MGR. W.J. EIJK – DE STATUS VAN HET MENSELIJK EMBRYO
PVH 20e jaargang - 2013 nr. 1, p. 004
De status van het menselijk embryo Prof. dr W.J. Eijk
Mgr. W.J. Eijk is de aartsbisschop van Utrecht en sinds 18 februari 2012 kardinaal. Hij werd bekend als bisschop van het bisdom Groningen-Leeuwarden en staat ook bekend om zijn kennis van de medische ethiek en de bio-ethiek. Hij is arts-filosoof-theoloog en was docent ethiek en moraal theologie
Verslag van een lezing van Mgr. W.J. Eijk bij de JohannesAcademie te Utrecht, 2013
INLEIDING Er zijn verschillende opvattingen over de vraag wanneer een embryo een mens zou worden. Zo kan men kijken naar het moment van de bevruchting, het moment van innesteling in het baarmoederslijmvlies, het begin van aantoonbare hersenactiviteit, het vermogen om pijn waar te nemen, het moment van levensvatbaarheid buiten de baarmoeder ((i.h.a. 24ste week) of het moment van de geboorte. Wanneer we kijken naar de huidige discussie over de vraag wanneer een embryo een mens zou worden, dan zien we dat er niet meer zozeer gesproken wordt over een specifiek moment, maar over een geleidelijke ontwikkeling tot een persoon. Er wordt dan met name gewezen op de geleidelijke toename van het bewustzijn, wat geïdentificeerd wordt met de menselijke persoon. De mate van recht op bescherming loopt daarbij proportioneel aan het ontwikkelingsstadium. Bij de discussie over de status van het menselijk embryo, kunnen we kijken naar verschillende criteria. Het gaat daarbij om extrensieke en intrensieke criteria. Extrinsieke criteria (die niet te maken hebben met wat het embryo op zich is); 1. Acceptatie van het embryo door anderen. 2. Innesteling van embryo in baarmoederslijmvlies. 3. De rechten die bij wet aan het embryo worden toegekend. 4. De kans die het embryo tot verdere ontwikkeling wordt geboden. Intrinsieke criteria (ontleend aan wat het embryo op zich is): 1. Zuiver biologische criteria: is het embryo biologisch gezien een mens?
NR.
1 2013
20
MGR. W.J. EIJK – DE STATUS VAN HET MENSELIJK EMBRYO
2. De vraag of het een individu is. 3. De vraag of het een menselijk wezen of een menselijke persoon is. 4. De intrinsieke finaliteit (essentiële doelgerichtheid) van het embryo. We zullen de verschillende criteria kort doorspreken, te beginnen met de extrinsieke criteria. EXTRINSIEKE CRITERIA 1. Acceptatie van het embryo door anderen Franse moraaltheologen (Ribes, Pohier, Roqueplo) zijn van mening dat een embryo pas een volmenselijke en persoonlijke status heeft wanneer het menselijke relaties heeft, d.w.z. als het door zijn ouders of de maatschappij is gewenst. Hier is echter tegenin te brengen dat wat vóór de geboorte geldt, geldt binnen de geschetste visie in principe ook ná de geboorte. Op deze wijze zou men ook ongewenste pasgeborenen respect kunnen onthouden. Men zou deze gedachtegang zelfs op volwassenen kunnen toepassen: is de oude stervende vrouw die door haar zoon in een plastic zak op de vuilnisbelt te Calcutta wordt gedeponeerd weer een mens indien zij afgehaald wordt door de zusters van Moeder Teresa? 2. Innesteling van embryo in baarmoederslijmvlies Pas als het embryo zich in het baarmoederslijmvlies heeft ingenesteld, heeft het een echte relatie met de moeder en kan het als een persoon worden beschouwd. Deze redenering zien we bijvoorbeeld in de jaren ’60-’70 bij Böckle en Sporken. Het wordt gebruikt als verdediging van de morning after pill en het spiraaltje. Echter: ook vóór de innesteling is er sprake van een relatie tussen moeder en kind. De fusie van eicel en zaadcel komt tot stand door seksuele gemeenschap tussen vader en moeder en ook vóór de innesteling ontvangt de embryo zuurstof, vocht en voeding van de moeder. 