veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;
-
Resultaten/rapportages van uitgevoerde metingen, controles en keuringen;
-
Certificaten of bewijzen van het onderhoud, de keuringen of controles van in de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties, zoals aangegeven in voorschrift 1.4.1.;
-
Gas-, elektriciteits- en waterverbruik overeenkomstig het gestelde in voorschrift 4.1.1.;
-
Overzicht van opgetreden storingen en/of milieu-incidenten alsmede alle daarbij van belang zijnde gegevens (als datum, tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) en getroffen maatregelen.
Keuringen, inspecties en controles Met betrekking tot genoemde relevante milieu-effecten moeten in ieder geval de volgende gegevens van controles en inspecties worden opgenomen in het inspectieboek: -
Data waarop het jaarlijks onderhoud en reparaties aan de verwarmingstoestellen plaatsvinden door het aardgasleverend bedrijf, of een andere, door EnergieNed erkende deskundige.
-
Data waarop de (visuele) inspectie van vloeistofkerende vloeren en bestratingen plaatsvindt.
-
Data waarop periodieke controles op lekkages, beschadiging en onveilige situaties van de aanwezige installaties en opslagen plaatsvinden; overzicht van alle voorzieningen, welke dienen voor het detecteren en bestrijden van onveilige situaties, en de data waarop deze worden gecontroleerd c.q. getest op aanwezigheid, bereikbaarheid, goede staat en goede werking, alsmede de datum waarop de keuring van de brandblusmiddelen plaatsvindt.
2
GELUIDVOORSCHRIFTEN
2.1.1
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de activiteiten (op het terrein) van de inrichting mag ter plaatse van de dichtstbijzijnde (bedrijfs)woningen van derden niet meer bedragen dan: 46 dB(A) in de dagperiode; Het maximale geluidniveau vanwege de (activiteiten op het terrein van de) inrichting mag ter plaatse van de dichtstbijzijnde (bedrijfs)woningen van derden niet meer bedragen dan: 74 dB(A) in de dagperiode;
2.1.2
Binnen 6 maanden na het in werking treden van de nieuwe inrichting, moet een akoestisch meetrapport worden overlegd waaruit blijkt of aan het gestelde in voorschrift 2.1.1 wordt voldaan.
2.1.3
Indien uit de resultaten blijkt dat niet wordt voldaan aan voorschrift 2.1.1 moet het rapport
Kenmerk Bladzijde 15 tevens een overzicht van relevante aanvullende maatregelen en termijnen waarbinnen de maatregelen kunnen worden doorgevoerd. De maatregelen dienen in ieder geval redelijkerwijs aan te sluiten bij de stand der techniek en dienen een ALARA toetsing door het bevoegd gezag mogelijk te maken. De door het bevoegd gezag op basis van de ALARA afweging aangewezen maatregelen dienen binnen de in het rapport opgenomen termijnen te worden gerealiseerd. 2.1.4
Indien een redelijk vermoeden bestaat (bijvoorbeeld als gevolg van technische mankementen, aanhoudende klachten etc.) dat de geluidsniveaus gesteld in voorschrift 2.1.1. worden overschreden, kan het bevoegd gezag verlangen dat door middel van een akoestisch onderzoek wordt aangetoond dat aan de gestelde normen in de voorschriften wordt voldaan. Het bevoegd gezag dient een dergelijk verzoek zorgvuldig te onderbouwen.
2.1.5
Het meten, berekenen en beoordelen van geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" van 1999, uitgegeven door het Ministerie van VROM.
3
LUCHTVERONTREINIGING
3.1
Onderhoudsverplichtingen ventilatie-, afvoer- en afgasbehandelingssystemen
3.1.1
Zo vaak als nodig is doch tenminste eenmaal per jaar dienen ventilatiesystemen te worden onderzocht op hun goed functioneren; In het inspectieboek (voorschrift 1.4.2.) moeten, onder vermelding van datum en tijd, alle gegevens betreffende het onderhoud, reparaties, onderzoekingen, keuringen en ongewone gebeurtenissen worden opgetekend.
3.1.2
De afvoerkanalen van de afzuiginstallaties moeten tegen regen beschut zijn; de afvoer dient daarbij naar boven gericht te blijven; indien op de afvoerleiding een regenkap is aangebracht, moet deze zodanig zijn uitgevoerd, dat de gasstroom naar boven gericht blijft.
