Katholieke Universiteit Leuven – Faculteit Rechtsgeleerdheid INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT
BIJZONDERE STATUTEN IN DE SOCIALE ZEKERHEID: ANALYSE, EVALUATIE EN AANZET TOT HARMONISERING
onderzoeker Kim VAN VLASSELAER
promotor Prof. dr. Johan PUT
Rapport van een onderzoek in opdracht van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid
Leuven, november 2007
WOORD VOORAF De regeling betreffende het toepassingsgebied van de socialezekerheidsregeling voor werknemers is doorheen de jaren steeds complexer geworden. Het uitgangspunt van de R.S.Z.-Wet van 27 juni 1969 is dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst de toepassing van de socialezekerheidsregeling voor werknemers met zich meebrengt. Die schijnbaar eenvoudige regel brengt op zich al de nodige discussies teweeg over de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Vooral het voor die overeenkomst kenmerkende gezag was en is het voorwerp van veel betwisting. Dit onderzoek spitst zich echter toe op een andere bron van controverse binnen het toepassingsgebied: de bijzondere statuten. De Koning heeft de bevoegdheid om het toepassingsgebied uit te breiden of te beperken en kan groepen van werknemers uitsluiten of bijzondere toepassingsmodaliteiten bepalen. Die mogelijkheden werden door de Koning vaak benut, vooral - maar niet uitsluitend - in het R.S.Z.-Besluit van 28 november 1969. Daarnaast heeft de wetgever soms zelf een bijzondere regeling uitgewerkt (bv. voor de kunstenaars). Bovendien is de reglementering in verband met de bijzondere statuten vaak afhankelijk van of verweven met andere wetgeving. Het toepassingsgebied van de sociale zekerheid is aldus een kluwen van koninklijke besluiten en wetten geworden waarin allerlei vormen van bijzondere statuten zijn opgenomen. Het project beoogt de vereenvoudiging en harmonisering van alle bijzondere statuten in het werknemersstelsel. De veelheid aan sectoren en het beperkte tijdsbestek noopten echter tot een selectie van bijzondere statuten. De juridische onduidelijkheden binnen een statuut en de mogelijke precedentwaarde van aangedragen oplossingen waren daarbij bepalend. Uiteindelijk viel de keuze op de volgende vijf statuten: vervoerders, vrijwilligers, sportbeoefenaars, gelegenheidswerknemers in de horeca en personen met een handicap in opleiding. Aldus wordt een waaier aan knelpunten bestudeerd waarvan de afbakening van begrippen, het omgaan met misbruik, het vereisen van formaliteiten en de modulering van de bijdrageregeling slechts enkele voorbeelden zijn. Vooraleer elk van die statuten het voorwerp vormt van nadere studie, is een algemene situering van de problematiek aan de orde. Daartoe wordt in een inleidend deel de historiek van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet besproken en wordt een overzicht geboden van het ontstaan van de bijzondere statuten. De inleiding behandelt ook het gelijkheidsbeginsel in relatie tot de doelstellingen van het project. De toetsing van elk bijzonder statuut aan het gelijkheidsbeginsel werd vanaf het begin voorop gesteld en een voorafgaande contextuele bespreking van het gelijkheidsbeginsel kan hierbij nuttig zijn. Daarna komt elk van de geselecteerde statuten uitgebreid aan bod waarbij de aanpak zoveel als mogelijk werd geüniformiseerd. Een historische schets van het ontstaan en de wijzigingen van het betrokken statuut vormt steeds het eerste deel. Daarna worden de toepassingsvoorwaarden uiteengezet, waarbij aandacht besteed wordt aan zowel de reglementering als de rechtspraak. De evaluatie van het statuut wordt gesplitst in twee delen, namelijk in een interne en een externe evaluatie. De interne evaluatie focust op de coherentie en relevantie van de gestelde voorwaarden binnen het statuut zelf en in
I
verhouding tot het gehele rechtssysteem. De toetsing van het statuut aan het gelijkheidsbeginsel gebeurt in de externe evaluatie. Dat de precedentwaarde een selectiecriterium was, komt tot uiting in het voorlaatste deel, waar de relevantie van de gemaakte opmerkingen voor andere statuten aangetoond wordt. Ten slotte worden de voornaamste bevindingen kort samengevat in de aanbevelingen. Met deze werkwijze hopen we elk statuut in al zijn facetten te hebben bestudeerd. Vanuit die bestudering hebben we zoveel als mogelijk oplossingen aangereikt voor dat specifieke statuut. Die oplossingen zijn voornamelijk gestoeld op een juridische argumentatie, terwijl beleidsmatig uiteraard nog andere overwegingen meespelen, bijvoorbeeld op financieel vlak of de haalbaarheid gelet op de politieke en sociale krachtsverhoudingen. In het raam van een juridisch-wetenschappelijk onderzoek was het mogelijk noch wenselijk deze extra-juridische rationaliteiten de plaats te geven die hen toekomt. Eenmaal bepaalde van de voorgestelde aanbevelingen ter tafel zouden komen, is het de essentiële taak van beleidsvoerders om de juridische argumentatie te verzoenen met economische, sociale en politieke overwegingen. De einddoelstelling van het project bestaat er niet in om de vijf geselecteerde statuten in concreto te herwerken, maar om tot een meer globale beoordeling te komen van de bijzondere statuten in de R.S.Z.-wetgeving. In dat ruimer kader moet het laatste deel van het project gesitueerd worden. Het laatste deel omvat namelijk het evaluatieformulier dat opgesteld werd aan de hand van de opmerkingen gemaakt in verband met de vijf geselecteerde statuten. Het is bedoeld om reeds bestaande en toekomstige statuten te beoordelen op relevantie en coherentie. Om de werking van het evaluatieformulier te illustreren werden twee bijkomende statuten geselecteerd en bondig besproken: de bursalen en de prostituees. Een beschouwend nawoord kan uiteraard niet ontbreken.
II
INHOUD I. INLEIDING ..........................................................................................................................................1
DEEL I HISTORIEK VAN HET TOEPASSINGSGEBIED IN HET ALGEMEEN..........................1 HOOFDSTUK 1 Het eerste algemene regime: de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid ..........1 HOOFDSTUK 2 Uitbreiding bij koninklijk besluit ........................................................................2 HOOFDSTUK 3 Uitbreiding bij wet: de wet van 14 juli 1961.......................................................2 HOOFDSTUK 4 Uitbreiding door een wettelijk vermoeden: de wet van 15 april 1965 ................3 HOOFDSTUK 5 Uitbreiding door de rechtspraak: de notie ‘gezag’ in de rechtspraak van het Hof van Cassatie ....................................................................................................................................4 HOOFDSTUK 6 De huidige regeling: de R.S.Z.-Wet....................................................................4 DEEL II HISTORIEK VAN DE BIJZONDERE STATUTEN ...........................................................5 HOOFDSTUK 1 Uitbreidingen ......................................................................................................6 1. Volledige uitbreidingen..........................................................................................................6 2. Beperkte uitbreidingen ...........................................................................................................6 HOOFDSTUK 2 Beperkingen ........................................................................................................7 HOOFDSTUK 3 Uitsluitingen........................................................................................................9 DEEL III HET GELIJKHEIDSBEGINSEL ...................................................................................... 10 HOOFDSTUK 1 De toetsing aan het gelijkheidsbeginsel ............................................................ 10 HOOFDSTUK 2 Het gelijkheidsbeginsel en de sociale zekerheid ............................................... 11 1. Van een privaat verzekeringssysteem naar een overheidstaak ............................................. 11 2. Het solidariteitsprincipe versus het gelijkheidsbeginsel? ..................................................... 12 HOOFDSTUK 3 Het gelijkheidsbeginsel en bijzondere statuten ................................................. 12 1. De professionele categorie als discriminatiegrond in de sociale zekerheid: een vanzelfsprekendheid? ............................................................................................................... 13 a. De zelfstandigen in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof ..................................... 13 b. Het overheidspersoneel in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof........................... 13 c. Arbeider of bediende in het arbeidsrecht ......................................................................... 14 c. Besluit.............................................................................................................................. 15 2. Professionele categorieën in de R.S.Z.-Wet ......................................................................... 15
II. VERVOERDERS ..............................................................................................................................17
DEEL I HISTORIEK......................................................................................................................... 17 HOOFDSTUK 1 Eén statuut voor personen- en goederenvervoerders......................................... 17 HOOFDSTUK 2 Een eigen statuut voor de personenvervoerders ................................................ 17 HOOFDSTUK 3 Een eigen statuut voor de taxibestuurders......................................................... 18 DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN .................................................................................. 18 HOOFDSTUK 1 Goederenvervoerders (art. 3, 5° R.S.Z.-Besluit) ............................................... 18 HOOFDSTUK 2 Personenvervoerders (art. 3, 5°bis R.S.Z.-Besluit) ........................................... 20 HOOFDSTUK 3 Taxibestuurders (art. 3, 5°ter R.S.Z.-Besluit) ................................................... 21 DEEL III INTERNE EVALUATIE................................................................................................... 22 HOOFDSTUK 1 Het probleem van de vervennootschappelijking ............................................... 22 1. De kwalificatie als werknemer of zelfstandige in de sociale zekerheid: algemeen .............. 23 2. De vennootschapsmandataris in de sociale zekerheid .......................................................... 24 3. De uitbreidingen in het R.S.Z.-Besluit ................................................................................. 25 a. Van ‘gezag’ naar ‘gelijkaardige voorwaarden’................................................................ 25
III
b. Uitsluiting van mandatarissen vanwege de dubbele verzekeringsplicht.......................... 26 c. Toch uitsluiting van de mandatarissen? ........................................................................... 27 HOOFDSTUK 2 De gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst ............... 28 DEEL IV EXTERNE EVALUATIE ................................................................................................. 28 HOOFDSTUK 1 Het mandaatscriterium ...................................................................................... 29 1. De bestrijding van schijnzelfstandigheid in de bewakingssector ......................................... 29 a. De aanloop naar artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit.................................................................... 29 b. Artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit versus de Raad van State..................................................... 30 2. Kritische evaluatie................................................................................................................ 31 a. Het criterium van de familieband .................................................................................... 31 b. Het criterium van het takenpakket................................................................................... 32 c. Het criterium van het aandelen- of deelbewijzenpakket .................................................. 32 d. De vergunnings- en gezagsregel...................................................................................... 33 e. Besluit.............................................................................................................................. 34 HOOFDSTUK 2 Sociaal-economische afhankelijkheid volgens de andere criteria ..................... 35 1. Het eigendoms – en aankoopfinancieringscriterium ............................................................ 35 2. Het dienstverleningscriterium .............................................................................................. 36 3. Besluit: nog andere criteria?................................................................................................. 37 HOOFDSTUK 3 Gelijkheid tussen vervoerdersgroepen .............................................................. 37 DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN................................................................. 38 HOOFDSTUK 1 Sociaal-economische afhankelijkheid ............................................................... 38 1. Thuisarbeiders ...................................................................................................................... 38 2. Kunstenaars .......................................................................................................................... 39 3. Besluit .................................................................................................................................. 40 HOOFDSTUK 2 Vervennootschappelijking ................................................................................ 41 1. Kunstenaars .......................................................................................................................... 41 2. Lasthebbers van niet-commerciële organisaties ................................................................... 42 DEEL VI AANBEVELINGEN ......................................................................................................... 44 EXTRA: DE GEZAGSNOTIE IN VERHOUDING TOT DE UITBREIDINGSCATEGORIEËN.. 46 HOOFDSTUK 1 Gelijkaardige voorwaarden ............................................................................... 46 1. De reikwijdte van de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning ............................................ 46 2. Gelijkaardige voorwaarden: sociaal-economische afhankelijkheid ..................................... 47 HOOFDSTUK 2 Gezag: een sociaal-economische afhankelijkheid? ........................................... 47 HOOFDSTUK 3 De Arbeidsrelatieswet: een nieuwe wending? .................................................. 48 1. De (her)kwalificatie van de arbeidsrelatie volgens de Arbeidsrelatieswet ........................... 49 2. Consolidatie boven innovatie ............................................................................................... 49
III. VRIJWILLIGERS ............................................................................................................................51
DEEL I HISTORIEK......................................................................................................................... 51 HOOFDSTUK 1 De vrijwillige brandweerlieden......................................................................... 51 HOOFDSTUK 2 De vrijwilligers in het algemeen ....................................................................... 52 DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN .................................................................................. 53 HOOFDSTUK 1 De vrijwillige brandweerlieden......................................................................... 53 HOOFDSTUK 2 De vrijwilligers in het algemeen ....................................................................... 54 DEEL III INTERNE EVALUATIE................................................................................................... 55 HOOFDSTUK 1 Vrijwilligerswerk: definities ............................................................................. 55 1. In georganiseerd verband ..................................................................................................... 55 a. Eerste uitsluiting: het familiaal of privé-verband ............................................................ 55 b. Tweede uitsluiting: organisaties met winstoogmerk........................................................ 56
IV
c. Derde uitsluiting: cumulatie van hoedanigheden............................................................. 56 2. Het onbezoldigd karakter ..................................................................................................... 57 a. Wat betekent ‘onbezoldigd’? ........................................................................................... 57 b. De vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers ............................................................. 58 3. Besluit .................................................................................................................................. 59 HOOFDSTUK 2 Vrijwilligerswerk versus arbeid : vergoede vrijwillige inzet ............................ 59 1. Vergoede vrijwillige inzet als beroepsarbeid?...................................................................... 60 2. Vergoede vrijwillige inzet als vrijwilligerswerk? ................................................................ 61 3. Besluit .................................................................................................................................. 62 HOOFDSTUK 3 Vrijwilligers en de toepassing van de R.S.Z.-Wet ............................................ 62 1. Vrijwilligers in het algemeen ............................................................................................... 62 2. Vrijwillige brandweerlieden................................................................................................. 63 3. Besluit: het gewenste effect?................................................................................................ 64 a. De houdbaarheid van harmonisatie in vraag gesteld........................................................ 64 b. De herwerking van de vergoedingsregeling als voorwaarde voor het behoud van aparte regelingen ............................................................................................................................ 65 DEEL IV EXTERNE EVALUATIE ................................................................................................. 66 HOOFDSTUK 1 Vrijwilligers in het algemeen ............................................................................ 66 1. De uitsluiting van commerciële organisaties........................................................................ 66 2. Het cumulatieverbod ............................................................................................................ 67 HOOFDSTUK 2 Vrijwillige brandweerlieden ............................................................................. 68 1. De aard van de prestaties binnen de vrijwillige brandweer .................................................. 68 2. De aard van de prestaties binnen de civiele hulpverlening................................................... 68 DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN................................................................. 69 HOOFDSTUK 1 De onthaalouders .............................................................................................. 69 HOOFDSTUK 2 De persoonlijke assistenten van personen met een handicap ............................ 70 DEEL VI AANBEVELINGEN ......................................................................................................... 71 EXTRA: DE VERGOEDINGSREGELING IN DE WET VRIJWILLIGERS.................................. 73 HOOFDSTUK 1 De ontvangen vergoeding ligt onder de toegelaten grenzen ............................. 73 HOOFDSTUK 2 De ontvangen vergoeding ligt boven de toegelaten grenzen............................. 74
IV. SPORTBEOEFENAARS.................................................................................................................75
DEEL I HISTORIEK......................................................................................................................... 75 HOOFDSTUK 1 De beroepswielrenners...................................................................................... 75 HOOFDSTUK 2 De beroepsvoetballers ....................................................................................... 76 HOOFDSTUK 3 De beroepssportbeoefenaars in het algemeen ................................................... 76 DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN .................................................................................. 78 HOOFDSTUK 1 De beroepswielrenners...................................................................................... 78 HOOFDSTUK 2 De beroepsvoetballers ....................................................................................... 79 HOOFDSTUK 3 De beroepssportbeoefenaar ............................................................................... 79 DEEL III INTERNE EVALUATIE................................................................................................... 80 HOOFDSTUK 1 Harmonisering van de statuten.......................................................................... 80 1. Een beroepssporter: werknemer of zelfstandige? ................................................................. 80 2. Het vermoeden van arbeidsovereenkomst............................................................................ 81 a. Geen vermoeden in de Wet Beroepsvoetballers .............................................................. 81 b. Het vermoeden in de Wet Beroepswielrenners................................................................ 82 c. Het vermoeden in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars ..................................................... 83 3. Wie is de werkgever? ........................................................................................................... 85 4. Besluit .................................................................................................................................. 86
V
HOOFDSTUK 2 Het statuut van de semi-professionele sportbeoefenaar .................................... 86 1. Het loonbegrip voor de toepassing van de sociale zekerheid ............................................... 87 2. Het loonbegrip in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars.......................................................... 87 3. Het loonbegrip in de Wet Vrijwilligers ................................................................................ 88 4. Besluit .................................................................................................................................. 88 DEEL IV EXTERNE EVALUATIE ................................................................................................. 89 HOOFDSTUK 1 De forfaitaire berekeningsbasis......................................................................... 89 1. De aanvankelijke verantwoording onder vuur...................................................................... 89 2. Motivering en modulering van de bijdrageregeling vandaag ............................................... 90 HOOFDSTUK 2 Hoofd- en bijberoep .......................................................................................... 91 1. Het toepassingsgebied in functie van hoofd- en bijberoep ................................................... 91 2. De bijdrageregeling in functie van hoofd- en bijberoep....................................................... 92 DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN................................................................. 93 DEEL VI AANBEVELINGEN ......................................................................................................... 94
V. GELEGENHEIDSARBEID IN DE HORECA .................................................................................97
DEEL I HISTORIEK......................................................................................................................... 97 HOOFDSTUK 1 Voorgeschiedenis: de verlaging van de administratieve lasten ......................... 97 HOOFDSTUK 2 De verlaging van de financiële lasten: de superextra’s ..................................... 98 HOOFDSTUK 3 Een geheel nieuw systeem ................................................................................ 99 DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN ................................................................................100 HOOFDSTUK 1 Wie is gelegenheidswerknemer?.....................................................................100 HOOFDSTUK 2 De formaliteiten en het forfaitair stelsel voor gelegenheidswerknemers ........100 HOOFDSTUK 3 De formaliteiten en het forfaitair stelsel voor horecawerknemers in het algemeen .....................................................................................................................................101 HOOFDSTUK 4 Het GGMMI en de sectorale conventionele lonen als ondergrens..................102 DEEL III INTERNE EVALUATIE.................................................................................................103 HOOFDSTUK 1 Het toepassingsgebied van de forfaitaire stelsels ............................................103 1. De definitie van ‘gelegenheidswerknemer’........................................................................103 2. De gelijkstelling met uitzendkrachten ................................................................................104 HOOFDSTUK 2 Het forfait gelinkt aan de Dimona-aangifte.....................................................105 1. Het afgeschafte systeem van de superextra’s .....................................................................105 2. Full Dimona .......................................................................................................................106 3. Dimona light.......................................................................................................................107 DEEL IV EXTERNE EVALUATIE ...............................................................................................109 HOOFDSTUK 1 Financiële voordelen voor extra’s: geoorloofd?..............................................109 HOOFDSTUK 2 Formaliteiten onder vuur: Dimona en werktijdregeling..................................110 DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN...............................................................111 HOOFDSTUK 1 Gelegenheids- en seizoensarbeid in de land- en tuinbouw..............................112 HOOFDSTUK 2 De relatie gelegenheidsarbeid – studentenarbeid ............................................112 DEEL VI AANBEVELINGEN .......................................................................................................113
VI. PERSONEN MET EEN HANDICAP IN OPLEIDING ................................................................115
VI
DEEL I HISTORIEK.......................................................................................................................115 DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN ................................................................................116 DEEL III INTERNE EVALUATIE.................................................................................................116 HOOFDSTUK 1 Van federale naar deelstatelijke bevoegdheid: consequenties voor artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit..............................................................................................................................117 HOOFDSTUK 2 De geoorloofdheid van de uitbreidingscategorie.............................................117 1. Arbeid in gelijkaardige voorwaarden .................................................................................118 2. De opportuniteit van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit in vraag gesteld .....................................119 DEEL IV EXTERNE EVALUATIE ...............................................................................................121 DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN...............................................................122 HOOFDSTUK 1 De leerovereenkomsten...................................................................................122 HOOFDSTUK 2 De beroepsopleidingen....................................................................................123 HOOFDSTUK 3 Besluit .............................................................................................................123 DEEL VI AANBEVELINGEN .......................................................................................................123
VII. HET EVALUATIEFORMULIER ................................................................................................127
DEEL I INLEIDING .......................................................................................................................127 DEEL II HET EVALUATIEFORMULIER ....................................................................................128 DEEL III TOEPASSINGEN ...........................................................................................................139 HOOFDSTUK 1 Het statuut van de beursgerechtigde onderzoekers .........................................139 1. De toepassingsvoorwaarden van het statuut.......................................................................140 2. Vragen naar aanleiding van het evaluatieformulier............................................................141 HOOFDSTUK 2 Het statuut van de prostituees .........................................................................143 1. De strijd om het werknemersstatuut ...................................................................................143 2. Vragen vanuit het evaluatieformulier .................................................................................144 a. De huidige regeling........................................................................................................144 b. Een eigen sociaal statuut................................................................................................145
NAWOORD .........................................................................................................................................147
VII
I. INLEIDING DEEL I HISTORIEK VAN HET TOEPASSINGSGEBIED IN HET ALGEMEEN 1. Het socialezekerheidstelsel voor werknemers wordt gezien als het belangrijkste onderdeel van de sociale zekerheid in het algemeen en wordt er vaak zelfs mee vereenzelvigd.1 De vraag naar het toepassingsgebied ervan is dan ook zeer belangrijk, maar het antwoord hierop ligt niet voor de hand. Een schets van de historiek van het toepassingsgebied van het werknemersstelsel kan hierbij dienstig zijn. De systematiek van het eerste algemene regime wordt kort geschetst. Daarna wordt ingegaan op de verschillende manieren van uitbreiding (bij koninklijk besluit, bij wet, door een wettelijk vermoeden en door de rechtspraak) om ten slotte te komen tot de huidige regeling. HOOFDSTUK 1 Het eerste algemene regime: de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid2 2. Nog vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog lagen verschillende voorstellen op tafel om een algemeen socialezekerheidsregime uit te werken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog voerden vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers gesprekken die uiteindelijk geleid hebben tot het ‘ontwerp van akkoord van sociale solidariteit’, dat de basis werd voor de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid.3 Uit de Voordracht aan de Regent spreekt de ambitie om een stelsel uit te bouwen voor iedereen: zelfstandigen, ambachtslieden, handelaars, vrije beroepers en loonarbeiders.4 De Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid geldt echter alleen voor die laatsten. Voor andere zogenaamde ‘economisch zwakke personen’ zouden later gelijkaardige maatregelen volgen.5 3. Artikel 2 Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid preciseert het toepassingsgebied. Als principe wordt gesteld dat alle arbeiders en bedienden gebonden door een arbeidsovereenkomst6 eronder vallen. Uit het tweede lid van artikel 2 Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid blijkt echter dat alleen arbeiders en bedienden gebonden door een arbeiders- of bediendencontract rechtstreeks onder het toepassingsgebied vallen. Voor een heel aantal andere groepen wordt de toepassing van de Besluitwet Maat1
J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 185. 2 Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 30 december 1944. 3 J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 45-47. 4 Voordracht aan de Regent bij de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid, B.S. 30 december 1944, 1730. 5 Dit is ook effectief gebeurd. Het sociaal statuut der zelfstandigen is een goed voorbeeld hiervan. Dit valt echter buiten het bestek van dit project. 6 In de wettekst wordt de term ‘contract van dienstverhuring’ gebruikt, maar beide termen dekken dezelfde lading. W. LEEN, “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht” in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 143-144, voetnoot 2.
1
schappelijke Zekerheid afhankelijk gemaakt van koninklijke besluiten: de landbouwers, de huisarbeiders, de dienstboden, de bij fooien bezoldigde werknemers, de zeevissers, de binnenvaartschippers, de werknemers in familieondernemingen, de leerjongens en alle andere werknemers gebonden door een arbeidsovereenkomst die geen arbeiders- of bediendenovereenkomst is. De toenmalige overtuiging bestond erin dat de term ‘arbeidsovereenkomst’ een verzamelnaam was voor allerlei overeenkomsten die onderling verschilden door de intensiteit van de band van ondergeschiktheid, waarbij het arbeiders- of bediendencontract gekenmerkt werd door de nauwste band van ondergeschiktheid.7 Artikel 2, tweede lid Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid hield dus in dat voor personen verbonden door een zwakkere band van ondergeschiktheid, slechts in een geleidelijke uitbreiding bij koninklijk besluit zou worden voorzien. De mijnwerkers en de zeelieden werden zonder meer van het toepassingsgebied uitgesloten, aangezien zij een specifieke regeling genoten, neergelegd in respectievelijk de Besluitwetten van 10 januari 19458 en 7 februari 19459. Ook het personeel van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen was onder bepaalde voorwaarden uitgesloten. HOOFDSTUK 2 Uitbreiding bij koninklijk besluit 4. Van de mogelijkheid in artikel 2, tweede lid Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid werd slechts in beperkte mate gebruik gemaakt. Alleen in de jaren 1945 en 1946 werden er besluiten van de Regent uitgevaardigd om het toepassingsgebied uit te breiden en dit alleen voor de landbouwarbeiders, de thuisarbeiders, de bij fooien bezoldigde werknemers, de werknemers der zeevisserij en de werknemers der binnenscheepvaart. Reeds vanaf 1947 werden er geen koninklijke besluiten meer in die zin uitgevaardigd.10 HOOFDSTUK 3 Uitbreiding bij wet: de wet van 14 juli 196111 5. In 1961 werd het toepassingsgebied echter toch nogmaals uitgebreid, zij het door een wet in plaats van een koninklijk besluit. De wet had als doel het toepassingsgebied van de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid nader te omschrijven.12 7
R. ELST, “Het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor bedienden en verzekeringsplicht t.o.v. de sociale zekerheid in marginale gevallen”, B.T.S.Z. 1969, 697-698. 8 Besluitwet 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, B.S. 1 februari 1945. Die specifieke regeling werd ondertussen afgeschaft door de Wet 24 december 2002, B.S. 31 december 2002 met ingang van 1 januari 2003. 9 Besluitwet 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, B.S. 17 februari 1945. Deze regeling valt buiten het bestek van dit project. 10 W. LEEN, “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht”, in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 140-141. 11 Wet 14 juli 1961 tot de wijziging en aanvulling van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders en tot wijziging van de wet van 16 maart 1954, B.S. 12 augustus 1961. 12 W. LEEN, “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht”, in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 141.
2
Hierdoor konden bepaalde dienstboden zoals privé-chauffeurs en ziekenoppassers en sommige werknemers van familiebedrijven van het algemene regime van de werknemers genieten en een aantal daarvan van de regeling inzake rust- en overlevingspensioenen. Voor leerjongens en personeel van onderwijsinstellingen zou de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid toepassing vinden indien de voorwaarden bij koninklijk besluit werden vastgelegd. Die koninklijke besluiten bleven echter uit. HOOFDSTUK 4 Uitbreiding door een wettelijk vermoeden: de wet van 15 april 196513 6. Door de wet van 15 april 1965 werd een andere techniek aangewend. De wet beoogde de uitbreiding van het toepassingsgebied van de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid door het invoeren van een wettelijk vermoeden. Om de impact van deze wet correct in te schatten, is een verduidelijking van de omstandigheden bij het ontstaan ervan geen overbodige luxe.14 Veel vennootschappen hadden bestuurders die daarnaast ook verbonden waren met de vennootschap door een arbeidscontract. De Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid verzette zich echter tegen de kwalificatie als bediendencontract, omwille van het gebrek aan strikte band van ondergeschiktheid tussen het orgaan en de bestuurder. De bestuurders genoten in de toenmalige stand van de wetgeving dus geen bescherming op het gebied van sociale zekerheid voor de taak die zij naast hun bestuurdersfunctie uitoefenden. De sociale bescherming was immers het voorrecht van diegenen die in het bezit waren van een arbeiders- of bediendencontract. Voor bepaalde verenigingen en maatschappijen15 werd dit als onbillijk ervaren. Daarom wou men een onweerlegbaar vermoeden van het bestaan van een bediendencontract invoeren voor personen die tegen loon, anders dan kost en inwoning, hun voornaamste bedrijvigheid wijden aan het beheer of de dagelijkse leiding van die verenigingen en maatschappijen, zelfs al waren ze lasthebber. Tijdens de parlementaire voorbereiding was het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van mening dat ook personen werkzaam in andere verenigingen en maatschappijen sociale bescherming moesten genieten en stelde voor artikel 2, tweede lid Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid te schrappen. Zo zou een arbeidsovereenkomst al volstaan om onder het stelsel te vallen. Het vermoeden werd uiteindelijk omgezet in een vermoeden van arbeidsovereenkomst, maar bleef beperkt tot de zogenaamde sociale lasthebbers en bovendien bleef de beoogde schrapping uit. Wettelijk gezien was er dus eigenlijk niets veranderd. Aangezien de sociale lasthebbers vermoed werden slechts door een arbeidsovereenkomst (en niet een arbeiders- of bediendencontract) verbonden te zijn en het toepassingsgebied van de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid niet in 13
Wet 15 april 1965 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving voor werknemers op sommige categorieën van personen, B.S. 12 mei 1965. 14 K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron 2005, 498. 15 De ziekenfondsen, de beroepsverenigingen, de verenigingen van werkgevers, werknemers en zelfstandigen, de coöperatieven, de verenigingen zonder winstbejag en in het algemeen alle verenigingen en organisaties die geen industriële of handelsverrichtingen uitvoeren en er niet naar streven hun leden een materieel voordeel te verschaffen.
3
die zin werd aangepast, genoten de sociale lasthebbers voor hun bijkomende taak van beheer en leiding op basis van de wetteksten nog steeds niet van het werknemersstelsel. HOOFDSTUK 5 Uitbreiding door de rechtspraak: de notie ‘gezag’ in de rechtspraak van het Hof van Cassatie 7. De rechtspraak van het Hof van Cassatie bracht echter soelaas en bereikte wat de wet van 15 april 1965 beoogde.16 Het Hof besliste dat een orgaan wel degelijk het gezag vereist voor een bediendencontract kon uitoefenen.17 Daardoor vielen lasthebbersbedienden wel onder de Wet Maatschappelijke Zekerheid, ook als zij niet werkzaam waren in verenigingen of maatschappijen geviseerd door de wet van 15 april 1965. Het legistieke probleem werd dus in de praktijk door het Hof van Cassatie opgelost.18 Niet alleen voor de problematiek lasthebber-bediende was de rechtspraak van het Hof van Cassatie innoverend.19 Ook in het algemeen stelde het Hof van Cassatie zich steeds soepeler op ten aanzien van de gezagsnotie.20 Uiteindelijk verdween het onderscheid in intensiteit van de band van ondergeschiktheid en daarmee ook het verschil tussen de arbeiders- of bediendencontracten en de andere arbeidsovereenkomsten. De rechtspraak van het Hof van Cassatie had dus voor een groot deel de uitbreiding bij koninklijke besluiten voor arbeidsovereenkomsten andere dan de arbeiders-of bediendencontracten overbodig gemaakt. De noodzaak aan een geheel nieuwe regeling werd dan ook aangevoeld.21 HOOFDSTUK 6 De huidige regeling: de R.S.Z.-Wet22 8. Met de R.S.Z.-Wet werd het oude systeem van de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid vervangen door een nieuw stelsel dat het toepassingsgebied moest vereenvoudigen en coördineren.23
16
K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron. 2005, 498. 17 O.a. Cass. 29 november 1962, R.W. 1962-63, 1529; Cass. 12 november 1964, T.S.R. 1965, 15; Cass. 24 december 1964, T.S.R. 1965, 1311; Cass. 4 maart 1965, Pas. 1965, 675. 18 W. LEEN, “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht”, in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 149-150. 19 R. ELST, “Het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor bedienden en verzekeringsplicht t.o.v. de sociale zekerheid in marginale gevallen”, B.T.S.Z. 1969, 698-703; K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron. 2005, 498- 499 en de verwijzingen naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie aldaar. 20 O.a. Cass. 12 november 1964, Pas. 1965, 254 ; Cass. 24 maart 1966, T.S.R. 1966, 325; Cass. 26 september 1973, Arr. Cass. 1974, 93; Cass. 20 oktober 1976, Arr. Cass. 1977, 222; Cass. 19 december 1977, Arr. Cass. 1978, 479. 21 W. LEEN, “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht”, in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 150-153. 22 Wet 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 25 juli 1969. 23 K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron. 2005, 499.
4
Voortaan bestaat er geen discussie meer over dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst de toepassing van het stelsel van sociale zekerheid voor werknemers met zich meebrengt (art. 1, § 1 R.S.Z.-Wet). De soepele gezagsnotie zoals ze werd ontwikkeld door de rechtspraak van het Hof van Cassatie is de norm om het bestaan van een arbeidsovereenkomst vast te stellen. 9. Net zoals in de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid krijgt de Koning de mogelijkheid om het toepassingsgebied van het werknemersstelsel uit te breiden. Hij moet echter eerst het advies van de Nationale Arbeidsraad inwinnen en bovendien is de uitbreidingsmogelijkheid beperkt tot personen die zonder door een arbeidsovereenkomst verbonden te zijn tegen loon arbeidsprestaties verrichten onder het gezag van een ander persoon of die arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst (art. 2, § 2, 1° R.S.Z.-Wet). Anders dan in de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid beschikt de Koning over nog meer mogelijkheden dan enkel de uitbreiding van het toepassingsgebied. Overeenkomstig artikel 2, § 1, 2° R.S.Z.-Wet kan hij de toepassing voor bepaalde werknemers beperken tot één of meer regelingen. Daarnaast kan hij voor bepaalde werknemers bijzondere toepassingsmodaliteiten vastleggen (art. 2, § 1, 3° R.S.Z.-Wet). De mogelijkheid om bepaalde werknemers uit te sluiten indien hun arbeid voor hen een bijkomstige betrekking is of van wezenlijk korte duur is, wordt toegekend in artikel 2, § 1, 4 ° R.S.Z.-Wet. Voor al deze bevoegdheden moet de Koning eerst het advies van de Nationale Arbeidsraad inwinnen. 10. Ondanks het streven naar vereenvoudiging en coördinatie is het toepassingsgebied van het werknemersstelsel vandaag een weinig overzichtelijk geheel van diverse wetten en koninklijke besluiten, waaronder de R.S.Z.-Wet en het R.S.Z.-Besluit.24 De bijzondere statuten in de sociale zekerheid voor werknemers nemen de meest diverse vormen aan: al dan niet volledige uitbreidingen, beperkingen, uitsluitingen, bijzondere toepassingsmodaliteiten in een bepaalde sector en sui generis statuten. Bovendien geeft het huidige systeem niet minder aanleiding tot discussies dan het vorige. Zo is de gezagsnotie nog steeds voorwerp van controverse en ook de term ‘gelijkaardige voorwaarden’ leidt tot betwistingen. De vraag naar transparantie en eenheid in het toepassingsgebied van het werknemersstelsel wordt dan ook terecht gesteld.
DEEL II HISTORIEK VAN DE BIJZONDERE STATUTEN 11. In het vorige onderdeel werd de evolutie van het toepassingsgebied van het werknemersstelsel geschetst vanaf de Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid tot de R.S.Z.-Wet. Dit onderdeel spitst zich toe op een historische schets van de bijzondere statuten die in het kader van die laatste wet bestaan. Er wordt nagegaan welke bijzondere statuten reeds in 1969 bestonden en welke later zijn toegevoegd. Om het overzicht te bewaren, gebeurt dit voor de uitbreidingen25, beperkingen en uitsluitingen afzonderlijk. 24
K.B. 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 5 december 1969. 25 Omdat het overheidspersoneel uitgesloten is van dit project, wordt alleen de uitbreiding tot personen in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst besproken.
5
HOOFDSTUK 1 Uitbreidingen 1. Volledige uitbreidingen 12. Reeds in de R.S.Z.-Wet zelf werd vanaf het begin een uitbreidingscategorie ingevoegd. De leerjongens werden immers volledig gelijkgesteld met werknemers (art. 1, § 1 R.S.Z.-Wet). Ook het oorspronkelijke R.S.Z.-Besluit voorzag voor een heel aantal categorieën in een volledige uitbreiding van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet: de mandatarissen van niet-commerciële organisaties (art. 3, 1° R.S.Z.-Besluit), de artiesten (toenmalig art. 3, 2° R.S.Z.-Besluit, huidig art. 1bis R.S.Z.-Wet), de uitzendkrachten (art. 3, 3° R.S.Z.-Besluit), de huisarbeiders (art. 3, 4° R.S.Z.-Besluit), de vervoerders (toenmalig art. 3, 5° R.S.Z.-Besluit, huidige art. 3, 5°, 3, 5°bis en 3, 5°ter R.S.Z.Besluit), de mindervaliden met een leerovereenkomst of een overeenkomst voor beroepsopleiding of omscholing (art. 3, 6° R.S.Z.-Besluit) en de personen verbonden door een overeenkomst voor versnelde beroepsopleiding (art. 3, 7° R.S.Z.-Besluit). Door een koninklijk besluit van 15 juni 197026 werden de studenten toegevoegd (art. 3, 8° R.S.Z.-Besluit) en door een koninklijk besluit van 5 juli 199627 de bursalen (art. 3bis R.S.Z.-Besluit). In 2006 werden de persoonlijke assistenten van personen met een handicap een nieuwe uitbreidingscategorie door een koninklijk besluit van 20 juli 200628 (art. 3, 10° R.S.Z.-Besluit). Ook de bewakingssector werd toegevoegd door een koninklijk besluit van 22 juni 199929 (toenmalig art. 3, 9° R.S.Z.-Besluit), maar die uitbreidingscategorie werd door de Raad van State geschorst en later vernietigd30. 2. Beperkte uitbreidingen 13. Voor een aantal categorieën werd voorzien in een uitbreiding van het toepassingsgebied van het werknemersstelsel, maar werd die uitbreiding beperkt tot een aantal sectoren. In het oorspronkelijke R.S.Z.-Besluit was hieromtrent niets bepaald. Pas door een ko-
26
K.B. 15 juni 1970 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 30 juni 1970. 27 K.B. 5 juli 1996 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 29 augustus 1996. 28 K.B. 20 juli 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 23 augustus 2006. 29 K.B. 22 juni 1999 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 29 juli 1999. 30 R. v. St., Security Guardian’s Institute, nr. 85.302, 11 februari 2000; R. v. St., Security Guardian’s Institute, nr.100.815, 14 november 2001; R. v. St., Security Guardian’s Institute, nr. 114.859, 22 januari 2003.
6
ninklijk besluit van 8 maart 198331 werd een artikel 15bis R.S.Z.-Besluit ingevoegd dat een beperkte uitbreiding voorzag voor geneesheren in opleiding tot geneesheerspecialist, later door een koninklijk besluit van 3 juni 200732 uitgebreid tot de geneesheren in opleiding tot huisarts. Door een koninklijk besluit van 18 maart 200333 werd het toepassingsgebied nogmaals beperkt uitgebreid, dit keer tot de onthaalouders (art. 3, 9° en 8ter R.S.Z.-Besluit). Nadien gebeurde dit ook voor de niet-EU bursalen door een koninklijk besluit van 26 maart 200334 (art. 3bis, tweede lid R.S.Z.-Besluit). Uit onderstaande tabel blijkt tot welke sectoren de toepassing werd uitgebreid.
geneesheer in opleiding onthaalouder niet-EU bursaal
geneesk. uitkeringen kinder- jaarlijkse werkloos- pensioen arbeids- beroepsverzorging bijslag vakantie heid ongeval ziekte x x x x x x x
x x
x x
x x
x
x x
x x
HOOFDSTUK 2 Beperkingen 14. Hoewel zij normaal gezien onder alle sectoren van het werknemersstelsel vallen, werd voor een aantal groepen de toepassing van de R.S.Z.-Wet geamputeerd. Voor een aantal categorieën gebeurde dit reeds in het oorspronkelijke R.S.Z.-Besluit: de leerjongens (art. 4 R.S.Z.-Besluit), de dienstboden (art. 5 R.S.Z.-Besluit), de beroepswielrenners (toenmalig art. 6 R.S.Z.-Besluit, huidig art. 6bis R.S.Z.-Besluit), het onderwijspersoneel (art. 7 R.S.Z.-Besluit) en het personeel van vrije P.M.S.-centra of vrije diensten voor school- en beroepsoriëntering (art. 8 R.S.Z.-Besluit) Later werd nog voor andere categorieën de toepassing van de R.S.Z.-Wet beperkt. Voor de beroepsvoetballers gebeurde dit door een koninklijk besluit van 18 maart 197735 (toenmalig art. 6bis R.S.Z.-Besluit), maar die regeling in het R.S.Z.-Besluit verdween door een koninklijk besluit van 12 augustus 198536 dat een bijzonder statuut voor de sportbeoefenaars in het algemeen invoegde (huidig art. 6 R.S.Z.-Besluit). 31
K.B. 8 maart 1983 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944, betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 26 maart 1983. 32 K.B. 3 juni 2007 tot wijziging van artikel 15bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 12 juni 2007. 33 K.B. 18 maart 2003 tot aanvulling van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende de schadeloosstelling van de arbeidsongevallen en de beroepsziekten ten gunste van de onthaalouders, B.S. 27 maart 2003. 34 K.B. tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 28 april 2003. 35 K.B. 18 maart 1977 tot uitvoering van artikel 2 van de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers, B.S. 24 maart 1977. 36 K.B. 12 augustus 1985 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 23 augustus 1985.
7
Voor minderjarige werknemers werd de toepassing van het werknemersstelsel beperkt tot een aantal sectoren door een koninklijk besluit van 13 augustus 198437. Voor gelegenheidswerknemers in de tuinbouw en de landbouw gebeurde dit door respectievelijk een koninklijk besluit van 21 juni 199438 en een koninklijk besluit van 9 juli 200039 (art. 8bis R.S.Z.-Besluit). Ook voor bepaalde gelegenheidswerknemers in de horeca werd door een koninklijk besluit van 27 mei 2003 een beperking van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet doorgevoerd40 (art. 8quater R.S.Z.-Besluit). Later werd dit bijzonder statuut afgeschaft en vervangen door bijzondere regels met betrekking tot de bijdrageregeling en de aangifte door een koninklijk besluit van 30 april 200741 (art. 31bis R.S.Z.-Besluit en art. 5bis K.B. Dimona42). Ook buiten de R.S.Z.-Wet en het R.S.Z.-Besluit zijn beperkingen van het toepassingsgebied van het werknemersstelsel te vinden43. Voor kansarme jongeren die tewerkgesteld zijn door een V.Z.W. is dit bepaald bij artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 49944. De toepasselijke sectoren worden voor elke categorie weergegeven in onderstaande tabel.
leerjongen dienstbode beroepswielrenner personeel ntuniversitair onderwijs personeel universitair onderwijs personeel P.M.S.centrum
geneesk. uitkeringen kinder- jaarlijkse werkloos- pensioen arbeids- beroepsverzorging bijslag vakantie heid ongeval ziekte x x x x x x x x x x x x x x x x x x x (x) (x) x x x
x
x
x
(x) (x)
(x)
x
x
x
x
37
K.B. 13 augustus 1984 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 23 augustus 1984. 38 K.B. 21 juni 1994 houdende bijzondere toepassingsmodaliteiten voor de sociale zekerheid voor werknemers wat de arbeiders in de tuinbouwsector betreft, B.S. 28 juni 1994. 39 K.B. 9 juli 2000 betreffende de seizoens- en gelegenheidsarbeid in de landbouwsector, B.S. 18 juli 2000. 40 K.B. 27 mei 2003 betreffende gelegenheidsarbeid in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het Hotelbedrijf ressorteren, B.S. 11 juni 2003. 41 K.B. 30 april 2007 tot wijziging van de artikelen 8quater, 25, 31bis en 32 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en de artikelen 5bis en 9septies van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S. 5 juni 2007. 42 K.B. 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S. 20 november 2002. 43 Zie ook de bijzondere wetten m.b.t. de beroepswielrenners en de beroepsvoetballers. Hierop wordt later in extenso ingegaan. 44 K.B. 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren, B.S. 23 januari 1987. Voortaan afgekort als koninklijk besluit nr. 499.
8
beroepsvoetballer sportbeoefenaar minderjarige wkn gelegenheidswkn land- en tuinbouw kansarme jongere
x x x
x x x
x x x
x x
x x
x x
x
x x x
x x
x x x
x x x
x
x
x x
x x
HOOFDSTUK 3 Uitsluitingen 15. Ten slotte wordt in een aantal gevallen personen die normaal gesproken wel onder het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet vallen, van haar toepassingsgebied uitgesloten. In het oorspronkelijke R.S.Z.-Besluit was dit het geval voor de betrekkingen van minder dan 25 dagen in de sociaal-culturele sector en bij sportmanifestaties (art. 17 R.S.Z.-Besluit) en voor inwonende dienstboden (art. 18 R.S.Z.-Besluit). Er bestond ook de zogenaamde twee-urenregeling (toenmalig art. 16 R.S.Z.-Besluit), maar die werd afgeschaft door een koninklijk besluit van 24 augustus 198745. Nadien gebeurde hetzelfde voor nog een heel aantal andere groepen:de jobstudenten door een koninklijk besluit van 15 juni 197046 (art. 17bis R.S.Z.-Besluit), de ziekenhuisgeneesheren door de wet van 5 januari 197647 (art. 1, § 3 R.S.Z.-Wet), de seizoensarbeiders in de land- en tuinbouw door een koninklijk besluit van 4 september 198548 (art. 17ter R.S.Z.-Besluit), de occasionele huishoudelijke arbeid door een koninklijk besluit van 24 augustus 198749 (huidig art. 16 R.S.Z.-Besluit), de vrijwillige brandweerlieden door een koninklijk besluit van 31 januari 199150 (art. 17quater R.S.Z.-Besluit), de personen verbonden door een PWA-overeenkomst door een koninklijk besluit van13 juni 199951 (art. 16bis R.S.Z.-Besluit), de vrijwilligers in het algemeen door een koninklijk besluit van 19 november 200152 (art. 17quinquies
45
K.B. 24 augustus 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 4 september 1987. In principe is de duur van een activiteit niet bepalend voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet. De twee-urenregeling is hierop een uitzondering, aangezien door die regel activiteiten die gewoon niet meer dan twee uur duurden, uitgesloten werden van het toepassingsgebied. 46 K.B. 15 juni 1970 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 30 juni 1970. 47 Wet 5 januari 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1975-1976, B.S. 6 januari 1976. 48 K.B. 4 september 1985 wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 11 oktober 1985. 49 K.B. 24 augustus 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 4 september 1987. 50 K.B. 31 januari 1991 betreffende de sociale-zekerheidsbijdragen voor vrijwillige brandweerlieden, B.S. 5 maart 1991. 51 K.B. 13 juni 1999 houdende de vrijstelling van de prestaties uitgevoerd in het kader van een PWAarbeidsovereenkomst van de sociale bijdragen, B.S. 3 juli 1999. 52 K.B. 19 november 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 28 november 2001.
9
R.S.Z.-Besluit) en de kunstenaars door een koninklijk besluit van 3 juli 200553 (art. 17sexies R..S.Z.-Besluit). Door een koninklijk besluit van 9 mei 200754 werd het statuut van de vrijwilligers in het algemeen afgeschaft. Voor de kansarme jongeren die tewerkgesteld worden door een V.Z.W. is een uitsluiting te vinden in artikel 4bis van het koninklijk besluit nr. 499, zoals ingevoegd door de wet van 7 april 199955.
DEEL III HET GELIJKHEIDSBEGINSEL 16. Het opzet van dit onderdeel is geenszins om het gelijkheidsbeginsel vanuit alle invalshoeken te bestuderen. Het streefdoel is een bondige uiteenzetting die elementen aanbrengt die nuttig zijn om uitspraken te doen over een mogelijke harmonisering van de bijzondere statuten in de R.S.Z.-Wet. De uiteenzetting wordt ingezet met een bespreking van het verloop van de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel en de toezichthoudende instanties. Het tweede hoofdstuk spitst zich toe op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de sociale zekerheid in het algemeen en verklaart kort de moeilijke verhouding van het gelijkheidsbeginsel tot onze sociale zekerheid. Het derde hoofdstuk heeft specifiek betrekking op het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet en de vragen naar het gelijkheidsbeginsel die zich daar stellen. HOOFDSTUK 1 De toetsing aan het gelijkheidsbeginsel 17. Het gelijkheidsbeginsel behelst een juridische gelijkheid. Aangezien rechtsregels onvermijdelijk een onderscheid in behandeling van rechtsonderhorigen inhouden, is de stelregel dat differentiatie kan, maar discriminatie niet.56 Om het verschil tussen beiden te maken wordt de definitie van het gelijkheidsbeginsel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de Belgische Taalzaak57 gevolgd door zowel het Hof van Cassatie, de Raad van State als het Grondwettelijk Hof.58 Het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod zijn keerzijden van dezelfde munt en stellen als principe dat gelijke of vergelijkbare categorieën gelijk behandeld moeten worden en dat ongelijke of onvergelijkbare categorieën ongelijk behandeld moe53
K.B. tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en houdende uitvoering van artikel 12ter van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en tot herziening van artikel 4, § 2, tweede lid van het koninklijk besluit van 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en -modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars, B.S. 19 juli 2005. 54 K.B. 9 mei 2007 tot uitvoering van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, B.S. 22 juni 2006. 55 Wet 7 april 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren, B.S. 30 april 1999. 56 D. VANHEULE, “Bevoegdheden en werking van het Grondwettelijk Hof: algemene situering”, in R. JANVIER, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Het Arbitragehof en de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 17. 57 Hof Mensenrechten, arrest Belgische Taalzaak van 23 juli 1968, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 6. 58 A. BEIRLAEN, “De toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de rechtspraak van de Raad van State”, R.W. 1991-92, 1223.
10
ten worden.59 De toetsing aan het gelijkheidsbeginsel vereist dus in eerste instantie het nagaan van de vergelijkbaarheid van de in het geding zijnde categorieën. De ongelijke behandeling van (ver)gelijk(bar)e categorieën en de gelijke behandeling van on(ver)gelijk(bar)e categorieën kan echter nog verantwoord worden. Daartoe is ten eerste vereist dat het onderscheid in behandeling berust op een algemeen en objectief criterium. Ook de pertinentie van het criterium van onderscheid moet aangetoond worden. Met het onderscheid moet een legitiem doel worden nagestreefd dat door de bestreden norm kan worden gerealiseerd. Tenslotte moeten het doel en de bestreden norm in een evenredig verband met mekaar staan. Dit behelst de toetsing aan het proportionaliteitsbeginsel. 18. Bij de Belgische instanties die toezicht uitoefenen op de naleving van het gelijkheidsbeginsel moet in de eerste plaats het Grondwettelijk Hof genoemd worden. De bevoegdheid van dat Hof is echter beperkt tot de wetgevende normen (art. 142, 2° G.W.). Omdat de bijzondere statuten vaak voortkomen uit koninklijke besluiten, is de rol van het Grondwettelijk Hof voor dit project eerder gering. Dat betekent niet dat het respect voor het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de bijzondere statuten door geen enkele instantie wordt nagegaan. Op basis van artikel 14 R.v.St.-Wet is de Raad van State bevoegd om administratieve normen te vernietigen. Ook de gewone rechtbanken en hoven kunnen de reglementaire normen toetsen aan de Grondwet op basis van hun algemeen wettigheidstoezicht. Artikel 159 G.W. bepaalt immers dat de hoven en rechtbanken de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toepassen in de mate dat zij met de wetten overeenstemmen. HOOFDSTUK 2 Het gelijkheidsbeginsel en de sociale zekerheid 19. De sociale zekerheid in België is door de jaren heen uitgegroeid tot een zodanig complex geheel van regels dat het bij uitstek een rechtstak is waarin men genoeg aanleidingen vindt om de vereisten van het gelijkheidsbeginsel na te gaan. Nochtans is de toepassing van het gelijkheidsbeginsel net in de sociale zekerheid precair omwille van de oorsprong ervan als sociale verzekering. Dat houdt in dat de Belgische sociale zekerheid niet alleen gestoeld is op het verzekeringsprincipe, maar ook op het solidariteitsprincipe. Hoe beide principes zich verhouden tot het gelijkheidsbeginsel wordt hierna onderzocht. 1. Van een privaat verzekeringssysteem naar een overheidstaak 20. Ons huidig systeem van sociale zekerheid is gegroeid vanuit private verzekeringsstelsels met elk hun eigen dynamiek. Die private verzekeringen werden gekenmerkt door vrijwilligheid en contractvrijheid. Wie het niet eens was met de voorwaarden van het ene systeem kon aansluiten bij een ander systeem waarvan de voorwaarden (beter) voldeden aan de wensen van de betrokkene. De onderlinge verscheidenheid van die stelsels bracht de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel niet in het gedrang. Als private verzekering kon de sociale verzekering immers niet getoetst worden aan het gelijkheidsbeginsel. 59
W. VAN EECKHOUTTE en N. DE BRANDERE, “Het Arbitragehof en de sociale zekerheid van de zelfstandigen” in R. JANVIER, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Het Arbitragehof en de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 279.
11
De sociale zekerheid heeft als conservatieve rechtstak vastgehouden aan veel van die traditionele regels.60 Dit verklaart voor een deel de terughoudendheid met betrekking tot de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de huidige sociale zekerheid.61 Nochtans is de sociale zekerheid vandaag grotendeels een zaak van de overheid. Als onderdeel van de overheidspolitiek, moet de reglementering daaromtrent voldoen aan alle vereisten die gesteld worden aan het overheidsoptreden. De gelijkheid van alle burgers voor de wet moet dus ook in de sociale zekerheid gegarandeerd worden. 2. Het solidariteitsprincipe versus het gelijkheidsbeginsel? 21. De gedachte van sociale solidariteit is eveneens een grondbeginsel van de Belgische sociale zekerheid en zorgt ervoor dat de eerder kille verzekeringsgedachte afgevlakt wordt. Waar de verzekering de toekenning van prestaties doet afhangen van de betaling van bijdragen, worden op basis van de solidariteitsgedachte prestaties toegekend aan de meest behoeftigen, zonder dat deze hiervoor noodzakelijk bijdragen hebben betaald. Zo dragen werkenden bij voor de werkloosheidsuitkeringen (intragenerationele solidariteit) en betalen de jongere generaties voor de pensioenen van oudere generaties (intergenerationele solidariteit).62 Dat betekent dat het solidariteitsbeginsel als verantwoording kan fungeren voor anomalieën die anders als een schending van het gelijkheidsbeginsel zouden kunnen gekwalificeerd worden in een zuiver verzekeringssysteem. Dat de invulling van de solidariteit een politiek project is, hoeft hierbij geen bezwaar te zijn. De solidariteitsgedachte is sowieso een maatschappelijk gegeven dat best door een zo groot mogelijk groep burgers onderschreven wordt. HOOFDSTUK 3 Het gelijkheidsbeginsel en bijzondere statuten 22. De schending van het gelijkheidsbeginsel kan gebeuren op allerlei gronden: nationaliteit, ras, geslacht, seksuele geaardheid … Wanneer het gelijkheidsbeginsel betrokken wordt bij de studie van de sociale zekerheid wordt voornamelijk gefocust op de vereisten van dat beginsel met betrekking tot de nationaliteit, het geslacht en de leeftijd. Nochtans verdient ook de professionele categorie zeker aandacht als discriminatiegrond63. Het is evident dat deze grond centraal staat wanneer de bijzondere statuten in de R.S.Z.-Wet geëvalueerd worden in het licht van het gelijkheidsbeginsel, aangezien zij aanknopen bij de professionele kwalificatie. Een eerste onderdeel diept het bestaan van de professionele categorie als discriminatiegrond uit en dit in een ruimer perspectief dan de R.S.Z.-Wet alleen. In een tweede beweging wordt de specifieke kwestie van de bijzondere statuten in de R.S.Z.-Wet nader bekeken.
60
J. VAN LANGENDONCK, “Gelijke behandeling in de sociale zekerheid”, R.W. 1991-92, 1211. J. VAN LANGENDONCK, “Gelijke behandeling in de sociale zekerheid”, R.W. 1991-92, 1211; J. VAN LANGENDONCK, “Preadvies 30 jaar sociaal recht” in W. DEBEUCKELAERE en D. VOORHOOF (eds.), En toch beweegt het recht, Brugge, die Keure, 2003, 103-106. 62 http://www.mijnsocialezekerheid.be , rubriek ‘Wat is de sociale zekerheid?’, onderdeel ‘Ons socialezekerheidsstelsel en het belang van solidariteit’. 63 J. VAN LANGENDONCK, “Gelijke behandeling in de sociale zekerheid”, R.W. 1991-92, 1212 en 1219. 61
12
1. De professionele categorie als discriminatiegrond in de sociale zekerheid: een vanzelfsprekendheid? 23. Dat de sociale bescherming fluctueert naar gelang van de professionele categorie waartoe men behoort, wordt vaak als evident ervaren.64 Een voorbeeld hiervan in de sociale zekerheid is de sterk verankerde opdeling tussen werknemers, zelfstandigen en ambtenaren. Het Grondwettelijk Hof heeft in dat kader enkele uitspraken geveld die hierna worden bekeken, eerst met betrekking tot de positie van de zelfstandigen, vervolgens in verband met het overheidspersoneel. Ter vergelijking wordt daarna ook de rechtspraak van het Hof in verband met een bekende opdeling in het arbeidsrecht besproken, namelijk het onderscheid tussen arbeiders en bedienden. Het besluit bundelt de gedane vaststellingen. a. De zelfstandigen in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof 24. In een arrest van 9 juli 1992 besliste het Grondwettelijk Hof kortweg dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel voorhanden was omwille van de ‘verschillende legislatieve opvatting en organisatie’ van de socialezekerheidsstelsels voor zelfstandigen en werknemers.65 De verscheidenheid van de stelsels werd ook in een aantal latere arresten als uitgangspunt genomen.66 Ondanks de ‘fundamentele verschillen’ tussen zelfstandigen enerzijds en werknemers (en ambtenaren) anderzijds, werd echter in elk van de arresten met betrekking tot het in het geding zijnde punt de vergelijkbaarheid aangenomen. De verdere toetsing aan het gelijkheidsbeginsel leidde in al deze gevallen tot de uitgebreid gemotiveerde vaststelling dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel voorhanden was. In die arresten werd namelijk een aspect van de bijdrageregeling voor zelfstandigen voorgelegd en het Hof wees uitvoerig op de verschillen tussen zelfstandigen en werknemers inzake de inkomstenverwerving.67 Twee recente arresten in verband met de solidariteitsbijdrage voor bedrijfswagens liggen in dezelfde lijn.68 De verantwoording van het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen is helder, maar toch acht het Grondwettelijk Hof het nodig te benadrukken dat een wijzing in het ene stelsel niet hoeft gevolgd te worden door een wijziging in het andere stelsel. b. Het overheidspersoneel in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof 25. Dat de regels in verband met de arbeidsongevallen en de beroepsziekten voor overheidspersoneel en werknemers getoetst worden aan het gelijkheidsbeginsel ligt voor de hand, omdat de regeling in de openbare sector geïnspireerd is op het stelsel in 64
J. VAN LANGENDONCK, “Gelijke behandeling in de sociale zekerheid”, R.W. 1991-92, 1219. Grondwettelijk Hof nr. 54/92, 9 juli 1992, B.S. 7 oktober 1992. 66 Grondwettelijk Hof nr. 100/99, 15 september 1999, B.S. 23 december 1999; Grondwettelijk Hof nr. 116/2000, 16 november 2000, B.S. 8 februari 2001; Grondwettelijk Hof nr. 152/2001, 28 november 2001, B.S. 6 februari 2002. 67 Zelfstandigen verwerven inkomsten op onregelmatige basis en de gegevens erover zijn pas na een heel proces bekend, waar werknemers en ambtenaren van een eerder vast inkomen genieten waarvan de gegevens onmiddellijk bekend zijn. 68 Grondwettelijk Hof nr. 94/2006, 14 juni 2006, B.S. 7 juli 2006; Grondwettelijk Hof nr. 181/2006, 29 november 2006, B.S. 13 december 2006. 65
13
de privé-sector.69 Toch werd in een arrest van 21 oktober 1998 niet gesproken over de vergelijkbaarheid en stelde het Hof koudweg vast dat het verschil in behandeling zeker niet onevenredig was.70 In latere arresten gaat het Hof wél uitvoerig in op de vergelijkbaarheid tussen de beide stelsels. In een arrest van 5 juli 2000 wordt omwille van de vergelijkbaarheid een arrest met betrekking tot de privé-sector doorgetrokken naar de openbare sector.71 De vergelijkbaarheid heeft echter niet tot gevolg dat de regelingen identiek moeten zijn, zo benadrukt het Hof. Verschillen op het vlak van de procedure, het bedrag en de uitvoering van de vergoeding zijn geoorloofd en het wordt aan het goeddunken van de wetgever overgelaten om de verdere toenadering te bewerkstelligen. Aldus wordt in een arrest van 7 juli 2004 dat betrekking had op de vergoeding voor hulp van derden, de verschillende behandeling overeind gelaten.72 In heel wat andere arresten werd de in het geding zijnde afwijkende regeling echter niet in overeenstemming geacht met de vereisten van het gelijkheidsbeginsel.73 26. Geconfronteerd met een afwijking in de sector van de kinderbijslag, riep het Hof in eerste instantie de ‘bijzondere kenmerken’ van de stelsels in, waardoor principieel verschillende stelsels moeten gelden. Niettemin had de wetgever in een identieke regeling had voorzien. Volgens het Hof was dit zonder redelijke verantwoording.74 27. Ook inzake werkloosheid wordt de specificiteit van de regeling voor de ambtenaren ingeroepen. Op basis daarvan oordeelde het Hof dat de wetgever het werkloosheidsstelsel voor werknemers van toepassing mag maken op de ambtenaren én daarbij strengere voorwaarden mag opleggen.75 28. Inzake pensioen werd in dit kader nog een interessant arrest geveld.76 Daarin stelt het Hof vast dat de verschillen tussen de verschillende pensioenstelsels tot gevolg hebben dat de persoon die een overheidspensioen ontvangt in principe niet kan worden vergeleken met diegene die recht heeft op een werknemers- of zelfstandigenpensioen. Omdat het echter de positie van de ex-echtgenote van de ambtenaar betreft, gaat het Hof toch verder de vereisten van het gelijkheidsbeginsel na. Uiteindelijk wordt beslist dat geen sprake is van een ongeoorloofde discriminatie (mede) op basis van de verschillende aard van de pensioenen voor ambtenaren enerzijds en werknemers en zelfstandigen anderzijds. c. Arbeider of bediende in het arbeidsrecht 29. Ook in het arbeidsrecht is differentiatie naar gelang van de professionele categorie niet onbekend. Het onderscheid tussen werklieden en bedienden wordt geacht de 69
Wetsontwerp tot instelling van een regeling inzake herstel van sschade uit arbeidsongevallen, uit ongevallen op de weg van en naar het werk of uit beroepziekten ten behoeve van openbare ambtsdragers, Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 1023/1, 3-4. 70 Grondwettelijk Hof nr. 101/98, 21 oktober 1998, B.S. 1 december 1998. 71 Grondwettelijk Hof nr. 85/2000, 5 juli 2000, B.S. 21 oktober 2000. 72 Grondwettelijk Hof nr. 125/2004, 7 juli 2004, B.S. 11 oktober 2004. 73 Grondwettelijk Hof nr. 64/2001, 8 mei 2001, B.S. 28 juni 2001; Grondwettelijk Hof nr. 86/2001, 21 juni 2001, B.S. 17 oktober 2001; Grondwettelijk Hof nr. 40/2002, 20 februari 2002, B.S. 26 maart 2002; Grondwettelijk Hof nr. 82/2002, 8 mei 2002, B.S. 13 augustus 2002; Grondwettelijk Hof nr. 25/2007, 30 januari 2007, B.S. 4 april 2007. 74 Grondwettelijk Hof nr. 119/99, 10 november 1999, B.S. 19 januari 2000. 75 Grondwettelijk Hof nr. 180/2002, 11 december 2002, B.S. 17 maart 2003. 76 Grondwettelijk Hof nr. 4/2006, 11 januari 2006, B.S. 24 februari 2006.
