BIJLAGEN Bij “De haalbaarheid verkend”
Bijlagen 1 – Samenstelling initiatiefgroep 2 – Issues relevant voor het Agrocentrum 3 – Ontwerpcontouren Agrocentrum 4 – De visfunctie in het Agrocentrum 5 – Een verkennende studie naar de afzet van varkensvlees 6 – Beoogde effecten van vestiging 7 – Communicatie rond het Agrocentrum 8 – Beoordelingsscan 9 – Stichting Agrocentrum Westpoort, de volgende stap
2
Bijlage 1
Samenstelling initiatiefgroep
3
Samenstelling initiatiefgroep De volgende personen zijn als lid van de initiatiefgroep in de definitiefase betrokken geweest bij het project: Denis Abbas Bram Breure Jan Broeze Innovations Arne Daalder Ad van Dongen Frans Evers Ton Geraedts Hans Ghijsels Paula Hübens Jacques Lammers Kees Langeveld Jochem Pleijsier Jeroen Reijers Wil Sierhuis Peter Smeets Michèle Spangenthal Marco van Steekelenburg Frans Veenstra Stephan Weijers Jan de Wilt Dick Wissink Lianne Zondervan
- Provincie Noord-Holland (Govera) - Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam - Wageningen UR, Agrotechnology & Food - 10Wizards bv - Nuon bv - Milieufederatie Noord-Holland - WLTO - Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster - HAS Den Bosch Kennistransfer - Amfert bv - Ministerie LNV / Platform Agrologistiek - Dumeco bv - AfvalEnergieBedrijf - Wageningen UR, Alterra - Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam - Wageningen UR, Alterra - Wageningen UR, Animal Science Group - Dura Vermeer Vastgoed bv - Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster - ABN Amro bv - ABN Amro bv
4
Bijlage 2
Issues relevant voor het Agrocentrum
5
Issues voor het ontwerp Issue
Beoogde uitkomst
Dierenwelzijn
“Gelukkige dieren”
Veterinaire aspecten
“Gezonde dieren”
Voedselveiligheid
“Veilig voedsel”
Duurzaamheid
“Minder emissies”
Ruimtegebruik
“Zuinig ruimtegebruik”
Organisatie
“Werkbaar model”
“Succesvolle samenwerking”
Functies en markt
“Vitale functies”
Relevante onderwerpen Leefoppervlak Klimaatbeheersing Combinaties van dieren Compartimentering (beperking in- en versleep van ziekten) Ketenafspraken en controleerbaarheid Herkenbaarheid
Opties, wensen, ideeën > 1 m2 per dier Goede temperatuurregeling Geen kippen en varkens gecombineerd Goede scheiding tussen compartimenten Tracking en tracing
‘Branding’ door voor de consument herkenbaar label CO2Mestverwerking en emissiereducties minder mestafvoer Transportbeperking Ketenintegratie Meervoudig Stapeling van ruimtegebruik functies Ruimtepomp Potentiele besparing van ruimte elders Alternatieve modellen Afweging alternatieven op basis van consequenties voor samenwerking en financiering Rol financierende Eigenaar of partij investeerder Heldere interne Goede afspraken afspraken tussen functies c.q. ondernemers Ketenafspraken Goede afspraken met externe partijen Productiefuncties Functies met marktkansen Schaalgrootte Zo groot als maatschappelijk acceptabel, zo klein als economisch aanvaardbaar Verwerkingsfunctie “Van zaadje tot karbonaadje” Verwaardingsfuncties Synergie met productie; marktkansen
6
“Succesvolle marktbenadering” Logistiek
“Soepele bedrijfsvoering”
Technologie
“Proven technology”
Economie
“Rendement”
Maatschappelijke acceptatie
“Aanvaardbaar”
Ondersteunende functies Kwaliteitsniveau producten ‘Branding’ Onderlinge positionering functies Transportstromen Mestverwerking Energiehuishouding Toepassing rekenmodel Locale en regionale politiek Milieu- e.a. groepen
Transparantie voor consument Veiligheid, intrinsieke kwaliteit Herkenbaar Optimaal afstemmen Minimaliseren Co-vergisting Groene stroom productie Positieve uitkomsten Uitkomst discussie positief
7
Bijlage 3 Ontwerpcontouren Agrocentrum
Wageningen UR, Agrotechnology&Food Innovations/Alterra Dr.Ir. Jan Broeze Ir. Marco van Steekelenburg Wageningen, juli 2004
8
Ontwerpcontouren Agrocentrum Westpoort
“import” veevoeder productie
varkenshouderij
pigs
slachterij
co-producten
urine fractie
vlees
dierlijke bijproducten
“import”
tomaten
‘vaste mest’
(co-)fermentatie
concentreren
digestaat
biogas
loof +uitval
elektriciteit
tomatenteelt
CO 2
drogen gasmotor “bewerken”
stikstof-concentraat meststof
mineralen-concentraat (export?)
warmte
elektriciteit
warmte
champignonteelt
CO 2 warmte
champignons
1
functies en koppelingen Agrocentrum Westpoort Inhoud Deel 1. Het Agrocentrum Westpoort in de locale en maatschappelijke context ..................... 11
9
1
Inleiding: mogelijkheden voor een Agrocentrum in de haven van Amsterdam ............... 12 Schets van het agrocentrum .............................................................................................. 12 Ontwerpvarianten ............................................................................................................. 13
2
De context: de haven en relevante koppelingsmogelijkheden....................................... 15
3
Wettelijke randvoorwaarden........................................................................................ 16
Deel 2. Uitwerking van het ontwerp en de varianten............................................................. 18 4
Uitwerking van ontwerpen voor Agrocentrum Westpoort.............................................. 19 Minimum variant............................................................................................................... 19 Basis variant.................................................................................................................... 21 Basis+ variant.................................................................................................................. 24 Midden variant ................................................................................................................. 24 Groot variant.................................................................................................................... 27
5
Ruimtelijk ontwerp...................................................................................................... 28 Vestiging en ruimtelijke inpassing Agrocentrum in Westpoort ................................................. 28 Eisen t.a.v het agrocentrum zelf, zoals minimale oppervlakte, hoogte enz. ............................... 28 Nabijheid en onderlinge vervoersmogelijkheden betreffende toeleveranciers en afnemers/verwerkers (rest)producten. ....................................................................... 29 Werkelijk beschikbare locaties ........................................................................................... 31 Uitwerking van het ruimtelijk ontwerp .................................................................................. 32
Deel 3. Ontwerpopties, effecten en conclusies.................................................................... 36 6
Ontwerpopties............................................................................................................ 37
7
Globale voor- en nadelen van een agrocentrum in de haven van Amsterdam................. 40
8
Resultaten bij de verschillende varianten..................................................................... 42
9
Concluderende opmerkingen....................................................................................... 43
Bijlage A. De varkensketen in het park................................................................................ 45 Veevoederproductie.......................................................................................................... 46 Varkenshouderij: vermeerdering en mesterij ........................................................................ 48 Slachterij......................................................................................................................... 54 Keuzemogelijkheden op ketenniveau.................................................................................. 55 Bijlage B. Plantaardige productie in het agrocentrum.......................................................... 57 Glastuinbouw (tomatenteelt).............................................................................................. 57 Champignonteelt.............................................................................................................. 59 Bijlage C. Visteelt in het agrocentrum................................................................................. 61 Bijlage D. Mestverwerking en energieproductie uit andere biomassa ................................... 62 Mestverwerking................................................................................................................ 63 Energieproductie uit mest en andere biomassa.................................................................... 66 Benutting van biogas ........................................................................................................ 68
10
Deel 1. Het Agrocentrum Westpoort in de locale en maatschappelijke context
11
1 Inleiding: mogelijkheden voor een Agrocentrum in de haven van Amsterdam Schets van het agrocentrum Het Agrocentrum Westpoort is een complex waarin intensieve veehouderij, glastuinbouw en daaraan gekoppelde ketenfuncties gecombineerd worden met duurzame verwerking van nevenstromen. Het park is gepositioneerd in de logistiek aantrekkelijke context van de haven van Westpoort, en het onderhoudt nauwe relaties met een aantal aanwezige bedrijven. Door de schaalgrootte, de koppelingen tussen verschillende activiteiten en de relaties met aanwezige bedrijven zijn duurzame verwerkingsprocessen van nevenstromen ook economisch rendabel te implementeren. Het concept van Agroparken (of Agrocentra) is gericht op de ontwikkeling van een gerichte combinatie van (agro en eventueel niet-agro) functies op of rondom een locatie met het oog op: • benutting van reststromen: producten, energie en water • effectief ruimtegebruik • beperking van transport, efficiënte logistiek • stimulering van de (agri)business • etc. Het agrocentrum omvat (delen van) de volgende primaire agroketens: • een varkensvleesketen (veevoerproductie, vermeerdering en mesten van varkens, evt. slachterij en verwerking) • groente- en/of sierteelt (tuinbouwkassen en eventueel andere beschermde plantaardige teelten) • mogelijk visteelt De haven van Amsterdam is – zeker vanuit rationeel oogpunt – een zeer geschikte locatie voor de ontwikkeling van een agrocentrum, vanwege o.a.: • de aanwezigheid van relevante agro-gerelateerde bedrijven voor intensieve agrarische productie (m.n. Cargill, Amfert, Afval Energie Bedrijf, Nuon). • de beschikbare havenfunctie voor effectieve aan- en afvoer van bulkstromen; • het grote aantal consumenten en de arbeiderspotentieel in de omgeving; • de gunstige ligging van de regio voor glastuinbouw; • de geïsoleerde ligging t.a.v. andere veehouderijen, waardoor de kans op insleep van dierziektes geminimaliseerd kan worden. Onderscheidende voordelen van het agrocentrum worden gecreëerd door (a) schaaleffecten en (b) interacties tussen de functies in het park onderling en met andere bedrijven in de omgeving. De schaalgrootte en ligging bieden grote voordelen bij de aanvoer van veevoedergrondstoffen en bij de afvoer van verwerkte mest. Tussen de genoemde ketens liggen de volgende interacties het meest voor de hand:
12
•
vergisting van mest en andere biomassa levert biogas; dit kan worden ingezet in een gasmotor voor de productie van elektriciteit, warmte en CO2 voor een kas (biogas bevat in tegenstelling tot aardgas al een grote hoeveelheid CO2 en is daarom een nog betere bron voor CO2 bemesting dan aardgas) • inzet van restwarmte voor verwarming van visbassins Met andere bedrijven in de haven zijn de volgende koppelingen mogelijk: • aanvoer van veevoer • afzet van biogas aan de gasgestookte elektriciteitcentrale • afzet van droge biomassa aan kolengestookte elektriciteitcentrale • co-vergisting van mest met biomassa afvalstromen van andere bedrijven • benutting van restwarmte van bijvoorbeeld de elektriciteitcentrale of afvalverbrandingsinstallatie voor verwarming van kassen • gebruik van ammoniakconcentraat (ingevangen door luchtwasser van veehouderij of uit mest) in de installatie van het afvalenergiebedrijf • componenten uit bewerkte mest kunnen door kunstmestfabrikant worden gebruikt als duurzame mestgrondstof • afzet van warmte aan derden • afzet van slachtafval
•
etc.
Een beeld van duurzame landbouw in Amsterdam: In Nederland concurreren met wereldmarktproducten • op prijs à paradigma ‘efficiëntie’; • snelle ketenrespons à geïntegreerde keten; nabij consument • veilig voedsel à transparante keten; NL-merk (of specifieker) noodzakelijk • herkenbare productie à Transparante keten nodig!! dicht bij ‘de stad’ à uniforme productie in unit/regio/… Duurzaamheid = People, planet, profit. In setting van Amsterdam? • People: productie herkenbaar; dicht bij burger/consument • Planet: symbiose met aanwezige bedrijvigheid + logistiek • Profit: logistieke voorzieningen, koppelingen met bedrijven,
Ontwerpvarianten Op de volgende pagina’s worden verschillende ontwerpvarianten uitgewerkt. Deze varianten omvatten de volgende functies: Variant varkens glastuinbouw vergisting slachterij 1
Minimum 100 000 1 Ja Mestvergisting.
Basis 100 000 ja covergisting klein
Basis+ 100 000 ja covergisting klein
Midden 200 000 ja covergisting middelgroot
Groot 500 000 ja covergisting grootschalig
Genoemd aantal staat voor het aantal ligplaatsen voor mestvarkens. Hier komt nog bij: zeugen en biggen in bijpassende aantallen.
13
vis champignons groenteverwerking
ja
2 x Basis+ ja ja
3x Basis+ ja ja
Een groeimodel is mogelijk bijvoorbeeld door het bijbouwen van vergelijkbare gebouwen. Ook het toevoegen of switchen van functies is mogelijk (uitgangspunt is dat de gebouwen modulair zijn).
