121
Bijlagen Toetsvragen – 123
123
Toetsvragen
J. Nijs, Centrale sensitisatiepijn in de klinische praktijk, DOI 10.1007/978-90-368-0925-2, © 2016 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV
124
Toetsvragen
zz 1 Welke van de volgende beweringen is/zijn correct?
a) Het pijngeheugen is het resultaat van hersenactiviteit in het ‘circuit’ gevormd door de amygdala, somatosensorische cortex en hippocampus. b) Het pijngeheugen is het resultaat van hersenactiviteit in het ‘circuit’ gevormd door de amygdala, prefrontale cortex en hippocampus. c) Het pijngeheugen is het resultaat van hersenactiviteit in het ‘circuit’ gevormd door de amygdala, het cerebellum en de hippocampus. d) Met het pijngeheugen is het mogelijk pijn te ervaren, zonder dat er sprake is van actuele weefselschade of nociceptie. zz 2 Welke van de volgende beweringen is/zijn correct?
a) De vanuit het brein georkestreerde endogene pijnstilling wordt aangestuurd door de dorsolaterale prefrontale cortex, thalamus en het periaqueductale grijs. b) De vanuit het brein georkestreerde endogene pijnstilling wordt aangestuurd door het cerebellum, de thalamus en het periaqueductale grijs. c) De vanuit het brein georkestreerde endogene pijnstilling wordt niet geactiveerd tijdens lichamelijke inspanning bij patiënten met fibromyalgie, het chronischevermoeidheidssyndroom, chronische pijn na whiplash en een minderheid van patiënten met chronische lage rugpijn. d) De vanuit het brein georkestreerde endogene pijnstilling wordt aangestuurd door de dorsolaterale prefrontale cortex, de somatosensorische cortex en het periaqueductale grijs. zz 3 De hersenactiviteit tijdens het ervaren van ‘pijn’ door sociale exclusie (te vergelijken met een afwijzing in de liefde of het verlies van een dierbare) is:
a) identiek aan de hersenactiviteit zoals men die vaststelde bij acute, nociceptieve pijn. b) totaal verschillend van de hersengebieden van de pijnneuromatrix. c) deels overlappend met hersengebieden van de pijnneuromatrix. zz 4 Welke van de volgende beweringen is/zijn correct?
a) Bij centrale sensitisatiepijn staan maladaptieve pijncognities altijd op de voorgrond. b) Bij centrale sensitisatiepijn staan maladaptieve pijncognities vaak mede op de voorgrond, maar evengoed kunnen ze voorkomen bij andere pijntypen zoals neuropathische of nociceptieve pijn. c) Centrale sensitisatiepijn is synoniem met het voorkomen van maladaptieve pijncognities en andere psychosociale factoren. d) Centrale sensitisatiepijn is primair een centraal neurologische disfunctie, en maladaptieve pijncognities kunnen daarbij een onderhoudende rol spelen. zz 5 Een cognitief-gedragsmatige behandeling voor chronische pijn bestaat uit de volgende behandelmodules:
a) psycho-educatie over pijn, activiteitenmanagement, elektrotherapie, stressmanagement, slaaphygiëne, activiteitenopbouw en assertiviteitstraining b) psycho-educatie over pijn, activiteitenmanagement, stressmanagement, slaaphygiëne, activiteitenopbouw en assertiviteitstraining
Toetsvragen
c) psycho-educatie over pijn, transcraniële hersenstimulatie, activiteitenmanagement, elektrotherapie, stressmanagement, slaaphygiëne en activiteitenopbouw d) pijneducatie over pijnneurofysiologie, activiteitenmanagement, stressmanagement, slaaphygiëne, activiteitenopbouw en assertiviteitstraining zz 6 Welke van de volgende beweringen over oefentherapie voor centrale sensitisatiepijn is/zijn juist?
