REFLECT – WHO “Steeds meer jongeren verdwijnen van de radar” Luc Sels (KU Leuven) en Bruno Van der Linden (FNRS & UCL) Laat twee arbeidseconomen hun inzichten over jongerentewerkstelling ventileren en op tafel gooien: scarring effects, de waarde van hard vs. soft skills, duaal en levenslang leren, ervaring opbouwen, de groeiende groep van NEETs, de zin van een minimumloon, ondernemerschap… De grootste bezorgdheid van beide professoren? De groeiende groep jongeren die van de radar verdwijnen. Europa definieert een werkende jongere als ‘elke jongere tussen 15 en 24 die één uur betaalde arbeid per week verricht’. Is dat niet heel eng en breed tegelijk? Luc Sels (LS): “Die definitie maakt het op zijn minst mogelijk om evoluties te volgen, met inbegrip van combinatieprofielen. Denk aan werk- of jobstudenten. Het valt op dat de groep werkende jongeren in België (volgens de Europese definitie) de voorbije 30 jaar daalde van 45% naar zo’n 30% vandaag. Dat is een logisch gevolg van de toegenomen scolarisatiegraad. Tweede opvallende vaststelling: met 30% scoort ons land een stuk lager dan het gemiddelde binnen de EU-15, dat nog altijd 45% bedraagt. Dat gemiddelde daalde de voorbije jaren licht vanwege de ‘hiding-out’1 van jongeren die hun intrede op de arbeidsmarkt uitstellen en langer studeren om aan de werkloosheid te ontsnappen.” Bruno Van der Linden (BVDL): “Het is belangrijk om leeftijd en scolarisatie als twee verschillende parameters te beschouwen en niet als vanzelfsprekend met elkaar in verband te brengen. Jongeren zijn niet meer of minder belangrijk dan andere categorieën werklozen. Toch verdienen ze bijzondere aandacht omdat talrijke wetenschappelijke studies aantonen dat jongeren die bij het begin van hun loopbaan voor een lange periode werkloos zijn of slechts sporadisch aan de slag kunnen, daar op lange termijn negatieve gevolgen van dragen. Bijvoorbeeld op het vlak van inzetbaarheid, inkomensontwikkeling…, de zogenaamde ‘scarring effects’. Bijvoorbeeld door demotivatie of door een hinderlijke onderbreking in de opbouw van menselijk kapitaal (on the job learning)?
1
Ierland is een mooi voorbeeld van de ‘hiding-out’-problematiek. Toen de Ierse crisis haar piek bereikte, steeg ook de hiding-out met bijna 20%. Die jongeren vind je niet terug in de jeugdwerkloosheidscijfers, maar zitten verdoken in het onderwijs. Hiding-out is zowel een reactief als een proactief effect op de toename van jeugdwerkloosheid, waarbij bepaalde groepen anticiperen op de jeugdwerkloosheid. In plaats van in de werkloosheid te belanden, blijven ze in andere vormen van inactiviteit of scholing hangen. In België speelt dat effect ook, maar in mindere mate.
1
BVDL: “Het is een geheel van indicatoren voor de levenskwaliteit op de arbeidsmarkt dat negatief wordt beïnvloed. Andere aspecten dan de scarring effects maken de jongerentewerkstelling bijzonder belangrijk. Op hun leeftijd hebben de jongeren bijvoorbeeld een onvermijdelijke drang naar onafhankelijkheid ten opzichte van de ouders. Als ze dan geen werk en een redelijk loon hebben, ontstaan er binnen de gezinnen tal van sociale problemen.” LS: “Jongeren die op de arbeidsmarkt komen – zelfs al vinden ze werk – in periodes van hoge jeugdwerkloosheid starten gemiddeld met een lager loon. Dat zet zich door op middellange en lange termijn. Een tweede effect is het grotere risico op terugval in de werkloosheid. En daarnaast toont psychologisch onderzoek aan dat jongeren die lange periodes werkloos zijn, een hogere body mass index (BMI) hebben, er ongezondere voedingsgewoontes op nahouden, evasief vrijetijdsgedrag vertonen, enz. Die effecten zijn vooral sterk bij jongeren die zonder kwalificatie het onderwijs verlaten en bij kansengroepen. We mogen echter niet vergeten dat de socio-emotionele en economische impact van werkloosheid bij de 30- en 40-jarigen vaak groter is. Ze dragen vaak de verantwoordelijkheid voor een gezin en hun sociaal netwerk is veel meer dan bij jongeren aan betaalde arbeid gebonden.” KWALIFICATIES. HARD vs. ZACHT Is een jongere die al tijdens zijn studies werkt, beter gewapend voor een vlotte intrede op de arbeidsmarkt? LS: “Hierover bestaat – in Vlaanderen althans – weinig gedocumenteerd onderzoek, maar we proberen het te stimuleren door het duaal leren te versterken in het technisch en beroepsgeoriënteerd onderwijs. Of in het hoger onderwijs door studierelevante bijbanen aan te bieden (vormen van arbeid die in het verlengde liggen van de studies). Op die manier hopen we de transitie naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken.” BVDL: “Het is een ingewikkeld vraagstuk. Werken tijdens de vakantiemaanden is nog wat anders dan werken tijdens het schooljaar. Stages lopen is niet hetzelfde als bijverdienen. Een studie van de universiteit van Gent2 suggereert in ieder geval heel duidelijk dat er in Vlaanderen geen positief verband bestaat tussen de werkervaring van een studerende jongere (waarmee niet stages, maar veeleer bijklussen wordt bedoeld) en de kansen om uitgenodigd te worden voor een sollicitatie. Deze studie zet dus vraagtekens bij de wijdverbreide opvatting dat één van de problemen van de jongeren zou zijn dat ze te weinig beroepservaring opdoen tijdens hun studies.”