Een aantal opmerkingen per functie: • Varkens: ook bijbehorende ketenfuncties (zoals veevoederproductie) worden in het ontwerp meegenomen. • Glastuinbouw: zowel gangbare (‘open’) kassen als gesloten kassen zijn mogelijk in het concept. De omvang van glastuinbouw wordt bepaald door de beschikbare ruimte (oppervlak van het dak van de gebouwen). • Vergisting: door mestvergisting wordt biogas geproduceerd. Door co-vergisting (dat is: met toevoeging van andere biomassa) kan de biogasproductie sterk worden vergroot. Het biogas kan worden omgezet in ‘groene elektriciteit’ door gebruik te maken van een gasmotor (met warmte-krachtkoppeling; warmte en CO2-rijke gassen zijn geschikt voor de kassen) of door het gas aan de gasgestookte elektriciteitcentrale af te leveren. Een deel van de co-producten kan afkomstig zijn van andere genoemde functies, maar aanvoer van andere bedrijven (in of buiten de haven) is noodzakelijk. Transport per schip is dan erg aantrekkelijk. • Slachterij: een grootschalige slachterij kan beter geautomatiseerd worden dan een kleinschalige. Mogelijk wordt de slachterij hier beperkt tot het primaire slachtproces, en worden technische slachtdelen verder verwerkt bij een grote slachterij. • Vis: Voor viskweek kan gebruik worden gemaakt van restwarmte van andere functies. Bij herbivore vis zou ook synergie bereikt kunnen worden op de inkoop en aanvoer van voer met varkenshouderij. • Champignons: Deze groeien in donkere ruimtes; bij voldoende modulaire bouw kan in de productie-ruimte omgeschakeld worden tussen varkenshouderij en champignonteelt (vergt wel een nieuwe technische inrichting). De groeibodem bestaat uit compost dat bijvoorbeeld uit de varkensmest kan worden geproduceerd. De champignons produceren CO2 dat in de kas ingezet kan worden (vergelijkbaar met lucht van de varkenshouderij). • Groenteverwerking. Toevoeging van de functie ‘groenteverwerking’ maakt de ‘plantaardige productieketen’ completer. Echter, het vereist wel een aanzienlijk oppervlak voor tuinbouwkassen, of aanvoer van plantaardige producten van elders is noodzakelijk.
14
2 De context: de haven en relevante koppelingsmogelijkheden
In de zeehavens van Amsterdam zijn verschillende bedrijven aanwezig die actief zijn op het gebied van agro-food. De meest aansprekende in Westpoort zijn: • Cargill (overslag en productie van veevoedergrondstoffen: bijproducten van voedselproductie) Dit bedrijf kan veevoedergrondstoffen leveren voor de veehouderij in het park. Bovendien heeft het verschillende biomassa reststromen die zich lenen voor co-vergisting met mest, zoals:
•
van de sojafabriek: • morsverliezen/screenings, etc: 360 ton/jaar. • destillaat raffinaderij: 100 ton/jaar (inzet als biobrandstof) • putvetten: 360 ton/jaar (compostering) van de multiseedsfabriek: • morsverliezen/screenings ca 150 ton/jaar (wordt nu gecomposteerd) • destillaat raffinaderij 175 ton/jaar (inzet als biobrandstof) • DAF slib/putvetten 2000 ton/jaar (ca 30 % DS door decanter; covergisten mogelijk) Amfert (productie van kunstmest) Dit bedrijf kan het delen van het digestaat (dat is het residu van mest- of co-vergisting) omzetten tot kunstmest.
Ook biomassa-reststromen van andere bedrijven in de haven kunnen bij co-vergisting in het agrocentrum worden verwerkt. Bedrijven die niet actief betrokken zijn bij de agri-food kolom, maar wel kunnen profiteren van de aanwezigheid van het agrocentrum: • Afval Energie Bedrijf. Koppelingen op het vlak van (rest)warmte, afvalstromen en vergisting liggen voor de hand. • Nuon (kolen- en gascentrale). De gascentrale kan biogas bijstoken. De kolencentrale kan ook droge biomassa meestoken. Daarnaast bevinden zich in het gehele Zeehavens gebied en de regio eveneens nog veel bedrijven waar bijvoorbeeld biomassa-reststromen bij co-vergisting in het
15
agrocentrum kunnen worden verwerkt, zoals de cacoa-industrie in Zaanstad, de glastuinbouw rondom Aalsmeer en landbouw in de gehele regio. Ook de Groente, Fruit en Tuin afval van de honderdduizenden huishoudens in de regio kunnen op deze wijze verwerkt worden.
3 Wettelijke randvoorwaarden Naast voornoemde technische aspecten zijn er ook verschillende wettelijke voorwaarden die van invloed kunnen zijn op de concrete uitwerking. De belangrijkste randvoorwaarden en ontwikkelingen op het gebied van wetgeving: •
Co-vergisting. Afzet van co-vergiste mest is tot dit moment nog aan strenge banden gebonden. Co-vergiste mest mag in principe alleen op het eigen bedrijf worden afgezet; voor wie meer wil geldt een strenge procedure.
In verschillende landen (o.a. Duitsland, Denemarken) is de wetgeving minder streng op dit vlak, en kan co-vergiste vrijelijk worden afgezet. Ook de Nederlandse overheid is momenteel bezig met wetgeving op dat vlak, maar zal – zeker de komende jaren – nog beperkingen opleggen op de co-producten. De eerste versie van de zogenaamde ‘positieve lijst’ zal alleen bestaan uit agrarische producten ‘zoals ze op het boerenerf voorkomen’. Uitbreiding met o.a. bijproducten van voedselverwerkende industrie is pas over één of enkele jaren te verwachten. Beheersbaarheid van veiligheid van die ‘co-vergistingsketen’ is daarbij de bepalende factor. Mogelijk kan een agrocentrum – met een uitzonderlijk goed beheersbare keten – daarin zodanig onderscheiden dat de mogelijkheden voor covergisting daar ruimer kunnen zijn dan elders. •
Mestproblematiek De mest problematiek staat momenteel volop in de belangstelling. Recentelijk is vanuit de EU de huidige aanpak van de mestproblematiek afgekeurd: het milieu wordt er onvoldoende door beschermd.
Meest problematisch zijn stikstof (tot bepaald niveau inzetten), maar vooral fosfaat. Doordat beide nutriënten in dierlijke mest gedeeltelijk gebonden voorkomen, wordt dat deel moeilijker opgenomen door de planten. Daarom zal de nieuwe mestwetgeving de toegelaten hoeveelheid stikstof en fosfaten per hectare nog verder beperken. De nutriënten-dosering mag nog enigszins worden aangevuld met kunstmest. Scheiden en opwerken van dierlijke meststoffen tot ‘kunstmestwaardige’ kwaliteit biedt kansen om de ruimte te benutten, mits het ministerie van LNV voldoende overtuigd kan worden dat de stikstof en fosfaten direct opneembaar zijn. •
Rechten op het houden van vee. Vanwege de milieuproblematiek is al jaren het principe van dierplaatsen van toepassing. In principe kunnen veehouders niet groeien, tenzij ze rechten van andere veehouders overnemen. De minister van landbouw heeft recent weer perspectieven voor nieuwe ontwikkelingsruimte geboden. Mits verantwoorde er alternatieve afzet van mest wordt ontwikkeld, zijn er mogelijkheden om vrijgesteld te worden van de restricties (zie toelichting op mestbeleid: brief van de minister van landbouw, briefnummer DL 2004/1608, 19 mei 2004).
•
Toegelaten functies in de haven. Veehouderij is geen bestaande functie in de haven; vanuit de gangbare opvattingen bood inpassing ook weinig meerwaarde. Echter, bij veranderend inzicht en veranderende
16
productietechnische mogelijkheden wordt het aantrekkelijker. Deze nieuwe inzichten kunnen aanleiding vormen voor de verschillende overheden en gerelateerde partijen om die beperkingen te heroverwegen.
Naast de genoemde zijn nog vele ander randvoorwaarden; bij de ontwikkeling van concrete bouwplannen is het aan te raden vooraf een scan uit te voeren naar de andere belemmeringen.
17
Deel 2. Uitwerking van het ontwerp en de varianten
18
4 Uitwerking van ontwerpen voor Agrocentrum Westpoort Hieronder worden de ontwerpvarianten – zoals gedefinieerd in paragraaf 0 – nader uitgewerkt. Een nadere uitwerking van de functies is opgenomen in bijlagen van dit rapport.
Minimum variant De minimum variant omvat de basisfuncties varkenshouderij, mestvergisting en glastuinbouw. Een slachterij is hierin niet inbegrepen. Minimum variant Functies Varkenshouderij
Invulling en opties vermeerdering: 14 000 zeugen en bijbehorende biggen
mestvarkens: 100 000 ligplaatsen
Veevoederproducti gangbaar, in het park e
Effecten, voor- en nadelen Deze omvang is voldoende om de mestvarkensplekken te kunnen vullen; daardoor geen import van dieren van elders Voordeel: beperkt kans op insleep van ziektekiemen. Dit levert ruim 300 000 slachtingen per jaar. Bij een geslacht gewicht van 90kg per varken kan hiermee theoretisch de varkensvleesbehoefte van 600 000 consumenten worden ingevuld. Voordeel van varkenshouderij in een agrocentrum: restwarmte van andere processen kan gebruikt worden voor een verhoogde temperatuur van de dierverblijven. Door een verhoogde temperatuur (zeg 25°C) groeien de varkens sneller. Voordeel: effectieve aanvoer veevoedergrondstoffen per schip.
19
Minimum variant Functies Slachterij
Invulling en opties niet in het park; slachtrijpe dieren worden met vrachtwagens naar slachterij vervoerd
Biogasproductie
vergisting van dikke mestfractie (dus: geen toevoeging van co-producten)
Energieproductie uit biogas
gasmotor (WKK) ; elektriciteit wordt afgezet aan glastuinder en/of het elektriciteitsnet (met MEP vergoeding) warmte wordt gebruikt voor tuinbouwkas; gereinigd rookgas wordt in de kas gebruikt voor CO2 bemesting scheiden van mest ‘aan de bron’ (urine en uitwerpselen) urine wordt geconcentreerd door gebruik van membraan en evt. door drogen aan de lucht (gebruik stalwarmte) vergiste dikke mestfractie kan op verschillende manieren worden nabewerkt, evt. opwerking tot grondstof voor kunstmest
Mestverwerking
Effecten, voor- en nadelen Nadeel: diertransport Nadeel: het gebied is niet gewend aan diertransport Voordeel: veehouderij en slachterij ontkoppeld (beide zoeken afzonderlijk naar optimale schaal) Opbrengst: 5 miljoen m 3 biogas Nadeel: klein biogasrendement Voordeel: goed gedefinieerde mestsamenstelling Voordeel: goed beheersbaar proces vanwege uniforme eigenschappen van de grondstoffen Voordeel: gasmotor heeft redelijk hoog elektrisch rendement; bestaande techniek Elektriciteit opbrengst: 12 miljoen kWh, gemiddeld elektrisch vermogen 1.4 MW Warmteopbrengst: 57 TJ CO2 opbrengst: 9 miljoen kg CO2 Voordeel: urine is vrij goed gedefinieerd stikstof-concentraat, en de dikke fractie bevat alle fosfaat Voordeel: urine-fractie kan worden afgezet in Nederland; het predikaat ‘kunstmestkwaliteit’ biedt dan grote voordelen (in overleg met ministerie van LNV te bepalen) Voordeel: dikke fractie kan – al dan niet bewerkt – worden afgezet in akkerbouwgebied in NL of in het buitenland (afzet in herkomstgebieden van varkensvoergrondstoffen zou zelfs de mondiale kringloop heel duurzaam sluitend maken). Transport per schip is relatief goedkoop!
20
Minimum variant Functies Tuinbouwkas
Viskweek Champignons Koppeling met AEB
Invulling en opties voorkeur voor ‘open kas’, omdat een gesloten kas de beschikbare warmte niet kan gebruiken.
Niet Niet levering van warmte aan het park: extra warmte voor de kassen als er meer dan genoemde ruimte beschikbaar komt voor de kas.