a) Omdat centrale sensitisatiepijn betekent dat de ervaren pijn niet representatief is voor de aanwezige weefselschade, mogen we centrale sensitisatie pijnpatiënten zonder meer trainen. b) Alle chronische pijnpatiënten hebben een disfunctionele pijnstilling tijdens lichamelijke inspanning. c) Als therapeut kun je starten met oefentherapie zonder voorafgaande pijneducatie. d) Als therapeut is het aangewezen om bij de behandeling van centrale sensitisatiepijn de oefentherapie te laten voorafgaan door pijneducatie. zz 7 Voor de behandeling van centrale sensitisatiepijn:
a) richten we ons uitsluitend en alleen op het brein. b) trachten we voornamelijk de perifere pijnbronnen weg te werken. c) richten we ons voornamelijk op de reductie van de hypersensiviteit in het centraal zenuwstelsel, en dienen ‘bottom-up’ behandelingen daarbinnen gekaderd te worden. zz 8 Centrale sensitisatiepijn kan voorkomen bij patiënten met:
a) artrose, lage rugpijn, schouderpijn, nekpijn, fibromyalgie en diabetes. b) artrose, lage rugpijn, nekpijn, schouderpijn, fibromyalgie en tenniselleboog. c) artrose, lage rugpijn, schouderpijn, whiplash, fibromyalgie en bij pijn ten gevolg een beschadiging van de n. medianus. zz 9 Welke van de volgende beweringen is/zijn correct?
a) Niet voor alle patiënten met artrose is een gewrichtsprothese de oplossing. Door een prothese wordt de perifere pijnbron weliswaar grotendeels vervangen, maar een minderheid van de patiënten reageert daar slecht op, waardoor zelfs een revisie van de prothese geen soelaas biedt. Dit zijn typisch artrosepatiënten met centrale sensitisatie. b) Een gewrichtsprothese is dé oplossing voor artrosepijn, want daardoor wordt de perifere pijnbron grotendeels vervangen. c) Een gewrichtsprothese is dé oplossing voor artrosepijn, want daardoor wordt de perifere pijnbron grotendeels vervangen. Een minderheid van de patiënten reageert daar slecht op met meer of evenveel pijn na de operatie, maar dat is het gevolg van een biomechanisch slecht uitgevoerde operatie. zz 10 Welke van de volgende opties is/zijn correct?
a) De oorsprong van pijn bij artrose zit voornamelijk in de periarticulaire weefsels, subchondraal bot, intraosseuze druk, synoviale inflammatie en beenmergbeschadiging.
125
126
Toetsvragen
b) De oorsprong van pijn bij artrose ligt voornamelijk bij de inflammatoire mediatoren (NO, TNF-α) en groeifactoren (VEGF, PDGF), die de perifere nociceptoren sensitiseren. c) De oorsprong van pijn bij artrose zit voornamelijk in het brein en het overprikkeld centraal zenuwstelsel. d) Het verschilt per patiënt, maar actuele inzichten leren ons dat het brein hoe dan ook allesbepalend is voor artrosepijn. Bij sommige artrosepatiënten is er ook een overprikkeld centraal zenuwstelsel. zz 11 Uit het onderzoek naar de werkzaamheid van pijnmedicatie voor artrose kunnen we veel leren over de aard van artrosepijn. Welke pijnmedicamenten zijn effectief voor artrosepijn (meerdere antwoorden zijn juist)?
a) NSAID‘s (niet-steroïdale anti-inflammatoire geneesmiddelen) b) amitriptyline (tricyclische antidepressiva) c) serotonine-noradrenalineheropnameremmer (SNRI; bijv. duloxetine) d) gabapentine (anti-epilepticum waarvan de werking op de dempende neurotransmitter gamma-aminoboterzuur gericht is, gebruikt in de behandeling van neuropathische pijn) zz 12 Centrale sensitisatie is in allerlei wetenschappelijke studies aangetoond bij patiënten met verschillende vormen van artrose. Geef aan op welk(e) niveau(s) in het centraal zenuwstelsel dit allemaal is vastgesteld:
a) de perifere nociceptoren en het brein. b) de perifere nociceptoren, de ruggenmergneuronen en het brein c) de ruggenmergneuronen en het brein. zz 13 Een clinicus onderzoekt een nieuwe patiënt met heupartrose. Wie van de volgende drie patiënten heeft typisch een centraal sensitisatiebeeld?