2
S. Baert, O. Rotsaert, D. Verhaest and E. Omey (2015), ‘A Signal of Diligence? Student Work Experience and Later Employment Chances’. IZA discussion paper No. 9170, IZA, Institute for the Study of Labor, Bonn.
2
LS: “We beschikken over data voor de specifieke populatie van de KU Leuven. Bij de echte werkstudenten die moeten bijklussen om hun studies te financieren, merken we inderdaad een negatief effect. Ze doen vaak jobs die niet in het verlengde van de studies liggen. Cruciaal voor het succes van de bijbanen is de mate waarin werk en studies op elkaar zijn afgestemd en een cumulatief effect creëren. Dat vergt uiteraard een intensieve bemiddeling, maar het model is zeker het verder verkennen waard. Wat je ook doet, alles heeft een keerzijde. Kansen en risico’s liggen heel dicht bij elkaar. In landen waar de studiekosten heel wat hoger liggen, is de jongerentewerkstelling veel meer een kwestie van noodzaak dan van opportuniteiten.” Focust de maatschappij vandaag de dag niet te veel op de hard skills? Zijn talent en soft skills niet even belangrijk voor een succesvolle tewerkstelling en loopbaan? BVDL: “Ik denk dat, historisch gezien, de kwalificatie van jongeren bijna uitsluitend werd benaderd vanuit het aspect studieniveau en studierichting. Dat verklaart deels de situatie, in die zin dat er duidelijk een sterk verband is tussen werkloosheidsrisico en studieniveau. Dit verband is bovendien subtiel. Mensen met soms hoge studieniveaus vinden niet gemakkelijk werk in hun vakgebied en ‘dumpen’ zich op lager gekwalificeerde arbeidsmarkten waardoor ze, in cascade, grotere problemen veroorzaken voor de lager geschoolden. Een deel van het probleem van de laaggekwalificeerden of laaggeschoolden ontstaat dus door de concurrentie van hogergeschoolden op hun markt. Recent krijgen ook een hele reeks andere persoonlijke karakteristieken aandacht en groeit het bewustzijn dat hoe belangrijk het diploma ook is, zelfvertrouwen, communicatievaardigheid, doorzettingsvermogen… even fundamenteel zijn.” LS: “Ik hoor werkgevers vaak beweren: “Wij houden niet langer rekening met het diploma”. Toch vrees ik dat het diploma meer dan ooit tevoren doorslaggevend is bij de intrede op de arbeidsmarkt. Naargelang meer jongeren hooggeschoold zijn, wordt het niet-hebben van een diploma een forsere handicap. Toen mijn ouders op de arbeidsmarkt kwamen, was verder studeren geen evidentie, vaak voorbehouden tot begoede gezinnen en een gevolg van afwegingen binnen het gezin. De oudste mocht bijvoorbeeld verder studeren. Toen had je bij die laaggeschoolden ongetwijfeld vaak heel getalenteerde mensen. Vandaag is de kleinere kern van de laaggeschoolden en ongekwalificeerde uitstromers wellicht veel vaker gekenmerkt door minder capaciteiten en vaardigheden. Die groep is uiterst gevoelig voor scarring effects. Kortom, het diploma is en blijft enorm belangrijk als intredeticket op de arbeidsmarkt. Des te meer wordt het een noodzakelijke voorwaarde om daarnaast ook kansen te creëren op basis van talenten in de brede zin van het woord.” Moet het onderwijs die vaardigheden en talenten helpen ontwikkelen, zodat elke jongere over een minimum aan ‘soft’ bagage beschikt?