4
ENERGIE
4.1.1
5
Het energieverbruik binnen de inrichting moet per kwartaal worden geregistreerd. Dit kan eventueel door middel van kopieën van de maandelijkse energienota’s van de energieleveranciers.
BRANDVEILIGHEID
5.1.1
Binnen 4 maanden na het van kracht worden van de vergunning dient in overleg met de brandweer bepaald te worden welke voorzieningen op welke termijn noodzakelijk zijn om brandgevaar te beperken. Noodzakelijke voorzieningen worden binnen de daarvoor gestelde termijnen gerealiseerd. Een afschrift van de in het overleg gemaakte afspraken dient te allen tijde voor het bevoegd gezag beschikbaar te zijn. Eens per drie jaar dient in overleg met de brandweer opnieuw herzien te worden of huidige voorzieningen voldoen. Indien de inrichting niet ingrijpend wijzigt dan wel verandert kan het overleg zes jaarlijks worden gehouden.
5.1.2
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671-1.
5.1.3
Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. De watervoorziening van slanghaspels moet doeltreffend tegen vorst zijn beschermd. Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks door een deskundige
Kenmerk Bladzijde 16 worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden. 5.1.4
Brandblusmiddelen dienen duidelijk zichtbaar te zijn geplaatst.
5.1.5
Ruimteverwarmingstoestellen, geisers en verbrandingsgas-afvoersystemen moeten zodanig zijn geplaatst, uitgevoerd dan wel beschermd dat voor brandgevaar niet behoeft te worden gevreesd. De vloer rondom een ruimteverwarmingstoestel moet tot tenminste 2 meter vanuit het toestel gemeten, worden vrijgehouden van brandbare stoffen.
5.1.6
Behoudens slanghaspels mogen de blusmiddelen niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor brandbestrijding.
5.1.7
Nabij de werkplaats en nabij de gasflessenopslag moet een poederblusser met een vulling van ten minste 7 kg aanwezig zijn.
6
BODEMBESCHERMING
6.1
Bodemverontreiniging
6.1.1
Stoffen moeten zodanig worden bewaard en gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem optreedt; het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen.
6.1.2
Indien blijkt dat de bodem is of dreigt te worden verontreinigd of aangetast nadat deze vergunning in werking is getreden, anders dan ten gevolge van een ongewoon voorval in de zin van artikel 30 van de Wet bodembescherming (zoals laatstelijk gewijzigd bij de wetten van 10 mei 1994, Stb. 331 en 332), dient degene die de inrichting drijft onverwijld: a.
Daarvan melding te doen aan bevoegd gezag.
b.
Maatregelen te treffen om verdere verontreiniging te voorkomen.
c.
De opgetreden verontreiniging van bodem en grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te maken.
d.
Eventuele tanks en/of leidingen die met de verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest, te doen controleren op aantasting en indien nodig, te doen herstellen of vervangen.
Van het voornemen tot bodemsanering over te gaan moet ten minste één maand voordat de sanering plaatsvindt melding worden gedaan bij bevoegd gezag; bij deze melding moeten gegevens worden verstrekt omtrent de resultaten van met het oog op de sanering verricht onderzoek en het tijdstip waarop met de sanering zal worden aangevangen; bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het uitvoeren van een bodemsanering. 6.2
Nulsituatie bodemonderzoek
6.2.1
Binnen de inrichting dient binnen vier maanden nadat deze vergunning van kracht is een nulsituatieonderzoek te worden uitgevoerd conform NEN 5740 waarvan de volledige rapportage ter goedkeuring dient te worden voorgelegd aan bevoegd gezag.
6.2.2
Zo mogelijk kan bij het uitvoeren van een nulsituatiebodemonderzoek, als bedoeld in voorschrift 6.2.1., gebruik worden gemaakt van reeds eerder uitgevoerde bodemonderzoeken; In dat geval dient een integrale beoordeling van de reeds uitgevoerde bodemonderzoeken te worden uitgevoerd door een deskundig bodemonderzoeksbureau, met het oog op het
Kenmerk Bladzijde 17 voldoen aan het gestelde in NEN 5740; deze integrale beoordeling dient bij de rapportage te worden gevoegd. 6.2.3
6.3
Gedragsvoorschriften
6.3.1
7
Ter zake van de uitvoering van het in voorschrift 6.2.1 genoemde onderzoek kunnen nadere eisen worden gesteld door bevoegd gezag.
