GA 218 - Samenhangen van geestelijke oorsprong in de opbouw van het menselijk organisme. Derde voordracht, Dornach, 23 oktober 1922 U zult uit ervaring al wel weten dat ik de zin: "We leven in een overgangstijd" niet graag gebruik. Immers, iedere tijd is een overgangstijd, namelijk van het verleden naar de toekomst, en het gaat er steeds om: Wat gaat er over? Op wat voor manier is een tijd een overgangstijd? Nu, in onze tijd is daadwerkelijk voor degenen die in de geestelijke wereld kunnen schouwen sprake van een zeer belangrijke overgang. Op deze overgang heeft de wijsheid uit de oudste tijden ons altijd al attent gemaakt. In het tijdperk waarin nog werkelijk in waarheid sprake was van een geestelijke wereld, ook al was dat vanuit oude, aan dromen gelijke, overleveringen, is altijd gezegd, dat na verloop van tijd het donkere tijdperk ten einde zou komen en er een licht tijdperk zou beginnen. Als we nu de woorden van deze oude wijzen nagaan en serieus nemen, dan wordt werkelijk duidelijk dat ze bedoeld hebben dat deze overgang van het donkere naar het lichte tijdperk zo omstreeks de 19e, 20e eeuw, het tijdperk waarin wij nu leven, zou plaatsvinden. We moeten echter niet proberen om met de antroposofie de oude wijsheid te laten herleven. Ik heb al vaak gezegd dat dat helemaal niet aan de orde is, maar dat het er bij de antroposofie om gaat wat in de tijd waarin wij nu leven door geestelijk onderzoek kan worden ingezien. Antroposofie is dus niet het herleven van een of andere oude wijsheid, maar een eigentijds inzicht. Echter, wat betreft de overgang van het donkere naar het lichte tijdperk zijn de antroposofie en de oude wijsheid het helemaal eens. Hoe weinig je ook, als je de gebeurtenissen van tegenwoordig bekijkt, aan wat zich aan de buitenkant laat zien, kunt waarnemen dat we als mensheid, als beschaafde mensheid van Europa, van slechtere in betere omstandigheden komen; zo waar is het aan de andere kant wat de oude wijsheid met de overgang in het lichte tijdperk bedoeld heeft en wat we daar nu weer van zouden moeten vinden. Ik zou aan de hand van een voorbeeld duidelijk willen maken wat het verschil is tussen het hier bedoelde lichte tijdperk en het donkere tijdperk. De mensen die ooit, zo rond 5000 voor Chr. over zulke duistere en lichte tijdperken hebben gesproken, die hebben het donkere tijdperk als het gevolg van een voorgaand licht tijdperk gezien en waren van mening dat, na het donkere tijdperk weer een licht tijdperk zou komen. Het zal dus leerzaam zijn om terug te kijken naar het lichte tijdperk, zo rond 7 à 8000 jaar voor Chr. om te zien waarin het lichte tijdperk verschilde van het daarop volgende donkere tijdperk ten aanzien van wat voor de mens van wezenlijk belang is. Het donkere tijdperk, dat wij nu zouden moeten verlaten. Ik zou dat, zoals gezegd, aan de hand van een voorbeeld duidelijk willen maken; een voorbeeld van genezing. Genezing is als voorbeeld zeer goed bruikbaar, want je kunt er veel
van leren. In die oude, lichte tijd, genas men mensen niet door te kijken naar het fysieke mensenlichaam. Daar zou men helemaal niet op zijn gekomen. Überhaupt sprak men in die tijd niet over ziekte zoals men dat tegenwoordig doet en zoals men daarover overigens in de toekomst ook niet meer zal spreken. In die tijd kwam het natuurlijk ook voor dat een mens op de een of andere manier een achteruitgang van zijn organen beleefde; dat hij op een bepaalde manier niet gezond was. Men sprak echter niet van ziekte, maar zei: Er is een dood en die dood maakt zich meester van de mens en men zag in de situatie waarin wij tegenwoordig zeggen dat een mens ziek is een soort strijd tussen leven en dood. Met andere woorden: in dat verre verleden had men het niet over ziekte en gezondheid, maar men had het er, als iemand in ons begrip ziek was geworden, over, dat in hem de dood strijdt. Het gezond maken zag men als het