a) Marieke heeft zeer goed begrensde lokale pijn in de knieën, maar kan deze onder controle houden door veel te bewegen. Ze wil graag een oefenprogramma om haar gewrichten soepel te houden. Score op de Central Sensitization Inventory (CSI) = 23/100. b) Jos heeft vage pijn in beide heupen, en toch zegt de dokter dat er maar aan één heup ‘slijtage’ zichtbaar is. Hij is ook erg prikkelbaar de laatste tijd, en fysieke activiteit maakt de pijn onmiddellijk erna erger. Score op de CSI = 66/100. c) Sabine heeft vage pijn in en rond het linker heupgewricht, maar nergens anders in het lichaam. Afhankelijk van wat ze doet is fysieke activiteit gunstig voor haar, al is het soms allemaal wat te veel. Ze blijft maar doorgaan. Ze heeft geen andere klachten. Score op de CSI = 30/100. zz 14 Cognitief-emotionele sensitisatie (meerdere antwoorden zijn juist):
a) duidt op de rol van cognitief-emotionele factoren bij het onderhouden of verergeren van centrale sensitisatie. b) duidt op het feit dat cognitief-emotionele factoren alleen maar voorkomen bij centrale sensitisatiepijn. c) is een belangrijk aangrijpingspunt voor de revalidatie.
Toetsvragen
zz 15 Hoe behandelt de clinicus het brein van whiplashpatiënten (meerdere antwoorden zijn juist)?
a) Door te investeren in verschillende sessies pijneducatie, gevolgd door graded activity en stressmanagement. b) Door alleen met educatie over pijnfysiologie aan de slag te gaan. c) Door de patiënt een educatiebundel of boekje met uitleg over pijnneurowetenschappen mee te geven en de patiënt te motiveren dit te lezen. zz 16 De voorbereiding op educatie over pijnneurofysiologie voor pijnpatiënten bestaat minimaal uit:
a) differentiaaldiagnostiek van de verschillende pijntypen. b) bevraging van de percepties van de patiënt met betrekking tot pijn. c) b) kan vervangen worden door afname van de Pain Catastrophizing Scale en ook de Pain Vigilance and Awareness Scale, maar dit moet dan gecombineerd worden met a). d) a) + b) + afname van de Pain Catastrophizing Scale en ook de Pain Vigilance and Awareness Scale. zz 17 Welke van de volgende beweringen is/zijn juist over slaap en centrale sensitisatie?
a) Slecht slapen sensitiseert. b) Door centrale sensitisatie gaan pijnpatiënten slecht slapen. c) Alleen focussen op de behandeling van pijn volstaat om op termijn ook het slaapprobleem van pijnpatiënten uit de weg te ruimen. d) Het verdient aanbeveling om bij pijnpatiënten gedegen met de slaapproblematiek aan de slag te gaan, ook op het vlak van behandeling (onder meer door middel van het aanleren van slaaphygiëne). e) Dat pijnpatiënten slecht slapen is een gevolg van de verkeerde pijnmedicatie of van piekeren over pijn. zz 18 Top-down behandeling van centrale sensitisatiepijn. Wanneer centrale sensitisatie het klachtenbeeld van pijnpatiënten domineert, dan:
a) volstaat het om één interventie, bijvoorbeeld centraal inwerkende medicatie, toe te voegen aan de perifeer werkende behandeling. b) is het meestal aangewezen om de volledige behandeling te richten op de top-down aanpak. c) is een revalidatie bestaande uit pijneducatie + slaaphygiëne + stressmanagement + oefentherapie vaak aangewezen. d) is er geen hoop voor de patiënt om beter te worden en moet de patiënt leren leven met de pijn. Het is tenslotte geen levensbedreigend gezondheidsprobleem. zz 19 Welke van de volgende beweringen is/zijn juist over blindheid en sensitisatie?