Effecten, voor- en nadelen beschikbare warmte van WKK is voldoende voor max. 4 ha. tomatenteelt (mits de warmte van warme periodes gebufferd kan worden voor gebruik in koude periodes) bespaarde hoeveelheid CO2 uitstoot (bij gebruik aardgas): 8 miljoen kg CO2 beschikbare CO2 van gasmotor op biogas is voldoende voor 18 ha. tomatenteelt
Voordeel: aansluitingsmogelijkheid op warmtenet
Basis variant De basis variant heeft als extra’s ten opzichte van de minimum variant: co-vergisting en een kleinschalige slachterij. Juist de co-vergisting heeft een groot effect op de functie-inrichting van het park: door de aanzienlijk grotere biogasproductie wordt het interessanter om biogas elders in de haven af te zetten. De eigen slachterij versterkt de externe profilering van het park: het kan bijdragen aan het imago, en een innovatieve, flexibele keten kan hiermee gemakkelijker gerealiseerd worden. Basis variant Functies Invulling en opties Varkenshouderij als minimum variant Veevoederproducti als minimum variant e
Effecten, voor- en nadelen
21
Basis variant Functies Slachterij
Biogasproductie
Energieproductie uit biogas
Invulling en opties kleinschalige slachterij (300 000 slachtingen van mestvarkens per jaar); verwerking van vlees vindt elders plaats, omdat deze slachterij onvoldoende schaalgrootte heeft. deze slachterij is beperkt geautomatiseerd (robotapparatuur is te duur voor genoemde omvang; arbeidspotentieel is beschikbaar in de stad) co-vergisting van dikke mestfractie (dus: met toevoeging van co-producten)
Optie 1: biogas wordt verwerkt in een gasmotor (WKK) ; elektriciteit wordt afgezet aan glastuinder en/of het elektriciteitsnet (met MEP vergoeding) warmte wordt gebruikt voor tuinbouwkas; gereinigd rookgas wordt in de kas gebruikt voor CO2 bemesting
Effecten, voor- en nadelen Voordeel: totaal geen diertransport (goed voor imago en beheersbaarheid van dierziekten). Voordeel: in kleinschalige slachterij zijn verschillende productkwaliteiten gemakkelijker te combineren dan in de grootschalige slachterijen, dus: goede context voor ‘innovatieve producten’. Nadeel: iets hogere slachtkosten per slachting Opbrengst: max. 25 miljoen m 3 biogas (kan minder zijn; hangt af van hoeveelheid en samenstelling van co-producten) Voordeel: groot biogasrendement Voordeel: enigszins stuurbare samenstelling mestsamenstelling door toevoeging van co-producten Nadeel: minder goed gedefinieerde mestsamenstelling door toevoeging co-producten Nadeel: variatie in grondstoffen (verschillende co-producten) verstoort het vergistingsproces; professionele procesbeheersing noodzakelijk (dat is realistisch bij de voorgestelde omvang) Elektriciteit opbrengst: 60 miljoen kWh, gemiddeld elektrisch vermogen 7 MW (maximum wordt bepaald door de hoeveelheid biogasproductie) Warmteopbrengst: max. 285 TJ CO2 opbrengst: max. 45 miljoen kg CO2 Voordeel: geen kosten voor aanleg biogasleiding naar NUON kolencentrale Voordeel: gasmotor heeft redelijk hoog elektrisch rendement; bestaande techniek Voordeel: ‘eigen warmte’ voor verwarming kas; minder afhankelijk van AEB.
22
Basis variant Functies
Mestverwerking Tuinbouwkas
Invulling en opties Optie 2: biogas wordt afgezet naar NUON
als minimum variant bij Optie 1: voorkeur voor ‘open kas’, omdat een gesloten kas de beschikbare warmte niet kan gebruiken.
Optie 2a: ‘open kas’ + gebruik van restwarmte van AEB Optie 2b: gesloten kas (kas werkt als zonnecollector; warmtebuffering in de bodem) Viskweek Champignons Koppeling met AEB
Effecten, voor- en nadelen Voordeel: hoger elektrisch rendement (bij 50% rendement: 75 miljoen kWh) Voordeel: AEB heeft toch al restwarmte over Voordeel: mogelijk dekt stalwarmte al een aanzienlijk deel van warmtebehoefte van de kas; hoogwaardige luchtreiniging bij gebruik van stalwarmte noodzakelijk Nadeel: kosten aanleg gasleiding Nadeel: noodzaak van backup-voorziening voor verwerking biogas omdat NUON niet continu kan afnemen (dus: investering in gasmotor toch noodzakelijk) beschikbare warmte van WKK is theoretisch voldoende voor ongeveer 22 ha. tomatenteelt (mits de warmte van warme periodes gebufferd kan worden voor gebruik in koude periodes). bespaarde CO2 uitstoot (bij gebruik aardgas) op 22 ha kas: 40 miljoen kg CO2 beschikbare CO2 van gasmotor is voldoende voor 90 ha. tomatenteelt warmtegebruik: 15 000 GJ/ha Voordeel: restwarmte AEB is relatief goedkoop Jaarlijkse elektriciteitbehoefte ongeveer 5 miljoen kWh per hectare per jaar Voordeel: eigen warmtevoorziening Nadeel: kosten warmtepompen
Niet Niet zie bovengenoemde optie 2a
23
Basis variant Functies Koppeling met NUON
Invulling en opties zie bovengenoemde optie 2
Effecten, voor- en nadelen
Basis+ variant Deze variant is gelijk aan de basis variant, met uitzondering van de inpassing van visteelt in het park. Synergie tussen de visfunctie en andere functies in het park is mogelijk op het vlak van: • co-vergisten van zuiveringsslib van de waterzuivering (geldt niet voor zoutwatervis: aanwezigheid van zout in mest is voor gangbare landbouwgewassen ongewenst. • benutting van warmte voor verwarming van visbassins (voor tropische en subtropische vis) • evt. verwerking van visafval in varkensvoer • gezamenlijk inkopen van grondstoffen voor varkens en vissen (mits het een herbivore vis betreft)
Midden variant De midden variant is vooral groter dan de basis variant, met 2 keer zoveel varkens. Bovendien zijn een champignonkweker en groenteverwerking toegevoegd. Midden variant Functies Invulling en opties Effecten, voor- en nadelen Varkenshouderij vermeerdering: 28 000 zeugen en bijbehorende Deze omvang is voldoende om de mestvarkensplekken te biggen kunnen vullen. Veevoederproducti mestvarkens: 200 000 ligplaatsen Dit levert ruim 600 000 slachtingen per jaar. e Bij een geslacht gewicht van 90kg per varken kan hiermee theoretisch de varkensvleesbehoefte van 1,2 miljoen consumenten worden ingevuld.
24
Midden variant Functies Slachterij
Biogasproductie
Energieproductie uit biogas
Mestverwerking Tuinbouwkas
Invulling en opties Middelgrote slachterij (600 000 slachtingen van mestvarkens per jaar); verwerking van vlees vindt mogelijk elders plaats, omdat deze slachterij onvoldoende schaalgrootte heeft. Deze slachterij is beperkt geautomatiseerd (robotapparatuur is te duur voor genoemde omvang; arbeidspotentieel is beschikbaar in de stad) co-vergisting van dikke mestfractie (dus: met toevoeging van co-producten)
Effecten, voor- en nadelen Voordeel: totaal geen diertransport (goed voor imago en beheersbaarheid van dierziekten). Voordeel: in kleinschalige slachterij zijn verschillende productkwaliteiten gemakkelijker te combineren dan in de grootschalige slachterijen, dus: goede context voor ‘innovatieve producten’. Nadeel: iets hogere slachtkosten per slachting Opbrengst: ± 50 miljoen m 3 biogas (kan meer of minder zijn; hangt af van samenstelling co-producten) Voor- en nadelen: zie basis variant Optie 1: biogas wordt verwerkt in een gasmotor (WKK) Elektriciteit opbrengst: max. 120 miljoen kWh, gemiddeld ; elektrisch vermogen 14 MW elektriciteit wordt afgezet aan glastuinder en/of Warmteopbrengst: 570 TJ het elektriciteitsnet (met MEP vergoeding) CO2 opbrengst: 90 miljoen kg CO2 warmte wordt gebruikt voor tuinbouwkas; Voor- en nadelen: zie basis variant. gereinigd rookgas wordt in de kas gebruikt voor CO2 bemesting Optie 2: biogas wordt afgezet naar NUON Voor- en nadelen: zie basis variant. Door de grotere hoeveelheid biogas zal de aan te leggen gasleiding een hoger rendement opleveren. als minimum variant bij Optie 1: voorkeur voor ‘open kas’, omdat een beschikbare warmte van WKK is voldoende voor ongeveer 44 gesloten kas de beschikbare warmte niet kan ha. tomatenteelt (mits de warmte van warme periodes gebruiken. gebufferd kan worden voor gebruik in koude periodes) beschikbare CO2 van gasmotor is voldoende voor 180 ha. tomatenteelt Optie 2a: ‘open kas’ + gebruik van restwarmte van zie basis variant. AEB Optie 2b: gesloten kas (kas werkt als zonnecollector; zie basis variant. warmtebuffering in de bodem)
25
Midden variant Functies Viskweek Champignons
Invulling en opties zie basis+ variant omvang is nader te bepalen
Effecten, voor- en nadelen Opbrengst bedraagt ongeveer 2500 ton per hectare per jaar (ter vergelijking: varkenshouderij levert ongeveer 1000 ton per hectare). Voordeel: efficiënt ruimtegebruik: champignonteelt heeft geen lichtbehoefte; het kan dus in ruimtes zonder daglicht. Voordeel: ventitlatielucht van champignonteelt is warm en CO2 rijk; vooral geschikt voor toediening aan de kas (evt. varkensruimte). Voordeel: beschikbaarheid van personeel voor oogsten van champignons Voordeel: arbeidsintensief (meer dan 50 arbeidsplaatsen per hectare) Voordeel: economische toegevoegde waarde per hectare vergelijkbaar met varkenshouderij. Nadeel: buiten de gangbare concentratiegebieden van champignontelers; echter: aantrekkelijke locatie voor afzet.
Groenteverwerking Aangezien de verwerking van tomaten en champignons in de regel bij het productiebedrijf zelf plaats vindt (alleen verpakken), ligt toevoeging van andere groenteverwerkingsfuncties niet voor de hand. Koppeling met zie basis variant AEB Koppeling met zie basis variant NUON
26
Groot variant Deze variant is gelijk aan de midden variant, met uitzondering van de omvang van de verschillende functies (2 ½ maal zo groot). Alleen voor de slachterij wordt hierdoor een kritische grens overschreden: het aantal slachtingen is voldoende om een slachterij met een state-of-the-art omvang te bedienen.
27
5 Ruimtelijk ontwerp Vestiging en ruimtelijke inpassing Agrocentrum in Westpoort De mogelijkheden voor vestiging en ruimtelijke inpassing van het agrocentrum in Westpoort, worden bepaald door: 1. Eisen t.a.v het agrocentrum zelf, zoals minimale oppervlakte, hoogte enz. 2. Nabijheid van toeleveranciers en afnemers/verwerkers van de (rest)producten en de vervoersmogelijkheden tussen deze bedrijven onderling en externe toe en afnemers 3. De werkelijk beschikbare locaties: deze zijn afhankelijk van kenmerken van de locatie (grootte en wel of niet kadegebonden), kostprijs, wet en regelgeving, gemeentelijk beleid, politieke voorkeuren en vraag/claims van andere partijen.