3
BVDL: “ De school kan iets doen, maar we mogen de andere factoren die bepalend zijn voor die persoonlijke vorming niet minimaliseren. Denk maar aan wat gebeurt op het vlak van het gezin, van de socialisatie, van de vrijetijdsbesteding, enz. De school is niet de enige verantwoordelijke. Te vaak wordt vergeten dat de output van het onderwijs uiteraard afhangt van de leerkrachten en van het onderwijssysteem, maar ook van wat daarbuiten gebeurt (in de gezinnen bijvoorbeeld). Het belang van deze andere ‘inputs’ van ons opvoedingssysteem wordt waarschijnlijk onderschat.” LS: “Het onderwijs wordt vaak onterecht met de vinger gewezen. Ik heb thuis een kleine steekproef van vijf kinderen, de oudste is 20 en de jongste 1,5 jaar oud. Ik kan dus heel wat onderwijsniveaus volgen. Ik stel vast dat de kansen en soft skills die ontspruiten uit onze huidige pedagogische settings veel rijker zijn dan wat ik vroeger heb genoten. Maar het onderwijs is maar één setting. De buurt, familie, vriendenkring… hebben ook een bijzondere invloed op de ontwikkeling van competenties. De problematiek van concentratiebuurten, zoals in Brussel en in Charleroi of in sommige Vlaamse centrumsteden, speelt ook een heel belangrijke rol in de jeugdwerkloosheid. Die problematieken staan los van het onderwijs, maar vertalen zich daar wel. Diezelfde (concentratie)problematiek ontstaat ook binnen scholen.” BVDL: “Spreken van HET probleem van de jongeren is niet verkeerd. Zelfs een hoog opgeleide jongere die start kan immers bepaalde moeilijkheden ondervinden in vergelijking met iemand die al ervaring heeft. Maar de kern van de zaak is dat het probleem van de jongeren een probleem van specifieke subgroepen is. We moeten vermijden om over de jongeren te spreken alsof ze een homogene groep vormen. Dat is volkomen verkeerd.” Het thema van de jeugdwerkloosheid is dus veeleer het probleem van bepaalde subgroepen. Welke groepen zijn er nog behalve de laaggeschoolden? BVDL: “Die zijn evident. De meest bedreigde groep zijn de laaggeschoolden. Daarnaast hebben werknemers die ofwel migrant zijn ofwel afkomstig zijn uit landen buiten de Europese Unie en met een bepaald diplomaniveau, vaak specifieke moeilijkheden. Discriminatie is een feit. Een deel van die groep behoort tegelijk tot de groep van de laaggeschoolden (er is een overlapping tussen beide), maar een ander deel helemaal niet.” LS: “Bruno wijst terecht op de risico’s van het debat. We praten te snel over ‘verloren generaties’, alsof jongeren een homogene groep vormen. Daarnaast benaderen we de jongerentewerkstelling te vaak vanuit de aanbodzijde. De wortels van de jeugdwerkloosheid liggen niet alleen bij de jongeren, het onderwijs… maar zijn vaak conjunctuurgebonden en crisisgerelateerd. Jeugdwerkloosheid heeft bovendien te maken met de relatieve prijs van arbeid en de loonkostenproblematiek. Wie de twee kanten van het verhaal uit het oog verliest, culpabiliseert al snel hetzij de jongeren, hetzij de systemen die de jongeren naar de 4
arbeidsmarkt moeten leiden. Jeugdwerkloosheid is uitermate conjunctuurgevoelig en een gevolg van het ‘last in, first out’-principe.” CONJUNCTUUR EN REGIONALE EVOLUTIES Hoe beter de conjunctuur, hoe meer jongeren aan de slag. En omgekeerd? LS en BVDL: “Met vertraging, ja. Als de negatieve economische situatie te lang aanhoudt, anticiperen bepaalde groepen zelfs op de jeugdwerkloosheid. Jongeren gaan bijvoorbeeld langer studeren om uit de werkloosheid te blijven (hiding-out, zoals hierboven al besproken).” LS: “Trekt de conjunctuur opnieuw lang genoeg aan, dan zal de jeugdwerkloosheid uit zichzelf ook dalen. Maar dat mag geen excuus zijn om niets te doen, want de scarring effects blijven spelen! Sommige jongeren die zijn gestart onder een minder gunstig gesternte blijven een litteken meedragen.” BVDL: “De conjunctuurgevoeligheid van de jeugdwerkloosheid is intuïtief vrij gemakkelijk te begrijpen. Die jongeren komen op de markt en zijn erop gebrand om aangeworven te worden. Vaak is het zo dat ze eerst met een tijdelijk contract aan de slag kunnen, maar