bestrijden, uitdrijven van de dood. Men had het dus eigenlijk over leven en dood, en ziekte was slechts een speciaal geval van de dood, zo zou ik willen zeggen, een vorm van sterven in het klein. Gezondheid was het leven. Waarom was dit zo? Dat kwam in wezen, omdat men vanuit het etherlichaam van de mens genas. Men bekommerde zich in die tijd niet om het fysiek lichaam van de mens, maar men heelde geheel en al vanuit het etherlichaam van de mens. Hoe deed men dat? Laten we aannemen dat iemand destijds een aandoening had gekregen die we tegenwoordig een longontsteking noemen. Een longontsteking had toen een ander karakter dan tegenwoordig, maar je kunt toch over deze vorm van ziekte spreken. Toentertijd zei men dan: Deze mens is te sterk afhankelijk geworden van de streek op aarde waar hij leeft. -In die tijd reisden mensen minder. Men verliet zijn plaats veel minder dan tegenwoordig. Mensen, althans de meeste mensen, bleven hun hele leven op de plek waar ze waren. En toch zei men bij een dergelijke ziekte dat de betreffende mens teveel afhankelijk geworden was van de plek op aarde waar hij geboren was.- Men wist in die vervlogen tijden heel precies: deze mens had al een vooraards bestaan; hij heeft daar door het overzicht, door het lot, zijn eigen plaats op aarde bepaald. Als iemand dan zo ongeveer rond zijn 40e jaar of nog vroeger een longontsteking kreeg, dan zei men bij zichzelf dat hij zijn plek aarde niet helemaal goed gekozen had. Hij past niet helemaal goed op deze aardse plek. Kort samengevat leidde men de ziekte af van de verhouding van zijn menselijk organisme tot de plek op aarde waar deze mens was.
Als ik dat schets, dan ziet dat er zeg maar zo uit (zie tekening). Als men de aarde zo voorstelde als op de tekening, dan zei men bij zichzelf: als deze mens daar leeft (rood), dan is hij te sterk afhankelijk van deze plek en hij moet genezen worden door hem innerlijk te bevrijden van deze uitwendige afhankelijkheid van deze plek op aarde. Dat kan door hem in samenhang te brengen met de omliggende kosmos, met de buitenliggende hemelwereld (wit). Men zei: de hemel was het thuis van deze mens voordat hij hier op aarde was. Hij past niet precies in deze aardse omgeving en hij moet genezen worden door hem in de juiste verhouding tot de kosmos te brengen. En dat deed men dan doordat men zei: Deze mens moet, omdat er teveel werking van de aarde in hem is, omdat als het ware teveel zwaartekracht en wat daarmee samenhangt in hem is, lichter gemaakt worden. Bovenaardse krachten moeten in hem gebracht worden. Men redeneerde: bovenaardse krachten werken in bloesems van bepaalde planten. Daarop werd het sap van deze planten gewonnen. Men zei bij zichzelf: deze plant bloeit in een bepaalde tijd van het jaar. Ze bloeit door de invloeden van de kosmos in deze tijd van het jaar. Men onderzocht nu in hoeverre deze mens juist door dit jaargetijde beïnvloed werd. Daarvoor werden in oude tijden de afhankelijkheden van mensen van de hemelverschijnselen op een horoscoop-achtige manier onderzocht. Als geneesmiddel gaf men vervolgens deze mens datgene wat zijn etherlichaam in een algehele vibratie bracht. Men redeneerde: als dit de mens is (zie tekening: rood), dan is dat zijn etherlichaam (helder). Hij heeft een longontsteking, omdat zijn etherlichaam in de omgeving van zijn longen sterk naar de aarde neigt (blauw) en omdat de krachten van de aarde zo'n grote invloed op hem hebben. Nu werden de sappen van de bloesem toegediend, die op hem inwerken en die deze krachten overwinnen (geel). Er werden hem met andere woorden krachten gebracht, die hem in samenhang (evenwicht) brachten met de kosmos. Daarmee streefde men ernaar om het hele etherlichaam in de juiste vibraties te brengen, waarmee de onjuiste, afzonderlijke vibraties werden gecompenseerd. Men vroeg zich met andere woorden steeds af: wat moet ik met het etherlichaam doen?