14
summa divisio uit te maken in het arbeidsrecht.77 Aan die opdeling zijn inderdaad grote verschillen op het gebied van onder andere ontslagbescherming en gewaarborgd loon verbonden. Nochtans is het criterium van onderscheid, namelijk of het gaat om hoofdzakelijk intellectuele dan wel manuele arbeid, een criterium dat steeds minder als werkbaar wordt ervaren.78 In twee zaken heeft het Grondwettelijk Hof hierover uitspraak gedaan.79 Volgens het Hof is het criterium van onderscheid vandaag niet langer objectief en redelijk, maar het acht slechts een geleidelijke afschaffing mogelijk vanuit de vaststelling dat het sociaal recht doordrongen is van die opdeling. Wel werd geoordeeld dat het onderscheid niet mocht gemaakt worden in toekomstige reglementering. De uitkomst van die arresten werd fel bekritiseerd in de rechtsleer.80 Dat het Hof de geschiedenis - en waarschijnlijk ook financiële en budgettaire redenen81 - een grote rol liet spelen bij zijn beoordeling, is voor juristen vaak moeilijk te verteren. Enerzijds oordelen dat het onderscheid niet langer objectief en redelijk verantwoord is, maar anderzijds die opdeling overeind laten, valt moeilijk overeen te stemmen met de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. c. Besluit 30. Uit de bespreking van de arresten in verband met het statuut van werknemer, zelfstandige of ambtenaar in de sociale zekerheid en het statuut van arbeider of bediende in het arbeidsrecht, blijkt dat het Grondwettelijk Hof heel wat ruimte laat aan de wetgever. Dat het Hof niet afkerig is van politieke motieven, hoeft echter geen verwondering te wekken als men de samenstelling van het Hof bekijkt.82 Juristen en politici zijn immers gelijk vertegenwoordigd (art. 34 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). De politiek - maatschappelijke gevoeligheid die het Hof aan de dag legt, kan een pluspunt zijn wanneer de bestaanbaarheid van bijzondere posities in de sociale zekerheid in het geding is. Zoals eerder besproken, speelt de solidariteit in de sociale zekerheid een sleutelrol en is die vaak politiek-maatschappelijk gekleurd. 2. Professionele categorieën in de R.S.Z.-Wet 31. Door de uitbreidings-, beperkings- en uitsluitingsbevoegdheid van de Koning vervalt een bespreking van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet maar al te vaak in een opsomming van beroepen die ervan worden uitgesloten of waarvoor de toepassing van het werknemersstelsel wordt uitgebreid of beperkt. Hier ligt de vraag naar de houdbaarheid van categoriale professionele selectiviteit dus voor de hand. 77
W. VAN EECKHOUTTE, Arbeidsrecht met fiscale notities, Mechelen, 2006, Kluwer, 564-565. W. VAN EECKHOUTTE, Arbeidsrecht met fiscale notities, Mechelen, 2006, Kluwer, 564-565. 79 Grondwettelijk Hof nr. 56/93, 8 juli 1993, B.S. 28 augustus 1993; Grondwettelijk Hof nr. 84/2001, 21 juni 2001, B.S. 17 oktober 2001. 80 P. DE KEYSER, “Ouvrier et employé: une distinction contraire au principe d' égalité?”, Journ. proc. 1993, afl. 235, 15-16; M. DE VOS, “De grondwettigheid van het onderscheid tussen arbeiders en bedienden: het Arbitragehof volhardt in de boosheid”, R.W. 2001-02, 273-275. 81 J. PUT en S. RENETTE, “Toepassingsgebied R.S.Z.-Wet en bijdrageregeling in de rechtspraak van het Arbitragehof” in R. JANVIER, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Het Arbitagehof en de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 88. 82 K. EECKLO, “Categoriale selectiviteit in de aanvullende sociale verzekeringen: de juridische houdbaarheid en rechtvaardiging van beroepscategorieën in de aanvullende sociale verzekeringen, Jura Falc. 1998-99, 350. 78
15
Hierover sluitende uitspraken doen is echter ver van evident. Eén van de moeilijkheden ligt hier in het feit dat de professionele differentiatie veelal besloten ligt in koninklijke besluiten die aldus onttrokken zijn aan het toezicht van het Grondwettelijk Hof (supra nr. 18). Bovendien is het om die reden ook moeilijk te achterhalen wat de verantwoording is van een bepaald bijzonder statuut, aangezien een koninklijk besluit niet vooraf gegaan wordt door een parlementair debat. Zelfs indien het Grondwettelijk Hof in de mogelijkheid zou verkeren om hierover uitspraken te doen, zou het waarschijnlijk niet ongevoelig zijn voor de historische groei van de bijzondere statuten en zou het geenszins in één beweging die statuten afschaffen om een meer algemeen regime in te stellen. Voor nieuwe reglementering zou het Hof zich waarschijnlijk strenger opstellen (supra nr. 29). Ten slotte speelt ook hier het argument van de solidariteit. Zoals de generationele solidariteit de verplichting tot bijdrage kan opleggen, zo kan ook de professionele solidariteit (mede) verklaren waarom bepaalde (deelgroepen van) beroepsgroepen wel bijdrageplichtig zijn en andere niet. 32. Het respect voor het gelijkheidsbeginsel kan daarenboven op verschillende niveaus getoetst worden. Een eerste aspect betreft de bestaanbaarheid van de algemene voorwaarden voor een uitbreidings-, beperkings- en uitsluitingscategorie83 met de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Zo kan de discussie aangegaan worden of de vereiste van bijkomstigheid of wezenlijk korte duur voor uitsluitingscategorieën wel geoorloofd is en of een inkomensgrens voor die categorieën niet rechtvaardiger zou zijn in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Die invalshoek behoort echter niet tot het opzet van het project. Daarnaast kan het gelijkheidsbeginsel ook opgeworpen worden wanneer binnen dergelijke categorie de kwestie aan de orde is welke professionele groepen aan die algemene voorwaarden voldoen en onder welke voorwaarden. Zo mogen bijvoorbeeld alleen professionele groepen waarvan de sociaal-economische afhankelijkheid vaststaat door een uitbreidingscategorie geviseerd worden en dan nog maar alleen onder de voorwaarden die deze afhankelijkheid tot uiting brengen. Dat dit een doorgedreven kennis van de professionele statuten vergt, maakt deze oefening er niet gemakkelijker op. Voor de geselecteerde statuten van dit project wordt deze onderzoeksoptie genomen. Dat wil zeggen dat het onderzoek gevoerd zal worden op het niveau van de invulling van de basisopties. De behandeling ervan zal toegevoegd worden aan de bespreking van dat specifieke statuut.
83
Zo zijn de uitbreidingscategorieën verbonden aan de sociaal-economische afhankelijkheid, mag de Koning de voorwaarden van de beperkingscategorieën zelf opstellen en moet voor een uitsluitingscategorie sprake zijn van een bijkomstige betrekking of een betrekking van wezenlijk korte duur (art. 2, § 1 R.S.Z.-Wet).
16
II. VERVOERDERS DEEL I HISTORIEK 33. De historiek van de vervoerders met betrekking tot de toepassing van het werknemersstelsel toont aan hoe in bepaalde gevallen specifieke deelgroepen excepties op het algemene regime kunnen opeisen. In het geval van de vervoerders werd de regeling tot twee maal toe gewijzigd om tegemoet te komen aan de positie van de taxibestuurders. Van een eenvormig statuut voor alle personen- en goederenvervoerders in 1969 evolueerde de regeling naar een drieledig systeem waarbij de goederenvervoerders, de taxibestuurders en de andere personenvervoerders elk een ander statuut hebben. HOOFDSTUK 1 Eén statuut voor personen- en goederenvervoerders 34. Oorspronkelijk voorzag artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit slechts in één statuut voor alle vervoerders. Vervoerders die in opdracht van een ondernemer vervoer verrichtten, waren onderworpen aan het werknemersstelsel indien zij geen eigenaar waren van het voertuig of indien de aankoop gefinancierd of de financiering gewaarborgd werd door de ondernemer. De taxibestuurders betwistten dat dit het enige kenmerk was van de sociaaleconomische afhankelijkheid die een uitbreiding van de R.S.Z.-Wet rechtvaardigde. Zij betoogden dat ze afhankelijk waren van een onderneming als die diensten aan hen verstrekte (telefooncentrale, standplaatsvoorzieningen,…). Voor de toepassing van de sociale zekerheid werden zij echter als zelfstandigen gekwalificeerd.84 HOOFDSTUK 2 Een eigen statuut voor de personenvervoerders 35. De taxibestuurders konden hun eisen doordrukken en bekwamen dat de regeling werd gewijzigd. Artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit betrof voortaan alleen de goederenvervoerders. De personenvervoerders vielen onder het nieuwe artikel 3, 5°bis R.S.Z.Besluit. Voortaan was de R.S.Z.-Wet ook van toepassing op personenvervoerders indien een onderneming diensten verrichtte aan de vervoerder. Ook het nieuwe systeem was niet helemaal bevredigend, met name ten aanzien van de vervennootschappelijking en de problematiek van de schijnwerknemers.85 Vervoerders die een vennootschap oprichtten en hun voertuig inbrachten, werden door de RSZ gezien als werknemers, aangezien de vennootschap dan eigenaar was van de voertuigen. Dit was zelfs het geval bij een eenpersoonsvennootschap. Dit probleem werd versterkt door de Brusselse reglementering inzake taxibedrijven. Door de beper84
J. VAN STEENBERGHE, “Het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers” in X, De ontwikkeling van de Belgische wetgeving van sociale zekerheid 1970-1976, Brussel, Larcier, 1977, 19. 85 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 150-153. Dit probleem wordt later in extenso bestudeerd.
17
king van de licenties gingen veel taxibestuurders met een licentie in zee met vennootschappen. Voorwaarde voor dergelijke samensmelting was dat de taxibestuurder meerderheidsaandeelhouder en dagelijks bestuurder werd. Dergelijke bestuurders werden onderworpen aan een dubbele verzekeringsplicht: als zelfstandige vanwege hun bestuurdersmandaat en als werknemer doordat zij als vervoerder werkzaam waren met een wagen die eigendom was van de vennootschap. HOOFDSTUK 3 Een eigen statuut voor de taxibestuurders 36. De regeling werd door een koninklijk besluit van 13 december 200186 gewijzigd om onder andere het probleem van de vervennootschappelijking aan te pakken. Artikel 3, 5°bis R.S.Z.-Besluit werd aangepast zodat het uitdrukkelijk stelt dat het niet van toepassing is op taxibestuurders en er werd wederom een nieuwe bepaling ingevoegd. Door 3, 5°ter R.S.Z.-Besluit zijn taxibestuurders principieel onderworpen aan het werknemersstelsel, behalve in twee gevallen. Een eerste geval betreft de taxibestuurders met een licentie die eigenaar zijn van hun voertuig of die erover beschikken ingevolge een afbetalingsovereenkomst die niet gefinancierd is of waarvan de financiering niet gewaarborgd is door de ondernemer. Er wordt dus aansluiting gezocht bij de regeling voor goederenvervoerders en de andere personenvervoerders. Het andere geval viseert de taxibestuurders-mandatarissen. Zij worden voortaan beschouwd als zelfstandigen.
DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN 37. In dit deel worden voor de drie categorieën de huidige toepassingsvoorwaarden beschreven zoals die door de wetgever zijn voorgeschreven en door de rechtspraak, met het accent op de uitspraken van het Hof van Cassatie en de Arbeidshoven, werden gemoduleerd. HOOFDSTUK 1 Goederenvervoerders (art. 3, 5° R.S.Z.-Besluit) 38. Goederenvervoerders vallen als werknemer onder de sociale zekerheid als zij in opdracht van een onderneming vervoer van goederen verrichten met een voertuig waarvan zij geen eigenaar zijn of waarvan de aankoop gefinancierd of de financiering gewaarborgd wordt door de ondernemer. 39. Met het vervoer van goederen wordt alleen het goederenvervoer over de weg geviseerd en dus niet het zee- of luchtvervoer.87 De verplaatsingen moeten echter niet noodzakelijk langs de openbare weg gebeuren, maar kunnen ook plaatsvinden op een privé-terrein of op een werf.88 Het is niet vereist dat de onderneming die het vervoer opdraagt, het goederenvervoer als maatschappelijk doel heeft.89 86
K.B. 13 december 2001 tot wijziging van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 8 februari 2002. 87 G. VAN DEN AVYLE, Guide social permanent 4 : sécurité sociale : commentaires, Diegem, Ced.Samson, 2004, 102. 88 Arbh. Luik 27 oktober 1999, Soc. Kron. 2000, 521. 89 Een bedrijf dat wijn verkoopt kan dus als werkgever beschouwd worden voor de toepassing van het werknemersstelsel indien het beroep doet op een bestuurder die de leveringen uitvoert met een bedrijfsvoertuig. Arbh. Luik 23 maart 2004, J.T.T. 2004, afl. 903, 516.
18
40. Het Hof van Cassatie heeft verduidelijkt dat voor deze uitbreidingsregeling niet vereist is dat er een band van ondergeschiktheid aangetoond wordt.90 De uitbreidingsregeling is inderdaad gebaseerd op artikel 2, § 1, 1° R.S.Z.-Wet dat de Koning onder andere de bevoegdheid toekent om de toepassing uit te breiden tot personen waarvoor de gezagsrelatie niet of zeer moeilijk kan bewezen worden.91 Gelet op die rechtspraak, mag men het feit dat het vervoer opgedragen wordt door de onderneming, niet opvatten in een zin die te dicht aanleunt bij de term ‘gezag’(infra nr. 48). Steun kan gevonden worden in een arrest van het Hof van Cassatie. Het Hof besliste dat de opdracht van de onderneming algemeen kan zijn en dat het niet vereist is dat de onderneming tot vervoer kan verplichten en kan bepalen welk vervoer verricht moet worden.92 Daarmee wordt o.i. onderschreven dat te letterlijke interpretaties niet stroken met de bedoeling van artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit. Het bewijs van zelfstandigheid vormt geen obstakel voor de toepassing van artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit93, zodat een mandataris-vervoerder in principe aan de R.S.Z.-Wet onderworpen is, al bestaat tegenstrijdige rechtspraak op dit vlak (infra nr. 62). Alleen de door de Koning bepaalde voorwaarden moeten vervuld zijn. 41. Dat betekent dat vooral het eigendomsrecht en de aankoopfinanciering bepalend zijn voor de toepassing van het werknemersstelsel op goederenvervoerders. De rechtspraak lijkt zich soepel op te stellen bij de interpretatie van deze voorwaarden. Wanneer de betrokkene slechts beschikt over de blote eigendom van het voertuig, is aan de eigendomsvoorwaarde voldaan.94 Behoort het voertuig toe aan een leasingonderneming, dan vindt artikel 3, 5° R.S.Z.-besluit eveneens toepassing.95 Onder ‘financiering’ wordt ook de operatie verstaan waarbij een ondernemer het voertuig aan de vervoerder verkoopt, maar er gedurende meerdere jaren geen betaling voor vraagt.96 42. De rechtspraak liet zich niet onbetuigd in het aanvullen van de voorwaarden in artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit.97 Zo besliste het Hof van Cassatie dat het niet vereist is dat het verrichten van vervoer de hoofdactiviteit is van de door de ondernemer gegeven opdracht.98 Ook het Arbeidshof te Luik was van oordeel dat niet vereist is dat de
90
Cass. 10 oktober 1988, Arr. Cass. 1988-89, 159, Bull. 1989, 143, J.T.T. 1989, 27, Pas. 1989, I, 143, R.W. 1988-89, 775, Soc. Kron. 1989, 63, T.S.R. 1988, 476 en T.S.R. 1989, 130; Cass. 21 juni 1993, Arr. Cass. 1993, 613, Bull. 1993, 602, J.T.T. 1993, 376, Pas. 1993, I, 603, R.W. 1993-94, 614 en Soc. Kron. 1993, 399. 91 A. VAN REGENMORTEL, “Onderscheid tussen werknemer en zelfstandige” in J. VAN STEENBERGHE en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Actuele problemen van het sociale zekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 1995, 65-66. 92 Cass. 21 juni 1993, Arr. Cass. 1993, 613, Bull. 1993, 602, J.T.T. 1993, 376, Pas. 1993, I, 603, R.W. 1993-94, 614 en Soc. Kron. 1993, 399. 93 Cass. 10 april 1989, R.W. 1989-90, 223. 94 Cass. 23 mei 2005, J.T.T. 2005, 389. 95 Cass. 21 juni 1993, Arr. Cass. 1993, 613, J.T.T. 1993, 376, R.W. 1993-94, 614 en Soc. Kron. 1993, 399; Arbh. Bergen 27 augustus 1998, J.T.T. 1999, 436. 96 Arbh. Luik 6 juni 2001, J.T.T. 2002, afl. 836, 377. 97 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 147. 98 Cass. 29 november 1999, Arr. Cass. 1999, 1520, Bull. 1999, 1587, J.T.T. 2000, 195, Or. 2000, afl. 3, 2, R.W. 2000-01, 1067, Soc. Kron. 2000, 511 en T.G.R. 2000, 207.
19
vervoersactiviteit de enige of voornaamste activiteit is.99 Het Arbeidshof te Bergen ging echter niet mee in die redenering. Door dat hof werd beslist dat de uitbreidingsregeling alleen van toepassing is op personen die in hoofdzaak goederen transporteren, zodat een huis-aan-huis venter van ijsroom een zelfstandige kan zijn.100 Indien een persoon activiteiten uitvoert waarbij het vervoer werkelijk accessoir is, moet inderdaad het vervoer niet apart beschouwd worden. HOOFDSTUK 2 Personenvervoerders (art. 3, 5°bis R.S.Z.-Besluit) 43. Op personenvervoerders is de R.S.Z.-Wet van toepassing indien zij vervoer van personen verrichten dat hen is toevertrouwd door een onderneming met een voertuig waarvan zij geen eigenaar zijn of waarvan de aankoop gefinancierd of de financiering gewaarborgd wordt door de ondernemer. Bovendien worden zij als werknemers aan de sociale zekerheid onderworpen indien een onderneming aan hen diensten verleent in verband met het hun opgedragen vervoer. 44. De taxibestuurders werden uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van deze regeling uitgesloten toen zij een eigen statuut kregen (supra nr. 36). Sindsdien is dit statuut dus nog slechts van toepassing op andere personenvervoerders, zoals ambulanciers.101 45. Een opvallend verschil met artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit is dat het criterium van de dienstverlening van een onderneming speelt. Dit was het resultaat van lobbywerk van de taxibestuurders die vonden dat zij toch afhankelijk waren van een onderneming indien die aan hen diensten verleende, zelfs al verrichten zij vervoer met een eigen wagen (supra nr. 34 e.v.). De diensten die een onderneming aan een personenvervoerder kan verlenen, dekken een ruime lading: telefooncentrales, reclame, bewaking, onderhoud en herstel, verzekeringen, staanplaatsen, garages, enz. 102 46. Dat de personenvervoerders een eigen regime kregen met een extra criterium voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet, belet niet dat er veel gelijkenissen zijn met de goederenvervoerders. Zo betreft het ook hier alleen personenvervoer over de weg103 en blijven de criteria van eigendom en aankoopfinanciering van toepassing. Geenszins werd met de nieuwe regeling voor personenvervoerders een systeem beoogd dat zich helemaal afscheurt van de regels voor goederenvervoerders. 47. Om die reden is het correct om uitspraken over het goederenvervoer door te trekken naar het personenvervoer.104 Aldus werd bijvoorbeeld beslist dat een chauffeur van verhuurwagens die louter de wagen bij de klant aflevert als zelfstandige aan de sociale zekerheid onderworpen is, aangezien hij niet in hoofdzaak personen ver99
Arbh. Luik 12 november 1993, J.T.T. 1994, 390 en Soc. Kron. 1994, 174. Arbh. Bergen 3 september 1993, J.L.M.B. 1994, 630, J.T.T. 1994, 393 en R.R.D. 1994, 107. 101 Cass. 17 november 1997, Arr. Cass. 1997, 1147 en R.W. 1998-99, 783. 102 D. MISSON, “De l’assujettisement à la sécurité sociale des travailleurs salariés occupés par des sociétés exploitant des services de taxis”, Soc. Kron. 1993, 386; J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Intersentia, Antwerpen, 227. 103 G. VAN DEN AVYLE, Guide social permanent 4 : sécurité sociale : commentaires, Diegem, Ced.Samson, 2004, 102. 104 H. DECLERCQ, noot onder Arbh. Antwerpen 20 december 1989, T.S.R. 1990, 144; D. MISSON, “De l’assujettisement à la sécurité sociale des travailleurs salariés occupés par des sociétés exploitant des services de taxis”, Soc. Kron. 1993, 386. 100
20
voert105 en dat personenvervoerders-mandatarissen in principe onderworpen zijn aan artikel 3, 5°bis R.S.Z.-Besluit106. Ook m.b.t. het personenvervoer werd rechtspraak geveld die kan doorgetrokken worden naar de goederenvervoerders. Zo is er het arrest van het Hof van Cassatie dat taken die geen rechtstreeks verband houden met het verrichten van personenvervoer, maar die er eerder op gericht zijn de organisatie van het vervoer doeltreffend te maken (zoals het bemannen van een verkeerscentrale), niet onder de uitbreidingsregeling vallen.107 Taken zoals laden en lossen vallen hier dan wel onder.108 Het Arbeidshof te Brussel oordeelde dat de uitbreiding geen afbreuk mag doen aan de juridische aard van de contractuele band tussen betrokken partijen die als zelfstandigen op professionele wijze samenwerken.109 Het betrof een zelfstandige die tijdens de vakantie af en toe en voor rekening van een collega personen vervoerde. Of dit laatste arrest goedkeuring verdient, valt te betwijfelen aangezien beslist werd dat het bewijs van zelfstandigheid de toepassing van de uitbreidingscategorie niet verhindert (supra nr. 40). 48. Een subtieler verschil met de goederenvervoerders is dat er wordt gesproken van zowel opgedragen als toevertrouwd vervoer. Het is in elk geval duidelijk dat beide termen in dezelfde zin moeten worden geïnterpreteerd. Er is immers geen reden om aan te nemen dat een andere interpretatie moet gelden voor de goederenvervoerders en de personenvervoerders aan wie een onderneming diensten verleent enerzijds en voor de personenvervoerders zonder eigen wagen anderzijds, gelet op de nauwe verwantschap tussen het personen- en goederenvervoer. Hoe moeten die termen dan worden geïnterpreteerd? Tesamen met de hoger besproken cassatierechtspraak (supra nr. 40) die ook geldt voor de personenvervoerders (supra nr. 47), staaft het gebruik van de term ‘toevertrouwd’ de stelling dat niet moet worden teruggegrepen naar al te letterlijke interpretaties van de term ‘opdracht’. De opvatting dat dit eerder moet gelezen worden als ‘voor rekening van’ lijkt de correcte zienswijze.110 HOOFDSTUK 3 Taxibestuurders (art. 3, 5°ter R.S.Z.-Besluit) 49. Anders dan bij de vorige categorieën, vallen taxibestuurders principieel onder het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet zonder bijkomende voorwaarden. Taxibestuurders zijn de bestuurders van voertuigen behorend tot een taxidienst zoals bepaald door de bevoegde overheid. Slechts in twee gevallen worden zij alsnog uitgesloten van het werknemersstelsel. 50. Een eerste geval accordeert met de regeling voor goederenvervoerders en andere personenvervoerders in verband met de eigendom en aankoopfinanciering van het voertuig. Taxibestuurders met een exploitatievergunning vallen niet onder het socialezekerheidsstelsel voor werknemers indien zij eigenaar zijn van het voertuig waarmee zij vervoer verrichten of indien zij erover beschikken door een afbetalingsovereenkomst die niet gefinancierd is door of waarvan de financiering niet gewaarborgd is 105
Arbh. Brussel 7 april 1994, Soc. Kron. 1994, 230. Arbh. Antwerpen 20 december 1989, T.S.R. 1990, 143. 107 Cass. 17 november 1997, J.T.T. 1998, 53. Dat arrest werd doorgetrokken naar het goederenvervoer door Cass. 3 februari 2003, J.T.T. 2003, 310, Pas. 2003, 257 en R.W. 2003-04, 1377. 108 Arbh. Gent 30 juni 1998, TWVR 1998, 160. 109 Arbh. Brussel 27 januari 1994, Soc. Kron. 1994, 175. 110 V. DOOMS, “Vervoer van goederen: over valkuilen in de RSZ-reglementering”, R.A.G.B. 2005, 117. 106
21
door de ondernemer. Anders dan bij de overige personenvervoerders en ondanks het feit dat de dienstverlening op vraag van de taxibestuurders een criterium werd (supra nr. 34 e.v.), is dit zelfs het geval indien een onderneming diensten verleent aan dergelijke taxibestuurders. Uit het Verslag aan de Koning111 blijkt inderdaad dat de diensten van werkelijke telefooncentrales - dit zijn telefooncentrales die geen taken uitvoeren op het vlak van de organisatie van het vervoer - niet langer de onderwerping aan de sociale zekerheid voor werknemers met zich meebrengen indien de taxibestuurder beschikt over zijn eigen voertuig. Dit probleem van dienstverlening zou zich volgens het Verslag minder vaak stellen bij andere personenvervoerders. 51. Daarnaast zijn zij uitgesloten indien zij mandatarissen zijn van de vennootschap die met het voertuig handel drijft en over de exploitatievergunning beschikt. Deze wettelijke ontsnappingsmogelijkheid bestaat niet voor de andere vervoerders en is wederom het gevolg van lobbywerk van de taxisector (supra nr. 36).112 Volgens het Verslag aan de Koning113 wordt er geen bepaald percentage aan aandelen vereist, aangezien de Raad van State zich hierover in een advies betreffende de bewakingssector negatief uitliet.
DEEL III INTERNE EVALUATIE 52. In het socialezekerheidsregime voor vervoerders zijn er grosso modo twee grote knelpunten, met name het probleem van de vervennootschappelijking en de vraag naar de invulling van de ‘gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst’. Beide knelpunten hangen nauw samen en worden achtereenvolgens besproken. HOOFDSTUK 1 Het probleem van de vervennootschappelijking 53. Alleen voor de taxibestuurders werd door de wetgever rekening gehouden met de vervennootschappelijking door een uitzondering op te nemen op de principiële toepasselijkheid van de R.S.Z.-Wet voor vennootschapsmandatarissen (supra nr. 36). Daardoor kunnen zij ontsnappen aan het werknemersstatuut door het oprichten van een vennootschap. Voor de andere vervoerders is dit wettelijk gezien niet mogelijk, aangezien er geen uitzondering voor hen werd bepaald. Om die situatie te beoordelen, moeten vooreerst de basisprincipes van de kwalificatie als werknemer of zelfstandige in de sociale zekerheid in herinnering gebracht worden.114 Daarna wordt aandacht besteed aan de specifieke situatie van de mandatarissen in de sociale zekerheid. Ten slotte wordt nagegaan hoe de uitbreidingen in artikel 3, 111
Verslag aan de Koning bij het K.B. 13 december 2001 tot wijziging van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 8 februari 2002. 112 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 150-151. 113 Verslag aan de Koning bij het K.B. 13 december 2001 tot wijziging van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 8 februari 2002. 114 De positie van de ambtenaren wordt onbesproken gelaten.
22
5° tot 5°ter R.S.Z.-Besluit in het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen inpassen, zodat duidelijk wordt hoe hier met het fenomeen van de vervennootschappelijking moet worden omgegaan. 1. De kwalificatie als werknemer of zelfstandige in de sociale zekerheid: algemeen 54. Om als werknemer beschouwd te worden in de sociale zekerheid, moet men dezelfde voorwaarden vervullen als in het arbeidsrecht. Er wordt met andere woorden gebruik gemaakt van de techniek van onrechtstreekse kwalificatie, waarbij de kwalificatie in een ander rechtsgebied, in casu het arbeidsrecht, de kwalificatie in de sociale zekerheid bepaalt.115 Een werknemer is een persoon die verbonden is door een arbeidsovereenkomst, d.w.z. een overeenkomst waarbij de werknemer zich ertoe verbindt tegen loon en onder gezag van een werkgever arbeid te verrichten (art. 2 en 3 Arbeidsovereenkomstenwet, art. 328, 5° Arbeidsrelatieswet). Het element gezag onderscheidt de werknemer van de zelfstandige, aangezien zij beiden tegen een vergoeding arbeid verrichten.116 De gezagsnotie werd door de jaren heen versoepeld tot de vereiste van een juridische mogelijkheid tot gezag.117 Die soepele interpretatie werd recent overgenomen in de Arbeidsrelatieswet (infra nr. 126). 55. Voor de kwalificatie als zelfstandige in de sociale zekerheid, bestaan wel specifieke criteria in het socialezekerheidsrecht. Een eerste criterium is te vinden in het artikel 3, § 1, eerste lid Sociaal Statuut der Zelfstandigen en wordt het sociologische criterium genoemd. Volgens die bepaling is een zelfstandige een natuurlijke persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of een statuut verbonden is. Daarnaast bestaat ook het zogenaamd fiscaal criterium waarbij elke persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent, die inkomsten kan opleveren bedoeld in artikel 23, § 1, 1° of 2° of in artikel 30, 2° WIB 1992 vermoed wordt een zelfstandige te zijn (art. 3, § 1, tweede lid Sociaal Statuut der Zelfstandigen). Dit vermoeden is weerlegbaar en is ondergeschikt aan het sociologisch criterium.118 56. Het bepalen van het statuut van een persoon is voor de sociale zekerheid geen vrijblijvende oefening. Men kan immers voor dezelfde activiteit niet tegelijk onderworpen zijn aan het socialezekerheidsstelsel voor werknemers en zelfstandigen119, wat gevolgen heeft voor onder andere de hoogte van de bijdragen en de bescherming die men geniet. Die regel valt onder meer af te leiden uit artikel 3, § 1, derde lid Sociaal Statuut der Zelfstandigen. Personen die voor de toepassing van het werknemersstelsel 115
G. VAN LIMBERGHEN en E. VERHEYDEN, Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 314. 116 B. ADRIAENS en D. DEJONGHE, “De vennootschapsmandataris en het sociaal recht”, Or. 2002, 25. 117 K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron. 2005, 498-499. 118 B. ADRIAENS en D. DEJONGHE, “De vennootschapsmandataris en het sociaal recht”, Or. 2002, 25-26. 119 G. VAN LIMBERGHEN, “Schijnzelfstandigen, quasi-werknemers, loze werkgevers en neokoppelbazen, naar een kwalificatietheorie”, R.W. 1991-92, 65-66; G. VAN LIMBERGHEN en E. VERHEYDEN, Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 335.
23
vermoed worden verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst, worden ook voor het sociaal statuut der zelfstandigen vermoed werknemers te zijn. Dat vermoeden is zelfs onweerlegbaar. Hierbij moet opgemerkt worden dat de personen bedoeld bij onder andere artikel 3 R.S.Z.-Besluit slechts worden gelijkgesteld met werknemers. Aangezien zij in het werknemersstelsel dus niet vermoed worden werknemers te zijn, gaat de regel van artikel 3, § 1, derde lid Sociaal Statuut der Zelfstandigen niet op.120 57. Partijen proberen vaak aan het duurdere werknemersstatuut te ontsnappen door hun overeenkomst als een aannemingsovereenkomst te kwalificeren. Vaak werd in de rechtsleer het standpunt verdedigd dat de feiten voorrang hadden op de kwalificatie door partijen, zodat deze operatie werd doorprikt. Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 23 december 2003121 echter beslist dat de feitenrechter de kwalificatie door de partijen niet terzijde mag schuiven indien de feiten niet toestaan dat die kwalificatie uitgesloten wordt.122 Hoe dan ook kan de kwalificatie door de partijen uiteraard geen afbreuk doen aan de wettelijke kwalificatie.123 Aldus kunnen de partijen in principe niet ontsnappen aan de regels van onder andere artikel 3 R.S.Z.-Besluit door zich in hun overeenkomst te kwalificeren als zelfstandigen. Deze uitgangspunten worden bevestigd in de Arbeidsrelatieswet (infra nr. 125). 2. De vennootschapsmandataris in de sociale zekerheid 58. Wat de mandatarissen betreft, werden een aantal specifieke vermoedens ingevoerd in het sociaal statuut der zelfstandigen. De Koning heeft de bevoegdheid om vermoedens in te bouwen met betrekking tot de uitoefening van een beroepsbezigheid. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt voor de vennootschapsmandatarissen in artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967.124 De uitoefening van een mandaat in een vereniging of vennootschap naar rechte of in feite die zich met een exploitatie of met verrichtingen van winstgevende aard bezighoudt, wordt op onweerlegbare wijze vermoed een zelfstandige activiteit te zijn. Artikel 3, § 1, vierde lid Sociaal Statuut der Zelfstandigen bevat ook nog een specifiek vermoeden voor vennootschapsmandatarissen om te vermijden dat men zich aan het Belgische statuut der zelfstandigen onttrekt door de vennootschap te besturen vanuit het buitenland. Personen die benoemd zijn tot mandataris in een vennootschap of vereniging die aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners is onderworpen, worden onweerlegbaar vermoed in België een zelfstandige activiteit uit te oefenen. Het Grondwettelijk Hof besliste dat de onweerlegbaarheid van dit ver120 R. ELST, “Verzekeringsplicht t.o.v. de R.S.Z. in marginale gevallen”, B.T.S.Z. 1981, 791-792; K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron. 2005, 501; G. VAN LIMBERGHEN, “Schijnzelfstandigen, quasi-werknemers, loze werkgevers en neokoppelbazen, naar een kwalificatietheorie”, R.W. 1991-92,72; G. VAN LIMBERGHEN en E. VERHEYDEN, Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 345. 121 Cass. 23 december 2002, J.T.T. 2003, 271. 122 Een uitgebreide bespreking van het belang van dit arrest en latere arresten die vergelijkbaar zijn, valt buiten het bestek van dit project. 123 G. VAN LIMBERGHEN, “Schijnzelfstandigen, quasi-werknemers, loze werkgevers en neokoppelbazen, naar een kwalificatietheorie”, R.W. 1991-92, 73. 124 K.B. 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, B.S., 28 december 1967.
24
moeden een schending van het gelijkheidsbeginsel is voor de beheerders van Belgische vennootschappen.125 59. De meeste vennootschapsmandatarissen zullen op basis van die vermoedens het statuut van zelfstandige toegemeten krijgen. De bovenstaande vermoedens gaan echter alleen op voor het bestuurdersmandaat. Indien een mandataris daarnaast ook nog een andere functie vervult, kan hij onderworpen worden aan het werknemersstelsel indien de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst voor die functie vervuld zijn.126 Dat houdt in dat de functie geen accessorium mag zijn van het bestuurdersmandaat, dat de mandataris er een vergoeding voor moet ontvangen en dat een band van ondergeschiktheid vereist is. Voor het aanvaarden van het gezag wordt door de rechtspraak rekening gehouden met de al dan niet dominante positie van de mandataris, de eventuele familiebanden of de uitgebreidheid van zijn bevoegdheden.127 De aard van het bestuurdersmandaat beïnvloedt dus de vaststelling van de band van ondergeschiktheid. Dat betekent dat er in die gevallen een dubbele verzekeringsplicht ontstaat in hoofde van dezelfde persoon: in het sociaal statuut van de zelfstandigen voor de bestuurstaken en in het werknemersstelsel voor de andere functie. Dat is geen afwijking op de hoger vermelde regel dat cumulatie van het werknemers- en zelfstandigenstatuut uit den boze is, aangezien die regel er niet aan in de weg staat dat eenzelfde persoon aan een dubbele verzekeringsplicht onderworpen is, op voorwaarde dat het gaat om onderscheiden activiteiten (supra nr. 56). Overigens kan volgens het Hof van Cassatie zelfs de functie van gedelegeerd bestuurder die het dagelijks beheer in een NV waarneemt, onder gezag uitgevoerd worden en dus de verzekeringsplicht als werknemer met zich meebrengen.128 Dit zou ook mogelijk zijn voor de zaakvoerder van een BVBA.129 3. De uitbreidingen in het R.S.Z.-Besluit a. Van ‘gezag’ naar ‘gelijkaardige voorwaarden’ 60. Artikel 2, § 1, 1° R.S.Z.-Wet staat de Koning toe om, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de toepassing van de R.S.Z.-Wet uit te breiden tot personen die arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst (supra nr. 9). Die bevoegdheid heeft hij benut in onder andere artikel 3 R.S.Z.-Besluit, onder meer voor de vervoerders. Dergelijke uitbreidingen zijn een uitzondering op de regel 125
Grondwettelijk Hof nr. 176/2004, 3 november 2004, B.S. 15 december 2004. Het algemeen en absoluut karakter van dat vermoeden is voor die personen onevenredig, vermits het een mandataris die zijn activiteit zou hebben stopgezet, verhindert die stopzetting op een andere wijze aan te tonen dan door ontslag te nemen en een einde te maken aan de verplichtingen die voortvloeien uit de onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen. 126 B. ADRIAENS en D. DEJONGHE, “De vennootschapsmandataris en het sociaal recht”, Or. 2002, 26-32; D. SIMOENS, “Knelpunten in het toepassingsgebied van de sociale zekerheidsregeling voor werknemers en zelfstandigen”, T.P.R. 1987, 156-159. 127 B. ADRIAENS en D. DEJONGHE, “De vennootschapsmandataris en het sociaal recht”, Or. 2002, 28. 128 Cass. 22 januari 1981, Pas. 1981, I, 543 ; Cass. 28 mei 1984, R.W. 1984-85, 333. 129 B. ADRIAENS en D. DEJONGHE, “De vennootschapsmandataris en het sociaal recht”, Or. 2002, 31-32.
25
dat men verbonden moet zijn door een arbeidsovereenkomst om te genieten van het werknemersstelsel (supra nr. 54). Voor de gevallen in artikel 3 R.S.Z.-Besluit heeft de notie ‘gelijkaardige voorwaarden als van een arbeidsovereenkomst’ dan ook de rol van de notie ‘gezag’ als criterium voor de toepassing van de sociale zekerheid voor werknemers overgenomen. Voor die categorieën is er sprake van een rechtstreekse kwalificatie, d.w.z. een kwalificatie onafhankelijk van de kwalificatie in een ander rechtsgebied.130 Welke consequenties heeft die verschuiving voor de verzekeringsplicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen met zich meegebracht? De notie gezag was niet alleen van essentieel belang voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst en de toepassing van het werknemersstelsel, maar ook voor het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen (supra nr. 54). Door het uitbreidingsregime is voor een aantal gevallen die notie echter vervangen, zodat vragen rijzen over de verhouding met de verzekeringsplicht voor zelfstandigen en in dit kader vooral dan met betrekking tot de positie van de vennootschapsmandatarissen. b. Uitsluiting van mandatarissen vanwege de dubbele verzekeringsplicht 61. Die problematiek stelde zich onder andere bij de taxibestuurders-mandatarissen (supra nr. 35). Vóór het eigen statuut van de taxibestuurders een feit was, werden zij sowieso onderworpen aan het werknemersstatuut indien aan de voorwaarden van artikel 3, 5°bis R.S.Z.-Besluit was voldaan, zelfs indien zij vervoer verrichtten in een eenpersoonsvennootschap. Zij waren echter ook verzekeringsplichtig in het sociaal statuut van de zelfstandigen omdat ze mandatarissen waren. Die dubbele verzekeringsplicht werd als een onrechtvaardigheid aangevoeld en daarom werd een aanpassing van regeling geëist en uiteindelijk ook verkregen. 62. Andere mandatarissen-vervoerders worden daarentegen principieel wel als werknemer aan de sociale zekerheid onderworpen indien de toepassingsvoorwaarden van artikel 3, 5° of 5°bis R.S.Z.-Besluit vervuld zijn (supra nr. 40). Toch bestaat er afwijkende rechtspraak waarbij ook voor hen het mandataris-zijn geacht wordt de toepassing van het werknemersstelsel uit te sluiten.131 De redenering is dat de uitbreidingsregel niet moet worden toegepast als het gaat om iemand die interne binding heeft met de onderneming die hem het vervoer opdraagt en die activiteiten verricht die zich volledig situeren binnen het maatschappelijk doel van de onderneming. In dat geval vallen de onderneming en degene die het transport uitvoert samen, aangezien de onderneming alleen kan optreden via haar organen, zijnde de mandataris.132 De onderneming kan het vervoer dan ook niet opdragen. Ook het Hof van Cassatie heeft zich in een arrest voor deze visie uitgesproken, hoewel het daarvóór van oordeel was dat de zelfstandigheid geen obstakel vormt voor de toepassing van het bijzonder statuut van de vervoerders (supra nr. 40). In een arrest van 9 december 2002 liet het een uitspraak 130
G. VAN LIMBERGHEN en E. VERHEYDEN, Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 338-339. 131 Arbh. Antwerpen 19 maart 1993, Soc. Kron. 1994, 173; Arbh. Antwerpen 2 april 1993, T.S.R. 1993, 188; Arbh. Brussel 27 januari 1994, Soc. Kron. 1994, 175; Arbh. Luik 26 september 1995, Soc. Kron. 1996, 445; Arbh. Luik 11 oktober 1999, J.T.T. 2000, 197; Arbh. Luik 21 december 2000, J.T.T. 2001, 192; Arbh. Luik 18 december 2001, J.T.T. 2002, 113, R.R.D. 2002, afl. 102, 125 en Soc. Kron. 2003, afl. 11, 550; Arbh. Bergen 16 september 2004, J.T.T. 2005, afl. 923, 337. 132 X, “Kunnen chauffeurs dan toch ‘zelfstandig’ zijn?”, Directeur 1993, afl. 14, 7.
26
overeind die een vervoerder-zaakvoerder met een groot aantal aandelen niet onderwierp aan de R.S.Z.-Wet omdat die vervoerder als de ondernemer moest worden beschouwd en dus geen opdrachten kon geven.133 Deze arresten zijn echter voor kritiek vatbaar. 63. Zoals reeds geargumenteerd, mag de term ‘opdracht’ niet al te letterlijk geïnterpreteerd worden (supra nr. 48). Bovendien werd met de aanpassing van het statuut van de taxibestuurders en de hierboven geschetste rechtspraak eigenlijk tegemoet gekomen aan een imaginair probleem134, aangezien in beide gevallen geen rekening wordt gehouden met het fenomeen van de mandataris-werknemer (supra nr. 59). Het onderscheid tussen de bestuurstaken in de hoedanigheid van mandataris die optreedt voor de onderneming en de andere functies, zoals vervoerstaken, in de hoedanigheid van werknemer moet gerespecteerd worden. Dat een onderneming alleen kan optreden via haar organen en er aldus voor die activiteiten geen onderscheid is tussen de mandataris en de onderneming, is weliswaar een correcte vaststelling, maar geldt alleen voor de activiteiten binnen het bestuurdersmandaat.135 Een bijkomend argument voor de dubbele onderwerpingsplicht is te vinden in andere rechtspraak van het Hof van Cassatie. Taken die geen rechtstreeks verband houden met het verrichten van vervoer, vallen niet onder de uitbreidingsregeling (supra nr. 47), wat suggereert dat eenzelfde persoon verschillende taken kan uitoefenen die niet allemaal aan hetzelfde stelsel onderworpen zijn.136 c. Toch uitsluiting van de mandatarissen? 64. Dat het bestaan van een dubbele verzekeringsplicht de uitsluiting van vervoerdersmandatarissen op zich niet kan rechtvaardigen, betekent echter niet dat een uitsluiting van de R.S.Z.-Wet onder geen enkele omstandigheid geoorloofd is. De grondslag van de dubbele verzekeringsplicht bij mandatarissen-werknemers bestaat erin dat voor andere functies dan het bestuurdersmandaat een verzekeringsplicht in het werknemersstelsel geldt vanwege het bestaan van een arbeidsovereenkomst, wat neerkomt op het vaststellen van gezag voor die functie. Voor de gevallen in artikel 3 R.S.Z.-Besluit is echter de term ‘gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst’ bepalend (supra nr. 60), zodat een dubbele verzekeringsplicht in dat geval moet gestoeld zijn op een andere functie dan het bestuurdersmandaat die uitgevoerd wordt in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. De uitsluiting van vervoerders-mandatarissen is dan ook geoorloofd indien vast komt te staan dat het vervoer niet verricht wordt in ‘gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst’. Daarmee is geraakt aan de kern van het vraagstuk. De invulling van de gelijkaardige voorwaarden is van wezenlijk belang om te bepalen of een vervoerder-mandataris aan 133
Cass. 9 december 2002, J.T.T. 2003, 207, Pas. 2002, 2355 en R.W. 2003-04, 1299. H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 149-150. 135 Dat impliceert dat, in de hypothese dat de term ‘opdracht’ letterlijk moet worden genomen, de onderneming toch opdrachten kan geven aan de mandataris, maar dan in zijn hoedanigheid van vervoerder. 136 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 149-150. 134
27
het werknemersstatuut kan ontsnappen voor zijn vervoerstaken. Dit is dan ook het tweede knelpunt. HOOFDSTUK 2 De gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst 65. Volgens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de R.S.Z.-Wet zijn de personen die arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst, personen die in sociaal-economisch opzicht in eenzelfde toestand verkeren als werknemers, maar die wegens de aard van de door hen gesloten overeenkomst juridisch niet of moeilijk kunnen worden aanzien als werknemers.137 Algemeen wordt aangenomen dat hiermee verwezen wordt naar de sociaal-economische afhankelijkheid.138 Die afhankelijkheid behelst zowel het aspect van afhankelijkheid in het verrichten van arbeid als in het voorzien in levensonderhoud.139 Voor de vervoersector moet dus best blijvend nagegaan worden of de huidige toepassingsvoorwaarden nog relevant zijn voor de sociaal-economische afhankelijkheid van die beroepen. Zulks veronderstelt eigenlijk een sociaal-economisch onderzoek naast een juridisch. 66. De positie van de vervoerder-mandataris vergt hierbij waarschijnlijk het meeste denkwerk, waarbij beide functies steeds goed onderscheiden moeten worden. De kwestie is niet of een mandataris sociaal-economisch afhankelijk is van de onderneming waarvoor hij vervoer verricht, maar of een vervoerder nog sociaal-economisch afhankelijk kan zijn van de onderneming voor zijn vervoerstaken, gelet op zijn mandaat. De aard van het mandaat heeft daarbij invloed op het vaststellen van de sociaaleconomische afhankelijkheid, zoals ook bij de mandataris-werknemer voor het vaststellen van de band van ondergeschiktheid het geval is (supra nr. 59). Zo zal bijvoorbeeld een vervoerder met een eenpersoonsvennootschap niet langer aan de R.S.Z.Wet onderworpen zijn aangezien hij voor zijn vervoerstaken niet sociaal-economisch afhankelijk is van een onderneming waarover hij de volledige zeggenschap heeft. Mandatarissen van familiebedrijven die bovendien een aanzienlijk aantal aandelen hebben, zullen dit waarschijnlijk evenmin zijn. Het is bijna overbodig te zeggen dat het aftasten van de grenzen van de sociaal-economische afhankelijkheid evenveel controverse met zich zal meebrengen als de grenzen van het gezag. Hoe complex deze aangelegenheid is, zal duidelijk worden in het vierde deel. Daarin wordt de vergelijking gemaakt met de ondertussen opgeheven uitbreidingscategorie van de bewakingsagenten.
DEEL IV EXTERNE EVALUATIE 67. Algemeen genomen zijn er voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet in de vervoerssector drie criteria van belang: het eigendoms- en aankoopfinancieringscriterium, het dienstverleningscriterium en het mandaatscriterium. Wat dat laatste betreft, bestaat er vergelijkbare reglementering met betrekking tot de bewakingssector die bovendien 137
M. v. T., Parl. St. Kamer 1966-67, nr. 390. K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron. 2005, 501. 139 H. LENAERTS, Inleiding tot het sociaal recht, Diegem, Kluwer, 1995, 191. 138
28
het voorwerp is geweest van rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en van de Raad van State in verband met het gelijkheidsbeginsel. Daarom wordt het apart behandeld in een eerste hoofdstuk. Het tweede hoofdstuk behelst een bespreking van de twee andere toepassingsvoorwaarden. Naast de toetsing van de toepassingsvoorwaarden aan het gelijkheidsbeginsel rijst nog een andere kwestie. Uit de historische ontwikkeling bleek dat de voorwaarden voor de drie groepen van vervoerders gaandeweg meer en meer verschilden. In het licht van het gelijkheidsbeginsel is een onderzoek naar de verantwoording van deze verschillende behandeling aan de orde. HOOFDSTUK 1 Het mandaatscriterium 68. De problematiek van de schijnzelfstandigen in de vervoerssector vertoont raakpunten met die in de bewakingssector. In die laatste sector werden een wet en een koninklijk besluit uitgevaardigd om dat probleem op te vangen, maar zij werden door respectievelijk het Grondwettelijk Hof en de Raad van State vernietigd omwille van de schending van het gelijkheidsbeginsel. Een eerste onderdeel biedt een overzicht van die wijzigingen en arresten. Daarna volgt een kritische evaluatie waarbij teruggekoppeld wordt naar de vervoerssector. 1. De bestrijding van schijnzelfstandigheid in de bewakingssector a. De aanloop naar artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit 69. Sinds 1990 kent de bewakingssector een wettelijke regeling.140 Vanaf toen werd het verrichten van bewakingsactiviteiten door een natuurlijke of rechtspersoon afhankelijk gemaakt van een vergunning (art. 1, § 2 en art. 2 Bewakingswet). Wie als werknemer of als zelfstandige voor een bewakingsfirma werkte die over een vergunning beschikte, was echter niet gehouden persoonlijk te voldoen aan de vergunningsplicht.141 Ondernemingen die veel of uitsluitend met zelfstandige bewakers werkten, bespaarden heel wat kosten inzake sociale zekerheid, wat door de ondernemingen die met werknemers werkten, bestempeld werd als concurrentievervalsing. De wet werd aangepast zodat ook zelfstandigen over een vergunning moesten beschikken.142 De betrokkene was echter niet aan die vergunningsplicht onderworpen indien men als bewaker-vennoot een band van aan- of bloedverwantschap tot in de tweede graad had met één van de oprichtende vennoten of indien er maximaal vier actieve bewakers140
Wet 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligings- ondernemingen en de interne bewakingsdiensten, B.S. 29 mei 1990. Het opschrift van de wet werd later gewijzigd in ‘Wet tot regeling van de private en bijzondere veiligheid’. Verder afgekort tot Bewakingswet. 141 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten en de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op den handel in munitie, gewijzigd door de wet van 29 juli 1934 en de wet van 30 januari 1991, Parl. St. Kamer 1996-1997, nr. 934/1, 2; Verslag namens de commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt uitgebracht door de heer Peter Roose, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 943/3, 2. 142 Wet 18 juli 1997 tot wijziging van de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective en de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op den handel in munitie, B.S. 28 augustus 1997.
29
vennoten waren. 70. Het Grondwettelijk Hof willigde het verzoek tot vernietiging van die wetswijziging in.143 Om schijnzelfstandigheid te bestrijden moest volgens het Hof een beroep gedaan worden op de sociale wetgeving. Een koninklijk besluit van 22 juni 1999144 voegde dan ook een nieuw artikel 3, 9° in het R.S.Z.-Besluit in.145 Het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet werd daarbij uitgebreid tot de personen die bewakingsactiviteiten uitvoerden in de zin van de Bewakingswet en tot de onderneming die hen tewerkstelde. De natuurlijke persoon met een persoonlijke vergunning die niet als werknemer actief was in een andere bewakingsonderneming en de bewakers die minstens 20 % van de aandelen of deelbewijzen van de bewakingsonderneming bezaten, waren echter bijdrageplichtig in het zelfstandigenstatuut. b. Artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit versus de Raad van State 71. Het koninklijk besluit dat artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit invoegde, viel als uitvoeringsbesluit niet onder het toezicht van het Grondwettelijk Hof, maar het was wel onderworpen aan het toezicht van de Raad van State. In casu heeft de Raad van State de toepassing van artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit eerst geschorst146 en vervolgens vernietigd.147 Een aantal interessante punten uit die arresten worden hierna toegelicht. 72. De Belgische Staat beweerde dat het uitvoeringsbesluit genomen was op grond van het eerste geval bedoeld in artikel 2, § 1, 1° R.S.Z.-Wet. Terecht volgde de Raad van State het advies van haar afdeling Wetgeving dat met de uitbreidingscategorie van personen die zonder door een arbeidsovereenkomst verbonden te zijn tegen loon arbeidsprestaties verrichten onder het gezag van een ander persoon, het overheidspersoneel beoogd werd en deze categorie dus niet van toepassing was. Volgens de verzoekende partij was de uitbreidingscategorie gebaseerd op de veronderstelling dat werkende vennoten schijnzelfstandigen zijn, waarbij zij verwees naar rechtspraak die het tegendeel vaststelde. De afdeling Wetgeving van de Raad van State voerde echter aan dat de bevoegdheid van de Koning niet gesteund is op een kwalificatie als schijnzelfstandige, maar dat de Koning handelde op verzoek van de sociale partners. De Belgische Staat wierp terecht nog op dat de rechtspraak over het bestaan van een arbeidsovereenkomst vreemd is aan de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning. De enige relevante basis voor een uitbreidingscategorie is immers de overweging dat er gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst aanwezig zijn. Volgens de verzoekende partij bevonden werkende vennoten zich echter niet in een zelfde sociaal-economische positie als werknemers. De afdeling Wetgeving van de Raad van State stelde vast dat de concrete gegevens ontbraken om hierover uitspraak 143
Grondwettelijk Hof nr. 126/98, 3 december 1998, B.S. 25 december 1998. K.B. 22 juni 1999 tot wijziging van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 29 juli 1999. 145 Vandaag heeft artikel 3, 9° betrekking op het statuut van de onthaalouders. 146 R.v. St. nr. 85.302, 11 februari 2000, B.S. 13 april 2000, 11.500. 147 R.v.St. nr. 100.815, 14 november 2001, err. nr. 114.859 van 22 januari 2003, B.S. 28 maart 2003, 15838. 144
30
te doen. 73. De Raad van State besliste uiteindelijk dat een uitbreiding van het werknemersstelsel gewettigd kan worden door vastgestelde misbruiken en een sociaaleconomische afhankelijkheid, maar dat de uitzonderingen hierop niet onwettig mogen zijn. Omdat één van de uitzonderingen de toets van het gelijkheidsbeginsel niet doorstond (infra nr. 82), werd het koninklijk besluit van 22 juni 1999 vernietigd. 2. Kritische evaluatie 74. In wat volgt worden de criteria besproken die in de bewakingssector relevant werden geacht om het fenomeen van schijnzelfstandigheid te bestrijden. Eerst worden de criteria uit de gewijzigde Bewakingswet aangehaald, vervolgens die van artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit. Wanneer vergelijkbare regelingen of uitspraken bestaan in de vervoerssector, worden deze tevens besproken. Het laatste onderdeel vormt een globale beoordeling van de criteria in de strijd tegen schijnzelfstandigheid. a. Het criterium van de familieband 75. Een eerste criterium voor de uitsluiting van de vergunningsplicht in de gewijzigde Bewakingswet was dat van de familieband (supra nr. 69). Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever in het bijzonder kleine familiebedrijven voor ogen had, waar de echtgenoot en/of de kinderen in het bedrijf werken en familieleden het bedrijf besturen. De achterliggende idee was dat er dan een bijzondere en blijvende band bestond tussen de vennoot en de vennootschap waardoor de vennoot ook gedekt is door de vergunning toegekend aan de vennootschap.148 In het licht van de parlementaire voorbereiding en het gelijkheidsbeginsel rijst de vraag waarom alleen verwantschap aan een oprichtende vennoot in aanmerking genomen werd en dan alleen nog maar tot in de tweede graad. Wanneer bijvoorbeeld een bedrijf een aantal generaties doorgegeven wordt, dan is het mogelijk dat niet meer voldaan is aan de wettelijke voorwaarden van deze uitzondering, hoewel wel sprake is van een familiebedrijf zoals de wetgever voor ogen had. 76. In de vervoerssector werd de familiale aard van het bedrijf door sommige rechtspraak in acht genomen om de vervoerder-mandataris van de uitbreidingscategorie uit te sluiten (supra nr. 62). 149 De overweging dat er een ‘interne binding’ is tussen de mandataris en de vennootschap, is vergelijkbaar met de ‘bijzondere en blijvende band’ uit de bewakingssector.150
148
Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten en de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op den handel in munitie, gewijzigd door de wet van 29 juli 1934 en de wet van 30 januari 1991, Parl. St. Kamer 1996-1997, nr. 934/1, 2-3. 149 Arbh. Antwerpen 2 april 1993, T.S.R. 1993, 188; Arbh. Luik 26 september 1995, Soc. Kron. 1996, 445; Arbh. Luik 11 oktober 1999, J.T.T. 2000, 197; Arbh. Luik 18 december 2001, J.T.T. 2002, 113, R.R.D. 2002, afl. 102, 125 en Soc. Kron. 2003, afl. 11, 550; Arbh. Bergen 16 september 2004, J.T.T. 2005, afl. 923, 337. 150 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 156.
31
b. Het criterium van het takenpakket 77. Naast het criterium van de familieband was ook het takenpakket relevant voor de uitsluiting van de vergunningsplicht (supra nr. 69). Die plicht bestond immers niet wanneer de vennootschap bestond uit maximaal vier actieve bewakers-vennoten. In dergelijke kleine vennootschappen zouden de taken verdeeld zijn zodat elk een eigen taak uitvoert waardoor een bijzondere en blijvende band met de vennootschap ontstaat.151 Dit criterium kan uiteraard ook geïnterpreteerd worden als het in aanmerking nemen van de grootte van een onderneming. 78. In de vervoerssector wordt eerder gewicht toegekend aan de aard van de taak. Naar aanleiding van de problemen betreffende de Brusselse taxireglementering, werd een voorontwerp uitgewerkt waarbij personenvervoerders niet aan de R.S.Z.-Wet onderworpen zouden zijn indien zij minstens 50 % van de deelbewijzen of aandelen hadden en met het dagelijks bestuur belast waren.152 Dat voorontwerp heeft het niet gehaald, maar in de uiteindelijke regeling is wel vereist dat het gaat om een taxibestuurder-mandataris en niet louter om een taxibestuurder-vennoot (art. 3, 5° ter R.S.Z.-Besluit). 79. Nog in de vervoerssector velde het Arbeidshof te Luik een aantal arresten waarbij de frequentie van de vervoerstaken aangehaald wordt. Het Hof oordeelde dat een zaakvoerder van een taxibedrijf met 8 wagens en 10 chauffeurs die aldus slechts zeer sporadisch vervoerstaken verrichtte, niet onder de uitbreidingsbepaling viel.153 Ook oordeelde het Hof dat een verantwoordelijke voor de rondes van de chauffeurs die occasioneel een afwezige chauffeur vervangt, niet onder artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit viel.154 Hoewel principieel het sporadisch karakter van de vervoerstaken irrelevant is voor de uitbreidingscategorie, kan dit wel een rol spelen voor de vervoerdermandataris van wie het takenpakket voor het grootste deel bestaat uit bestuurderstaken. c. Het criterium van het aandelen- of deelbewijzenpakket 80. In artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit werden bewakers van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet uitgesloten indien zij minstens 20 % van de aandelen of deelbewijzen van de bewakingsonderneming bezaten (supra nr. 70). Het RSVZ merkte in een nota op dat de grens van 20 % specifiek gold voor de bewakingssector.155 Het voorontwerp voorzag in een grens van 50 %, maar dit werd gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Nationale Arbeidsraad.156 Het standpunt van de Raad van State is verdeeld. In het advies naar aanleiding van het ontwerpbesluit van artikel 3, 9° R.S.Z.Besluit was de Raad van mening dat het onduidelijk was of de grens van 20 % in de 151
Verslag namens de commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt uitgebracht door de heer Peter Roose, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 934/3, 2. 152 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 151. 153 Arbh. Luik 11 oktober 1999, J.T.T. 2000, 197. 154 Arbh. Luik 2 augustus 2004, Soc. Kron. 2005, afl. 2, 104. 155 RSVZ, nota 26 oktober 1999. 156 Nationale Arbeidsraad advies nr. 1278 van 27 april 1999; H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieen in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 157.