dan ook de eersten zijn die worden ontslagen. Dat is het ‘last in, first out’-principe.” Die conjunctuureffecten verschillen trouwens van Gewest tot Gewest in ons land? BVDL: “In Vlaanderen is de werkloosheidsgraad meer onderhevig aan de economische cyclus en is het zelfs mogelijk dat de jeugdwerkloosheid aanzienlijk wordt teruggedrongen bij een heropleving. In Brussel en in Wallonië is dat feitelijk verband met de economische cyclus er ook, maar blijft er een sokkel van jeugdwerkloosheid – doorheen de conjunctuurveranderingen – bestaan die niet ‘oplost’. Brussel en Wallonië hebben al 40 jaar een groot probleem met werkloosheid in het algemeen en jeugdwerkloosheid in het bijzonder. Zelfs in Vlaanderen merken we dat de werkloosheidsgraad van de laaggekwalificeerden in verhouding met het Gewest-gemiddelde heel hoog is. Dus heeft Vlaanderen in relatieve termen ook zijn probleem. Kortom, het volhardend probleem dat de conjunctuur overstijgt, bestaat overal, maar de aard verschilt van regio tot regio.” Waarom blijft die sokkel van jeugdwerkloosheid hardnekkiger in het zuiden van het land en in Brussel? BVDL: “Ik denk dat het een opeenstapeling is van moeilijkheden die niet specifiek is voor de jongerenproblematiek. Er zijn ook intergenerationele effecten. Zo zijn er in Wallonië gebieden met gezinnen waar uiterst zelden iemand heeft gewerkt. Dat heeft een weerslag 5
op de volgende generaties. En dan zijn er nog tal van andere factoren, gaande van de activiteitsstructuur tot inderdaad specifieke onderwijsproblemen.” LS: “Het werkloosheidspeil op zich is daarbij een heel belangrijke factor. Als de economische heropleving minder sterk is in een bepaalde regio, gaat ook de jeugdwerkloosheid minder dalen, met als gevolg dat je met een grotere groep de volgende neerwaartse cyclus ingaat. Bij een extreme jeugdwerkloosheid bij 20-24-jarigen van 50% mag de lokale arbeidsmarkt dan nog aantrekken, ze zal nooit het absorptievermogen hebben om op korte termijn het probleem weg te werken. Zolang Vlaanderen, laat ons zeggen, onder de 20% jeugdwerkloosheid blijft, kun je hopen dat het probleem bij de volgende opwaartse cyclus geabsorbeerd kan worden, behalve voor de laaggekwalificeerden. Die categorie begint een hardnekkige probleemgroep te worden – over alle leeftijdsgroepen heen.” ROL VAN HET ONDERWIJS Op welke manier kan het onderwijs bijdragen tot oplossingen? LS: “Het onderwijs kampt met een aantal structurele problemen. Zo discussieert Vlaanderen nu al jaren over de meest geschikte leeftijd waarop een jongere zijn specialisatie moet kiezen. Uit vergelijkingen met andere OESO-landen leer ik dat hoe later je die keuze maakt, hoe beter die steunt op de intrinsieke motivatie en ambities van de jongere en op zijn inzichten in de gevolgen van die keuze. Dat vind ik belangrijker dan praten over scenario’s van gedwongen studiekeuzes. Vrije studiekeuze vind ik fundamenteel op voorwaarde dat het een geïnformeerde keuze is die bewust kan gebeuren. Een tweede probleem is het overzitten – België behoort tot de kopgroep binnen de OESO. Ons streng onderwijssysteem zoekt bij falen snel remedie in het overdoen van jaren. Een jaar overdoen betekent dat de jongere objectief in de mogelijkheid komt om 18 jaar te worden zonder een diploma te behalen en dus ongekwalificeerd uit te stromen. Bovendien zijn er nauwelijks indicaties dat een jaar zittenblijven leidt tot betere vervolgopleidingen, hogere tewerkstellingskansen, enz. Dat zijn twee problemen waarvoor we snel knopen moeten doorhakken. Laten we eerst daar op focussen en pas daarna verregaande vormen van duaal leren uitdokteren.” BVDL: “Wat Luc zegt, kan nog sterker worden doorgetrokken naar het Franstalige onderwijs, waar al decennia lang veel wordt verwacht van het duaal leren. Merk op dat de landen met een goed uitgewerkt systeem van alternerend leren steunen op een eeuwenoude traditie en historische sokkel op basis waarvan ze een heel complex systeem hebben kunnen uitbouwen. Duaal leren impliceert een sterke tussenkomst van de overheidssector, zoniet worden de bedrijfsopleidingen te heterogeen. Daarom zijn subsidies en duidelijke statuten noodzakelijk. De sociale partners moeten mee investeren en overtuigd zijn van de zin van duaal leren. Bovendien is het essentieel dat die opleidingen worden erkend en