Eisen t.a.v het agrocentrum zelf, zoals minimale oppervlakte, hoogte enz. Het ontwerp van het complex is nog niet vastgesteld, en zal in hoge mate afhankelijk zijn van de gewenste functies, en de beschikbare ruimte. De normen voor leefruimte per varken variëren met de leeftijd van het dier. In dit ontwerp wordt gerekend met de leefruimte volgens biologische normen. De buitenuitloop wordt omwille van diergezondheid als afsluitbaar balkon of serre uitgevoerd en is derhalve bij de gestelde oppervlakten voor binnenruimte opgeteld. Gemiddeld (over verschillende leeftijden) geldt dan een ruimtebehoefte van: 1.9m 2 voor mestvarkens 4.4m 2 voor niet-zogende zeugen 10m 2 voor zogende zeugen 1.0m 2 voor gespeende biggen. Rekening houdend met 20% aanvullende ruimtebehoefte voor verzorgingsfuncties is in de basis variant met 100.000 varkensplaatsen ca. 34.5ha vloeroppervlak voor de totale varkensfuncties nodig. Er wordt uitgegaan van het feit dat de varkensfunctie met plateaustallen wordt uitgevoerd zodat er meer oppervlakte ontstaat. Daarnaast worden er meerdere lagen boven elkaar uitgevoerd en komen dan bij benadering op ca. 15 ha bebouwd oppervlakte uit. Indien hierbij ook nog de benodigde infrastructurele voorzieningen en aankleding geteld wordt, wordt uitgekomen bij de minimale en basis variant op minstens 20 ha. Het oppervlakte glastuinbouw is hier weer een afgeleide van aangezien deze gestapeld wordt op het bebouwde deel. Ruimtegebruik (inclusief infrastructurele voorzieningen en aankleding) aantal mestvarkens - en zeugenplaatsen oppervlakte tuinbouwkas
Minimum 20ha
Basis 20 ha
Midden 20ha (hoog) 40ha (laag)
Groot 50 ha (hoog) 100ha (laag)
100 000 14 000 12 ha
100 000 14 000 12 ha
200 000 28 000 12 ha (hoog) 24 ha (laag)
500 000 70 000 61 ha
Aangezien 15 a 20 ha nog steeds een enorme omvang is voor een gebouw, Wordt de minimale of basis-variant niet als een geheel te zien, maar op gebouwd uit afzonderlijke modules. Minimale afmeting van een dergelijk module wordt gesteld op 4 ha, omwille van de schaal en locatie en is dus in principe op de meest beschikbare
28
locatie te plaatsen. Maximaal is het basis complex 15 ha groot. Ook hangt de grootte af van de mogelijke stapeling van het complex. De hoogte wordt bepaald door de gewenste functies, maar hier geldt eveneens dat de landschappelijke omgeving eveneens een rol speelt. Het complex heeft een maximale hoogte van 23 meter, opgebouwd uit: A. Vis laag van 4 tot 5 meter. Hierdoor is de laag hoog genoeg voor vrachtwagens, zodat ook logistiek functie of aanpassing naar andere functies mogelijk blijft. B. Varkenslaag van 7 tot 10 meter, waardoor er 2 of 3 lagen varkens kan worden geaccommodeerd. Dit geheel is opgebouwd uit een stalen constructie, en kan zeker drie lagen beslaan. In de buurt van Venray is recentelijk een twee lagig complex geoperationaliseerd, binnen een losstaande stal als huid. Een dergelijk principe heeft als voordeel dat de binnen de nog te realiseren structuur, er in de toekomst flexibel met de functie en indeling kan worden omgesprongen. C. Kassenlaag met maximaal 5 meter poothoogte, en 3 meter hoogte voor glaskappen De hoogte kan dus variëren van 14 meter tot maximaal 23 meter. figuur principe doorsneden
Nabijheid en onderlinge vervoersmogelijkheden betreffende toeleveranciers en afnemers/verwerkers (rest)producten.
29
•
•
•
•
•
Overslagbedrijf van veevoeder grondstoffen in Coenhaven (Cargill): Deze ligt op ca. 10 kilometer afstand van locatie aan de Machineweg bij de Afrikahaven. Indien er een aparte veevoermengfabriek bij het complex gebouwd wordt, is het een optie om deze 10 kilometer via binnenschepen, vrachtverkeer of een buis te vervoeren. Ook de bijproducten van voedselindustrie, welke dichter bij liggen, zoals de zadenverwerker, dienen ook eventueel een rolband inzetten voor dit vervoer. Op het complex zelf wordt het voer vervoerd met buizen en of rolbanden. Afval Energie Bedrijf (AEB) / Rioolwater Zuivering Installatie West (RWZI): Direct ten zuiden van het Afval en Energie bedrijf is het rioolwater- zuiveringsbedrijf een nieuw riool waterzuiver installatie aan het bouwen voor de gehele regio Amsterdam (ca. 1 miljoen mensen), inclusief een vergistingcentrale. Hiervoor wordt een riooldrukleiding aangelegd richting dit complex en worden er tevens dwarsverbanden voor b.v. biogas levering aan het AEB aangelegd. Het behoort tot de mogelijkheden de vergistinginstallatie voor het Agrocomplex op het terrein ten oosten van het RWZI te realiseren, waardoor er meegelift kan worden met diverse investering, en tevens gebruik kan worden gemaakt van de expertise en menskracht van de RWZI en AEB. Echter dient er wel een drukriool van het complex naar deze locatie te worden aangelegd voor de dikke fractie die vergist kan worden. In het agrocomplex zelf wordt gewerkt met lopende banden voor mestafvoer. Hierbij wordt zonder meerkosten direct de dunne en de dikke fractie gescheiden. De co-vergisting van b.v. groente, fruit en tuinafval wordt hierdoor ook van korte lijnen voorzien. Afvalenergiebedrijf (AEB): - Er zijn reeds plannen voor warmwatertak vanaf AEB richting het westelijk deel Westpoort. In eerste instantie op warmwater te leveren in dit deel, maar zodra het Agrocentrum gerealiseerd word in dit gebied, zou deze hieraan gekoppeld kunnen worden en zelf warmwater producten kunnen worden (de stroomrichting kan worden omgekeerd) -Mestverwerking (vergisting). Zoals boven beschreven kan de vergistinginstallatie voor het agrocomplex dicht in de buurt van het AEB worden gerealiseerd. Indien hier niet voor wordt gekozen, kan er nog steeds biogas, biomassa en ammoniak worden geleverd. Dit zal met buizen, banden of vrachtverkeer kunnen worden afgehandeld. -Slachterij: vanwege overwegingen van hygiëne dient de slachterij niet nabij het AEB (potentiële bron van ziektekiemen) te geschieden. Ook vanwege het vermijden van diertransport heeft het de voorkeur dit direct bij het complex te realiseren. Daarom bij voorkeur varkensbedrijf en vleesverwerking op gepast afstand (min 1 kilometer). Warmte Kracht koppeling-installatie (WKK): -Vergisting produceert biogas en dit kan weer worden via een WKK-installatie worden omgezet in elektriciteit. Afhankelijk van de wensen van het eindproduct, kan deze installatie in het concept worden opgenomen en dichtbij of op afstand van het agrocomplex worden gerealiseerd. Vervoersstromen zijn: mest, gas en elektra en/ of warmte: WKK-installatie dicht bij eindgebruiker van warmte (b.v. kassen), i.v.m. de geringe afstand voor vervoer warmte (max. ca. 100 meters) t.o.v. vervoer biogas (tot 7/10 kilometer). Energieproducten (NUON):
30
•
•
-De energieproduct in gebied westelijk van de A10 is een eveneens een mogelijke afnemer biogas, wat dan bijgestookt kan worden in de gascentrale. Ook kan er droge biomassa worden meegestookt in de kolencentrale. Transport verloopt via buizen, de weg, water of rolbanden. Kunstmestverwerker (Amfert): -Het verwerken en verkopen van het stikstof concentraat uit de dunne mestfractie en digestaat van de vergiste dikke fractie. Dit kan echter op de locatie van het complex of bij de vergister worden gerealiseerd. Het vereist dus wegtransport en voor het digestaat na vergisting transport via het water of weg. Delen van de kustmest kunnen direct weer worden ingezet in de glastuinbouw. Drinkwater voor varkens, leefwater voor vissen en beregeningswater voor kassen is in voldoende mate beschikbaar, dus geen aanvullende eisen. Wel opvang en opslag hemelwater valt te overwegen, maar vergt daardoor tevens extra ruimtebeslag.
Werkelijk beschikbare locaties Het gemeentelijke Havenbedrijf heeft momenteel in totaal ca. 500 ha uit te geven terrein beschikbaar in Westpoort. Het GHA heeft alle locaties een bestemming geven, en op diverse locaties liggen reeds opties van bestaande bedrijven of is het GHA in gesprek met geïnteresseerde partijen. De (voorkeurs)bestemming is wettelijk vastgelegd in het bestemmingsplan, over het algemeen op vrij grof detailniveau. Voor het Afrikahavengebied gaat het om een onderscheid in kadegebonden bedrijvigheid, havengerelateerde bedrijvigheid en droge bedrijvigheid. Wijziging of vrijstelling voor een agropark is dus noodzakelijk, maar dat zou in ieder geval nodig zijn omdat een agropark nog niet voorkomt op de bedrijvenlijst. Naast het bestemmingsplan hanteert het GHA ook een gedetailleerder beleidslijn voor de vestiging van nieuwe bedrijven. Aspecten die daarbij spelen zijn onder andere zuinig en efficiënt ruimtegebruik, clustering van product-marktcombinatie en een efficiënte vulling van de geluidruimte. Dit beleid is deels neergelegd in inrichtingsplannen zoals bv. het inrichtingsplan Afrikahaven. Tot slot is elke afzonderlijke vestiging maatwerk, zeker als het om een vestiging van 5 tot 15 ha gaat, omdat dit altijd ten koste gaat van vestigingsmogelijkheden van andere (soorten) bedrijven.
Van de tientallen locaties verspreid door de haven (in totaal ca. 90 ha) die op het eerste oog geschikt lijken, vallen uiteindelijk na overleg met het GHA de locaties op het gebied tussen de Amerika en Westhaven af, omdat ze te verspreid liggen en (de agrofuncties) niet goed aansluiten bij bestaande functies. Andere beschikbare locaties zijn te klein. Eventueel kunnen hier overigens wel nevenfuncties zoals biogas/mestverwerking of de elektromotor, maar ook vleeskoelcellen of de vleesverwerkende functies. Ook dient het beoogde terrein geen havengerelateerde bestemming te hebben.
De locatie kan in dit stadium nog niet definitief worden bepaald. Tentatief is tot de conclusie gekomen dat voor het agrocentrum vooral mogelijkheden zullen liggen ten westen van de meest westelijke gelegen Afrikahaven. Vooral de locaties aan de westkant van de Machineweg bieden perspectieven voor het agrocentrum, omdat dit een groot aaneengesloten kavel is. Ook het feit dat deze locatie grenst aan een toekomstig landschappelijk en recreatief te gebruiken gebied sluit aan bij de agrofunctie. Het vereist overigens wel een gedegen landschappelijke analyse en kwalitatief hoogwaardige architectonisch ontwerp. Het feit dat deze locatie niet direct aan diepzeeschip- kade ligt is geen probleem voor het complex. Wel zal een binnenvaartschipkade wenselijk zijn, welke echter gegraven kan worden vanuit de diepzeeschip haven. Deze zou aan het worteleind van de Afrikahaven gegraven kunnen worden, zodat dat andere binnenvaart hier ook gebruik van maken zal.
31
Uitwerking van het ruimtelijk ontwerp Op basis van bovenstaande overwegingen is een principe ontwerp voor het complex gemaakt. Dit is uiteraard slechts een ontwerp en kan door alle mogelijke aanvullende wensen nog totaal anders worden. Het plan is ook redelijke technisch ingestoken, dit vanwege het feit dat op basis van dit plan de financieel bouwkundige berekeningen zijn gemaakt. Het ontwerp bestaat uit de volgende aspecten en onderdelen: • Er wordt uitgegaan van een groeimodel: geleidelijke ontwikkeling, te beginnen met een minimum equivalent van 100.000 vleesvarkenplaatsen, wat ca. 300.000 slachtingen per jaar inhoud. Zowel de minimum, basis, als basis plus variant gaat uit van dit aantal. Daarbovenop kan het complex in de toekomst worden uitgebreid. • De ruimtebehoefte voor het varkensgedeelte van het complex met 100.000 varkensplaatsen op basis van biologische normen komt uit op totaal 34,5 ha leefruimte. Er wordt uitgaan van twee lagen boven elkaar, met daartussen zogenaamde plateaulagen. De plateaulagen liggen op ca 25% van het onderliggende oppervlak en geven de varkens extra mogelijkheden om te bewegen en om meer of minder beschutte plekjes te vinden. Om ook de wens lichtinval voor de onderste laag te realiseren zal de bovenste laag ca. 70% van de onderste laag beslaan. Door deze manier van stapeling kan het geheel op ca 15 ha. bruto te bebouwen oppervlak worden gerealiseerd. Daarnaast is er nog behoefte aan ca 2 ha. voor landschappelijk inpassing en ca. 3 a 4 ha. voor aanpalende functies en infrastructuur, in totaal dus ca. 20 ha. • Er wordt voor gekozen om de ‘basis’-variant van 100.000 vleesvarkenplaatsen in 3 afzonderlijke modules of gebouwen op te bouwen, zodat de schaalgrootte van een module op ca. 33.000 varkens ligt, wat ca. 2 maal de huidige grotere varkensbedrijven in Nederland betreft. In bijvoorbeeld Duitsland bestaan overigens al complexen die groter zijn dan de door ons voorgestelde module. Drie afzonderlijke modules bieden eveneens het voordeel dat er verschillende, concurrerende, partijen in het project kunnen stappen, geënt op hun eigen bedrijfsfilosofie. Daarbovenop zijn er per basisunit 14.000 zeugen, eveneens verdeeld over de drie modules. • Een module is 168 meter bij 315 meter groot en dus meet een gebouwd oppervlakte van ca 5,3 ha. groot. Het bruto vloeroppervlak van een dergelijke module of gebouw in totaal 16,5 ha. plus ca. 4a5 ha glas: • Visteelt in de onderste laag, vanwege het gewicht en onafhankelijk van daglicht, tot een totaal van 5 ha. • Varkensgedeelte (biologische normen) met de diverse functies gestapeld in twee lagen met daartussen nog twee maal plateaulagen. - 33.000 mestvarkens: ca. 6 ha, - 4.670 zeugen: ca. 3 ha, - diverse functies inclusief veevoederproductie: ± 2,5 ha (), • Kas erbovenop met op diverse plaatsen lichtstroken in de vloer van de kas, om daarmee toetreding van daglicht tot het varkensgedeelte te verbeteren.