Welnu, waarom kon men überhaupt op deze manier te werk gaan? Dat kon men, omdat men een duidelijke voorstelling had van het menselijke etherlichaam. In die oude tijden zag men niet alleen het fysieke lichaam, maar men zag ook het fysiek lichaam oplichten1, men zag het etherlichaam. De mens was een lichtwezen en zoals men tegenwoordig aan de gelaatskleur beoordeelt, bijvoorbeeld als iemand bleek is, dat hij ziek is, zo beoordeelde men destijds de gezondheidstoestand aan het etherlichaam, aan de kleur van het etherlichaam. Bijvoorbeeld, als het rood, blauw of groen werd. Waarop baseerde men met andere woorden mensenkennis in die tijd? Op het licht. Op datgene wat licht in de mens was. Het is heel letterlijk te nemen. Het was het tijdperk van het licht waarin men dat wat in de mensen als licht leefde werkelijk zag. Als je vanuit de huidige tijd kijkt naar ziekte en gezondheid, dan blijkt dat ook tegenwoordig het licht een onvoorstelbaar sterke invloed op de menselijke gezondheid heeft. De mens moet ernaar streven dat hij de juiste kwaliteiten van licht in zijn organisme krijgt. We weten immers dat kinderen, die op prille leeftijd gebrek aan licht hebben, de Engelse ziekte krijgen of andere ziekten, die met het gebrek aan licht samenhangen. Natuurlijk ook met andere dingen. Nooit is een ziekte alleen naar één oorzaak te herleiden, echter, ziekten
1
Leuchten: (ver)lichten, schitteren, glanzen, stralen
zoals de Engelse ziekte hangen volledig met gebrek aan licht samen. Het is volstrekt duidelijk hoe zeer de kinderen die in de stad blootgesteld zijn aan woningen waarin te weinig licht binnenkomt de ziekte ontwikkelen en hoe weinig kinderen de Engelse ziekte ontwikkelen -gemiddeld genomen natuurlijk- die in voldoende mate in het licht komen. Dus inderdaad, ook tegenwoordig kan gezegd worden dat de mens licht in zich opneemt. Echter, het licht dat de mens tegenwoordig in zich opneemt is, als ik me zo mag uitdrukken, mineraal licht. De mens neemt op aarde het licht in zich op dat wordt teruggekaatst door de mineralen of dat hij direct van de zon ontvangt. Het is mineraal licht. Ook het licht dat op de velden en bomen valt wordt op een minerale manier naar ons geleid. Het licht dat we tegenwoordig opnemen door onze huid, met ons hele wezen, is dood licht. In die oude lichttijd, die aan het donkere tijdperk voorafgegaan is, wisten de mensen dat dit dode licht voor hen eigenlijk van geen betekenis was. Zulke dingen weten de huidige geschiedkundigen noch de cultuurhistorici. Het licht dat we tegenwoordig zo waarderen, was voor de oude mens helemaal niet belangrijk. Je kunt het verschil ongeveer als volgt duiden: Stel je gaat aan tafel om te eten en je hebt een bord, lepel en vork en op het bord ligt een gebakje of iets anders eetbaars. Dan eet je het gebak. Natuurlijk waarderen we ook mes en vork, maar die eten we niet, die zijn er alleen bij. Zo was voor de ouden datgene wat wij tegenwoordig als licht waarderen bijkomstig aan dat wat zij als licht waardeerden. Wat zij als licht waardeerden, dat komt van het plantenrijk. Dat nemen we tegenwoordig helemaal niet op de manier op, waarop dat in de oude lichte tijd opgenomen werd. Wij verheugen ons tegenwoordig als we in het zonlicht kunnen zijn. De oude mens verheugde zich als hij over een veld of door een bos ging, terwijl hij in zich opnam, door zijn huid het licht opnam, dat eerst door het bos was opgenomen en levend gemaakt was resp. levend gemaakt was door het veld. Het andere, dode licht, was extra. Voor ons is het extraatje de hoofdzaak geworden. De oude mens leefde in het licht dat de bloemen en de bomen uit het bos hem gaven. Voor hem was het een bron van waaruit hij innerlijk meer tot leven kwam2, met innerlijk levend licht en niet met dood licht. Wij kunnen ons dat helemaal niet voorstellen met onze abstracte vreugde over de bloemen, met al datgene wat, in wezen, zo zou ik het willen zeggen, in kosmische zin, bekrompen is. Het kan nog zo mooi zijn, maar het is bekrompen vergeleken bij wat in de ziel juichend voorhanden was bij de oude mens bij aanblik van het bos, het veld, of eigenlijk alles wat daar buiten leefde. De mens voelde zich verbonden met de bomen, met de planten, die juist voor hem de passende planten waren. De oude mens voelde op de meest levende manier sympathie of antipathie voor een bepaalde plant. Wij gaan bijvoorbeeld over de velden zoals ze rondom het Goetheanium liggen en in de herfst zijn. Wij oordelen misschien kleinburgerlijk, dat de
2
'werd verlevendigd'.