3. De rechten die bij wet aan het embryo worden toegekend Er wordt als volgt geredeneerd, we leven ineen Pluralistische maatschappij. Daarbij hoort democratische consensus over de beschermwaardigheid van het embryo. Dit zie je dan ook terugkomen in de abortuswetgeving in de meeste Westerse landen. Compromissen zijn in een democratie vaak onvermijdelijk, en dit kan acceptabel zijn. De waarheid echter valt niet langs een statistische weg te achterhalen: de meerderheid kan zich immers vergissen. Denk hierbij aan de mogelijkheid van een besluit bij meerderheid genomen om etnische zuiveringen door te voeren. Het bezwaar dat het ongeboren kind later ‘geen leven’ zal hebben of de last voor de ouders te zwaar is, is geen objectieve reden om ongeborene de status van mens te ontzeggen. Zo kan je ook kijken naar asielzoekers: zij hebben geen gemakkelijke toekomst in het land van toevlucht, maar blijven mensen met recht op hulp en zorg voor zover buiten hun schuld uit eigen land verdreven. Hierbij past mooi onderstaand citaat van Johannes Paulus II uit Evangelium Vitae (1995), nr. 70: “ Het is waar dat in de loop van de geschiedenis gevallen voorgekomen zijn van misdrijven in naam van de ‘waarheid’ gepleegd. In naam van het ‘ethisch relativisme’ werden echter ook en worden nog altijd misdrijven gepleegd die niet minder ernstig zijn en komen aantastingen van de vrijheid voor die niet minder radicaal zijn. Wanneer een parlementaire of sociale meerderheid afkondigt dat het doden van ongeboren leven, al is het onder bepaalde voorwaarden, gewettigd is, neemt die dan geen ‘tirannieke’ beslissing’ tegenover het meest zwakke en weerloze menselijke wezen?” Hierbij valt nog op te merken dat het ethisch relativisme niet alleen een bedreiging voor het
NR.
1 2013
21
MGR. W.J. EIJK – DE STATUS VAN HET MENSELIJK EMBRYO
ongeboren leven is, maar ook voor de democratie zelf. De democratie is geen doel, maar een middel om Algemeen Welzijn (Bonum Commune) te realiseren en te garanderen. Ook de ongeborene heeft deel aan het Algemeen Welzijn. 4. De kans die het embryo tot verdere ontwikkeling wordt geboden Bij deze overweging kunnen twee kritische kanttekeningen worden gemaakt. -De status van het embryo wordt afhankelijk gesteld van een arbitraire beslissing van onderzoekers/ouders. -De acceptatie en erkenning door medemensen en bij de wet of de beslissing van medemensen om kansen te bieden tot ontwikkeling bepalen niet wat het embryo is. INTRINSIEKE CRITERIA Na het doornemen van de extrinsieke criteria kunnen we de conclusie trekken dat de status van het embryo is gebaseerd op criteria ontleend aan het embryo zelf/wordt bepaald door wat het embryo op zich is, namelijk de intrinsieke criteria. 1. Zuiver biologische criteria: is het embryo biologisch gezien een mens? Voorstanders van abortus gebruiken biologische criteria. Zij geven aan dat het ongeboren kind onderdeel is van het lichaam van de moeder. Daarom heeft moeder beschikkingsrecht over ongeboren kind: ‘baas in eigen buik’. Echter, het embryo is vanaf bevruchting een zelfstandig levend wezen. Het embryo is weliswaar afhankelijk van moeder voor zuurstof, vocht en voeding, maar ontwikkelt zich op geleide van eigen DNA. Ook door tegenstanders van abortus worden biologische criteria gebruikt: Biologisch gezien begint het menselijk leven bij de bevruchting. Omdat de filosofie en de theologie niet tot eensluidende conclusies komen ten aanzien van de status va het embryo, zijn alleen biologische criteria bruikbaar. Zo wordt geredeneerd. Echter, deze opvatting gaat voorbij aan onderscheid gemaakt door seculiere bioethici tussen ‘menselijke wezens’ en ‘menselijke personen’ Embryologische gegevens kunnen op zich geen uitsluitsel geven, omdat zij binnen diverse mensvisies op verschillende wijze worden geïnterpreteerd 2. De vraag of het embryo een individu is Hier wordt geredeneerd dat het embryo pas een individu is en daarom een menselijke persoon als: -Het zich niet meer kan splitsen in twee- of meerlingen -Het niet meer met andere embryo's kan samensmelten tot één embryo Het vroege embryo kan zich splitsen in meerdere genetisch identieke individuen (eeneiige meerlingen). Splitsing zou hoogstens tot de vorming van de ‘primitiefstreep’ 1 (14 à 15 dagen na de bevruchting) mogelijk zijn; daarna begint de differentiatie tussen de verschillende weefsels. De periode van 14 dagen na de bevruchting valt samen met de periode waarin het embryo zich nog niet in het baarmoederslijmvlies heeft ingenesteld. In deze periode gesproken van ‘pre-embryo’. Deze term suggereert dat het nog geen embryo is en dus ook geen mens. Dit zie je bijvoorbeeld terug bij De Commissie Warnock (Verenigd Koninkrijk 1984) die het volgende aangaf: Een embryo is tot de vorming van de primitiefstreep, dus tot 14 dagen na bevruchting, geen individu en daarom ook geen menselijk individu. Daarom is in de eerste 2 weken na bevruchting experimenten met embryo’s toegestaan. In Engeland ontstond in 1990 de
NR.