Gemorste oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiervoor moet voldoende absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen aanwezig zijn. Gebruikte absorptiematerialen of neutraliserende middelen moeten worden behandeld en afgevoerd als gevaarlijke afvalstoffen.
TERREININRICHTING EN GEDRAGSVOORSCHRIFTEN
7.1 7.1.1
7.2
Aan- en afvoerwegen De inrichting moet vanaf de toegangsweg goed bereikbaar zijn voor blus- en hulpverleningsvoertuigen; de wegen op het terrein moeten zodanig zijn gesitueerd dat een goede bereikbaarheid in geval van brand en andere calamiteiten verzekerd is. Gedragsvoorschriften
7.2.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren; de technische installaties, werktuigen en motorvoertuigen moeten zodanig worden onderhouden dat lekkage van olie en gevaarlijke stoffen tot een minimum worden beperkt; waar lekkage van olie en gevaarlijke stoffen niet afdoende kunnen worden beperkt moeten voorzieningen worden aangebracht om de vrijkomende stoffen op te vangen.
7.2.2
Installaties of onderdelen van installaties, welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
7.2.4
Op het buitenterrein van de inrichting mogen geen werkzaamheden plaatsvinden.
7.3
Verlichting
7.3.1
De verlichting van het terrein moet zodanig zijn dat een goede oriëntatie mogelijk is;
7.3.2
De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder;
Kenmerk Bladzijde 18
8 8.1
TECHNISCHE INSTALLATIES Drukvaten
8.1.1
Drukvaten welke deel uitmaken van een compressor en/of een andere installatie moeten geschikt zijn voor de druk en temperatuur, waaronder het in werking zal worden gebracht, alsmede voor de stoffen waarmee het in aanraking komt.
8.1.2
Van de toe te passen appendages moet zijn aangetoond, dat ze geschikt zijn voor de maximale bedrijfsdruk; de appendages moeten zijn gecontroleerd op goede werking.
8.1.3
Drukvaten moeten op betrouwbare ondersteuningen zijn opgesteld en indien verschuiven of kantelen van de toestellen is te duchten, voldoende zijn vastgezet; een drukvat moet zodanig zijn opgesteld, dat het aan alle zijden bereikbaar is.
8.1.4
Drukvaten die zijn geplaatst nadat de vergunning in werking is getreden moeten voldoen aan het gestelde in het "Besluit drukvaten van eenvoudige vorm" d.d. 24 augustus 1992; daartoe dienen de drukvaten te zijn voorzien van het in het Besluit genoemde E.G.-merkteken.
8.2
Elektrische installaties
8.2.1
De elektrische installatie moet voldoen aan de norm NEN 1010.
8.2.2
Indien wijzigingen aan de elektrische installatie worden aangebracht dan dienen deze wijzigingen overeenkomstig NEN 3140 uitgevoerd te worden.
8.2.3
De elektrische installatie mag geen storing in het radio- en/of televisieontvangst als ook in het telecommunicatieverkeer veroorzaken.
8.3
Acculaadstations
8.3.1
Tijdens het laden van een accumulatorenbatterij mag binnen 2 m van de opstelplaats van de accumulatorenbatterij niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn.
8.3.2
Bij het acculaadstation moet met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht: "ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN".
8.3.3
Een oplaadinstallatie moet zijn geaard.
8.3.4
Een oplaadinstallatie en een accumulatorenbatterij moeten overzichtelijk zijn opgesteld en te allen tijde goed bereikbaar zijn.
8.3.5
De acculaadruimte moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. De vloer moet bestand zijn tegen de aanwezige zuren en zodanig zijn uitgevoerd dat gelekte vloeistoffen niet in de bodem of de riolering kunnen geraken.
8.4 8.4.1
Verwarmingstoestellen Een stooktoestel moet voor de ingebruikneming en vervolgens telkens na vier jaar, alsmede na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, aan de hand van de GIVEG-
Kenmerk Bladzijde 19 keuringseisen op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door een door Bevoegd gezag erkend deskundige. 8.4.2
Stooktoestellen moeten regelmatig en vakkundig worden onderhouden, afgesteld en zo vaak als nodig is doch ten minste eenmaal per jaar worden gereinigd, zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.