herfsttijloos3, de Colchicum Autumnale, mooi is. Als de oude mens langs deze planten ging, werd hij treurig. Zijn huid werd zelfs enigszins droog als hij langs de Colchicum autumnale ging. Hij ervoer dat zijn haren enigszins slap werden. Als hij langs rood bloeiende planten, laten we zeggen planten zoals de huidige Papaver of Klaproos, ging, werden zijn haren zacht, donzig. Met andere woorden, hij leefde mee met het licht van de plantenwereld. Het was de lichttijd en daar richtte hij zijn hele cultuur naar. Daaruit kwam ook, dat hij genezen kon, dat wil zeggen, de dood kon bestrijden, door de waarneming en behandeling van het etherlichaam. Dat werkte nog lang door. We zien bijvoorbeeld, als we naar de Oud Griekse geneeskunde, naar Hippocrates, teruggaan, hoe er gesproken werd over de sappen van de mensen, over zwarte en heldere gal, over bloed en slijm. Dat waren eigenlijk nog herinneringen uit de oude lichttijd. Met het slijm werd feitelijk het etherlichaam bedoeld en het bloed bijvoorbeeld stond voor de vibraties die het astraal lichaam in het etherlichaam teweegbrengt, enzovoort. Met andere woorden, nawerkingen waren er nog. Eigenlijk kreeg pas in de tijd van Galenus4, toen ook in de rest van de menselijke cultuur de puur fysieke zienswijze op de wereld opkwam, het kijken naar de mens wat betreft genezingsprocessen een fysiek karakter. Men richtte de blik op het menselijke fysieke lichaam. Echter, pas rond de grote omwenteling in de 15e eeuw, in de eerste helft van de 15e eeuw, wist men helemaal niets meer van het menselijke etherlichaam; zelfs niet meer hoe dit lichaam zich in de temperamenten uitdrukt. Vanaf dat moment begon men zich steeds meer puur op het fysiek lichaam te richten. De geneeskunde in die tijd was toch nog anders dan ze later werd in de 18e en 19e eeuw. De oude fysieke geneeskunde had in ieder geval nog steeds tradities vanuit het genezen door het etherlichaam en men had eigenlijk het idee dat men van deze oudere (ook Europese) geneeskunde, de grondbeginselen behouden had en ze alleen op het fysieke had overgedragen. In zekere zin werd het fysieke organisme toch voortdurend onder invloed van het etherische organisme gezien. Pas in de nieuwe tijd, in de Copernicaanse tijd, in de Galileïsche tijd, begon men steeds meer vanuit het fysieke lichaam te werken. Men begon te vergeten wat men vroeger heel precies wist. Tegenwoordig denkt men immers: als iemand één of andere stof die men buiten in de natuur vindt eet, dan blijft deze in het menselijke organisme in principe hetzelfde. Dat is echter niet waar. De zouten
3
Herfstijloos: een plant met paarse bloemen die vooral in de nazomer bloeit en pas in 't erop volgende voorjaar bladeren en vruchten ontwikkelt (Colchicum autumnale).
4
Claudius Galenus (Pergamum, 22 september 131 – Rome, tussen 201 en 216) was een Grieks/Romeinse arts die in de geschiedenis van de westerse geneeskunde een belangrijke plaats inneemt. Zijn geneeskundig systeem domineerde de medische wetenschap bijna 1500 jaar lang. Centraal in het denken van Galenus stond het gedachtegoed van Hippocrates' theorie dat het menselijk lichaam gevuld is met vier lichaamssappen of humores, te weten slijm, bloed, gele gal en zwarte gal.