1 2013
22
MGR. W.J. EIJK – DE STATUS VAN HET MENSELIJK EMBRYO
1ste wet die experimenten met embryo's toestond . Echter, het ontstaan van tweelingen door een deling van het embryonale schild 1 in twee genetisch identieke tweelingen is nooit waargenomen. Het is onacceptabel om conclusies met grote gevolgen voor het jegens het embryo verschuldigde respect te baseren op theorieën waarvoor geen wetenschappelijke bewijs voorhanden is. Het embryo is een individu, ook al kan het zich nog splitsen. Men kan net zo goed concluderen dat de mens zich in de eerste fase van zijn embryonale ontwikkelingen aseksueel kan voortplanten. Bewijst de recombinatie van embryo’s dat het vroege embryo geen individu is? Als twee of drie jongen muizenembryo’s met elkaar worden verenigd, ontstaat één individu met 2 of 3 cellijnen. Ook bij mensen lijkt dit in de natuur te kunnen plaatsvinden: er zijn mensen die zowel cellen met X-Y-chromosomen hebben als met X-X. Dit is echter eveneens geen dwingend bewijs dat vorige embryo geen individu zou zijn. Met evenveel recht valt te veronderstellen dat het ene embryo door het andere is geabsorbeerd. 3. De vraag of het een menselijk wezen of een menselijke persoon is Een vroege embryo zou geen menselijke persoon zijn met alle rechten van dien, maar hooguit een ‘pre-persoon’ of een ‘potentieel persoon’. Op deze wijze vallen abortus provocatus tot een zekere zwangerschapsduur en experimenten met embryo’s te rechtvaardigen. Het probleem is dat er binnen diverse mensvisies verschillende criteria zijn om vast te stellen of er een menselijke persoon is of niet. Ook kun je nog discussiëren over de vraag van de bezieling. Het embryo wordt een mens (menselijke persoon) op het moment dat de menselijke (rationele) ziel wordt ingestort: - Theorie van de late (indirecte) bezieling (Aristoteles) - Theorie van de directe bezieling (Hippocrates) Bij de directe bezieling wordt gedacht dat het embryo ontstaat uit zaad van de vader dat in de baarmoeder een stolsel vormt. Dit embryo gebruikt het daarin aanwezige bloed – nu niet zoals bij de menstruatie uitgescheiden – als voedsel. Het embryo is van het begin af een bezield, levend wezen en een mens. Bij de indirecte bezieling wordt gedacht dat het embryo geleidelijk ontstaat uit het menstruele bloed dat bij de zwangerschap in de baarmoeder blijft, onder invloed van het zaad (de actieve factor). Dit bloed vormt door het zaad als werkoorzaak en formele oorzaak een stolsel, zoals melk onder invloed van vijgsap of kaasstremsel. Onder invloed van het zaad vormt zich uit dit bloedstolsel een levend wezen met plantaardig leven; het heeft dan een vegetatieve (plantaardige) ziel. Enige tijd later wordt de vorming van zintuigen gemarkeerd door het ontstaan van een sensitieve ziel. Deze wordt op haar beurt vervangen door een rationele ziel, die van buiten komt en van goddelijk oorsprong is; dan wordt het embryo een mens (man: 40 STE dag; vrouw: 80ste of 90ste dag). Aristoteles nam op basis van verkeerde embryologische waarnemingen aan dat het embryo begint als een bloedstolsel, dat geleidelijk wordt omgevormd tot een levend wezen. Daarom was het onmogelijk aan te nemen dat embryo vanaf het begin een levend wezen en als zodanig bezield is. DE STATUS VAN HET EMBRYO IN DE BIJBEL
NR.