32
Binnen dit gebouw of module is weer een compartimentering gemaakt in vier, afzonderlijk met hygiëne sluizen af te sluiten delen. Er is voor gekozen om drie mestvarkenunits en een zeugenunit naast elkaar te leggen. Tussen deze compartimenten ontstaan lichtstraten voor daglichtinval tot aan de onderste lagen (zie bovenstaande tekening). De kas is dus teven opgedeeld in dergelijke (klimaat) compartimenten van ca 1,2 ha. Door middel van drie afzonderlijke middengangen op de bovenste laag, worden de biggen gedistribueerd naar de drie afzonderlijke compartimenten. Omdat er uitgaan wordt van meerdere lagen met varkens waarvan ook de onderste laag daglicht wil ontvangen, zijn de lagen boven in oppervlakte kleiner dan de onderste. Aangezien de biggen uiteraard steeds groter en zwaarder worden en dus meer ruimte nodig hebben is het in dit complex dus mogelijk om de biggen de bovenste laag te geven en deze gedurende hun leven, van dit bovenste niveau naar een lager liggend niveau te leiden met geleidelijk meer ruimte per dier. In een gebouw met twee varkenslagen verplaatsen de varkens zich 3 maal naar een ruimere stal, de eerste keer van big naar het compartiment. Op de laatste twee plekken verblijven ze beiden 9 a 10 weken, wat resulteert in 5 lichtingen per jaar. Aangezien het om een gesloten productielijn gaat, is het mogelijk de fasering van de varkenscyclus anders te leggen dan in de reguliere varkenshouderij. In de reguliere varkenssector is dit veelal 5 weken als net gespeende big en 15 weken als mestvarken, waardoor er maar ca. 3 lichtingen per jaarlijks zijn. Per saldo betekent dit dat er voor een equivalent van 33.000 varkensplaatsen in de reguliere sector, er in dit complex 20.000 vleesvarkenplaatsen zijn met daarnaast tegelijkertijd plaats voor 20.000 gespeende varkens en ca. 4.670 zeugen (met en zonder biggen). Op de onderste laag zitten dus per compartiment ca. 6700 mestvarkenplaatsen, en per varken ca. 1,9m2. Het gaat per gebouw in totaal om ca. 100.000 slachtingen per jaar (5 maal 20.000) en met drie gebouwen voor een basisunit dus om 300.000 slachtingen per jaar.
33
Stalontwerp: De mestvarkens op de onderste compartimentlaag zitten in hokken van 16 meter bij 17,5 meter. In deze stallen zijn groepen van 163 varkens gehuisvest. Per stal worden de varkens op exact gewicht gehouden door een sorteersysteem met weegschaal. De varkens worden gesorteerd richting mest of vreet plaatsen afhankelijk van het gewicht. In totaal worden per rij 10 stallen achter elkaar geplaatst en 12 rijen naast elkaar maakt 120 stallen op een laag en maakt dus vervolgens 19.560 vleesvarkenplaatsen. Inclusief de extra plateaulagen op een kwart van het oppervlak, komt dit uit op een ruimte van ca. met 2,3 m2 per varken, met voor elk varken daglicht, lucht en ruimte. Slachterij De 3 gebouwen naast elkaar zijn goed voor 15 ha en 300.000 slachtingen per jaar. Voor deze basisunit wordt een ‘kleinschalige’ slachterij gebouwd. Hiervoor volstaat een oppervlakte van niet veel meer dan een ha. Omdat de varkensgebouwen zo groot zijn, ontstaat tussen de outputlocaties van de gemeste varkens en de slachterij dus soms vele honderden meters. Er wordt voorlopig uitgegaan van het perspectief dat de beesten zelfstandig ‘lopen’ naar de naastgelegen slachterij. Dit ondersteunt het gezonde imago dat de varkens dienen te krijgen! Co-vergisting voor 115.000 varkensplaatsen: 1 ha is voldoende Met ruimte voor verdubbeling. In eerste instantie kan gedacht worden aan aanvoer van mest voor vergisting van elders. Co-vergisting en Slachterij/ vleesverwerking liggen centraal op het terrein en zijn bereikbaar voor binnenvaartschepen door nieuw gegraven insteekhaven. Deze wordt ook gebruikt voor veevoer aanvoer, en afvoer van vlees en visproducten.
34
In de toekomst kan het complex groeien van basis-variant zoals hierboven richting de midden- of zelfs groot-variant. De middenvariant is een verdubbeling van de basis variant, de groot-variant zelf een 5 maal zo groot complex. De ruimte hiervoor zou gevonden kunnen worden ten zuiden van de eerste, tentatieve locatie. De capaciteit vergroting van de co-vergistingsinstallatie en de slachterijen, kunnen op de initiële locatie worden uitgebreid, ruimte daarvoor is in het plan al opgenomen.
35
Deel 3. Ontwerpopties, effecten en conclusies
36
6 Ontwerpopties De verschillen tussen de ontwerpvarianten (maar ook binnen een variant) zijn vele keuzemogelijkheden. Hieronder worden de belangrijkste aan de orde gesteld. Vergisting. Hier is de keuze uit: 1.
Alleen mestvergisting.
2.
Co-vergisting.
Hierbij geldt dat het biogasrendement van de vergistingsinstallatie beperkt is. Door toevoeging van andere biomassa wordt (vooral bij inzet van vet- of koolhydraatrijke) wordt de biogasproductie sterk vergroot. De hierbij noodzakelijk professionele procesbeheersing is bij de voorgestelde omvang van het park goed mogelijk.
Technieken voor energieproductie uit biogas. Voor het Agrocentrum Westpoort liggen de volgende opties voor de hand: 1. 2.
Omzetting met een eigen gasmotor Afzet van biogas aan de kolengestookte elektriciteitcentrale (op afstand).
Heeft zeker bij kleine biogasopbrengst (zoals in minimum variant) de voorkeur. Heeft – vanwege het hogere elektrische rendement – de voorkeur bij grotere biogasopbrengsten (voorbehoud: kosten voor gasleiding zijn nog niet bekend)
Absorptiekoeling? Absorptiekoeling biedt de mogelijkheid om laag- tot middelwaardige warmte (minimaal 80°C), om te zetten in koeling; daarbij is geen andere energie nodig. Absorptiekoelers worden toe nu toe vooral toegepast bij industriële koelprocessen en voor koeling in gebouwen waarbij ’s-zomers warmte over is. Het agrocentrum heeft vergelijkbare karakteristieken als de tweede genoemde categorie: het gaat om koeling van leefruimten op een gematigde temperatuur en er is ’s-zomers volop restwarmte beschikbaar. Een C.O.P. van 0.7 is realistisch voor dergelijke situaties. De keuze is dus tussen: 1.
Geen koeling
2.
Wel koeling
Bij voldoende ventilatievermogen zal het aantal warme dagen beperkt kunnen worden. Heeft meerdere voordelen: • verbetering van leefcondities (dierenwelzijn) • verbetering van productierendement • koeling kan gebruikt worden voor ontvochtiging in kas en stal • bij het streven naar minimale uitstoot (en stank) is minimale ventilatie (en dus: koelen en ontvochtigen) absoluut noodzakelijk.
Opties voor mestverwerking in het agrocentrum 1.
Geen mestscheiding; alleen mest/covergisten in het park
2.
Hoogwaardige scheiding van mest + opwaarderen tot kunstmestkwaliteit
Hierbij zullen hoge kosten gemaakt moeten worden voor aanschaf van dierrechten. Het digestaat moet als gewone mest worden afgezet. Daarom zullen rechten op het houden van varkens moeten worden opgekocht; afzet van mest wordt een flinke kostenpost. Waarschijnlijk wordt hiermee (gedeeltelijk) voorkomen dat de dure dierrechten moeten worden gekocht! De overheid wil “… onderzoeken of bedrijven die alle dierlijke mest verwerken en duurzaam afzetten buiten of binnen de landbouw (vervanging van kunstmest) vrijgesteld kunnen worden van het aankopen van dierrechten.” (brief van de minister van
37
LNV aan de tweede kamer, briefkenmerk DL 2004/1608, 19 mei 2004)
Waar slachten? 1.
elders
2.
in het park
Elders slachten ligt vanuit het huidige ketenefficiëntie-gerichte denken het meest voor de hand. De omvang van varkenshouderij en slachterij kan onafhankelijk geoptimaliseerd worden Bij deze optie volgt wel dierentransport in de dichtbevolkte randstad; het beeld van vrachtwagens met varkens in de files zal gebruikelijk worden.1 Is bij de ‘kleine’ varianten (100 000 mestvarkensplaatsen) resulteert dit in een relatief kleinschalige slachterij; bij de grotere parken komt de omvang dichter in de buurt van de gemiddelde bestaande slachterij. Of de optie ‘slagerij in het park’ tot transportreducties leidt, hangt af van de afzetstructuur. Het transporteren van technische slachtdelen naar een slagerij elders kan bijna net zoveel kosten als het transport van levende dieren naar dezelfde slagerij. De meerwaarde van ‘slachterij in het park’ zal daarom vooral gezocht moeten worden op het vlak van imago en dierenwelzijn.
Viskweek in het park? 1.
voordelen
• • •
2.
nadelen
• •
Gebruik van restwarmte van andere functies Gezamenlijke inkoop van veevoedergrondstoffen (bij herbivore vis) Co-vergisting van zuiveringsslib met mest en co-producten (alleen bij zoetwatervis) Voor kweek van zoetwatervis is zoet water nodig voor (geleidelijke) verversing van het water in de bassins Slib van zoutwaterzuivering kan niet worden afgezet met mest
Champignonkweek in het park? 1.
2.
voordelen
nadelen
• • • • •
Gebruik van restwarmte Warme ventilatielucht is rijk aan CO2; kan gebruikt worden voor kas Hoge toegevoegde waarde per vierkante meter Korte afzetlijnen in de randstad mogelijk geen van de andere functies in het park levert grondstoffen (zoals de compost) voor champignonteelt.
Groenteverwerking in het park? 1. 2.
voordelen nadelen
?? Champignonteelt en tomatenkweek heeft in de regel eigen verpakkingsafdeling. Toevoeging van andere verwerkingsfuncties in het park ligt niet voor de hand.
Plantaardige eiwitproductie in het park? 1. voordelen • groeimarkt • grondstoffen kunnen van soortgelijke producten worden gemaakt als veevoeders 2. nadelen • markt is nog beperkt • rigide integratie met andere functies is niet wenselijk in verband met instabiele markt
38
Schaalgrootte 1. argumenten voor een ‘basis’ omvang (100000 mestplaatsen voor varkens) 2.
argumenten voor ‘groot’ (500 000 plaatsen)
•
de basis schaalgrootte is al voldoende om per functie de met de huidige techniek mogelijke schaalvoordelen te halen (afgezien van slachterij)
• • •
verdere schaalvergroting versterkt het ‘industriële’ aspect. sterkere positionering in de markt slachterij wordt efficiënter benut
39
7 Globale voor- en nadelen van een agrocentrum in de haven van Amsterdam Voordeel transportbesparing rondom veehouderijfuncties beperking CO2 uitstoot logistiek: dikke stromen, korte aanvoerlijnen herkenbare productie; goede basis voor producten met een ‘identiteit’ in de markt keten is goed transparant te maken nieuwe spelers op een gangbare markt
nieuwe locatie en bouwwijze biedt kansen duurzaam: effectieve benutting van reststromen ideale uitgangssituatie voor duurzame mestverwerking aanwezigheid in de Amsterdamse haven kan optimaal worden benut door het afzetten van biogas aan de elektriciteitcentrale en gebruik van warmte van het AEB voor klimaatbeheersing in stallen en kassen met behulp van een absorptiekoeler kan restwarmte worden gebruikt voor koelen (plantaardige en dierlijke productie).