8.4.3
Inzake de controle en het onderhoud van de stooktoestellen moeten verklaringen worden opgenomen in het bij de toestellen behorende gasstookboek; het gasstookboek moet te allen tijde ter inzage aanwezig zijn.
8.4.4
Dicht bij de stookinstallaties moet, buiten een stookruimte waarin het stooktoestel is opgesteld, op een onder alle omstandigheden bereikbare plaats een elektrische schakelaar zijn aangebracht waarmee de brander buiten gebruik kan worden gesteld; bij de schakelaar moet duidelijk leesbaar het doel van de schakelaar zijn aangegeven.
8.4.5
Op een onder alle omstandigheden bereikbare plaats moet in de gastoevoerleiding een afsluiter aanwezig zijn; bij deze afsluiter moet een duidelijk opschrift zijn aangebracht: "IN GEVAL VAN BRAND SLUITEN"; bij stooktoestellen die in een stookruimte of opstelruimte zijn ondergebracht dient de afsluiter buiten de stook- of opstellingsruimte zijn aangebracht;
9
AFVALWATER
9.1.1
9.1.2
Bedrijfsafvalwater mag slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a.
de doelmatige werking van een openbaar riool; een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd;
b.
de verwerking van slib dat verwijderd wordt uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd;
c.
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
Het is in het bijzonder verboden op de riolering afvalwater of afvalstoffen te lozen: a. b. c. d.
met een temperatuur van meer dan 30°C; met een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionen-exponent (pH) lager dan 6,5 of hoger dan 10 bij een zogenaamd etmaalmonster, alsmede zuren en basen die niet in water zijn opgelost; dat (die) brand- of explosiegevaar kan (kunnen) veroorzaken; dat (die) stankoverlast buiten de inrichting kan (kunnen) veroorzaken.
Kenmerk Bladzijde 20 9.1.3
Gevaarlijke afvalstoffen, zoals bepaald in de Europese afvalstoffenlijst (EURAL), mogen niet in het openbaar riool gebracht worden.
9.1.4
Lozingen van afvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen dat een gehalte van 200 mg/l in enig steekmonster of meer aan minerale vetten of oliën bevat dienen vóór vermenging met overig afvalwaterstromen geleid te worden door een slibvangput en een olie-afscheider.
9.1.5
Het gehalte aan minerale oliën dient bepaald te worden volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
9.1.6
Afvalwater van het reinigen van de vloer van de werkplaats mag niet op het riool geloosd worden tenzij aangetoond wordt dat dit water voldoet aan de in deze vergunning opgenomen kwaliteitseisen voor het te lozen afvalwater.
10
GASFLESSEN
10.1 Algemeen 10.1.1 In de inrichting mogen niet meer gasflessen aanwezig zijn dan in de bij deze beschikking behorende vergunningsaanvraag is vermeld. 10.1.2 Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijnen 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526 en 84/527/EEG, aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn; de beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de onderstaande keuringstermijnen aangegeven in het VLG: propaan, zuurstof, argon: 10-jaarlijks. 10.1.3 Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. 10.1.4 Voorkomen moet zijn dat gasflessen kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. 10.1.5 Gasflessen mogen niet worden gestapeld. 10.1.6 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van gevaarlijke stoffen en/of stralende warmtebronnen zijn opgesteld. 10.1.7 Lege gasflessen moeten worden behandeld en bewaard als gevulde gasflessen; zij moeten zoveel mogelijk naar soort gescheiden worden bewaard. 10.1.8 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onverwijld in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "DEFECT" respectievelijk "LEK"; alsdan moeten onverwijld maatregelen worden getroffen om brand- en explosiegevaar, dan wel vergiftigingsgevaar te voorkomen. 10.1.9 De afsluiter van een niet in gebruik zijnde gasfles moet gesloten zijn.