blijven bijna hetzelfde, maar al het plantaardige of dierlijke -ik heb het gisteren al aangegeven-, wordt in het menselijk organisme iets heel anders. Het menselijk organisme verandert ze volledig. Vroeger wist men dat het fysiek menselijk organisme in zijn innerlijke samenhang «niet van deze wereld is», en men wist, dat ziek worden feitelijk niets anders is dan een voortzetting van dat wat bij mensen bij het eten gebeurt. En er was inderdaad een tijd waar men, in het bijzonder onder Arabische artsen, iedere vertering als een gedeeltelijk ziekteproces zag. Men had de helemaal niet zo onjuiste opvatting dat als de mens gegeten had, hij iets vreemds in zichzelf had gebracht en eigenlijk ziek was. Hij zou dan eerst met zijn innerlijke organische functie de ziekte moeten overwinnen, zodat men voortdurend in een soort toestand van «Een beetje ziek zijn», «een beetje ziekte overwinnen», «een beetje genezen» leeft. Men is ziek en verteert zich gezond. Dat was daadwerkelijk een tijd lang, voornamelijk onder Arabische artsen, een opvatting, die beslist, zo zou ik willen zeggen, iets heel gezonds had, want eigenlijk is er helemaal geen grens tussen wat men tegenwoordig 'zich gezond eten' en 'zich ziek eten' noemt. Bedenkt u zich maar hoe weinig ervoor nodig is om ziek te worden van bedorven eten. Als dat gebeurt, dan gaat wat men net nog normaal overwinnen kan over in iets wat men niet meer kan overwinnen. Dan is men echt ziek, maar de grens tussen ziek en niet ziek is in wezen niet te trekken. Net zo moeilijk is anderzijds zelfs bij bijvoorbeeld kneuzingen de grens te trekken tussen dat wat nog geheel natuurlijk gecompenseerd kan worden en dat waarbij hulp nodig is bij het genezingsproces. Zo zag men dus terecht het innerlijk ziek worden als een voortzetting van het eten, een niet helemaal juist eten. En zo bestudeerde men het dagelijks verteringsproces, dat wil zeggen, het zich-gezond-verteren. Zo is het een goed gebruik dat iemand die iets niet ongezouten verdragen kan, het verder zout. Sommige mensen moeten het eten zelfs peperen of met paprikapoeder bestrooien. Omdat zij het eten verder zonder iets niet prettig vinden, bereiden zij het zichzelf toe. Daar is opnieuw niet een duidelijke grens te trekken tussen wanneer iemand peper of paprikapoeder nodig heeft als geneesmiddel, er is met andere woorden geen duidelijke grens te trekken tussen wanneer men peper of paprikapoeder gebruikt, opdat men een gezonde spijsvertering heeft, of wanneer het slecht wordt, zodat men iets uit het mineralenrijk tot zich neemt. Of men het nu als toevoeging bij het eten of als medicijn neemt daar komt het niet op aan. Dat is weer iets dat in elkaar overgaat. Er is opnieuw geen duidelijke grens te trekken. Dus, wat men precies wist, is, dat als de mens wat dan ook van de wereld buiten hem tot zich neemt, dat dat zijn innerlijke organisme schaadt en hij het beslist moet overwinnen. Of ik uiteindelijk een roestige spijker in me steek en mijn organisme het eruit moet zweren of dat ik iets in mijn maag breng wat niet zo blijven mag en mijn organisme al deze processen moet doorgaan om het in zich op te nemen, dat is een gradueel verschil. Dit inzicht, dat het menselijke organisme niet van deze aarde is, dat hij zich op aarde alleen maar kan
handhaven als hij voortdurend aangespoord wordt om de krachten van deze aarde te overwinnen, dat was er. We eten namelijk niet, opdat we één of ander gerecht tot ons nemen, maar we eten omdat we daarmee de innerlijke kracht ontwikkelen om dit gerecht te overwinnen. We eten om weerstand tot stand te brengen tegen de krachten van deze aarde en we kunnen op deze aarde leven, doordat we deze weerstand volbrengen. Maar dit werd allemaal geleidelijk vergeten. Men nam de hele zaak materialistisch en men probeerde uiteindelijk alleen nog of een substantie van één of andere plant hielp. Ziet u, dat is wat wat de ouden ooit bedoeld hebben en wat we tegenwoordig weer moeten vinden in dit donkere tijdperk. Alles is immers duister geworden. Vroeger keek men naar het heldere etherlichaam. Dat was gelijk aan de mens. Tegenwoordig ziet men helemaal niets meer van dit licht. Alleen het stof wordt gezien en men houdt het bij het dode licht. Maar dit dode licht heeft de mens alleen abstracte begrippen, alleen het intellect gegeven. Op dit moment zijn we echter in de overgang naar de noodzaak om het licht opnieuw, op een nieuwe manier, waar te nemen. Vroeger wist de mens: ik heb een etherlichaam. Nu moeten we steeds meer het waarnemen oefenen, het waarnemen van het etherische in de buitenwereld, in de plantenwereld. Goethe heeft daarmee een begin gemaakt