Toelichting ± 100 000 vrachtwagenkilometers (basis variant) ruim 2 miljoen kg CO2 per hectare tuinbouwkas
Nadeel bespaard transport is transport in andere regio’s
marketing van ‘duurzame en veilige Nederlandse kwaliteitproducten’
kwetsbaar: schade aan het imago van het park straalt uit op de producten te herkenbaar, en daarom kwetsbaar? ervaring van specialisten is toch nodig
huidige ketens hebben behoorlijk veel macht (ook bij retail); ‘invechten’ zal moeite kosten
het betreft haven-vreemde functies ook warmte en CO2 Een kans: kringloopsluiting op wereldschaal
De elektriciteitcentrale kan een groter elektrisch rendement bereiken bij de omzetting van gas dan een WKK. Hierdoor wordt optimaal gebruik gemaakt van financiële stimuleringsregelingen voor duurzame elektriciteit. Juist op de warme dagen van het jaar is er in het gebied een zeer lage restwarmtevraag. De warmte komt bijna
onderlinge afhankelijkheid tussen bedrijven De elektriciteitcentrale is niet altijd in bedrijf; een backup-faciliteit voor omzetting biogas (gasmotor of vergelijkbaar) blijft noodzakelijk.
40
Voorkomen van te hoge temperaturen ‘gratis’ beschikbaar. levert een verhoogd productierendement. Merk op dat de algemene maatschappelijke effecten sterk afhangen van de referentiesituatie. De genoemde getallen in bovenstaande tabel zijn daarom indicatief. Feitelijk levert elke uitbreiding van het park maatschappelijke ecologische winst op, omdat transport wordt gereduceerd, en elke uitbreiding kansen biedt voor benutting van rest-stromen voor energievoorziening.
41
8 Resultaten bij de verschillende varianten Onderstaande tabel geeft kentallen en besparingen voor de verschillende varianten weer. Minimum Effect Ruimtegebruik (inclusief infrastructurele voorzieningen en aankleding) 20ha aantal mestvarkens - en zeugenplaatsen oppervlakte tuinbouwkas elektriciteitproductie uit biogas per jaar (bij WKK in het agrocentrum) (warmte is vanaf de Basisvariant voldoende voor verwarming koeling van veehouderij- en tuinbouwfuncties) biogasproductie voor energiebedrijf per jaar (warmtevoorziening in het agrocentrum wordt betrokken van het warmtenet in de haven) besparing CO2 uitstoot door vervanging aardgasgebruik besparingsmogelijkheid op CO2 uitstoot door vervanging stikstofkunstmest bij afzet van ‘organische mest’, exclusief bijdrage vanuit co-producten hoeveelheid winbare fosfaat per jaar bij vergassing van mestresidu, exclusief bijdrage vanuit co-producten transportbesparing vrachtwagen km/jaar (hangt sterk af van referentiesituatie) besparing CO2 uitstoot door transportbesparing
Basis 20 ha
100 000 14 000 12 ha
100 000 14 000 12 ha
12 miljoen KWh (1.4 MW) 5 miljoen m 3 (125 TJ) 8 k ton 3 k ton
max. 60 M KWh (7MW) max. 25 Mm 3 (625 TJ) max. 40 k ton 3 k ton
Midden 20ha (hoog) 40ha (laag) 200 000 28 000 12 ha (hoog) 24 ha (laag) max. 120 M KWh (14MW) max. 50 Mm 3 (1250 TJ) max. 80 k ton 6 k ton
Groot 100ha
0.5 k ton
0.5 k ton
1.0 k ton
2.5 k ton
100 000
100 000
200 000
500 000
0.1 k ton
0.1 k ton
0.2 k ton
0.5 k ton
500 000 70 000 61 ha max. 300 M KWh (35MW) max. 125 Mm 3 (3125 TJ) max. 200 k ton 15 k ton
42
9 Concluderende opmerkingen Uit het voorgaande blijkt dat ontwikkeling van Agrocentrum Westpoort met bestaande technologie zeer goed mogelijk is. De varkensketen kan aanzienlijke besparingen realiseren door het locaal integreren van de verschillende ketenschakels. De grootste winst is mogelijk op het vlak van transportbesparing, beperking van het risico op insleep van besmettelijke dierziekten, biogasproductie uit mest door (co-)vergisting en duurzame verwerking van mest tot een waardevolle (kunst)meststof. De spil in het Agrocentrum wordt gevormd door de energieproductieketen (te beginnen bij mestvergisting tot benutting van warmte en elektriciteit in het agrocentrum of in de omgeving. Deze ‘keten’ verzorgt een groot deel van de synergie tussen de verschillende functies in het park en de interactie met de omgeving; de belangrijkste: • de ‘energieketen’ wordt gevoed met biogas dat wordt geproduceerd uit mest van de veehouderij (en co-substraten); • een locale WKK installatie levert elektriciteit (af te zetten in de vorm van duurzame elektriciteit en evt. te gebruiken voor verlichting in de kas); • de WKK installatie levert ook warmte en CO2 voor de kas; • op warme momenten kan met behulp van een absorptiekoeler de warmte ook worden omgezet in koeling voor de kas en de stallen (bij het streven naar minimale emissies zal beperkt geventileerd moeten worden; koelen is dan absoluut noodzakelijk); • koelvermogen kan ook worden gebruikt voor ontvochtiging van lucht in stal en kas (wederom van groot belang bij beperkte ventilatie); • restwarmte kan ook worden benut voor (na)drogen en concentreren van mestfracties. Zonder ingrijpende veranderingen in het concept kan er ook voor worden gekozen om biogas af te zetten aan de elektriciteitcentrale in het havengebied, en warmte af te nemen van het afvalenergiebedrijf. Dit levert operationele voordelen vanwege het relatief grote elektrische rendement van de elektriciteitcentrale. De grootste technische obstakels voor het agrocentrum hangen samen met stank en de afzet van meststoffen. Met state-of-the-art experimentele stallen zijn reducties in geuremissies tot orde-grootte 50% gehaald; echter vanwege het zeer grote aantal dieren in de voorgestelde varianten zal een decimering van de geuremissie per dierplaats noodzakelijk zijn. Het ontwikkelen van grotendeels ‘gesloten stalklimaatsystemen’ in combinatie met andere technische maatregelen zal daarom noodzakelijk zijn. Zoals eerder gesteld biedt juist de beschikbaarheid van goedkope koelcapaciteit in dit gebied daarvoor een goede uitgangssituatie. Voor de afzet van residuen van co-vergisting zijn verschillende routes denkbaar. De stikstofrijke dunne fractie kan (bij voorkeur na een concentratiestap) in Nederland
43
worden afgezet (bijvoorbeeld in de bollenteelt). De dikke fractie zou – na droging – per schip kunnen worden geëxporteerd zoals nu ook al kippenmest naar omliggende landen wordt afgezet. Ook export naar de herkomstgebieden voor het gebruikte veevoer is een optie. Een derde mogelijkheid is het verbranden/vergassen van deze mestfractie; as daarvan kan weer worden gebruikt als mineralenbron voor kunstmest. Voor de geschetste ‘Basisvariant’ is een perceel van ongeveer 20 hectare nodig. Het voorgestelde ontwerp omvat gebouwen met 3 of 4 bouwlagen. Ruimtelijk inpassing is vanuit het huidige perspectief goed mogelijk aan de westkant van de Machineweg. Aangezien de technische obstakels niet onoplosbaar lijken, verdient het voorkeur om bij de eerstvolgende stap naar een daadwerkelijke realisatie van het agrocentrum aandacht te besteden aan de volgende vraagstellingen: • welk kasconcept (bij voorkeur een combinatie van onderdelen van bestaande en evt. in ontwikkeling zijnde concepten) past bij de situatie in het havengebied (met o.a. beschikbaarheid van warmte van andere bedrijven en koelwater in de haven)? • hoe kan een grotendeels ‘gesloten stalklimaat’ worden gerealiseerd en kunnen daarmee geuremissies worden gedecimeerd? • hoe ziet het dagprofiel van de warmte- en koudevraag eruit, en hoe variëren die profielen in het jaar; kan de behoefte worden ingevuld met de beschikbare productiecapaciteit van biogas en welke buffers zijn nodig? • hoe groot zijn de verwachte voordelen van toepassing van koeling; hoe groot zijn de bijbehorende investeringen? • wat is de gewenste en verwachte flexibiliteit in de verhouding tussen energievraag en beschikbaar komen van biogas? • hoe ziet het vraagprofiel naar (bio)gas van de Nuon eruit (zowel over een etmaal als over een jaar gezien)? Hoe verhouden de benodigde investeringen in buffercapaciteit of een backup faciliteit (gasmotor of ketel) zich tot de verwachte winst? • welke dimensionering van de installaties is noodzakelijk; hoe verhouden de kosten zich ten opzichte van de besparingen? • welke mestverwerkings- en afzettrajecten zijn het meest perspectiefvol? Welke eisen moeten worden gesteld aan het systeem (van diervoeder tot mestverwerkingstechniek) om het risico op te hoge zware metalengehalten in mestresiduen te beperken? • welke stappen van het slachtproces kunnen tegen acceptabele kosten in het agrocentrum worden uitgevoerd? Antwoorden op deze technische vragen vormen (in combinatie met een economische en maatschappelijke analyse) een solide basis voor een reële rendementsinschatting van het agrocentrum!
44
Bijlage A. De varkensketen in het park De belangrijkste functies in de varkensketen zijn: • veevoederproductie • vermeerdering en mesterij van varkens • slachterij en vleesverwerking Ruimtelijke integratie van deze ketens resulteert in korte fysieke afstanden voor transport van volumineuze productstromen (vooral: diervoeder, levende dieren en mest). Daarnaast kan de integratie van de verschillende ondernemers op één locatie een goede basis vormen voor intensieve samenwerking (ketenintegratie), om daarmee het product meerwaarde mee te geven. Hieronder worden de afzonderlijke functies verder uitgewerkt.
45
Veevoederproductie Gangbare situatie
Gangbare productie van veevoeder (krachtvoer) bestaat uit het mengen van verschillende droge grondstoffen en het persen van pellets. De bijbehorende installatie bestaat uit mengers, pelletiseermachines en transportbanden. Voorraden worden opgeslagen in silo’s. Krachtvoerproductie vindt plaats bij een binnenhaven. Grondstoffen worden aangevoerd per binnenvaartschip; het veevoeder wordt per vrachtwagen naar veehouders getransporteerd (binnen een straal van ongeveer 50 km). Natte bijproducten worden door fouragebedrijven in de regel rechtstreeks vanaf de productiefabriek (voedselverwerkend bedrijf) naar de varkenshouder getransporteerd. (Let op: de hieronder genoemde omvangen gelden bij de basis variant, zie paragraaf 0) Veevoerderproductie in het Agrocentrum Grondstoffen • primaire plantaardige producten (zoals tarwe, gerst, maïs, (input) kokos, soja en tapioca) • droge bijproducten van voedselverwerkende industrie (o.a. sojaschroot en andere schroten, maïsgluten) • natte bijproducten van voedselverwerkende industrie (aardappelstoomschillen, zetmeelconcentraten van graanverwerkende industrieën, etc.) • kleine restromen uit voedselverwerkende en farmaceutische industrie, waaronder uitval- en recallproducten en gerecycleerde vetten. aanvoer: per schip (2000 ton per week) Producten veevoer (output) transport naar gebruiker: lopende band, vijzel, evt. bulkwagen, pijpl eiding (voor natte producten transport over max. 1km goedkoop investeringskosten: < k€100 Locatie voorkeur: in het park, aan het water mogelijk alternatief: geen veevoederproductie in het park, maar aanvoer van veevoer van elders (via schip) Installaties silo’s, transportvoorzieningen (lopende banden, vijzels) en meng- en pelletiseermachines Ruimtebeslag ruimtebeslag < 1/2 ha voervoorraad voor 1 week: 2000 ton (3000 m 3), dat zijn ongeveer 10 silo’s van 15m hoogte en 5m doorsnede Arbeid enkele arbeidskrachten. Kansen; waarom • minimaal transport grondstoffen en veevoer in het park? • hoogwaardig veevoer als basis voor hoge kwaliteit vlees (integrale keten: veevoer – dieren – vlees)
46
• Bedreigingen; nadelen van inbedding in het park
• • •
optimaliseer inzet van natte bijproducten van voedingsindustrie en krachtvoer verplichte leveranciers-afnemer relaties? geen/minimale afzetmogelijkheden aan andere bedrijven in de omgeving schaalgrootte van veevoederproductie wordt hier bepaald door de omvang van de veehouderijfunctie in het park; mogelijk schaalvergroting en bijbehorende efficiëntieverbetering van veevoederproducenten elders kan niet gevolgd worden.