Kenmerk Bladzijde 21 10.2 Leidingen, appendages en pakkingsmateriaal 10.2.1 Leidingen, appendages en pakkingsmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand tegen de optredende druk en temperatuur en geschikt voor het te transporteren gas. 10.2.2 Openingen voor het vullen en ledigen van flessen moeten zijn voorzien van klep- of naaldafsluiters, dan wel van een ander door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd type zijn. 10.2.3 Afsluiters moeten zijn vervaardigd van een materiaal dat door de inhoud van de fles niet wordt aangetast; afsluiters moeten goed bereikbaar zijn; de bevestiging van afsluiters moet stevig zijn. 10.2.4 Tijdens het in gebruik zijn van een fles moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn; van een niet in gebruik zijnde fles moet de afsluiter zijn dichtgedraaid.
10.3 Opslag van gasflessen 10.3.1 Lege en gevulde gasflessen (behoudens werkvoorraad) mogen niet anders dan op een daartoe ingerichte bewaarplaats worden bewaard; in de bewaarplaats mogen geen andere goederen worden geborgen; in de bewaarplaats mogen geen gasflessen worden geopend. 10.3.2 Een bewaarplaats moet zijn voorzien van een onbrandbare doelmatige afscheiding, bijvoorbeeld door middel van een 2 meter hoog onbrandbaar stalen gaasvlechtwerk met toegangsdeur; de toegangsdeur moet, uitgezonderd voor het doorlaten van personen en/of goederen, altijd gesloten zijn. 10.3.3 In de bewaarplaats mogen zich geen gasflessen bevinden met een beneden de persdruk afgestelde veiligheidsinrichting. 10.3.4 De gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn. 10.3.5 De vloer van de bewaarplaats moet dicht zijn, zodat daaronder geen gas kan doordringen en mag niet lager gelegen zijn dan het omliggende terrein. 10.3.6 Een bewaarplaats voor de opslag van gasflessen moet aan navolgende eisen voldoen: (a) De wanden tussen de bewaarplaats en aangrenzende bebouwing moet zijn vervaardigd van een constructie met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6096. (b) In de wanden geen vensters, deuropeningen en dergelijke zijn aangebracht. (c) De bewaarplaats moet zijn voorzien van een onbrandbaar afdak.
10.3.7 Gasflessen moeten naar soort gescheiden worden bewaard; brandbare gassen en brandbevorderende gassen moeten middels een brandmuur worden afgescheiden van andere gasflessen of op een afstand van ten minste 10 meter van andere gasflessen worden bewaard; de brandmuur moet een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6096; de brandmuur moet ten minste één meter uitsteken boven en buiten de opgeslagen flessen. 10.3.8 In en binnen een afstand van 2 m van de bewaarplaats mag geen ander kunstlicht worden
Kenmerk Bladzijde 22 gebruikt dan elektrisch licht; de elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010 en aan de voorschriften, welke gelden voor ruimten met beperkt gasontploffingsgevaar, zoals aangegeven in de normen NEN 3125, NEN-EN 50014 tot en met NEN-EN 50020, NEN-EN 50028 en NEN-EN 50039, tenzij de elektrische leidingen, schakelaars, wandcontactdozen of andere elektrische toestellen zich bevinden op meer dan 1,20 m boven de vloer; indien men niet beschikt over elektrisch licht kan worden volstaan met lantaarns of lampen, welke voldoen aan NEN 3125, NEN-EN 50014 tot en met NEN-EN 50020, NEN-EN 50028 en NEN-EN 50039. 10.3.9 In de bewaarplaats binnen een afstand van 15 m van de gasflessen mag: a.
Geen vuur of een oppervlak met een temperatuur van meer dan 350 graden Celsius aanwezig zijn, waardoor een aldaar eventueel aanwezig gas/luchtmengsel zou kunnen worden ontstoken.
b.
Niet worden gerookt.