32
bewakingssector een voldoende duidelijk criterium was om tot gelijkaardige voorwaarden als bij een arbeidsovereenkomst te besluiten.157 In zijn arrest van 14 november 2001 besloot de Raad echter dat de Koning er redelijkerwijs van kon uitgaan dat 20 % van de aandelen of deelbewijzen hebben een voldoende bewijs is dat er geen enkel verband van ondergeschiktheid is. Merk op dat in het advies de 20 % - regel getoetst wordt aan de gelijkaardige voorwaarden, in het arrest aan de band van ondergeschiktheid. Hierop wordt later ingegaan (infra nr. 82). 81. Ook in de vervoerssector laaide de discussie op over een percentage dat zou fungeren als grens. Naar aanleiding van de verwikkelingen in verband met de Brusselse taxireglementering, kwam er immers een voorontwerp waarbij personenvervoerders niet aan de R.S.Z.-Wet onderworpen zouden zijn indien zij minstens 50 % van de deelbewijzen of aandelen hadden en met het dagelijks bestuur belast waren (supra nr. 35). Ook in een later voorontwerp bleef het criterium van de 50 % van belang.158 Uiteindelijk opteerde de Koning ervoor om geen grens gebonden aan een bepaald percentage aan te houden. Volgens het Verslag aan de Koning werd die beslissing genomen met het oog op het advies van de Raad van State over artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit (supra nr. 51). Ook in de rechtsleer werd naar aanleiding van het eerste voorontwerp met betrekking tot de taxisector kritiek geleverd op de grens van 50 %, waarbij werd opgeworpen dat ook aandeelhouders met ‘slechts’ een significant aantal aandelen of deelbewijzen moesten worden uitgesloten van het werknemersstelsel.159 Hoewel het aandelenpakket niet uitdrukkelijk in de reglementering is opgenomen, houdt bepaalde rechtspraak ook in de vervoerssector voor dat het bezit van een (groot) aandelenpakket een reden is om de toepassing van de uitbreidingscategorie uit te sluiten.160 d. De vergunnings- en gezagsregel 82. Ten slotte gold voor artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit dat de natuurlijke persoon die een persoonlijke machtiging had en zijn activiteiten niet uitoefende onder het gezag van een andere bewakingsonderneming, uitgesloten was van het werknemersstelsel (supra nr. 70). Zowel in het schorsingsarrest als in het vernietigingsarrest werd die vergunningsvereiste als problematisch ervaren door de Raad van State. In het schorsingsarrest was de Raad van oordeel dat de Koning zijn bevoegdheid te buiten was gegaan, omdat een persoon aan het werknemersstelsel onderworpen was door het enkele feit dat hij niet over een vergunning beschikte, zelfs als de essentiële vereisten van een arbeidsovereenkomst zoals gezag ontbraken. Voor een uitbreidingscategorie is het vaststellen van gezag echter van geen tel (supra nr. 60), zodat op grond van die redenering niet volgehouden kan worden dat de Koning zijn bevoegdheid te buiten is gegaan. De sociaal-economische afhankelijkheid moet immers de toetssteen zijn. In die zin is het advies van de Raad van State correcter opgesteld dan het vernietigingsarrest in verband met de 20 % - grens (supra nr. 80). 157
Raad van State advies nr. 29 393 van 8 juni 1999. X, “Versoepeling voor een zelfstandig statuut van taxichauffeurs?”, Balans 2000, nr. 408, 6. 159 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 152. 160 Arbh. Luik 11 oktober 1999, J.T.T. 2000, 197; Arbh. Luik 21 december 2000, J.T.T. 2001, 192; Arbh. Luik 18 december 2001, J.T.T. 2002, 113, R.R.D. 2002, afl. 102, 125 en Soc. Kron. 2003, afl. 11, 550. Contra Arbh. Luik 21 januari 1997, J.T.T. 1997, 498. 158
33
Ook het vernietigingsarrest is voor kritiek vatbaar. De Raad van State stelt in dat arrest vast dat deze uitzondering vooral van toepassing is op werkende vennoten die minder dan 20 % van de aandelen en deelbewijzen hebben en dat in die mate een discriminatie wordt ingevoerd dat zij anders behandeld worden naargelang ze al dan niet over een persoonlijke vergunning beschikken zonder dat hiervoor een verantwoording wordt gegeven. Het uitgangspunt van de Raad van State is echter ongegrond. Vóór de wetswijziging in 1997 moesten werknemers en zelfstandigen die voor bewakingsfirma’s werkten, geen persoonlijke vergunning hebben. Die situatie herleefde na de vernietiging van de wetswijziging door het Grondwettelijk Hof (supra nr. 69).161 Werkende vennoten moeten dus niet over een persoonlijke vergunning beschikken, zodat er geen verschil in behandeling kan zijn naargelang ze over een persoonlijke vergunning beschikken. Wie wordt dan wel geviseerd door deze uitzondering? De enige natuurlijke persoon die over een persoonlijke vergunning moet beschikken, is de ware zelfstandige, dat wil zeggen hij die zijn activiteiten niet uitoefent onder het gezag en in het kader van een (andere162) bewakingsonderneming. Het vergunnings- en gezagscriterium heeft dus tot doel de zuivere zelfstandigen van de uitbreidingscategorie uit te sluiten. Hier geldt echter dezelfde kritiek als bij het schorsingsarrest van de Raad van State. Voor een uitbreidingscategorie is het bestaan of het ontbreken van gezag irrelevant. Zelfstandigen mogen dus niet zomaar worden uitgesloten, tenzij hun sociaal-economische onafhankelijkheid vaststaat. 83. Wat de uitbreidingscategorie van de vervoerders betreft, werd op dit vlak analoge rechtspraak geveld (supra nr. 40). e. Besluit 84. Allereerst moet opgemerkt worden dat de strijd tegen schijnzelfstandigheid niet de enige reden mag zijn om een nieuwe uitbreidingscategorie in te voeren. Dit blijkt ook uit de arresten van de Raad van State (supra nr. 72). Er moet sprake zijn van een sociaal-economische afhankelijkheid. Is louter de schijnzelfstandigheid de drijfveer, dan moet dat probleem op andere manieren opgelost worden. De nieuwe Arbeidsrelatieswet is in die zin een stap in de goede richting. De sociaal-economische afhankelijkheid moet bovendien aantoonbaar zijn. Zo vond de afdeling Wetgeving van de Raad van State dat het daarover in de bewakingssector geen uitspraak kon doen omdat de concrete gegevens ontbraken (supra nr.72). 85. In de uitbreidingscategorie kan rekening worden gehouden met de positie van de vennoten of mandatarissen, maar geenszins mogen het vennoot(schapsmandataris)zijn en de andere functie verward worden, zoals bij de taxibestuurders is gebeurd met betrekking tot het bestuurdersmandaat en de andere functie (supra nr. 63). Zij kunnen slechts van het toepassingsgebied worden uitgesloten indien zij vanwege hun vennoot(schapsmandataris)-zijn sociaal-economisch onafhankelijk zijn. 86. Op één na kunnen de criteria die de Bewakingswet en artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit uitwerkten, hierin een rol spelen (supra nr. 75 e.v.). Het uitwerken van uitsluitings161
Dit werd ook als dusdanig door het Grondwettelijk Hof vastgesteld. Grondwettelijk Hof nr. 126/98, 3 december 1998, B.S. 25 december 1998, 41.191, overweging B.5.4. 162 Ook de ware zelfstandige wordt in de zin van artikel 1, § 1 Bewakingswet als een bewakingsonderneming beschouwd.
34
voorwaarden is echter allerminst een eenvoudige zaak. De sociaal-economische afhankelijkheid blijkt in de meerderheid van de gevallen uit een samenspel van factoren, waarbij het vastleggen van de precieze modaliteiten van die factoren een delicate aangelegenheid is. Hoe delicaat dit is, blijkt uit het lot dat het tweede voorontwerp inzake een specifieke regeling voor taxibestuurders beschoren was. Dat voorontwerp bestond uit een lijst van voorwaarden waaraan cumulatief moest worden voldaan vooraleer men uitgesloten was van de werknemersregeling163, maar het werd verlaten omdat de Raad van State had vastgesteld dat het discriminerend kon zijn.164 87. Als finale waarschuwing kan nog gewezen worden op de opmerking van de Nationale Arbeidsraad bij de uiteindelijke regeling voor de taxibestuurders.165 Die wees erop dat het vennootschapsrecht geen beperking kent op het aantal mandatarissen en dat hun verantwoordelijkheid in de statuten beperkt kan worden. In een regeling met te soepele uitsluitingsvoorwaarden ligt met andere woorden het gebruik van proforma vennoten en mandatarissen op de loer. De regeling moet dan ook zo worden uitgewerkt dat pro forma-vennoten en mandatarissen die geen blijk geven van een affectio societatis geweerd worden. De toekenning van een aantal aandelen aan de vervoerders om hen het statuut van werkende vennoot toe te kennen en de toepassing van artikel 3, 5° R.S.Z.-Besluit uit te sluiten, werd overigens door bepaalde rechtspraak doorprikt wegens het ontbreken van de affectio societatis.166 HOOFDSTUK 2 Sociaal-economische afhankelijkheid volgens de andere criteria 88. De modulering van het mandaatscriterium is al ruimschoots aan bod gekomen. Dat de bespreking van de andere toepassingsvoorwaarden beknopter is, is geen graadmeter voor het belang ervan. De beknoptheid vloeit louter voort uit het gebrek aan vergelijkbare wetgeving en de afwezigheid van rechtspraak met een precedentswaarde zoals voor het mandaatscriterium wel het geval was. 1. Het eigendoms – en aankoopfinancieringscriterium 89. Vervoerders worden aan het statuut van de zelfstandigen onderworpen indien zij vervoer verrichten met een voertuig dat hun (blote) eigendom is. De aankoop van het voertuig mag echter niet gefinancierd zijn door de ondernemer en de financiering ervan mag niet door de ondernemer gewaarborgd zijn. In geval van leasing, is de uitbreidingscategorie eveneens van toepassing. Hetzelfde geldt indien de vervoerder het voertuig van de ondernemer koopt, maar die laatste gedurende jaren de betaling niet opeist (supra nr. 41). In het licht van het gelijkheidsbeginsel moet ten eerste nagegaan worden of het eigendoms- en aankoopfinancieringscriterium als een uitdrukking van de sociaaleconomische afhankelijkheid kan beschouwd worden. Hiertoe moeten de nodige gegevens verzameld worden (supra nr. 84). Indien de sociaal-economische afhankelijk163
X, “Versoepeling voor een zelfstandig stauut van taxichauffeurs?”, Balans 2000, nr. 408, 6. Dit staat vermeld in Nationale Arbeidsraad advies nr. 1349 van 15 mei 2005, 4. 165 Nationale Arbeidsraad advies nr. 1349 van 15 mei 2005, 6. 166 Arbh. Gent A.R. 97/453, 18 april 2002, onuitgeg. Aangehaald in M. NICOLAES, “Toepassingsgebied en bijdrageregeling werknemers: rechtspraak”, in J. PUT, D. SIMOENS en E. ANKAERT (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 2001-2006, Brugge, die Keure, 2006, 221; Arbh. Antwerpen 16 september 2004, J.T.T. 2005, 111. 164
35
heid niet aangetoond wordt, is er sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel (supra nr. 86) en machtsoverschrijding vanwege de Koning. 90. Wanneer een vervoerder gebruik maakt van zijn eigen wagen die hij zelf heeft gefinancierd en waarvan de financiering niet gewaarborgd werd door de ondernemer, zal de sociaal-economische onafhankelijkheid hoogstwaarschijnlijk vaststaan. Hier past de waarschuwing dat de eigendom van de wagen niet afgeleid mag worden uit een (groot) aandelenpakket, hoewel sommige rechtspraak deze redenering wel maakt. 167 Ook het tweede voorontwerp met betrekking tot een eigen statuut voor de taxisector leek die verkeerde gedachtegang te volgen. De taxibestuurder werd immers van de uitbreidingscategorie uitgesloten indien hij de eigenaar was van de wagen of ten minste 50 % van de deelbewijzen of aandelen had van de onderneming die het voertuig uitbaat. Is het voertuig ingebracht in een vennootschap, dan is echter de vennootschap en niet de vennoot de eigenaar van het voertuig (supra nr. 35). Wat wel kan, is dat een groot aandelenpakket in aanmerking wordt genomen om te concluderen dat een vennoot(schapsmandataris) sociaal-economisch onafhankelijk is van de onderneming (supra nr. 80 e.v.). Dit staat echter los van de eigendomsvoorwaarde. In de mate dat het tweede voorontwerp deze denkwijze incorporeert, verdient het toch nog goedkeuring. 91. Ook het criterium van de financiering en waarborg is waarschijnlijk eveneens indicatief voor de sociaal-economische afhankelijkheid. Het verdient aanbeveling deze vereisten ruim genoeg te formuleren, zodat ook nieuwe vormen van financiering en waarborg eronder vallen. Zo kunnen manoeuvres die bedoeld zijn om de toepassing van het werknemersstelsel te ontwijken, zoals bijvoorbeeld de verkoop zonder opeising van de prijs, teniet worden gedaan. Het stellen van zeer strikte voorwaarden verhoogt het risico dat vormen van financiering en waarborg die eveneens een sociaaleconomische afhankelijkheid teweeg brengen, uitgesloten worden. Aldus zal wederom sprake zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel doordat gelijke categorieën ongelijk behandeld worden zonder verantwoording. 2. Het dienstverleningscriterium 92. Wanneer personenvervoerders andere dan taxibestuurders diensten genieten die door een onderneming verstrekt worden, zijn zij onderworpen aan het werknemersstelsel. Onder andere de diensten van een telefooncentrale en het verschaffen van garage-staanplaatsen zijn diensten die door de uitbreidingsregeling worden beoogd (supra nr. 45). Ook hier moet in eerste instantie het bestaan van een sociaal-economische afhankelijkheid door de dienstverlening aangetoond worden en zal het ontbreken ervan nopen tot de conclusie dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden (supra nr. 86). 93. Uit het sociaal-economisch onderzoek kan blijken dat de sociaal-economische afhankelijkheid slechts door bepaalde diensten tot uiting wordt gebracht. In het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 13 december 2001 dat een eigen statuut voor de taxibestuurders creëerde, wordt alleen het probleem van de telefooncentrales geviseerd, maar wordt niettemin het hele dienstverleningscriterium geschrapt (supra 167
Bijvoorbeeld Arbh. Luik 15 september 1992, Soc. Kron. 1993, 400.
36
nr. 50). Hierbij rijst de vraag of telefooncentrales samenvallen met de dienstverlening die in de praktijk geboden wordt. Ook in het tweede voorontwerp beperkten de voorwaarden voor uitsluiting zich overigens tot dienstverlening door telefooncentrales.168 94. In dat Verslag aan de Koning is nog een interessante invalshoek voor het dienstverleningscriterium te vinden. Daarin worden de werkelijk dienstverlenende telefooncentrales onderscheiden van de transportbedrijven. De dienstverlenende telefooncentrale is een centrale die zich beperkt tot het overbrengen van oproepen en die zich niet bekommert om de organisatie van het vervoer (supra nr. 50). Is er sprake van een transportbedrijf, dan zijn de taxibestuurders onderworpen aan het werknemersstelsel ‘ingevolge de algemene regelen van onderwerping’, dat wil zeggen dat zij als werknemer beschouwd worden. Wanneer de onderneming de organisatie van het vervoer op zich neemt, is er sprake van een werknemer. Dit wordt ook bevestigd door artikel 333, § 1 Arbeidsrelatieswet dat de vrijheid van organisatie van het werk als een algemeen criterium voor het bepalen van de aard van de arbeidsrelatie opneemt. Zelfs indien het dienstverleningscriterium helemaal wordt afgeschaft, speelt het dus toch nog een rol als uiting van gezag indien de ‘diensten’ inhouden dat de organisatie van het vervoer geregeld wordt. Vanuit het gelijkheidsbeginsel moeten die vervoerders onderworpen worden aan de R.S.Z.-Wet omdat zij dezelfde behandeling moeten krijgen als andere personen verbonden door een arbeidsovereenkomst. 3. Besluit: nog andere criteria? 95. Niet alleen moet onderzocht worden of de criteria van eigendom- en aankoopfinanciering en dienstverlening in het licht van het gelijkheidsbeginsel nog mogen gelden, ook de vraag of nog andere criteria de sociaal-economische afhankelijkheid met zich meebrengen, is een vraag die slechts opgelost wordt door een onderzoek in de praktijk. Toch lijkt het ons dat dergelijk maatschappelijk onderzoek niet zozeer nieuwe criteria aan het licht zal brengen, maar eerder vragen zal doen rijzen naar de coherentie tussen de verschillende vervoerdersgroepen. Het volgende hoofdstuk gaat dieper in op deze stelling. HOOFDSTUK 3 Gelijkheid tussen vervoerdersgroepen 96. Bij de bespreking van de toepassingsvoorwaarden sprong al in het oog dat de toepassingsvoorwaarden niet voor alle soorten van vervoerders identiek zijn. In dit hoofdstuk wordt bekeken of zich hier schendingen van het gelijkheidsbeginsel zouden kunnen voordoen. Ook hier is echter een sociaal-economisch onderzoek aan de orde om gefundeerde uitspraken te doen over mogelijke discriminaties. 97. Een eerste aandachtspunt betreft de aard van het vervoer. De uitbreidingscategorieën van de goederenvervoerders, de taxibestuurders en de overige personenvervoerders viseren slechts het vervoer over de weg. De mogelijkheid om het toepassingsgebied uit te breiden met bijvoorbeeld luchtvervoer, zeevervoer en vervoer over de binnenwateren verdient in het licht van het gelijkheidsbeginsel nader onderzoek. 98. Daarnaast bestaat ook de kwestie van het onderscheid tussen het goederenvervoer, het personenvervoer en de taxisector. Momenteel zijn de toepassingsvoorwaarden 168
X, “Versoepeling voor een zelfstandig statuut van taxichauffeurs”, Balans 2000, nr. 408, 6.
37
verschillend voor die drie groepen. Dit is in het licht van het gelijkheidsbeginsel verantwoord indien die categorieën on(ver)gelijk(baar) zijn. Dat rechtvaardigt immers een verschil in behandeling. Zijn ze (ver)gelijk(baar), dan moet dit gegrond zijn op een objectief criterium dat pertinent is en proportioneel met het doel. Het dienstverleningscriterium werd ingevoerd na lobbywerk van de taxisector, maar werd in diezelfde sector afgevoerd toen die een eigen statuut kreeg. Volgens het Verslag aan de Koning stelde dit probleem zich niet zo vaak bij de andere personenvervoerders (supra nr. 50). De Koning is er dus vanuit gegaan dat de categorieën on(ver)gelijk(baar) zijn of dat er een objectief criterium voorhanden is. Dit moet blijvend nagegaan worden. Ook het mandaatscriterium geldt alleen voor de taxisector. Een verantwoording hiervoor ontbreekt echter in het Verslag aan de Koning en in de rechtsleer werd opgeworpen dat het probleem van de vervennootschappelijking ook terug te vinden is in de andere sectoren.169 99. Tot slot rest nog een opmerking die eerder wetgevingstechnisch van aard is, maar die wel consequenties kan hebben voor het gelijkheidsbeginsel. Voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet op de goederenvervoerders en de overige personenvervoerders moeten een aantal toepassingsvoorwaarden vervuld zijn. Op de taxibestuurders is de R.S.Z.-Wet in principe altijd van toepassing, tenzij aan de uitsluitingsvoorwaarden is voldaan. De uitbreidingscategorieën zijn dus op een andere manier geconstrueerd. Dit stemt tot nadenken over de formulering van de bijzondere statuten die voor de drie groepen zo eenvormig mogelijk moet worden opgesteld. Een ondoordachte formulering kan de uitsluiting van een (deel)groep tot gevolg hebben en daardoor een schending van het gelijkheidsbeginsel in zich dragen.
DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN 100. Dit deel behelst een bondige bespreking van de relevantie van het onderzoek van de vervoerssector voor andere uitbreidingscategorieën. Hierbij wordt aangeknoopt bij de twee knelpunten die in de sector gesignaleerd werden, namelijk de invulling van de gelijkaardige voorwaarden en de problematiek van de vervennootschappelijking. HOOFDSTUK 1 Sociaal-economische afhankelijkheid 101. Voor alle uitbreidingscategorieën is het uiteraard van belang de sociaaleconomische afhankelijkheid vast te stellen. De vereiste van die afhankelijkheid kan echter gerespecteerd worden op verschillende manieren. Zo kan geopteerd worden voor een gelijkaardige aanpak als die van de vervoerders die erin bestaat om in een bepaalde sector de criteria op te sporen en te verwerken in de reglementering. Dat is echter niet de enige mogelijke aanpak, zoals blijkt uit het statuut van de thuisarbeiders en de kunstenaars. Hoe dit voor beide statuten is gemoduleerd, wordt hierna uiteengezet. 1. Thuisarbeiders 102. Wanneer een thuisarbeider verbonden is door een arbeidsovereenkomst voor 169
H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 152.
38
thuisarbeid zoals bepaald in Titel VI van de Arbeidsovereenkomstenwet, valt hij onder het werknemersstelsel door toepassing van artikel 1 R.S.Z.-Wet. Is dat niet het geval, dan kan de thuisarbeider alsnog onder de R.S.Z.-Wet vallen indien aan de voorwaarden van artikel 3, 4° R.S.Z.-Besluit is voldaan. Thuisarbeiders zijn volgens dat artikel personen die op een door hen gekozen plaats grondstoffen of gedeeltelijk afgewerkte producten bewerken die één of meerdere handelaars hun hebben toevertrouwd. Zij mogen hiervoor gewoonlijk maximaal vier helpers tewerkstellen. De toepassing van de uitbreidingscategorie is beperkt tot handarbeid, aangezien er sprake is van grondstoffen of gedeeltelijk afgewerkte producten.170 Artikel 3, 4° R.S.Z.-Besluit stelt uitdrukkelijk als bijkomende voorwaarde dat zij deze arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. 103. De sociaal-economische afhankelijkheid is hier dus expliciet ingeschreven als een toepassingsvoorwaarde naast enkele andere criteria die, om verantwoord te zijn, eveneens een uitdrukking moeten zijn van de sociaal-economische afhankelijkheid. Het voordeel van dergelijke regeling is dat aldus de ruimte wordt gelaten om op basis van de concrete omstandigheden te kiezen voor het statuut dat het best past bij de specifieke situatie van de thuisarbeider. Het nadeel bestaat erin dat de uitspraak van de rechter bij wie een geval ter beoordeling voorligt, grotendeels onvoorspelbaar is en dus rechtsonzekerheid met zich meebrengt. 2. Kunstenaars 104. Voor de artiesten was oorspronkelijk een statuut bepaald door artikel 3, 2° R.S.Z.-Besluit (supra nr. 12), maar die regeling was onderhevig aan heel wat kritiek.171 Zo bestond er betwisting over de vraag of de Koning zijn bevoegdheid niet overschreden had, dat wil zeggen of de sociaal-economische afhankelijkheid door de gestelde voorwaarden tot uitdrukking werd gebracht. Het statuut werd dan ook grondig gewijzigd en ingevoegd als een nieuw artikel 1bis in de R.S.Z.-Wet.172 Zodoende werden betwistingen over de bevoegdheidsoverschrijding van de Koning vermeden.173 Dat artikel voert onder bepaalde voorwaarden een vermoeden van onderwerping aan de R.S.Z.-Wet in voor kunstenaars zonder arbeidsovereenkomst. Dit vermoeden wordt weerlegd indien de kunstenaar bewijst dat de prestaties niet geleverd worden in gelijkaardige socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt. 105. De nieuwe regeling knoopt dus ook nog aan bij de sociaal-economische afhankelijkheid die de uitbreidingscategorieën typeert. Anders dan bij de thuisarbeiders waarvoor de Koning een uitbreidingscategorie heeft uitgewerkt, is dit nochtans in principe 170
Arbh. Luik 22 juni 1993, Soc. Kron. 1994, 172. Onder andere A. FLOREAL en Y. KHERBACHE, “Het sociaal statuut van de kunstenaar. Van uitbreidingscategorie naar sociaal laboratorium” in R. JANVIER, A.VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2003, 475528. 172 Artikel 17sexies R.S.Z.-Besluit heeft betrekking op de kleine vergoedingsregeling en is dus voor deze kwestie niet interessant. Daarom wordt dat artikel buiten de bespreking gehouden. 173 J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 222. 171
39
niet noodzakelijk, aangezien de nieuwe regeling in de R.S.Z.-Wet ingevoegd is. Met het oog op eenvormigheid en het gelijkheidsbeginsel, is het echter wel wenselijk hiermee rekening te houden. 106. Over de inhoud van die socio-economische voorwaarden zijn indicaties te vinden in de parlementaire voorbereiding.174 Niet alle criteria zijn zonder discussie relevant.175 Zo wordt gesteld dat voor het statuut van zelfstandige het noodzakelijk is dat er meer dan één opdrachtgever is. Dit is echter niet voor de hand liggend voor zelfstandigen in bijberoep, dus het verdient aanbeveling dit criterium te nuanceren. Over de inschrijving in bijvoorbeeld het handelsregister staat te lezen dat dit onvoldoende is om het vermoeden te weerleggen, maar dat het niettemin een belangrijke indicatie is van de intentie van de kunstenaar. Het mag duidelijk zijn dat dit een zeer vage formulering is. In de Arbeidsrelatieswet worden dergelijke formele elementen op zichzelf genomen overigens als neutraal beschouwd (art. 333, § 3 Arbeidsrelatieswet). 107. Om uitsluitsel te krijgen over zijn statuut kan de kunstenaar een zelfstandigheidsverklaring bekomen bij de Commissie Kunstenaars waardoor de kunstenaar voor maximaal twee jaar onweerlegbaar vermoed wordt een zelfstandige activiteit uit te oefenen voor de prestaties waarvoor de verklaring werd aangevraagd.176 De Commissie evalueert de sociaal-economische afhankelijkheid onder andere volgens criteria die vergelijkbaar zijn met die uit de parlementaire voorbereiding.177 3. Besluit 108. Zowel bij de kunstenaars als bij de thuisarbeiders vormt de sociaal-economische afhankelijkheid een belangrijke voorwaarde in de toepassing van het sociaal statuut. De regeling van de kunstenaars biedt het meeste houvast. Ten eerste wordt daar gesproken van ‘socio-economische voorwaarden’ in plaats van ‘gelijkaardige voorwaarden’ en sluit het dus beter aan bij de algemene idee achter een uitbreidingscategorie, namelijk dat er sprake moet zijn van een sociaal-economische afhankelijkheid.178 Bovendien wordt een opsomming van mogelijke criteria gegeven. Die opsomming is echter niet cumulatief, noch limitatief, zodat zowel voor de kunstenaars als voor de thuisarbeiders een zelfde waaier aan criteria kunnen gelden in de praktijk. De grootste troef ligt in het feit dat het kunstenaarsregime meer rechtszekerheid biedt dan de thuisarbeidersregeling. De kunstenaar kan immers een zelfstandigheidsverklaring bekomen. Dat het kunstenaarsregime een aantrekkelijk systeem biedt dat ook voor andere cate-
174
Ontwerp van programmawet, Parl. St. Kamer 2002-03, nr. 2124/01 en 2125/01, 36-38. I. DE WILDE, “De herziening van het sociaal statuut van kunstenaars: een nieuwe start?”, R.W. 2003-2004, 365. 176 K.B. 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en -modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars, B.S. 17 juli 2003. 177 A. FLOREAL en Y. KHERBACHE, “Het sociaal statuut van de kunstenaar. Van uitbreidingscategorie naar sociaal laboratorium” in R. JANVIER, A. Van Regenmortel en V. Vervliet (eds.), Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2003, 432. 178 J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 223. 175
40
gorieën kan gelden, werd reeds opgemerkt in de rechtsleer.179 Ook in de taxisector werd gedacht aan een gelijkaardige regeling met het tweede voorontwerp, maar die regeling is er niet doorgekomen (supra nr. 86). Het systeem bestond in een limitatieve en cumulatieve opsomming van voorwaarden waaraan voldaan moest zijn vooraleer de taxibestuurder aan het zelfstandigenstatuut onderworpen werd. De Raad van State stelde vast dat dit discriminerend kon zijn. Wordt een gelijkaardige regeling alsnog voor de taxisector en/of andere sectoren uitgewerkt, dan verdient het aanbeveling te werken met een open systeem van mogelijke kenmerken in plaats van met een gesloten systeem van absolute toepassingsvoorwaarden. Vooral met betrekking tot het mandaatscriterium biedt dit interessante perspectieven, omdat eerder werd vastgesteld dat de sociaal-economische onafhankelijkheid van een mandataris eerder blijkt uit een samenspel van factoren (supra nr. 86). HOOFDSTUK 2 Vervennootschappelijking 109. Niet alleen in de taxisector werd de onderwerping van vennootschapsmandatarissen aan het werknemersstelsel als problematisch ervaren. Ook de kunstenaars werden met gelijkaardige moeilijkheden geconfronteerd en in die sector resulteerde dit in een soortgelijke oplossing. Het eerste onderdeel gaat hierop in. Artikel 3, 1° R.S.Z.-Besluit is in deze context eveneens interessant, omdat de vervennootschappelijking in die bepaling op een heel andere manier wordt benaderd. Die bepaling voorziet immers in een uitbreiding tot bepaalde mandatarissen. Deze interessante werkwijze wordt in het tweede onderdeel uitgediept. 1. Kunstenaars 110. Met betrekking tot de kunstenaars is het bewijs van het ontbreken van gelijkaardige socio-economische voorwaarden (supra nr. 104) niet de enige mogelijkheid om aan het kunstenaarsstatuut te ontsnappen. Artikel 1bis, § 3 R.S.Z.-Wet bepaalt immers dat het vermoeden van onderwerping niet van toepassing is op kunstenaars die hun artistieke prestaties leveren in het kader van een rechtspersoon waarvan ze mandataris zijn zoals bedoeld in artikel 2 K.B. 19 december 1967. De aanleiding tot deze bepaling is analoog aan die van de vervoerders. Het Hof van Cassatie had hier eveneens herhaaldelijk vastgesteld dat alleen de door de Koning bepaalde voorwaarden moesten voldaan worden180, zodat het bewijs van zelfstandigheid de toepassing van de uitbreidingscategorie niet verhinderde. Deze rechtspraak werd net als in de vervoerssector (supra nr. 40) als onrechtvaardig aangevoeld in de verkeerde veronderstelling dat de betrokken kunstenaar aldus aan een dubbele verzekeringsplicht onderworpen zou zijn.181 Uiteindelijk resulteerde dit in de uitsluiting van de uitbreidingscategorie voor de kunstenaars-mandatarissen. 179
J. PUT en S. RENETTE, “Toepassingsgebied R.S.Z.-Wet en bijdrageregeling in de rechtspraak van het Arbitragehof” in R. JANVIER, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Het Arbitragehof en de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2003, 90. 180 Cass. 12 februari 1979, J.T.T. 1980, 44; Cass. 30 april 1984, J.T.T. 1985, 86; Cass. 5 november 1984, Soc. Kron. 1985, 11. 181 A. FLOREAL en Y. KHERBACHE, “Het sociaal statuut van de kunstenaar. Van uitbreidingscategorie naar sociaal laboratorium” in R. JANVIER, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2003, 427-428.
41
111. Indien de regeling van de kunstenaars in het R.S.Z.-Besluit ingeschreven was, zou ook hier gezocht moeten worden naar bijkomende elementen die rechtvaardigen dat een kunstenaar-mandataris wegens zijn mandaat niet onderworpen is aan het werknemersstelsel voor zijn artistieke activiteiten. Die elementen zouden kunnen opgenomen worden in de lijst met sociaal-economische voorwaarden in de zelfstandigheidsverklaring afgeleverd door de Commissie (supra nr. 107). Het betreft echter een wettelijke regeling en de wetgever is principieel niet gebonden aan de voorwaarde van sociaal-economische afhankelijkheid. Toch is het ook hier wenselijk de eenvormigheid van de statuten na te streven. De wetgever is immers wel steeds gebonden aan het gelijkheidsbeginsel. 2. Lasthebbers van niet-commerciële organisaties 112. Naast de uitsluiting van mandatarissen uit het toepassingsgebied van de R.S.Z.Wet, wordt één groep van mandatarissen uitdrukkelijk wél door een uitbreidingscategorie geviseerd en dus aan het werknemersstelsel onderworpen. Lasthebbers die hun voornaamste bedrijvigheid wijden aan het dagelijks beheer of aan de dagelijkse leiding van verenigingen en organisaties zonder industrieel of handelsdoel die er niet naar streven hun leden een materieel voordeel te verschaffen182, zijn bijdrageplichtig in het werknemersstelsel, tenzij hun loon bestaat uit kost en inwoning (art. 3, 1° R.S.Z.-Besluit). 113. In het licht van de verantwoording van deze uitbreidingscategorie moet een aantal aandachtspunten naar voren geschoven worden. Deze uitbreidingscategorie is duidelijk geïnspireerd op het wettelijk vermoeden van de wet van 15 april 1965 (supra nr. 6) met één verschil. De Wet van 15 april 1965 beoogde die personen, zelfs al waren zij lasthebber, terwijl artikel 3, 1° R.S.Z.-Besluit van toepassing is op die personen in de hoedanigheid van lasthebber.183 De Wet van 15 april 1965 zag het dagelijks beheer en de dagelijkse leiding dus als een functie die afgescheiden was van het bestuurdersmandaat, in tegenstelling tot het R.S.Z.-Besluit dat ervan uit gaat dat het dagelijks beheer en de dagelijkse leiding een onderdeel van het bestuurdersmandaat vormen. Dit hangt samen met de moeilijkheden die in de rechtsleer gesignaleerd worden om met betrekking tot het dagelijks bestuur een onderscheid te maken tussen leidings- en uitvoeringstaken.184 Dit heeft ook invloed op de kwalificatie als werknemer of zelfstandige voor die taak van dagelijkse leiding gelet op de vermoedens van zelfstandigheid voor vennootschapsmandatarissen (supra nr. 58). Belangrijk in deze kwestie is dat het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de dagelijks bestuurder in een NV een werknemer kan zijn en dat bepaalde rechtsleer dit ook in een BVBA mogelijk acht. Die stellingname ligt in dezelfde lijn als de uitbreidingscategorie, omdat ze de overtuiging tot uitdrukking brengt dat de taak van dagelijkse leiding eerder aanleunt bij 182
Het betreft onder meer ziekenfondsen, verbonden en landsbonden die erkend en gemachtigd zijn voor het verlenen van prestaties van verplichte en vrijwillige verzekering in geval van ziekte of invaliditeit, de organisaties van werknemers, van werkgevers en van zelfstandigen, sommige coöperatieve vennootschappen en de VZW' s. 183 K. NEVENS, “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron. 2005, 498. 184 B. ADRIAENS en D. DEJONGHE, “De vennootschapsmandataris en het sociaal recht”, Or. 2002, 27 en 31-32; D. SIMOENS, “Knelpunten in het toepassingsgebied van de socialezekerheidsregelingen voor werknemers en zelfstandigen”, T.P.R. 1987, 149; J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 218-219.
42
het werknemersstatuut. Dergelijke evoluties zijn van belang voor het voortbestaan van artikel 3, 1° R.S.Z.Besluit. Gesteld dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie zich ook voortzet ten aanzien van de sociale lasthebbers, zal deze uitbreidingscategorie overbodig worden. De dagelijkse bestuurders zullen immers als werknemers gekwalificeerd worden en op basis van artikel 1 R.S.Z.-Wet aan het werknemersstelsel onderworpen zijn. Indien de mogelijkheid blijft bestaan dat dagelijkse bestuurders zelfstandigen zijn, dan heeft artikel 3, 1° R.S.Z.-Besluit nog nut op voorwaarde dat de sociaal-economische afhankelijkheid van die dagelijkse bestuurders vaststaat. 114. De sociaal-economische afhankelijkheid zou moeten blijken uit de voorwaarden die aan dat dagelijks bestuur gesteld worden. In de huidige regeling moet het niet alleen zijn voornaamste bedrijvigheid betreffen, hij moet hiervoor een loon ontvangen dat meer bedraagt dan kost en inwoon en bovendien is vereist dat hij die taak verricht in het kader van een niet-commerciële organisatie. Dat laatste element ligt waarschijnlijk het gevoeligst. Lasthebbers van commerciële organisaties worden immers principieel vermoed zelfstandigen te zijn op basis van artikel 2 Sociaal Statuut der Zelfstandigen. Hoewel de activiteit van de lasthebbers hetzelfde is, wordt er dus een onderscheid gemaakt naar gelang de aard van de organisatie.185 Dit werd ook al als een onrecht ervaren tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 april 1965 (supra nr. 6) en in de rechtsleer met betrekking tot dat wettelijk vermoeden.186 Wanneer de behandeling als werknemer van lasthebbers van niet-commerciële organisaties louter berust op een gunst voor sociale organisaties, moet ook voor de lasthebbers van commerciële organisaties de uitbreiding gelden. Alleen een sociaal-economische onafhankelijkheid kan immers het weren van de lasthebbers van commerciële organisaties schragen. Daarbij kan de overweging spelen dat bij de commerciële activiteiten de vennootschapsstructuur als een vehikel kan gebruikt worden voor de eigen zelfstandige activiteiten. Bij sociale lasthebbers speelt de idee van de vennootschap als verlengstuk van de zelfstandige echter niet, zodat hun positie veel meer gelijkenissen vertoont met die van een werknemer en de sociaal-economische afhankelijkheid daaruit voortvloeit. Veel hangt natuurlijk af van de vraag of de taak van dagelijkse leiding tot het bestuurdersmandaat behoort of niet en of de rechtspraak van het Hof van Cassatie zich ten aanzien van de commerciële lasthebbers doorzet of niet. Als het Hof zijn rechtspraak aanhoudt, dan zal het in de praktijk geen verschil uitmaken of men de taak van dagelijkse leiding waarneemt in een bedrijf met een commercieel of sociaal doel. Het werknemersstelsel is dan immers op de sociale lasthebbers van toepassing in gevolge de uitbreidingscategorie en op de commerciële lasthebbers in gevolge de rechtspraak van het Hof van Cassatie. 115. Dienaangaande dient nog opgemerkt dat het feit dat het dagelijks bestuur de voornaamste bedrijvigheid uitmaakt en vergoed wordt met meer dan kost en inwoon, blijkbaar als een uiting van sociaal-economische afhankelijkheid wordt ervaren. Het verdient dan ook aanbeveling na te gaan of deze elementen ook voor mandatarissen 185
D. SIMOENS, “Knelpunten in het toepassingsgebied van de sociale zekerheidsregeling voor werknemers en zelfstandigen”, T.P.R. 1987, 149; J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 221. 186 W. LEEN, “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht”, in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 151-152.
43
van andere beroepscategorieën een rol spelen. Ze kunnen met name van belang zijn bij de uitwerking van een lijst van mogelijke kenmerken van sociaal-economische afhankelijkheid (supra nr. 108).
DEEL VI AANBEVELINGEN 116. Het sociaal statuut van de vervoerders werd stap voor stap kritisch bestudeerd, waarbij steeds werd toegewerkt naar verbeteringen van de huidige reglementering en oplossingen voor knelpunten. Dit deel biedt een kort en gestructureerd overzicht van de belangrijkste opmerkingen die doorheen de vorige delen werden gemaakt. De bestudering van het bijzondere statuut van de vervoerders heeft een aantal vaststellingen opgeleverd die voor alle uitbreidingscategorieën van belang zijn. Een eerste zeer belangrijke opmerking is dat uitbreidingscategorieën gegrond zijn op de sociaal-economische afhankelijkheid van de betrokken professionele categorie en niet op de aanwezigheid van gezag. Die sociaaleconomische afhankelijkheid moet weerspiegeld worden in de voorwaarden die gesteld worden in de uitbreidingscategorie. Dit vergt overleg met de betrokken sector en een sociaal-economisch naast een juridisch onderzoek. De complexiteit van de driehoek zelfstandigheid, gezag en sociaaleconomische afhankelijkheid profileerde zich zeer duidelijk met betrekking tot de positie van de mandataris-vervoerder. In de huidige reglementering worden alleen de mandatarissen-taxibestuurders expliciet uitgesloten van de uitbreidingscategorie, maar er bestaat rechtspraak die hetzelfde doet voor de andere vervoerders. We hopen te hebben aangetoond dat de uitsluiting van de mandatarissen-vervoerders niet gegrond mag zijn op de idee van onrechtvaardigheid van de dubbele onderwerpingplicht. Hiervoor maakten we gebruik van het fenomeen van de werknemer-vennoot(schapsmandataris). We gaan akkoord met de auteurs die stellen dat het onderscheid tussen de taken als bestuurder en de taken in het kader van de andere functie moet bewaard blijven en dat het onderscheid volkomen terecht leidt tot een dubbele onderwerping. Toch betekent dat onzes inziens niet dat de mandatarissen-vervoerders onder geen beding van de uitbreidingscategorie kunnen worden uitgesloten. Zoals bij de werknemervennoot(schapsmandataris) de aard van het bestuurdersmandaat het al dan niet vaststellen van de arbeidsovereenkomst determineert, zo kan ook het al dan niet vaststellen van de sociaal-economische afhankelijkheid beïnvloed worden door dat bestuurdersmandaat. De moeilijkheid ligt in het afgrenzen van de gevallen waarin het bestuurdersmandaat leidt tot de sociaal-economische onafhankelijkheid van de vervoerder-mandataris. Sociaal-economische afhankelijkheid is net zoals gezag een begrip waarvan de invulling van geval tot geval verschilt. Het is dan ook onmogelijk om de concrete voorwaarden op algemene wijze in de reglementering vast te leggen. Vaak is het een combinatie van factoren die maakt dat de sociaal-economische onafhankelijkheid vaststaat. Om dit te illustreren, bespraken we het ondertussen afgeschafte statuut van de bewakingsagenten, waarin de strijd tegen de schijnzelfstandigheid leidde tot wetgeving die vernietigd werd wegens de schending van het gelijkheidsbeginsel. Hoewel we niet akkoord gaan met alle overwegingen uit de arresten van de Raad van State, 44
konden we eruit concluderen dat sociaal-economische afhankelijkheid een absolute voorwaarde is voor het voortbestaan van een uitbreidingscategorie, maar dat het bepalen van concrete voorwaarden zeer delicaat is. Daarom achten we het werken met een open systeem van mogelijke kenmerken een optie die in overweging moet worden genomen. Hiervoor kan inspiratie gezocht worden in het bijzondere statuut van de thuisarbeiders of de kunstenaars. Mogelijke kenmerken in verband met de situatie van de mandataris-vervoerder zijn de familieband, het takenpakket en het bezit van aandelen en/of deelbewijzen. In deze context werd ook de uitbreidingscategorie van de sociale lasthebbers besproken. Er bestaat betwisting of de taak van dagelijkse leiding tot het bestuurdersmandaat behoort of niet. Dit is van belang omdat voor de bestuurstaken van de commerciële lasthebbers een vermoeden van zelfstandigheid geldt, zodat vragen rijzen naar de verantwoording in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Dat het Hof van Cassatie heeft beslist dat de taak van dagelijkse leiding het statuut van werknemer met zich meebrengt, is een belangrijk element. Als die rechtspraak zich doorzet ten aanzien van de commerciële lasthebbers, is er in de praktijk geen onderscheid tussen de commerciële en de sociale lasthebbers. Voor de eerste brengt de rechtspraak van het hof van Cassatie de toepassing van het werknemerstelsel met zich mee, voor de tweede wordt dit bewerkstelligd door de uitbreidingscategorie. Mocht het Hof van Cassatie die rechtspraak ook naar de sociale lasthebbers doortrekken, dan wordt de uitbreidingscategorie overbodig. Naast het mandaatscriterium zijn nog andere criteria relevant voor de toepassing van de uitbreidingscategorie. Zo spelen ook het dienstverleningscriterium en het aankoop- en financieringscriterium een grote rol. Wat de term ‘opdracht’ betreft, raden we aan deze te vervangen door de term ‘voor rekening van’, zodat deze geen aanleiding geeft tot verwarring met betrekking tot de gezagsvoorwaarde. Tevens kan het nuttig zijn om rekening te houden met de aanvullende voorwaarden uit de rechtspraak. Zo kan overwogen worden om de zinssnede ‘in hoofdzaak’ toe te voegen, zodat de uitbreidingscategorie niet van toepassing is als het vervoer ondergeschikt is aan een andere activiteit. Ten slotte lijkt het ons dat grondig moet worden bekeken of niet meer overeenstemming kan worden bereikt tussen de statuten van de verschillende vervoerders. Het drieledige systeem is voornamelijk het gevolg van lobbywerk van de taxisector. Het is juridisch ondenkbaar dat slechts één bepaalde groep een oplossing zou krijgen voor een probleem dat zich binnen de hele vervoerssector stelt. Het is zeer aannemelijk dat bijvoorbeeld de trend van vervennootschappelijking ook in de sector van het goederenvervoer merkbaar is, zodat ook voor hen een uitzondering moet worden opgenomen. Dat ook in de kunstenaarsregeling met dit fenomeen werd rekening gehouden, doet vermoeden dat dit probleem zich hoogstwaarschijnlijk met betrekking tot heel wat bijzondere statuten stelt. Een algemene oplossing zou erin kunnen bestaan om een artikel in het R.S.Z.-Besluit te creëren waardoor de vennoot(schapsmandataris) die tevens een activiteit beoogd door een uitbreidingcategorie verricht, uitgesloten is van het toepassingsgebied als zijn sociaaleconomische onafhankelijkheid vaststaat. Het moge duidelijk zijn dat de reali-
45
satie daarvan zware politieke inspanningen vergt.
EXTRA: DE GEZAGSNOTIE IN VERHOUDING TOT DE UITBREIDINGSCATEGORIEËN 117. Dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst van wezenlijk belang is voor de toepassing van het werknemersstelsel ligt voor de hand, aangezien in beginsel de arbeidsrechtelijke kwalificatie de positie in de sociale zekerheid determineert (supra nr. 54). In dit onderdeel wordt gefocust op de invloed van evoluties in de gezagsnotie op de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning. Vooreerst wordt de basis van de uitbreidingsbevoegdheid nogmaals kort besproken: de gelijkaardige voorwaarden.187 Nadien wordt ingegaan op de relatie tussen de gelijkaardige voorwaarden van de R.S.Z.-Wet en de notie gezag, vóór en na de invoering van de artikelen 328-343 van de programmawet van 27 december 2006188. Waar mogelijk wordt teruggekoppeld naar de situatie van de vervoerders. HOOFDSTUK 1 Gelijkaardige voorwaarden 118. Vóór de inhoud van de ‘gelijkaardige voorwaarden’ wordt herhaald, moet eerst een andere discussie worden uiteengezet, namelijk die over de reikwijdte van de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning. 1. De reikwijdte van de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning 119. De vraag naar de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning is het voorwerp van controverse, waarbij twee strekkingen kunnen worden onderscheiden.189 De eerste opvatting houdt een ruime interpretatie van de bevoegdheid van de Koning aan, zodat niet geval per geval de gelijkaardige voorwaarden moeten worden nagegaan.190 Er wordt op gewezen dat de verordenende bevoegdheid van de Koning ruim is als de algemene geest en de economie van de wet geëerbiedigd worden.191 Ook de formulering van artikel 2 R.S.Z.-Wet lijkt te pleiten voor deze opvatting, aangezien volgens dat artikel de Koning de toepassing van de R.S.Z.-Wet kan uitbreiden tot de personen die arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst ‘in de voorwaarden die Hij bepaalt’.192 Verder wordt gewezen op de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de R.S.Z.-Wet die een niet-limitatieve opsomming geeft van personen die werken in gelijkaardige voorwaarden.193 Voor die groepen valt bijgevolg moeilijk vol te houden dat de geest en economie van de R.S.Z.-Wet niet werd gerespecteerd. Tot slot wordt deze opvatting gestaafd door de rechtspraak van het Hof van Cassatie.194 Het Hof besliste immers dat de Koning met 187
Op de uitbreidingsmogelijk met betrekking tot het overheidspersoneel wordt niet ingegaan. B.S. 28 december 2006. Verder afgekort tot Arbeidsrelatieswet. 189 A. VAN REGENMORTEL, “Onderscheid tussen werknemer en zelfstandige” in J. VAN STEENBERGHE en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Actuele problemen van het sociale zekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 1995, 62-63. 190 D. MISSON, “De l’assujettisement à la sécurité sociale des travailleurs salaris occupés par des sociétes exploitant des services de taxis”, Soc. Kron. 1993, 385-386. 191 R. ELST, “Verzekeringsplicht t.o.v. de R.S.Z. in marginale gevallen”, B.T.S.Z. 1981, 785-787. 192 R. ELST, “Schouwspelartiesten en sociale zekerheid voor werknemers”, T.S.R. 1992, 46-47. 193 M. v. T., Parl. St. Kamer 1966-67, nr. 390. 194 Cass. 5 april 1995, R.W. 1995-96, 500 en Rev. dr. pén. 1995, 723. 188
46
art. 3, 5º R.S.Z.-Besluit de bevoegdheden die hem zijn toegekend bij art. 2, § 1, 1º R.S.Z.-Wet niet te buiten gegaan was. Daartegenover staat de opvatting die erop wijst dat de Koning de wet alleen mag uitvoeren en niet interpreteren, zodat de uitbreidingen alleen wettig zijn als ze werkelijk personen beogen die in gelijkaardige voorwaarden als bij een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten.195 Dit moet dan geval per geval nagegaan worden. Voor deze opvatting pleit dat de rechtspraak de voorwaarden van bijvoorbeeld artikel 3, 5° tot 5°bis R.S.Z.-Besluit heeft aangevuld en genuanceerd (supra nr. 42).196 Zelfs het Hof van Cassatie, nochtans voorstander van een ruime bevoegdheid voor de Koning, heeft dit onder andere in de vervoerssector gedaan. 120. Ons inziens is een nadere bestudering van de gelijkaardige voorwaarden alleszins aan de orde. Zelfs volgens de eerste opvatting moeten de algemene geest en de economie van de wet gerespecteerd worden, wat voor artikel 3 R.S.Z.-Besluit toch de gelijkaardige voorwaarden zijn. Bovendien, gesteld dat de Koning een absolute vrijheid geniet, is het uiteraard sterk aangewezen dat bij de uitwerking van de regelingen toch de idee van de gelijkaardige voorwaarden behouden blijft. Dat bijvoorbeeld het criterium van de dienstverlening op vraag van de taxibestuurders werd ingevoerd omdat zij afhankelijk waren van de onderneming, lijkt een voorbeeld van de bereidheid van de Koning om dit te doen (supra nr. 34). Ook het feit dat in artikel 1bis R.S.Z.-Wet met betrekking tot de kunstenaars de sociaal-economische afhankelijkheid in rekening wordt gebracht (supra nr. 105), pleit hiervoor. 2. Gelijkaardige voorwaarden: sociaal-economische afhankelijkheid 121. Reeds werd de notie ‘gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst’ toegelicht (supra nr. 65). Met die notie wordt de sociaal-economische afhankelijkheid, zowel in het verrichten van arbeid als in het voorzien van levensonderhoud, bedoeld. Ook werd opgemerkt dat voor de beroepen waarvoor een uitbreidingscategorie bestaat, best blijvend moet nagegaan worden of de huidige toepassingsvoorwaarden nog relevant zijn voor de sociaal-economische afhankelijkheid van die beroepen. Zulks veronderstelt eigenlijk een sociaal-economisch onderzoek naast een juridisch. HOOFDSTUK 2 Gezag: een sociaal-economische afhankelijkheid? 122. De vraag rijst of de sociaal-economische afhankelijkheid ook voor het arbeidsrecht zo belangrijk is. Meer bepaald moet de relatie met de arbeidsrechtelijke term gezag onderzocht worden. Gaat het om twee onderscheiden begrippen, vallen ze samen of is er een toenadering? Er bestaan hierover twee opvattingen.197 195
H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet”, in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL en V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 164-168; H. DECLERCQ, noot onder Arbh. Antwerpen 20 december 1989, T.S.R. 1990, 146-147; G. VAN LIMBERGHEN, “Schijnzelfstandigen, quasi-werknemers, loze werkgevers en neo-koppelbazen, naar een kwalificatietheorie”, R.W. 1991-92, 72. 196 H. DE CLERCQ, “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in R. JANVIER, A. VAN LOOVEREN, A. VAN REGENMORTEL, V. VERVLIET (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 149-150. 197 G. VAN LIMBERGHEN en E. VERHEYDEN, Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 323-324.
47
De traditionele stelling houdt voor dat het gezag te onderscheiden is van de sociaaleconomische afhankelijkheid en dat alleen die eerste term het onderscheidend kenmerk kan zijn van de arbeidsovereenkomst, aangezien de tweede ook andere overeenkomsten typeert. Het bestaan van een uitbreidingsbevoegdheid van de Koning is een uitdrukking van deze strekking. Ook het Hof van Cassatie heeft beslist dat het gezag niet kan worden afgeleid uit de economische afhankelijkheid.198 Daarnaast is er de stelling die verdedigt dat de sociaal-economische afhankelijkheid als criterium moet gelden, omdat alle personen die onder dezelfde sociaaleconomische voorwaarden arbeid verrichten, recht hebben op dezelfde bescherming van hun recht op arbeid en op bestaanszekerheid. Op internationaal niveau is er zeker aandacht voor deze stelling.199 Door de uitbreiding van de gezagsnotie, worden ook steeds meer indiciën van sociaal-economische afhankelijkheid in aanmerking genomen voor de vaststelling van het gezag. Zo is het ter beschikking stellen van materiaal, voor de vervoerders het criterium bij uitstek voor de toepassing van de R.S.Z.Wet, meermaals een indicatie van gezag geweest.200 Ook volgens het Hof van Cassatie mag de feitenrechter indiciën van sociaal-economische afhankelijkheid samen met andere indiciën in aanmerking nemen om tot gezag te besluiten.201 123. Het mag duidelijk zijn dat deze discussie van groot belang is voor de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning. De toepassing van de R.S.Z.-Wet is in principe afhankelijk van de arbeidsrechtelijke kwalificatie. Als de arbeidsrechtelijke notie gezag verder opschuift naar de sociaal-economische afhankelijkheid, wordt de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning in dezelfde mate overbodig.202 Dit geldt niet alleen voor de vervoerders, maar voor alle gevallen waarin de Koning de toepassing van het werknemersstelsel heeft uitgebreid tot personen die in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst werken. Dergelijke verschuivingen nopen tot een grondig herdenken van de hele structuur van het toepassingsgebied van het werknemersstelsel. HOOFDSTUK 3 De Arbeidsrelatieswet: een nieuwe wending? 124. In dit hoofdstuk wordt aangekaart hoe en in welke mate de Arbeidsrelatieswet bijdraagt tot het debat over de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning. Een korte uiteenzetting van deze nieuwe regeling is eerst aan de orde. Nadien wordt de nieuwe wet in deze context gesitueerd.
198
Cass. 5 oktober 1998, Soc. Kron. 1999, 231. Zie o.a. Europese Commissie, Groenboek “Modernising labour law to meet the challenges of the 21th century”, 22 november 2006 en Internationale Arbeidsorganisatie, aanbeveling nr. 158, 15 juni 2006. 200 A. VAN REGENMORTEL, “Onderscheid tussen werknemer en zelfstandige” in J. VAN STEENBERGHE en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Actuele problemen van het sociale zekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 1995, 66. 201 Zie bv. Cass. 11 september 1978, Arr. Cass. 1978-79, 29; Cass. 20 november 1978, Arr. Cass. 1978-79, 322; Cass. 2 december 1985, Arr. Cass. 1985-86, 469; Cass. 2 november 1992, J.T.T. 1993, 65. 202 A. VAN REGENMORTEL, “Het onderscheid tussen werknemer en zelfstandige” in J. VAN STEENBERGHE en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Actuele problemen van het sociale zekerheidsrecht, Brugge, Die Keure, 1995, 65. 199
48
1. De (her)kwalificatie van de arbeidsrelatie volgens de Arbeidsrelatieswet 125. Door de Arbeidsrelatiewet werd met ingang van 1 januari 2007 een wettelijk systeem voor het bepalen van de aard van een arbeidsrelatie ingevoerd. Als principe wordt voorop gesteld dat de partijen vrij de aard van hun arbeidsrelatie bepalen, met respect voor de openbare orde, de goede zeden en het dwingend recht. De arbeidsrelatie kan echter geherkwalificeerd worden indien uit de uitoefening voldoende elementen naar voren komen die onverenigbaar zijn met de kwalificatie van de partijen. Die elementen worden beoordeeld aan de hand van de algemene criteria: de wil van de partijen, de vrijheid van organisatie van werk(tijd) en de mogelijkheid tot hiërarchische controle. Daarnaast kunnen ook specifieke criteria spelen voor bepaalde sectoren of beroepen, vastgelegd door de Koning. Deze specifieke criteria kunnen alleen slaan op elementen die al dan niet op het bestaan van gezag wijzen, maar omvatten zowel juridische elementen als sociaal-economische elementen. Als voorbeeld van dergelijke specifieke elementen geldt onder andere het werken in ruimtes of met materiaal dat in eigen bezit is. Bij de herkwalificatie kan echter niet geraakt worden aan wettelijke of reglementaire bepalingen die de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige opleggen of onweerlegbaar vermoeden. In de parlementaire voorbereiding wordt artikel 3, 5° R.S.Z.Besluit als voorbeeld aangehaald.203 2. Consolidatie boven innovatie 126. De Arbeidsrelatiewet is zeker geen radicale breuk met het verleden.204 Hoofdzakelijk worden de principes die door de rechtspraak en de vroegere praktijk gevestigd waren, in een wettelijke vorm gegoten. Dat betekent ook dat geen afscheid wordt genomen van de gezagsnotie. Die notie speelt immers een prominente rol in het bepalen van het statuut van een arbeidsrelatie. De sociaal-economische afhankelijkheid kan volgens de parlementaire voorbereiding niet als een algemeen criterium gelden.205 Het consolideren van de bestaande regels heeft het dus gehaald van innoverende maatregelen. Toch is de gezagsnotie in deze wet evenmin immuun voor invloeden van het sociaaleconomische criterium. De specifieke criteria moeten dan wel slaan op elementen die op gezag wijzen, maar zowel juridische elementen als sociaal-economische elementen worden geacht daaronder te vallen. Dit impliceert dat sociaal-economische afhankelijkheid kan wijzen op gezag. De dominante positie van het gezagscriterium lijkt dus tanende. Ook tijdens de parlementaire voorbereiding werd die dominante positie van het gezagscriterium in vraag gesteld. Een amendement speelde in op de opmerkingen van de
203
Ontwerp van programmawet (I), Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 2773/01, 213. W. VAN EECKHOUTTE en G. DE MAESENEIRE, “Arbeidsrelatieswet. Het bepalen van de rechtsaard van arbeidsrelaties”, N.J.W. 2007, 100-101. 205 Ontwerp van programmawet (I), Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 2773/01, 212. 204
49
Raad van State.206 De Raad van State had vastgesteld dat het bepalen van de arbeidsrelatie een complexe operatie is geworden.207 De Raad vroeg zich dan ook af of de gezagsverhouding alleen nog voldoende is om het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen te maken en of ook andere criteria, zoals de economische afhankelijkheid, hierbij betrokken moeten worden. Hierbij verwees de Raad naar de IAOaanbeveling nr. 198 van 15 juni 2006 waarin de gezagsverhouding niet langer als enig criterium voorop gesteld wordt. Het amendement heeft het niet gehaald, maar de intentie om de rol van het gezagscriterium te evalueren blijkt dus wel te bestaan. Zoals ook de Raad van State aangaf, is het aan te raden dit te doen in een breder kader dan dat van de Arbeidsrelatieswet alleen. Dergelijke wijzigingen moeten voorafgegaan worden door een diepgaand maatschappelijk debat over de rol en het nut van de gezagsnotie. Dergelijk debat kan ook verregaande consequenties hebben voor de uitbreidingsbevoegdheid van de Koning (supra nr. 123). 127. Het toepassingsgebied van de sociale zekerheid voor werknemers werd in 1969 grondig herzien. Op het vlak van het toepassingsgebied werd het onderscheid dat de toenmalige Besluitwet Maatschappelijke Zekerheid maakte tussen arbeidscontracten naar gelang van de intensiteit van het gezag immers niet langer aanvaard door rechtspraak en rechtsleer (supra nr. 7). De nood aan een gehele hervorming van het toepassingsgebied werd toen gevoeld208 en leidde uiteindelijk tot de R.S.Z.-Wet. Zijn we niet opnieuw op een breekpunt gekomen nu het gezagscriterium weer onder vuur ligt?
206
Amendementen ingediend in de commissie voor de Sociale Zaken, Parl. St. Kamer 2006-07, nr. 2773/11, 14-18. 207 M.v.T. Ontwerp van programmawet (I), Parl. St. Kamer 2006-07, nr. 2773/02, 453-454. 208 W. LEEN, “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht”, in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 150-153.