met zijn metamorfoseleer. Hij heeft het evenwel nog geheel in intellectuele en abstracte begrippen uitgedrukt. Dit waarnemen moet steeds meer tot beelden worden. We moeten er duidelijk over zijn dat we er gewoon toe moeten komen het plantaardige in lichtbeelden te zien. Zoals de mens in vroegere licht-tijden geglansd heeft, moet de natuur om ons heen, voor zover het de plantenwereld betreft, in de afwisselendste imaginaties van plantenvormen beginnen te glanzen. Dan zullen we ook juist door dit glanzen van de plantengestalten in de planten weer geneesmiddelen vinden. Dit is wat er moet gebeuren. Zoals de oude mens van het licht-tijdperk het innerlijke licht zag, zo heeft de huidige mens de taak om in de uiterlijke wereld opnieuw een licht te zien; dit soortgelijke licht in de uiterlijke wereld. Dit licht kan aangewakkerd worden door zich meer in de geesteswetenschap te verdiepen. U kunt zeggen: In de geesteswetenschap, de antroposofie lees ik toch ook alleen maar begrippen en als ik de «wetenschap der geheimen der ziel» lees, dan zijn daar toch ook alleen maar begrippen te lezen? Daar heb ik toch niet gelegenheid om echt te schouwen? Maar, mijn lieve vrienden, de «wetenschap der geheimen» heeft een dubbel doel: Om te beginnen dat men leert kennen wat erin staat, maar dat is toch niet alles! Als u mijn «wetenschap der geheimen» gelezen heeft zoals ieder ander boek, dan kent u alleen maar de ‘lucifer’. Als u echter een vuur wilt hebben, dan kunt u niet zeggen: deze lucifer is toch geen vuur! Het is toch onzin om te zeggen dat als iemand me een lucifer geeft, dat hij me vuur geeft. Dat ziet er toch niet uit als vuur! De «wetenschap der geheimen» ziet er toch niet uit als helderziendheid! Dat zou hetzelfde zijn als wanneer u zou zeggen: De lucifer ziet er niet uit als vuur. Het zal er wel uitzien als vuur, als u de lucifer aanstrijkt. En als hij de eerste
keer niet ontvlamt, dan strijkt u een tweede keer enzovoort. Zo is het ook met de «wetenschap der geheimen». Als u het gelezen heeft als ieder ander boek, dan is het pas net een lucifer, maar als u het op de juiste manier verwreven heeft in uw hele wezen, dan zult u zien, dan ontvlamt het. Het is nog maar weinig ontvlamd! Maar het ontvlamt mijn lieve vrienden. En degene die zegt dat het ver af staat van datgene van wat hij eigenlijk nastreeft: de helderziendheid, die wil alleen maar naar de lucifer kijken en het niet laten ontvlammen. Maar een lucifer wordt nooit een vuur als u hem alleen maar aankijkt. Het is daadwerkelijk zo: Men moet eerst de lucifer kennen, anders zou men in de waan kunnen raken dat men met een speld iets zou kunnen aansteken. Uiteraard kunt u met een speld –ik bedoel hiermee te zeggen: met de moderne wetenschap– niets aansteken. U kunt het alleen met de lucifer, met de werkelijke lucifer; maar het is zo, u kunt het ontsteken. Voor deze noodzaak staat de mensheid vandaag de dag en misschien laat zich wel het meest aan juist zoiets als de geneeskunde zien, of men de overgang vindt van het puur tegen het donkere in het stoffelijke aankijken –zodat men een bloesem bekijkt zoals men het nu doet– naar het imaginatief, beeldend kijken door het ontsteken van de lucifer, om van daaruit dan het inzicht te ontwikkelen hoe iets op de mens werkt. En degene die hierover een beetje nadenkt, die zal moeten zeggen: Dat is de taak voor de huidige mensheid. Ze zal uit de duisternis weer in het licht moeten treden en leren vanuit het licht te oordelen. Ik wil dat nog één keer toelichten aan de hand van een voorbeeld. Nemen we eens aan dat een hedendaagse arts de diagnose stelt van een hartvergroting. Hij doet dat op de manier waarop men dat tegenwoordig doet en vindt een vergroot hart. Men kan niet veel beginnen met een dergelijke diagnose. Er is misschien geprobeerd of het een of ander er verlichtend op kan werken, maar men ziet nu eenmaal geen samenhang. Men weet niets van een samenhang, omdat men de hele zaak niet doorziet. Als je de zaak wel goed doorziet, dan zal je het volgende vinden: Nemen we eens aan dat, zoals ik u al eerder heb verteld, de mens zijn eigen organisme steeds na zeven jaar vernieuwt. Ik heb u echter ook laatst verteld hoe deze vernieuwing in zijn werk gaat. Daar worden steeds vanuit het niersysteem de onverwerkte stoffen als het ware naar boven of naar voren of naar onderen gestuurd. Vanuit het hoofdsysteem wordt dit afgerond (zie tekening), zodat voortdurend vanuit het hoofdsysteem zulke golven gaan (blauw), die de vorm bewerken en vanuit het niersysteem werkingen plaatsvinden die door de golven worden afgebroken en gevormd (rood). Vier keer zo snel, heb ik gezegd.