6
gecertificeerd. De complexiteit van een dergelijk model is in de eerste plaats geen probleem van middelen, maar een beheerprobleem.” Maar desalniettemin blijft u voorstander van de mogelijkheden van duaal leren? BVDL: “We moeten rekening houden met twee dimensies. Het is onaanvaardbaar dat er bepaalde studierichtingen zijn die niet leiden tot competenties, tot mogelijkheden om zich via werk te integreren. Daar moeten dus dingen veranderen. Tegelijk moeten we goed begrijpen dat het onderwijs een algemene doelstelling heeft die veel ruimer is dan ten dienste staan van de arbeidsmarkt. De leerkrachten zijn zich bewust van die ruimere dimensie, nl. de vorming van burgers, mensen die een verstandige stem moeten uitbrengen, die over een ethisch oordeelsvermogen moeten beschikken, enz. De verstandige weg ondersteunt beide dimensies. In discussies over het onderwijs of opleiding van werklozen bestaat het risico dat men focust op cijfers en snelle oplossingen. Zo verdwijnen de mensen uit de werkloosheidsregisters en de statistieken. Belangrijker is dat we verder kijken en de mensen voorbereiden zodat ze het hoofd kunnen bieden aan de schokken die ze op middellange termijn zullen moeten opvangen, in plaats van ze op te leiden in functie van de kortetermijnbehoeften van de arbeidsmarkt.” LS: “100% mee eens. Tegelijk vind ik dat er nog te weinig ‘partnership’ bestaat tussen onderwijskringen en arbeidsmarktactoren. Het is opmerkelijk hoe in Vlaanderen het departement onderwijs lange tijd op zijn absolute autonomie is blijven staan, terwijl vanuit werkgeverskringen dan weer een te instrumentele visie op onderwijs is gehanteerd. Pas sinds enkele jaren merk ik een verschuiving en wordt er nauwer samengewerkt. Toch blijf ik absoluut voorstander van de vrije studiekeuze, ook al bieden bepaalde studies op het eerste gezicht geen directe arbeidsmarktkansen. Filosofen bijvoorbeeld hebben geen directe uitstroomfinaliteit, maar zijn vaak dankzij hun analytisch vermogen of specifieke expertise en kunde best succesvolle studenten. Het is van belang om binnen die nietmarktgeoriënteerde opleidingen ook in een aanbod ‘voorbereiding op de arbeidsmarkt’ te voorzien. Dat ontbreekt vandaag. Dergelijke schakels tussen onderwijs en arbeidsmarkt kunnen de doorstromingskansen aanzienlijk versterken. Zo weet de jongere wat de uitstroommogelijkheden zijn, welke competenties de werkgevers eisen… Op dat vlak moet er nog gigantisch veel werk worden geleverd.” We kunnen toch niet voorspellen hoe de arbeidsmarkt er binnen 15 jaar zal uitzien? LS: “Net daarom vind ik dat we erg voorzichtig moeten handelen. Het onderwijs is uitermate heterogeen. Wat geldt voor opleiding A, geldt niet voor B of C. Een sterk beroepsgeoriënteerde opleiding kun je onmogelijk vergelijken met een academische opleiding. Daarom geloof ik heel sterk dat de investering in bredere competenties (zelfstandigheid, redzaamheid, kritisch en analytisch vermogen, openheid voor verandering 7
en levenslang leren…) minstens zo belangrijk is als de directe inzetbaarheid. Hoe vaak worstelen jongeren niet met het feit dat ze na het eerste sollicitatiegesprek worden afgerekend op hun direct inzetbare kennis en kunde? Die aanpak getuigt van een kortetermijnvisie.” Wordt levenslang leren een absolute voorwaarde? LS: “Ik hoor het u graag zeggen. Vlaanderen heeft zo’n complex overaanbod aan systemen om opleiding te stimuleren, dat het niet wordt gebruikt. Weinigen hebben nog zicht op hoe al die systemen van levenslang leren in elkaar passen en met elkaar matchen. Ik geloof meer in een loopbaanconcept waarin gedacht wordt in loopbaanjaren die je moet verrichten in plaats van aan pensioenleeftijd, waarin zuurstofverlof wordt opgespaard dat groeit naarmate je langer werkt en dat strikter gekoppeld wordt aan herbronning. Die