50
III. VRIJWILLIGERS DEEL I HISTORIEK 128. Vrijwilligerswerk valt in onze maatschappij niet weg te denken. Ongeveer 1,5 miljoen Belgen zouden op een of andere manier als vrijwilliger actief zijn.209 De regeling van hun sociaal statuut is dan ook een prangende vraag. In het huidige socialezekerheidsstelsel voor werknemers is een aantal bepalingen te vinden die specifiek gelden voor vrijwilligers. De oudste regeling dateert van 1991 en heeft betrekking op de vrijwillige brandweerlieden. Een decennium later trad een algemeen regime voor vrijwilligers in voege.210 HOOFDSTUK 1 De vrijwillige brandweerlieden 129. Voordat ze een specifieke regeling kregen, waren de vrijwillige brandweerlieden uitgesloten van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet indien zij voldeden aan de voorwaarden van de zogenaamde twee-urenregeling. Het (ondertussen gewijzigde) artikel 16 R.S.Z.-Besluit bepaalde namelijk dat werknemers die gewoonlijk niet langer dan twee uur per dag arbeid verrichtten, onttrokken waren aan het werknemersstelsel. Dit artikel gold echter alleen voor de regelmatige vergoedingen die de vrijwillige brandweerlieden ontvingen. De vergoedingen voor de uitzonderlijke prestaties211 werden sowieso niet onderworpen aan socialezekerheidsbijdragen. Dit onderscheid was gebaseerd op een omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 29 november 1967 betreffende de organisatie en de opdrachten van de gemeentelijke en gewestelijke brandweerdiensten en werd door de RSZ en later door de RSZPPO212 steeds aangehouden. Een koninklijk besluit van 24 augustus 1987213 wijzigde echter de toenmalige versie van artikel 16 R.S.Z.-Besluit. Daarmee werd ook de vrijstelling voor (de regelmatige prestaties van) de vrijwillige brandweerlieden afgeschaft. Lange tijd werd geen consensus bereikt over een specifieke vrijstelling voor vrijwillige brandweerlieden. Uiteindelijk werd een nieuw artikel 17quater R.S.Z.-Besluit ingevoegd door een koninklijk besluit van 31 januari 1991.214 Vrijwillige brandweerlieden die deel uitmaken 209
Wetsvoorstel betreffende de rechten van vrijwilligers, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 455/1, 4. Ook de aangesloten onthaalouders worden beschouwd als vrijwilligers en kregen in 2003 een specifiek sociaal statuut. Omdat die regeling reeds aan een evaluatie onderworpen is, wordt ze voor dit project grotendeels onbesproken gelaten. 211 Als uitzonderlijke prestaties worden beschouwd de prestaties waarvoor de brandweerlieden onverwachts worden opgeroepen en die voorkomen op de lijst van bijzondere interventies van de gemeentelijke brandweerdiensten gedekt door de jaarlijkse bijdrage en te verrichten binnen de grenzen van de gewestelijke groep, opgenomen als bijlage bij de voornoemde omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 29 november 1967. 212 Vanaf 1 januari 1986 werd de RSZPPO bevoegd voor de provinciale en plaatselijke besturen. 213 K.B. 24 augustus 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 4 september 1987. 214 K.B. 31 januari 1991 betreffende de sociale-zekerheidsbijdragen voor vrijwillige brandweerlieden, B.S. 5 maart 1991. 210
51
van een brandweerdienst of een intercommunale brandweervereniging zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet indien zij voor die activiteiten een vergoeding ontvangen die beneden een bepaalde kwartaalloongrens ligt. Die kwartaalloongrens wordt jaarlijks geïndexeerd. Aanvankelijk ging de RSZPPO ervan uit dat het onderscheid tussen regelmatige en uitzonderlijke prestaties niet meer moest gemaakt worden, aangezien de tekst van artikel 17quater R.S.Z.-Besluit hieromtrent niets bepaalde. Die werkwijze stuitte al snel op protest vanwege de verschillende brandweerfederaties. De minister van Sociale Zaken besliste daarom dat het onderscheid ook voor artikel 17quater R.S.Z.-Besluit behouden bleef.215 De vraag naar het statuut van de vrijwillige brandweerlieden heeft vandaag niet aan belang ingeboet. De vrijwillige brandweerlieden vormen veruit de grootste groep binnen de brandweerkorpsen. In 2003 waren er voor 5 735 beroepsbrandweerlieden immers 12 043 vrijwillige brandweerlieden.216 Bovendien gaat al die vrijwillige inzet niet onopgemerkt voorbij. In de federale beleidsverklaring van 12 oktober 2004 werd gewezen op het belang van de vrijwillige brandweerlieden naar aanleiding van de ramp in Gellingen in de zomer van 2004.217 Ook de Begeleidingscommissie voor de hervorming van de Civiele Veiligheid benadrukte in haar aanbevelingen het aandeel van de vrijwilligers.218 HOOFDSTUK 2 De vrijwilligers in het algemeen 130. Vrijwilligers vallen in principe buiten de toepassing van het werknemersstelsel, aangezien zij niet verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst. Het voornaamste argument is het onbezoldigd karakter van vrijwilligerswerk. De vergoedingen die een vrijwilliger ontvangt, zijn in principe loutere kostenvergoedingen of vrijgevigheden. De evidentie van die stelling komt steeds meer onder druk te staan. Vrijwilligers blijken in een groeiend aantal gevallen (weliswaar vaak kleine) vergoedingen te ontvangen die niet als kostenvergoeding of als vrijgevigheid kunnen worden gekwalificeerd. Uit artikel 17quater R.S.Z.-Besluit zou men dan a contrario kunnen afleiden dat die ‘vergoede vrijwillige inzet’ wél aan de R.S.Z.-Wet onderworpen is.219 Na vele discussies werd in 2001 een vrijstelling van onderwerping aan de R.S.Z.-Wet voor de vrijwilligers uitgewerkt die aansloot bij de fiscale regeling. Een koninklijk besluit van 19 november 2001220 voerde een nieuw artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit in. Indien de vergoedingen die zij ontvingen bepaalde bedragen niet overschreden, werden de vrijwilligers uitgesloten van het werknemersstelsel. De regeling was dus gelijkaardig aan het systeem van artikel 17quater R.S.Z.-Besluit betreffende de vrij215
Vraag nr. 116 (DE BLOCK), 2 augustus 2004, Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 6521-6526. Vraag nr. 3-3170 (DE BETHUNE), 11 augustus 2005, Vr. en Antw. Senaat 2005-2006, 1-2. 217 Federale beleidsverklaring 2004, http://premier.fgov.be/nl/politics/declaration_pol_fed.html, 31-32. 218 Aanbevelingen Begeleidingscommissie voor de Civiele Veiligheid, http://www.hooglede.be/brandweer/Documenten/Hervorming/4_Aanbevelingen/Aanbevelingen.doc, 1. 219 K. MAGERMAN en V. MICHIELS, “Toepassingsgebied en bijdrageregeling werknemers: wetgeving”, in J. PUT, D. SIMOENS en E. ANKAERT (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 2001-2006, Brugge, die Keure, 2006, 165. 220 K.B. 19 november 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit 28 november 1969, B.S. 28 november 2001. 216
52
willige brandweerlieden, dat overigens overeind bleef. 221
Met de wet van 3 juli 2005 werd nogmaals gesleuteld aan het statuut van de vrijwilligers, dit keer in een ruimer perspectief. Dat roept uiteraard vragen op naar de consequenties voor de sociale zekerheid. Zo stelt artikel 10 van die wet een vermoeden van kostenvergoeding in voor vergoedingen die bepaalde bedragen niet overschrijden. Die grensbedragen werden in overeenstemming gebracht met de bedragen in artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit dat aanvankelijk bleef voortbestaan, maar uiteindelijk door een koninklijk besluit van 9 mei 2007222 retroactief werd afgeschaft. Welke invloed de Wet Vrijwilligers en de afschaffing van artikel 17quinquies R.S.Z.Besluit hebben gehad op het socialezekerheidsstatuut van de vrijwilligers, is een vraag waarop hierna een antwoord wordt geboden.
DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN 131. Vooraleer de huidige bijzondere statuten met betrekking tot vrijwilligerswerk inhoudelijk op hun coherentie kunnen worden getoetst, moet duidelijk zijn hoe die statuten geconstrueerd zijn. Daarom wordt in dit deel uitvoerig ingegaan op de toepassingsvoorwaarden van die statuten. Voor de vrijwillige brandweerlieden wordt artikel 17quater R.S.Z.-Besluit geanalyseerd, voor de vrijwilligers in het algemeen de definitie van vrijwilligerswerk in de Wet Vrijwilligers. HOOFDSTUK 1 De vrijwillige brandweerlieden 132. Brandweerlieden zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet indien zij aan een aantal voorwaarden voldoen (art. 17quater R.S.Z.-Besluit). Ten eerste komen alleen vrijwillige brandweerlieden voor dit statuut in aanmerking. Een vrijwillige brandweerman is een brandweerman die verbonden is door een dienstnemingsakte en die niet de hoedanigheid heeft van gemeentepersoneel.223 De regeling is dus niet bedoeld voor het beroepskorps van de brandweerdiensten, dat wel de hoedanigheid heeft van gemeentepersoneel. Bovendien moeten zij deel uitmaken van een brandweerdienst of een intercommunale brandweervereniging opgericht krachtens de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming.224 De uitsluiting uit het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet hangt ook af van de vergoeding die zij voor die vrijwillige inzet ontvangen. Per kwartaal mag de vergoeding het bedrag van 902,82 euro niet overschrijden.225 Wordt die drempel overschreden, dan moeten er socialezekerheidsbijdragen worden betaald op de volledige vergoeding en niet alleen op het gedeelte dat boven de grens ligt.226 221
Wet 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, B.S. 29 augustus 2005. Voortaan afgekort als Wet Vrijwilligers. 222 K.B. 9 mei 2007 tot uitvoering van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, B.S. 22 juni 2006. 223 Parl. Vraag nr. 116 (DE BLOCK), 2 augustus 2004, Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 6521. 224 B.S. 16 januari 1964. 225 Bedrag vanaf vierde kwartaal 2006. 226 http://www.rszppo.fgov.be/website/werkgevers/werknemers/vrijwillige_brandweerlieden.htm.
53
Zonder dat hiervoor een basis is in het R.S.Z.-Besluit, gelden bovenstaande regels alleen voor de regelmatige prestaties van deze vrijwillige brandweerlieden (supra nr. 129). De vergoedingen voor uitzonderlijke prestaties zijn sowieso vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen, ongeacht het bedrag. Regelmatige prestaties zijn prestaties die geen dringend en onvoorspelbaar karakter hebben, zoals oefeningen en opleidingen, wachtdiensten, administratieve taken en het onderhoud van voertuigen en materiaal.227 De brandweerlieden die bovenstaande voorwaarden vervullen, zijn evenmin onderworpen aan de Arbeidsongevallenwet en de Beroepsziektenwet. De gemeente moet wel een arbeidsongevallenverzekering conform het gemeen recht sluiten (art. 55 van de bijlagen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 6 mei 1971).228 HOOFDSTUK 2 De vrijwilligers in het algemeen 133. De Wet Vrijwilligers geeft een wettelijke omschrijving van vrijwilligerswerk (art. 3 Wet Vrijwilligers). Het moet gaan om een activiteit die door een natuurlijk persoon onverplicht wordt verricht ten behoeve van één of meer personen, andere dan degene die de activiteit verricht, van een groep of organisatie of van de samenleving als geheel, ingericht door een organisatie. De definitie van organisatie in artikel 3, 3° Wet Vrijwilligers is ruim. Ze omvat niet alleen private en publieke rechtspersonen, maar ook feitelijke verenigingen. Een feitelijke vereniging is elke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid van twee of meer personen die in onderling overleg een activiteit organiseren met het oog op de verwezenlijking van een onbaatzuchtige doelstelling, met uitsluiting van enige winstverdeling onder haar leden en bestuurders, en die een rechtstreekse controle uitoefent op de werking van de vereniging. Bepaalde organisaties en vrijwilligers zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van de Wet Vrijwilligers. Alleen organisaties zonder winstoogmerk en anders dan het familie- of privé-verband komen in aanmerking. Wanneer een persoon vrijwilligerswerk verricht voor een organisatie waarmee hij al verbonden is door een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling, is hij eveneens uitgesloten van de voordelen van de Wet Vrijwilligers. Het vrijwilligerswerk moet bovendien onbezoldigd verricht worden, zo stelt artikel 3 Wet Vrijwilligers. Gelet op de problemen bij het maken van een onderscheid tussen loon en kostenvergoedingen229, voorziet de wet in een regeling (art. 10 en 11 Wet Vrijwilligers). Die vergoedingsregeling houdt in dat de realiteit en de omvang van de kosten niet moeten bewezen worden voor zover het totaal van de ontvangen vergoedingen van één of meer organisaties, niet meer bedragen dan de dag- en jaargrens.230 Liggen de ontvangen vergoedingen boven één of beide grenzen, dan moeten de realiteit en de omvang van deze kosten bewezen worden aan de hand van bewijskrachtige 227
http://www.rszppo.fgov.be/website/werkgevers/werknemers/vrijwillige_brandweerlieden.htm. K.B. 6 mei 1971 tot vaststelling van de modellen van gemeentelijke reglementen betreffende de organisatie van de gemeentelijke brandweerdiensten, B.S. 19 juni 1971. 229 Wetsvoorstel betreffende de rechten van vrijwilligers, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 455/01, 20. 230 Maximum 28,48 euro per dag en 1 139,02 euro per jaar vanaf 1 januari 2007. 228
54
documenten.
DEEL III INTERNE EVALUATIE 134. Om tot een correcte beoordeling te komen van de regelingen in de sociale zekerheid, wordt vooreerst ingegaan op de definitie van vrijwilligerswerk in de Wet Vrijwilligers, want een goed begrip van wat vrijwilligerswerk precies inhoudt is hiervoor noodzakelijk. Het tweede hoofdstuk gaat in op de vergoede vrijwillige inzet, een begrip dat zeer sterk aanleunt bij vrijwilligerswerk en vrij recent opgang heeft gemaakt in de rechtsliteratuur.231 Wat is de precieze verhouding tot vrijwilligerswerk? Moet het als een aparte categorie beschouwd worden? Op die vragen probeert het tweede hoofdstuk een antwoord te bieden. Nadat de begrippen uit die twee hoofdstukken in kaart zijn gebracht, kunnen de huidige socialezekerheidsregelingen met betrekking tot vrijwilligerswerk geëvalueerd worden. HOOFDSTUK 1 Vrijwilligerswerk: definities 135. In de rechtsliteratuur werd vrijwilligerswerk omschreven als activiteiten die door een natuurlijk persoon uit vrijwilligheid of met onverplicht karakter onbezoldigd worden verricht ten behoeve van anderen of van de samenleving en die plaatsvinden in min of meer georganiseerd verband.232 De definitie ontwikkeld in de Wet Vrijwilligers sluit hier nauw bij aan (supra nr. 133). Twee aspecten van deze definities worden hieronder verder besproken233, namelijk het georganiseerd verband en het bezoldigd karakter. 1. In georganiseerd verband 136. Vrijwilligerswerk vindt volgens de definities zoals hierboven omschreven plaats in (min of meer) georganiseerd verband. In de rechtsleer wordt gesteld dat het georganiseerd verband een zekere gezagsverhouding impliceert.234 In de Wet Vrijwilligers worden uitdrukkelijk drie beperkingen opgelegd die hierna kort uiteengezet worden. a. Eerste uitsluiting: het familiaal of privé-verband 137. Dat vrijwillige activiteiten die in de familiale of privé-sfeer plaatsvinden, uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van de Wet Vrijwilligers, vormt alvast geen probleem. In de rechtsliteratuur wordt aangegeven dat de vereiste van een organisatie 231
Voor de uitgebreide studie die rond dit fenomeen werd gevoerd zie S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 160 p. 232 S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 12; S. BOUCKAERT, “Vrijwilligerswerk en vergoede vrijwillige inzet”, OCMW-Visies, 2001, afl. 2, 8. 233 Voor een bespreking van de andere voorwaarden in de definitie in de rechtsliteratuur zie S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1999, 24-41. Voor een bespreking van de andere voorwaarden in de Wet Vrijwilligers zie D. DUMONT en C. PAULINE, Le nouveau statut des bénévoles: commentaire de la loi du 3 juillet 2005 relative aux droits des volontaires et réflexions sur le droit social et la gratuité, Brussel, Larcier, 2006, 38-43. 234 S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1999, 38.
55
bedoeld is als afbakening tegenover gratis dienstverlening en vormen van engagement die mensen ten aanzien van anderen hebben op basis van een bestaande band (familie, buren, vrienden,…).235 Terecht wordt gesteld dat de Wet Vrijwilligers dus slechts een praktische verduidelijking heeft aangebracht.236 b. Tweede uitsluiting: organisaties met winstoogmerk 138. Zoals eerder al opgemerkt, wordt de term organisatie in de Wet Vrijwilligers ruim begrepen (supra nr. 133). Die ruime definitie is in overeenstemming met de doctrinale definitie, aangezien de vereiste van een organisatie niet te letterlijk moet worden opgevat en eerder als afbakening bedoeld is tegenover familiale en privéverbanden (supra nr. 137). Toch komen volgens de Wet Vrijwilligers alleen rechtspersonen en feitelijke verenigingen zonder winstoogmerk in aanmerking. De parlementaire voorbereiding verduidelijkt dat commerciële organisaties uitgesloten worden wegens de vrees voor misbruik indien vrijwilligers en werknemers in dezelfde commerciële organisatie actief zijn.237 Overigens vreesde de wetgever ook voor misbruik bij organisaties die wel onder de Wet Vrijwilligers vallen. Die vrees komt tot uiting in artikel 22 Wet Vrijwilligers dat de Koning toestaat bijkomende voorwaarden op te leggen of op te leggen dat een bijkomende machtiging van de minister van Sociale Zaken wordt gegeven indien een organisatie met vrijwilligers en niet-vrijwilligers werkt. De uitsluiting van commerciële organisaties kan men vrij gemakkelijk omzeilen door met een aantal collega’s een feestcomité op te richten, zodat zij als vrijwilligers van die feitelijke vereniging kunnen beschouwd worden.238 Dit vereist dat minstens twee personen zich engageren (supra nr. 133). Aan het oprichten van een feitelijke vereniging zijn echter ook nadelen verbonden op het vlak van verzekeringen en aansprakelijkheid (art. 5 en 6 Wet Vrijwilligers). c. Derde uitsluiting: cumulatie van hoedanigheden 139. Volgens de Wet Vrijwilligers is een activiteit die door dezelfde persoon voor dezelfde organisatie tevens verricht wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling, geen vrijwilligerswerk (supra nr. 133). In antwoord op een vraag naar de draagwijdte van dit cumulverbod, zei de minister van Sociale Zaken dat de vrijwillige activiteit volledig los moet staan van de andere activiteit en dat er geen aanleiding tot verwarring mag zijn.239 Ook deze voorwaarde is ingegeven door de wil om misbruik te voorkomen.240
235
S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1999, 38. 236 D. DUMONT en C. PAULINE, Le nouveau statut des bénévoles: commentaire de la loi du 3 juillet 2005 relative aux droits des volontaires et réflexions sur le droit social et la gratuité, Brussel, Larcier, 2006, 40. 237 Wetsvoorstel betreffende de rechten van vrijwilligers, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 455/01, 14. 238 P. HANNES, “Het vrijwilligersstatuut”, CM-informatie 2005, afl. november, 12. 239 Kamer 2004-2005, Commission des Affaires Sociales, 19 oktober 2005, 18 en 22. 240 Wetsvoorstel betreffende de rechten van vrijwilligers, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 455/1, 13-14.
56
2. Het onbezoldigd karakter 140. Het onbezoldigd karakter van vrijwilligerswerk is hét kenmerk waardoor het zich onderscheidt van beroepsarbeid. Alle andere elementen van de definitie kunnen ook bij beroepsarbeid voorkomen.241 Gezien de hoeveelheid aan wetgeving die de kwalificatie van een activiteit als beroepsarbeid met zich meebrengt, is het zeker van belang goed te begrijpen wat hieronder valt. a. Wat betekent ‘onbezoldigd’? 141. Het onbezoldigd karakter van vrijwilligerswerk houdt in dat er geen loon in arbeidsrechtelijke zin wordt betaald.242 Activiteiten zijn dus bezoldigd indien er vergoedingen worden betaald die meer bedragen dan de reële kosten, noch vrijgevigheden uitmaken. De hoogte van de vergoeding en de aard ervan (in geld of in natura) zijn hierbij irrelevant.243 Alleen de terugbetaling van reëel gemaakte kosten wordt niet beschouwd als loon, de terugbetaling van kosten in de vorm van een forfait is daarentegen in principe wel loon.244 Sommige rechtspraak neemt echter aan dat forfaitaire kostenvergoedingen niet onder het loonbegrip vallen, maar vereisen dan wel dat het forfait in een redelijke verhouding staat tot de werkelijk gedane uitgaven.245 Die rechtspraak vereist met andere woorden nog steeds een zekere basis in de realiteit. Het toegekende forfait is dus geen kostenvergoeding, maar loon, ingeval men niet het bewijs levert, dat er (redelijkerwijs) werkelijke kosten tegenover staan. Het verschil tussen loon en een kostenvergoeding ligt dus kortweg in de mogelijkheid aan te tonen (of aannemelijk te maken) dat er kosten zijn. Ook ‘vrijgevigheden’ zijn geen loon, aangezien het echte giften betreft die de waardering voor de inzet van de vrijwilliger uitdrukken. De voorwaarden om van vrijgevigheden te spreken, worden door het Hof van Cassatie echter strikt ingevuld246 en er is dan ook een evolutie waarneembaar naar een kwalificatie als loon.247
241
B. VAN BUGGENHOUT, “Een statuut voor de vrijwilliger naast dat van de beroepskracht?”, Tijdschrift voor Welzijnsrecht 1998, 11. 242 B. VAN BUGGENHOUT, “Een statuut voor de vrijwilliger naast dat van de beroepskracht?”, Tijdschrift voor Welzijnsrecht 1998, 11. 243 S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 17; S. BOUCKAERT, “Vrijwilligerswerk en vergoede vrijwillige inzet”, OCMW-Visies 2001, afl. 2, 9 244 S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 36; S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1999, 35-37 245 Soms naast een andere voorwaarde zoals de praktisch bezwaren bij het berekenen van de werkelijke kosten voor een bepaalde uitgavepost. Arbh. Brussel 23 april 1998, J.T.T. 1999, 25; Arbh. Gent 18 mei 1998, T.G.R. 1998, 244; Arbh. Brussel 13 oktober 1999, Soc. Kron. 490; Arbh. Antwerpen 17 december 2004, R.W. 2005-2006, 828; Arbh. Antwerpen 14 september 2005, J.T.T. 2005, afl. 933, 500 en Soc. Kron. 2006, afl. 5, 300; Arbrb. Brussel 31 maart 1995, A.J.T. 1994-95, 584. 246 Cass. 20 april 1977, R.W. 1977-78, 1878, concl. Adv. Gen. H. LENAERTS. 247 S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1999, 35-37
57
b. De vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers 142. Reeds werd de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers uiteengezet (supra nr. 133). Volgens artikel 4, eerste lid, d) Wet Vrijwilligers moet de organisatie de vrijwilliger melden wat de aard van de vergoeding is die eventueel betaald wordt. Dat veronderstelt een verschil in de aard van de vergoedingen, maar dit blijkt niet als dusdanig uit artikel 10 en 11 Wet Vrijwilligers die de vergoedingsregeling behelzen. De informatiebladen die naar aanleiding van de Wet Vrijwilligers zijn uitgegeven, geven dit verschil wel duidelijk aan.248 Volgens die informatiebladen is het regime verschillend naargelang de vrijwilliger een forfaitaire dan wel een reële kostenvergoeding ontvangt. Indien de vrijwilliger een forfaitaire kostenvergoeding krijgt, moet die onder de daggrens en jaargrens blijven. Reële kostenvergoedingen kunnen uitbetaald worden zonder grenzen als de nodige bewijsstukken geleverd worden en ze aanvaardbaar en niet buitensporig hoog zijn. Dat heeft tot gevolg dat cumulatie van forfaitaire en reële kostenvergoedingen in hoofde van één vrijwilliger gedurende een heel kalenderjaar verboden is. Gelet op het feit dat forfaitaire kostenvergoedingen principieel loon zijn, hoeft een wettelijke regeling die een onderscheid wil maken tussen loon en een kostenvergoeding, geen gebruik te maken van het begrip forfaitaire kostenvergoeding.249 Het verdient dan ook aanbeveling dit verschil af te schaffen en kortweg te bepalen dat vergoedingen onder de grenzen geacht worden geen loon te zijn en dat hogere bedragen met bewijsstukken gestaafd moeten worden.250 Alleen voor de personen die vergoedingen ontvangen die onder de grenzen liggen, verandert de Wet Vrijwilligers wezenlijk iets als die personen geen bewijs van werkelijke kosten kunnen voorleggen. Zij waren vóór de Wet Vrijwilligers werknemers of zelfstandigen en worden dankzij deze wet gezien als vrijwilligers. 143. Er is nog een eigenaardigheid in de informatiebladen in verband met voordelen in natura. Er wordt voorop gesteld dat zij slechts occasioneel kunnen worden gegeven om te vermijden dat zij gekwalificeerd worden als loon. Nochtans is een voordeel in natura ook loon (supra nr. 141) en kunnen de normale regels gevolgd worden. De waarde van het voordeel in natura zal dan bepalen of er bewijsstukken moeten worden voorgelegd of niet. 144. Ook is de Wet Vrijwilligers zelf niet helder opgesteld. In de wet wordt alleen gesproken van kostenvergoedingen en niet van vrijgevigheden. Zijn de vrijgevigheden dan niet onderworpen aan de vergoedingsregeling? Het is aangewezen dit te verduidelijken, voor zover de evolutie van kwalificatie als loon nog niet voltrokken is (supra nr. 141). Bovendien stelde de Nationale Arbeidsraad terecht vast dat het ondertussen opgeheven artikel 17quinquies R.S.Z.-Wet veel duidelijker was geformuleerd wat het gevolg van de overschrijding van de grenzen betreft251, namelijk dat de uitsluiting geldt voor het betreffende kalenderjaar ‘voor het geheel van de betaalde vergoedin-
248
“Vrijwilligerswerk. De wet: praktische vragen en antwoorden” van de Koning Boudewijnstichting, 42-48 en “De wet betreffende de rechten van vrijwilligers” van het Vlaams Steunpunt Vrijwilligerswerk, 10-11. 249 Zie uitvoerig bijlage 1. 250 Of dat aangetoond wordt dat ze in een redelijke verhouding staan tot de werkelijk gedane kosten (zie bijlage 1). 251 Advies Nationale Arbeidsraad nr. 1581 van 21 november 2006, 5.
58
gen’. De formulering van de Wet Vrijwilligers is dus voor verbetering vatbaar.252 145. Fundamenteler is echter de vraag of er wel met vergoedingsgrenzen moet en kan gewerkt worden. Kan het probleem van bewijsvoering niet even goed opgelost worden door te bepalen welke bewijsstukken in aanmerking worden genomen?253 Momenteel wordt over de aard van de in aanmerking genomen bewijsstukken met weinig woorden gerept. Artikel 10 Wet Vrijwilligers verwijst louter naar het koninklijk besluit van 26 maart 1965 houdende de algemene regeling van de vergoedingen en toelagen van alle aard toegekend aan het personeel van de federale overheidsdiensten.254 Overigens is ook de huidige regeling in verband met de kostenvergoedingen onder de vergoedingsgrenzen niet geheel vrij van bewijsvoering zo blijkt wederom uit de informatiebladen. De werkgever behoort voor de kostenvergoedingen die onder de grenzen liggen te werken met een register waarin per vrijwilliger per dag de ontvangen vergoeding ingeschreven wordt. Komen de inspectiediensten langs, dan moet dat register voorgelegd worden samen met de boekhouding. Het register en de boekhouding fungeren met andere woorden als bewijsstukken voor het vermoeden van kostenvergoeding. 3. Besluit 146. De Wet Vrijwilligers blijkt nauw aan te sluiten bij de definitie van vrijwilligerswerk die daarvoor al in de rechtsleer gegeven werd. Op een aantal punten wijkt de wet echter af van de doctrinale definitie, onder andere door bepaalde groepen van organisaties en vrijwilligers uit te sluiten. Die uitsluitingen zijn gebaseerd op de wil om misbruiken te voorkomen. Het voorkomen van misbruik is uiteraard ook een bekommernis van het socialezekerheidsstatuut en het blijkt dat het ondertussen opgeheven artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit ongeveer dezelfde grenzen oplegde. Toch moet voor ogen gehouden worden dat die uitsluitingen discriminaties in zich kunnen dragen. De uitsluitingen in de Wet Vrijwilligers en het socialezekerheidsstelsel zullen daarom later in het licht van het gelijkheidsbeginsel bestudeerd worden (infra nr. 166 e.v.). 147. Het belangrijkste kenmerk van vrijwilligerswerk, namelijk het onbezoldigd karakter, wordt door de Wet Vrijwilligers uitgebreid behandeld door het invoeren van een vergoedingsregeling. Hoewel de concrete uitwerking van het systeem op sommige vlakken beter kan, is het niettemin een interessante regeling om de onzekerheid omtrent het onderscheid tussen loon en kostenvergoeding minstens voor een deel weg te nemen. De term ‘vergoede vrijwillige inzet’ is sterk verbonden met de problematiek van het onbezoldigd karakter van vrijwilligerswerk, zodat het volgende hoofdstuk zal ingaan op dit recent opgekomen begrip. HOOFDSTUK 2 Vrijwilligerswerk versus arbeid : vergoede vrijwillige inzet 148. De kwestie van het onbezoldigd karakter en de impact van de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers is pas goed te verstaan als het thema van de vergoede 252
Zo zou het bijvoorbeeld ook beter zijn om m.b.t. het onbezoldigd karakter in artikel 3 Wet Vrijwilligers te verwijzen naar artikel 10 van de wet. 253 Of op grond van welke bewijsstukken het aannemelijk is dat werkelijke kosten tegenover de vergoedingen staan (zie bijlage 1). 254 B.S. 21 april 1965.
59
vrijwillige inzet aangesneden wordt. Het onbezoldigd karakter van vrijwilligerswerk staat immers op de helling (supra nr. 130). Om allerlei redenen krijgen vrijwilligers kleine vergoedingen toegekend die niet als kostenvergoeding of vrijgevigheid kunnen aanzien worden, maar die niet toelaten te spreken van echte beroepsarbeid.255 Die situatie wordt bedacht met de term vergoede vrijwillige inzet, waarvan de inzet van vrijwillige brandweerlieden een voorbeeld is, omdat zij vergoed worden op basis van uurbarema’s.256 Aangezien de vrijwillige brandweerlieden in de sociale zekerheid bedacht werden met een specifiek statuut, is een nader onderzoek van het begrip vergoede vrijwillige inzet eens te meer gerechtvaardigd. Of de vergoede vrijwillige inzet als een aparte categorie moet beschouwd worden, is onzeker. Uit de rechtsliteratuur die het fenomeen bestudeert, blijkt dat het begrip zich bevindt in een ‘grijze zone’ tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid.257 Kan de vergoede vrijwillige inzet niet gewoon als één van beide gezien worden? 1. Vergoede vrijwillige inzet als beroepsarbeid? 149. Wat onder ‘beroepsarbeid’ moet worden verstaan, is niet wettelijk omschreven, maar is wel het voorwerp van rechtsliteratuur.258 Om tot beroepsarbeid te besluiten, moeten er arbeidsprestaties geleverd worden die vergoed worden. Om van arbeidsprestaties te kunnen spreken, moet een reële activiteit voldoende herhaald worden, maar vaststaande regels om tot regelmaat te concluderen zijn niet voorhanden. Alleszins is niet vereist dat de prestaties ononderbroken of op voltijdse wijze worden verricht, maar wel dat ze binnen een bepaalde tijdspanne een minimum aan continuïteit, frequentie en regelmaat vertonen. De aard van de activiteit heeft in beginsel geen belang voor de kwalificatie als beroepsarbeid. Wat voor veel mensen een vrijetijdsactiviteit is (bv. voetbal) of zelfs een dagdagelijkse activiteit (bv. eten), kan immers voor bepaalde personen hun broodwinning zijn (bv. beroepsvoetballers of restaurantcritici). Er bestaat hierop één uitzondering, nl. activiteiten die kaderen in het normale beheer van het privé-vermogen. Activiteiten die vergoede vrijwillige inzet uitmaken, komen dus in elk geval naar hun aard in aanmerking als arbeidsprestaties. 150. De arbeidsprestaties moeten worden vergoed om van beroepsarbeid te kunnen spreken. Reeds is uiteengezet wat het loonbegrip inhoudt: alles wat de reële kosten overstijgt en geen vrijgevigheid is (supra nr. 141). Aangezien vergoede vrijwillige inzet zich onderscheidt van vrijwilligerswerk doordat er meer dan de reële kosten wordt vergoed en de vergoedingen ook geen vrijgevigheden zijn (supra nr. 148), lijkt de kwalificatie van vergoede vrijwillige inzet als beroepsarbeid de correcte kwalificatie te zijn. 151. Nochtans ligt een belangrijk verschilpunt in de drijfveer van degene die de prestaties verricht. Beroepsarbeid veronderstelt het nastreven van een materiële verrijking 255
10.
S. BOUCKAERT, “Vrijwilligerswerk en vergoede vrijwillige inzet”, OCMW-Visies 2001, afl. 2, 9-
256
M. SUYKENS, “De vrijwillige brandweerlieden”, De Gemeente 1994, afl. 4, 220. S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 160 p. 258 S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 33-38. 257
60
die de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de kosten overschrijdt.259 Vergoede vrijwillige inzet heeft met vrijwilligerswerk per definitie gemeen dat het principieel geleverd wordt ten dienste van anderen en/of de samenleving en dat er geen winstoogmerk is. Uit het feit dat loon wordt uitbetaald, leidt de rechtspraak echter af dat er een winstoogmerk aanwezig is.260 Vanwege dat vermoeden zal vergoede vrijwillige inzet dus in beginsel bestempeld worden als beroepsarbeid, aangezien er loon wordt betaald. Dit vermoeden kan weerlegd worden door te bewijzen dat de vergoede arbeidsprestaties hoofdzakelijk of uitsluitend261 verricht worden vanuit andere motieven dan een winstoogmerk.262 Omdat vergoede vrijwillige inzet ten dienste staat van anderen of de samenleving, zou men verwachten dat dit tegenbewijs vrij gemakkelijk geleverd kan worden. Hoewel gevallen bekend zijn waarin het tegenbewijs aangenomen werd263, is dergelijke rechtspraak vrij schaars.264 Ook professionele arbeid kan immers verricht worden ten behoeve van anderen en/of de maatschappij (supra nr. 140), zodat het tegenbewijs dat steunt op die maatschappelijke betrokkenheid alleen veelal onvoldoende is. 2. Vergoede vrijwillige inzet als vrijwilligerswerk? 152. Uit het vorige onderdeel is gebleken dat vergoede vrijwillige inzet in de meerderheid van de gevallen beroepsarbeid is wegens het moeilijk te weerleggen vermoeden dat voortvloeit uit het betalen van loon. Het moet dan wel vaststaan dat sprake is van loon en niet van een kostenvergoeding of vrijgevigheid (supra nr. 141). Ook hier dienen zich uiteraard bewijsproblemen aan. De vraag rijst dan ook of de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers ook op de vergoede vrijwillige inzet van toepassing is. In de parlementaire voorbereiding wordt de stelling verdedigd dat dit niet het geval is.265 Toch lijkt ons dat het verkeerde uitgangspunt. Vergoede vrijwillige inzet en vrijwilligerswerk zijn per definitie identiek op de kwalificatie van de vergoedingen na (supra nr. 148). De toegang tot een regeling die vergoedingen kwalificeert, kan dus niet anders dan gelijk zijn voor vrijwilligerswerk en vergoede vrijwillige inzet. Alle andere elementen om van vrijwilligerswerk te spreken zijn immers ook aanwezig bij vergoede vrijwillige inzet. Door de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers wordt het dus mogelijk om toch 259
S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 35. 260 G. VAN LIMBERGHEN, “Schijnzelfstandigen, quasi-werknemers, loze werkgevers en neokoppelbazen, naar een kwalificatietheorie”, R.W. 1991-92, 69. 261 Afhankelijk van welke stelling men aanhangt. 262 S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 37. 263 Arbh. Brussel 28 november 1985, Soc. Kron. 1986, 152 (Sinds dat arrest is er nieuwe wetgeving gekomen waardoor de au pairs verplicht zakgeld moeten krijgen. Het is dan ook de vraag of het Hof vandaag nog in dezelfde zin zou beslissen: S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 37-38, voetnoot 184); Arbh. Luik 22 april 1993, J.L.M.B. 1993, 1384, J.T.T. 1993, 362, Soc. Kron. 1996, 286 en T.S.R. 1993, 288. 264 S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 37-38. 265 Wetsvoorstel betreffende de rechten van vrijwilligers, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 455/01, 1314.
61
te ontsnappen aan de kwalificatie als beroepsarbeid. De vergoedingen toegekend aan de persoon die zich vergoed vrijwillig inzet, worden immers als kostenvergoedingen aangemerkt en de persoon die ze ontvangt als vrijwilliger als ze onder de vooropgestelde grenzen blijven. Gaan de vergoedingen die grenzen te boven, dan ligt een kwalificatie als beroepsarbeid voor de hand. Het tegenbewijs door middel van bewijsstukken kan hier immers niet geleverd worden, omdat per hypothese de vergoedingen hoger liggen dan de werkelijke kosten. 3. Besluit 153. De vergoede vrijwillige inzet mag dan wel in de rechtsliteratuur een interessant begrip zijn, voor de praktijk is ze waarschijnlijk van weinig belang. In principe ligt een kwalificatie als beroepsarbeid voor, namelijk als beroepsarbeid die ten dienste van anderen en/of de samenleving wordt verricht. Na toepassing van de vergoedingsregeling kan echter ook sprake zijn van vrijwilligerswerk. Alleen indien de betrokken activiteiten als beroepsarbeid gekwalificeerd worden en het bewijs van gebrek aan winstoogmerk geleverd wordt, komt vergoede vrijwillige inzet als aparte categorie tot uiting. Die vaststellingen zetten aan tot vragen omtrent de socialezekerheidspositie van personen die zich ‘vergoed vrijwillig inzetten’.266 Als het bestempeld wordt als vrijwilligerswerk, moet het dan aansluiten bij het sociaal statuut van de vrijwilligers? Wanneer een kwalificatie als beroepsarbeid voorligt, kan dan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst zodat ze onderworpen zijn aan het werknemersstelsel? Op die vragen wordt een antwoord geboden in hoofdstuk 3, waarbij het statuut van de vrijwillige brandweerlieden als voorbeeld zal dienen. HOOFDSTUK 3 Vrijwilligers en de toepassing van de R.S.Z.-Wet 154. In de vorige hoofdstukken werden de definities van vrijwilligerswerk en ‘vergoede vrijwillige inzet’ verduidelijkt. De vraag rijst hoe die definities en de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers zich verhouden tot de socialezekerheidsregelingen. 1. Vrijwilligers in het algemeen Artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit had hetzelfde doel als de Wet Vrijwilligers: om discussies te vermijden werden de vergoedingen onder de grenzen niet aangemerkt als loon. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de problematiek omtrent de verhouding van de Wet Vrijwilligers met dat artikel aangehaald267, maar pas met een koninklijk besluit van 9 mei 2007 werd artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit retroactief afgeschaft (supra nr. 130). Was dit wel een goede beslissing? Vanuit de tekst van de Wet Vrijwilligers zelf, is het niet zeker dat de vergoedingsregeling ook consequenties heeft voor de sociale zekerheid. Integendeel, uit de aanhef van artikel 3 Wet Vrijwilligers (“Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder..”) kan geconcludeerd worden dat de definitie van vrijwilliger alleen relevantie 266
Omdat die activiteiten preferentieel niet als een aparte categorie gezien worden, wordt de term voortaan vergezeld van aanhalingstekens. 267 Wetsvoorstel betreffende de rechten van vrijwilligers, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 455/01, 9.
62
heeft voor de rechten van de vrijwilligers in die wet, bijvoorbeeld op het vlak van verzekeringen en aansprakelijkheid. Als de vergoedingsregeling gezien wordt als een aanvulling op die definitie, dan geldt die alleen voor die rechten. Er moet in dat geval expliciet voorzien worden in een uitsluiting van het toepassingsgebied van de R.S.Z.Wet. Helaas werd artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit opgeheven. Merk op dat het verwaarlozen van een expliciete uitsluiting uiteindelijk alleen gevolgen heeft voor de waarschijnlijk meest kwetsbare groep van vrijwilligers, namelijk zij die lage kostenvergoedingen ontvangen, maar moeite ondervinden om de werkelijke kosten te bewijzen (supra nr. 142). Personen die kostenvergoedingen ontvangen waarvoor de bewijsstukken voorhanden zijn, kunnen die stukken niet alleen gebruiken in het kader van de Wet Vrijwilligers, maar kunnen ze uiteraard ook voorleggen aan de RSZ om de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst te staven en aldus te ontsnappen aan de toepassing van het werknemerstelsel zonder een beroep te moeten doen op een artikel dat hen van de toepassing van de R.S.Z.-Wet uitsluit. Vrijwilligers die niet onder de definitie van de Wet Vrijwilligers vallen268, zoals de werknemers die voor hun gewoonlijke taken tevens als vrijwilligers ingezet worden (supra nr. 139), kunnen slechts door de voorlegging van bewijsstukken ontsnappen aan het werknemersstelsel, omdat zij niet genieten van de vergoedingsregeling. 155. De uitsluiting hoeft niet noodzakelijk in het R.S.Z.-Besluit opgenomen te worden door bijvoorbeeld een verwijzing naar de Wet Vrijwilligers. De Koning kan alleen categorieën van werknemers uitsluiten indien het een bijkomstige arbeidsactiviteit betreft of indien die van wezenlijk korte duur is (art. 2, § 1, 4° R.S.Z.-Wet). Om discussies omtrent het bijkomstig karakter269 te vermijden, kan de uitsluiting evengoed in de Wet Vrijwilligers zelf ingeschreven worden. 2. Vrijwillige brandweerlieden 156. De activiteiten van vrijwillige brandweerlieden zijn als ‘vergoede vrijwillige inzet’ in principe beroepsarbeid. Hoewel sommigen beweren dat het een sui generiscontract betreft omdat de vrijwillige brandweerlieden aangenomen zijn door middel van een dienstnemingsakte270, lijkt ons een kwalificatie als arbeidsovereenkomst zeker mogelijk271. Het gezagselement dat ervoor vereist is, vloeit immers voort uit de vereiste van een organisatie (supra nr. 136). Wat artikel 17quater R.S.Z.-Besluit betreft, is het uitgangspunt dus correct. De vrijwillige brandweerlieden zijn verbonden door een arbeidsovereenkomst, dus als men wil dat daarvoor geen socialezekerheidsbijdragen worden betaald, moeten die activiteiten uitgesloten worden van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet. 157. Zoals reeds gesteld, staat de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers open voor zowel vrijwilligerswerk als ‘vergoede vrijwillige inzet’ (supra nr. 152). Een uit268
Artikel 3 Wet Vrijwilligers: “Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan …”. Dit impliceert dat er ook vrijwilligers zijn die niet vallen onder de definitie van vrijwilliger in de Wet Vrijwilligers. 269 Wat vrijwilligers betreft werd de uitsluiting geacht gebaseerd te zijn op het ‘bijkomstig karakter’, niet op de ‘wezenlijk korte duur’. 270 Dit is het standpunt van Binnenlandse Zaken: M. SUYKENS, “De vrijwillige brandweerlieden”, De Gem. 1994, 219. 271 Arbh. Bergen 16 mei 1995, J.T.T. 1995, 22; M. SUYKENS, “De vrijwillige brandweerlieden”, De Gem. 1994, 219-220; W. VAN EECKHOUTTE, Arbeidsrecht 1998-1999, Antwerpen, Kluwer, 1998, 191. Op termijn zou de hoedanigheid van ambtenaar van toepassing kunnen worden aangezien de gewone brandweerlieden de hoedanigheid hebben van gemeentepersoneel.
63
sluiting van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet voor de personen die na toepassing van artikel 10 Wet Vrijwilligers als vrijwilligers beschouwd worden, is dus meteen ook gelijk van toepassing op ‘vergoede vrijwillige inzet’. Artikel 17quater R.S.Z.-Besluit is in die zin dan ook overbodig. Eventueel kan de Koning de grensbedragen in artikel 10 Wet Vrijwilligers verhogen om beter te voldoen aan de specifieke omstandigheden van de vrijwillige brandweerlieden. Dit kan ook gebeuren voor andere vormen van ‘vergoede vrijwillige arbeid’. Overigens verdient het aanbeveling de bevoegdheid van de Koning te vergroten en Hem toe te laten de grenzen ook te verlagen of bijvoorbeeld kwartaalgrenzen in te voeren. Aldus kan Hij beter inspelen op de noden van specifieke doelgroepen. 158. Tot welke conclusie leidt dit? De activiteiten van de vrijwillige brandweer mogen dan wel beroepsarbeid zijn, blijkbaar is het effect hiervan in de sociale zekerheid, namelijk onderwerping aan het werknemerstelsel, ongewenst. Dit blijkt immers uit het bestaan van artikel 17quater R.S.Z.-Besluit. De wens om het effect in de sociale zekerheid niet te ondergaan, blijkt echter evenzeer te kunnen worden gehuldigd door de Wet Vrijwilligers, omdat zij ook op vrijwillige brandweerlieden van toepassing is. 3. Besluit: het gewenste effect? 159. De vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers biedt mogelijkheden tot vereenvoudiging van het socialezekerheidsstatuut voor vrijwilligers én zogenaamde ‘vergoede vrijwillige inzet’, maar slechts onder een aantal voorwaarden. Hierna worden tegenargumenten geboden voor de harmonisering van de Wet Vrijwilligers en het R.S.Z.-Besluit. a. De houdbaarheid van harmonisatie in vraag gesteld 160. Tot nu toe werd alleen het effect van de vergoedingsregeling op de sociale zekerheid bestudeerd. Men moet er zich echter goed van bewust zijn dat de vergoedingsregeling ook consequenties heeft op andere domeinen van het recht, zoals aansprakelijkheid (supra nr. 130). Is het wenselijk dat voor de vrijwillige brandweerlieden ook in die andere domeinen een kwalificatie als vrijwilliger voorstaat? 161. Bovendien werd alleen de situatie van de vrijwillige brandweerlieden bekeken. Het is juist dat men hen van de bijdragebetaling wil uitsluiten wegens het maatschappelijk nut van hun inzet, maar het is niet zeker dat dit ook geldt voor andere vormen van beroepsarbeid ten voordele van anderen en/of de maatschappij. Integendeel, de onthaalouders worden ook geklasseerd als ‘vergoede vrijwillige inzet’, maar zij wensen net wél een werknemersstatuut. Hetzelfde gaat op voor de persoonlijke assistenten van personen met een handicap (infra nr. 181 e.v.). 162. Slechts als vaststaat dat alle vormen van beroepsarbeid ten dienste van anderen en/of de maatschappij die licht vergoed worden, uitgesloten willen worden van de toepassing van de R.S.Z.-Wet en allen onderworpen willen worden aan alle consequenties van de Wet Vrijwilligers, kan de harmonisatie tussen het R.S.Z.-Besluit en de Wet Vrijwilligers voltrokken worden. Dit is niet het geval. Voor de ‘werkelijke’ vrijwilligers stelt dit probleem zich uiteraard niet. Zij willen alle gevolgen van de Wet Vrijwilligers ondergaan en wensen evenmin bijdragen te betalen
64
voor de sociale zekerheid. Voor hen is een koppeling van de vergoedingsregeling aan de sociale zekerheid niet problematisch. b. De herwerking van de vergoedingsregeling als voorwaarde voor het behoud van aparte regelingen 163. Hoe geraakt men uit die patstelling? Principieel zouden steeds de werkelijke kosten moeten worden bewezen voor de kwalificatie als vrijwilligerswerk. De ‘echte’ vrijwilligers zullen geen bewijsproblemen ondervinden, want zij kunnen per definitie aantonen dat de vergoedingen kostenvergoedingen zijn. De zogenaamde ‘vergoede vrijwillige inzet’, zoals de activiteiten van vrijwillige brandweerlieden, zal in de regel niet als vrijwilligerswerk beschouwd worden, omdat zij niet het bewijs kunnen leveren dat er werkelijke kosten tegenover staan. Omdat zij aldus beroepsarbeid verrichten, zullen zij onderworpen zijn aan de sociale zekerheid, waarschijnlijk als werknemer (supra nr. 156). Voor bepaalde beroepsarbeid ten dienste van anderen en/of de samenleving kan de toepassing van het werknemersstelsel dan nog uitgesloten worden. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de vrijwillige brandweerlieden, niet omdat zij als vrijwilligers beschouwd worden, maar omdat hun betrekking bijkomstig is (art. 2, § 1, 4° R.S.Z.-Wet). Daarbij kan de uitsluiting wél gekoppeld worden aan een vergoedingsgrens, namelijk aan de barema’s op basis waarvan zij vergoed worden voor zover dit een uiting is van het bijkomstig karakter van hun betrekking. Voor andere zogenaamde vergoede vrijwillige inzet, zoals de onthaalouders en de persoonlijke assistenten van personen met een handicap, kan het werknemersstatuut gewoon behouden blijven door niet te voorzien in een uitsluitingscategorie. 164. We zijn er ons van bewust dat de afschaffing van de vergoedingsgrenzen de nodige controverse met zich zou meebrengen en dat het werken met vergoedingsgrenzen een interessante optie is. Onder twee voorwaarden kan de vergoedingsregeling nog blijven voortbestaan. Ten eerste moeten de opmerkingen die voorheen gemaakt werden met betrekking tot het huidige stelsel in acht genomen worden (supra nr. 142 e.v.). Dat houdt onder meer in dat zowel voor de forfaitaire als de reële kostenvergoedingen, de vrijgevigheden en de voordelen in natura voorop gesteld wordt dat beneden de vergoedingsgrenzen geen werkelijke bewijsstukken voorgelegd moeten worden, maar volstaan kan worden met een registratie van de vergoedingen gestaafd door de boekhouding. Uit de registratie vloeit dan de kwalificatie als kostenvergoeding voort. Rekening houdend met het feit dat bepaalde ‘vrijwillige vergoede inzet’ de kwalificatie als vrijwilligerswerk niet genegen is, moet ten tweede gewaakt worden over de hoogte van de vergoedingsgrenzen. Hoewel het optrekken van die grenzen ongetwijfeld positief onthaald zal worden door de vrijwilligerssector, moet voor ogen gehouden worden dat dit consequenties kan hebben voor het sociaal statuut van onder andere onthaalouders en persoonlijke assistenten. 165. Alles in acht genomen, zal de harmonisatie en vereenvoudiging zich dus waarschijnlijk beperken tot de invoeging van een artikel in het R.S.Z.-Besluit dat verwijst naar de Wet Vrijwilligers of van een nieuw artikel in de Wet Vrijwilligers met als doel de uitsluiting van het toepassingsgebied van het werknemersstelsel.
65
DEEL IV EXTERNE EVALUATIE 166. Het vorige deel besloot tot een uitsluitingscategorie voor vrijwilligers en de vrijwillige brandweer. Hoe moeten die statuten er dan uitzien? Geenszins mogen daarin schendingen van het gelijkheidsbeginsel vervat zitten. Toch bestaat dat risico, aangezien zowel de Wet Vrijwilligers als artikel 17quater R.S.Z.-Besluit bepaalde organisaties, vrijwilligers en taken uitsluiten. Daarom worden die uitzonderingen hierna in het licht van het gelijkheidsbeginsel geëvalueerd. Het eerste hoofdstuk focust op de uitsluitingen voor vrijwilligers in het algemeen, het tweede hoofdstuk op de situatie van de vrijwillige brandweerlieden. HOOFDSTUK 1 Vrijwilligers in het algemeen 167. De Wet Vrijwilligers weert commerciële organisaties (supra nr. 138) en de cumulatie van de hoedanigheid van vrijwilliger met de hoedanigheid van werknemer, zelfstandige of ambtenaar binnen dezelfde organisatie (supra nr. 139). De Wet Vrijwilligers sluit ook de familie- en privé-verbanden uit, maar op dit punt stelt er zich geen probleem met het gelijkheidsbeginsel, aangezien het slechts een verduidelijking is van de aard van vrijwilligerswerk (supra nr. 137). 1. De uitsluiting van commerciële organisaties 168. Vrijwilligers in commerciële organisaties kunnen niet genieten van de voordelen die de Wet Vrijwilligers biedt. In de parlementaire voorbereiding van de Wet Vrijwilligers wordt als verantwoording de vrees voor misbruiken opgegeven (supra nr. 138). Ook in artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit werden die organisaties uitgesloten. Wellicht was de uitsluiting in het R.S.Z.-Besluit ingegeven door dezelfde motieven. 169. Het lijkt ons dat hierop minstens één uitzondering moet bestaan: de vennootschap met sociaal oogmerk. Dit is geen afzonderlijke vennootschapsvorm, maar een modaliteit die commerciële vennootschappen kunnen aannemen. Dergelijke vennootschappen zijn niet gericht op de verrijking van hun vennoten en zij streven geen of slechts een beperkt vermogensvoordeel na (art. 661 W. Venn.). Hoewel dit aannemelijk maakt dat de vennootschap met sociaal oogmerk onder de Wet Vrijwilligers272 valt, is het aan te bevelen dit te verduidelijken. 170. Het voorkomen van misbruik is zeker een legitiem doel, maar de vraag rijst of in het licht van het gelijkheidsbeginsel de uitsluitingsmaatregel wel proportioneel is. De uitsluiting van commerciële organisaties kan vrij gemakkelijk omzeild worden door een feitelijke vereniging op te richten, maar de vrijwilliger geniet in dat geval slechts van een gebrekkige bescherming (supra nr. 138). Kan de anti-misbruikgedachte gehonoreerd worden door een ander systeem dat dit effect niet heeft? Tijdens de parlementaire voorbereiding van de Wet Vrijwilligers werd een amendement in die zin inge-
272
D. DUMONT en C. PAULINE, Le nouveau statut des bénévoles: commentaire de la loi du 3 juillet 2005 relative aux droits des volontaires et réflexions sur le droit social et la gratuité, Brussel, Larcier, 2006, 40-42.
66
diend.273 In plaats van de uitsluiting van alle commerciële organisaties werd voorgesteld om in de definitie van vrijwilligerswerk te bepalen dat de vrijwillige activiteit geen commercieel oogmerk heeft. Het amendement heeft het niet gehaald. Nochtans zouden aldus commerciële organisaties geen misbruik kunnen maken van vrijwilligers om hun commerciële activiteiten te exploiteren, want vrijwilligerswerk met een commercieel oogmerk zou niet onder de definitie van vrijwilligerswerk vallen. Dit voldoet evengoed aan de anti-misbruikgedachte en heeft als voordeel dat men niet inboet aan bescherming op het vlak van verzekeringen en aansprakelijkheid bij het opzetten van een feitelijke vereniging. Reeds werd opgemerkt dat het aantonen van het gebrek aan commercieel oogmerk geen sinecure is (supra nr. 151). Wat deze problematiek betreft, kan wel aangenomen worden dat wanneer de vrijwillige activiteit niet past in het commercieel doel van de betrokken organisatie, het commercieel oogmerk waarschijnlijk niet aanwezig zal zijn. 2. Het cumulatieverbod 171. De Wet Vrijwilligers houdt voor dat een activiteit die door dezelfde persoon voor dezelfde organisatie verricht wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling, geen vrijwilligerswerk is. De vrijwillige activiteit moet volledig los staan van de andere activiteit. Ook deze voorwaarde is ingegeven door de wil om misbruik te voorkomen (supra nr. 139). Artikel 17quinquies, § 4 R.S.Z.-Besluit behelsde ongeveer hetzelfde principe. Personen die gelijkaardige activiteiten verrichten voor dezelfde organisatie als vrijwilliger en als werknemer, zelfstandige of ambtenaar, kunnen niet genieten van de voordelen van de Wet Vrijwilligers. Dat gevolg is niet onredelijk gelet op de gegronde vrees voor misbruik in die gevallen. Dit cumulatieverbod is overigens vergelijkbaar met het mechanisme van artikel 5bis Arbeidsovereenkomstenwet m.b.t. de verhouding zelfstandige-werknemer.274 Artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit ging nog een stap verder door ook de cumulatie met andere dan gelijkaardige activiteiten te verbieden. Het verdient aanbeveling alleen de gelijkaardige activiteiten uit te sluiten, al mag de interpretatie van die gelijkaardigheid wel ruim zijn. 172. Het is niet duidelijk in welke tijdspanne dit cumulatieverbod geldt. De Wet Vrijwilligers spreekt in de tegenwoordige tijd net als artikel 17quinquies R.S.Z.Besluit deed, wat wijst op een gelijktijdigheid van beide functies. Een afgebakende termijn, zoals in artikel 8bis R.S.Z.-Besluit, is er niet. Dit valt waarschijnlijk te verklaren door het feit dat de Wet Vrijwilligers rekening moet houden met een ruim gamma aan sectoren, waar artikel 8bis R.S.Z.-Besluit alleen betrekking heeft op de land- en tuinbouw. De beoordeling van gelijktijdigheid behoort aldus tot de soevereiniteit van de rechter die het best geplaatst is om hierover een oordeel te vellen rekening houden met de omstandigheden van het geval. 173. Overigens zal dit cumulatieverbod al veel misbruiken voorkomen in commercië273
Amendementen, Parl. St. Kamer 2004-05, nr. 455/04, 1-2. In dat artikel wordt gesteld dat bijkomende dienstprestaties die in uitvoering van een aannemingsovereenkomst worden uitgevoerd, geacht worden te zijn uitgevoerd op basis van een arbeidsovereenkomst zonder dat het bewijs van het tegendeel kan worden geleverd, wanneer diegene die de diensten uitvoert en diegene voor wie hij die uitvoert, verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor het uitvoeren van gelijkaardige prestaties.
274
67
le organisaties. Werknemers van die organisaties kunnen immers niet tevens als vrijwilliger ingezet worden voor een functie die niet geheel los staat van hun normale functie. Een ruime interpretatie van de zinssnede ‘volledig los’ zou zelfs tot gevolg kunnen hebben dat geen enkele taak die past binnen het doel van de onderneming door een werknemer, zelfstandige of ambtenaar van de onderneming kan uitgevoerd worden als vrijwilliger. Dergelijke interpretatie zou in de lijn liggen van de antimisbruikgedachte. HOOFDSTUK 2 Vrijwillige brandweerlieden 174. Ook met betrekking tot het socialezekerheidsstatuut van de vrijwillige brandweerlieden is een aantal opmerkingen te maken over de naleving van het gelijkheidsbeginsel. Een eerste punt betreft het verschillend regime dat gebonden is aan de aard van de prestaties van de vrijwillige brandweer. Daarna wordt ingegaan op de vraag of gezien de aard van de prestaties van de vrijwillige brandweer, ook gelijkaardige vormen van civiele hulpverlening bedacht moeten worden met een soortgelijk socialezekerheidsstatuut. 1. De aard van de prestaties binnen de vrijwillige brandweer 175. Dat artikel 17quater R.S.Z.-Besluit alleen de regelmatige prestaties van de vrijwillige brandweerlieden beoogt, staat niet met zoveel woorden in dat artikel. Toen het onderscheid dreigde in onbruik te geraken, stootte dit op protest vanwege de brandweerfederaties en werd gekozen voor het behoud ervan in de praktijk. Uitzonderlijke prestaties zijn steeds uitgesloten van socialezekerheidsbijdragen, regelmatige prestaties slechts als ze bepaalde grenzen niet overschrijden (supra nr. 129). Welke logica schuilt achter dit onderscheid en is ze verantwoord in het licht van het gelijkheidsbeginsel? De aard van de prestaties is in principe van geen tel is om ze als beroepsprestaties te beschouwen en alleen de activiteiten in het kader van een normaal beheer van het privé-vermogen zijn uitgesloten van een kwalificatie als beroepsactiviteiten (supra nr. 149). Zowel de regelmatige als de uitzonderlijke prestaties zijn dus beroepsactiviteiten en zijn daarom in principe onderworpen aan de sociale zekerheid, meer bepaald aan het werknemersstelsel wegens het bestaan van gezag. Volgens artikel 2, § 1, 4° R.S.Z.-Wet mag de Koning bijkomstige betrekkingen uitsluiten van het werknemerstelsel. Het is aannemelijk dat artikel 17quater R.S.Z.-Besluit in uitvoering hiervan is opgenomen. Dat uitzonderlijke prestaties altijd zijn uitgesloten en voor regelmatige prestaties een onderzoek van de hoogte van de vergoedingen vereist is, kan gebaseerd zijn op de idee dat de uitzonderlijke prestaties meer bijkomstig zijn dan de regelmatige en daarom altijd van het werknemerstelsel uitgesloten zijn. Als die stelling (nog) opgaat, moet dit onderscheid ingeschreven worden en mag het niet berusten op de praktijk alleen. 2. De aard van de prestaties binnen de civiele hulpverlening 176. Artikel 17quater R.S.Z.-Besluit heeft uitsluitend betrekking op de vrijwillige brandweerlieden. Artikel 17quinquies R.S.Z.-Besluit sloot de vrijwilligers van de ci-
68
viele bescherming en de vrijwilligers in diensten die zijn ingeschakeld in de dringende geneeskundige hulpverlening uit van haar toepassingsgebied. De vrijwilligers van de civiele bescherming en de diensten voor dringende geneeskundige hulpverlening vallen met andere woorden terug op de algemene regels van onderwerping. Zij genieten niet van het vermoeden dat lage vergoedingen geen loon zijn. Het hoeft geen betoog dat hun activiteiten zeer gelijklopend zijn met die van de vrijwillige brandweerlieden en dat zij daardoor eveneens zouden moeten kunnen genieten van een voordelig (socialezekerheids)regime.
DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN 177. Het begrip ‘vergoede vrijwillige inzet’ dekt een ruime lading en behelst in feite alle vormen van beroepsarbeid ten dienste van anderen en/of de samenleving die licht vergoed worden. De vrijwillige brandweer is daar een voorbeeld van, maar ook andere voorbeelden kunnen aangehaald worden die eveneens behept zijn met een specifiek sociaal statuut275: onthaalouders, persoonlijke assistenten, betrekkingen van minder dan 25 dagen per jaar in de sociaal-culturele sector, tijdelijke werkkrachten bij sportmanifestaties... Hun statuut is er meestal één van uitsluiting, wat betekent dat, net zoals bij de vrijwillige brandweerlieden, niet alle consequenties van een kwalificatie als beroepsarbeid gewenst zijn. Zoals reeds aangehaald, geldt dit niet voor het statuut van de onthaalouders en dat van de persoonlijke assistenten van personen met een handicap. Daarom worden deze verder besproken. HOOFDSTUK 1 De onthaalouders 178. De sociale bescherming van de onthaalouders is verschillend naargelang zij al dan niet aangesloten zijn bij een dienst voor opvanggezinnen.276 Onthaalouders die niet aangesloten zijn, worden als zelfstandigen aan de sociale zekerheid onderworpen. Aangesloten onthaalouders daarentegen werden geacht vrijwilligers te zijn, omdat de forfaitaire vergoeding die zij ontvangen van de dienst voor opvanggezinnen277 volgens de RSZ een kostenvergoeding was. Het gebrek aan een eigen sociaal statuut werd als een gemis ervaren en er werd rechtspraak geveld waarbij die onthaalouders toch als werknemers werden gekwalificeerd.278 Door een koninklijk besluit van 18 maart 2003279 werd het werknemersstelsel uitgebreid tot de aangesloten onthaalouders zonder arbeidsovereenkomst door een nieuw artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit, maar werd 275
S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 62-65. 276 S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 104 en 106. 277 M.B. 9 juli 2001 houdende nadere bepalingen betreffende de kostenvergoeding voor opvanggezinnen, aangesloten bij een dienst voor opvanggezinnen, B.S. 29 augustus 2001. Bedragen vanaf 1 januari 2007 per kind/dag: 15,12 EUR (100%), 9,07 EUR (60 %), 6,05 EUR (40 %), 24,19 (160%). Bij de bedragen wordt een extra vergoeding van 8,39 EUR per dag toegekend voor de opvang van kinderen met een specifieke zorgbehoefte. 278 Arbh. Gent 19 september 2001, J.T.T. 2001, 439, Juristenkrant 2001, afl. 35, 1, R.W. 2001-02, 567 en Soc. Kron. 2003, afl. 2, 91. 279 K.B. 18 maart 2003 tot aanvulling van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende de schadeloosstelling van de arbeidsongevallen en de beroepsziekten ten gunste van de onthaalouders, B.S. 27 maart 2003.