1 2013
23
MGR. W.J. EIJK – DE STATUS VAN HET MENSELIJK EMBRYO
In de Heilige Schrift vinden we verschillende passages waarin het embryo als mens/persoon wordt beschouwd: - "Ik heb op U gesteund vanaf de moederschoot, mijn helper vanaf de schoot van mijn moeder." (Psalm 71:6) - "Hij had mij in de moederschoot moeten doden; dan was mijn moeder mijn graf geworden" (Jer. 20, 17; vergelijk Job 3, 11.16; 10, 18-19). - Beweging in de moederschoot; ruzie tussen Jacob en Esau daar al begonnen (Gen. 25,22.26) - Dan is er ook de beweging van Johannes de Doper als uiting van vreugde: "Zodra Elisabeth de groet van Maria hoorde, sprong het kind op in haar schoot ... Zie, zodra de klank van uw groet mijn oor bereikte, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot" (Luc. 1, 41.-44) - "Wanneer mannen in een gevecht gewikkeld zijn en daarbij een zwangere vrouw raken, zodat zij een miskraam krijgt, dan geldt het volgende. Blijft de vrouw in leven dan moet aan de schuldige een geldboete worden opgelegd, vastgesteld door haar echtgenoot; het gerecht moet toezien dat hij betaalt. Sterft zij echter, dan moet gij leven voor leven eisen". (Exodus 21, 22-23). De Septuagint-versie (Griekse vertaling, Alexandrië, vanaf derde eeuw) zegt: "Wanneer twee mannen met elkaar vechten en daarbij een zwangere vrouw raken, en haar nog ongevormde kind wordt uitgedreven, dan zal er een boete moeten worden betaald, zoals de echtgenoot van de vrouw die zal opleggen. Wanneer het echter gevormd is, dan zal hij leven voor leven geven …” Sommige passages in de Heilige Schrift verwijzen naar de Aristotelische theorie van de verlate bezieling: - "Hebt gij mij niet als melk laten vloeien, en als kaas laten stremmen; mij niet bekleed met huid en vlees, met beenderen en spieren samengeweven? Leven en geluk hebt u mij geschonken, en uw zorg heeft mijn adem bewaard" (Job 10, 10-12) - "In de moederschoot werd ik tot een lichaam gevormd, in de tijd van tien maanden, nadat ik in het bloed was vastgezet door het zaad van een man ..." (Wijsheid 7, 1-2; Alexandrië 200-30 vC) Wat betreft de kerkvaders zien we dat de Griekse kerkvaders in het algemeen richting de directe bezieling neigen. De Latijnse kerkvaders vaak ten gunste van indirecte bezieling (mede in verband met traducionisme). Deze lijn wordt voortgezet door theologen in de Middeleeuwen. Thomas van Aquino (13de eeuw) heeft het over de opeenvolging van de drie zielen (vegetatief, sensitief en rationeel). Hij ging uit van de Aristotelische embryologie; hij meende dat het embryo een zekere ontwikkeling moet hebben ondergaan alvorens geschikt te worden voor de instorting van een redelijke ziel. DE STATUS VAN HET EMBRYO IN HET RK-KERKELIJK RECHT In het Decretum Gratiani (12e eeuw) lezen we dat abortus vóór de instorting van de menselijke ziel geen moord is. Sixtus V (1588) geeft aan dat wie abortus verricht (zwangere vrouw zelf of anderen) excommunicatie beloopt, waarvan absolutie is voorbehouden aan de H. Stoel, ongeacht bezieling. Gregorius XIV (1591) bepaalt een verlichting van de strafmaat; excommunicatie wegens abortus bij nog onbezielde foetus mag geabsolveerd worden door een priester die daartoe gedelegeerd is door de lokale bisschop. Er kwamen verdere ontwikkelingen op het gebied van de vragen rond de bezieling. Zo kunnen
NR.