Bij de bewaarplaats moet met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht: "ROKEN, VUUR EN OPENEN VAN FLESSEN VERBODEN". 11
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN, GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN EN SMEEROLIE/VETTEN
11.1 Opslag van gevaarlijke afvalstoffen 11.1.1 Gevaarlijke afvalstoffen moeten worden bewaard in daarvoor geschikte verpakking; Vloeibare afvalstoffen, batterijen en accu's moeten worden bewaard in vloeistofdichte verpakking c.q. boven opvangbakken die bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen; de verpakking van gevaarlijke afvalstoffen moet zijn voorzien van een etiket, waarop op een te allen tijde duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt. 11.1.2 Om verspreiding buiten de inrichting te voorkomen moet het afval, voornamelijk bestaande uit min of meer schadelijke bestanddelen zoals op de vloer gevallen stof, spetters, druppels, elektroderesten, biksel van lasslakken, ontvettingsmiddelen, slijpsel, koel-, boor- en snijvloeistoffen en daarmee al dan niet verontreinigd verspaand materiaal, gebruikte poetsdoeken, gebruikte filters van filterinstallaties, metaalafval, verpakkingsmateriaal, verfresten en dergelijke, worden bewaard in doelmatige verpakking, containers, of in geval van vloeistoffen in goed afsluitbaar vaatwerk. 11.1.3 Gevaarlijke afvalstoffen moeten worden opgeslagen als gevaarlijke stoffen. 11.1.4 Gevaarlijke afvalstoffen moeten gescheiden naar soort worden bewaard op een daartoe bestemde plaats. 11.2 Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage 11.2.1 Gevaarlijke stoffen moeten, met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden opgeslagen in een speciaal daartoe ingerichte opslagplaats. 11.2.2 De in de opslag en op de werkplek aanwezige gevaarlijke stoffen in emballage dienen zodanig geplaatst te zijn dat, indien lekkage tengevolge van breuk of anderszins optreedt, te allen tijde gewaarborgd is dat uitgestroomde vloeistoffen niet in de bodem of in de riolering
Kenmerk Bladzijde 23 terechtkunnen komen; Om te kunnen voldoen aan dit voorschrift dienen de gevaarlijke stoffen in een vloeistofdichte bak geplaatst te zijn die ten minste alle opgeslagen stoffen kan bevatten. 11.2.3 De uitvoering van een opslagplaats alsmede de bewaring van de in een bewaarplaats aanwezige stoffen moet geschieden met inachtneming van het gestelde in de richtlijn CPR 151 van het Directoraat-Generaal van de Arbeid. 11.2.4 Binnen de inrichting moet de verpakking van gevaarlijke stoffen zijn geëtiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen. 11.2.5 Leeg ongereinigd vaatwerk moet worden bewaard als gevuld vaatwerk. 11.3 Opslag van smeerolie/vetten 11.3.1 De capaciteit van de opvangbakken waarin de vaten met smeerolie en smeervetten worden opgeslagen moet ten minste gelijk is aan de inhoud van het grootste in bewaring zijnde soort emballage, vermeerderd met 10 % van de inhoud van de overige in bewaring zijnde emballage voor vloeistoffen. 11.3.2 Vaatwerk dat gebruikt wordt voor het af- en overtappen van smeerolie moet, inclusief aftapkranen en andere appendages, zijn geplaatst boven een vloeistofdichte bak waarvan de opvangcapaciteit ten minste gelijk is aan de gehele inhoud van het daarboven geplaatste vaatwerk. 11.3.3 Leeg vaatwerk moet worden bewaard boven een vloer welke is vervaardigd van onbrandbaar en vloeistofdicht materiaal; in de vloer mogen zich geen openingen bevinden die in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht met riolen; lege vaten mogen ook in de opvangbakken worden bewaard die zijn bedoeld voor de opslag van smeeroliën en smeervetten. 11.3.4 Binnen een afstand van 3 meter vanaf de opslag van smeerolie mag niet worden gerookt en mag geen vuur aanwezig zijn; nabij de opslag moet het rook- en open vuurverbod met duidelijke letters van ten minste 50 mm hoog of door middel van pictogrammen overeenkomstig de norm NEN 3011 (uitgave 1977) zijn aangegeven. 12
AFVALSTOFFEN
12.1 Afvalstoffenadministratie 12.1.1 Degene die de inrichting drijft is gehouden een afvalstoffenadministratie bij te houden die ten minste de volgende gegevens bevat: a.
De aard, samenstelling en hoeveelheden afvalstoffen, alsmede gegevens over de bestemming van de afvalstoffen die vanuit de inrichting zijn afgevoerd.
b.
Afschriften van facturen van afvalstoffen die zijn afgegeven aan een vergunninghoudende afvalstoffeninzamelaars, vervoersdocumenten van transporten van afvalstoffen en facturen van verwerkers van afvalstoffen alsmede eventuele andere documenten die ten behoeve van het vervoer en het ontdoen van afvalstoffen nodig zijn.