a) Mensen die vanaf hun geboorte blind zijn hebben een verlaagde gevoeligheid voor pijn, waarschijnlijk omdat ze geen gevaar kunnen zien en zich er dus minder van bewust zijn.
127
128
Toetsvragen
b) Mensen die vanaf hun geboorte blind zijn hebben een verhoogde gevoeligheid voor pijn, waarschijnlijk omdat hun zenuwstelsel compenseert voor het gebrek aan gevaardetectie van de visus. c) Of iemand kan zien of niet doet niet ter zake met betrekking tot de gevoeligheid van het zenuwstelsel. zz 20 Wanneer de pijn toeneemt bij patiënten door 6 minuten te wandelen, kan de therapeut dit het best als volgt aan de patiënt uitleggen:
a) Als u wat regelmatiger zou bewegen, dan had u daar nu niet zoveel last van. b) Dit is een perfect veilige activiteit voor u en voor uw gewrichten. En toch ervaart u meer pijn. Toch is er door het wandelen helemaal geen extra slijtage gekomen in uw gewrichten, integendeel. Weer een bewijs dat pijn niet langer een betrouwbaar signaal voor u is. c) Tja, wat moeten we ermee. Zal ik aan uw huisarts of specialist vragen uw medicatie te verhogen?
Antwoorden op de toetsvragen 1 De juiste antwoorden zijn: b en d. 2 De juiste antwoorden zijn: a en c. 3 Het juist antwoord is: c. 4 De juiste antwoorden zijn: b en d. 5 Het juiste antwoord is: b. 6 Het juiste antwoord is: d. 7 Het juiste antwoord is: c. 8 Het juiste antwoord is: b, want bij a) zijn alle antwoorden met uitzondering van diabetes correct, want diabetes resulteert in neuropathische pijn. Zo ook in c) resulteert beschadiging van de n. medianus in neuropathische pijn. 9 Het juiste antwoord is: a. 10 Het juist antwoord is: d, omdat er weinig bewijs is voor verbanden tussen artrosepijn en beschadiging in periarticulaire weefsels, subchondraal bot, intraosseuze druk, synoviale inflammatie of beenmergbeschadiging. 11 Alle antwoorden zijn correct; antwoordoptie a) alleen in het beginstadium van artrose; antwoordmogelijkheden b), c) en d) voor latere stadia. Dit illustreert dat artrosepijn na het beginstadium via het brein en het centraal zenuwstelsel behandeld moet worden en niet via de gewrichten. 12 Het juiste antwoord is: b. 13 Het juist antwoord is: b. Jos heeft typische kenmerken van centrale sensitisatiepijn, de andere twee helemaal niet. 14 De juiste antwoorden zijn: a en c. Antwoord b) is fout, omdat deze factoren ook voorkomen bij nociceptieve en neuropathische pijn. 15 De juste antwoorden zijn: a en b, maar de aanpak in antwoord a) heeft de voorkeur. Antwoord c) is fout omdat alleen de bundel of het boekje niet werkzaam is. Pijneducatie werkt alleen wanneer de therapeut zelf de uitleg geeft, gevolgd door het nalezen van de uitleg door de patiënt in een educatiebundel of boekje.
Toetsvragen
16 Het juist antwoord is: d. 17 De juiste antwoorden zijn: a, b en d. Antwoord c) is fout. Antwoord e) kan van toepassing zijn. 18 De juiste antwoorden zijn: b en c. 19 Het juiste antwoord is: b. 20 Het juiste antwoord is: b.
129