69
de toepassing ervan meteen beperkt tot een aantal sectoren door een nieuw artikel 8ter R.S.Z.-Besluit. 179. De oorspronkelijke stelling dat de aangesloten onthaalouders vrijwilligers zijn, komt steeds meer onder druk te staan. De sector zelf pleit voor een werknemersstatuut280, geruggensteund door rechtsleer281 en de Nationale Arbeidsraad282. Ook het Hof van Cassatie besloot in een arrest van 20 maart 2006 tot een kwalificatie als werknemer van een aangesloten onthaalouder283, al mag aan dergelijke uitspraak niet te veel gewicht toegekend worden, omdat ze gebaseerd is op welbepaalde feitelijke omstandigheden.284 Nog een argument wordt gevonden in artikel 3, 9° R.S.Z.-Besluit dat de toepassing van de R.S.Z.-Wet uitbreidt tot onthaalouders ‘zonder arbeidsovereenkomst’. Is dit een bevestiging van het feit dat er ook onthaalouders zijn met een arbeidsovereenkomst? Over het statuut van de onthaalouders kan men met andere woorden in discussie treden en het is duidelijk dat de sector in een overgangsfase zit. 180. Kan de Wet Vrijwilligers dan nog enige relevantie hebben voor de onthaalouders als de tendens naar werknemerschap zich doorzet? Dit is zeker mogelijk. Zoals reeds aangehaald, is vergoede vrijwillige inzet eigenlijk een vorm van beroepsarbeid ten dienste van anderen en/of de samenleving (supra nr. 151) en kan de vergoedingsregeling van artikel 10 Wet Vrijwilligers erop toegepast worden (supra nr. 152). Als blijkt dat de forfaitaire vergoedingen die de onthaalouder ontvangt, onder de grenzen liggen, dan zal de onthaalouder als een vrijwilliger gekwalificeerd worden, ondanks het feit dat gestreefd wordt naar een werknemersstatuut. Momenteel zijn de vergoedingsgrenzen echter laag genoeg om het risico van kwalificatie als vrijwilliger te beperken.285 Dit illustreert de stelling dat een vergoedingsregeling gevaren kan inhouden die echter wel beperkt kunnen worden door de forfaitaire grenzen laag te houden (supra nr. 164). HOOFDSTUK 2 De persoonlijke assistenten van personen met een handicap 181. Ook persoonlijke assistenten van personen met een handicap verrichten activiteiten die als ‘vergoede vrijwillige inzet’ kunnen bestempeld worden.286 Door een koninklijk besluit van 20 juli 2006287 werd aan artikel 3 R.S.Z.-Besluit een nieuwe bepaling toegevoegd waardoor de toepassing van de R.S.Z.-Wet wordt uitgebreid tot persoonlijke assistenten van een familielid tot de tweede graad of van een persoon die tot hun gezin behoort die met een persoonlijke-assistentiebudget bezoldigd worden. Uit het advies van de Nationale Arbeidsraad288 blijkt dat met het nieuwe artikel 3, 10° 280
www.onthaalouders.be . R. BLANPAIN, “Erkende onthaalmoeders zijn werknemers”, R.W. 2001-02, 570-571; S. BOUCKAERT en B. VAN BUGGENHOUT, Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 104, 109-110. 282 Advies Nationale Arbeidsraad nr. 1557 van 2 mei 2006 en nr. 1406 van 12 juni 2002. 283 Cass. 20 maart 2006, J.T.T. 2006, 276 en Or. 2006 afl. 6, 1. 284 X, “Onthaalmoeders behalen overwinning in strijd voor statuut”, Juristenkrant 2006, afl. 129, 13. 285 Voor actuele bedragen raadpleeg www.onthaalouders.be, rubriek ‘Actueel’. 286 S. BOUCKAERT, “Vrijwilligerswerk en vergoede vrijwillige inzet”, OCMW-Visies 2001, afl. 2, 9. 287 K.B. 20 juli 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders , B.S. 23 augustus 2006. 288 Advies Nationale Arbeidsraad nr. 1545 van 31 januari 2006. 281
70
R.S.Z.-Besluit werd tegemoet gekomen aan het probleem dat de familiale verhouding tussen de mindervalide en de persoonlijke assistent de vaststelling van de gezagsverhouding nodig voor het statuut van werknemer bemoeilijkte. De RSZ voerde op dit vlak echter een gedoogbeleid en liet ook die persoonlijke assistenten toe tot het werknemerstelsel. Door de nieuwe bepaling werd de houding van de RSZ aldus geformaliseerd. 182. Ook hier blijkt dus dat het werknemersstatuut het meest gewenste statuut is voor een bepaalde vorm van ‘vergoede vrijwillige inzet’.
DEEL VI AANBEVELINGEN 183. Het sociaal statuut van de vrijwilligers is aan een grondige hervorming toe. De kritische opmerkingen die bij de studie van artikel 17quater R.S.Z.-Besluit en de Wet Vrijwilligers gemaakt werden, worden hierna kort herhaald. Het valt toe te juichen dat werk werd gemaakt van een vrijwilligersstatuut. De inzet die de talloze vrijwilligers betonen is die aandacht zeker waard. We zijn echter van mening dat aan de concrete uitwerking van enkele aspecten van de Wet Vrijwilligers nog moet worden gesleuteld. Een eerste aspect betreft de reikwijdte van de definitie van vrijwilligerswerk en met name de uitsluiting van commerciële organisaties. Hoewel het tegengaan van misbruik zeker een legitiem doel is, achten we een andere formule dan een totale uitsluiting van alle commerciële organisaties mogelijk. Het verbod op cumulatie van de hoedanigheid van vrijwilliger en de hoedanigheid van werknemer, zelfstandige of ambtenaar in dienst van dezelfde organisatie, tenzij de activiteiten volledig los van mekaar staan, lijkt ons al een deel van de misbruiken onmogelijk te maken, zeker indien de term ‘volledig los’ breed wordt geïnterpreteerd. Een formule waarbij de betrokkene slechts vrijwilligerswerk kan verrichten in een commerciële organisatie indien het vrijwilligerswerk los staat van het commercieel doel van de organisatie lijkt ons dan ook een te overwegen piste. Met betrekking tot de definiëring van vrijwilligerswerk moet ook de expliciete opname van de vennootschap met sociaal oogmerk in aanmerking worden genomen. Ten tweede hebben we ruim aandacht besteed aan de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers en de mogelijkheden tot verbetering die we in deze kwestie zagen. Opvallend is dat een aantal belangrijke regels zoals de opsplitsing tussen forfaitaire en reële kostenvergoedingen niet in de Wet Vrijwilligers staan, maar slechts in informatiebladen. Deze werkwijze is af te raden. Ook inhoudelijk laat de vergoedingsregeling te wensen over. De vrijgevigheden worden over het hoofd gezien en er wordt een aparte regel voor de voordelen in natura voorop gesteld. Het is bovendien onnodig om een onderscheid te maken tussen forfaitaire en reële kostenvergoedingen. Logischer zou zijn om te bepalen dat de aard van de vergoedingen289 niet dient bewezen (of aannemelijk gemaakt) te worden indien zij beneden de grenswaarden ligt. Merk op dat in de huidige regeling in dat geval toch nog een zekere vorm van bewijsvoe289
Namelijk of het een kostenvergoeding of loon betreft.
71
ring wordt vereist door het bijhouden van een register en de voorlegging van de boekhouding op te leggen. Ook dit wordt best in de Wet Vrijwilligers zelf vastgelegd. Bovendien is het aanbevolen om te verduidelijken welk gevolg precies kleeft aan de overschrijding van de vergoedingsgrens zonder dat men bewijsstukken kan voorleggen. De precieze verhouding tussen de vergoedingsregeling en het werknemersstelsel in de sociale zekerheid moet herbekeken worden. Momenteel wordt ervan uitgegaan dat de vergoedingsregeling mede de socialezekerheidsrechtelijke positie bepaalt. Op basis van de teksten is het echter niet duidelijk of de artikelen 10 en 11 Wet Vrijwilligers als een aanvulling gezien moeten worden op de definitie van vrijwilligerswerk in artikel 3 Wet Vrijwilligers, dan wel als autonome artikelen. In het eerste geval heeft de vergoedingsregeling alleen relevantie voor de rechten die binnen de Wet Vrijwilligers aan de vrijwilligers worden toegekend en niet voor hun positie in de sociale zekerheid. Best wordt een artikel in de Wet Vrijwilligers ingevoegd dat de betrokkenen die na toepassing van de vergoedingsregeling als vrijwilligers beschouwd worden, uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet (en het zelfstandigenstatuut) en wordt de Wet Vrijwilligers duidelijker geformuleerd. Het moeilijkst ligt de verhouding met de zogenaamde ‘vergoede vrijwillige inzet’. Ten eerste bestaat er discussie over de vraag of ‘vergoede vrijwillige inzet’ erkend moet worden als een aparte categorie naast vrijwilligerswerk en beroepsarbeid. Ons lijkt in eerste instantie een kwalificatie als beroepsarbeid (ten dienste van anderen of de samenleving als geheel) aangewezen en moet het ook zo in de sociale zekerheid behandeld worden. De precieze verhouding tot de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers is een volgende netelige kwestie. Volgens de parlementaire voorbereiding is de vergoedingsregeling niet van toepassing op de ‘vergoede vrijwillige inzet’. Die gedachtegang is ons inziens verkeerd. Vrijwilligerswerk en ‘vergoede vrijwillige inzet’ zijn per definitie gelijk op de kwalificatie van de vergoedingen na, zodat een regeling die de vergoedingen kwalificeert van toepassing moet zijn op beide categorieën. Precies omdat de vergoedingsregeling ook van toepassing is op zogenaamde ‘vergoede vrijwillige inzet’, moet met de vergoedingsregeling voorzichtig worden omgesprongen. Niet voor alle vormen van ‘vergoede vrijwillige inzet’, zoals bijvoorbeeld de onthaalouders en de persoonlijke assistenten van personen met een handicap, is een kwalificatie als vrijwilligerswerk aangewezen. De oplossing ligt enerzijds in het laag houden van de vergoedingsgrenzen en de uitwerking van specifieke uitsluitingscategorieën voor die vormen van ‘vergoede vrijwillige inzet’ waarvoor een uitsluiting van het werknemersstelsel gewenst is. De bespreking van de driehoek beroepsarbeid – vrijwilligerswerk – ‘vergoede vrijwillige inzet’ en de consequenties van de vergoedingsregeling heeft een hoog theoretisch gehalte en kan voor sommigen vergezocht lijken. Toch wensen we het nut van een goede theoretische onderbouwing te beklemtonen. Minstens moet deze bespreking dienen als een waarschuwing voor de problematiek van de afbakening tussen werknemers en vrijwilligers. Dat de afbakening bijzonder gevoelig ligt en allerminst louter theoretisch is, kan geïllu-
72
streerd worden aan de hand van het statuut van de onthaalouders. Lange tijd werden zij als vrijwilligers gekwalificeerd indien zij aangesloten waren bij een dienst voor opvanggezinnen, maar nu dringt een kwalificatie als werknemer zich meer en meer op. Ten slotte zijn er nog enkele nuttige wijzigingen aan te brengen aan het huidige statuut van de vrijwillige brandweerlieden. Als de opdeling tussen regelmatige en uitzonderlijke prestaties zich in de praktijk nog steeds doorzet, wordt deze best opgenomen in de tekst van artikel 17quater R.S.Z.-Besluit. Bovendien is het aangewezen om het huidige socialezekerheidsstatuut van gelijkaardige vormen van vrijwillige dienstverlening zoals de civiele bescherming te bekijken en te beoordelen of zij eveneens van het gunstige regime moeten genieten.
EXTRA: DE VERGOEDINGSREGELING IN DE WET VRIJWILLIGERS 184. De Hoge Raad van Vrijwilligers gaat ervan uit dat het systeem van de bewijsstukken alleen geldt voor de reële kostenvergoeding en dat het systeem met de grensbedragen alleen geldt voor de forfaitaire kostenvergoedingen. Hierna wordt aangetoond dat de scheiding tussen beide systemen overbodig is. HOOFDSTUK 1 De ontvangen vergoeding ligt onder de toegelaten grenzen 185. Stel dat de ontvangen vergoeding onder de toegelaten grenzen ligt. Indien het een forfaitaire kostenvergoeding betreft, moeten volgens het informatieblad geen bewijsstukken voorgelegd worden. De vergoeding wordt dan sowieso als een kostenvergoeding beschouwd. 186. Betreft het een reële kostenvergoeding, dan zouden wel bewijsstukken moeten worden voorgelegd, aangezien een strikte scheiding tussen de beide systemen wordt vooropgesteld. Indien de betrokkene echter simpelweg de verplichting om bewijsstukken bij te houden, verwaarloost, dan ontsnapt hij aan die verplichting. Hoe kan men dan immers weten dat het in feite om een reële kostenvergoeding gaat? Bovendien valt niet in te zien waarom in dit geval wel bewijsstukken nodig zijn en in het geval van forfaitaire onkostenvergoedingen niet. De regeling is er immers op gericht om de bewijslast te verlichten en dit moet voor alle vergoedingen in gelijke mate gelden. Een reële kostenvergoeding gestaafd door bewijsstukken wordt toch niet als een kostenvergoeding aanzien als ze buitensporig hoog is. Dat die hypothese zich hier zal voordoen is vrij onwaarschijnlijk, aangezien die vergoeding per hypothese onder de grenzen ligt en de grenzen zelf al laag zijn. Indien de reële kostenvergoeding onder de toegelaten grenzen toch als buitensporig gezien worden, gelden dezelfde opmerkingen als hiervoor. Door de bewijsstukken niet voor te leggen, ontsnapt de betrokkene aan deze regel en bovendien is het onredelijk de ‘buitensporigheid’- regel in deze hypothese toe te passen als die voor forfaitaire vergoedingen niet geldt. 187. Als besluit geldt dat indien de vergoeding beneden de grenzen blijft, het niet nodig is om een onderscheiden regime te hebben voor forfaitaire en reële kostenvergoedingen. Beter is om kortweg te stellen dat de betrokkene als vrijwilliger in de zin van de wet beschouwd wordt als de vergoedingen beneden de toegelaten grenzen blijven. 73
HOOFDSTUK 2 De ontvangen vergoeding ligt boven de toegelaten grenzen 188. Stel daarentegen dat de ontvangen vergoeding boven de toegelaten grenzen ligt. Gaat het om een forfaitaire kostenvergoeding, dan kan die persoon geen vrijwilliger zijn en kunnen bewijsstukken het tegenbewijs niet leveren. Dit is geen probleem, aangezien de realiteit en de omvang van die forfaitaire kostenvergoedingen uit hun aard zelf (redelijkerwijs) niet te bewijzen zijn (anders zouden het immers reële kostenvergoedingen zijn of zouden ze als dusdanig beschouwd worden). 189. Als het een reële kostenvergoeding betreft, kan die persoon volgens het informatieblad daarentegen wel een vrijwilliger zijn, op voorwaarde dat hij de nodige bewijsstukken kan voorleggen. Dit is uiteraard logisch en volkomen billijk. De bedoeling van de regeling is louter om de bewijslast te verlichten voor kleinere bedragen, niet om grotere bedragen automatisch als loon te beschouwen. Reële kostenvergoedingen gestaafd door bewijsstukken mogen echter ook de buitensporigheidsregel niet overtreden. Waarom zou een vrijwilliger geen hoge vergoedingen mogen ontvangen indien die overeenstemmen met werkelijke kosten? De vrijwilliger doet daar immers geen enkel profijt aan. Ook hier is de buitensporigheidsregel dus niet zinnig te verantwoorden. 190. Anders dan in de eerste hypothese, lijkt het onderscheid tussen forfaitaire en reële kostenvergoedingen op het eerste gezicht wel gerechtvaardigd als de vergoeding boven de toegelaten grenzen liggen. Toch is dit slechts een illusie. Indien men kortweg stelt dat een vergoeding boven de toegelaten grenzen slechts als een kostenvergoeding kan beschouwd worden indien de nodige bewijsstukken voorgelegd worden, doet dit geen afbreuk aan voormelde regels. 191. Een variant op de buitensporigheidsregel kan hier nog diensten bewijzen, niet als afwijking op de bewijsstukkenregel, maar als aanvulling erop. Sommige rechtspraak beschouwt forfaitaire kostenvergoedingen niet als loon als ze in een redelijk verband staan met de werkelijk gedane kosten (supra nr. 141), met andere woorden indien zij niet buitensporig zijn. Als die rechtspraak wordt bijgetreden, dan zou de vergoedingsregeling van de Wet Vrijwilligers kunnen bepalen dat de vergoedingen boven de grenzen beschouwd worden als kostenvergoedingen indien de realiteit en de omvang ervan door bewijsstukken wordt gestaafd of indien aangetoond wordt dat die vergoedingen in een redelijk verband staan met de werkelijk gedane kosten.
74
IV. SPORTBEOEFENAARS DEEL I HISTORIEK 192. Het sociaal statuut van de sportbeoefenaars in het algemeen was reeds een bekommernis in 1969. Het wetsvoorstel dat uiteindelijk leidde tot een sociaal statuut voor wielrenners bevatte immers de mogelijkheid voor de Koning om de toepassing uit te breiden tot andere sportbeoefenaars dan wielrenners. Die uitbreidingsmogelijkheid ging echter ten onder tijdens de parlementaire voorbereiding.290 Niettemin werd het sociaal statuut van de beroepsvoetballers gemodelleerd naar het voorbeeld van de wielrenners. Uiteindelijk werd ook een socialezekerheidsregime voor sportbeoefenaars in het algemeen uitgewerkt, maar de specifieke regelingen zijn blijven bestaan. HOOFDSTUK 1 De beroepswielrenners 193. Met de wet van 7 november 1969291 werd voor het eerst een specifiek statuut voor één bepaalde groep van sportbeoefenaars uitgewerkt. Van alle sporttakken werd toen alleen van de wielersport het professioneel karakter onbetwistbaar geacht.292 De wet kwam tegemoet aan een aantal pijnpunten in de toepassing van het werknemersstelsel op beroepswielrenners. Zo was het onduidelijk of een wielrenner door een arbeidsovereenkomst kon gebonden zijn en zo ja, wie dan de werkgever was. Bovendien bleek het bestaan van diverse vergoedingen niet compatibel met de gewone bijdrageregeling.293 Door de nieuwe wet werden de wielrenners die houder waren van een vergunning van “beroepsrenner” vermoed verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst en werd de Belgische Wielrijdersbond als werkgever aangeduid. Deze onweerlegbare vermoedens golden alleen ten aanzien van de sociale zekerheid en dan nog alleen maar voor bepaalde sectoren. Om aan het probleem van de bijdrageregeling te verhelpen, werd de bijdrage berekend op basis van forfaitaire bedragen door de Koning vastgesteld (art. 31 R.S.Z.-Besluit). In artikel 6 R.S.Z.-Besluit werd de toepassing van de R.S.Z.-Wet m.b.t. de beroepsrenners beperkt tot de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector geneeskundige verzorging en de pensioenen. Door een koninklijk besluit van 13 maart
290
J. MAESCHALCK, “Het sociaalrechtelijk statuut van de betaalde sportbeoefenaar”, T. Sport 1996, 38-39. 291 Wet 7 november 1969 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de houders van een vergunning van «beroepsrenner, B.S. 5 december 1969. Voortaan afgekort tot Wet Beroepswielrenners. 292 Verslag Kamercommissie, Parl. St. Kamer 1965-1966, nr. 269/3, 3. 293 D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 95-102.
75
1973294 werd de toepassing uitgebreid met de sector van de kinderbijslag. In 1985 werden ook de werkloosheidsreglementering en de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector uitkeringen toegevoegd.295 Door datzelfde koninklijk besluit werd het sociaal statuut van de beroepswielrenners voortaan geregeld in artikel 6bis R.S.Z.-Besluit. HOOFDSTUK 2 De beroepsvoetballers 194. Acht jaar na het sociaal statuut van de beroepswielrenners, kregen ook de beroepsvoetballers een specifieke regeling, neergelegd in de wet van 3 maart 1977.296 Er werd beoogd een identieke regeling in te voeren als voor de beroepswielrenners, maar toch zijn er een aantal verschillen.297 De toepassing wordt beperkt tot een aantal sectoren en de berekening van de bijdrage gebeurt op basis van forfaitaire lonen zoals voor beroepswielrenners, maar er wordt geen vermoeden van arbeidsovereenkomst ingevoerd en de werkgever is de voetbalclub in plaats van de Voetbalbond.298 Het sociaal statuut van de beroepsvoetballers werd ingeschreven in het R.S.Z.-Besluit door een koninklijk besluit van 18 maart 1977299 dat een nieuw artikel 6bis invoegde. Door datzelfde koninklijk besluit werd ook artikel 31 R.S.Z.-Besluit op hen van toepassing gemaakt, zodat ook hun bijdrage berekend werd op basis van forfaitaire bedragen. Sinds het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 heeft artikel 6bis R.S.Z.Besluit niet langer betrekking op de beroepsvoetballers, maar op de beroepswielrenners (supra nr. 193).300 HOOFDSTUK 3 De beroepssportbeoefenaars in het algemeen 195. Uiteindelijk kwam er ook een regime voor beroepssportbeoefenaars in het algemeen. Een eerste stap in dat proces was de Wet van 24 februari 1978.301 Die wet voerde een onweerlegbaar vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst in voor sportbeoefenaars van wie de vergoeding een bepaald bedrag overschrijdt.
294
K.B. 13 maart 1973 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 17 maart 1973. 295 K.B. 12 augustus 1985 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 23 augustus 1985. 296 Wet 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de beroepsvoetballers, B.S. 17 maart 1977. Voortaan afgekort tot Wet Beroepsvoetballers. 297 J. LUTTUN, “Verzekeringsplicht van de beroepsvoetbalspeler”, B.T.S.Z. 1983, 499-501; J. MAESCHALCK, “Het sociaalrechtelijk statuut van de betaalde sportbeoefenaar”, T. Sport 1996, 40-43; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 102-112. 298 Op deze verschillen en de verantwoording ervan wordt later in extenso ingegaan. 299 K.B. 18 maart 1977 tot uitvoering van artikel 2 van de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers, B.S. 24 maart 1977. 300 K.B. 12 augustus 1985 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 23 augustus 1985. 301 Wet 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, B.S. 9 maart 1978. Voortaan afgekort als Wet Betaalde Sportbeoefenaars.
76
Door een koninklijk besluit van 15 december 2006302 geldt hetzelfde voor voetbaltrainers. Zoals voor de beroepswielrenners werd dus een vermoeden gecreëerd dat de toepassing van het werknemersstelsel met zich meebracht. Anders dan bij beroepswielrenners is dit vermoeden gekoppeld aan een grensbedrag en geldt het voor het arbeidsrecht en, door de toepassing van artikel 1 R.S.Z.-Wet, voor de sociale zekerheid. Bovendien werd de toepassing van het werknemersstelsel niet onmiddellijk beperkt tot enkele sectoren. De Koning kreeg in artikel 10 van de wet de bevoegdheid bijzondere toepassingsregelen inzake sociale zekerheid te treffen na het advies van het Paritair Comité voor de Sport te hebben ingewonnen. Pas in 1985 werd van die mogelijkheid gebruik gemaakt met het koninklijk besluit van 12 augustus 1985303 dat artikel 6 R.S.Z.-Besluit wijzigde. De toepassing van de sociale zekerheid voor werknemers wordt beperkt tot de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector geneeskundige verzorging, de pensioenen en de kinderbijslag. Dit geldt niet alleen voor de betaalde sportbeoefenaars in de zin van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars, maar ook voor de sportbeoefenaars met een arbeidsovereenkomst waarvan het loon het grensbedrag niet overschrijdt. In 1997 werd de toepassing van de sociale zekerheid voor de sportbeoefenaars bedoeld in artikel 6 R.S.Z.Besluit verruimd met de regeling voor de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector uitkeringen en met de werkloosheidsreglementering.304 Sindsdien wordt de toepassing van de R.S.Z.-Wet dus op dezelfde wijze beperkt als voor de beroepsrenners beoogd in artikel 6bis R.S.Z.-Besluit. Artikel 31 R.S.Z.-Besluit werd door datzelfde besluit van 1985 aangepast, zodat ook voor de betaalde sportbeoefenaars een berekening op basis van forfaitaire bedragen mogelijk werd. Een koninklijk besluit van 26 juni 2000305 had zware consequenties voor die berekening van de bijdragen.306 Het bedrag dat in aanmerking werd genomen om te bepalen of men een betaalde sportbeoefenaar is in de zin van de Wet Betaalde Sportbeoefenaar, werd gehalveerd om het toepassingsgebied van die wet te vergroten. Omdat dat bedrag ook diende als berekeningsbasis voor de bijdrage, had dit tot ongewenst gevolg dat meteen ook alle bijdragen werden gehalveerd. De RSZ gebruikte echter nog steeds het oude bedrag als berekeningsbasis. De houding van de RSZ werd
302
K.B. 15 december 2006 tot uitbreiding van de toepassing van de bepalingen van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars tot voetbaltrainers, B.S. 27 december 2006. Voortaan afgekort tot K.B. 15 december 2006. 303 K.B. 12 augustus 1985 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 23 augustus 1985. 304 K.B. 23 september 1997 tot wijziging van de artikelen 6 en 6bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 19 november 1997. 305 K.B. 26 juni 2000 a) tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 december 1999 tot vaststelling van het minimumbedrag van het loon dat men moet genieten om als een betaalde sportbeoefenaar te worden beschouwd; b) waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 16 mei 2000 van het Nationaal Paritair Comité voor de sport betreffende het gewaarborgd gemiddeld minimuminkomen, B.S. 5 juli 2000. 306 K. MAGERMAN, “Toepassingsgebied en bijdrageregeling werknemers: wetgeving” in D. SIMOENS en J. PUT (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1996-2001, Brugge, die Keure, 2001, 103.
77
met een koninklijk besluit van 2 augustus 2002307 met terugwerkende kracht geregulariseerd en een nieuw systeem voor de berekening van de bijdrage werd ingevoerd. Door een wet van 15 mei 2007308 wordt de bijdrageregeling vanaf 1 januari 2008 wederom gewijzigd door de berekeningsbasis principieel op te trekken naar het maximumbedrag dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de werkloosheidsuitkering. Het uitwerken van een sociaal statuut van de sportbeoefenaars in het algemeen heeft ook consequenties gehad voor de specifieke regelingen. De artikelen 6, 6bis en 31 R.S.Z.-Besluit werden immers grondig gewijzigd. Het is duidelijk dat de relatie tussen het algemeen regime en de specifieke regelingen een interessant discussiepunt is.
DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN 196. De ontstaansgeschiedenis van de verschillende statuten voor sportbeoefenaars was een moeizaam en ingewikkeld proces. In wat volgt worden per categorie de huidige toepassingsvoorwaarden uiteengezet, waarbij ook relevante rechtspraak wordt besproken. HOOFDSTUK 1 De beroepswielrenners 197. Het sociaal statuut van de beroepswielrenners is geregeld door een combinatie van de Wet Beroepswielrenners en artikel 6bis R.S.Z.-Besluit. Artikel 1 van de Wet Beroepswielrenners voert een vermoeden in van arbeidsovereenkomst voor werklieden voor de houders van een vergunning van “beroepsrenner”, afgeleverd door de Belgische Wielrijdersbond. De Belgische Wielrijdersbond wordt in dat geval vermoed de werkgever te zijn (art. 2 Wet Beroepswielrenners). Deze vermoedens zijn onweerlegbaar op basis van artikel 6 van de wet, maar hun uitwerking is beperkt tot een aantal sectoren van het werknemersstelsel. Artikel 6bis R.S.Z.-Besluit beperkt het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet tot een aantal sectoren onder dezelfde modaliteiten als de Wet Beroepswielrenners. Het artikel viseert immers de houders van een vergunning van “beroepsrenner”, afgeleverd door de Belgische Wielrijdersbond, waarbij die laatste als werkgever wordt beschouwd voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet. 198. Ook de berekening van de bijdragen wijkt af van de normale regels. Artikel 31 R.S.Z.-Besluit stelt als principe dat de bijdrage berekend wordt op het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen.309 Is het reële maandloon lager dan dat mini307
K.B. tot wijziging van artikel 31 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 31 augustus 2002. 308 Wet 15 mei 2007 tot verbetering van het sociaal statuut van de betaalde sportbeoefenaar, B.S. 30augustus 2007. 309 Artikel 3, eerste lid van de C.A.O. nr. 43 van 2 mei 1988 houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, algemeen verbindend verklaard bij het koninklijk besluit van 29 juli 1988, B.S. 26 augustus 1986. Voor de periode vanaf 1 oktober 2006 bedraagt dit 1 258,91 euro.
78
muminkomen, dan wordt de bijdrage berekend op een gedeelte ervan310 of op het werkelijke loon als dit nog lager ligt. Wordt het hoger aangehaalde wetsvoorstel ook in de Senaat aangenomen, dan worden de bijdragen voortaan berekend op het maximaal bedrag van de werkloosheidsuitkeringen. Ligt het werkelijk loon lager, dan worden de bijdragen hierop berekend.311 Vanaf 1 januari 2008 worden de bijdragen berekend op het maximaal bedrag dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen, tenzij het reële loon lager is. In dat laatste geval worden de bijdragen berekend op het werkelijke loon. HOOFDSTUK 2 De beroepsvoetballers 199. De Wet Beroepsvoetballers beperkt het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet tot een aantal sectoren voor de beroepsvoetballers die verbonden zijn met een club door een arbeidsovereenkomst. Die voetbalclub zal in dat geval aangeduid worden als de werkgever. Dat die voetballers in de zin van het reglement van de Koninklijke Belgische Voetbalbond niet als beroepsvoetballers aangemerkt worden, is hierbij irrelevant. Als vaststaat dat de voetballer verbonden is met de club door een arbeidsovereenkomst, is hij volgens het Hof van Cassatie een beroepsvoetballer in de zin van de Wet Beroepsvoetballers.312 Het socialezekerheidsstatuut van de beroepsvoetballers wordt niet langer geregeld door een specifiek artikel in het R.S.Z.-Besluit, maar het is meer dan waarschijnlijk dat artikel 6 en 31 R.S.Z.-Besluit op hen van toepassing zijn (infra nr. 220). HOOFDSTUK 3 De beroepssportbeoefenaar 200. Net zoals voor de beroepswielrenners (supra nr. 197), komt het sociaal statuut van de beroepssportbeoefenaars tot uiting door een combinatie van een wet en het R.S.Z.-Besluit. Een vermoeden van arbeidsovereenkomst voor bedienden wordt ingevoerd door artikel 3 van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars voor de ‘betaalde sportbeoefenaar’. Dit is de persoon die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of –exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon dat een door de Koning jaarlijks vastgestelde grens overschrijdt.313 Diezelfde grens geldt voor de voetbaltrainers sinds het koninklijk besluit van 15 december 2006 dat uitvoering gaf aan artikel 3, § 2 van de wet dat aan de Koning de bevoegdheid toekent om het toepassingsgebied van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars uit te breiden tot personen die bij de voorbereiding of de uitoefening van de sport betrokken 310
Dekt de verzekeringsplicht een volledige maand, dan worden de bijdragen voor die maand berekend op de helft van het forfait. Is dit niet het geval, dan geldt één vijfentwintigste van de helft van het forfait als berekeningsbasis per activiteitsdag. 311 Wetsvoorstel tot verbetering van het sociaal statuut van de betaalde sportbeoefenaar, Parl. St. 200506, nr. 2586/06. 312
Cass. 11 oktober 1982, Arr. Cass. 1982-83, 223, B.T.S.Z. 1983, 494, Bull. 1983, 203, Pas. 1983, I, 203 en T.S.R. 1983, 91; Arbh. Antwerpen 25 mei 1982, Inf. Soc. Secr. 1983, afl. 18, 16 en Limb. Rechtsl. 1982, 142. 313 Voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 bedraagt dit 8175 euro. K.B. 17 mei 2007 tot vaststelling van het minimumbedrag van het loon dat men moet genieten om als een betaalde sportbeoefenaar te worden beschouwd, B.S. 12 juni 2007.
79
zijn.314 Als werknemers zouden dergelijke betaalde sportbeoefenaars normaal gezien onderworpen zijn aan alle sectoren van de R.S.Z.-Wet. Artikel 6 R.S.Z.-Besluit beperkt echter voor die sportbeoefenaars het toepassingsgebied van het werknemersstelsel tot een aantal sectoren. Bovendien behelst dat artikel dezelfde beperking voor sportbeoefenaars die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst, maar die niet onder de definitie van ‘betaalde sportbeoefenaar’ vallen, met andere woorden waarvan de vergoedingen de loongrens niet overschrijden. 201. Wat de berekening van de bijdrage betreft, geldt hetzelfde voor de sportbeoefenaars bedoeld in artikel 6 R.S.Z.-Besluit als voor de wielrenners beoogd in artikel 6bis R.S.Z.-Besluit.
DEEL III INTERNE EVALUATIE 202. De huidige toepassing van het werknemersstelsel op de sportbeoefenaars roept een aantal vragen op. De beperking van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet wordt voor de drie categorieën op diverse manieren geregeld. Kunnen de drie regelingen convergeren tot één regeling? De verschilpunten worden in een eerste hoofdstuk bekeken om een antwoord te bieden op die vraag. Vervolgens wordt in een tweede hoofdstuk ingegaan op het statuut van de semi-professionele sportbeoefenaar om enkele misverstanden die daaromtrent bestaan teniet te doen. HOOFDSTUK 1 Harmonisering van de statuten 203. De sociale statuten van de beroepswielrenners, de beroepsvoetballers en de betaalde sportbeoefenaars zijn geconcipieerd op diverse manieren. In dit hoofdstuk wordt dan ook onderzocht of een harmonisering van deze statuten op het gebied van de sociale zekerheid mogelijk is. De eerste kwestie die dan rijst, is of sportbeoefenaars als werknemer of zelfstandige kunnen beschouwd worden. Van daaruit kunnen de vermoedens met betrekking tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst op hun relevantie beoordeeld worden. Ook de kwestie van de aanduiding van de werkgever moet worden uitgeklaard. Ten slotte worden alle bevindingen bijeen gebracht om uitspraak te doen over de convergentie van deze statuten tot één statuut. 1. Een beroepssporter: werknemer of zelfstandige? 204. De vraag naar de kwalificatie als werknemer of zelfstandige wordt voorafgegaan door een andere vraag, namelijk of sport wel beroepsarbeid kan zijn (supra nr. 149 e.v.). Om tot beroepsarbeid te besluiten, moet er immers onder andere sprake zijn van arbeidsprestaties. Hoewel sport voor velen een vrijetijdsbesteding is, moet die vraag positief beantwoord worden. Voor de kwalificatie als arbeidsprestatie speelt de aard 314
Vóór dit koninklijk besluit werden zij niet geviseerd door de Wet Betaalde Sportbeoefenaars: Arbh. Gent 8 april 2002, Soc. Kron. 2003, afl. 1, 27. Als vastgesteld werd dat zij door een arbeidsovereenkomst gebonden waren, waren zij uiteraard wel aan de R.S.Z.-Wet gebonden: Arbrb. Luik 3 mei 1974, T.S.R. 1974, 507. Merk op dat de uitbreiding van het toepassingsgebied van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars tot de voetbaltrainers niet tot gevolg heeft dat de voetbaltrainers eveneens onder artikel 6 en 31 R.S.Z.-Besluit vallen. Het koninklijk besluit van 15 december 2006 beperkte zich immers tot de Wet Betaalde Sportbeoefenaars alleen.
80
van de activiteit immers geen rol. Alleen het normale beheer van het privé-vermogen komt hiervoor niet in aanmerking. Geenszins kan dus volgehouden worden dat sport uit haar aard zelf uitgesloten is van een kwalificatie als arbeidsprestatie.315 205. Als ook de andere voorwaarden voor beroepsarbeid vervuld zijn, moet nog uitgemaakt worden of de sportbeoefenaar een werknemer dan wel een zelfstandige is. Cruciaal hierbij is het gezagselement, waardoor de werknemer zich onderscheidt van de zelfstandige (supra nr. 54). Gelet op het ruime gezagsbegrip, kunnen sportprestaties onder gezag geleverd worden.316 Zo wijst het sporten in ploegverband op gezag.317 Toch is er ook een aantal sportbeoefenaars die hun sport eerder op zelfstandige basis beoefenen, bijvoorbeeld snooker- en biljartspelers, bodybuilders318 en jockeys319. 2. Het vermoeden van arbeidsovereenkomst 206. De discussie over het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst wordt vermeden indien voor bepaalde gevallen het bestaan ervan vermoed wordt. Dergelijk vermoeden van arbeidsovereenkomst is ook bepalend voor de toepassing van het socialezekerheidsrecht. De arbeidsrechtelijke kwalificatie bepaalt immers ook of de R.S.Z.-Wet van toepassing is (supra nr. 54). a. Geen vermoeden in de Wet Beroepsvoetballers 207. In tegenstelling tot voor de andere categorieën, bevat de Wet Beroepsvoetballers geen vermoeden van arbeidsovereenkomst. Het doel van de Wet Beroepsvoetballers ligt dan ook niet in het bepalen wie een beroepsvoetballer is, maar louter in het beperken van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet. Wie wil genieten van die beperking, zal moeten aantonen dat hij een beroepsvoetballer is, verbonden door een arbeidsovereenkomst aan een club. Het Hof van Cassatie heeft beslist dat de kwalificatie als beroepsspeler of niet-amateur in de reglementen van de Voetbalbond van geen tel is voor de toepassing van de Wet Beroepsvoetballers (supra nr. 199). Alleen het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet dus bewezen worden. Om verwarring te voorkomen kan de term ‘beroepsvoetbalspelers’ dus best vervangen worden door ‘voetbalspelers’. Als er loon wordt betaald, is het bestaan van een arbeidscontract overigens niet zo moeilijk aan te tonen, gelet op het feit dat voetbal een ploegsport is (supra nr. 205). 208. Opvallend is dat de toepassing van de R.S.Z.-Wet voor de beroepsvoetballers 315
F. HENDRICKX, Ongevallen en aansprakelijkheid in de sport, Kortrijk, UGA, 2004, 27; B. LIETAERT, “Het statuut van betaalde en niet-betaalde sportbeoefenaars” in WERKGROEP SPORTRECHT IN BEWEGING (ed.), Handboek voor sportrecht, Brugge, die Keure, 1995, 114-115; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 75-76. 316 F. HENDRICKX, Ongevallen en aansprakelijkheid in de sport, Kortrijk, UGA, 2004, 27; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 76-77. 317 J. LUTTUN, “Verzekeringsplicht van de beroepsvoetballer”, B.T.S.Z. 1983, 500. 318 F. HENDRICKX, Ongevallen en aansprakelijkheid in de sport, Kortrijk, UGA, 2004, 27; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 80-81. 319 Arbrb. Gent 14 december 1993, R.W. 1993-94, 1036, J.T.T. 1994, 149, T.G.R. 1994, 59.
81
door een wet en niet door een koninklijk besluit wordt beperkt. Dit werd ook tijdens de parlementaire voorbereiding opgeworpen.320 Nochtans is de beperkingsbevoegdheid van de Koning niet gebonden aan bijzondere voorwaarden, zoals dit voor de uitbreidings – of uitsluitingsbevoegdheid wel het geval is (supra nr. 9). b. Het vermoeden in de Wet Beroepswielrenners 209. In de Wet Beroepswielrenners is een vermoeden van arbeidsovereenkomst voor werklieden opgenomen voor houders van een vergunning “beroepsrenner” afgeleverd door de Wielrijdersbond. Het verdient aanbeveling na te gaan of die benaming ondertussen niet veranderd is, wat niet denkbeeldig is aangezien de formulering sinds 1969 ongewijzigd is gebleven.321 Onzekerheid omtrent het toepassingsgebied vanwege onzorgvuldige formuleringen moet steeds vermeden worden. 210. Het afleveren van een vergunning door de Wielrijdersbond is het criterium in plaats van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daardoor krijgt de Wielrijdersbond met betrekking tot het sociaal statuut van de beroepswielrenners veel macht toebedeeld die de Belgische Voetbalbond ten aanzien van het regime voor de beroepsvoetballers ontbeert (supra nr. 207)322. Is het wel wenselijk dat de Wielrijdersbond die macht toebedeeld krijgt? 211. Anders dan bij de beroepsvoetballers (supra nr. 207), ligt het doel van de Wet Beroepsrenners wél in het bepalen wie als beroepsrenner door een arbeidsovereenkomst verbonden is. Volgens de parlementaire voorbereiding deed er zich een onderbreking in hun sociale bescherming voor tijdens de duur van hun loopbaan als wielrenner.323 Zij werden dan wel als zelfstandigen onderworpen aan de sociale zekerheid, maar hun juridisch statuut was allerminst duidelijk. De wetgever was van oordeel dat hun situatie eerder aanleunde bij het werknemersstatuut, zodat hij een vermoeden van arbeidsovereenkomst nodig achtte.324 De uitwerking van dit vermoeden heeft slechts uitwerking voor een aantal sectoren van de sociale zekerheid. In de hypothese dat beroepswielrenners geen werknemers zijn, is de Wet Beroepswielrenners in feite een (beperkte) uitbreiding van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet door het instellen van een vermoeden. Dit kan evengoed gerealiseerd worden door de Koning op grond van zijn uitbreidingsbevoegdheid (art. 2, § 1, 1° R.S.Z.-Wet).325 De redenering van de wetgever dat de situatie van de wielrenners aanleunt bij de werknemers, maakt het aannemelijk dat er sprake is van de ‘gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst’. In deze hypothese kan de relevantie van artikel 6bis R.S.Z.Besluit vandaag betwist worden, omdat het identiek zou zijn aan de nieuwe beperkte uitbreidingscategorie en de toepassing van de R.S.Z.-Wet dus niet verder beperkt.
320
Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling, de arbeid en de sociale voorzorg uitgebracht door mevrouw Goor-Eyben, Parl. St. Senaat 1976-77, nr. 973/02, 4-5. 321 Op de webstek van de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond onder de rubriek ‘Formulieren’, subrubriek ‘Vergunningen’ is deze benaming niet terug te vinden (http://kbwb.ordina.be). 322 D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 96-97. 323 Verslag namens de commissie, Parl. St. Kamer 1966-67, nr. 269/3, 4 en 6. 324 Wetsvoorstel betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de sportbeoefenaars, Parl. St. Kamer 1965-66, nr. 269/01, 2. 325 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling, de arbeid en de sociale voorzorg uitgebracht door de heer Verhaegen, Parl. St. Senaat 1968-69, nr. 535, 5-6.
82
De veronderstellingen waarop het vermoeden gebaseerd is, gaan echter vandaag niet langer op. Wielrenners die verbonden zijn aan een commerciële firma, worden beschouwd als werknemers van die firma.326 Het vermoeden is dus alleen nuttig voor wielrenners zonder sponsors die niet door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn en dus als zelfstandigen aan de sociale zekerheid onderworpen zijn. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd opgeworpen dat wielrenners verschillen van zelfstandigen omdat hun carrière uit de aard zelf kort is en omdat zij enkel prestaties kunnen leveren voor zover anderen wedstrijden organiseren.327 Die motivering is vandaag voorbij gestreefd, aangezien die vaststellingen ook opgaan voor andere sportbeoefenaars die wél als zelfstandige worden gekwalificeerd (supra nr. 205). Het vermoeden kan dan ook beter worden afgeschaft. Wielrenners worden dan als werknemers beschouwd indien zij verbonden zijn aan een commerciële firma of indien de arbeidsovereenkomst uit andere elementen blijkt. 212. Dit heeft ook consequenties voor artikel 6bis R.S.Z.-Besluit, dat in deze hypothese wel bestaansreden heeft voor zover men de beperking tot bepaalde sectoren voor wielrenners wil behouden. Het is verstandig om de relevantie van het vergunningscriterium te herzien, niet alleen omwille van de macht die aldus aan de Wielrijdersbond wordt toegekend (supra nr. 210). Het is redelijk om de toepassing van de R.S.Z.-Wet voor alle wielrenners-werknemers te beperken. Het al dan niet hebben van een sponsorcontract lijkt een goede indicatie voor het werknemerschap, maar nog eenvoudiger is om te stellen dat alle wielrenners met een arbeidsovereenkomst genieten van de beperkte toepassing van het werknemersstelsel. Het is niet zeker dat de houders van een vergunning ‘beroepsrenner’ allen werknemers zijn en omgekeerd, dat wielrenners zonder dergelijke vergunning allemaal zelfstandigen zijn.328 Een onderzoek in feite zal aan het licht moeten brengen of het vergunningscriterium behouden kan blijven. c. Het vermoeden in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars 213. Ook in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars is er sprake van een vermoeden van arbeidsovereenkomst. Oorspronkelijk wou de wetgever een heel sociaal statuut voor de beroepssporters uitwerken, maar de wet bleef uiteindelijk beperkt tot het arbeidsrecht.329 Dit blijft uiteraard niet zonder gevolgen voor de sociale zekerheid (supra nr. 206). Bovendien krijgt de Koning in artikel 10 van de wet de bevoegdheid om bijzondere toepassingsregelen inzake de sociale zekerheid te treffen mits het inwinnen van het advies van het Nationaal Paritair Comité voor de Sport. Hetzelfde wordt gesteld in art. 2, § 2, 3° R.S.Z.-Wet, maar daar wordt het advies van de Nationale Arbeidsraad vereist. De omschrijving ‘bijzondere toepassingsmodaliteiten’ is vaag en kan slaan op het aanduiden van de werkgever of het werken met forfaitaire bedragen. Het is niet duidelijk of ook de beperking van de sectoren hieronder valt. De aanhef van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 verwijst immers zowel naar artikel 10 Wet Betaalde Sportbeoefenaars als naar artikel 2, § 1, 2° R.S.Z.-Wet en haalt het advies van 326
Arrondrb. Brussel 19 juni 1978, R.W. 1979-80, 649, noot; J. LUTTUN, “Verzekeringsplicht van de beroepsvoetballer”, B.T.S.Z. 1983, 501; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 99 327 Wetsvoorstel betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de sportbeoefenaars, Parl. St. Kamer 1965-66, nr. 269/01, 2. 328 R. BLANPAIN, “Het juridisch statuut van de Belgische wielrenner”, R.W. 1963-64, 1746-1747. 329 F. HENDRICKX, Ongevallen en aansprakelijkheid in de sport, Kortrijk, UGA, 2004, 27-29; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 82.
83
zowel de Nationale Arbeidsraad als het Nationaal Paritair Comité voor de Sport aan. 214. Naast de reikwijdte van het vermoeden, zijn er nog punten waarop het vermoeden in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars verschilt van dat van de Wet Beroepsrenners. In de Wet Beroepsrenners worden de beroepsrenners nog als arbeiders beschouwd, maar de latere Wet Betaalde Sportbeoefenaars stelt dat beroepssportbeoefenaars bedienden zijn. Daarmee werd uiting gegeven aan de overtuiging die leefde in de rechtsleer en rechtspraak dat sportbeoefenaars bedienden zijn omdat sportbeoefening eerder intellectuele dan fysieke inspanningen inhoudt en ook een spektakel impliceert.330 Ook vandaag lijkt dit de aangewezen opvatting. Het Arbeidshof te Bergen besliste bijvoorbeeld dat zelfs indien de Wet Betaalde Sportbeoefenaars niet van toepassing is, de sportbeoefenaars met een arbeidsovereenkomst eerder als bediende dan als arbeider aanzien moeten worden.331 Het verdient dan ook aanbeveling de oudere Wet Beroepsrenners op dit punt aan te passen.332 215. Gelijklopend met de Wet Beroepsvoetballers (supra nr. 207) moet voor de toepassing van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars het gezagselement bewezen zijn.333 Volgens artikel 2, § 2 van die wet komen immers alleen maar personen in aanmerking die de verplichting aangaan zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon dat een bepaald bedrag overschrijdt. Bovendien zouden sportbeoefenaars van wie de vergoeding de grens overschrijdt, in de tegengestelde opvatting nooit beschouwd kunnen worden als zelfstandigen. Aangezien beroepssport ook op zelfstandige basis kan beoefend worden (supra nr. 205), is dit ondenkbaar. Terecht wordt in de rechtspraak dan ook het bewijs van gezag als voorwaarde aangehouden.334 216. Ten slotte wordt het vermoeden in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars gekenmerkt doordat het gekoppeld is aan een loongrens. Het al dan niet overschrijden van die loongrens heeft echter geen repercussies op het socialezekerheidsrecht.335 Artikel 6 R.S.Z.-Besluit is immers ook van toepassing op sportbeoefenaars met een arbeidsovereenkomst die niet onder de Wet Betaalde Sportbeoefenaars vallen, met andere woorden op sportbeoefenaars van wie de vergoedingen de loongrens niet overschrijden (supra nr. 195). Terecht houdt artikel 6 R.S.Z.-Besluit voor dat die categorie bestaat. De Wet Betaalde Sportbeoefenaars heeft geenszins tot doel alleen de sportbeoefenaars met een loon boven die grens als werknemers te beschouwen, maar wil die sportbeoefenaars als bedienden beschouwen. Het vermoeden slaat dus alleen op het 330
F. HENDRICKX, Ongevallen en aansprakelijkheid in de sport, Kortrijk, UGA, 2004, 27; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 79-80 en 86-87. 331 Arbh. Bergen 16 december 2003, J.T.T. 2005, afl. 905, 7. 332 D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 86-87 en 101. 333 B. LIETAERT, “Het statuut van betaalde en niet-betaalde sportbeoefenaars” in WERKGROEP SPORTRECHT IN BEWEGING (ed.), Handboek voor sportrecht, Brugge, die Keure, 1995, 121. Contra Arbh. Gent 3 september 1999, Soc. Kron. 2001, 146; O. VANACHTER, “De arbeidsovereenkomst van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 37. 334 Arbrb. Gent 14 december 1993, J.T.T. 1994, 149, R.W. 1993-94, 1036, T.G.R. 1994, 59; Arbrb. Tongeren 13 december 1995, R.W. 1996-97, 327; Kort ged. Rb. Brugge 15 januari 1998, T.W.V.R. 1998, 178. 335 D. SIMOENS, “Sportbeoefening en sociale zekerheid”, in WERKGROEP SPORTRECHT IN BEWEGING (ed.), Handboek voor sportrecht, Brugge, die Keure, 1995, 161.
84
statuut van bediende en niet op het bestaan van de arbeidsovereenkomst.336 3. Wie is de werkgever? 217. In de Wet Beroepsrenners en in de Wet Beroepsvoetballers wordt de werkgever van de beroepsrenner respectievelijk de beroepsvoetballer expliciet aangeduid. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd veel aandacht besteed aan de motivering van de aanwijzing van de Belgische Wielrijdersbond als de werkgever van de beroepsrenner.337 Het mag echter duidelijk zijn dat dit slechts een fictie is die berust op opportuniteitsredenen338, want de commerciële firma’s zijn eigenlijk de werkgevers (supra nr. 211). De aanwijzing van de Belgische Wielrijdersbond werd de beste oplossing geacht, omdat er wielrenners zijn zonder sponsor of met een sponsor zonder exploitatiezetel in België.339 Het vermoeden in de Wet Beroepsrenners heeft juridisch gezien echter geen bestaansreden meer (supra nr. 211). De wielrenners zonder sponsor zijn zelfstandigen, dus het aanduiden van een werkgever is voor hen overbodig. Heeft de wielrenner een buitenlandse sponsor zonder exploitatiezetel in België, dan is de Belgische sociale zekerheid in principe niet op hen van toepassing (art. 3 R.S.Z.Wet). Wijst een internationaal verdrag of bilaterale overeenkomst toch de Belgische R.S.Z.-Wet aan als toepasselijke wetgeving, dan kan de buitenlandse firma even goed de werkgeversverplichtingen vervullen. In het arbeidsrecht worden de firma’s als werkgever beschouwd en moeten zij de verplichtingen die daaruit voortvloeien, eveneens vervullen. Het valt dan ook niet in te zien waarom dit ook niet kan voor de sociale zekerheid. 218. Dezelfde discussie ontstond toen het statuut voor de beroepsvoetballers uitgewerkt werd: moet de Voetbalbond of de voetbalclub als werkgever aangeduid worden?340 Terecht wordt die laatste als werkgever beschouwd. 219. Wat de Wet Betaalde Sportbeoefenaars betreft, is de werkgever de persoon die de sportbeoefenaar tewerkstelt of de (natuurlijke of rechts)persoon die voor een bepaalde sporttak als zodanig door de Koning wordt aangewezen. Dit is dan ook diegene die de socialezekerheidsverplichtingen als werkgever zal moeten vervullen. Nochtans blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat dit kan variëren voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.341
336
B. LIETAERT, “Het statuut van betaalde en niet-betaalde sportbeoefenaars” in WERKGROEP SPORTRECHT IN BEWEGING (ed.), Handboek voor sportrecht, Brugge, die Keure, 1995, 121-122. 337 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling, de arbeid en de sociale voorzorg, uitgebracht door de heer Verhaegen, Parl. St. 1968-69, nr. 535, 2-3. 338 D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 98-100. 339 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling, de arbeid en de sociale voorzorg uitgebracht door mevrouw Goor-Eyben, Parl. St. 1976-77, nr. 973/02. 340 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling, de arbeid en de sociale voorzorg uitgebracht door mevrouw Goor-Eyben, Parl. St. Senaat 1976-77, nr. 973/2, 6 en 8-12; Verslag namens de commissie voor de sociale voorzorg uitgebracht door de heer Brouhon, Parl. St. Kamer 1975-76, nr. 979/3, 4. 341 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling en de arbeid uitgebracht door de heer Deneir, Parl. St. Kamer 1974-75, nr. 400/6, 4.
85
4. Besluit 220. Over de verhouding tussen de Wet Betaalde Sportbeoefenaars enerzijds en de Wet Beroepsrenners en Beroepsvoetballers anderzijds bestaat momenteel geen uitsluitsel.342 In het koninklijk besluit van 23 december 1983343 wordt de inwerkingtreding van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars voor de wielrenners vastgesteld op 1 januari 1984. Dat impliceert dat de wielrenners onder die wet vallen. Door een koninklijk besluit van 15 december 2006 werd het toepassingsgebied van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars uitgebreid tot de voetbaltrainers (supra nr. 200). Dit impliceert dan weer dat ook voetballers aan de wet onderworpen zijn. Hoe dan ook is de relevantie van de aparte regelingen wat het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet betreft twijfelachtig. De drie regelingen beogen de toepassing van het werknemersstelsel te beperken door de sector van de jaarlijkse vakantie uit te sluiten. Wanneer alle kritische bemerkingen met betrekking tot de Wet Beroepsvoetballers en vooral met betrekking tot de Wet Beroepsrenners ter harte worden genomen, wijken die regelingen niet af van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars. Het voortbestaan van die aparte regelingen is dan ook overbodig voor het toepassingsgebied van het werknemersstelsel. 221. Overigens moet nagegaan worden of de uitsluiting van de sector jaarlijkse vakantie nog verantwoord is. Die uitsluiting was volgens de parlementaire voorbereiding bij de Wet Beroepsrenners nodig vanwege de onmogelijkheid de naleving van de voorschriften inzake de jaarlijkse vakantie te controleren.344 Nochtans is controle van de effectieve toekenning van de vakantiedagen een zaak van de arbeidsreglementering en moet die sector op basis van die redenering niet noodzakelijk uitgesloten worden.345 HOOFDSTUK 2 Het statuut van de semi-professionele sportbeoefenaar 222. Sport wordt vaak als hobby beoefend. Als vrijetijdsbesteding is ze uiteraard niet onderworpen aan de sociale zekerheid.346 Wanneer een amateur voor zijn sportieve inzet echter kleine vergoedingen ontvangt, wordt de afbakening ten opzichte van de professionele sportbeoefenaar troebel. Aldus leeft de overtuiging dat er nog een derde categorie sportbeoefenaars bestaat, namelijk de semi-professionele sportbeoefenaars. Kunnen dergelijke semi-professionele sportbeoefenaars beroepsarbeid verrichten en aldus onderworpen zijn aan de sociale zekerheid? Om van beroepsarbeid te spreken is naast het bestaan van arbeidsprestaties ook de betaling van loon en de aanwezigheid van een winstoogmerk vereist. Dat sportactiviteiten ook arbeidsprestaties kunnen zijn, is reeds aan bod gekomen (supra nr. 204). 342
J. MAESCHALCK, « Het sociaalrechtelijk statuut van de betaalde sportbeoefenaar », Sportrecht 1996, 48. 343 K.B. 23 december 1983 tot bepaling van de toepassingsmodaliteiten van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, B.S. 6 januari 1984. 344 Wetsvoorstel betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving op de sportbeoefenaars, Parl. St. Kamer 1965-66, nr. 269/1, 2. 345 D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 98. 346 Arbrb. Tongeren 27 november 1990, J.T.T. 1991, 453 en T.S.R. 1991, 386, noot.
86
Aangezien de rechtspraak uit de betaling van loon de aanwezigheid van een winstoogmerk afleidt en streng oordeelt over het tegenbewijs dat de prestaties verricht worden vanuit andere motieven, bepaalt voornamelijk het loonbegrip of er sprake is van een amateur dan wel van een professional (supra nr. 149 e.v.). Een bespreking van het loonbegrip is dan ook aan de orde. 1. Het loonbegrip voor de toepassing van de sociale zekerheid 223. De toepassing van de sociale zekerheid hangt af van de arbeidsrechtelijke kwalificatie (supra nr. 54). Logischerwijs moet voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet gekeken worden naar de arbeidsrechtelijke omschrijving van het begrip loon. Loon in die zin is het geheel van vergoedingen die meer bedragen dan de reële kosten en die geen vrijgevigheden uitmaken. Noch de hoogte van de vergoeding, noch de aard ervan (in geld of in natura) zijn hierbij relevant (supra nr. 151). Het arbeidsrechtelijk loonbegrip is dus zeer ruim. 224. Het onderscheid tussen professionelen, semi-professionelen en amateurs wordt gemaakt door te stellen dat amateurs geen vergoedingen ontvangen, professionelen een loon ontvangen en semi-professionelen een geringe vergoeding krijgen.347 Gelet op het feit dat de hoogte van de vergoeding geen rol speelt voor de kwalificatie als loon, zijn semi-professionelen wat het arbeids- en socialezekerheidsrecht betreft348 ook professionelen. Zodra vaststaat dat de vergoeding meer bedraagt dan de kosten en dat het geen vrijgevigheid is, is er sprake van loon en dus van beroepsarbeid. Alleen het bewijs van het gebrek aan winstoogmerk kan deze kwalificatie weerleggen. 225. Het arrest van het Hof van Cassatie in verband met de betekenis van de term ‘beroepsvoetballers’ sluit hierbij aan (supra nr. 199). Uit het arrest blijkt immers dat ook niet-amateurs gebonden kunnen zijn door een arbeidsovereenkomst. 226. Zogenaamde semi-professionele sportbeoefenaars zijn dus in principe professionelen en daarom onderworpen aan de sociale zekerheid. Wordt het bestaan van gezag vastgesteld, dan zijn ze onderworpen aan het werknemersstelsel, zoniet zijn ze bijdrageplichtig in het sociaal statuut der zelfstandigen. Kunnen zij aantonen dat zij hun sportieve activiteiten verrichten zonder winstoogmerk ondanks de vergoedingen die zij ontvangen, dan vallen zij niet onder het werknemersstelsel bij gebrek aan arbeidsovereenkomst. Dat zal evenwel een moeilijk te leveren bewijs zijn. 2. Het loonbegrip in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars 227. Verandert de Wet Betaalde Sportbeoefenaars iets aan de voorafgaande vaststellingen? Die wet bepaalt dat boven een bepaald bedrag, de sportbeoefenaar onder gezag vermoed wordt verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst voor bedienden. Voor het loonbegrip wordt verwezen naar de Loonbeschermingswet (art. 2, § 1, tweede lid Wet Betaalde Sportbeoefenaars). Dat loonbegrip is zeer ruim en omvat ook kostenvergoedingen. Dit is vanuit het oogpunt van de Loonbeschermingswet logisch, aangezien die wet een maximale bescherming wil bieden aan de werknemer tegen on347
Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling, de arbeid en de sociale voorzorg uitgebracht door de heer J. Verhaegen, Parl. St. Senaat 1968-69, nr. 552, 12. 348 In het sportrecht kunnen zij vallen onder het Decreet 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, B.S. 12 september 1996.
87
regelmatigheden op het vlak van vergoedingen. Voor de Wet Betaalde Sportbeoefenaar is dit echter minder evident. Normaal gezien brengen loutere kostenvergoedingen het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet mee (supra nr. 141). Het is dan ook niet logisch om deze toch in rekening te brengen voor een vermoeden van arbeidsovereenkomst voor bedienden. Sportbeoefenaars die de hoge kosten die met hun sport gepaard gaan, terugbetaald krijgen, lopen het risico als bedienden gekwalificeerd te worden, hoewel zij dit volgens de normale regels niet zijn. In de bepalingen van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars wordt niet meteen een verklaring gevonden voor dit ruim loonbegrip. Ze hebben onder andere betrekking op de vormvereisten van het contract, de duur ervan en de geldigheid van concurrentiebedingen, maar niet op het beschermen van het loon van de werknemer. De verwijzing naar de Loonbeschermingswet is vanuit dit oogpunt dan ook voor discussie vatbaar. Werkelijke amateursportbeoefenaars kunnen onder de huidige wetgeving als professionele sporters gekwalificeerd worden, hoewel de bedoeling van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars niet ligt in het toekennen van het statuut van professionele sportbeoefenaar, maar eerder in het toekennen van het bediendenstatuut aan professionele sportbeoefenaars (supra nr. 214). 228. Los daarvan, heeft het al dan niet bereiken van deze loongrens voor de socialezekerheidspositie van de semi-professionele sportbeoefenaar geen implicaties. Artikel 6 R.S.Z.-Besluit heeft immers ook betrekking op sportbeoefenaars met een arbeidsovereenkomst waarvan de vergoedingen die grens niet te boven gaan (supra nr. 195). 3. Het loonbegrip in de Wet Vrijwilligers 229. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de Wet Vrijwilligers werd naar aanleiding van de vergoedingsregeling opgemerkt dat er nood was aan een statuut voor onder andere beroepssporters en sportamateurs die een vergoeding ontvangen.349 De vraag rijst welke implicaties de vergoedingsregeling in de Wet Vrijwilligers heeft voor het statuut van de sportbeoefenaar. Conflicten kunnen echter niet opduiken, aangezien de Wet Vrijwilligers slechts van vrijwilligerswerk spreekt indien er van een activiteit, dat wil zeggen meer dan lidmaatschap, sprake is (art. 3, 1° Wet Vrijwilligers). Ook volgens de doctrine is het loutere lidmaatschap onvoldoende.350 Het sporten in clubverband komt dus als dusdanig niet in aanmerking voor een kwalificatie als vrijwilligerswerk, zodat de vergoedingsregeling niet in conflict kan komen met de Wet Betaalde Sportbeoefenaars. 4. Besluit 230. Semi-professionele sportbeoefenaars zijn voor de toepassing van de sociale zekerheid in principe onbestaande. De hoogte van het loon speelt immers geen rol voor de kwalificatie als professionele sportbeoefenaar gelet op artikel 6 R.S.Z.-Besluit. Er moet dan wel sprake zijn van loon en niet enkel van kostenvergoedingen. De Wet Betaalde Sportbeoefenaars is op dit vlak voor verbetering vatbaar, aangezien ze toch 349
Verslag uitgebracht namens de commissie voor de sociale zaken uitgebracht door de dames Nahima Lanjri en Annemie Turtelboom, Parl. St. Kamer 2004-2005, nr. 455/08, 61. 350 S. D’HONDT en B. VAN BUGGENHOUT, Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1999, 25.