12.1.2 De afvalstoffenadministratie vormt onderdeel van het milieulogboek zoals genoemd in
Kenmerk Bladzijde 24 voorschrift 1.3.1. 12.2 Gedragsvoorschriften 12.2.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand. 12.2.2 Afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water mogen niet in de bodem worden gebracht of terechtkunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 12.2.3 Afvalstoffen moeten zo vaak als nodig is uit de inrichting worden afgevoerd; het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afvalstoffen in of buiten de inrichting kunnen verspreiden; 12.2.4 Afvalstoffen mogen slechts worden afgegeven aan een verwerker die beschikt over de daartoe benodigde vergunningen en in ruil voor een bij de afvalstroom behorend afgifteformulier dat in het milieulogboek bewaard dient te worden. 12.2.5 In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen, mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere stoffen worden vermengd of gemengd. 12.3 Afvalpreventie 12.3.1 Het ontstaan van afval wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft: -
treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;
-
geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.
12.4 Hergebruik 12.4.1 De volgende afvalstoffen moeten, met het oog op hergebruik, zoveel mogelijk naar soort gescheiden worden verzameld, bewaard: chemisch afval (batterijen, lampen, potje verf, tlbalken etc.) papier en karton, hout, glas, metalen naar soort en huisvuil. 12.4.2 Herbruikbare afvalstoffen dienen, indien mogelijk, naar een milieuhygiënische verantwoorde en doelmatige hergebruiktoepassing te worden afgevoerd. 12.4.3 Niet herbruikbare of nuttig toepasbare afvalstoffen dienen naar een daarvoor bestemde vergunninghoudende eindverwerker te worden afgevoerd ten behoeve van storten of verbranden. 13
WERKPLAATS
13.1.1 De vloer van de werkplaats moet vloeistofkerend zijn waarbij wordt opgemerkt dat bodembedreigende activiteiten een verwaarloosbaar risico moeten hebben door middel van controle en beheer. De vloer mag niet afwaterend zijn gelegd naar een uitgang. 13.1.2 In de werkplaats is het verboden: a.
open vuur aanwezig te hebben anders dan voor het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden;
Kenmerk Bladzijde 25 b.
brandstofreservoirs van machines en voertuigen bij te vullen.
13.1.3 Nabij de toegang tot de werkplaats moet het rook- en open vuur verbod met duidelijke letters van ten minste 50 mm hoog of door middel van pictogrammen overeenkomstig de norm NEN 3011 (uitgave 1977) zijn aangegeven. 13.1.4 In de wanden van de werkplaats moeten ventilatieopeningen zijn aangebracht welke zijn voorzien van niet afsluitbare roosters die directe verbinding geven met de buitenlucht; deze openingen moeten gelijkmatig zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden en 2 moeten een gezamenlijke doorlaat hebben van tenminste 0,25 m ; de doorlaat van een 2 rooster mag niet kleiner zijn dan 0,01 m ; de bovenzijde van een rooster mag op geen grotere hoogte zijn aangebracht dan 0,4 m boven de vloer; de onderzijde moet zo dicht mogelijk bij de vloer liggen. 13.1.5 Oliën, vetten, modder en regenwater van de vloer van de werkplaats mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd. 13.1.6 Indien in een onderhoudswerkplaats werkzaamheden met brandbare vloeistoffen worden verricht of laswerkzaamheden plaatsvinden, moet de werkplaats voldoende zijn geventileerd en moeten de vrijkomende dampen op een zodanige wijze naar buiten worden afgevoerd dat de uittredende dampen geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. 13.1.7 Gedurende de tijd dat in een onderhoudswerkplaats werkzaamheden met brandbare vloeistoffen worden uitgevoerd, mag daar niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. 13.1.8 Onder een voor het aftappen van brandbare vloeistoffen, vloeibare chemicaliën of oliën gereedstaand vat moet een doelmatige lekbak zijn aangebracht. 13.1.9 Gemorste of gelekte vloeistof moet zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. 13.1.10 Nabij de toegangsdeur van een onderhoudswerkplaats moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 6 kg, of een ander geschikt blusmiddel met een zelfde bluscapaciteit.