aanpak vraagt een heel andere visie op hoe we loopbanen zien in de toekomst. En overstijgt de pure investering in opleidingsaanbod.” INTERNATIONALE BENCHMARK Welke landen staan verder dan België in die complexe, maar fundamentele relatie arbeidsmarkt-onderwijs? LS: “We komen heel vaak uit bij de Scandinavische landen. Maar de meeste van die landen konden ook vertrekken vanuit een meer comfortabele startpositie.” BVDL: “Zeggen dat we moeten gaan kijken in de Scandinavische landen of Duitsland is nooit verkeerd. Maar we moeten wel beseffen hoe ingewikkeld het is om een mechanisme in te voeren dat uit een andere cultuur komt, uit een ander land met andere tradities, andere talen, andere instellingen... Ik geloof niet echt in import of omzetting, maar het kan wel nuttig zijn om zich door die systemen te laten inspireren.” LS: “Als je ziet hoe moeilijk we het al in eigen land hebben om bevoegdheden van het federale naar het regionale niveau over te hevelen. Of om een hervorming door te voeren binnen de eigen regio. Ik geef maar een voorbeeld: om betaald educatief verlof of de bijkomende bevoegdheden van de VDAB in te passen in een regionaal systeem dat gedurende enkele decennia vorm heeft gekregen. Laat staan dat je een Scandinavisch loopbaansysteem kan implanteren in België. Ik vrees inderdaad dat we voor inspiratie en niet zozeer voor imitatie moeten gaan.” NOT IN EMPLOYMENT, EDUCATION OR TRAINING (NEETs)
8
De kansengroep NEETs (tussen 18 en 24 jaar) groeit. Om en bij 10% in Vlaanderen, 15% in Wallonië en 20% in Brussel. Is dat de echt verloren generatie? LS: “Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat we het onszelf moeilijker en erger aan het maken zijn. Het is alsof we hopen dat de kat zelfstandiger zal worden als we ze verder van de melk zetten. Dat bereiken we met alle nieuwe regels inzake de beroepsinschakelingstijd en -uitkering, toch? Door het moment waarop de jongeren recht krijgen op een uitkering almaar uit te stellen, vrees ik dat ze zich nog meer gaan afkeren van de arbeidsmarkt. En dat ze uiteindelijk zelfs van de radar van de arbeidsbemiddelingsdiensten zullen verdwijnen. De groep van NEETs baart mij het meeste zorgen, in die mate dat ik me zelfs afvraag of we niet juist het omgekeerde moeten doen. En op één of andere manier uitkeringen vroeger moeten toestaan, waardoor die jongeren minder afhankelijk worden van hun thuismilieu (waar ook vaak de oorzaak ligt van hun probleem en heel zelden de oplossing). De probleemgroep van NEETs blijft groeien. Dat is het signaal dat we nog sneller moeten ageren met onze werkervarings- en kwalificatietrajecten. Snelheid is een uiterst cruciale factor bij jeugdwerkloosheid: snelheid van remediëring, snelheid van hulp en ondersteuning aanbieden, zonder daarbij afhankelijkheid te creëren.” BVDL: “De jongeren die het onderwijssysteem verlaten, zouden beter snel een kleine uitkering krijgen. We spreken niet van 800 euro per maand, maar van 200-250 tot 300 euro, en niet zonder tegenprestatie natuurlijk. Op die manier kunnen de publieke arbeidsbemiddelingsdiensten snel contact maken met die jongeren en is het risico kleiner dat hun inspanningen om werk te vinden, dalen naarmate er meer tijd verstrijkt. Het is m.i. dus contraproductief om de toekenning van een uitkering uit te stellen. Bovendien zie ik nog een andere dimensie. Zelfs in een klimaat van bezuinigingen en budgettaire besparingen door de overheid moeten we alle kleine organisaties die op het terrein actief zijn, in stand houden en zelfs versterken. Zij staan immers in nauw contact met jongeren die, ondanks een uitkering van 200 euro, niet noodzakelijk naar de VDAB of naar Forem of Actiris zullen stappen.” VERANTWOORDELIJKHEID & ONDERNEMERSCHAP Moeten de jongeren zelf niet meer verantwoordelijkheid krijgen en dragen? Kijken we niet te vaak, te snel naar de overheid, het onderwijs en de ondernemingen? BVDL: “De attitudes en de situaties van de jongeren zijn heel verschillend en ik heb de indruk dat er snel in karikaturen wordt gesproken. Ofwel sloven ze zich allemaal uit en is de wereld tegen hen, ofwel doen de jongeren niet genoeg. Wij hebben in ieder geval de indruk dat een deel van onze jeugd heel actief is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de evaluatiegesprekken over de inspanningen die jongeren leveren om werk te zoeken tijdens hun inschakelingstijd. Zo’n 80% van de evaluaties in 2014 was positief.” 9