1 2013
24
MGR. W.J. EIJK – DE STATUS VAN HET MENSELIJK EMBRYO
we Luther en Calvijn noemen. Zij geven aan dat de bezieling vanaf de conceptie is i.v.m. de leer over het doorgeven van de erfzonde en over de predestinatie. Ook kwam in de17de eeuw het wetenschappelijk gezag van Aristoteles kwam onder vuur te liggen; er ontstond twijfel t.a.v. zijn embryologische inzichten. Ook waren er de eerste microscopische waarnemingen (De Graaf 1641-1673). In 1827 ontdekt Von Baer het mechanisme van de bevruchting bij zoogdieren en ook bij de mens: er werd definitief bewezen dat de mens niet begint als een bloedstolsel, maar als een levend organisme; daardoor verviel de basis onder de theorie van indirecte bezieling. Dan hebben we nog het dogma van de onbevlekte ontvangenis van Maria (1854): Maria die vanaf de bevruchting vrij is van de erfzonde. De erfzonde is niet los te zien van de wil, een geestelijk vermogen. Dit lijkt het best te verenigen met bezieling op het moment van de bevruchting. In kerkelijk recht werd geen rekening meer gehouden met de theorie van indirecte bezieling. Zo kondigt Pius IX (1869) af dat de absolutie van excommunicatie opgelopen wegens abortus provocatus in welk stadium van foetale ontwikkeling ook, voorbehouden is aan ordinarius loci. Grote verlies van embryo’s als argument voor indirecte bezieling. In de 60-er jaren van de 20e eeuw zien we een terugkeer van de theorie van de indirecte bezieling. Er komt een legalisering van abortus provocatus. Ook wordt deze theorie gebruikt als een rechtvaardiging van reageerbuisbevruchting en van experimenten met embryo’s. Argumenten die worden aangedragen zijn het grote spontane verlies aan bevruchte eicellen en embryo’s tijdens zwangerschappen, de splitsing van embryo’s tot het moment van vorming van primitiefstreep en de mogelijkheid van recombinatie van embryo’s. Volgens een aantal theologen maakt het grote spontante verlies aan bevruchte eicellen en embryo’s tijdens zwangerschappen de directe bezieling onwaarschijnlijk. Augustinus en Anselmus konden zich ook moeilijk voorstellen dat een jonge vrucht die verloren gaat al bezield zou zijn; dan zou die geen kans hebben om door het doopsel met God te worden verzoend. Het argument als zodanig bewijst echter niet dat bevruchte eicel/jonge embryo geen mens/persoon zou zijn. Echter, vroeger was mortaliteit onder jonge kinderen ook + 50%; dit was geen reden aan te nemen dat zij geen mensen/personen zouden zijn. 4. De essentiële doelgerichtheid (intrinsieke finaliteit) van het embryo De katholieke theologie gaf tot het begin van de 19e eeuw de voorkeur aan de theorie van de verlate bezieling. Dit betekent echter niet dat zij abortus provocatus goedkeurde. Ook vóór de bezieling schreven zij aan het embryo een morele status toe: het had volgens Gods scheppingsordening de essentiële doelgerichtheid om een mens te worden. Op basis van deze essentiële doelgerichtheid stelden de kerkvaders en de middeleeuwse theologen de handelingen van het gebruik van ‘steriliserende middelen’ (anticonceptiva), abortus provocatus en het doden van pasgeborenen op één lijn. En dan tot slot kunnen we ons de vraag stellen welk criterium de voorkeur verdient. In ieder geval een intrinsiek criterium, over de vraag wat het embryo is. Het persoonlijke standpunt van de spreker is dat de embryo mens en persoon is vanaf het moment van de bevruchting. Tegelijkertijd geldt het criterium van de essentiële doelgerichtheid, dat rechtstreeks uit het mens zijn zelf voortvloeit. Het criterium van de essentiële doelgerichtheid heeft tevens voorkeur in de katholieke traditie
NR.
1 2013
25
MGR. W.J. EIJK – DE STATUS VAN HET MENSELIJK EMBRYO
SLOT En, zelfs als twijfel t.a.v. de morele status van het embryo zou blijven, dan geldt nog dat men hier de ‘veiligste weg’ dient de bewandelen (Evangelium Vitae nr. 60). “Het menselijk wezen moet vanaf het moment van de conceptie worden geëerbiedigd en behandeld als een persoon en daarom moeten vanaf datzelfde moment de rechten van de persoon eraan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbaar recht van ieder onschuldig menselijk wezen op leven” (Donum vitae I, 1; vgl. Evangelium vitae nr. 60) Noot van de redactie 1. Zie voor een omschrijving in context van de begrippen primitiefstreep en embryonale schild: http://www.medische-ethiek.nl/modules/publisher/item.php?page=1.
PS. Prof. dr. W.J. Eijk publiceerde eerder over dit thema in PVH 1e jaargang-1994 n3, p. 107-116, met als titel Embryo en christelijke mensvisie, wanneer wordt het embryo een menselijke persoon?. Klik hier om deze publikatie in te zien. U vindt aldaar ook een printversie.
NR.
1 2013
26