Neem nu een orgaan zoals het hart (zie volgende tekening, helder). Ook daar vindt na zeven, acht jaar bij ieder mens een dergelijke uitwisseling plaats. Het hart wordt vernieuwd, het wordt nieuw gemaakt. Datgene wat u aan de vingernagels ziet, dat ze naar buiten groeien, steeds weer aangroeien als ze worden afgeknipt, dat is bij de hele mens zo: dat hij vanuit het middelpunt uit de materie steeds weer vernieuwt. Stelt u zich nu eens voor dat de ritmische mens niet in orde is, bijvoorbeeld dat voor zijn organisme veel te snel de stralen vanuit het niersysteem uitschieten, dat met andere woorden niet de juiste verhouding van vier tot één aanwezig is. Dat varieert voor ieder mens. Iedere mens is met betrekking tot deze verhouding zijn eigen individualiteit, maar dat is dan voor zijn hele constitutie5 het geval. Nemen we dan aan, dat het niet in orde is, dat het niersysteem te snel straalt. Wat zou daardoor gebeuren? Daardoor kan het volgende gebeuren –het vernieuwingsproces gebeurt immers voortdurend–: nemen we aan, dat het oude hart hier buiten is, geheel weggeworpen is (zie tekening, helder).
5
seine ganze Menschheitskonstruktion
Het nieuwe is er al ingeschoven (rood). Dat gaat te snel. Als de vernieuwing te snel gaat, dan ontstaan verschijnselen zoals een hartvergroting. Allereerst zult u aan een beginnende hartvergroting kunnen zien dat er iets niet in orde is met de nieractiviteit. Als u het vernieuwen van de mens in zeven à acht jaar serieus neemt, dan zult u zien: als iets dat vernieuwd moet worden al na zes jaar klaar is, dan is het oude nog niet voldoende weggewerkt en het orgaan dijt uit, of streeft er in ieder geval naar om uit te dijen. Zo moet men de dingen leren zien. In een levende beweging. Dat is wat ons te doen staat. We moeten in alles datgene gaan zien waarvan men zich steeds gedistantieerd heeft. Welke diagnose stelt een arts dan tegenwoordig? De tegenwoordige arts stelt de diagnose zo, dat hij het liefst van buiten de contouren van het hart aftekent, en precies degene die volgroeid is. Maar het komt er helemaal niet op aan om te kijken naar hoe het volgroeide orgaan is, want het is immers een orgaan dat steeds wegstroomt en weer doorgeschoven wordt. En in dit weggaan en wegschuiven is een innerlijke beweeglijkheid. Als ik het teken, is het feitelijk zo alsof ik de bliksem teken. Het is in een voortdurende beweging. Ik moet met andere woorden, als ik de mens wil vastleggen, hem in zijn levend-zijn vatten. En dit levendige vind ik tegenwoordig alleen, als ik de hele wereld begrijp en de mensen vanuit de werking van de wereld. Dat is onze taak: alles moet vanuit beweeglijkheid worden begrepen. Met alle dingen moeten we eigenlijk al op school beginnen vanuit de beweeglijkheid. Het is iets verschrikkelijks als we de kinderen in het verstarde houden op school. Het is bijvoorbeeld al vervelend dat de kinderen een driehoek hebben die af is, waarmee ze allerlei dingen doen. Dit stilstaande is eigenlijk niets. Eigenlijk zou je zoiets moeten hebben als een verschuifbare
driehoek. Dat is belangrijk, dat het kind deze juiste voorstelling krijgt, dat alles alleen in beweging kan worden gevat (zie tekening).