LS: “Ik ben alvast heel optimistisch over wat ik ervaar binnen het universitair onderwijs. De huidige generatie neemt tal van initiatieven en dat werkt aanstekelijk. Ik kan het aantal ‘junior entreprises’, ‘student start-ups’… niet meer bijhouden. Er heerst een soort bedrijvigheid die ik bij de vorige generaties niet zag. Komt die gedrevenheid uit de jongeren zelf, of wordt ze gestimuleerd door het systeem? Ik weet het niet. Belangrijker is de vraag: laten we jongeren op elk onderwijsniveau voldoende reflecteren over wat ze willen bereiken met hun opleiding? Een student boekhouden kan bij wijze van karikatuur een jaar lang vakken in accountancy volgen zonder te weten wat een accountant eigenlijk doet. En toch willen we niet te dirigistisch zijn in het bepalen van de ‘future selfs’ (de toekomstbeelden die de jongere voor zichzelf maakt). De jongere moet zelf leren nadenken over de zin of onzin van zijn opleiding voor zijn toekomst. Het onderwijs op zijn beurt ziet opleidingen vandaag nog te veel als een optelsom van vakken en te weinig als levensproject waarin de jongere leert om het doel zelf te formuleren. Meer loopbaandenken in het onderwijs kan zeker geen kwaad.” In welke mate biedt ondernemerschap een uitweg richting job? LS: “Een eigen bedrijf starten is een kanaal als een ander om de arbeidsmarkt te betreden. Maar we mogen ons niet blind staren op de succesverhalen. Het is zeker geen structurele oplossing voor de jeugdwerkloosheid. Wie succesvol wil zijn als ondernemer moet over een minimum aan juiste talenten en kwalificaties beschikken. Ook hier zijn de competenties de scherprechter tussen werkloosheid en werk. Ondernemerscoöperatieven zoals incubatiecentra kunnen een katalysator vormen om jongere werklozen intensief te begeleiden naar het ondernemerschap. Vergeet trouwens niet dat zodra een jonge starter op zoek moet naar financiering, de financiers in eerste instantie zullen kijken naar diploma, cv, referenties en geloofsbrieven. Kortom, ondernemerschap is een weg, maar niet meteen weggelegd voor de grote groep van laaggekwalificeerde jongeren die in de werkloosheid verzeilen.” BVDL: “Het beleid dat de werklozen helpt om zelfstandig te worden, levert geen positieve resultaten op. Ofwel beschik je over een aantal kenmerken waardoor je het in ieder geval gaat redden, ofwel heb je die niet. Tijdelijke subsidies brengen geen zoden aan de dijk.” MINIMUMLOON ALS MOTOR Hoe staan jullie tegenover het minimumloon als incentive voor jongerentewerkstelling? BVDL: “Met een voldoende hoog minimumloon wil men tegelijk incentives geven om jobs te aanvaarden en vermijden dat (jonge) laaggekwalificeerden in armoede leven (als ze kinderen ten laste hebben bijvoorbeeld). Maar dan nog moeten er voor die jongeren jobs 10
voorhanden zijn. Men heeft de neiging om te focussen op de ene doelstelling en minder op de andere. De arbeidskosten zijn essentieel om voldoende jobs te kunnen creëren voor laaggekwalificeerden, en in het bijzonder de jongeren onder hen. Gelet op de hoge sociale bijdragen van de werkgevers (tot op vandaag ook nog altijd voor de lage lonen) en het hoge minimumloon in vergelijking met andere landen is dit een acuut probleem. Het probleem van de arbeidskosten van de laaggeschoolden staat centraal in de problematiek. Bovendien moet de koopkracht van de lage lonen worden ondersteund met maatregelen als een grotere vermindering van persoonlijke sociale bijdragen of, zoals dat in de Angelsaksische wereld bestaat, met ‘earned income tax credits’ (wanneer iemand een laagbetaalde job aanvaardt wordt zijn inkomen aangevuld). Zelf denk ik dat, rekening houdend met de verschillende dimensies, de sociale partners ongelijk hadden door de