47
Varkenshouderij: vermeerdering en mesterij Gangbare situatie Traditioneel worden varkens gefokt door vermeerderaars (ook wel ‘fokkers’ genoemd). Bij een gewicht van ongeveer 20 kg worden de biggen door de vermeerderaars verkocht aan mesters die de dieren mesten tot een slachtrijp gewicht. Deze specialisatie op de afzonderlijke vermeerderings- resp. mesterijfunctie is ontstaan om verschillende redenen, o.a. met het oog op specialisatie en benodigde schaalgrootte per functie. De laatste decennia is ook het principe van ‘gesloten bedrijven’ weer in opkomst: ondernemers combineren weer beide functies, maar dan op een grotere schaal dan vroeger gebruikelijk, vaak met mogelijkheden voor aparte verzorgers voor de beide functies. Voordelen hiervan zijn o.a.: beperking van kans op insleep van ziekten, meer zekerheid over ‘kwaliteit van de biggen’, niet afhankelijk voor variaties in biggenprijzen, etc.
(Let op: de hieronder genoemde omvangen gelden bij de basis variant) Vermeerdering en mesterij van varkens in het Agrocentrum Grondstoffen • veevoer (alleen krachtvoer is mogelijk, maar de combinatie (input) met natte bijproducten is om economische redenen aantrekkelijk) • water: • drinkwater (jaarlijks ruim 5 m3 per zeugenplaats, en 1.5 m 3 per mestplaats, totaal 0.22 miljoen m 3). Drinkwater kan bestaan uit gefilterd regenwater (daarvoor is voor deze hoeveelheid een areaal van 20 ha nodig), zie ook http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/downloa ds/buitenkansen/buitenkansen23.pdf. • spoelwater: ongeveer 1/10 deel van het drinkwatergebruik • evt. water voor douches voor verhoogd dierenwelzijn
48
Producten (output)
• •
Biggen: per zeug ongeveer 22 biggen per jaar Mestvarkens: per mestplek ongeveer 3.1 rondes per jaar. Let op: door betere gezondheidscondities (dus: minder vaak ziek) is het mogelijk dat beide rendements cijfers in het agrocentrum hoger uitvallen dan in de gangbare situatie waarop genoemde cijfers zijn gebaseerd. De slachtrijpe varkens hebben een geslacht gewicht net onder of net boven 100 kg (afhankelijk van het ‘hoofdproduct’: bacon of ham). Interessante bijproducten zijn: • Ammoniak en geur-uitstoot. Strenger wordende milieuwetgeving zal op termijn strenge beperkingen stellen aan uitstoot vanuit stallen. Luchtreiniging zal niet alleen in het Agrocentrum maar overal toegepast moeten gaan worden. • Warme en CO 2-rijke lucht. Als de hiervoor genoemde luchtreiniging wordt toegepast kan de gezuiverde lucht eventueel ook in de kas worden benut voor verwarming en CO2 bemesting. • Mest. Gemiddelde gehaltes van de belangrijkste nutriënten (gewichtsprocenten): stikstof 0.7% en fosfaat 0.4%. De mest bestaat voor ongeveer 60% uit urine, en voor 40% uit uitwerpselen (gebaseerd op http://www.vlm.be/Mestbank/FAQ/Algemeen/richtwaarden.htm).
Locatie Installaties
Door ‘scheiding bij de bron’ (dat betekent: urine en mest worden direct gescheiden door een schuine bodem in de mestkelders + afvoerband voor de mest) wordt de ammoniakproductie geminimaliseerd. Bovendien zijn de producten apart te verwerken en af te zetten. Urine (evt. geconcentreerd) kan dienen als een waardevolle stikstof meststof: “kunstmest-waardig”. De dikke meststof kan worden vergist en bevat relatief veel mineralen. In het park, niet noodzakelijkerwijs aan het water • De dierverblijven kunnen op de gebruikelijke wijze worden ingericht. Wel zal (indien een hoog dierenwelzijn een imagospeerpunt vormt) de beschikbare ruimte het aantal welzijnsverhogende voorzieningen relatief hoog zijn). • Aanvoer van voer kan met behulp van een transportbanden, vijzels en buizen. • Door een hellende ondervloer wordt mest direct gescheiden in een dikke en dunne fractie; vorming van ammoniak wordt daardoor zoveel mogelijk voorkomen. Met een ketting- of ander systeem wordt de dikke mestfractie afgevoerd.
49
Ruimtebeslag
De normen voor leefruimte per varken variëren met de leeftijd van het dier. In dit ontwerp wordt gerekend met de leefruimte volgens biologische normen. Echter, aangezien buitenuitloop omwille van diergezondheid niet wordt toegepast, zijn de gestelde oppervlakten voor binnenruimte en buitenruimte opgeteld. Gemiddeld (over verschillende leeftijden) geldt dan een ruimtebehoefte van: 1.9m 2 voor mestvarkens 4.4m 2 voor niet-zogende zeugen 10m 2 voor zogende zeugen 1.0m 2 voor gespeende biggen. Rekening houdend met 20% aanvullende ruimtebehoefte voor verzorgingsfuncties is in de basis variant 34.5ha vloeroppervlak voor de varkensfuncties nodig.
Arbeid
50
Kansen; waarom in het park?
• • • • •
•
Bedreigingen; nadelen van inbedding in het park
• • •
Voordelen bij aanvoer veevoer (zie functie Veevoederproductie). Logistieke voordelen bij verwerking en afzet van mest (zie functie Mestverwerking verderop). Door isolatie van het park ten aanzien van andere veehouderij wordt de kans op insleep van ziekteverwekkers geminimaliseerd. De omvang van het park en de geïntegreerde keten maakt het mogelijk om een eigen productlijn met bijbehorend goed imago in de markt te zetten. Door ketenintegratie kan gezocht worden naar nieuwe optimalisatie van de totale productie in de keten (in plaats van afzonderlijke optimalisatie van de individuele functies). Enkele voorbeelden: • Varkensrassen met een hoog vermeerderingsrendement zullen niet altijd het hoogste ‘mestrendement’ leveren. In een geïntegreerde keten kan gezocht worden naar rassen die een hoog productierendement combineren met goede vleeskwaliteit. • Vergelijkbare kwesties spelen rondom diervoeders. Hoge groeisnelheden gaan niet altijd samen met goede vleeskwaliteit. De gezamenlijke partijen kunnen hier zoeken naar menu’s die een acceptabele groeisnelheid combineren met goede vleeskwaliteit. Ketenintegratie biedt ook een ideale uitgangssituatie om vanuit de hele keten te werken aan marktgerichte, innovatieve en onderscheidende producten, bijvoorbeeld op het vlak van: • hoog niveau dierenwelzijn • residu-vrij veevoer, ‘voedsel-veilige medicatie’ • vlees met relatief laag cholesterol-gehalte • etc. Deze ‘innovaties’ vereisen aanpassingen door veehouders èn andere ketenpartijen; gezamenlijk wordt de meerwaarde terugverdiend door een verbeterde prijsstelling van het eindproduct. onderlinge afhankelijkheid. kwetsbaarheid van het imago mest moet worden afgevoerd naar een landbouwregio
51
Inrichtingskwesties
Vanwege veterinaire redenen worden de varkens gehouden in een aantal gescheiden compartimenten. Het meest logisch zou een compartimentering tussen verschillende veehouders zijn, bijvoorbeeld elk met 5000 à 10000 ligplaatsen. Ook is het principe van all-in all-out zeer wenselijk; daarmee krijgen eventueel aanwezige ziekteverwekkers minimale kans om over te springen naar volgende generaties varkens. Om dezelfde reden is het aantrekkelijk om de zeugen en biggen in gescheiden compartimenten ten opzichte van de mestvarkens te houden, bijvoorbeeld in 4 compartimenten met elk 3500 zeugen. Enkele aanvullende hygiëne-voorzieningen: • hygiënesluizen bij de toegang naar elke unit. • gescheiden transportroutes voor de biggen van fokker naar de mester en voor transport van volgroeide varkens naar de slachterij; deze laatste route kan gedeeld worden door alle mesters. • lucht en mest mag niet rechtstreeks vanuit het ene compartiment in een ander compartiment terechtkomen (gescheiden luchtafvoer per compartiment) • hygiënisering van inkomende lucht is gewenst; wasserij voor uitgaande lucht. Mogelijkheden voor beperking van emissies:
stof ammonia k
fosfaten
Door luchtwassers goed te verwijderen Emissie van ammoniak is te beperken door: 1. Aanpassingen in het stalontwerp. Vooral door het scheiden van urine en de droge fractie van mest wordt ammoniakvorm zoveel mogelijk voorkomen. Bovendien dient mest zo snel mogelijk afgevoerd te worden, en in afgesloten opslagvoorzieningen opgeslagen te worden. 2. Aanpassingen in voer. Stem de hoeveelheid (en soorten) eiwitten af op de behoefte van het dier (“meerfase-voeding”). Toediening van een afgestemde voersamenstelling op de leeftijd van het dier is praktisch goed uitvoerbaar als het principe van all-in-all-out per unit wordt toegepast. In de praktijk blijkt lysine een van de meest beperkende voedingsstoffen is; dit product kan door fermentatie worden geproduceerd, en helpen bij minimale toediening van eiwitten. Door de tweede genoemde maatregel wordt ook de hoeveelheid stikstof in de mest geminimaliseerd. In de praktijk zijn al reducties in directe ammoniakuitstoot van ruim 45% gehaald; en reductie van de hoeveelheid stikstof in mest van 15%. (http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/downloads/dier/9.pdf ) Emissies kunnen worden beperkt door: • mestverwerking (omzetting en toepassing van het product voor andere toepassing dan de gangbare inzet in de landbouw) • minimale hoeveelheid fosfor in het voer door: • keuze voor diervoedergrondstoffen met geschikt fosfor-gehalte en fosfor-opneembaarheid • verwijdering van fosfaat uit veevoeders
52
geur
• gebruik o.a. fytase om de opneembaarheid van fosfor te verberen Ervaring met luchtwassers laten zien dat de reductie van geuremissie nog beperkt is; 50% reductie is met de huidige techniek gehaald. Experts verwachten dat er nog volop mogelijkheden zijn om de geuremissie aanzienlijk verder te beperken.
53
Slachterij Huidige situatie Door de problemen in de intensieve veehouderij en door de toenemende macht van de retail hebben de afgelopen jaren grote saneringsrondes in de slachterijen plaatsgevonden. Daarbij is de schaalgrootte van de gemiddelde slachterij sterk toegenomen; een huidige state-of-the-art slachterij slacht enkele miljoenen varkens per jaar. De paradigma’s ‘efficiëntie’ en ‘vraaggestuurdheid’ (dus: zorgen dat de retailer continu precies genoeg op voorraad heeft) staan centraal. De drive naar schaalvergroting wordt ingegeven door twee redenen: 1. hoge kosten en capaciteit van slachtrobot-apparatuur 2. door de grote aantallen dieren is gedetailleerde classificatie en belevering van klanten met verschillende productkwaliteitwensen het meest effectief. Toch bestaan ook kleinere slachterijen nog steeds; met een lagere automatiseringsgraad en meer arbeidskrachten.
(Let op: de hieronder genoemde omvangen gelden bij de basis variant, zie paragraaf 0) Varkensslachterij in het Agrocentrum Grondstoffen • slachtrijpe varkens (input) • warmte en elektriciteit Producten • Technische slachtdelen, afhankelijk van de schaalgrootte (output) en positie t.o.v. de mark wel of niet verder versneden. • Bijproducten: • categorie 2 producten (volgens verordening) ± 1.5kg per varken • flotatieslib: ± 5 kg per varken. Wordt door fysischchemische scheiding uit afvalwater gewonnen. Dit kan worden vergist; echter toevoeging aan mest is niet gewenst i.v.m. imago en veiligheid. Mogelijke combi met slibvergisting van waterzuivering. Problematisch blijkt vaak weer het lage drogestofgehalte Locatie Bij voorkeur in het park, zodat totaal geen diertransport plaats vindt. Installaties • De te kiezen omvang van de installaties hangt sterk af van de hoeveelheid te slachten dieren. Bij Ruimtebeslag Voor een grootschalige slachterij wordt een stelregel toegepast van 1.3 à 1.6 m2 per slachting die per week plaatsvindt. Bij een capaciteit van 40 000 slachtingen per week is dus een oppervlak van ± 6 ha nodig. Daarbij wordt uitgegaan van een dubbel ruimtegebruik (logistiek + slacht + vleesverwerking op ‘begane grond’, koelruimtes op de eerste verdieping).