88
kostenvergoedingen in aanmerking neemt. Als sportbeoefenaars loon ontvangen, kunnen zij alleen door het bewijs van het ontbreken van een winstoogmerk alsnog ontsnappen aan de toepassing van de R.S.Z.-Wet (supra nr. 226). Dergelijk bewijs is niet gemakkelijk te leveren. 231. Dat betekent niet dat men al te licht over het onderscheid tussen professionele en semi-professionele sportbeoefenaars heen mag gaan. Sportbeoefenaars die minder verdienen dan de loongrens in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars, oefenen hun sportieve activiteiten vaak uit als bijberoep. Vanuit die vaststelling dringt zich de vraag op of een onderscheiden behandeling dan toch verantwoord is. De situatie van de semiprofessionele sportbeoefenaars zal dan ook vanuit dit oogpunt getoetst worden aan het gelijkheidsbeginsel (infra nr. 237 e.v.).
DEEL IV EXTERNE EVALUATIE 232. In de vorige delen werd voornamelijk gefocust op het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet met betrekking tot de sportbeoefenaars en werd aan de forfaitaire bijdrageregeling amper geraakt. Het is interessanter de bijdrageregeling te beschouwen in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Voor de sportbeoefenaars wordt immers voorzien in een uitzondering op de algemene regel dat de bijdrage berekend wordt op de werkelijke lonen. Welke verantwoording werd gegeven voor dit verschil in behandeling? Houdt die verantwoording nog stand en zo nee, kunnen andere motieven vandaag de forfaitaire berekeningsbasis wettigen? Dit vormt het voorwerp van het eerste hoofdstuk. Het tweede hoofdstuk gaat in op een onderscheid dat in de rechtsleer wordt aangehaald om een verschil in behandeling in te voeren, namelijk het onderscheid tussen sportbeoefenaars die hun sport beoefenen als hoofdberoep en zij die dit doen in bijberoep. Kan dat onderscheid een verschil in behandeling schragen op het gebied van de toepassing van de R.S.Z.-Wet en/of de bijdrageregeling? HOOFDSTUK 1 De forfaitaire berekeningsbasis 233. Het verschil in behandeling tussen sportbeoefenaars enerzijds en andere werknemers anderzijds moet verantwoord zijn, zoniet betreft het een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het eerste onderdeel spitst zich toe op de (ondertussen voorbijgestreefde) verantwoording die aanvankelijk werd gegeven voor het forfaitair stelsel. In het tweede onderdeel wordt gefocust op de huidige motieven en modulering van de bijdrageregeling. 1. De aanvankelijke verantwoording onder vuur 234. Zowel voor de wielrenners beoogd in artikel 6bis R.S.Z.-Besluit als voor de sportbeoefenaars bedoeld bij artikel 6 R.S.Z.-Besluit wordt de bijdrage in principe berekend op het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen voor werknemers van minstens 21 jaar en vanaf 1 januari 2008 op het maximaal bedrag dat in aanmerking komt voor de berekening van de werkloosheidsuitkering. Voor lagere lonen is voorzien in een mechanisme waarbij de forfaitaire bijdragen op lagere bedragen worden berekend (supra nr. 198). Waarom werd deze uitzondering nodig geacht? 89
Bij het uitwerken van het statuut van de wielrenners, werd een bijdrageberekening op basis van forfaitaire bedragen uitgewerkt omdat de verscheidenheid van de vergoedingen onverenigbaar werd geacht met een normale berekening van de bijdragen (supra nr. 193). 351 Ook tijdens de parlementaire voorbereiding van de Wet Beroepsvoetballers werd dit opgeworpen om een forfaitaire bijdrageberekening te rechtvaardigen. Een bijkomend argument werd gezien in het feit dat de voetbalclubs geen winstgevende ondernemingen zijn, zodat hun uitgaven maximaal beperkt moeten worden.352 Voor betaalde sportbeoefenaars is de redenering niet met zekerheid te achterhalen, omdat ze bij koninklijk besluit werd ingevoerd, maar waarschijnlijk werd dezelfde redenering gevolgd. De keuze voor de forfaitaire berekeningsbasis werd niet door iedereen gesteund. Zo vond de Nationale Arbeidsraad dat de bijdragen voor de beroepsvoetballers berekend moesten worden zoals voor andere werknemers353 en gaf de toenmalige Minister van Sociale Voorzorg toe dat onder meer de bepalingen over het forfaitair loon voor kritiek vatbaar waren.354 De aangehaalde argumenten zijn inderdaad niet - of niet meer overtuigend. De niet-commerciële aard van de voetbalclubs - voorzover dit nog kan worden voorgehouden - rechtvaardigt niet dat de bijdragen op forfaitaire basis berekend worden, want ook andere verenigingen en organisaties zonder winstoogmerk moeten voldoen aan werkgeversverplichtingen zonder dat er een forfait voorzien is.355 De berekening op forfaitaire basis is verantwoord indien het in de praktijk zeer moeilijk is om de exacte bedragen te achterhalen. Dat het loon uit verschillende componenten bestaat, is op zich onvoldoende.356 De forfaitaire berekeningsbasis is vandaag dus niet meer verantwoord vanuit deze motieven. Kan vandaag nog aan dergelijke berekeningsbasis worden vastgehouden? 2. Motivering en modulering van de bijdrageregeling vandaag 235. De wetgever lijkt alvast overtuigd van een afwijkend systeem voor sportbeoefenaars. Ook in de regeling vanaf 1 januari 2008 wordt het forfaitair stelsel immers behouden (supra nr. 198). Niet alleen kennen de sportbeoefenaars een afwijkend sociaal statuut, ook fiscaal gezien nemen zij een uitzonderingspositie in sinds een wet van 4 mei 2007357 die o.a. artikel 171 WIB 92 aanpaste. De wil om de sport in België te promoten kan een argument zijn om een (financieel) aantrekkelijk fiscaal en sociaal regime uit te bouwen, maar voorzichtigheid is geboden. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel met betrekking tot het fiscaal statuut wordt opgeworpen dat het moeilijk is om voor alle burgers aanvaardbaar te maken dat een specifiek belasting351
Wetsvoorstel betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de sportbeoefenaars, Parl. St. Kamer 1965-66, nr. 269/01, 2. 352 Verslag namens de commissie voor de sociale voorzorg uitgebracht door de heer Brouhon, Parl. St. Kamer 1975-76, nr. 979/3, 4. 353 Advies Nationale Arbeidsraad nr. 495 van 3 juli 1975 besproken in Verslag namens de commissie voor de sociale voorzorg uitgebracht door de heer Brouhon, Parl. St. Senaat 1976-77, nr. 979/3, 14-15. 354 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling, de arbeid en de sociale voorzorg uitgebracht door mevrouw Goor-Eyben, Parl. St. Senaat 1976-77, nr. 973/02, 6. 355 J. LUTTUN, “Verzekeringsplicht van de beroepsvoetballer”, B.T.S.Z. 1983, 504. 356 J. LUTTUN, “Verzekeringsplicht van de beroepsvoetballer”, B.T.S.Z. 1983, 504; D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 77-78. 357 Wet 4 mei 2007 betreffende het fiscaal statuut van de bezoldigde sortbeoefenaars, B.S. 15 mei 2007.
90
stelsel geldt voor een fractie van de belastingplichtigen die tijdens een korte periode een erg specifiek beroep uitoefent en in bepaalde gevallen vrij hoge inkomsten ontvangt. Evenmin is een fiscaal voordeel gedurende de volledige sportloopbaan gemakkelijk te rechtvaardigen volgens de Memorie.358 Daarom wordt in het nieuwe fiscale regime gefocust op jonge sporters gedurende een periode van 10 jaar (art. 171, 4° WIB 92). Die overwegingen stemmen tot nadenken over het principe van een forfaitair stelsel voor de berekening van de socialezekerheidsbijdragen. 236. Bovendien spelen in de sociale zekerheid de ongunstige gevolgen voor de uitkeringen mee in het nadeel van een forfaitair stelsel. De forfaitaire bijdragen kunnen immers in aanmerking genomen worden om de hoogte van die uitkeringen te berekenen en kunnen dus een gebrekkige sociale bescherming met zich meebrengen. Precies om die reden werd het bijdragestelsel aangepast door een wet van 15 mei 2007 zo blijkt uit de Memorie van Toelichting.359 Door de berekeningsbasis op te trekken naar het maximaal bedrag dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen (supra nr. 195), verkrijgen de sportbeoefenaars niet langer de minimale uitkeringen inzake werkloosheidsuitkeringen en de uitkeringen voor ziekte of invaliditeit. Positief is eveneens dat het mechanisme van een lagere berekeningsbasis als het werkelijk loon beneden het forfait ligt, behouden blijft en zelfs vereenvoudigd wordt (supra nr. 198). Dat mechanisme vermijdt dat sportbeoefenaars bijdragen betalen op een bedrag dat hoger ligt dan hun werkelijk loon. Dit is correct, want een gunstig bijdrageregime mag geenszins een relatief hogere last opleggen aan de sportbeoefenaars die minder vermogend zijn.360 HOOFDSTUK 2 Hoofd- en bijberoep 237. Het onderscheid tussen hoofd- en bijberoep biedt op twee vlakken interessante perspectieven, namelijk met betrekking tot het toepassingsgebied en de bijdrageregeling. 1. Het toepassingsgebied in functie van hoofd- en bijberoep 238. Reeds werd opgeworpen dat de semi-professionele sportbeoefenaars in principe onderworpen zijn aan de regeling voor de werknemers, ondanks het feit dat zij hun sportieve activiteiten vaak in bijberoep uitoefenen. Daarbij rees de vraag of het bijkomstige karakter van de sportieve activiteiten niet te snel terzijde werd geschoven (supra nr. 231). De Koning heeft op basis van artikel 2, § 1, 4° R.S.Z.-Wet immers de mogelijkheid om bepaalde werknemers uit te sluiten van de toepassing van de R.S.Z.-Wet indien hun betrekking bijkomstig is of van wezenlijk korte duur. Sportieve activiteiten in bijberoep zouden dus het voorwerp kunnen uitmaken van een uitsluitingscategorie. Eventueel kan de Koning de toepassing van het werknemersstelsel voor die sportbeoefenaars sterker beperken dan voor sportbeoefenaars die hun sportieve activiteiten 358
Wetsvoorstel betreffende het fiscaal statuut van de bezoldigde sportbeoefenaars, Parl. St. Kamer 2006-07, nr. 2787/1, 6. 359 Wetsvoorstel tot verbetering van het sociaal statuut van de betaalde sportbeoefenaar, Parl. St. Kamer 2005-06, nr. 2586/1, 4-5. 360 D. SIMOENS, “De organisatie van een sportgebeuren: implicaties inzake sociale zekerheid”, T.S.R. 1996, 85.
91
als hoofdberoep uitoefenen of het louter beperken voor de sportbeoefenaars in bijberoep en niet voor de sportbeoefenaars in hoofdberoep. Buiten het advies van de Nationale Arbeidersraad is de beperkingsbevoegdheid immers niet aan voorwaarden gebonden, zodat het bijkomstig karakter van een betrekking als een grond voor beperking kan dienen. Ook andere argumenten zoals de bevordering van sportieve loopbanen (supra nr. 235) kunnen (bijkomend) in acht genomen worden. Nochtans kan de sportbeoefenaar in bijberoep ook baat hebben bij een dubbele verzekeringsplicht.361 Wie bijvoorbeeld zelfstandige in hoofdberoep is, kan zo genieten van het gunstige werknemersregime. Het verdient echter aanbeveling na te gaan of en in welke mate een dubbele verzekeringsplicht gunstig kan uitvallen voor de sportbeoefenaar in bijberoep.362 Bovendien kan het als een plicht tot solidariteit gezien worden om voor elk beroep bij te dragen.363 Ook een zelfstandige in bijberoep moet immers bijdragen betalen zonder dat daar noodzakelijk rechten tegenover staan. Hetzelfde geldt indien men twee of meer jobs als werknemer combineert. Er moeten dus bijkomende argumenten zijn waarom (bepaalde) sportprestaties anders beoordeeld zouden worden. 239. Het gelijkheidsbeginsel biedt waarschijnlijk weinig houvast bij de keuze tussen de uitsluiting, de beperking of het behoud van de toepassing van de werknemersstelsel op de sportbeoefenaars in bijberoep. Voor de drie opties bestaat de wettelijke mogelijkheid en zijn er goede argumenten om voor dat stelsel te kiezen. Men kan dan ook moeilijk spreken van een schending van het gelijkheidsbeginsel indien uiteindelijk één van die opties genomen wordt na een grondige afweging van al die mogelijkheden en argumenten. Een keuze gemaakt binnen een bepaalde beleidsmarge is immers geen schending van het gelijkheidsbeginsel. 2. De bijdrageregeling in functie van hoofd- en bijberoep 240. Een gunstig sociaal statuut kan ook op een andere manier dan door een uitsluiting of verdere beperking van het toepassingsgebied tot stand gebracht worden. Het toepassen van een (soepeler) forfaitair stelsel in het geval van uitoefening van de sportieve activiteiten in bijberoep, is eveneens een optie. Onder het oude regime werd in de rechtsleer opgemerkt dat de sportbeoefenaars met een arbeidsovereenkomst die niet onder de Wet Betaalde Sportbeoefenaars vallen, daarnaast vaak nog een ander beroep uitoefenen. Het is inderdaad wel aannemelijk dat indien men niet voldoende verdiende om het grensbedrag te overschrijden, de sportieve activiteit vaak slechts als een bijberoep werd uitgeoefend. Het grensbedrag kwam immers neer op het interprofessioneel minimuminkomen.364 Ondertussen is het grensbedrag in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars echter gehalveerd en ligt het ver beneden 361
D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 107. 362 Het nagaan van alle voor- en nadelen van een verzekeringsplicht bij gemengde loopbanen, gaat het bestek van dit project te buiten. Voor een eerste aanzet G. VAN LIMBERGHEN en E. VERHEYDEN, Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 407486-462. 363 D. SIMOENS, “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 107. 364 D. SIMOENS, “De organisatie van een sportgebeuren: implicaties inzake sociale zekerheid”, T.S.R. 1996, 85.
92
het gemiddeld minimum maandinkomen (supra nr. 195). Het is dan ook niet evident dat de meeste betaalde sportbeoefenaars hun sport als hoofdberoep uitoefenen als een zeer laag inkomen al volstaat om dat statuut te verkrijgen. Het verdient aanbeveling dit na te gaan vooraleer een regeling wordt ingevoerd die bij dit onderscheid aansluit om de sportbeoefenaars in bijberoep te bevoordelen.365 241. Aangezien een zeer laag inkomen als een sterke indicatie gezien wordt dat de activiteit in bijberoep wordt uitgeoefend, is het huidige systeem eigenlijk al voordeliger voor bijberoepen dan voor hoofdberoepen. De berekeningsbasis van de bijdrage wordt immers sterk gereduceerd naarmate het inkomen verder onder het gemiddeld minimum maandinkomen daalt. De sportbeoefenaar in bijberoep die bijna per definitie minder verdient dan dat forfait, geniet dus sowieso van een gunstiger regime. 242. Los daarvan rijst de vraag of de sportbeoefenaar in bijberoep überhaupt een (nog) interessanter statuut moet krijgen dan de sportbeoefenaar die van zijn sportieve activiteiten zijn hoofdactiviteit heeft gemaakt. Ongeveer dezelfde opmerkingen als in het vorige onderdeel gaan hier op (supra nr. 238). Artikel 2, § 1, 3° R.S.Z.-Wet geeft de Koning de bevoegdheid om voor sommige werknemers af te wijken van de normale toepassing van de R.S.Z.-Wet door bijzondere toepassingsmodaliteiten vast te leggen, zoals bijvoorbeeld forfaitaire stelsels, waarbij alleen de vereiste van het advies van de Nationale Arbeidsraad moet worden nageleefd. De wettelijke mogelijkheid om voor de sportbeoefenaars in bijberoep andere voorwaarden vast te stellen, bestaat dus, maar ook hier moet gewezen worden op de gevolgen voor de uitkeringen en op de plicht tot solidariteit. 243. Wat het fiscaal statuut betreft, lijkt de wetgever een onderscheid tussen hoofden bijberoep genegen. In de eerder aangehaalde nieuwe fiscale regeling ligt de focus op jonge sporters en worden ‘oudere’ sporters in principe aan het normale tarief belast (supra nr. 235). De nieuwe fiscale regeling onderwerpt echter ook die ‘oudere’ sporters aan een voordelig tarief indien de sportieve activiteit slechts een bijkomstige inkomstenbron is (art. 171, 1° WIB 92). Dit wijst erop dat men een voordeliger statuut wou toekennen aan de sportbeoefenaars in bijberoep. Het is niet ondenkbaar dat dit doorgetrokken zou worden naar de sociale zekerheid.
DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN 244. Totnogtoe kwamen alleen de sportbeoefenaars onder de aandacht. Bij een sportgebeuren zijn echter nog andere personen betrokken waarvoor in het R.S.Z.-Besluit eveneens een bijzonder statuut werd gecreëerd, namelijk in artikel 17 R.S.Z.-Besluit. Het betreft onder meer sportmonitoren en personen op wie de inrichters van sportmanifestaties voor de dag van de manifestatie beroep doen. 245. Dit statuut is overigens eveneens interessant in het kader van de bespreking van de socialezekerheidspositie van de vrijwilligers (supra nr. 128 e.v.). Artikel 17 R.S.Z.Besluit is een uitsluitingscategorie, wat het bestaan van een arbeidsovereenkomst in hoofde van de betrokkene impliceert. In de sportwereld wordt voor de organisatie van 365
Een wetsvoorstel doet dit wel (Wetsvoorstel tot verbetering van het sociaal statuut van de betaalde sportbeoefenaar, Parl. St. Kamer 2004-2005, nr. 1945/01), maar het is nog de vraag of een gedegen onderzoek hieraan voorafgegaan is.
93
allerlei evenementen echter heel vaak beroep gedaan op vrijwilligers, getuige de oproep tijdens de parlementaire voorbereiding van de Wet Vrijwilligers om ook de sportwereld te betrekken (supra nr. 229). Anders dan bij de sportbeoefenaars zelf, doen die sportvrijwilligers meer dan (louter) de vervulling van het lidmaatschap van een sportclub (supra nr. 229). De vergoedingsregeling zal ook hier haar invloed doen voelen. 246. Een ondertussen opgeheven versie van artikel 17 R.S.Z.-Besluit kan inspiratie leveren als besloten wordt dat voor sportbeoefenaars in bijberoep andere regels moeten gelden (supra nr. 237 e.v.). Vóór de wijziging door het koninklijk besluit van 19 november 1987366 werd niet alleen de wezenlijk korte duur van de betrekking als voorwaarde voor uitsluiting voorop gesteld, maar ook het bijkomstig karakter. De beide uitsluitingsredenen van artikel 2, § 1, 4° R.S.Z.-Wet werden met andere woorden gecumuleerd. De wezenlijk korte duur wordt ook vandaag nog tot uitdrukking gebracht door het maximum van 25 arbeidsdagen per kalenderjaar. Daarnaast werd expliciet aangehaald dat het om een bijkomstige betrekking moest gaan, dat wil zeggen dat er een andere betrekking moest zijn die als hoofdzakelijk werd beschouwd. Dit was volgens de formulering in artikel 17 R.S.Z.-Besluit al het geval als er een beroepsactiviteit was die de betrokken personen buiten de uren, dagen en periodes van de activiteit beoogd door artikel 17 R.S.Z.-Besluit presteerde. Dit is soepeler dan de nieuwe fiscale regeling die een inkomensgrens in aanmerking neemt voor de kwalificatie als bijberoep (supra nr. 235).
DEEL VI AANBEVELINGEN 247. Ook met betrekking tot het sociaal statuut van de sportbeoefenaars werd een aantal belangrijke wijzigingen voorgesteld. Die voorstellen worden hierna nog eens summier samengebracht. Het kluwen van wetten en artikelen in het R.S.Z.-Besluit moet ontward worden. De bijzondere statuten van de beroepswielrenners, de beroepsvoetballers en de sportbeoefenaars in het algemeen hebben hetzelfde objectief, namelijk de beperking van de toepassing van de R.S.Z.-Wet door de uitsluiting van de sector jaarlijkse vakantie. Onder de betaalde sportbeoefenaars in de zin van de Wet Betaalde Sportbeoefenaars en de sportbeoefenaars met een arbeidsovereenkomst die niet onder die wet vallen, moeten (voortaan) ook de wielrenners en de voetballers verstaan worden, zodat artikel 6 R.S.Z.-Besluit ook op hen van toepassing is. De artikelen in de Wet Beroepswielrenners en de Wet Beroepsvoetballers die betrekking hebben op de toepassing van het werknemersstelsel en het huidige artikel 6bis R.S.Z.-Besluit moeten worden afgeschaft. De convergentie van de drie regelingen tot één algemeen statuut wordt hiermee verwezenlijkt. Meteen kan de draagwijdte van de sociale bescherming van de beroepssportbeoefenaars herbekeken worden. Momenteel zijn zij van de sector jaarlijkse vakantie uitgesloten, maar de motivering daarvan is niet helder. Dit kan men corrigeren door ook artikel 6 R.S.Z.-Besluit af te schaffen.
366
K.B. 19 november 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 29 december 1987.
94
Voor de wielrenners zou de convergentie tot één statuut impliceren dat het vermoeden van arbeidsovereenkomst voor werklieden in de Wet Beroepswielrenners afgeschaft wordt. Dat vermoeden is onzes inziens om verschillende redenen betwistbaar. Ten eerste komt de benaming ‘beroepswielrenner’ in de reglementen van de Wielrijdersbond niet meer voor en worden sportbeoefenaars eerder als bedienden dan als arbeiders gekwalificeerd, getuige ook het vermoeden in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars. Bovendien krijgt de Wielrijdersbond door dat vermoeden te veel macht toegekend, omdat die bond beslist over de toekenning van de vergunning ‘beroepswielrenner’ en dus over het sociaal statuut van de wielrenners. Het belangrijkste argument is echter dat de discussie over de mogelijkheid van een arbeidsovereenkomst voor wielrenners die leidde tot het vermoeden vandaag achterhaald is. Geenszins wordt ernstig betwist dat de commerciële firma’s de werkgevers zijn van de wielrenners die zij sponsoren. De wielrenners zonder sponsor zijn zelfstandigen en moeten aldus aan het zelfstandigenstelsel onderworpen worden als het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet uit andere elementen voortvloeit. Ook het vermoeden dat de Wielrijdersbond de werkgever is, berust op opportunistische en historische motieven. De commerciële firma’s zouden als werkgever de verplichtingen in zowel het arbeidsrecht als de sociale zekerheid moeten vervullen. Dit alles verwezenlijken vraagt waarschijnlijk een zware inspanning vanwege de beleidsmakers. De afschaffing van de artikelen in de Wet Beroepsvoetballers is veel minder ingrijpend. Die wet voert namelijk geen vermoeden van arbeidsovereenkomst in. Door de rechtspraak van het Hof van Cassatie heeft de Voetbalbond bovendien niet dezelfde invloed op het sociaal statuut van de voetballers als de Wielrijdersbond op het sociaal statuut van de wielrenners. Het Hof besliste immers dat de benamingen in de reglementen van de Voetbalbond irrelevant zijn en dat alleen gekeken wordt naar de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Dat de voetbalclubs aangewezen worden als de werkgevers stemt overeen met de realiteit en is een bevestiging van de arbeidsrechtelijke principes. Het vermoeden van arbeidsovereenkomst in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars mag uiteraard behouden blijven. Het al dan niet bereiken van de loongrens heeft geen consequenties voor de toepassing van de sociale zekerheid, aangezien ook sportbeoefenaars die niet onder de definitie van ‘betaalde sportbeoefenaar’ vallen, maar wel verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst, van hetzelfde socialezekerheidsrechtelijke regime genieten. Wel moet opgepast worden met het begrip ‘loon’ met betrekking tot de loongrens in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars. Kostenvergoedingen zijn geen loon en mogen dus niet in aanmerking genomen worden voor de loongrens. Zoniet dreigen recreatieve sporters als professionelen behandeld te worden. Een belangrijk vraagstuk is de uitwerking van een afwijkend forfaitair bijdragestelsel. Een aantal aandachtspunten werd hier naar voren geschoven. Het eerste houdt verband met de reikwijdte van het forfaitair stelsel. In het recent ingevoerde fiscaal statuut voor sportbeoefenaars zijn de gunstvoorwaarden beperkt tot twee groepen binnen de groep van de sportbeoefenaars, namelijk jonge sporters en sporters in bijberoep. In de parlementaire voorbereiding met be-
95
trekking tot dat fiscaal statuut werd erop gewezen dat een gunstregime voor alle sporters precair is. Daarom zou kunnen overwogen worden om ook in het sociaal statuut slechts bepaalde groepen van een forfaitair stelsel te laten genieten naar analogie van het fiscaal statuut. We realiseren ons dat dit in de sportwereld hoogstwaarschijnlijk op veel verzet zal stoten en daarom moeilijk te verwezenlijken zal zijn. Toch heeft ook de sportwereld baat bij een beperking van het forfaitair bijdragestelsel. Vanwege het forfait genoten sportbeoefenaars immers slechts van een gebrekkige sociale bescherming in bepaalde sectoren. De recente aanpassing van het bijdragestelsel is in die zin een stap in de goede richting. Door de beperking van het bijdragestelsel zouden dit probleem van beperkte sociale bescherming veel minder voorkomen.
96
V. GELEGENHEIDSARBEID IN DE HORECA DEEL I HISTORIEK 248. De vraag naar flexibiliteit van de arbeid is een actueel thema367 en speelt in zowat elke sector. In sommige sectoren is er vanwege de aard van het werk een sterke nood aan flexibiliteit. De land- en tuinbouwsector en de horecasector zijn hiervan goede illustraties. In die sectoren varieert de werkdruk immers naargelang van de dagen van de week en/of de periode van het jaar. Daarom wordt extra personeel ingezet, dat door de wetgever bedacht werd met een specifiek sociaal statuut. Voor dit project wordt het sociaal statuut van de gelegenheidswerknemers in de horeca uitgediept. HOOFDSTUK 1 Voorgeschiedenis: de verlaging van de administratieve lasten 249. Vóór de uitwerking van een specifiek sociaal statuut, waren er reeds initiatieven genomen om de administratieve lasten voor de werkgever te verlagen indien hij gelegenheidswerknemers in dienst nam. Gelegenheidswerknemers of extra’s zijn werknemers die gedurende maximaal twee opeenvolgende dagen met eenzelfde werkgever verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of duidelijk omschreven werk. Dergelijke werknemers moeten niet verbonden zijn door schriftelijke contracten als zij voltijds werken.368 De werkgever was bovendien slechts gehouden een aanwezigheidsregister bij te houden in plaats van een personeelsregister.369 Ook toen de Dimona-aangifte vanaf 1 januari 2003 de algemene regel werd, werd onder andere voor de horecasector in een tijdelijke uitzondering voorzien en moest slechts een aanwezigheidsregister worden opgesteld.370 250. Aangezien dergelijke extra’s verbonden zijn door arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of duidelijk omschreven werk, waren zij als werknemer onderworpen aan alle sectoren van het werknemersstelsel en werden de socialezekerheidsbijdragen berekend op het volledige loon dat zij ontvingen. Financieel gezien was er dus niets 367 Zie o.a. het verslag van de Hoge Raad voor Werkgelegenheid van 2001 via http://meta.fgov.be/ waarin het belang van flexibele arbeidsvormen (uitzendarbeid, tijdelijke contracten, deeltijdse arbeid…) benadrukt wordt. 368 C.A.O. 28 februari 1979 betreffende de vrijstelling van schriftelijke vaststelling van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk algemeen verbindend verklaard door K.B. 2 oktober 1979, B.S. 17 april 1980. 369 Van 1 juli 1995 t.e.m. 31 juni 1996 K.B. 26 mei 1995 betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf ressorteren en tot bepaling van de voorwaarden en de nadere regelen volgens welke het aanwezigheidsregister moet gewaarmerkt worden, B.S. 17 juni 1995, van 1 juli 1996 t.em. 31 december 1997 K.B. 17 juli 1996 betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf ressorteren en tot bepaling van de voorwaarden en de nadere regelen volgens welke het aanwezigheidsregister moet gewaarmerkt worden, B.S. 10 augustus 1996, vanaf 1 januari 1998 K.B. 13 november 1997 betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf ressorteren en tot bepaling van de voorwaarden en de nadere regelen volgens welke het aanwezigheidsregister moet gewaarmerkt worden, B.S. 20 december 1997. 370 Toenmalig artikel 3, § 1, 4° K.B. 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S. 20 november 2002.
97
veranderd. Er moet wel opgemerkt worden dat hun bijdragen net zoals die van gewoon horecapersoneel berekend werden op basis van forfaitaire daglonen indien zij als arbeider geheel of gedeeltelijk met fooien of bedieningsgeld werden betaald (art. 25 R.S.Z.-Besluit). HOOFDSTUK 2 De verlaging van de financiële lasten: de superextra’s 251. Om de financiële last voor de werkgevers te verlagen, kregen bepaalde gelegenheidswerknemers bij een koninklijk besluit van 27 mei 2003371 een eigen sociaal statuut. Het nieuwe artikel 8quater R.S.Z.-Besluit beperkte de toepassing van de R.S.Z.Wet tot een aantal sectoren, zodat een verminderde bijdragevoet van toepassing was. Door het nieuwe artikel 31ter R.S.Z.-Besluit gebeurde de bijdrageberekening op basis van een fictief forfaitair dagloon. Deze maatregelen hadden tot doel zwartwerk te vermijden.372 Om van dit systeem te kunnen genieten, moesten de gelegenheidswerknemers aan een aantal bijkomende voorwaarden voldoen. Dit hield in dat zij slechts gedurende maximaal 45 piekdagen per kalenderjaar als gelegenheidswerknemer mochten werken en dat ze voor die dagen ingeschreven moesten zijn in het aanwezigheidsregister. Bovendien moest rekening gehouden worden met een cumulatieverbod. Hetzelfde gold voor uitzendkrachten die bij een werkgever uit de horeca tewerkgesteld waren. Gelegenheidswerknemers die aan al deze voorwaarden voldeden en aldus genoten van het voordelige regime, kregen het etiket ‘superextra’ opgeplakt. 252. De regeling zou normaal gezien buiten werking treden op 1 januari 2005, maar ze werd bij koninklijk besluit van 17 november 2005 verlengd tot 31 juli 2005373. 253. Vóór het koninklijk besluit van 17 november 2005 was er al een koninklijk besluit van 14 oktober 2005374 dat een nieuw stelsel voor gelegenheidsarbeid invoerde naar aanleiding van de overstap naar de Dimona-aangifte in de horecasector. Door die wijziging was het niet langer vereist dat een aanwezigheidsregister werd bijgehouden.375 Wel moest er een gelegenheidsformulier worden opgemaakt voor de superex371
K.B. 27 mei 2003 betreffende gelegenheidsarbeid in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het Hotelbedrijf ressorteren, B.S. 11 juni 2003. 372 E. VAN DER PAELT, “Horeca: extra’s en superextra’s”, Ondernemer&Zelfstandige 2004, afl. november, 7. 373 K.B. 17 november 2005 betreffende gelegenheidsarbeid in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het Hotelbedrijf ressorteren, B.S. 8 december 2005. 374 K.B. 14 oktober 2005 betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister in bepaalde bedrijfstakken en houdende wijziging van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 4 november 2005. 375 K.B. 14 oktober 2005 betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister in bepaalde bedrijfstakken en houdende wijziging van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 4 november 2005.
98
tra’s ter controle van het aantal arbeidsdagen. Bovendien gold ook een bepaling over de cumulatie met gelegenheidswerk in de land- en tuinbouwsector en behelsde artikel 31bis R.S.Z.-Besluit voortaan de berekening van de bijdrage op basis van een fictief forfaitair dagloon. 254. De overstap naar de Dimona-aangifte werd echter wederom uitgesteld tot 1 juli 2007 op de Ministerraad van 21 december 2006376. Op diezelfde ministerraad werd ook een globaal voorstel goedgekeurd dat een gehele hervorming van de problematiek van de gelegenheidswerknemers in de horeca beoogde. HOOFDSTUK 3 Een geheel nieuw systeem 255. Onder andere een koninklijk besluit van 30 april 2007377 en twee ministeriële besluiten van 30 april 2007378 gaven uitvoering aan dat globaal voorstel379. Met ingang van 1 juli 2007 werd de regeling voor de superextra’s afgeschaft, zodat alle gelegenheidswerknemers opnieuw onderworpen zijn aan alle sectoren van het werknemersstelsel. Dit gaat echter gepaard met een nieuw aangiftesysteem dat aanleiding kan geven tot de berekening van de socialezekerheidsbijdragen op een forfaitair dagloon. Tevens werd artikel 25 R.S.Z.-Besluit in verband met de forfaitaire berekeningsbasis voor handarbeiders die geheel of gedeeltelijk met fooien of bedieningsgeld worden betaald, aangepast. Volgens het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 30 april 2007 zijn deze wijzigingen onder andere ingegeven door de wil om een betere sociale bescherming uit te bouwen.380 256. Uit de bespreking van de historiek blijkt dat het statuut van de gelegenheidswerknemers in de horeca een werk van lange adem is geweest. De huidige regeling is het resultaat van jarenlange controverse en discussie. Of dit een uitgebalanceerde regeling tot gevolg heeft gehad, wordt hierna onderzocht. 376
Persbericht van de Ministerraad, “Globaal voorstel voor de Dimona-aangifte in de horeca”, 21 december 2006 (http://presscenter.org/) . 377 K.B. 30 april 2007 tot wijziging van de artikelen 8quater, 25, 31bis en 32 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en de artikelen 5bis en 9septies van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S. 5 juni 2007. Voortaan afgekort tot het koninklijk besluit van 30 april 2007. 378 M.B. 30 april 2007 houdende uitvoering van artikel 25, § 1, eerste en tweede lid van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 5 juni 2006 en M.B. 30 april 2007 houdende uitvoering van artikel 25, § 3, tweede lid van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 5 juni 2006. 379 Er werden nog andere financiële tegemoetkomingen aan de horecasector uitgewerkt, zoals het wegvallen van de drempel van 27, 5% voor de structurele vermindering, maar hier wordt verder niet op ingegaan. 380 Verslag aan de Koning bij het K.B. 30 april 2007 tot wijziging van de artikel 8quater, 25, 31bis en 32 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en de artikelen 5bis en 9septies van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S. 5 juni 2007.
99
DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN 257. Het huidige regime voor de gelegenheidswerknemers in de horeca bestaat uit een (mogelijke) berekening van de sociale zekerheidsbijdragen op forfaitaire basis gelinkt aan specifieke regels inzake de Dimona-aangifte. Vooreerst moet verduidelijkt worden wie als gelegenheidswerknemer in aanmerking komt. Daarna wordt ingegaan op de specifieke regels voor de gelegenheidswerknemers in de horeca. Ook voor horecawerknemers in het algemeen blijken specifieke regels te bestaan. Omdat die ook van toepassing (kunnen) zijn, op de gelegenheidswerknemers, worden die meegenomen in de bestudering. Ten slotte wordt nog kort ingegaan op het belang van het GGMMI381 en de conventionele sectorale lonen in de nieuwe regelingen. HOOFDSTUK 1 Wie is gelegenheidswerknemer? 258. Volgens artikel 31bis, § 2 R.S.Z.-Besluit en artikel 5bis, § 1 en § 3 K.B. Dimona382 zijn gelegenheidswerknemers in de horeca werknemers verbonden door een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur of welomschreven werk voor een maximumduur van twee opeenvolgende dagen bij een(zelfde) werkgever die ressorteert onder het Paritair Comité nr. 302 voor het hotelbedrijf en die een Dimona-aangifte doet. De bevoegdheid van dat paritair comité staat beschreven in art. 1 K.B. 4 oktober 1974 tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van het Paritair Comité voor het hotelbedrijf en tot vaststelling van het aantal leden ervan.383 Volgens artikel 31bis, § 4 R.S.Z.-Besluit worden de werkgevers die ressorteren onder het Paritair Comité voor de uitzendarbeid gelijkgesteld met een werkgever die ressorteert onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf wanneer de gebruiker onder dat paritair comité ressorteert. HOOFDSTUK 2 De formaliteiten en het forfaitair stelsel voor gelegenheidswerknemers 259. Opdat er sprake zou zijn van een gelegenheidswerknemer, moet de werkgever dus onder andere voldoen aan de Dimona-verplichting. Hierbij heeft hij de keuze tussen twee systemen. De keuze voor het ene dan wel het andere systeem determineert de berekeningsbasis voor de socialezekerheidsbijdragen. De eerste mogelijkheid houdt in dat gewerkt wordt met een tijdsblok van vijf of elf uur (art. 31bis, § 2 R.S.Z.-Besluit en art. 5bis, § 3, 2° K.B. Dimona). Deze optie werd bedacht met de term ‘Dimona light’.384 Het tijdsblok van vijf uur geldt voor prestaties van maximaal vijf uur. Het tijdsblok van elf uur geldt voor prestaties van meer dan vijf uur en is eveneens van toepassing indien de prestatie een ‘onderbroken dienst’ Gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen (www.nar.be, rubriek ‘CAO bedragen’). B.S. 20 november 2002. Voortaan afgekort tot K.B. Dimona. 383 B.S. 30 april 1975. 384 Verslag aan de Koning bij het K.B. 30 april 2007 tot wijziging van de artikel 8quater, 25, 31bis en 32 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en de artikelen 5bis en 9septies van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S. 5 juni 2007. 381 382
100
omvat. Volgens een ministerieel besluit van 12 juli 2007385 wordt onder ‘onderbroken dienst’ verstaan het feit dat de prestaties van de arbeidsdag verdeeld zijn over ten minste twee prestaties waarvan de onderbreking niet voortvloeit uit de wettelijke rusttijden. Bij het tijdsblok van vijf en elf uur hoort een specifiek forfait.386 Indien gewerkt wordt in een weekend of op (de dag vóór) een feestdag, wordt het forfait met een toeslag verhoogd.387 De werkgever die kiest voor deze vorm van aangifte, moet een register van werktijdregeling bijhouden.388 Indien het register van werktijdregeling aangeeft dat meer dan vijf uur werd gewerkt of indien blijkt dat effectief meer dan vijf uur werden gepresteerd terwijl het tijdsblok van vijf uur werd gekozen, wordt het forfait van het tijdsblok van elf uur van toepassing. Houdt de werkgever het register voor werktijdregeling niet (dagelijks) bij, dan worden de bijdragen berekend op het werkelijk loon, tenzij dit lager is dan het forfait dat hoort bij zijn functie in toepassing van artikel 25 R.S.Z.-Besluit (infra nr. 260). De tweede mogelijkheid bestaat uit een Dimona-aangifte met bijkomend een aangifte van het begin- en einduur van de prestatie (art. 31bis, § 2 R.S.Z.-Besluit en art. 5bis, § 3, 1° K.B. Dimona). Dit wordt de ‘full Dimona’ genoemd en het is de enige manier van aangifte die openstaat voor de uitzendkantoren. In dit geval worden de socialezekerheidsbijdragen berekend op het werkelijke loon, tenzij artikel 25 R.S.Z.-Besluit kan toegepast worden (infra nr. 260). Wanneer van artikel 25 R.S.Z.-Besluit toepassing wordt gemaakt, gelden dezelfde toeslagen voor het werken in een weekend of (de dag voor) een feestdag als bij Dimona light. De eerste keuze die de werkgever maakt tussen het ene dan wel het andere systeem, is bepalend voor alle gelegenheidswerknemers voor dat kalenderjaar. Dat systeem wordt ook het volgende kalenderjaar toegepast, tenzij de werkgever ten laatste op 1 oktober van het lopende kalenderjaar meldt van het andere systeem gebruik te willen maken (art. 5bis, § 3 K.B. Dimona). Wanneer de werkgever nalaat dagelijks de Dimona-aangifte te verrichten, worden de bijdragen berekend op de werkelijke lonen, tenzij dit lager is dan het forfait dat hoort bij zijn functie in toepassing van artikel 25 R.S.Z.-Besluit (art. 31bis, § 2 R.S.Z.Besluit) (infra nr. 260). Artikel 10 K.B. 30 april 2007 verplicht de werkgever om bij de loonfiche van de gelegenheidswerknemers een dagelijks overzicht van de prestaties toe te voegen voor de periode waarop de loonfiche betrekking heeft. HOOFDSTUK 3 De formaliteiten en het forfaitair stelsel voor horecawerknemers in het algemeen 260. Meermaals blijkt de reglementering inzake gelegenheidswerknemers in de hore385
M.B. 12 juli 2007 houdende uitvoering van artikel 25, § 4 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 30 juli 2007. 386 Voor het tijdsblok van vijf uur bedraagt het forfait 32,92 euro, voor het tijdsblok van elf uur 65,86 euro. 387 Op zondag en op een feestdag geldt een toeslag van 12 euro, op zaterdagen en de dagen vóór een feestdag een toeslag van 6 euro. 388 K.B. 30 april 2007 betreffende het bijhouden van een register voor werktijdregeling in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf ressorteren, B.S. 3 juli 2007.
101
ca te verwijzen naar artikel 25 R.S.Z.-Besluit dat de basis is voor een forfaitair stelsel voor handarbeiders die geheel of gedeeltelijk met fooien en bedieningsgeld worden betaald. Een ministerieel besluit van 30 april 2007389 bepaalt in uitvoering hiervan voor een aantal functies in de horecasector het forfaitair dagloon waarop de bijdragen berekend worden. De forfaits werden berekend in functie van een vijfdagenweek en sommigen variëren naargelang van de leeftijd van de betrokkene. In geval van deeltijdse tewerkstelling, wordt het evenredigheidsprincipe toegepast390. Voor de werknemer die gedeeltelijk betaald wordt met fooien of bedieningsgeld wordt de vroegere regeling gehanteerd: indien het gedeelte van het reële loon dat niet bestaat uit fooien of bedieningsgeld, hoger is dan het toepasselijke forfait, worden de socialezekerheidsbijdragen uitsluitend berekend op dat gedeelte volgens de normale regels. De eindejaarspremie wordt niet in de berekening betrokken, maar er worden wel steeds bijdragen op betaald. Ook voor de werknemers beoogd door artikel 25 R.S.Z.-Besluit is de werkgever verplicht om bij de loonfiche een dagelijks overzicht van de prestaties toe te voegen voor de periode waarop de loonfiche betrekking heeft (art. 10 K.B. 30 april 2007). HOOFDSTUK 4 Het GGMMI en de sectorale conventionele lonen als ondergrens 261. De bedragen in artikel 25 en 31bis R.S.Z.-Besluit worden geïndexeerd overeenkomstig artikel 32 R.S.Z.-Besluit. Bij het uitwerken van de nieuwe regelingen werd echter ook veel aandacht besteed aan de hoogte van de berekeningsbasis van de bijdragen in functie van het GGMMI en de sectorale conventionele lonen. Het GGMMI en de sectorale conventionele lonen worden namelijk als ondergrens voorop gesteld. Artikel 32bis R.S.Z.-Besluit bepaalt dat de forfaitaire daglonen in artikel 25 en 31bis R.S.Z.-Besluit aangepast worden aan zowel het GGMMI als de sectorale conventionele lonen. Artikel 25, § 2 en § 3 R.S.Z.-Besluit waarborgen de berekening op basis van respectievelijk het GGMMI en de sectorale conventionele lonen indien de forfaitaire lonen na indexering en aanpassing onder die bedragen liggen.391 Niet alleen met betrekking tot de forfaitaire stelsels worden het GGMMI en de sectorale conventionele lonen als minimum voorgesteld. Dit geldt eveneens voor de werknemers die geheel of gedeeltelijk met fooien en bedieningsgeld worden betaald, maar die niet voorkomen op de lijst van het ministerieel besluit van 30 april 2007 en daarom in principe hun bijdragen berekend zien op hun werkelijk loon (supra nr. 260) (art. 25, § 1, laatste lid R.S.Z.-Besluit). 389
M.B. 30 april 2007 houdende uitvoering van artikel 25, § 1, eerste en tweede lid van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 5 juni 2006. 390 M.B. 12 juli 2007 houdende uitvoering van artikel 25, § 4 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 30 juli 2007. 391 Voor het hotelbedrijf werd met betrekking tot de sectorale conventionele lonen een overgangsregeling uitgewerkt. M.B. 30 april 2007 houdende uitvoering van artikel 25, par. 3, tweede lid van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S. 5 juni 2007.
102
DEEL III INTERNE EVALUATIE 262. Het fel bevochten sociaal statuut van de gelegenheidswerknemers in de horeca is een vrij ingewikkelde en eerder technische aangelegenheid. Om te beoordelen of in het kluwen van regels de logica en coherentie niet zoek zijn geraakt, moet de regeling ontleed worden. In het eerste hoofdstuk gebeurt dit voor het toepassingsgebied, daarna voor het forfaitair stelsel gelinkt aan de Dimona-aangifte. HOOFDSTUK 1 Het toepassingsgebied van de forfaitaire stelsels 263. Uit de bespreking van de toepassingsvoorwaarden bleek dat de reglementering zelf aangeeft wat onder een gelegenheidswerknemer in de horeca moet worden verstaan. Tevens werd in een gelijkstelling voorzien voor de uitzendkrachten (supra nr. 258). Beide bepalingen omschrijven het toepassingsgebied van het forfaitair stelsel inzake gelegenheidsarbeid in de horeca en worden hierna verder geanalyseerd. 1. De definitie van ‘gelegenheidswerknemer’ 264. Volgens het ondertussen opgeheven artikel 8quater R.S.Z.-Besluit waren gelegenheidswerknemers in de horeca werknemers die verbonden waren met dezelfde werkgever ressorterend onder het Paritair Comité nr. 302 voor het hotelbedrijf door een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk gedurende maximum twee opeenvolgende dagen. Voor de kwalificatie als superextra mochten ze bovendien maximaal 45 arbeidsdagen per kalenderjaar als superextra werken en moesten ze rekening houden met een cumulatiebeperking en – verbod.392 De werkgever moest de nodige formaliteiten vervullen, zoals een (uitgebreide) Dimona-aangifte en het invullen van een gelegenheidsformulier (infra nr. 272). 265. Het huidige regime betekent een fikse uitbreiding van het toepassingsgebied van het forfaitair stelsel, aangezien het maximum van 45 arbeidsdagen, de cumulatiebeperking en het cumulatieverbod niet langer terug te vinden zijn (supra nr. 258). 266. Tussen artikel 31bis R.S.Z.-Besluit en artikel 5bis K.B. Dimona bestaat op het vlak van definiëring een subtiel verschil in formulering. Artikel 31bis R.S.Z.-Besluit legt het maximum van twee opeenvolgende dagen op ten aanzien van een horecawerkgever, waar artikel 5bis K.B. Dimona dit oplegt ten aanzien van dezelfde horecawerkgever. Dit berust hoogstwaarschijnlijk op een lapsus en de formulering van artikel 5bis K.B. Dimona is naar alle waarschijnlijkheid de juiste, want ze sluit aan bij artikel 8quater R.S.Z.-Besluit en uit het Verslag van de Koning bij het koninklijk besluit van 30 april 2007 blijkt niet dat op dit punt een differentiatie gewenst was. 267. Louter op basis van de tekst, lijkt het mogelijk om voor dezelfde werkgever als gelegenheidswerknemer te werken als na maximaal twee werkdagen steeds minimaal één rustdag wordt ingelast. Zo’n constructie is echter in strijd met de geest van gele392
Namelijk een verbod van cumulatie met ander horecawerk, tenzij als extra of als student en een beperking van cumulatie met gelegenheidswerk in de land- en tuinbouw bedoeld in artikel 8bis R.S.Z.Besluit.
103
genheidsarbeid. Reeds met betrekking tot artikel 8quater R.S.Z.-Besluit werd opgeworpen dat dit slechts occasioneel voor dezelfde werkgever mag verricht worden. Wanneer een werknemer elk weekend of om het weekend komt werken, is dit een regelmatige prestatie en kan de werknemer niet als een gelegenheidswerknemer beschouwd worden.393 Het verdient aanbeveling de occasionaliteitsvoorwaarde in de reglementering op te nemen. 268. Wat indien niet voldaan is aan de voorwaarden, bijvoorbeeld indien het maximum van twee opeenvolgende dagen overschreden wordt? Dan is geen sprake van een gelegenheidswerknemer en kan geen gebruik gemaakt worden van het forfaitair stelsel in artikel 31bis R.S.Z.-Besluit en het afwijkend aangifteregime in artikel 5bis K.B. Dimona. Het gaat dan om een gewone horecawerknemer, wat niet belet dat toepassing kan gemaakt worden van artikel 25 R.S.Z.-Besluit dat niet voorbehouden is aan gelegenheidswerknemers alleen (supra nr. 260). 2. De gelijkstelling met uitzendkrachten 269. De Nationale Arbeidsraad had met betrekking tot de oorspronkelijke versie van artikel 8quater R.S.Z.-Besluit reeds vastgesteld dat voor horecawerkgevers een beroep doen op uitzendbureaus de manier bij uitstek is om (extra) personeel in te zetten en raadde daarom een gelijkstelling met de uitzendsector aan.394 Bepaalde uitzendbureaus verrichten hun diensten trouwens alleen in de horecasector. Indien de uitzendkrachten niet eveneens van het voordelig regime zouden kunnen genieten, zou dit voor de uitzendbureaus in de horecasector een bijzonder groot concurrentieel nadeel betekenen. Het oorspronkelijke artikel 8quater R.S.Z.-Besluit bepaalde dan ook dat de werkgever die ressorteert onder het Paritair Comité van de uitzendarbeid gelijkgesteld werd met een horecawerkgever als de gebruiker een horecawerkgever was. Daardoor konden superextra’s ook door tussenkomst van een uitzendbureau tewerkgesteld worden. Op het principe na, was er verder echter niets geregeld. In de latere versie van artikel 8quater R.S.Z.-Besluit was de situatie van de uitzendkrachten-superextra’s wel uitvoeriger geregeld. De regeling voor de uitzendkrachten werd in overeenstemming gebracht met die van de rechtstreeks aangeworven superextra’s (supra nr. 264), met een aantal verschillen. Een eerste verschil was dat de term handarbeiders werd gebruikt in plaats van werknemer. Het is niet duidelijk waarom horecabedienden-uitzendkrachten niet van een voordelig regime konden genieten. Overigens is de rechtspraak niet eenduidig over het statuut van het horecapersoneel. Zij worden dan weer als arbeider, dan weer als bediende gekwalificeerd.395 Wat de rechtstreeks aangeworven superextra’s betreft, werd overigens wel gesproken van gelegenheidswerknemers. Een tweede verschil lag in het maximum van twee opeenvolgende dagen bij dezelfde werkgever dat niet expliciet opgelegd werd aan de superex393
Zie verduidelijkingen in berichten van sociale secretariaten, onder andere SOCIALE WERKGEVERSCENTRALE, Maandelijkse Newsletter Flash, nr. 137 van juni 2006 (www.swc.be), ARENBERG SOCIAAL SECRETARIAAT, rubriek ‘Nieuws’, bericht van 20 juni 2006 (www.arenberggroup.be) en SALAR, rubriek ‘Sector info’, ‘Piekdagen in de HORECA’ (www.salar.be). 394 Advies Nationale Arbeidsraad nr. 1 433 van 4 februari 2003. 395 W. VAN EECKHOUTTE, Arbeidsrecht met fiscale notities, Mechelen, Kluwer, 2006, 566-568.
104
tra-uitzendkracht. De RSZ vereiste ondanks die lacune wel dat de grens van twee opeenvolgende dagen gerespecteerd werd in hoofde van de gebruiker. Wat betreft de formaliteiten, moest de gebruiker het gelegenheidsformulier opstellen en deed het uitzendbureau de Dimona-aangifte. De Nationale Arbeidsraad verstrekte tevens advies over het koninklijk besluit dat uiteindelijk leidde tot de nieuwe regeling in artikel 31bis R.S.Z.-Besluit en artikel 5bis K.B. Dimona.396 Blijkbaar was in de nieuwe regeling oorspronkelijk geen gelijkstelling voor de uitzendsector opgenomen, want de leden van de werkgeversorganisaties binnen de Raad waren van mening dat een gelijkstelling met de uitzendsector doorgevoerd moest worden. Gelukkig werd rekening gehouden met deze opmerking. In de nieuwe regeling van artikel 31bis, § 4 R.S.Z.-Besluit wordt echter opnieuw louter de gelijkstelling van de werkgever in de uitzendsector met een horecawerkgever vooropgesteld en worden geen specificaties meer aangebracht. Dit zou echter wel nuttig kunnen zijn om onder andere vast te leggen hoe het maximum van twee opeenvolgende dagen moet geïnterpreteerd worden, op wie de vervulling van de formaliteiten rusten en of ook uitzendkrachten-bedienden eronder vallen. 270. Vermoedelijk werd gekozen voor een louter principiële gelijkstelling omdat artikel 31bis, § 4 R.S.Z.-Besluit ook betrekking heeft op gelegenheidswerknemersuitzendkrachten in de land- en tuinbouw waar andere toepassingsvoorwaarden gelden.397 Artikel 31bis, § 4 R.S.Z.-Besluit hoeft nochtans niet expliciet in een gelijkstelling te voorzien voor de land- en tuinbouwsector. Het forfaitair stelsel voor de gelegenheidswerknemers in de land- en tuinbouw wordt bepaald door artikel 31bis, § 1 R.S.Z.-Besluit dat verwijst naar de definitie in artikel 8bis R.S.Z.-Besluit. In artikel 8bis R.S.Z.-Besluit is reeds een gelijkstelling met de uitzendsector opgenomen, zodat de schrapping van de land- en tuinbouwsector in artikel 31bis, § 4 R.S.Z.-Besluit niet tot gevolg heeft dat de via een uitzendbureau aangeworven gelegenheidswerknemers in die sectoren niet langer van een forfaitair stelsel kunnen genieten. Aldus wordt de ruimte gecreëerd om de positie van de gelegenheidswerknemers-uitzendkrachten in de horeca nader uit te werken. HOOFDSTUK 2 Het forfait gelinkt aan de Dimona-aangifte 271. Het koninklijk besluit van 30 april 2007 heeft het aangiftesysteem en het forfaitair stelsel in vergelijking met de regeling voor de superextra’s grondig gewijzigd. Om het huidige systeem beter te begrijpen en beoordelen, wordt in een eerste onderdeel ingegaan op dat ondertussen afgeschafte systeem van de superextra’s. Het tweede en derde onderdeel gaan in op de twee keuzes die de werkgever heeft in het nieuwe systeem, respectievelijk full Dimona en Dimona light. 1. Het afgeschafte systeem van de superextra’s 272. Onder het regime van de superextra’s moest de werkgever een gelegenheidsformulier invullen ter controle van het aantal arbeidsdagen en moest hij een Dimonaaangifte doen. In afwijking van de normale regels voor een Dimona-aangifte, moest hij per dag naast de gebruikelijke vermeldingen zowel het begin- als het einduur van 396
Advies Nationale Arbeidsraad nr. 1597 van 30 maart 2007. Daar gelden immers nog wel een beperking op het aantal arbeidsdagen en een cumulatiebeperking en –verbod zoals bij de superextra’s het geval was.
397
105
de prestatie opgeven. Omdat het in de horeca moeilijk is om het einduur correct in te schatten, bestond er een systeem van verbetering van de aangifte (art. 9ter – 9septies K.B. Dimona). De sector was niet onverdeeld gelukkig met dat systeem en diende een verzoek tot vernietiging in bij het Grondwettelijk Hof, maar dat verzoek liep vast op formele tekortkomingen.398 Het was namelijk gericht tegen artikelen die geen betrekking hadden op de bestreden maatregel. Door de verzoekster werd het tijdsregistratiesysteem ‘onwerkbaar en kafkaiaans’ genoemd en werd dit ‘superbureaucratisch’ regime onverenigbaar geacht met de doelstelling van Dimona, namelijk vereenvoudiging en modernisering van de sociale zekerheid. 273. Wat de berekeningsbasis van de bijdragen betreft, werd niet het werkelijk loon in aanmerking genomen, maar een fictief forfaitair dagloon van 21 EUR. Daardoor bedroeg de werkgeversbijdrage in principe 5 EUR en die van de werknemer 2,74 EUR. 274. Wanneer de formaliteiten inzake de Dimona-aangifte en het gelegenheidsformulier niet werden nageleefd, werden de bijdragen berekend op de werkelijke lonen. De werkgever die niet aan zijn formele verplichtingen voldeed, kon bovendien voor dat kwartaal en de volgende kwartalen van dat kalenderjaar geen gebruik meer maken van het gunstig regime van de superextra’s. 2. Full Dimona 275. Een full Dimona zoals bedoeld in artikel 31bis R.S.Z.-Besluit en artikel 5bis K.B. Dimona is analoog aan de aangifte die vereist was onder het stelsel van de superextra’s, namelijk een normale Dimona-aangifte met per dag de aanduiding van het begin- en einduur van de prestatie. Waar deze vorm van aangifte in het systeem van de superextra’s leidde tot de toepassing van het forfaitair stelsel, heeft het vandaag tot gevolg dat de bijdragen in principe berekend worden op de werkelijke lonen behoudens de toepassing van artikel 25 R.S.Z.-Besluit en de bijhorende toeslag voor weekends en feestdagen (supra nr. 259). 276. Die vaststelling noopt meteen tot een eerste zeer belangrijke vraag, namelijk welk voordeel de werkgever haalt uit deze vorm van aangifte. Ook de Nationale Arbeidsraad wees in zijn advies omtrent het huidige artikel 31bis R.S.Z.-Besluit op deze onduidelijkheid.399 Het doen van een full Dimona heeft tot gevolg dat de bijdrageberekening gebeurt zoals voor het gewone horecapersoneel (supra nr. 260), namelijk op de werkelijke lonen behoudens de toepassing van artikel 25 R.S.Z.-Besluit. Het enige verschil ligt in de toeslag voor weekends en feestdagen. Werkgevers zullen met andere woorden niet snel geneigd zijn om hiervoor te opteren. Bovendien moet de werkgever zich ervan bewust zijn dat de eerste keuze bindend is voor de rest van het kalenderjaar voor alle gelegenheidswerknemers (supra nr. 259) zodat de full Dimona om die reden niet opportuun is of zelfs onmogelijk als eerder gekozen werd voor Dimona light. Overigens rijst de vraag waarom de eerste keuze noodzakelijk bepalend moet zijn voor de rest van het kalenderjaar. 398 399
Grondwettelijk Hof nr. 166/2006, 8 november 2006, B.S. 20 maart 2007. Advies Nationale Arbeidsraad nr. 1597 van 30 maart 2007.
106
Dat alleen voor de werkgevers die gebruik maken van Dimona light de bijdragen steeds op forfaitaire daglonen worden berekend, lijkt ons, in het spoor van het advies van de Nationale Arbeidsraad, onaanvaardbaar. Als door de afschaffing van de regeling van de superextra’s een stelsel van vermindering van de socialezekerheidsbijdragen ingevoerd wordt voor alle gelegenheidswerknemers, dan mag de behandeling niet verschillen naargelang de vorm van aangifte. 277. Opvallend is bovendien dat indien de werkgever de Dimona-aangifte niet dagelijks doet, de bijdragen berekend worden op de werkelijke lonen zonder dat deze lager kunnen liggen dan de forfaits in toepassing van artikel 25 R.S.Z.-Besluit (supra nr. 259). Dat betekent dat de bijdragen op dezelfde wijze berekend worden als de werkgever de full Dimona correct afhandelt of de full Dimona niet correct afhandelt, met dit verschil dat die laatste de sanctie bepaald in artikel 12bis K.B. Dimona opgelegd krijgt. Eens te meer rijst de vraag naar het voordeel van de full Dimona. Bovendien kan men zich de vraag stellen of niet in een bijkomende sanctie moet worden voorzien voor de verwaarlozing van een belangrijke formaliteit in een sector waarin zich veel problemen voordoen in verband met zwartwerk. Dit was alleszins wél het geval in het systeem van de superextra’s (supra nr. 274). 278. Eveneens opvallend is dat de uitzendkantoren alleen gebruik kunnen maken van deze vorm van aangifte. In het Verslag aan de Koning wordt hierover geen bijkomende informatie verstrekt. Nochtans rijst de vraag of dit geen ongeoorloofde concurrentiële benadeling van de uitzendkantoren inhoudt, omdat zij geen gebruik kunnen maken van de forfaitaire daglonen in Dimona light (supra nr. 269). 279. Toch nog een positieve noot. De Nationale Arbeidsraad had in zijn advies met betrekking tot de nieuwe regeling vastgesteld dat ook de werkgever die een volledige aangifte deed een register van werktijdregeling moest bijhouden.400 De Raad vond dit indruisen tegen het streven naar administratieve vereenvoudiging. Terecht wordt deze vereiste niet langer gesteld. 3. Dimona light 280. In het vorige onderdeel stelden we vast dat de vorm van de aangifte geen rol mag spelen voor de toekenning van een forfait. We moeten echter opmerken dat een onderscheid naargelang van de inhoud van de aangifte wel geoorloofd is. Daarmee bedoelen we dat een algemeen artikel in verband met bijdrageberekening voor gelegenheidsarbeid in de horeca rekening mag houden met de leeftijd en functie van de betrokkene401 en met het aantal gewerkte uren. Vooral met betrekking tot dat laatste blijkt er commotie te bestaan. Het vorige systeem werd aangeklaagd omdat het einduur van de prestatie moeilijk in te schatten is en de revisiemogelijkheden te ingewikkeld werden geacht (supra nr. 272). Ook in de huidige regeling wordt ingespeeld op de moeilijkheid om het einduur te voorspellen door een optie met tijdsblokken uit te werken. Dat betekent niet dat het nieuwe systeem vrij is van kritiek. 281. Ten eerste blijft een deel van het probleem overeind, omdat het geen oplossing 400
Advies Nationale Arbeidsraad nr. 1597 van 30 maart 2007. Hiervoor kan inspiratie gevonden worden in het ministerieel besluit in uitvoering van artikel 25 R.S.Z.-Besluit.