degressiviteit van het minimumloon (gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen) naargelang de leeftijd niet te behouden.” LS: “Ik sluit me daar graag bij aan.” ROL ONDERNEMINGEN Op welke manier kunnen ondernemingen hun houding en aanpak bijsturen in het belang van de jongerentewerkstelling? LS: “Er is duidelijk nood aan een meer arbeidsmarktbewust HR-beleid. Dat moet veel meer een afspiegeling van de arbeidsmarkt zijn. Makkelijker gezegd dan gedaan natuurlijk. Ik kan enkel voor Vlaanderen spreken, waar het aantal vacatures die minstens twee tot vijf jaar ervaring eisen jaar naar jaar toeneemt. Je zou verwachten dat het tij keert in periodes van extreme schaarste, maar niets daarvan.” Bedrijven zijn nu eenmaal onderworpen aan een economische dynamiek, toch? LS: “Inderdaad, maar toch kijk ik die groeiende eis naar ervaring met lede ogen aan. Het betekent concreet dat de schoolverlaters altijd met een handicap op de arbeidsmarkt komen. Als staflid van de KU Leuven werf ik zelf nogal wat schoolverlaters aan. Ik hou van de lichte naïviteit die je bij jongeren vindt, de onverwachte perspectieven die ze aanreiken. Ik ben er niet van overtuigd dat mensen met ervaring altijd zo’n geweldige ‘pay-off’ realiseren. Een tweede knelpunt is het tekort aan volwaardige stageplaatsen. Bedrijven verwachten dat het onderwijs zich meer openstelt voor het bedrijfsleven, maar dan moeten ze even snel voldoende stageplaatsen aanbieden. Ook zij moeten een stuk verantwoordelijkheid opnemen binnen ons onderwijsmodel. Sommige ondernemingen doen dat schitterend, andere minder.”
11
BVDL: “Ik stel vast dat een toenemend aantal jongeren, tijdens hun studies of wanneer ze de school verlaten, zich sterk afvraagt wat de zin van alles is – meer in het algemeen de zin van het leven, van ons economisch model – en hoe we als mens functioneren in dit model zonder de leefbaarheid en het voortbestaan van onze planeet in gevaar te brengen. Als de ondernemingen alle creativiteit en energie van die jongeren willen mobiliseren, moeten ze zich diezelfde vragen stellen. Ik zie jongeren uitstromen met heel veel capaciteiten, maar die zich niet zullen engageren in een klassieke onderneming als ze er geen antwoord krijgen op die levensvragen. Je hoort ook dat een grote groep oudere werknemers de arbeidsmarkt gaat verlaten waardoor er meer kansen komen voor jongeren om aan de slag te gaan. Dat is geen gewonnen zaak, laat staan een automatisme. Wie zegt dat die vertrekkende werknemers vervangen zullen worden? En staan die jongeren wel klaar om ze te vervangen? Laten we niet te snel geloven dat de demografische effecten automatisch een gedeeltelijk antwoord op het probleem van de jeugdwerkloosheid zullen bieden. De meeste studies over grote demografische schokken in de geschiedenis zijn heel voorzichtig. Sommige suggereren zelfs dat er helemaal geen verband bestaat tussen die demografische schokken en indicatoren zoals de werkloosheidsgraad.” Prioritaire maatregelen REFLECT vroeg beide arbeidseconomen welke maatregelen prioritair moeten worden genomen om de jongerentewerkstelling fundamenteel aan te pakken. Op een rij: - Op een structurele manier de arbeidskosten voor de werknemers met lage lonen blijven drukken om zo meer vraag naar laaggekwalificeerde arbeid te creëren. Aangezien het om werknemers met lage lonen gaat, zullen de eerste begunstigden voor een deel jongeren en vrouwen zijn en zullen sommige sectoren meer betrokken zijn. Het effect van dergelijke lastenverlagingen op de tewerkstelling hangt sterk af van de precieze manier waarop ze worden uitgewerkt. - Drop-outs en vertraging van studie (overzitten) vermijden, vooral in het middelbaar onderwijs, om op die manier de ondergekwalificeerde uitstroom te verminderen. - Het model van werkloosheids- en inschakelingsuitkeringen bij jongeren herzien. Zoals het vandaag gebeurt, zien we meer en meer jongeren van de radar verdwijnen. En dat is allerminst de bedoeling. Voor de rest hopen op een structurele conjunctuuropleving, want dat is en blijft de motor voor jobcreatie.
12