Het is natuurlijk ongelooflijk zwaar om het over deze dingen te hebben met mensen die het liefst met rust gelaten willen worden en liever niet als mens actief zijn. Het is moeilijk om het eens te worden met mensen die hun rust en vrede willen en die al boos worden als de kinderen spektakel maken, laat staan dat ook nog de leermiddelen van de kinderen spektakel zouden moeten maken. Het is natuurlijk ook bedreigend, maar het is echt zo, we moeten overgaan naar het levende. Dit alles samengevat, leidt tot de noodzaak in het heldere, het lichte tijdperk te komen. We moeten uit het donkere tijdperk in het lichte tijdperk treden. En omdat de mensen het niet kunnen, dat wil zeggen, ze beelden zich in dat ze het niet kunnen, omdat de mensen niet willen, omdat de mensen aan het oude blijven hangen en niet in het nieuwe willen treden, en omdat het oude niet meer past, daarom beleven wij vandaag de dag verschrikkelijke catastrofes. En we zullen er nog meer meemaken als de mensen er niet toe overgaan in het nieuwe te treden. Wat als catastrofe optreedt dat is immers de reactie van het donkere tijdperk dat niet meer in de tegenwoordige tijd thuishoort. Het is natuurlijk heel lastig om dat te begrijpen, omdat hoogstens in de tegenstelling tussen de volwassenen en de jeugd zoiets als een vermoeden ontstaat van het nieuwe lichte tijdperk. De jeugd zegt over het algemeen: Ach, de volwassenen zijn bekrompen. Ook daarin zijn er al mensen die hun tijd vooruit zijn. De grote Duitse filosoof Johann Gottlieb Fichte heeft al vermoed, met zijn klassieke uitspraak, dat ze eigenlijk alle dertigjarigen zouden moeten doodslaan, omdat de mens eigenlijk maar tot zijn dertigste jaar redelijk is. Dat is een van de beroemde uitspraken van Fichte en daar Goethe, toen Fichte hem dat vertelde, al behoorlijk oud was, heeft hij zich vreselijk geërgerd en heeft deze hele leer in zijn «Faust» in het tweede deel belachelijk gemaakt. Het was natuurlijk ook irritant, niet waar, voor Goethe. Zo ziet men dat de jeugd het er al helemaal over eens is dat de volwassenen bekrompen zijn, maar tot nu toe heeft dat nog niet tot serieuze problemen geleid, omdat de jeugd dat tot een bepaalde leeftijd doet en dan normaal
gesproken misschien nog wel bekrompener wordt dan de ouderen waren. Het gaat heel aardig in het burgerlijke leven over. De zaken moeten ook vanuit deze kant uit innerlijk genomen worden. Ik bedoel met andere woorden dat het erom gaat, dat we weten: of we gedragen ons als blikslagers, ik bedoel, de ondergang van het avondland6, of we passen ons aan aan het nieuw optredende tijdperk van het licht tegenover de duisternis, waarin de mensen ten opzichte van de kosmos als regenwormen waren. Dat is niet anders. In de geschiedenis moest de mens een tijdlang een regenworm zijn, omdat hij anders door het licht geheel opgenomen zou zijn. Hij kon zijn vrijheid alleen verwerven in het duistere tijdperk en wel pas aan de uitgang van het duistere tijdperk naar de nieuwe tijd. Hij kon zijn vrijheid slechts verwerven doordat het licht hem ongemoeid liet en hij een regenwormenbestaan kon hebben. Nu heb ik u gezegd dat de mensen van het oude lichte tijdperk vooral het licht van de plantenwereld ontvingen. De planten dronken als het ware het kosmische licht en de mens dronk weer uit de beker van het licht dat de planten hem aanreikten. We hebben op dit moment alleen het dode licht. Maar op de stralen van dit dode licht is ooit de Christus neergedaald en heeft het mysterie van Golgotha volbracht. Dat is het grote geheim van de wereld van de nieuwe tijd. We hebben dan wel het dode licht. Het dode licht kan ons niet zalig maken. Maar op de stralen van het dode licht is de Christus op de Aarde gekomen en heeft het mysterie van Golgotha volbracht. En omdat we buiten ons ook nu het dode licht hebben, kunnen we in onszelf de Christus beleven. En met de Christus op de juiste manier in ons, beleven we al het licht op Aarde om ons heen; dragen leven in het dode licht; werken zelf levenwekkend op het licht. Ik bedoel dat we met de juiste Christus-impuls in het nieuwe tijdperk van het licht moeten treden. De verloochening van de Christusimpuls is feitelijk dat wat de mens ervan afhoudt goed te zien hoe het duistere tijdperk in het lichte overgaat.
6
Europa
Het is zo. Als de plant uit de aarde groeit (zie tekening hierboven), dan ontwikkelt deze, zoals ik het u al heb laten zien het vruchtbeginsel aan de bovenkant nog met de krachten uit het vorige jaar; alleen de bloembladen groeien door het licht van dit jaar. Datgene wat de plant uit de aarde trekt, dat is eigenlijk van het vorige jaar. Het was dus echt een geconserveerd licht wat de planten in het oude lichte tijdperk aan de mensen gegeven hebben. Wij moeten de mogelijkheid vinden om het dode licht met dat gemoed in de wereld op te nemen, dat in ons opgewekt wordt, wanneer wij de kracht van de Christus in de levende aanschouwing van het mysterie van Golgotha opnemen. Dan beleven we het licht, zoals ik het voorgesteld heb. Dat kunnen we echter alleen, als we alles proberen zo te leren zien, zoals ik het zojuist in deze voordracht geprobeerd heb voor u uiteen te zetten.