401
107
biedt voor het dilemma wanneer men niet weet of een prestatie bijvoorbeeld vier uur en een half dan wel vijf en een half uur zal duren, omdat dan de keuze tussen de tijdsblokken blijft. In die zin is het eerder een verplaatsing van het probleem dan een oplossing. Wat indien de werkgever opteert voor het tijdsblok van vijf uur, maar de gelegenheidswerknemer meer dan vijf uur werkt? Uit de niet-correcte Dimona-aangifte vloeit de sanctie in artikel 12bis K.B. Dimona voort, maar voor het overige is er eigenlijk geen sprake van een sanctie. Wanneer het tijdsblok van vijf uur verkeerdelijk werd aangewend, wordt immers het forfait behorend bij het tijdsblok van elf uur van toepassing (supra nr. 259). Indien de werkgever voor het correcte tijdsblok had gekozen, dan zou eveneens het forfait van het tijdsblok van elf uur toepassing vinden. In die zin is dan ook eerder sprake van een regularisatie dan van een sanctie. In het vroegere systeem van de superextra’s golden meer afschrikwekkende sancties indien geknoeid werd met de Dimona-aangifte (supra nr. 264). Het is wederom de vraag of de zachtere aanpak van niet-correcte aangiftes wel de juiste is in een sector waarin frauduleuze praktijken frequent voorkomen. 282. Merk ook hier op dat wanneer de Dimona-aangifte niet dagelijks wordt gedaan of het register van werktijdregeling niet (dagelijks) wordt bijgehouden, de bijdragen wel berekend worden op de werkelijke lonen, maar deze niet beneden de forfaits in het kader van artikel 25 R.S.Z.-Besluit kunnen liggen. Met andere woorden, indien de Dimona light niet correct wordt afgehandeld, krijgt de werkgever dezelfde behandeling als de werkgever die een correcte full Dimona heeft gedaan op het vlak van de berekening van de bijdrage. Hier gelden dezelfde bemerkingen als reeds eerder gemaakt (supra nr. 277). 283. Ook een andere verplichte toepassing van het tijdsblok van elf uur roept vragen op, namelijk in het geval dat de prestatie een onderbroken dienst omvat (supra nr. 259). Het Verslag aan de Koning verduidelijkt niet waarom deze bepaling is ingevoegd. De reden voor deze bepaling kan gelegen zijn in het vermijden van discussie omtrent de toepassing van de tijdsblokken bij de opeenvolging van shifts. Indien de gelegenheidswerknemer bijvoorbeeld drie shifts van twee uren met tussenpauzes heeft volbracht, zou er zonder deze bepaling discussie kunnen ontstaan over de vraag of dan drie keer het tarief van vijf uur moet worden toegepast of éénmaal het tarief van elf uur omdat in totaal zes uren werden gepresteerd. Deze bepaling speelt ook in het voordeel van de werkgever. In het gegeven voorbeeld valt het voor de werkgever goedkoper uit om slechts éénmaal het tarief van elf uur toegepast te zien dan drie keer het tarief van vijf uur.402 Indien de discussie betrekking heeft op slechts twee shifts met een tussenpauze, zou het voor de werkgever niet mogen uitmaken of twee maal het tarief van vijf uur wordt toegepast of één maal het tarief van elf uur, omdat dit in beide gevallen ongeveer hetzelfde bedrag oplevert403. Vanwege het belang van deze bepaling is het te betreuren dat noch in de reglementering, noch in het Verslag aan de Koning verduidelijkt wordt vanaf wanneer precies sprake is van een ‘onderbroken dienst’. Sinds een ministerieel besluit van 12 juli 2007 is er echter wél een definitie voorhanden (supra nr. 259). 284. Het tijdsblok van elf uur impliceert dat niet langer dan elf uur per dag mag gewerkt worden. Uit een koninklijk besluit van 24 september 1985 betreffende de ar402
In het eerste geval betaalt de werkgever bijdragen op 65,86 euro, in het andere geval op 98,76 euro. Hij betaalt bijdragen op 65,86 euro voor het tijdsblok van elf uur en op 65,84 euro voor twee tijdsblokken van vijf uur.
403
108
beidsduur van de werknemers die tewerkgesteld zijn in de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf blijkt inderdaad dat de tewerkstelling in geen geval meer dan elf uur per dag mag bedragen.404
DEEL IV EXTERNE EVALUATIE 285. In het vorige onderdeel werden eerder de concrete toepassingsmodaliteiten van de huidige regeling in vraag gesteld. Wat hierna aan de orde is, is of er überhaupt een afwijking van het normale stelsel moet bestaan voor extra’s. Dit kan op twee niveaus bestudeerd worden. Enerzijds rijst de vraag naar de verantwoording van de afwijking op de bijdrageregeling, anderzijds de vraag naar de rechtvaardiging van de afwijking op de formele regels (Dimona en register van werktijdregeling). HOOFDSTUK 1 Financiële voordelen voor extra’s: geoorloofd? 286. Is het bestaan van gelegenheidsarbeid als flexibele arbeidsvorm geoorloofd? Het lijkt dat dit het geval is. In de rechtsleer wordt namelijk gewezen op de nood aan flexibiliteit in de dienstensector om afwezigheden van vaste werknemers en de toename van het werk op te vangen en op de beperkingen die aan andere oplossingen voor het fluctuerend werkvolume kleven.405 Zo mag overwerk niet gevraagd worden voor gewone vermeerderingen van het werk of om de afwezigheid van een ander personeelslid op te vangen en brengt dit vaak de betaling van extra loon met zich mee. Daarom wordt het vast personeel in aantal beperkt en wordt beroep gedaan op losse werkkrachten, waardoor de loonkosten dalen. 287. De federale Regering is de mening toegedaan dat die opmerkingen opgaan voor de horecasector. Een persbericht van 6 december 2002 vermeldt dat de sector gekenmerkt wordt door veel deeltijdse arbeid met zware uurroosters en vele piekmomenten met een grote behoefte aan arbeidskrachten, bijvoorbeeld tijdens bepaalde weekends of tijdens de vakantieperiodes.406 Daarom zouden werkgevers zo goed als verplicht zijn om op bepaalde ogenblikken gebruik te maken van gelegenheidsarbeid. 288. Dat de specificiteit van de horecasector het interessant maakt om in de mogelijkheid te voorzien om kortlopende contracten op te stellen met zo weinig mogelijk administratieve beslommeringen, staat buiten kijf. Het is echter niet zo evident dat hieraan ook financiële tegemoetkomingen vasthangen, in het systeem van de superextra’s door de beperking van de sectoren en een forfaitair bijdragestelsel, in het huidige systeem louter door het forfaitair bijdragestelsel. De financiële voordelen van het werken met gelegenheidsarbeiders zijn voornamelijk ingegeven door de wil om zwartwerk terug te dringen. Eigenlijk wordt aldus een sector die veel zwartwerkers kent, beloond. Bovendien is de kostprijs van het forfaitair stelsel groot en garandeert het niet dat zwartwerk gereduceerd wordt.407 Zwartwerk kan en moet ook bestreden worden 404
B.S. 12 oktober 1985. C. SERROYEN, “Losse krachten” in P. HUMBLET (ed.), Flexibele arbeid, Antwerpen, Kluwer, 1991, 79-80. 406 Persbericht Federale Regering “Belangrijke steun voor de horecasector”, 6 december 2002, (http://presscenter.org/). 407 Uittreksel Vraag nr. 62 (DE PADT), 28 december 2004, Vr. en Antw. Kamer 2003-04, 9413: “de implementatie voor de extra’s die uiteindelijk nog maar een goed half jaar van kracht is, heeft bij de arbeidsinspectie toch geleid tot de vaststelling van een aantal problemen: de extra’s worden wel inge405
109
door meer controles te voeren, wat uiteraard arbeidsintensief is en ook veel kosten met zich meebrengt. Waarop moet de nadruk gelegd worden? Op de wortel (financiële tegemoetkomingen) of de stok (meer controles)? 289. Onder het regime van de superextra’s klonk ook het argument van de gebrekkige sociale bescherming. De toepassing van de R.S.Z.-Wet was ten eerste beperkt tot een aantal sectoren. Omdat de bijdragen berekend werden op forfaitaire lonen, waren bovendien de uitkeringen die grotendeels met dezelfde berekeningsbasis werken, laag als zij berekend werden op die minieme bijdragen. Daar kon tegenin gebracht worden dat de activiteiten als superextra bedoeld in artikel 8quater R.S.Z.-Besluit gezien de beperkingen op het aantal werkdagen en de cumulatieverboden waarschijnlijk meestal slechts als een nevenactiviteit uitgeoefend werden. De superextra kon vanuit zijn andere betrekking(en) wel aanspraak maken op een voldoende ruime sociale bescherming. In de huidige regeling wordt voor alle gelegenheidswerknemers gewerkt met forfaitaire lonen.408 Door de fikse uitbreiding van het financieel aantrekkelijk stelsel (supra nr. 265), wordt dus volop de kaart getrokken van de financiële lokmiddelen om zwartwerk te bestrijden. Het argument van de bescheiden sociale bescherming moet hier dus zeker gehoord worden. Het is in principe mogelijk om een heel jaar door als extra te werken in de horecasector, zolang men de grens van maximum twee opeenvolgende dagen bij dezelfde werkgever niet overschrijdt en aan de occasionaliteitsvoorwaarde voldoet (supra nr. 267). De huidige regeling houdt met het argument van de sociale bescherming meer rekening dan het regime van de superextra’s. Uit het Verslag aan de Koning bij koninklijk besluit van 30 april 2007 blijkt immers dat het optrekken van de sociale bescherming een hoofdbekommernis was. In dit kader spelen de eerder besproken ondergrenzen van het GGMMI en de sectorale conventionele een grote rol, niet alleen voor de gelegenheidswerknemers, maar ook voor andere werknemers in de horeca als ze geheel of gedeeltelijk met fooien en bedieningsgeld worden betaald (supra nr. 261). HOOFDSTUK 2 Formaliteiten onder vuur: Dimona en werktijdregeling 290. Uit de bespreking van het regime van de full Dimona en Dimona light is wel duidelijk geworden dat het evenwicht tussen enerzijds financiële voordelen en administratieve vereenvoudiging en anderzijds duidelijke registratie van gegevens en voldoende controlemogelijkheden delicaat is. Dit leidt in de huidige regeling tot een vrij ingewikkeld systeem van tijdsblokken naast een uitgebreide aangifte.
schreven in het aanwezigheidsregister, maar een groot aantal inschrijvingen worden nadien geschrapt. Volgens de werkgevers gebeurt dit omdat de betrokken extra niet is komen opdagen, volgens de inspectie wijst dit er op dat men toch in het zwart blijft werken (als er geen controle is geweest, schrapt men gewoon de inschrijving, komt er toch controle, dan is men in orde met de inschrijving). Uiteraard klopt de uitleg van de werkgever in een aantal gevallen, maar het grote aantal ervan maakt dit verhaal dan weer ongeloofwaardig. Als er geen controle is geweest, vervroegt men de eindtijd. Men stelt bijvoorbeeld bij controle om 24 uur vast dat diezelfde werknemer voor voorbije prestaties volgens het aanwezigheidsregister steeds maar heeft gewerkt tot 21 uur. Dit komt in een aantal gevallen zeer ongeloofwaardig over, maar dit is uiteraard slechts te bewijzen na meerdere controles.”. Recent nog wees een onderzoek van de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD) op de immense onregelmatigheden in onder meer de horecasector (zie berichten in diverse kranten op 9 mei 2007). 408 Ten minste zeker voorzover gekozen wordt voor Dimona light.
110
Los van de concrete modaliteiten van de huidige regeling, rijst de vraag waarom niet meer aansluiting gezocht wordt bij de normale regels voor Dimona-aangifte, namelijk aangifte bij indiensttreding en aangifte bij uitdiensttreding. Het regime zou er eenvoudigweg in kunnen bestaan dat de werkgever ten laatste op het moment van indiensttreding het beginuur aangeeft en op het einde van de prestatie onmiddellijk het einduur. De snelle aangifte van de werkuren van de gelegenheidswerknemer kan van de werkgever gevraagd worden als (verder) geïnvesteerd wordt in flexibele manieren van aangifte. Momenteel kan de horecawerkgever voor zijn gelegenheidsarbeiders al de Dimona-aangifte verrichten via sms naast de gebruikelijke kanalen.409 Aldus wordt een eenvoudig en overzichtelijk aangiftesysteem uitgewerkt dat bovendien niet meer ruimte laat voor misbruik dan andere, meer ingewikkelde systemen. 291. Ook over de sanctionering van schendingen van het aangiftesysteem moeten worden nagedacht (supra nr. 277 en 282). Sowieso lopen zij al de normale sanctie op (artikel 12bis K.B. Dimona). Onder het regime van de superextra’s werd echter nog een bijkomende sanctie opgelegd (supra nr. 274). Hoewel de regeling voor de superextra’s afgeschaft werd, kan dat sanctiemechanisme als inspiratiebron dienen voor het nieuwe aangiftesysteem. Wanneer geen of een onjuiste aangifte wordt gedaan, kan de werkgever het voordeel van het forfaitair stelsel voor een bepaalde periode ontzegd worden. Een vereenvoudigd aangiftesysteem en een variatie aan manieren van aangifte - zeker in combinatie met een voordelig bijdragestelsel - rechtvaardigen ons inziens een strenge aanpak van misbruiken. 292. Door het nieuwe systeem zou er wel een probleem rijzen voor de uitzendbureaus. Met betrekking tot de superextra’s moest de werkgever het gelegenheidsformulier invullen en waren de uitzendbureaus belast met de Dimona-aangifte, wat inhield dat zij ten laatste op het moment van indiensttreding het begin- en einduur van de prestatie moesten opgeven. Wanneer de uitzendbureaus in de voorgestelde regeling eveneens de Dimona-aangifte voor hun rekening moeten nemen, dan zouden zij een permanentie moeten organiseren om het einduur van de prestatie te kunnen doorgeven. Daarbij moet wel voor ogen gehouden worden dat in een aantal gevallen het probleem opgelost kan worden door bij de aangifte van de indiensttreding eveneens het moment van uitdiensttreding op te geven, wat mogelijk is op basis van artikel 4 K.B. Dimona. Dit is alleen interessant indien het einduur gekend is, wat in de horeca niet vanzelfsprekend is (supra nr. 272). Daarom kan overwogen worden om de gebruiker op te leggen het begin- en einduur te laten opgeven.
DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN 293. In het eerste deel werd reeds aangehaald dat het probleem van piekperiodes zich niet alleen stelt in de horecasector, maar ook in de land- en tuinbouwsector. Die laatste twee sectoren vormen het voorwerp van een specifieke regeling uitgewerkt in artikel 8bis R.S.Z.-Besluit. Daarnaast is er nog een vorm van occasionele arbeid die eveneens beoogd wordt door een artikel in het R.S.Z.-Besluit en die in dit kader relevant is: de studentenarbeid (ar409
Meer informatie over deze aangifte zie ONLINE DIENSTEN VOOR DE SOCIALE ZEKERHEID, ‘Basisinstructies voor aangiften Dimona in de sectoren Landbouw, Tuinbouw, Horeca en Interim’ (www.socialsecurity.be) .
111
tikel 17bis R.S.Z.-Besluit). Het tweede hoofdstuk behelst dan ook een schets van het verband tussen de horecasector en studentenarbeid. HOOFDSTUK 1 Gelegenheids- en seizoensarbeid in de land- en tuinbouw 294. Artikel 8bis R.S.Z.-Besluit sluit nauw aan bij het ondertussen opgeheven regime van de superextra’s. Aangezien dat laatste statuut werd afgeschaft, dringt zich de vraag op of ook voor de gelegenheidswerknemers in de land- en tuinbouw de regeling moet herbekeken worden. Het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 30 april 2007 geeft duidelijk aan dat de wijzigingen alleen voor de horecasector bedoeld zijn, maar een motivering hiervoor ontbreekt410. Worden voor de gelegenheidswerknemers in de land- en tuinbouw geen gelijkaardige maatregelen voorzien, dan moet in elk geval de verwijzing naar artikel 8quater R.S.Z.-Besluit in artikel 8bis R.S.Z.-Besluit nog weggewerkt worden. HOOFDSTUK 2 De relatie gelegenheidsarbeid – studentenarbeid 295. Dat in de horeca veel studenten werken, is een algemeen bekend gegeven. Zowel de studentenarbeid als de gelegenheidsarbeid in de horeca zijn het voorwerp van specifieke regelingen. Hoe verhouden beide zich tot mekaar? Wanneer een student met een studentenovereenkomst als gewone werknemer in de horeca werkt, is de zogenaamde solidariteitsbijdrage verschuldigd, indien de betrokkene voldoet aan de vereisten van artikel 17bis R.S.Z.-Besluit. Dit houdt in dat zij slechts een beperkt aantal dagen kunnen werken. Zij kunnen dit statuut echter wel cumuleren met beperkte tewerkstelling in de socio-culturele sector en bij sportmanifestaties zoals bepaald in artikel 17 R.S.Z.-Besluit. Wat met een student die als gelegenheidsarbeider in de horeca werkt? Die studenten moeten in afwijking van de normale regel (supra nr. 249), wél steeds verbonden zijn door een schriftelijke studentenovereenkomst.411 Zij beschikken met andere woorden steeds over een studentenovereenkomst bedoeld in titel VII van de Arbeidsovereenkomstenwet. Het is dan ook aannemelijk dat ook zij slechts aan de solidariteitsbijdrage onderworpen zijn als ook de overige voorwaarden van artikel 17bis R.S.Z.-Besluit vervuld zijn. Door artikel 31bis R.S.Z.-Besluit en artikel 5bis K.B. Dimona zou ook het forfaitair dagloon van toepassing kunnen zijn. Door de gelijktijdige toepassing van die artikelen, zou de solidariteitsbijdrage berekend moeten worden op de forfaits. Dit standpunt werd ook door de RSZ ingenomen met betrekking tot oud artikel 8quater en 17bis R.S.Z.-Besluit. Het is aangewezen voorzichtig te zijn met de cumulatie van horecawerk als gewone 410
Verslag aan de Koning bij het K.B. 30 april 2007 tot wijziging van de artikel 8quater, 25, 31bis en 32 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en de artikelen 5bis en 9septies van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S. 5 juni 2007. 411 GUIDEA, “Werken met personeel, wie is een extra?’ (www.guidea.be).
112
student met horecawerk als gelegenheidswerknemer. In beide gevallen is de student verbonden door een studentenovereenkomst, zodat de student moet er zich bewust van moet zijn dat zijn dagen als extra eveneens meetellen voor de dagengrens in artikel 17bis R.S.Z.-Besluit. Bij overschrijding van die grens, worden alle prestaties die erna verrichten worden, niet meer op de solidariteitsbijdrage berekend en indien de tewerkstelling gebeurt bij dezelfde werkgever, kan zelfs geen van de gewerkte dagen nog in aanmerking komen voor de solidariteitsbijdrage. De berekening op basis van forfaitaire daglonen kan uiteraard nog wel. Het is onduidelijk of alle betrokkenen op de hoogte zijn van deze link tussen studentenarbeid en gelegenheidsarbeid in de horeca en het verdient dan ook aanbeveling hen hierover in te lichten.
DEEL VI AANBEVELINGEN 296. In dit deel wordt een overzicht gegeven van de opmerkingen in verband met de regelingen voor horeca(gelegenheids)werknemers. Dat de wisselvalligheid qua personeelsnood in de horecasector noopt tot het werken met tijdelijke krachten, is een aanvaard gegeven. Bij zulke kortlopende en flexibele arbeid is een verlaging van de administratieve lasten passend om het gebruik ervan niet te bemoeilijken en zwartwerk tegen te gaan. De strijd tegen zwartwerk werd eveneens ingeroepen bij het invoeren van financiële voordelen. Is het forfaitair stelsel echter geen stap te ver? Principieel moet zwartwerk vooral bestreden worden door sterkere bewustmaking en striktere controles, niet door toegevingen aan de sector. In elk geval is het positief dat rekening werd gehouden met het argument van de gebrekkige sociale bescherming, zeker nu het toepassingsgebied van het forfaitair stelsel verruimd is door het wegvallen van de 45-dagengrens en de cumulatieverboden. Controlemiddelen moeten er zeker zijn, maar dit mag niet leiden tot een chaos van regeltjes. Dat is precies de kritiek die geuit werd tegen het vroegere systeem van aangifte; het is niet zeker dat de nieuwe regeling die kritiek weerlegt. De complexiteit van een stelsel staat soms de naleving ervan in de weg. Er moet overwogen worden of niet teruggegaan kan worden naar een eenvoudig en overzichtelijk systeem van aangifte bij indiensttreding en aangifte bij uitdiensttreding. Dit is zeker het geval wanneer flexibele aangiftemodaliteiten zoals aangifte per sms ter beschikking staan van de werkgevers. Het huidige stelsel schiet op een aantal vlakken tekort. Ten eerste is het onduidelijk welk voordeel de werkgevers hebben als zij een full Dimona verrichten. Hun bijdragen worden immers berekend op dezelfde manier als voor de andere horecawerknemers. Het enige verschil ligt in de toeslag voor weekends en feestdagen. Een forfaitair stelsel mag niet leiden tot discriminaties tussen werkgevers op basis van de vorm van de aangifte. Bovendien is de sanctionering van niet-correcte aangiftes waarschijnlijk niet afschrikwekkend genoeg. Zo heeft het al dan niet correct afhandelen van de full Dimona geen consequenties voor de berekening van de bijdragen. Als in het systeem van de Dimona light verkeerdelijk het tijdsblok van vijf uur wordt 113
aangewend, wordt de situatie op het vlak van de bijdragen slechts geregulariseerd door het forfait van het tijdsblok van elf uur toe te passen. De nietnaleving van de formaliteiten met betrekking tot de Dimona light heeft bovendien dezelfde consequenties als de naleving van de full Dimona. Het lijkt ons dat de loutere toepassing van artikel 12bis K.B. Dimona een onvoldoende reactie is op de niet correcte afhandeling van de aangifte. De sanctionering van het ondertussen afgeschafte statuut van de superextra’s is ons inziens richtinggevend. Tot slot moet de positie van bepaalde groepen binnen de gelegenheidswerknemers onder de loep genomen worden. Zo mogen gelegenheidswerknemersuitzendkrachten niet over het hoofd worden gezien. Hen alleen toelaten tot de full Dimona betekent voor hen een concurrentieel nadeel dat niet te verantwoorden valt. Ook moet goed voor ogen worden gehouden dat veel studenten als (gelegenheids)werknemer in de horeca werken. Voor die laatste groep moet de verhouding met artikel 17bis R.S.Z.-Besluit betreffende de studentenarbeid aandacht krijgen.
114
VI. PERSONEN MET EEN HANDICAP IN OPLEIDING DEEL I HISTORIEK 297. In een actieve welvaartsstaat is een gehandicaptenbeleid gericht op integratie van de personen met een handicap in de samenleving onontbeerlijk. Daarbij wordt niet gekozen voor een betuttelende en louter verzorgende aanpak, maar worden de personen met een handicap gestimuleerd om actief deel te nemen aan het sociaal verkeer door bijvoorbeeld een job uit te oefenen. Omdat de kansen op de arbeidsmarkt toenemen naarmate het opleidingsniveau stijgt, verschijnen naast de tewerkstellingsmaatregelen ook opleidingsmaatregelen specifiek voor personen met een handicap.412 Het is over die laatste dat de verdere bespreking zal gaan. Reeds in het oorspronkelijke R.S.Z.-Besluit werden de opleidingsmaatregelen specifiek voor personen met een handicap door een uitbreidingscategorie geviseerd (artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit). Blijkbaar beoogde men de aantrekkingskracht van de opleidingen te vergroten en wou men dat de opleidingsperiode reeds deel uitmaakte van de eigenlijke beroepsloopbaan.413 De bepaling heeft nooit wijzigingen ondervonden. 298. Nochtans kwam het gehandicaptenbeleid door de staatshervormingen in handen van de Gemeenschappen (art. 5, § 1, II, 4° BWHI). Waar oorspronkelijk het Rijksfonds voor de Sociale Reclassering van de Minder-Validen instond voor het arbeidsen opleidingsbeleid voor personen met een handicap, werd die bevoegdheid later door de openbare instellingen van de gemeenschappen overgenomen.414 In het licht van deze bevoegdheidsverschuivingen rijst de vraag welke waarde artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit vandaag nog heeft, aangezien dat artikel nog verwijst naar de federale reglementering. Met het oog op de harmonisering en vereenvoudiging van de bijzondere statuten in de R.S.Z.-Wet moeten de bepalingen juridisch correct zijn, wat onder andere inhoudt dat zij de evoluties in de wetgeving moeten volgen. Het sociaal statuut van de personen met een handicap in beroepsopleiding verdient alleen al vanuit die invalshoek nadere bestudering. Bovendien rijst de vraag in welke mate opleidingsmaatregelen onderworpen kunnen worden aan het werknemerstelsel en welke voorwaarden daarmee gepaard gaan.
412
De toepassing van de R.S.Z.-Wet op algemene opleidingsmaatregelen wordt later apart besproken om het overzicht te bewaren. Nochtans kunnen personen met een handicap ook gebruik maken van deze maatregelen in het reguliere circuit: J. HUYS, “Beroepsopleidingen van personen met een handicap in België”, 2007, ter perse. 413 J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 228. 414 De Franse Gemeenschap: ‘Agence wallonne pour l’intégration sociale et professionelle des personnes handicapées’ (AWIPH), de Duitstalige Gemeenschap: ‘Dienststelle der Deutschsprachigen Gemeinschaft für Personen mit einer Behinderung sowie für die besondere soziale Fürsorge’, de Franse Gemeenschapscommissie: ‘Service bruxellois francophone des personnes handicapées’ en de Vlaamse Gemeenschap: Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH). Vanaf 1 april 2006 wordt in Vlaanderen de opvolging van de opleidingen door de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB) verzorgd.
115
DEEL II TOEPASSINGSVOORWAARDEN 299. Bij de bespreking van de toepassingsvoorwaarden wordt uitgegaan van de huidige formulering van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit. De toepassing van de R.S.Z.-Wet wordt uitgebreid tot de personen met een handicap die door bepaalde opleidingsovereenkomsten verbonden zijn. Voor de omschrijving van die overeenkomsten verwijst artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit naar de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de mindervaliden.415 De eerste vraag is echter wie onder de definitie van ‘mindervalide’ valt. Logischerwijs moet daarvoor gekeken worden naar de Reclasseringswet Minder-Validen. Artikel 1 kent de voordelen van die wet toe aan de Belgen voor wie de tewerkstellingsmogelijkheden werkelijk beperkt zijn door een ontoereikendheid of een vermindering van hun lichamelijk geschiktheid met ten minste 30 % of van hun geestelijke geschiktheid met ten minste 20 %. Door een koninklijk besluit van 20 november 1975 werd de toepassing van de wet onder voorwaarden uitgebreid tot personen met een andere nationaliteit. 416 De beoogde overeenkomsten zijn die omschreven in artikel 17, 2° en 3° van de Reclasseringswet Minder-validen.417 Het betreft enerzijds de speciale leerovereenkomst voor de omscholing van de minder-validen en anderzijds de overeenkomst voor beroepsopleiding of omscholing gesloten met een centrum voor beroepsopleiding of omscholing van mindervaliden.418 De persoon of het centrum met wie de mindervalide de overeenkomst heeft gesloten, wordt voor de toepassing van de uitbreidingscategorie beschouwd als de werkgever.
DEEL III INTERNE EVALUATIE 300. De overheveling van het gehandicaptenbeleid van het federale niveau naar de Gemeenschappen en de uitwerking van een eigen beleid door de Gemeenschappen werd niet gevolgd door een overeenkomstige wijziging van artikel 3, 6° R.S.Z.Besluit (supra nr. 298). Kan die bepaling dan nog wel spelen? Die kwestie wordt behandeld in het eerste hoofdstuk. Het tweede hoofdstuk gaat in op de vraag of een uitbreidingscategorie voor personen met een handicap met een opleidingsovereenkomst wel mogelijk is. Voor een uitbreidingscategorie moeten immers de gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst aanwezig zijn (supra nr. 9). Bovendien moet de opportuniteit van de uitbreidingscategorie onderzocht worden, los van de vereiste van sociaal-economische afhankelijkheid.
415
B.S. 23 april 1963. Voortaan afgekort tot Reclasseringswet Minder-validen K.B. 20 november 1975 tot uitbreiding van de toepassing van de bepalingen van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen tot de personen van vreemde nationaliteit, B.S. 1 januari 1976. 417 De toepassing van het werknemerstelsel op de opleidingen bedoeld in artikel 17, 1° Wet Sociale Reclassering wordt later besproken, aangezien het betrekking heeft op het reguliere circuit. 418 Artikel 17, 3° Reclasseringswet Minder-validen verwijst ook naar de beroepsopleidingen verstrekt in het reguliere circuit. Dat circuit wordt echter apart besproken. 416
116
HOOFDSTUK 1 Van federale naar deelstatelijke bevoegdheid: consequenties voor artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit 301. De overheveling van het gehandicaptenbeleid naar de Gemeenschappen ging niet gepaard met een afschaffing van de Reclasseringswet Minder-validen. Dit weerhield de Gemeenschappen er echter niet van om (op bepaalde vlakken) eigen reglementering uit te werken. Vandaag is allerminst duidelijk in welke mate de Reclasseringswet Minder-validen nog toepassing vindt in de Gemeenschappen.419 Aangezien artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit verwijst naar de federale regeling, heeft dit consequenties voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet. Principieel kan het werknemerstelsel niet van toepassing zijn indien de federale reglementering vervangen werd door een decretale.420 302. Dat vandaag de Gemeenschappen de beroepsopleiding voor personen met een handicap onder hun bevoegdheid hebben (supra nr. 298), hoeft het voortbestaan van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit echter niet noodzakelijk te bedreigen.421 De Gemeenschappen mogen dan wel het gehandicaptenbeleid in handen hebben, personen met een handicap kunnen ook onder de huidige reglementering opleidingsovereenkomsten aangaan. De overheveling van de bevoegdheid houdt zeker geen radicale breuk met het verleden in. In zoverre de nieuwe gemeenschapsregeling beschouwd kan worden als een inhoudelijke opvolging van de federale reglementering, kan gesteld worden dat het principe van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit kan verder bestaan, namelijk dat personen met een handicap met een opleidingsovereenkomst voor de sociale zekerheid behandeld worden als werknemers. Waarom zou men afbreuk doen aan de sociale bescherming van de betrokkene, alleen maar omdat nu regionale wetgeving van toepassing is? Om discussie te vermijden, verwijst artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit best naar de huidige reglementering of bevat een open formulering (infra nr. 310). Een wijzigend koninklijk besluit is dan nodig. HOOFDSTUK 2 De geoorloofdheid van de uitbreidingscategorie 303. De kwestie die een eventuele aanpassing van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit vooraf moet gaan, is de vraag of een uitbreidingscategorie eigenlijk wel geoorloofd is voor personen met een handicap die een beroepsopleiding volgen of verbonden zijn door een leerovereenkomst. Een uitbreidingscategorie moet immers in de eerste plaats voldoen aan de vereisten van artikel 2, § 1, 1° R.S.Z.-Wet, dat wil zeggen dat de arbeid moet worden verricht in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Het eerste onderdeel gaat op deze kwestie dieper in.
419
Een overzicht van de toepassing hiervan in het Vlaamse en Franstalige landsgedeelte wordt geboden in J. HUYS, “Beroepsopleidingen van personen met een handicap in België”, 2007, ter perse. 420 J. HUYS, “Beroepsopleidingen van personen met een handicap in België”, 2007, ter perse. 421 J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 228.
117
Het tweede onderdeel focust op de opportuniteit van deze uitbreidingscategorie los van de vraag naar de sociaal-economische afhankelijkheid. Uit een advies van de Nationale Arbeidsraad blijkt immers dat de RSZ artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit een tijd lang niet toepaste. Wat was hiervoor de reden en kunnen uit die houding conclusies getrokken worden voor de huidige toestand? 1. Arbeid in gelijkaardige voorwaarden 304. Voor een uitbreidingscategorie is vereist dat arbeid verricht wordt in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Een eerste element dat hier van belang is, is het gebruik van de term arbeid. Om een uitbreidingscategorie te kunnen uitwerken, moet vaststaan dat de betrokken categorie arbeid verricht. Het doel van een uitbreidingscategorie ligt inderdaad in het onderwerpen van personen waarvoor het gezag niet of zeer moeilijk kan worden vastgesteld (supra nr. 65). Dat betekent dat een uitbreidingscategorie geen soelaas biedt indien er discussie bestaat omtrent de vraag of er sprake is van beroepsarbeid. Dit is een heikel punt als het gaat om personen in opleiding. In 1990 velde het Hof van Cassatie twee arresten waarin het stelde dat een leerovereenkomst niet strekt tot het verrichten van beroepsarbeid en dat de leerling geen beroep uitoefent en geen werkzaamheden verricht om in zijn levensonderhoud te voorzien.422 Daarmee bleef het Hof trouw aan een eerder arrest van 22 april 1982.423 Die stelling zet het voortbestaan van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit op de helling. Die hinderpaal voor een uitbreidingscategorie wordt tevens geïllustreerd door de houding van de RSZ ten aanzien van de stagiairs. In bepaalde gevallen kwalificeert de RSZ de stagiairs als werknemers, namelijk wanneer de stagiairs vergoed worden en de dominerende doelstelling het verwerven van een inkomen is. Stages die verplicht zijn in het kader van een opleidingsprogramma of die toegang verlenen tot bepaalde vrije beroepen brengen echter vaak de kwalificatie als werknemer niet met zich mee, omdat het twijfelachtig is dat er dan beroepsprestaties geleverd worden.424 Ook bij de leerovereenkomsten en de beroepsopleidingen is het werken in een bedrijf verplicht om het bijhorende diploma of attest te verkrijgen. Het gaat met andere woorden om een stage als onderdeel van een verplicht programma, zodat het moeilijk ligt om hier te spreken van arbeidsprestaties. Ook hier worden dus argumenten gevonden tegen het voortbestaan van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit. Uit deze opmerkingen hoeven geen overhaaste conclusies te worden getrokken. Reeds hebben we besproken wat onder beroepsarbeid verstaan wordt. Daaruit is gebleken dat het een ruim begrip is dat heel wat activiteiten overspant als er een vergoeding voor betaald wordt (supra nr. 149). Bovendien bestaat omtrent het onderscheid tussen leer- en inkomstenverwervingdoelstellingen heel wat onduidelijkheid, wat al blijkt uit de voorzichtige formulering van de instructies gegeven door de RSZ. Overigens heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 16 november 1992 zijn eerder standpunt verlaten en oordeelde het dat een leerling die door een leerovereenkomst gebonden was, 422
Cass. 18 juni 1990, Arr. Cass. 1989-90, 1327, Bull. 1990, 1179, J.T.T. 1990, 313, Pas. 1990, I, 1179, R.W. 1990-91, 775, Soc. Kron. 1991, 14 en T.S.R. 1990, 338; Cass. 29 oktober 1990, Arr. Cass. 1990-91, 256, Bull. 1991, 228 en Pas. 1991, I, 228. 423 Cass. 22 april 1982, Arr. Cass. 1981-82, 1012, Bull. 1982, 952, J.T.T. 1983, 383, Pas. 1982, I, 952, R.G.A.R. 1985, nr. 10.866 en Soc. Kron. 1982, 230. 424 RSZ, ‘Algemene onderrichtingen voor de werkgevers’ (www.rsz.be).
118
arbeid verrichtte onder het gezag van een patroon om door het opdoen van praktijkervaring een vak aan te leren.425 Voor de verdere bespreking gaan we er dan ook van uit dat toch sprake kan zijn van beroepsprestaties. 305. De volgende kwestie is die van de gelijkaardige voorwaarden. Een uitbreidingscategorie kan slechts uitgewerkt worden voor personen die arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Er moet met andere woorden sprake zijn van sociaal-economische afhankelijkheid (supra nr. 65). De rechtsleer stelt dat de idee achter deze uitbreidingscategorie waarschijnlijk ligt in de wens de opleidingen aantrekkelijk te maken en de integratie in de beroepsloopbaan te bevorderen (supra nr. 297). Die overwegingen op zich zijn een onvoldoende basis voor een uitbreidingscategorie, want er wordt met geen woord gerept over de sociaaleconomische afhankelijkheid. Laat de aard van de betrokken opleidingen toe dat de sociaal-economische afhankelijkheid kan worden vastgesteld? 306. Artikel 17, 2° Reclasseringswet Minder-validen behelst de leerovereenkomsten voor personen met een handicap. Dit houdt in dat de betrokkene in een bedrijf arbeid verricht om het beroep te leren. Ons inziens zijn de gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst voorhanden, omdat de personen met een handicap zich bevinden in dezelfde arbeidsomstandigheden als werknemers. 307. Artikel 17, 3° Reclasseringswet Minder-validen betreft de beroepsopleidingen. Zij hebben een eerder schools karakter426, maar in het programma kan een periode van stage in een bedrijf opgenomen zijn. Dat dit mogelijk is, wordt geïllustreerd door de Vlaamse regelgeving. In Vlaanderen kan de persoon met een handicap voor een beroepsopleiding terecht bij een gespecialiseerd opleidings- en begeleidingscentrum (CBO).427 De opleiding omvat maximaal 3600 uur en is gespreid over maximaal 24 maanden. Dat de opleiding voor minstens 50 % op de werkvloer in het normaal economisch proces moet plaatsvinden, is een belangrijk element in de discussie over een mogelijke uitbreidingscategorie voor de beroepsopleidingen. In dat geval vertoont de beroepsopleiding grote gelijkenissen met de leerovereenkomst bedoeld in artikel 17, 2° Reclasseringswet Minder-validen428, zodat de sociaal-economische afhankelijkheid ook hier vanwege het verrichten van arbeid in het bedrijf hoogstwaarschijnlijk aanwezig is. Een uitbreidingscategorie is dus geoorloofd minstens voor de duur van een stage en zelfs voor de hele beroepsopleiding indien de stagecomponent het grootste deel van de beroepsopleiding in beslag neemt en het opleidingselement slechts accessoir is. 2. De opportuniteit van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit in vraag gesteld 308. Hoewel de sociaal-economische afhankelijkheid van de personen met een handi425
Cass. 16 november 1992, Arr. Cass. 1991-92, 1302, Bull. 1992, 1255, J.T.T. 1993, 229, Pas. 1992, I, 1255, R. Cass. 1992, 246, noot, R.W. 1992-93, 1020 en Soc. Kron. 1993, 113, noot. 426 J. HUYS, “Beroepsopleidingen van personen met een handicap in België”, 2007, ter perse. 427 B. Vl. Reg. 22 april 1997 betreffende de erkenning en subsidiëring van centra voor beroepsopleiding of omscholing van personen met een handicap, B.S. 25 juni 1997. Informatie omtrent beroepsopleidingen voor personen met een handicap in Vlaanderen is te vinden op de webstek van de VDAB (http://vdab.be/personenmeteenhandicap). 428 In het jaarverslag van het VAPH met betrekking tot het jaar 2005 wordt overigens opgemerkt dat in 2005 geen enkele leerovereenkomst (het verslag spreekt van ‘bedrijfsopleiding’) werd aangevat, omdat de beroepsopleiding van de CBO’s voor minstens de helft bestaat uit een stage in het bedrijf, waardoor het onderscheid met de leerovereenkomst vervaagt (www.vaph.be).
119
cap in beroepsopleiding of verbonden door een leerovereenkomst kan aangetoond worden, betekent dit niet dat dergelijke uitbreidingscategorie verder geen problemen stelt. Dit blijkt uit het advies nr. 887 van de Nationale Arbeidsraad van 2 mei 1988429, waarbij de Raad vaststelde dat de RSZ artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit een tijd lang niet had toegepast. Waardoor was die houding van de RSZ ingegeven? Personen met een handicap genoten vaak een vervangingsinkomen dat hen toegang gaf tot de sociale bescherming in het werknemerstelsel, bijvoorbeeld indien zij werkloos of invalide waren. Wanneer zij een beroepsopleiding volgden of een leerovereenkomst aangingen, werden zij nogmaals onderworpen aan het werknemerstelsel. Daar kwam nog bij dat een ministerieel besluit van 17 maart 1965430 het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen oplegde de sociale lasten terug te betalen aan de werkgever met wie de persoon met een handicap een leerovereenkomst voor omscholing van minder-validen had gesloten. Door de dubbele onderwerping en de teruggaveplicht opgelegd aan het Rijksfonds, besloot de RSZ om artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit niet toe te passen, tot hij zijn houding in 1987 wijzigde en dat artikel toch ging toepassen. Het advies had dan ook betrekking op een ontwerp van koninklijk besluit dat bepaalde personen met een handicap van het toepassingsgebied van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit zou uitsluiten. De Nationale Arbeidsraad was echter van mening dat de moeilijkheden omtrent de reglementering en de concrete toepassingen een uitspraak ten gronde verhinderde en stelde voor om artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit te schorsen tot de reglementering in haar geheel was geëvalueerd en aangepast. Dat advies werd echter niet gevolgd, want artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit bestaat nog altijd in zijn oorspronkelijke vorm. 309. De opmerkingen in dat advies zijn bijzonder nuttig voor een eventuele herwerking van artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit. Zo moet nagedacht worden over het argument van de dubbele sociale bescherming. Daarbij mag niet dezelfde fout gemaakt worden als bij de mandatarissen-vervoerders die ook uitgesloten worden van het toepassingsgebied van het werknemerstelsel vanwege de zogenaamde dubbele onderwerpingsplicht. Reeds werd ten overvloede aangetoond dat dit op een verkeerde redenering berust (supra nr. 63 e.v.). Ook hier vloeit de dubbele sociale bescherming niet voort uit eenzelfde activiteit, maar uit twee ‘activiteiten’431: enerzijds uit het ontvangen van een bepaalde uitkering, anderzijds uit het volgen van een beroepsopleiding of het aangaan van een leerovereenkomst. Op grond van ongeveer dezelfde redenering als bij de vervoerders, is er dus geen bezwaar dat artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit eveneens de personen viseert die de bescherming als werknemer reeds genieten vanwege hun uitkering. Wanneer die personen toch uitgesloten worden, dan moet dit strikt genomen ingegeven zijn door de vaststelling dat de betrokkene niet langer sociaal-economisch afhankelijk is omdat hij een uitkering krijgt. Omdat hij inkomen genereert uit de uitkering, kan waarschijnlijk wel gesteld worden dat hij sociaal-economisch minder af-
429
Advies Nationale Arbeidsraad nr. 887 van 2 mei 1988 aangehaald in J. HUYS, “Beroepsopleidingen van personen met een handicap in België”, 2007, ter perse. 430 M.B. 17 maart 1965 tot vaststelling van de voorwaarden voor toekenning, door het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen, van een tegemoetkoming in de sociale lasten, welke worden gedragen door de personen, die met een minder-valide een bijzondere leerovereenkomst voor omscholing van minder-validen hebben gesloten, B.S. 20 maart 1965. 431 Het krijgen van een uitkering is niet zozeer een activiteit dan wel een hoedanigheid.
120
hankelijk is wat het aspect inkomensverwerving betreft432, maar de afhankelijkheid inzake de arbeidsvoorwaarden (supra nr. 65) wordt niet teniet gedaan door het ontvangen van een uitkering. Een eventuele uitsluiting van bepaalde personen met een uitkering biedt aldus voldoende stof tot discussie. Overigens is het onduidelijk in welke mate het volgen van een opleiding invloed heeft op het ontvangen van een uitkering. Dit is een argument te meer voor een overkoepelende en gezamenlijk overlegde regeling. Bovendien verdient het aanbeveling na te gaan in hoever de terugbetalingsplicht nog speelt. De taken van het Rijksfonds voor de sociale reclassering van minder-validen zijn immers overgenomen door openbare instellingen van de gemeenschappen (supra nr. 298). Eens te meer is duidelijk dat het beleid inzake opleidingsmaatregelen voor personen met een handicap toe is aan een grondige hervorming. Als die voltrokken is, kan artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit in een meer definitieve vorm gegoten worden
DEEL IV EXTERNE EVALUATIE 310. Bij de uitwerking van een nieuw artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit, mag geen enkele vorm van leerovereenkomst of beroepsopleiding die aan personen met een handicap aangeboden wordt, uitgesloten worden voor zover de sociaal-economische afhankelijkheid in die gevallen vaststaat (supra nr. 303). In overleg met de openbare instellingen van de Gemeenschappen die instaan voor de uitvoering van de opleidingsmaatregelen voor personen met een handicap kan eventueel gewerkt worden naar een lijst met maatregelen die in aanmerking komen of naar een definitie die al die maatregelen omvat. De open formulering zou als volgt kunnen luiden: ‘de personen met een handicap die verbonden zijn door een opleidingsovereenkomst, zoals bepaald door de toepasselijke reglementering in uitvoering van artikel 5, § 1, II, 4° BWHI’. Criteria die de sociaal-economische afhankelijkheid tot uitdrukking brengen kunnen toegevoegd worden (bijvoorbeeld ‘…en die gedurende minstens de helft van de opleiding ingeschakeld worden in het normaal economisch circuit (supra nr. 307 e.v.)). Er kan ook rekening gehouden worden met de opmerkingen in verband met de dubbele onderwerping in bepaalde gevallen (supra nr. 309). 311. In het licht van het gelijkheidsbeginsel rijst nog een andere kwestie. Naast een circuit specifiek voor personen met een handicap bestaat een regulier circuit waar ook leerovereenkomsten en beroepsopleidingen verschijnen. Het al dan niet hebben van een handicap mag niet leiden tot een ongelijke behandeling.433 Dat houdt in dat de toepassing van de R.S.Z.-Wet voor de leerovereenkomsten en beroepsopleidingen in het reguliere circuit niet anders mag worden georganiseerd dan voor die in het circuit van personen met een handicap. Die opmerking wordt versterkt door het feit dat personen met een handicap eveneens een beroep kunnen doen op het reguliere circuit.434
432
In die zin zouden alle uitkeringsgerechtigden moeten uitgesloten worden en niet alleen zij die door hun uitkering (nog) sociale bescherming als werknemers genieten. 433 J. HUYS, “Beroepsopleidingen van personen met een handicap in België”, 2007, ter perse. 434 Artikel 17, 1° Wet Sociale Reclassering stelt dat personen met een handicap reguliere leerovereenkomsten kunnen aangaan en artikel 17, 3° Wet Sociale Reclassering verwijst ook naar de beroepsopleidingen verstrekt door een centrum voor versnelde beroepsopleiding voor volwassenen.
121
DEEL V RELEVANTIE VOOR ANDERE STATUTEN 312. Omdat ook het reguliere circuit geviseerd wordt door specifieke bepalingen in het werknemerstelsel, gaat dit deel in op de toepassing van het werknemerstelsel op die reguliere leerovereenkomsten en beroepsopleidingen. Zoals steeds worden de conclusies met betrekking tot het reeds bestudeerde statuut doorgetrokken naar vergelijkbare statuten. Dit gebeurt voor de leerovereenkomsten en de beroepsopleidingen afzonderlijk. HOOFDSTUK 1 De leerovereenkomsten 313. Wat de leerovereenkomsten betreft, moet in de eerste plaats gewezen worden op de gelijkstelling van leerjongens met werknemers in artikel 1, § 1 R.S.Z.-Wet. In tegenstelling tot bij de leerovereenkomsten voor personen met een handicap werd niet voorzien in een uitbreidingscategorie, maar in een gelijkstelling in de R.S.Z.-Wet zelf. Achtte de wetgever die leerjongens niet sociaal-economisch afhankelijk of wou hij dat zij onmiddellijk genoten van het werknemersstatuut, zonder een koninklijk besluit tot uitbreiding van het werknemersstelsel voor hen af te wachten? Of was hij van oordeel dat zij geen arbeidsprestaties verrichten (supra nr. 304) en achtte hij daarom een gelijkstelling nodig? De Memorie van Toelichting bij de R.S.Z.-Wet geeft hieromtrent geen uitsluitsel. Het lijkt ons dat ook voor hen een uitbreidingscategorie kan uitgewerkt worden naar analogie van de leerovereenkomsten voor personen met een handicap (supra nr. 306). Op basis van artikel 1, § 1 R.S.Z.-Wet worden de personen met en zonder handicap dus gelijk behandeld als ze een leerovereenkomst aangaan, want het werknemerstelsel is in beide gevallen in zijn geheel van toepassing. 314. Artikel 4 R.S.Z.-Besluit moet echter ook bij de bespreking betrokken worden. Dat artikel behelst de beperking van de toepassing van het werknemerstelsel tot de sector van de jaarlijkse vakantie voor leerjongens tot 31 december van het jaar waarin ze 18 jaar worden. Geldt hetzelfde voor de leerovereenkomsten specifiek voor personen met een handicap? Zo nee, dan worden de leerjongens verschillend behandeld naargelang ze al of niet een handicap hebben. Het verdient aanbeveling de verschillende gemeenschapsregelingen erop na te slaan om deze kwestie te belichten. 315. In Vlaanderen blijkt het probleem niet te bestaan. De leerovereenkomsten voor personen met een handicap staan alleen open voor meerderjarige personen met een handicap.435 Minderjarige personen met een handicap die een leerovereenkomst willen afsluiten, kunnen dit bijgevolg alleen in het reguliere circuit, zodat artikel 4 R.S.Z.-Besluit ook op hen van toepassing wordt. De meerderjarige personen die een leerovereenkomst aangaan, zijn sowieso uitgesloten van het toepassingsgebied van artikel 4 R.S.Z.-Besluit, ongeacht of ze een handicap hebben en ongeacht of ze die overeenkomst in het reguliere circuit hebben afgesloten of in het circuit voor personen met een handicap.
435
Artikel 2, § 1 B. Vl. Reg. 20 januari 1993 tot instelling en tot regeling van een stelsel van bedrijfsopleidingen met het oog op de integratie van personen met een handicap in het arbeidsproces, B.S. 9 april 1993. Merk op dat de leerovereenkomst voor personen met een handicap in Vlaanderen een ‘bedrijfsopleiding’ wordt genoemd.
122
HOOFDSTUK 2 De beroepsopleidingen 316. De reguliere beroepsopleidingen worden in tegenstelling tot de reguliere leerovereenkomsten wel geviseerd door een uitbreidingscategorie (art. 3, 7° R.S.Z.Besluit). Voor artikel 3, 7° R.S.Z.-Besluit gaan zowat dezelfde opmerkingen op als bij het statuut van de personen met een handicap in beroepsopleiding. Dat artikel verwijst namelijk naar artikel 96 en volgende van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid.436 Die artikelen zijn echter opgeheven en vervangen door nieuwe reglementering van de Gewesten. Net zoals bij artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit, hoeft dit geen bezwaar te zijn voor de verdere toepassing van artikel 3, 7° R.S.Z.-Besluit indien de gewestelijke wetgeving de federale wetgeving inhoudelijk opvolgt (supra nr. 302). Bovendien is ook hier het volgen van een stage in het kader van een beroepsopleiding een reden om voor die opleiding de sociaal-economische afhankelijkheid te aanvaarden en moet hier het voorbehoud in verband met de arbeidsprestaties gemaakt worden (supra nrs. 304 en 307). Wat de beroepsopleidingen betreft, blijkt dus overeenstemming te zijn tussen het reguliere circuit en het circuit voor personen met een handicap. HOOFDSTUK 3 Besluit 317. De toepassing van het socialezekerheidsstelsel voor werknemers blijkt gelijk te zijn voor het reguliere circuit en het circuit voor personen met een handicap, op een mogelijke complicatie met betrekking tot artikel 4 R.S.Z.-Besluit na. Wanneer geopteerd wordt voor een herformulering van artikel 3, 6° en 3, 7° R.S.Z.-Besluit, kan overwogen worden die artikelen tot één artikel te laten samensmelten en tegelijk de gelijkstelling van leerjongens met werknemers (art. 1, § 1 R.S.Z.-Wet) erin te verwerken. Overigens stellen artikel 3, 6° en 3, 7° R.S.Z.-Besluit beide de persoon of het centrum waarmee de overeenkomst wordt afgesloten, aan als werkgever voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet.
DEEL VI AANBEVELINGEN 318. De integratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt wordt bevorderd door tewerkstellings- en opleidingsmaatregelen. Wanneer zij gebruik maken van opleidingsmaatregelen voor personen met een handicap, genieten zij reeds van de sociale bescherming als werknemer dankzij een uitbreidingscategorie. Bij het artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit werd echter een aantal vraagtekens geplaatst die hierna nogmaals kort toegelicht worden. Idealiter wordt vooreerst het kluwen van federale en deelstatelijke reglementering met betrekking tot het beleid inzake opleidingsmaatregelen zowel voor personen met een handicap als voor het reguliere circuit ontward en wordt grondig nagedacht over hervormingen die het vraagstuk van de toepassing van de sociale zekerheid overstijgen. Toch kunnen ook nu al nuttige wijzigingen aangebracht worden inzake de toe436
B.S. 18 januari 1964.
123
passing van het werknemersstelsel. Uit de huidige reglementering blijkt dat er in grote mate een parallellisme bestaat tussen het reguliere circuit en het circuit voor personen met een handicap. Met betrekking tot artikel 1, § 1 R.S.Z.Wet, artikel 3, 6° R.S.Z.-Besluit, artikel 3, 7° R.S.Z.-Besluit en artikel 4 R.S.Z.-Besluit rijzen ongeveer dezelfde juridische vragen, met name inzake de opvolging van veranderende wetgeving en inzake de verhouding tussen een werknemersstelsel en personen in opleiding. Het samenbrengen van al die artikelen in één artikel voldoet aan de wens om de bijzondere statuten te vereenvoudigen en uniformiseren. Eventueel kunnen ook de stagiairs een expliciete regeling krijgen in de R.S.Z.-wetgeving. Dat artikel moet de voorheen gemaakte opmerkingen zoveel als mogelijk incorporeren. Aandacht moet dus besteed worden aan de correcte verwijzing naar de in voege zijnde wetgeving. Gezien de onduidelijkheden die hieromtrent momenteel heersen, is het aan te raden om te opteren voor een zo ruim mogelijke formulering. Voor de personen met een handicap zou dit bijvoorbeeld kunnen zijn: “de personen met een handicap die verbonden zijn door een opleidingsovereenkomst, zoals bepaald door de toepasselijke reglementering in uitvoering van artikel 5, § 1, II, 4° BWHI”. Het tweede juridische pijnpunt mag evenmin uit het oog verloren worden. Voor een uitbreidingscategorie is het noodzakelijk dat er arbeid verricht wordt in sociaal-economische afhankelijkheid. Dat er sprake is van arbeidsprestaties is niet vanzelfsprekend, omdat het hier een opleidingsmaatregel betreft. Dat deze kwestie gevoelig ligt, werd geïllustreerd door de situatie van de stagiairs uiteen te zetten. Toch kunnen we instemmen met de strekking die opleidingen die een reële werkervaring incorporeren, eveneens als arbeidsprestaties kwalificeert. Vanwege de ervaring die opgedaan wordt op de werkvloer, zijn we ook van mening dat de sociaal-economische afhankelijkheid voldoende kan aangetoond worden voor de onderzochte opleidingen. We achten de personen verbonden door een leerovereenkomst in het bijzonder vergelijkbaar met de werknemers, omdat de leerovereenkomsten gekenmerkt worden door het feit dat de kennis wordt opgedaan door arbeid te verrichten. Aan de beroepsopleidingen moeten ons inziens bijkomende vereisten gesteld worden vanwege het principieel schools karakter. We stellen dan ook voor om alleen die beroepsopleidingen in aanmerking te nemen die een substantieel deel aan werkelijke werkervaring inhouden. Het verdient aanbeveling dit grondig te onderzoeken en hierbij de openbare instellingen die instaan voor de uitvoering van die opleidingen en de instellingen die uitkeringen betalen aan de personen met een handicap te betrekken. Bij het uitwerken van de uitbreidingscategorie moet ook voldoende worden nagedacht over het argument van de dubbele onderwerping aan het werknemersstelsel voor personen die door hun uitkering reeds genieten van dat stelsel. Onzes inziens moet steeds goed voor ogen worden gehouden dat het principieel om twee gescheiden hoedanigheden gaat. We verwijzen hiervoor naar de eerder besproken problematiek van de mandataris-vervoerder. De relatie tussen beide hoedanigheden kan echter van die aard zijn dat bijvoorbeeld de sociaal-economische afhankelijkheid als persoon in opleiding in het gedrang komt. In dat geval is de uitsluiting van de personen die beide hoedanigheden
124
cumuleren in de uitbreidingscategorie wel gerechtvaardigd. Voor een uitbreidingscategorie is het zeker nuttig om de persoon die als werkgever moet optreden, aan te duiden. In casu wordt steeds de persoon of het centrum waarmee de opleidingsmaatregel werd overeengekomen, aangeduid als werkgever. Deze bepaling verdient goedkeuring en kan verder blijven bestaan in toekomstige reglementering.
125
VII. HET EVALUATIEFORMULIER 319. Als laatste onderdeel komt het evaluatieformulier aan bod. Het opzet ervan en de hanteerwijze worden uiteengezet in een eerste deel, waarna het formulier zelf wordt uitgeschreven. Om de toepassing ervan te illustreren, worden twee statuten geselecteerd die in het laatste deel verwerkt worden.
DEEL I INLEIDING 320. De selectie van de te bestuderen statuten was deels ingegeven door de voorbeeldwaarde die de betrokken statuten hadden voor andere bijzondere statuten. Die invalshoek werd dan ook per besproken statuut benut in een Deel V waarin de relevantie voor andere statuten benadrukt werd. De ontwikkeling van een evaluatieformulier gaat op de ingeslagen weg verder. Met het evaluatieformulier willen we de ambitie vervullen om een instrument te ontwikkelen dat toelaat bestaande en nieuwe statuten te toetsen op interne coherentie en vergelijkbaarheid met het gelijkheidsbeginsel op basis van het project. Dit brengt meteen een beperking van die ambitie met zich mee, aangezien alleen concrete criteria van de vijf geselecteerde statuten verwerkt kunnen worden. Dat dwingt ons ertoe om eveneens gebruik te maken van meer algemene en abstracte criteria. Gelet op de grote verscheidenheid aan beroepen, is het evaluatieformulier overigens bijna per definitie onvolledig, omdat het onmogelijk is om alle concrete criteria te overzien. Zo werd eerder al opgemerkt dat het afgrenzen van de sociaal-economische afhankelijkheid allerminst een eenvoudige zaak is (supra nr. 66) en dat de invulling van het gelijkheidsbeginsel een maatschappelijk debat veronderstelt waarbij de solidariteitsgedachte in de sociale zekerheid een rol kan spelen (supra nr. 21). Het evaluatieformulier moet dan ook eerder opgevat worden als een uitdaging voor de verantwoording van een bestaand of toekomstig statuut dan als een ultiem toetsingskader. 321. Het formulier is opgebouwd als een vragenlijst onderverdeeld in een aantal delen die elk een ander aspect van de toepassing van de R.S.Z.-Wet belichten: de algemene toepassing van de R.S.Z.-Wet, de voorwaarden voor een uitbreidings-, beperkings- of uitsluitingscategorie, de voorwaarden voor een afwijkende bijdrageregeling, de vervulling van formaliteiten en de aanduiding van de werkgever. Ook het bestaan van vergelijkbare reglementering in andere rechtstakken behoort tot de toetsing. Bij dit alles wordt een grote rol toegekend aan het gelijkheidsbeginsel waarmee elk aspect van de betrokken categorie in overeenstemming moet zijn. Er werd voor geopteerd om eerder te werken met ruime vragen dan met volledig ‘uitgeplooide’ vragen. Zo wordt bijvoorbeeld gevraagd of de activiteit als vrijwilligerswerk kan worden beschouwd. Deze vraag wordt niet onderverdeeld in een reeks subvragen die peilen naar alle deelaspecten van de definitie van vrijwilligerswerk (onbezoldigd, ten dienste van anderen en/of de maatschappij,…). Die werkwijze werd ingegeven door verscheidene motieven. Ten eerste zou het uitrafelen van alle aspecten leiden tot een erg lange vragenlijst. Bovendien zou elke wijziging in de reglementering moeten leiden tot een aanpassing van het evaluatieformulier. Ten slotte gaan we ervan uit dat het formulier gehanteerd wordt door gespecialiseerde personen die
127
goeddeels met de materie vertrouwd zijn en/of gemakkelijk toegang hebben tot de relevantie informatie. Waar nodig wordt de relevantie van een onderdeel of een vraag toegelicht in cursief gedrukte tekst. Ook werden verwijzingen naar interessante passages in het project ingevoegd. Het overlopen van de vragenlijst zal leiden tot de plaats die de betrokken regeling inneemt in de sociale zekerheid en eventueel tot verwijzingen naar bestaande statuten die als inspiratie kunnen dienen. Het verdient aanbeveling in dat laatste geval de bespreking van dat statuut ter hand te nemen en de kritische opmerkingen die we daar geformuleerd hebben te incorporeren in het statuut waarvoor het evaluatieformulier gebruikt wordt.
DEEL II HET EVALUATIEFORMULIER DEEL I ALGEMENE TOEPASSINGSREGEL VAN DE R.S.Z.-WET: HET BESTAAN VAN EEN ARBEIDSOVEREENKOMST De toepassing van het werknemerstelsel in de sociale zekerheid hangt af van de kwalificatie in het arbeidsrecht. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst brengt namelijk principieel de toepassing van de R.S.Z.-Wet met zich mee (art. 1, § 1 R.S.Z.-Wet). De eerste vraag die beantwoord dient te worden, is dan ook of er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Op die vraag biedt dit eerste deel een antwoord. 1. Beroepsarbeid versus niet-beroepsarbeid Om van een arbeidsovereenkomst te kunnen spreken, moet er sprake zijn van beroepsarbeid. Activiteiten die vrijwilligerswerk uitmaken, kunnen uit hun aard niet onder het werknemersstelsel vallen. De kwestie of de voorliggende categorie vrijwilligerswerk uitmaakt, is dan ook eerst aan de orde. De Wet Vrijwilligers is de eerste toetssteen. VRAAG 1 Leidt de toepassing van de Wet Vrijwilligers tot de conclusie dat de voorliggende categorie vrijwilligerswerk in de zin van die wet verricht? Neen. Ja : De voorliggende categorie wordt uitgesloten van het toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet door een artikel in het R.S.Z.-Besluit of de Wet Vrijwilligers dat de toepassing van het werknemersstelsel uitsluit. Het verder overlopen van het evaluatieformulier heeft alleen zin voor de gevallen waarin de voorliggende categorie niet als vrijwilliger beschouwd wordt op basis van de Wet Vrijwilligers. Zie de bespreking van het statuut van de vrijwilligers (randnr. 154 e.v.).
De Wet Vrijwilligers incorporeert een aantal uitsluitingsvoorwaarden om misbruik van haar bepalingen te voorkomen. Daarom is de toetsing aan de Wet Vrijwilligers alleen niet voldoende om de voorliggende categorie het statuut van vrijwilliger te ontzeggen. De doctrinale definitie van vrijwilligerswerk is namelijk ruimer dan die in de Wet Vrijwilligers.
128
VRAAG 2 Kunnen de activiteiten van de voorliggende categorie gekwalificeerd worden als vrijwilligerswerk? Neen. Ja : De voorliggende categorie kan niet onder het werknemerstelsel vallen, aangezien er geen sprake is van beroepsarbeid. Het verder overlopen van het evaluatieformulier heeft alleen zin voor de gevallen waarin de voorliggende categorie niet als vrijwilliger beschouwd wordt. Zie de bespreking van het statuut van de vrijwilligers (randnr. 149 e.v.).
Niet alleen vrijwilligers zijn uitgesloten van het werknemerstelsel, ook activiteiten die geen beroepsarbeid uitmaken, maar als vrijetijdsbesteding gekwalificeerd worden, vallen niet onder de R.S.Z.-Wet. VRAAG 3 Kunnen de activiteiten verricht door de voorliggende categorie gekwalificeerd worden als vrijetijdsbesteding? Neen. Ja : De betrokken categorie kan niet onder het werknemerstelsel vallen omdat er geen sprake is van beroepsarbeid. Het verder overlopen van het evaluatieformulier heeft alleen zin voor de gevallen waarin de betrokken categorie geen vrijetijdsbesteding uitmaakt. Zie de bespreking van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaars (randnr. 222).
Een zeer belangrijk aspect van beroepsarbeid is dat ze verricht wordt met het oog op de verwerving van inkomsten. Wordt arbeid verricht met een leerdoelstelling, dan kan in principe geen sprake zijn van beroepsarbeid. VRAAG 4 De activiteit van de voorliggende categorie behelst het volgen van een opleiding. Neen. Ja. Het volgen van een opleiding kan in principe de toepassing van het werknemerstelsel niet met zich meebrengen, aangezien de leerdoelstelling primeert. Hou echter indachtig dat de betaling van ‘loon’ het moeilijk te weerleggen vermoeden van winstoogmerk met zich meebrengt. Vergelijk met het statuut van personen (met een handicap) in opleiding (randnr. 304 e.v.).
Naast de hoedanigheid van vrijwilligerswerk, de kwalificatie als vrijetijdsbesteding of het ontbreken van een winstoogmerk kunnen de activiteiten van de voorliggende categorie ook om andere redenen die niet in het project vermeld werden, de kwalificatie van beroepsarbeid ontzegd worden. VRAAG 5 Kunnen de activiteiten verricht door de voorliggende categorie als beroepsarbeid worden gekwalificeerd?
129
Neen : Licht de reden toe. De betrokken categorie kan niet onder het werknemerstelsel vallen als er geen sprake is van beroepsarbeid. Het verder overlopen van het evaluatieformulier heeft alleen zin voor de gevallen waarin de betrokken categorie wel beroepsarbeid uitmaakt. Ja. 2. Werknemer of zelfstandige Eens vaststaat dat de kwalificatie als beroepsarbeid voorhanden is, moet nog uitgemaakt worden of het om een zelfstandige dan wel om een werknemer gaat.437 Om tot die conclusie te komen, moet eerst de eventuele specifieke wetgeving erop nagegaan worden. Het is mogelijk dat bijvoorbeeld een vermoeden van arbeidsovereenkomst wordt ingevoerd waardoor de voorliggende categorie in de sociale zekerheid beschouwd wordt als werknemer. VRAAG 6 Wordt aan de voorliggende categorie het statuut van werknemer of zelfstandige toegekend waardoor de categorie in de sociale zekerheid als werknemer of zelfstandige beschouwd wordt? Neen. Ja, de kwalificatie als zelfstandige ligt voor. Het werknemerstelsel kan in principe op de voorliggende categorie niet van toepassing zijn. Het verder overlopen van het evaluatieformulier heeft wel zin voor de gevallen waarin de voorliggende categorie niet als zelfstandige beschouwd wordt op basis van specifieke wetgeving. Zie de bespreking van de vermoedens in het zelfstandigenstatuut (randnr. nr. 50 e.v.).
Ja, de kwalificatie als werknemer ligt voor. Het werknemerstelsel is in beginsel geheel van toepassing op de voorliggende categorie. Vergelijk met het vermoeden van arbeidsovereenkomst in de Wet Betaalde Sportbeoefenaars (randnr. 208 e.v.) en de Wet Beroepswielrenners (randnr. 204 e.v.).
De voorliggende categorie wordt beoogd door… … een beperkingscategorie: Ga naar Deel III. … een uitsluitingscategorie : Ga naar Deel IV. … een afwijkend bijdrageregime : Ga naar Deel V. … afwijkende formaliteiten : Ga naar Deel VI. … een aanduiding van de werkgever : Ga naar Deel VII. 437
Het statuut van de ambtenaren werd uitgesloten van het bestek van dit project en wordt daarom onbesproken gelaten.
130
… een combinatie van voorgaande : Overloop het evaluatieformulier eerst voor één van deze aspecten en daarna opnieuw voor het andere aspect / de andere aspecten.
Vergelijk met het statuut van de sportbeoefenaars dat uit een beperkingscategorie, een afwijkende bijdrageregeling en de aanduiding van de werkgever (met betrekking tot de beroepswielrenners) bestaat (randnr. 193 e.v.). Vergelijk met het statuut van de gelegenheidswerknemers in de horeca dat uit een afwijkende bijdrageregeling en afwijkende formaliteiten bestaat (randnr. 257 e.v.).
… een uitbreidingscategorie : Dit heeft alleen zin voor de gevallen waarin de voorliggende categorie toch als zelfstandige beschouwd wordt. Ga in dat geval naar Deel II. Indien geen specifieke wetten van toepassing zijn, zal de Arbeidsrelatieswet uitwijzen welk statuut de voorliggende categorie (in bepaalde gevallen) toegewezen krijgt. VRAAG 7 Welk resultaat levert de toepassing van de Arbeidsrelatieswet op? De voorliggende categorie wordt (in bepaalde gevallen) als zelfstandige beschouwd. In principe is het werknemersstelsel (in die gevallen) niet van toepassing. Betreft de voorliggende categorie (in die gevallen) een uitbreidingscategorie? Ja : Ga naar Deel II. Neen : Een beperkings- of uitsluitingscategorie, de modulering van de bijdrageregeling, afwijkende regeling inzake de formaliteiten of de aanduiding van de werkgever hebben alleen zin voor de gevallen waarin de voorliggende categorie toch als werknemer beschouwd wordt. Ga in dat geval naar Deel III indien het een beperkingscategorie betreft, Deel IV indien het een uitsluitingscategorie betreft, Deel V indien het een bijdrageregeling betreft, Deel VI indien het afwijkende formaliteiten betreft of Deel VII indien het de aanduiding van de werkgever betreft. Indien de betrokken categorie een combinatie van voorgaande betreft, overloop dan eerst het evaluatieformulier voor één van deze aspecten en daarna opnieuw voor het andere aspect / de andere aspecten. De voorliggende categorie wordt (in bepaalde gevallen) als werknemer beschouwd. Het werknemerstelsel is (in die gevallen) in beginsel in zijn geheel van toepassing. De voorliggende categorie betreft (in die gevallen)… … een beperkingscategorie : Ga naar Deel III. … een uitsluitingscategorie : Ga naar Deel IV.
131
… een afwijkend bijdrageregime : Ga naar Deel V. … afwijkende formaliteiten : Ga naar Deel VI. … een aanduiding van de werkgever : Ga naar Deel VII. … een combinatie van voorgaande : Overloop het evaluatieformulier eerst voor één van deze aspecten en daarna opnieuw voor het andere aspect / de andere aspecten. Vergelijk met het statuut van het gelegenheidspersoneel in de horeca dat uit een beperkingscategorie en een afwijkende bijdrageregeling bestaat (randnr. 257 e.v.).
… een uitbreidingscategorie : Dit heeft alleen zin voor de gevallen waarin de voorliggende categorie toch als zelfstandige beschouwd wordt. Ga in dat geval naar Deel II. DEEL II UITBREIDINGSCATEGORIE Naast het advies van de Nationale Arbeidsraad vereist artikel 2, § 1, 1°, tweede geval R.S.Z.-Wet voor een uitbreidingscategorie het bestaan van gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Dit behelst de sociaal-economische afhankelijkheid, dat wil zeggen de afhankelijkheid in het verwerven van een inkomen of in het verrichten van de arbeid. De toetsing hiervan kan op verschillende manieren worden georganiseerd. VRAAG 8 De sociaal-economische afhankelijkheid van de voorliggende categorie wordt tot uitdrukking gebracht door… … een (half)open lijst van criteria. Deze werkwijze bestaat erin dat de vereiste van gelijkaardige voorwaarden ingeschreven wordt in de reglementering, eventueel naast andere criteria. Ga naar VRAAG 9. … een gesloten lijst van criteria. Deze werkwijze bestaat erin de criteria op te sporen die in een bepaalde professionele groep de sociaal-economische afhankelijkheid tot uiting brengen om die te verwerken in de reglementering. Ga naar VRAAG 10. 1. Een (half)open lijst van criteria VRAAG 9 De betrokken categorie maakt gebruik van… … een aantal vaste criteria naast de algemene voorwaarde van sociaaleconomische afhankelijkheid : ook de vaste criteria moeten de uitdrukking zijn van de sociaal-economische afhankelijkheid. Controleer dit door VRAAG 9 e.v. te doorlopen. Vergelijk met het statuut van de thuisarbeiders (randnr. 102 e.v.).
132
… een algemene voorwaarde van sociaal-economische afhankelijkheid die eventueel uitgewerkt wordt in een open lijst van mogelijke criteria : Ook de concrete criteria moeten de uitdrukking zijn van de sociaal-economische afhankelijkheid. Controleer dit door VRAAG 9 e.v. te doorlopen. Vergelijk met het statuut van de kunstenaars (randnr. 104 e.v.).
2. Een gesloten lijst van criteria De volgende criteria werden uit het project gedistilleerd. VRAAG 10 De activiteit van de voorliggende categorie behelst het volgen van een opleiding. Neen. Ja. Indien het volgen van een opleiding een (periode van) stage in een bedrijf behelst, kan een uitbreidingscategorie gecreëerd worden voor de gevallen waarin de sociaal-economische afhankelijkheid vaststaat. Vergelijk met het statuut van personen (met een handicap) in opleiding (randnr. 304 e.v.).
VRAAG 11 De aanwezigheid van gezag wordt door de voorliggende categorie voorop gesteld als voorwaarde. Neen. Ja : Uitbreidingscategorieën mogen de aanwezigheid van gezag niet als vereiste voorop stellen, omdat de sociaal-economische afhankelijkheid het criterium moet zijn. Integendeel, in een uitbreidingscategorie moeten de personen die onder gezag staan uitgesloten worden, omdat zij in dat geval door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn en dus reeds aan het werknemerstelsel onderworpen zijn. Vergelijk met de rechtspraak van het Hof van Cassatie met betrekking tot het statuut van de vervoerders (randnr. 40) en de artiesten (randnr. 110). Een band van ondergeschiktheid moe(s)t voor die uitbreidingsregelingen niet aangetoond worden.
VRAAG 12 Het werken met eigen materiaal wordt door de voorliggende categorie voorop gesteld als voorwaarde. Neen. Ja : Het werken met eigen materiaal moet de sociaal-economische (on)afhankelijkheid tot uitdrukking brengen. Indien dit het geval is, mag dit criterium gebruikt worden. Vergelijk met het statuut van de vervoerders waar de eigendom en de financiering van het voertuig bepalend zijn voor de toepassing van de R.S.Z.-Wet (randnr. 41).
VRAAG 13 De dienstverlening verstrekt aan de voorliggende categorie wordt voorop gesteld als voorwaarde. Neen. 133
Ja : De dienstverlening moet de sociaal-economische (on)afhankelijkheid tot uitdrukking brengen. Indien dit het geval is, mag dit criterium gebruikt worden. Vergelijk met het statuut van de vervoerders dat met betrekking tot de personenvervoerders andere dan taxibestuurders de dienstverlening door een onderneming ziet als een uitdrukking van de sociaal-economische afhankelijkheid (randnr. 45). Voor de taxibestuurders werd de sociaal-economische afhankelijkheid niet langer geacht uitgedrukt te worden door de dienstverlening door taxicentrales die zich niet inlaten met de organisatie van het vervoer (randnr. 50).
VRAAG 14 De band met de vennootschap wordt door de voorliggende categorie voorop gesteld als voorwaarde. Neen. Ja : De vennootschapsband moet de sociaal-economische (on)afhankelijkheid tot uitdrukking brengen. De vennootschapsband is een uitdrukking van … … sociaal-economische afhankelijkheid. De vennootschapsband kan in die mate opgenomen worden als toepassingscriterium in de uitbreidingscategorie. Vergelijk met het statuut van de sociale lasthebbers (randnr. 112).
…sociaal-economische onafhankelijkheid. De vennootschapsband kan in die mate opgenomen worden als uitsluitingscriterium in de uitbreidingscategorie. Vergelijk met het statuut van de vervoerders (randnr. 64 en 68 e.v. ), de kunstenaars (randnr. 110 e.v.) en de bewakingssector (randnr. 69 e.v.). Het onderscheid tussen de taken als vennoot(schapsmandataris) en de andere functie (vervoerder, kunstenaar, bewakingsagent,…) moet steeds goed gemaakt worden. De functie als (vennootschaps)mandataris wordt zeer vaak als een zelfstandige activiteit gekwalificeerd op basis van de vermoedens in het zelfstandigenstatuut. Dat betekent echter niet dat voor de andere functie geen onderwerping aan het werknemerstelsel mogelijk is. De aard van de functie als vennoot(schapsmandataris) kan wel tot gevolg hebben dat voor de andere functie de sociaal-economische onafhankelijkheid komt vast te staan. In welke gevallen dat het geval is, hangt veelal af van een combinatie van factoren. Volgende factoren kunnen in aanmerking komen: de familieband, het takenpakket en het aandelen- of deelbewijzenpakket.
Indien geen van bovenstaande criteria van toepassing is of indien niet alle criteria van de voorliggende categorie aangehaald werden, moet teruggegrepen worden naar de algemene regel. VRAAG 15 Motiveer waarom de sociaal-economische afhankelijkheid voor de voorliggende categorie voorhanden is. Dat de sociaal-economische afhankelijkheid van de voorliggende categorie vaststaat, hoeft niet tot gevolg te hebben dat het gehele werknemerstelsel op die categorie van toepassing wordt. De Koning heeft de mogelijkheid om de toepassing van het werk134
nemerstelsel slechts tot een aantal sectoren uit te breiden. Als dit het geval is, moet de uitsluiting van bepaalde sectoren verantwoord zijn. Ten slotte rijst nog de vraag naar de vereisten van het gelijkheidsbeginsel, zowel met betrekking tot de criteria van sociaal-economische afhankelijkheid als met betrekking tot de mogelijke beperkte uitbreiding. VRAAG 16 De voorliggende categorie betreft… …een volledige uitbreidingscategorie : Ga naar Deel IX om te controleren of alle criteria van de sociaal-economische afhankelijkheid voldoen aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga daarna verder met Deel VIII. …een beperkte uitbreidingscategorie : Ga naar Deel IX om te controleren of alle criteria van de sociaal-economische afhankelijkheid en de verantwoording van de beperkte uitbreiding voldoen aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga daarna verder met Deel VIII. DEEL III BEPERKINGSCATEGORIE Naast het advies van de Nationale Arbeidsraad legt artikel 2, § 1, 2° R.S.Z.-Wet geen bijkomende beperkingen op aan de beperkingscategorieën. Dat betekent uiteraard niet dat een beperkingscategorie aan geen enkele voorwaarde verbonden is. Ten eerste moet er een degelijke motivering bestaan voor de uitsluiting van bepaalde sectoren. Bovendien moet ook hier voldaan zijn aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. VRAAG 17 Motiveer waarom niet alle sectoren op de voorliggende categorie van toepassing zijn. Ga naar Deel IX om de vereisten van het gelijkheidsbeginsel na te gaan met betrekking tot de motivering van de beperking tot bepaalde sectoren en (in voorkomend geval) de modulering naar bepaalde deelgroepen toe. Ga daarna verder met Deel VIII. Vergelijk met het statuut van de sportbeoefenaars waar de sector van de jaarlijkse vakantie uitgesloten is omdat de voorschriften inzake de jaarlijkse vakantie niet konden nageleefd worden (randnr. 221) en waar artikel 6 R.S.Z.-Besluit voor alle sportbeoefenaars met een arbeidsovereenkomst de toepassing van de R.S.Z.-Wet tot dezelfde sectoren beperkt wordt (randnr. 195). Vergelijk met het ondertussen opgeheven statuut van de superextra’s in de horeca en de gelegenheidswerknemers in de land- en tuinbouw waar de toepassing van het werknemersstelsel beperkt was tot enkele sectoren en cumulatieverboden ervoor zorgden dat niet alle gelegenheidswerknemers van dezelfde beperking op de toepassing van de R.S.Z.-Wet genoten (randnr. 264).
DEEL IV UITSLUITINGSCATEGORIE Naast het advies van de Nationale Arbeidsraad legt artikel 2, § 1, 4° R.S.Z.-Wet op dat het moet gaan om een bijkomstige betrekking of om een betrekking van wezenlijk korte duur. Op basis van het project werden de volgende criteria gedistilleerd. VRAAG 18 Een beperkt aantal arbeidsdagen wordt door de voorliggende categorie voorop gesteld als voorwaarde.
135
Neen. Ja : De beperking van het aantal arbeidsdagen moet de bijkomstigheid of de wezenlijk korte duur van de betrekking tot uitdrukking brengen. Indien dit het geval is, mag dit criterium gebruikt worden. Vergelijk met het statuut van de sportmonitoren (randnr. 244 e.v.) en de studentenarbeid (randnr. 295).
VRAAG 19 Een inkomensgrens wordt door de voorliggende categorie voorop gesteld als voorwaarde. Neen. Ja : De inkomensgrens moet de bijkomstigheid of de wezenlijk korte duur van de betrekking tot uitdrukking brengen. Indien dit het geval is, mag dit criterium gebruikt worden. Vergelijk met het statuut van de vrijwillige brandweerlieden (randnr. 163).
Indien geen van bovenstaande criteria van toepassing is of indien niet alle criteria van de voorliggende categorie aangehaald werden, moet teruggegrepen worden naar de algemene regel. Ook de vereisten van het gelijkheidsbeginsel moeten nagegaan worden. VRAAG 20 Motiveer waarom de (overige) voorwaarden uitdrukking zijn van de bijkomstigheid of wezenlijk korte duur van de betrekking. Ga naar Deel IX om te controleren of de criteria eveneens voldoen aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga daarna verder met Deel VIII. DEEL V AANPASSING BIJDRAGESTELSEL Naast het advies van de Nationale Arbeidsraad vereist artikel 2, § 1, 3° R.S.Z.-Wet voor de aanpassing van het bijdragestelsel geen extra voorwaarden. Dat betekent uiteraard niet dat een bijdrageregeling aan geen enkele voorwaarde verbonden is. Ten eerste moet er een degelijke motivering bestaan voor het afwijkend regime. Daarnaast moet voldaan zijn aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. VRAAG 21 Motiveer waarom een afwijkend regime inzake de berekening van de bijdrage geoorloofd is. Ga naar Deel IX om de vereisten van het gelijkheidsbeginsel na te gaan met betrekking tot de motivering van het afwijkend bijdrageregime en (in voorkomend geval) de modulering naar bepaalde deelgroepen toe. Ga daarna verder met Deel VIII. Vergelijk met de sportbeoefenaars waar de verscheidenheid van de vergoedingen oorspronkelijk ingeroepen werd en waar de wil om sportieve activiteiten te promoten een nieuwe reden kan zijn (randnr. 235) en de gelegenheidswerknemers in de horeca, land- en tuinbouw waar (vooral) de strijd tegen het zwartwerk de motivatie was (randnr. 288). Vergelijk met de sportbeoefenaars (randnr. 198). Vergelijk ook met de gelegenheidswerknemers in de horeca waar onder andere de vorm van de aangifte een verschil in berekening van de bijdrage tot gevolg heeft (randnr. 257 e.v.).
136
DEEL VI FORMALITEITEN Wanneer de R.S.Z.-Wet van toepassing is, moet een Dimona-aangifte gedaan worden. De voorliggende categorie kan een afwijking op de normale regels inzake de Dimonaaangifte inhouden en eventueel zelfs bijkomende formaliteiten stellen. VRAAG 22 Worden in het kader van de voorliggende categorie afwijkende en/of bijkomende formaliteiten vereist? Neen : Ga naar Deel VIII. Ja.
Vergelijk met de gelegenheidswerknemers in de horeca. Onder het regime van de superextra’s moest een gelegenheidsformulier ingevuld worden en golden afwijkende regels voor de Dimona-aangifte (randnr. 272 e.v.). Ook in het huidige systeem voor de gelegenheidswerknemers in de horeca zijn er afwijkingen in verband met Dimona, moet er in sommige gevallen een register van werktijdregeling bijgehouden worden en gelden er speciale regels in verband met de loonfiche (randnr. 259).
Wanneer de formaliteiten niet vervuld zijn, leidt dit in principe tot de niet-toepassing van de regeling. Bovendien is op de niet-naleving van bepaalde algemene formaliteiten (bijvoorbeeld de Dimona-aangifte) een algemene sanctie gesteld (art. 4 K.B. Dimona). Daarnaast kan de voorliggende categorie (een) bijkomende sanctie(s) stellen op de niet-naleving van formaliteiten. VRAAG 23 Wordt op de niet-naleving van de formaliteiten een bijkomende sanctie gesteld? Neen : De formaliteiten moeten getoetst worden aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga naar Deel IX. Ga daarna verder met Deel VIII. Ja : De formaliteiten en de sancties moeten getoetst worden aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga naar Deel IX. Ga daarna verder met Deel VIII. Vergelijk met de gelegenheidswerknemers in de horeca. Onder het regime van de superextra’s bestonden bijkomende sancties op de niet-naleving van de formaliteiten (randnr. 274).
DEEL VII AANDUIDING VAN DE WERKGEVER Wanneer een groep aan het werknemersstelsel onderworpen wordt, moet ook duidelijk zijn wie de bijhorende werkgeversverplichtingen moet vervullen. Deze persoon kan expliciet aangewezen worden in de reglementering. VRAAG 24 Wordt in de voorliggende categorie expliciet diegene aangewezen die de werkgeversverplichtingen moet vervullen? Neen : Laat geen onduidelijkheid bestaan over dit aspect. Ga verder met Deel VIII.
137
Ja : Motiveer waarom de betrokkene als werkgever wordt aangeduid. Deze motivering moet getoetst worden aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga daarvoor naar Deel IX. Ga daarna verder met Deel VIII. Vergelijk met het statuut van de sportbeoefenaars waar de Belgische Wielrijdersbond als werkgever wordt aangeduid voor de beroepswielrenners (randnr. 217 e.v.).
DEEL VIII VERGELIJKBARE REGLEMENTERING Wanneer een categorie een bijzonder sociaal statuut krijgt, vindt dit vaak zijn evenknie in andere rechtstakken, vooral in het fiscaal recht of het arbeidsrecht. Dit deel gaat in op de vergelijkbaarheid van die verschillende regelingen. VRAAG 25 Wordt de voorliggende categorie eveneens bedacht met een bijzondere regeling in andere rechtstakken? Ja : Onderzoek in welke mate de beide regelingen overeenstemmen en of dit in overeenstemming is met de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga daarvoor naar Deel IX. Neen : Onderzoek in welke mate het ontbreken van een bijzondere regeling in een rechtstak in overeenstemming is met de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Ga daarvoor naar Deel IX. DEEL IX GELIJKHEIDSBEGINSEL Elke overheidsreglementering moet voldoen aan de vereisten van het gelijkheidsbeginsel. Dit deel behelst de toetsing aan dat beginsel door het overlopen van de verschillende stappen. Vanwege de grote verscheidenheid is het moeilijk om hier concrete criteria aan te reiken. Door het overlopen van de (abstracte) criteria, wordt men gedwongen dieper na te denken over de ter discussie staande regeling, zodat discriminaties mogelijks sneller aan het licht komen. Het eerste aspect dat getoetst wordt, is de vergelijkbaarheid van de categorieën. VRAAG 26 Zijn de categorieën vergelijkbaar of onvergelijkbaar? Motiveer uitgebreid en duid het resultaat van de beoordeling aan. De categorieën zijn (ver)gelijk(baar) : Beide categorieën moeten in principe gelijk behandeld worden. De categorieën zijn on(ver)gelijk(baar) : Beide categorieën moeten in principe ongelijk behandeld worden. De ongelijke of gelijke behandeling van respectievelijk (ver)gelijk(bar)e of on(ver)gelijk(bar)e categorieën kan verantwoord worden. Daartoe moeten een aantal stappen doorlopen worden. VRAAG 27 De (on)gelijke behandeling berust op een objectief criterium. Motiveer uitgebreid.
138
Ja. Neen : De (on)gelijke behandeling kan niet gerechtvaardigd worden. VRAAG 28 De (on)gelijke behandeling streeft een legitiem doel na. Motiveer uitgebreid. Ja. Neen : De (on)gelijke behandeling kan niet gerechtvaardigd worden. VRAAG 29 Het objectief criterium is pertinent, dat wil zeggen dat door de (on)gelijke behandeling het doel bereikt kan worden. Motiveer uitgebreid. Ja. Neen : De (on)gelijke behandeling kan niet gerechtvaardigd worden. VRAAG 30 De (on)gelijke behandeling is proportioneel. Motiveer uitgebreid. Ja : De (on)gelijke behandeling is gerechtvaardigd. Neen : De (on)gelijke behandeling kan niet gerechtvaardigd worden.
DEEL III TOEPASSINGEN 322. In dit deel wordt aangetoond hoe het evaluatieformulier gehanteerd dient te worden. Omdat het formulier moet toelaten om zowel bestaande als toekomstige statuten te evalueren, werd gekozen voor het reeds bestaande statuut van de beursgerechtigde onderzoekers en het mogelijks toekomstige statuut van de prostituees. HOOFDSTUK 1 Het statuut van de beursgerechtigde onderzoekers 323. Een eerste onderdeel omvat de huidige toepassingsvoorwaarden van het sociaal statuut voor de beursgerechtigde onderzoekers. Het bestuderen van de toepassingsvoorwaarden van een bestaand statuut is een belangrijke eerste stap in de evaluatie. Zo komt immers aan het licht of we te maken hebben met bijvoorbeeld een beperkingscategorie in combinatie met een afwijkend bijdragestelsel en afwijkende formaliteiten of met een vermoeden van arbeidsovereenkomst gecombineerd met een beperkingscategorie. De identificatie van (de verschillende componenten) van het statuut doet het nagaan van het evaluatieformulier beter verlopen. Het tweede onderdeel gaat dan in op de vragen die rijzen naar aanleiding van het overlopen van het evaluatieformulier.
139
1. De toepassingsvoorwaarden van het statuut 324. In het geval van de beursgerechtigde onderzoekers zijn drie componenten identificeerbaar. In de eerste plaats behelzen artikel 3bis en 15 R.S.Z.-Besluit een volledige uitbreidingscategorie. De toepassing van het werknemerstelsel wordt met alle sectoren uitgebreid voor de gerechtigden op een fiscaal vrijgestelde doctoraatsbeurs en de gerechtigden op een postdoctoraatsbeurs toegekend door een universiteit (art. 3bis R.S.Z.-Besluit). Artikel 15, § 1 R.S.Z.-Besluit breidt de toepassing van de R.S.Z.-Wet op dezelfde wijze uit voor de onderzoekers met een (post)doctoraatsbeurs of soortgelijke financiering van de instellingen die in dat lid worden opgesomd. Daarnaast omvatten die artikelen ook een beperkte uitbreidingscategorie. Als het gaat om beursgerechtigde onderzoekers beoogd door de volledige uitbreidingscategorie, maar die niet vallen onder de verordening nr. 1408/71438 of een ander bi- of multilateraal verdrag inzake sociale zekerheid afgesloten door België, dan wordt de toepassing van het werknemerstelsel slechts met enkele sectoren uitgebreid. Dit betekent dat de nationaliteit van de betrokken beursgerechtigde onderzoeker een rol speelt in de al dan niet beperkte toepassing van de R.S.Z.-Wet. De artikelen omvatten niet alleen uitbreidingscategorieën, maar ook een aanwijzing van de werkgever. Steeds wordt de instelling die de beurs toekent aangewezen als de werkgever. 325. Vooraleer aan het evaluatieformulier te beginnen is er nog een zeer belangrijke vraag te beantwoorden, namelijk of het statuut in overeenstemming is met de laatste ontwikkelingen. Er mag niet verwezen worden naar reeds opgeheven regelgeving (supra nr. 301 e.v.) of naar ontbonden instellingen. Wat het sociaal statuut van de beursgerechtigde onderzoekers betreft, blijkt dat hier nog een aantal aanpassingen vereist zijn. Zo verwijzen artikel 3bis en artikel 15, § 1, 7° R.S.Z.-Besluit naar artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 september 1994 tot regeling van de universitaire studies en de academische graden439 dat reeds opgeheven is en is het Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in de nijverheid en de landbouw waarvan sprake in artikel 15, § 1, 1° R.S.Z.-Besluit reeds ontbonden. Bovendien blijkt artikel 3bis R.S.Z.-Besluit identiek te zijn aan artikel 15, § 1, 7° R.S.Z.Besluit in combinatie met artikel 15, § 2 R.S.Z.-Besluit. 326. Gelet op de verscheidenheid aan beursverstrekkende instellingen en het opzet van dit deel, namelijk een beknopte bespreking van het statuut, wordt in wat volgt alleen het statuut van de bursalen van de universiteiten ter studie genomen. Daarmee beogen we de gerechtigden op een doctoraatsbeurs verstrekt door een universiteit die fiscaal vrijgesteld is. Deze beperking is eveneens ingegeven door het feit dat over die beurzen voldoende informatie te vinden is. Voor de andere beurzen en soortgelijke financieringen wordt best overleg gepleegd met de verstrekkende instellingen omtrent de precieze modaliteiten van de financieringen.
438
Verord. Raad E.G. nr. 1408/71, 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, PB. L. 5 juli 1971, afl. 149, 2-50. Voortaan afgekort tot verordening nr. 1408/71. 439 B.S. 8 november 1994.
140
2. Vragen naar aanleiding van het evaluatieformulier 327. Wanneer de verschillende componenten van het statuut geïdentificeerd zijn, kan het evaluatieformulier overlopen worden. Hierna staan we stil bij de componenten die een diepgaandere bespreking vergen. 328. Het statuut van de bursalen is in vele opzichten een hybride statuut. Dit wordt al duidelijk in het eerste deel met betrekking tot de vraag of er sprake is van beroepsarbeid (VRAAG 4) . Het statuut vertoont immers gelijkenissen met dat van studenten.440 Zo moet de betrokkene zich inschrijven als doctoraatsstudent, ontvangt hij een beurs en verricht hij zijn activiteiten met het oog op het behalen van een academische graad. Dit zou tot de conclusie kunnen leiden dat hier geen sprake is van beroepsarbeid.441 Toch lijkt ons die conclusie voorbarig. De inschrijving als student is op zich onvoldoende om de kwalificatie als beroepsarbeid te ontzeggen. Ook de benaming ‘beurs’ is niet doorslaggevend. Arbeidsrechtelijk gezien is alles wat de kosten en vrijgevigheden overschrijdt, loon (supra nr. 141). Ook de ‘beurs’ is dus eigenlijk loon. Ten slotte worden de activiteiten weliswaar verricht met het oog op het behalen van een academische graad, maar het valt moeilijk te ontkennen dat hier motieven van inkomstenverwerving meespelen. Bovendien creëert de financiering die de bursaal ontvangt en die eigenlijk loon is, het vermoeden van een winstoogmerk (supra nr. 151). Het lijkt ons dat er voldoende redenen zijn om de kwalificatie als beroepsarbeid te weerhouden. Indien het geen beroepsarbeid is, dan zou een uitbreidingscategorie onmogelijk zijn en zouden artikel 3bis en 15 R.S.Z.-Besluit moeten worden opgeheven. In die zin is de discussie gelijklopend aan die van de mindervaliden in opleiding (supra nr. 304). 329. Een antwoord formuleren op de vraag of de betrokkene een werknemer of een zelfstandige is, is wederom niet eenvoudig (VRAAG 6 e.v.). De reglementering omtrent bursalen staat beschreven in een circulaire en reglementen van de universiteiten. De circulaire betreft de vrijstelling van de inkomstenbelasting waarvan de bursalen genieten en vermeldt duidelijk dat het personen betreft die niet verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst met de beursverstrekkende instelling.442 Ook in de reglementen van de universiteiten wordt het gebrek aan arbeidsovereenkomst benadrukt.443 Welke consequenties die reglementering heeft voor de socialezekerheidspositie van de bursalen is onduidelijk. Ten eerste is de rechtskracht van circulaires en reglementen van universiteiten ten aanzien van de toepassing van de R.S.Z.-Wet zeer twijfelachtig. Bovendien betreft de circulaire het fiscaal recht en niet het sociaal recht. In elk geval lijkt het ons dat de formulering in de circulaire en de reglementen geen vermoeden van gebrek aan arbeidsovereenkomst creëert, maar eerder een vaststelling behelzen van het feit dat de bursalen geen werknemers zijn. De vraag rijst echter of die vaststelling correct is in het licht van de algemene criteria van de Arbeidsrelatieswet (supra nr. 125). In beide richtingen zijn argumenten te vinden. Zo gaat wetenschappelijk onderzoek altijd gepaard met academische vrijheid en veronderstelt het een zekere zelfstandigheid in de invulling en uitvoering van de taken. De bursalen kunnen echter 440
KULEUVEN, “Het statuut van de doctoraatsbursaal aan de K.U.Leuven” (www.kuleuven.be). KULEUVEN, “Het statuut van de doctoraatsbursaal aan de K.U.Leuven” (www.kuleuven.be): “In juridische termen gesteld, presteert de bursaal geen beroepsactiviteit, noch in dienstverband, noch als zelfstandige”. 442 Circ. nr. Ci.RH.241/467.677 van 6 februari 1997. 443 Zie bijvoorbeeld KULEUVEN, “Het statuut van de doctoraatsbursaal aan de K.U.Leuven” (www.kuleuven.be). 441
141
ook beperkte administratieve en onderwijstaken opgelegd krijgen, zodat zij niet helemaal vrij zijn in de organisatie van hun werk(tijd). Bovendien geldt een principieel verbod van beroepsactiviteiten buiten de activiteiten als bursaal en is een cumul met studies aan voorwaarden onderworpen, zodat zij zelfs buiten hun werk(tijd) niet geheel vrij zijn. Ook staan zij onder de wetenschappelijke begeleiding van een promotor. Het resultaat van die afweging heeft consequenties voor het voortbestaan van de uitbreidingscategorieën. Als bursalen niet verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst, dan vallen zij onder de restcategorie van de zelfstandigen door toepassing van artikel 3, § 1, eerste lid Sociaal Statuut der Zelfstandigen. Alleen dan zijn de uitbreidingscategorieën nuttig, aangezien die overbodig zijn voor personen die reeds onder het werknemerstelsel vallen op basis van hun statuut als werknemer. 330. Verder gaan we ervan uit dat de bursalen vanwege het gebrek aan een arbeidsovereenkomst principieel aan het zelfstandigenstatuut onderworpen zijn. Een uitbreidingscategorie is dan mogelijk om hen aan het werknemerstelsel te onderwerpen (VRAAG 8 e.v.). Artikel 3bis en 15 R.S.Z.-Besluit hebben echter alleen bestaansreden indien de sociaal-economische afhankelijkheid vaststaat. Zoals uit het evaluatieformulier blijkt, kan gewerkt worden met een (half)open of gesloten lijst van criteria. In casu werd geopteerd voor de laatste optie, aangezien de voorwaarde van sociaaleconomische afhankelijkheid niet in de reglementering zelf werd ingeschreven. Alle bursalen worden aan het werknemerstelsel onderworpen. Dat betekent dat in geen enkele omstandigheid de sociaal-economische onafhankelijkheid mag worden vastgesteld. Vanuit het statuut beschreven in de circulaire en de reglementen zijn hier wel argumenten voor te vinden. Deze argumenten komen grotendeels overeen met de argumenten voor een werknemersstatuut, wat logisch is gelet op de discussie omtrent de verhouding tussen gezag en sociaal-economische afhankelijkheid (supra nr. 122). 331. Artikel 3bis en 15 R.S.Z.-Besluit behelzen niet alleen een volledige uitbreidingscategorie, maar ook een beperkte uitbreidingscategorie voor bursalen die niet onder de verordening nr. 1408/71 of een verdrag inzake sociale zekerheid vallen. Dit moet in overeenstemming zijn met het gelijkheidsbeginsel (VRAAG 26 e.v.). Reeds werd opgeworpen dat de nationaliteit van de bursaal hierbij in grote mate bepalend is (supra nr. 324). Mogelijks zit hier een ongeoorloofde discriminatie achter verscholen.444 Eveneens moet uitgezocht worden waarom net die sectoren wel van toepassing zijn en of die verantwoording de toets van het gelijkheidsbeginsel doorstaat. 332. Als derde component van het bijzondere statuut identificeerden we de aanduiding van de werkgever (VRAAG 24). De beursverstrekkende instelling werd daarbij als werkgever aangeduid. Dit stemt waarschijnlijk het best overeen met de realiteit, omdat zij de betrokkene betaalt en de arbeidsvoorwaarden oplegt. 333. De reglementering inzake bursalen is deels gebaseerd op een circulaire die in een vrijstelling van belasting voorziet (supra nr. 329). Dit uiteraard interessant voor Deel VIII van het evaluatieformulier in verband met vergelijkbare reglementering. Het is in deze opvallend dat het fiscaal en het sociaal statuut mekaars tegengestelden zijn. Het fiscaal statuut is er een van exclusie, het sociaal statuut een van inclusie. Dit past we-
444
J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 231.
142
derom in de hybride structuur van het bursalenstatuut, maar is dit wel in overeenstemming met de vereisten van het gelijkheidsbeginsel? 334. De contouren van het bursalenstatuut zijn allerminst duidelijk uitgetekend. Het wordt gekenmerkt door dualiteit, wat het moeilijk maakt om sluitende uitspraken te doen over de socialezekerheidspositie van de bursalen. In Nederland, waar een vergelijkbare reglementering bestaat, is de discussie omtrent het bursalenstatuut in volle gang. Steeds meer stemmen gaan op om het statuut af te schaffen en de bursalen te erkennen als gewone werknemers. Zelfs de Hoge Raad der Nederlanden, vergelijkbaar met ons Hof van Cassatie, heeft een uitspraak geveld waarin het het oordeel van de lagere rechtbank dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsrelatie tussen de bursaal en de universiteit overeind liet. 445 HOOFDSTUK 2 Het statuut van de prostituees 335. Voor een nieuw statuut waarvan de toepassingvoorwaarden nog niet vastliggen, gaat men natuurlijk iets anders te werk dan voor een bestaand statuut. Daarom kaderen we eerst de wens om een sociaal statuut in het ruimer debat aangaande de positie van prostitutie in het recht. Nadien wordt ingegaan op mogelijke knelpunten in het socialezekerheidsrecht aan de hand van het evaluatieformulier. 1. De strijd om het werknemersstatuut 336. De positie van prostitutie in het recht is er een van onduidelijkheden. Hoewel prostitutie zelf in België niet strafbaar is, wordt de exploitatie ervan, alsook het aanwerven van een persoon met het oog op prostitutie en het houden van een huis van ontucht of een huis van prostitutie strafrechtelijk gesanctioneerd (art. 380, §1, 1°, 2° en 4° Sw.).446 In de praktijk voeren verschillende gemeenten echter een gedoogbeleid ten aanzien van de zichtbare vrijwillige prostitutie.447 De strafrechtelijke bepalingen beïnvloeden ook de sociaalrechtelijke status van de prostituees. De roep om een duidelijkere profilering van het sociaal statuut kan dan ook niet losgekoppeld worden van het ruimer debat over de legalisering van prostitutie. De eis om een afgelijnd sociaal statuut voor prostituees klinkt steeds luider. In een advies uit 2003 omschreef de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen die eis als de hoofdeis van de prostituees.448 Op federaal niveau bestaat blijkbaar wel de wil om een sociaal en fiscaal regime voor de prostituees uit te bouwen. Het federaal regeerakkoord van 12 juli 2003 vermeldt immers dat ‘aan de sociale en juridische onzekerheid van de prostituees een einde zal worden gemaakt’.449 Ondanks verschil-
445
Hoge Raad der Nederlanden, nrs. C04/352HR en C05/043HR van 14 april 2006, http://www.rechtspraak.nl/Gerechten/HogeRaad . 446 In het kader van prostitutie zijn er nog andere strafbare feiten, maar deze zijn hier minder relevant en worden dus onbesproken gelaten. 447 Dossier prostitutie Vrouwenraad, 2003 (www.vrouwenraad.be); S. SROKA, “Prostitutie: roep om legalisering?”, (www.rosadoc.be ). 448 Advies Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen nr. 74 van 17 oktober 2003 betreffende de voorwaarden voor een professionalisering van de prostitutie. 449 Federaal Regeerakkoord, 12 juli 2003, 98 (http://premier.fgov.be).
143
lende wetsvoorstellen inzake de reglementering van prostitutie450, werden op dit vlak echter geen fundamentele beslissingen genomen. 2. Vragen vanuit het evaluatieformulier 337. Om beter te begrijpen welke aanpassingen vereist zijn om de prostituees (ook) van een werknemersstatuut te laten genieten, analyseren we eerst de huidige situatie aan de hand van het evaluatieformulier. Nadien bekijken we de mogelijkheden voor een nieuwe regeling. a. De huidige regeling 338. Het overlopen van het evaluatieformulier brengt een aantal knelpunten en onduidelijkheden inzake het huidige sociaal statuut voor prostituees aan het licht. Een eerste kwestie is of er sprake kan zijn van beroepsarbeid (VRAAG 4). Vanwege het zogenaamd onzedelijk karakter van prostitutie, kon volgens de traditionele opvattingen prostitutie geen beroepsarbeid zijn. Die opvatting is vandaag verouderd.451 Reeds hebben we opgemerkt dat de aard van de activiteit principieel geen rol speelt voor de kwalificatie als beroepsarbeid (supra nr. 149). De volgende vraag is dan of we te maken hebben met zelfstandigen dan wel met werknemers en onder welke omstandigheden (VRAAG 6 e.v.). De strafrechtelijke bepalingen spelen hier een rol (supra nr. 336). Omdat het aanwerven van een prostituee en het houden van een huis van prostitutie strafrechtelijk gesanctioneerd worden, kan er in principe geen arbeidsovereenkomst bestaan tussen de prostituee en de souteneur. Bij gebreke aan een arbeidsovereenkomst of een statutaire aanstelling zal de prostituee als zelfstandige gekwalificeerd worden in het socialezekerheidsrecht, omdat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 3, § 1, eerste lid Sociaal Statuut der Zelfstandigen. Voor de toepassing van dat artikel is het onwettelijke of ongeoorloofde karakter van de beroepsarbeid overigens niet relevant.452 Drie belangrijke nuanceringen dienen zich hier echter aan. Prostituees worden niet in hun hoedanigheid van prostituee aangegeven bij de RSZ, maar vaak wel onder de misleidende benaming van bijvoorbeeld dienster, animeermeisje of masseuse. Hun werkgevers zijn vaak bij de RSZ bekend als uitbaters van onder andere schouwburgen, dansgelegenheden, kapsalons en sauna’s. Als die valse kwalificatie niet doorzien wordt of gedoogd wordt, zijn die prostituees natuurlijk wel onderworpen aan het werknemersstelsel en genieten zij van de voordelen die eruit voortvloeien. Ten tweede mag de rol van artikel 4 R.S.Z.Wet niet vergeten worden. Werkgevers mogen zich volgens dat artikel niet beroepen op de nietigheid van de arbeidsovereenkomst om de toepassing van de R.S.Z.-Wet uit te sluiten. Als gevolg daarvan wordt in de rechtspraak in zo’n geval het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen een prostituee en een souteneur wél erkend als de
450
Voor een overzicht zie Advies Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen nr. 74 van 17 oktober 2003 betreffende de voorwaarden voor een professionalisering van de prostitutie. 451 R. ELST, “Schouwspelartiesten en de sociale zekerheid”, T.S.R. 1992, 41-44. 452 J. MORREN, “Toepassingsgebied en bijdrageregeling zelfstandigen: wetgeving en rechtspraak”, in J. PUT, D. SIMOENS en E. ANKAERT (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 2001-2006, Brugge, Die Keure, 2006, 130.
144
aanwezigheid van gezag weerhouden wordt.453 Daarnaast mag men niet uit het oog verliezen dat een aantal prostituees gewoonweg niet aangegeven wordt als werknemer of zelfstandige. Zij kunnen wel beroep doen op de bijstandregeling of genieten van sociale bescherming via afgeleide rechten. We kunnen dus concluderen dat de vraag naar het socialezekerheidsrechtelijke statuut van de prostituees een vraag is die vandaag de dag geen eenduidig antwoord kent. b. Een eigen sociaal statuut 339. Hoewel de intenties van de federale overheid niet duidelijk af te leiden zijn uit de eerder vage belofte in het federaal regeerakkoord (supra nr. 336), menen we te mogen afleiden dat de wil bestaat om de mogelijkheid van een arbeidsovereenkomst voor prostituees te bekijken. Ook de prostituees zelf wensen een werknemerstatuut. Welke veranderingen zijn nodig? 340. Het louter invoeren van een uitbreidingscategorie voor prostituees is niet de correcte oplossing. Een uitbreidingscategorie is bedoeld om de gevallen waarin gezag niet of moeilijk kan vastgesteld worden toch onder het werknemerstelsel te brengen (supra nr. 65). Wat de prostituees betreft, ligt het probleem echter niet zozeer in het vaststellen van gezag, maar in het onwettige karakter van de arbeidsovereenkomst. Aan dat aspect verhelpt een uitbreidingscategorie niets. 341. Om arbeidsovereenkomsten voor prostituees mogelijk te maken, moet de exploitatie van prostitutie gelegaliseerd worden.454 Aldus zullen prostituees genieten van de voordelen van het werknemersstatuut onder dezelfde voorwaarden als alle andere werknemers: arbeid, loon en gezag. De toepassing van de Arbeidsrelatieswet zal uitmaken of sprake is van een werknemer dan wel een zelfstandige. Er kunnen dan ook specifieke criteria opgesteld worden voor de prostitutiesector, zoals het werken in ruimtes en/of met materiaal in eigen bezit (supra nr. 125). Het lijkt ons in deze niet opportuun om bijvoorbeeld een vermoeden van arbeidsovereenkomst voor alle prostituees in te voeren waardoor de algemene en specifieke criteria uit de Arbeidsrelatieswet buiten spel zouden worden gezet. 342. Na de legalisering van de exploitatie van prostitutie behoort een uitbreidingscategorie tot de mogelijkheden (VRAAG 8 e.v.). Aldus zouden prostituees die niet onder gezag staan, maar hun arbeidsprestaties leveren in sociaal-economische afhankelijkheid, alsnog aan het werknemersstelsel onderworpen worden. Het evaluatieformulier reikt al enkele criteria aan die ook voor prostituees van belang kunnen zijn. Zo moeten van de uitbreidingscategorie alle prostituees die onder gezag werken uitgesloten worden, aangezien zij sowieso al onderworpen zijn aan het werknemerstelsel. Ook het werken met eigen materiaal is hier een interessant criterium, omdat het goed mogelijk is dat de prostituee haar klanten ontvangt in een ruimte die haar ter beschikking 453
Arbh. Luik 26 november 1984, J.L. 1985, 53; Arbh. Luik 10 februari 1995, Soc. Kron. 1996, 303; Arbrb. Gent 9 november 1990, T.G.R. 1990, 147. Merk op dat dit slechts voor de sociale zekerheid geldt. In het arbeidsrecht zal de arbeidsovereenkomst wel nietig verklaard worden. Artikel 14 Arbeidsovereenkomstenwet heeft immers een te beperkt toepassingsgebied. 454 Met dien verstaande dat bijvoorbeeld de exploitatie van prostitutie van minderjarigen of gedwongen prostitutie bestraft moet blijven. De bestudering van alle aspecten van een mogelijke legalisering valt buiten het bestek van dit project.
145
wordt gesteld door een souteneur. Hetzelfde geldt voor de dienstverlening aan de prostituee die haar in een positie van sociaal-economische afhankelijkheid zet ten opzichte van de dienstverlener. Merk op dat deze criteria mogelijks nuttig zijn voor het vaststellen van gezag, aangezien de scheidingslijn tussen gezag en sociaaleconomische afhankelijkheid flou is (supra nr. 122). 343. Het federaal regeerakkoord sprak niet alleen over een sociaal statuut voor prostituees, maar ook over een fiscaal statuut (supra nr. 336) (VRAAG 25). De prostituees zelf leggen de nadruk op de eis van een sociaal statuut. Dit is logisch, aangezien de toepassing van het werknemerstelsel weliswaar de betaling van bijdragen impliceert, maar ook vele voordelen met zich meebrengt onder de vorm van uitkeringen. Als prostitutie gelegaliseerd wordt en erkend als een volwaardige beroepsactiviteit, moeten echter ook fiscale bijdragen betaald worden die niet onmiddellijk aanwijsbare voordelen opleveren. Geenszins mag zomaar in een vrijstelling van fiscale bijdragen voorzien worden voor prostituees. Ook hier geldt met andere woorden dat de regeling voor de prostituees zo nauw mogelijk moet aansluiten bij de regeling voor alle andere werknemers. 344. Het uitbouwen van een sociaal en fiscaal statuut voor prostituees loopt vast op de strafrechtelijke bepalingen inzake de exploitatie van prostitutie. Pas als die bepalingen opgeheven of gewijzigd worden, zullen prostituees als volwaardige beroepskrachten kunnen erkend worden. Dit vraagt echter een verregaand maatschappelijk debat.
146
NAWOORD Het project behelsde slechts de nadere studie van vijf statuten, maar die studie legde een stortvloed aan onduidelijkheden, lacunes, contradicties en twistpunten bloot. Het aanbieden van oplossingen en alternatieven is niet alleen een academische oefening. Hoewel juridische argumenten zich vóór of tegen een bepaalde regeling kunnen uitspreken, zijn dit niet de enige argumenten die in dit debat moeten worden gehoord. De sociale bescherming moet eveneens hoog op de agenda van het maatschappelijk debat staan. De rol die het solidariteitsbeginsel in de discussie speelt, versterkt die aanbeveling alleen maar. Dat het voeren van politiek vaak een moeizaam en traag proces is, is een noodzakelijk kwaad zo lang dit resulteert in een doordacht en maatschappelijk ondersteund werknemersstelsel. Het bestaan van een geharmoniseerd en vereenvoudigd toepassingsgebied van het werknemersstelsel zal dus geen verwezenlijking van vandaag of morgen zijn. Met dit project hopen we te hebben bijgedragen tot die verwezenlijking.
147
BIBLIOGRAFIE ADRIAENS, B. en DEJONGHE, D., “De vennootschapsmandataris en het sociaal recht”, Or. 2002, 25-40. BEIRLAEN, A., “De toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de rechtspraak van de Raad van State”, R.W. 1991-92, 1223-1228. BLANPAIN, R., “Het juridisch statuut van de Belgische wielrenner”, R.W. 1963-64, 1729-1750. BLANPAIN, R., “ Erkende onthaalmoeders zijn werknemers”, R.W. 2001-02, 570571. BOUCKAERT, S. en VAN BUGGENHOUT, B., Een juridische verkenning van de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2000, 160 p. BOUCKAERT, S., “Vrijwilligerswerk en vergoede vrijwillige inzet”, OCMW-Visies, 2001, afl. 2, 8-16. DECLERCQ, H., noot onder Arbh. Antwerpen 20 december 1989, T.S.R. 1990, 144147. DE CLERCQ, H., “Uitbreidingscategorieën in de R.S.Z.-Wet” in JANVIER, R., VAN LOOVEREN, A., VAN REGENMORTEL, A. en VERVLIET, V. (eds.), Toepassingsgebied van de R.S.Z.-Wet, Brugge, die Keure, 1999, 143-168. D’HONDT, S. en VAN BUGGENHOUT, B., Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1999, 479 p. DE KEYSER, P., “Ouvrier et employé: une distinction contraire au principe d' égalité? ”, Journ. proc. 1993, afl. 235, 15-16. DE VOS, M., “De grondwettigheid van het onderscheid tussen arbeiders en bedienden: het Arbitragehof volhardt in de boosheid”, R.W. 2001-02, 273-275. DE WILDE, I., “De herziening van het sociaal statuut van kunstenaars: een nieuwe start?”, R.W. 2003-2004, 361-370. DOOMS, V., “Vervoer van goederen: over valkuilen in de RSZ-reglementering”, R.A.G.B. 2005, 116-119. DUMONT, D. en PAULINE, C., Le nouveau statut des bénévoles: commentaire de la loi du 3 juillet 2005 relative aux droits des volontaires et réflexions sur le droit social et la gratuité, Brussel, Larcier, 2006, 217 p. EECKLO, K., “Categoriale selectiviteit in de aanvullende sociale verzekeringen: de juridische houdbaarheid en rechtvaardiging van beroepscategorieën in de aanvullende sociale verzekeringen”, Jura Falc. 1998-99, 341-363. 149
ELST, R., “Het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor bedienden en verzekeringsplicht t.o.v. de sociale zekerheid in marginale gevallen”, B.T.S.Z. 1969, 696-707. ELST, R., “Verzekeringsplicht t.o.v. de R.S.Z. in marginale gevallen”, B.T.S.Z. 1981, 775-792. ELST, R., “Schouwspelartiesten en sociale zekerheid voor werknemers”, T.S.R. 1992, 35-52. FLOREAL, A. en KHERBACHE, Y., “Het sociaal statuut van de kunstenaar. Van uitbreidingscategorie naar sociaal laboratorium” in JANVIER, R., VAN REGENMORTEL, A. en VERVLIET, V. (eds.), Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht, Brugge, ie Keure, 2003, 475-528. HANNES, P., “Het vrijwilligersstatuut”, CM-informatie 2005, afl. november, 9-14. HENDRICKX, F., Ongevallen en aansprakelijkheid in de sport, Kortrijk, UGA, 2004, 90 p. HUYS, J., “Beroepsopleidingen van personen met een handicap in België”, 2007, ter perse. LEEN, W., “Sommige aspecten van de evolutie van het toepassingsgebied van het sociaal zekerheidsrecht” in X., Actuele problemen van het sociaal recht: informatiecyclus 1965-1966, Antwerpen, Standaard, 1966, 139-154. LIETAERT, B., “Het statuut van betaalde en niet-betaalde sportbeoefenaars” in WERKGROEP SPORTRECHT IN BEWEGING (ed.), Handboek voor sportrecht, Brugge, die Keure, 1995, 111-153. LUTTUN, J., “Verzekeringsplicht van de beroepsvoetbalspeler”, B.T.S.Z. 1983, 499504. LENAERTS, H., Inleiding tot het sociaal recht, Diegem, Kluwer, 1995, 256 p. MAESCHALCK, J., “Het sociaalrechtelijk statuut van de betaalde sportbeoefenaar”, T. Sport 1996, 31-55. MAGERMAN, K., “Toepassingsgebied en bijdrageregeling werknemers: wetgeving” in SIMOENS, D. en PUT, J. (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 19962001, Brugge, Die Keure, 2001, 95-194. MAGERMAN, K. en MICHIELS, V., “Toepassingsgebied en bijdrageregeling werknemers: wetgeving”, in PUT, J., SIMOENS, D. en ANKAERT, E. (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 2001-2006, Brugge, die Keure, 2006, 147-203. MISSON, D., “De l’assujettisement à la sécurité sociale des travailleurs salariés occupés par des sociétés exploitant des services de taxis”, Soc. Kron. 1993, 385-387.
150
MORREN, J., “Toepassingsgebied en bijdrageregeling zelfstandigen: wetgeving en rechtspraak”, in PUT, J., SIMOENS, D. en ANKAERT, E., (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 2001-2006, Brugge, Die Keure, 2006, 85-145. NEVENS, K., “De uitbreiding van de socialezekerheidsregeling voor werknemers”, Soc. Kron 2005, 497-505. NICOLAES, M., “Toepassingsgebied en bijdrageregeling werknemers: rechtspraak”, in PUT, J., SIMOENS, D. en ANKAERT, E. (eds.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 2001-2006, Brugge, die Keure, 2006, 207-255. PUT, J. en RENETTE, S., “Toepassingsgebied R.S.Z.-Wet en bijdrageregeling in de rechtspraak van het Arbitragehof” in JANVIER, R., VAN REGENMORTEL, A. en VERVLIET, V. (eds.), Het Arbitagehof en de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 41-90. SERROYEN, C., “Losse krachten” in HUMBLET, P. (ed.), Flexibele arbeid, Antwerpen, Kluwer, 1991, 73-99. SIMOENS, D., “Sociale zekerheid van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 61-113. SIMOENS, D., “Knelpunten in het toepassingsgebied van de sociale zekerheidsregeling voor werknemers en zelfstandigen”, T.P.R. 1987, 91-159. SIMOENS, D., “Sportbeoefening en sociale zekerheid”, in WERKGROEP SPORTRECHT IN BEWEGING (ed.), Handboek voor sportrecht, Brugge, die Keure, 1995, 157-168. SIMOENS, D., “De organisatie van een sportgebeuren: implicaties inzake sociale zekerheid”, T.S.R. 1996, 75-98. SUYKENS, M., “De vrijwillige brandweerlieden”, De Gemeente 1994, afl. 4, 219224. VANACHTER, O., “De arbeidsovereenkomst van de sportbeoefenaar” in X, Sociaalrechtelijk statuut van de sportbeoefenaar, Antwerpen, Kluwer, 1979, 33-60. VAN BUGGENHOUT, B., “Een statuut voor de vrijwilliger naast dat van de beroepskracht?”, T.W. 1998, 6-15. VAN DEN AVYLE, G., Guide social permanent 4 : sécurité sociale : commentaires, Diegem, Ced.Samson, 2004, losbladig. VAN DER PAELT, E., “Horeca: extra’s en superextra’s”, Ondernemer&Zelfstandige 2004, afl. november, 7. VAN EECKHOUTTE, W., Arbeidsrecht 1998-1999, Antwerpen, Kluwer, 1998, 465 p.
151
VAN EECKHOUTTE, W. en DE BRANDERE, N., “Het Arbitragehof en de sociale zekerheid van de zelfstandigen” in JANVIER, R., VAN REGENMORTEL, A. en VERVLIET, V. (eds.), Het Arbitragehof en de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 273-309. VAN EECKHOUTTE, W., Arbeidsrecht met fiscale notities, Mechelen, 2006, Kluwer, 2602 p. VAN EECKHOUTTE, W. en DE MAESENEIRE, G., “Arbeidsrelatieswet. Het bepalen van de rechtsaard van arbeidsrelaties”, N.J.W. 2007, 98-119. VANHEULE, D., “Bevoegdheden en werking van het Grondwettelijk Hof: algemene situering”, in JANVIER, R., VAN REGENMORTEL, A. en VERVLIET, V. (eds.), Het Arbitragehof en de sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 1-40. VAN LANGENDONCK, J., “Gelijke behandeling in de sociale zekerheid”, R.W. 1991-92, 1211-1222. VAN LANGENDONCK, J., “Preadvies 30 jaar sociaal recht” in W. DEBEUCKELAERE en D. VOORHOOF (eds.), En toch beweegt het recht, Brugge, die Keure, 2003, 99-124. VAN LANGENDONCK, J. en PUT, J., Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 920 p. VAN LIMBERGHEN, G., “Schijnzelfstandigen, quasi-werknemers, loze werkgevers en neo-koppelbazen, naar een kwalificatietheorie”, R.W. 1991-92, 65-76. VAN LIMBERGHEN, G. en VERHEYDEN, E., Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2004, 486 p. VAN REGENMORTEL, A., “Onderscheid tussen werknemer en zelfstandige” in VAN STEENBERGHE, J. en VAN REGENMORTEL, A., (eds.), Actuele problemen van het sociale zekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 1995, 31-100. VAN STEENBERGHE, J., “Het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers” in X., De ontwikkeling van de Belgische wetgeving van sociale zekerheid 1970-1976, Brussel, Larcier, 1977, 15-31. X, “Kunnen chauffeurs dan toch ‘zelfstandig’ zijn?”, Directeur 1993, afl. 14, 6-7. X, “Versoepeling voor een zelfstandig statuut van taxichauffeurs?”, Balans 2000, nr. 408, 6. X, “Onthaalmoeders behalen overwinning in strijd voor statuut”, Juristenkrant 2006, afl. 129, 13.
152