54
Arbeid
Kansen; waarom in het park? Bedreigingen; nadelen van inbedding in het park
Tot maximaal enkele honderden medewerkers (in een grootschalige slachterij voor 1.5 miljoen slachtingen per jaar). Merk op dat ook het merendeel van het personeel van de slachterijen in Noord-Brabant in de grote steden (Amsterdam en Rotterdam) woont. • Noodzakelijk bij geen diertransport • Versterkt het beeld van een gesloten keten met een eigen imago • Onderlinge afhankelijkheid tussen veehouderij + slachterij • Noodzaak van afstemming van omvang veehouderij en slachterij • Grote afstand tot andere slachterijen, vleesverwerkende bedrijven
Voor de bulkmarkt is een grote ‘efficiency-slag’ aan de gang, met snelle schaalvergroting van de slachterijen. De grote varkensvleesverwerkers menen dat die trend verder doorgaat, en dat nieuwbouw van een slachterij alleen rendabel is als deze minimaal enkele miljoenen slachtingen per jaar kan verwerken. Over de directe besparing door schaalgrootte is bij verschillende gesprekspartners geen informatie beschikbaar; deze blijkt van teveel factoren afhankelijk om zomaar een uitspraak te kunnen doen. In de praktijk blijkt dat het combineren van afwijkende producten met de bulkproducten in dezelfde slachterij op problemen stuit; de bulkproducenten zijn daar niet op ingesteld. Ter illustratie: de aanbieders van ‘milieukeur’ varkensvlees hebben besloten om hun varkens niet meer in een grote slachterij van Dumeco te laten slachten, maar gebruik te maken van een kleinschalige slachterij in Gorinchem. Dus: als het agrocentrum kiest voor onderscheidende producten in de markt, is de keuze voor een kleinschalige slachterij nog niet zo slecht.
Keuzemogelijkheden op ketenniveau Keuzemogelijkheid Gesloten keten (geen ‘import’ van dieren) Onderscheidend op het gebied van voedselveiligheid
Veevoederproductie in het park
Consequentie
+ beperkt kans op insleep van dierziekte – vergrote onderlinge afhankelijkheid; afstemming noodzakelijk + versterkt imago richting burger + toegevoegde waarde voor producten – vereist strenge hygiëne-maatregelen – verhoging operationele kosten (voer, hygiënemaatregelen) – reductie van productierendement ten gevolge van beperking medicijngebruik – ‘eigen’ label noodzakelijk + door ‘eigen’ inkoop veevoedergrondstoffen is beter grip op kwaliteit en veiligheid mogelijk + transportbesparing
55
Product onder eigen label in de markt zetten
Slachterij in het park?
– afhankelijkheid + toegevoegde waarde (zeker in combinatie met ‘extra veilig’) + versterkt identiteit en ‘licence to produce’ – kosten – wie wil het product afnemen en verkopen onder dit label? + geen diertransport (kostenbesparend + goed voor imago) – hoge slachtkosten vanwege relatieve kleinschaligheid – schaalvergroting van slachterij vereist schaalvergroting van de veehouderij
56
Bijlage B. Plantaardige productie in het agrocentrum Glastuinbouw (tomatente elt) Aangezien de beschikbare ruimte voor glastuinbouw beperkt is (max. enkele tientallen hectares) wordt de optie van groenteverwerking hier beperkt tot verpakken van het product (tomaten). Dat betekent dat van de plantaardige productieketen alleen het onderdeel ‘kasteelt’ in het park geïntegreerd is. Bij het agrocentrum is glastuinbouw mogelijk op het dak. Koppelingen tussen glastuinbouw en de andere functies is mogelijk op het vlak van ruimtebenutting, energie, CO2, biomassa en eventueel water. Grootste productgroepen in Nederland zijn: • groenten: tomaten, paprika’s, komkommers • sierteelt/potplanten De fundamentele teeltwijze van de genoemde groenten zijn goed vergelijkbaar. Wel zijn er behoorlijke verschillen tussen groente- en sierteelt. De belangrijkste verschillend met betrekking tot energiegebruik bij productie: • het CO 2 gebruik bij groenteteelt is veel hoger dan bij sierteelt • sierteelt gebruikt veel meer kunstmatige verlichting (dus relatief meer elektriciteit, minder aardgas). Echter: ook in groenteteelt wint verlichting aan populariteit. Vanwege de hogere CO2 behoefte ligt groenteteelt het meest voor de hand. In onderstaande analyses wordt gerekend met tomatenteelt; de andere producten leveren vergelijkbare cijfers. Over kassystemen en energie
De gangbare kassen worden verwarmd door het stoken van aardgas (vaak ook door gebruik van een gasmotor met warmte-kracht koppeling 2). Koelen en ontvochtigen gebeurt door ventileren (een groot deel van de ruiten op het dak kan worden geopend). In de kas wordt een grote hoeveelheid CO2 gepompt (CO2 bemesting) om de plantengroei te stimuleren. Daarvoor worden rookgassen van de ketel of gasmotor (na reiniging met een rookgasreiniger) in de kas geleid. Voor dit doel moet ook bij warme condities (wanneer de planten ook de grootste groeisnelheid hebben) gas worden verbrand. Het gebruik van verlichting wordt steeds populairder. Door de lampen wordt veel extra warmte in de kassen geproduceerd. Hierdoor neemt de behoefte aan verwarming af, maar neemt het elektriciteitgebruik sterk toe.
2
zie voor meer achtergronddetails http://www.tuinbouw.nl/website/ptcontent.nsf/vwAllonID/8FFC0869F095F4FAC1256C53 003E9720?OpenDocument&Sector=GenF&nav=1&NT0000192A 57
Recentelijk is het concept van een ‘gesloten kas’ geïntroduceerd. De gesloten kas onderscheidt zich ten opzichte van gangbare kassen doordat geen (of minimaal) ventilatie wordt toegepast. In plaats daarvan wordt verwarmd, gekoeld en ontvochtigd met behulp van warmtepompen. De warmte wordt opgeslagen in aquifers. Door de verminderde ventilatie gaat minder CO2 verloren. Vanwege een overschot aan laagwaardige warmte moet een gesloten kas gecombineerd worden met een open kas van minimaal vergelijkbare grootte (netto opwarming van een aquifer is om milieutechnische redenen niet toegestaan). http://www.innogrow.nl/1_03werking.html over de gesloten kas: “De GeslotenKas™ is geschikt voor elke glastuinbouwer die baat heeft bij een vlak klimaat en een gewas verbouwt waarbij CO2 een belangrijke groeifactor is. Verder nemen de bedrijfseconomische voordelen van de GeslotenKas™ toe naarmate het gewas meer energie consumeert. Groente als tomaat, komkommer en paprika zijn daar een voorbeeld van. “De totale dosering van CO2 gedurende een groeiseizoen zal gemiddeld 18 kg/m2 bedragen. Dit betekent een vermindering van de hoeveelheid CO2 dosering van circa 65 % ten opzichte van die van een conventionele kas. De bron van CO2 is de WKK met rookgasreiniging.”
In de loop van 2004 wordt de GeslotenKas™ geschikt gemaakt voor sierteelt en potplanten.” Onderstaande tabellen geven een vergelijking van de genoemde teeltmethoden (gegevens per hectare): Teeltsysteem 1: traditionele tomatenteelt (afwijking max. 10%) Input Output 15.000 GJ Warmte 620 ton trostomaten 70.000 kWh 7500 m³ regenwater (dekt behoefte bij voldoende elektriciteit opslag) 500 ton CO2 80 ton biomassa 1 maal per jaar 6500 m³ water 16 ton kunstmeststoffen 30.000 GJ zonne energie Teeltsysteem 2: Belichte teel, tros tomaten, belichting 12.000 lux / 3.000 uur (afwijking max. 20%) Input Output 12.000 GJ Warmte 900 ton trostomaten 3.000.000 kWh 7500 m³ regenwater (dekt behoefte bijna bij elektriciteit voldoende opslag) 750 ton CO2 150 ton biomassa in 2 maal per jaar 8000 m³ water 20 ton kunstmeststoffen 30.000 GJ zonne energie
58
Teeltsysteem 3: Belichte teelt in gesloten kas, tros tomaten op mobiel teeltsysteem, belichting 10.000 lux / 4.000 uur (afwijking max. ± 30%) Input Output 10.000 GJ Warmte 1200 ton trostomaten 5.500.000 kWh 7500 m³ regenwater (dekt behoefte bij voldoende elektriciteit opslag) 150 ton CO2 (zuiver) 250 ton biomassa in continue stroom 3000 m³ water naar schatting 15.000 GJ (laagwaardige) warmte 25 ton kunstmeststoffen 30.000 GJ zonne energie Koude (De koude is jaarrond nodig om de lucht te ontvochtigen, er wordt dus vaak tegelijkertijd koude en warmte gebruikt) Glastuinbouw in het Agrocentrum Grondstoffen verschilt tussen de systemen, zie bovenstaande tabellen (input) Producten verschilt tussen de systemen, zie bovenstaande tabellen (output) Locatie op het dak van het agrocentrum Installaties verschilt tussen de systemen, volgens gebruikelijke methoden. Ruimtebeslag de beschikbare bouwruimte zal maximaal worden benut. Arbeid Kansen; waarom • beschikbaarheid van ruimte in het park? • beschikbaarheid van warmte en CO2 Bedreigingen; • buiten een tuinbouwconcentratiegebied nadelen van inbedding in het park
Champignonteelt Enkele feiten: • opbrengst is gemiddeld ongeveer 2500 ton per hectare per jaar • Champignons groeien op compost, gemaakt van een mengsel van paardenmest, stro gemengd met kuikenmest en gips. De kwaliteit van de compost is bepalend voor de kwaliteit van de champignons. Dit composteren gebeurt op speciale composteringsbedrijven. • Machinale oogst. Champignons, die gebruikt worden in blik, glas en diepvries zijn voor het overgrote deel, met machines geoogst. Zo kan men wel 6000 kilo champignons per uur oogsten. Verwerkte champignons zijn vooral in het buitenland, met name Duitsland, erg populair. • Handgeplukt. Champignons, die vers op de markt komen, worden met de hand van het bed geplukt (max. 30 kg per uur). Vervolgens wordt met een mesje het voetje van de steel gesneden. Een precies werkje dat vaardigheid en vakmanschap vereist.
59
• •
Tijdens het oogsten worden de champignons direct gesorteerd op grootte en kwaliteit. per hectare zijn alleen voor het plukken al ruim 50 arbeidskrachten nodig (als men kiest voor de vers-markt). de temperatuur tijdens de groeifase van de champignons bedraagt 25°C.
(bronnen: www.champignons.nl en http://www.bankenchampignons.nl/index.asp?miId=5&siId=23)
60
Bijlage C. Visteelt in het agrocentrum De volgende koppelingen tussen de andere ketens en visteelt liggen voor de hand: •
co-vergisten van mest en van zuiveringsslib van de waterzuivering (geldt niet voor zoutwatervis: aanwezigheid van zout in mest is voor gangbare landbouwgewassen ongewenst.
•
benutting van warmte voor verwarming van visbassins (voor tropische en subtropische vis)
•
evt. verwerking van visafval in varkensvoer
•
gezamenlijk inkopen van grondstoffen voor varkens en vissen (mits het een herbivore vis betreft)
•
…
Specifieke aspecten gerelateerd aan het houderijsysteem en aan verschillende eigenschappen van de vissoorten aspecten worden apart door het RIVO uitgewerkt.
61
Bijlage D. Mestverwerking en energieproductie uit andere biomassa Kenschets van de actuele situatie rondom mestverwerking In Nederland is een groot mestprobleem.
Veruit de meeste varkensmest wordt als integraal product vanuit de mestkelders en mestbassins onbewerkt uitgereden over het land. In de winterperiode is dat verboden, dus boeren of mesthandelaren moeten behoorlijk grote bufferruimtes hebben. Het strenger worden van de mestwetgeving vergroot de problemen waar de boeren mee kampen (vooral de intensieve veehouderijen: er is onvoldoende afzetruimte voor hun mest). Feitelijk spitst de mestwetgeving zich vooral toe op stikstof (nitraat) en fosfaat: • Voor stikstof gelden een maximum gebruiksnormen per hectare. Daarvan mag slechts een deel afkomstig zijn van dierlijke mest (omdat een deel van de stikstof niet snel opneembaar is, bestaat er een reële kans op uitspoeling). De hoeveelheid stikstof uit de dierlijke mest mag worden aangevuld tot de maximum gebruiksnorm in de vorm van kunstmest. Mogelijk kan het beschikbaar komen van stikstofconcentraten uit dierlijke mest met alleen snel opneembare stikstof (zoals al dan niet bewerkte zuivere urine) op termijn op één lijn worden gesteld met kunstmest. • Voor fosfaat geldt een min of meer vergelijkbare regeling. Echter, relatief zijn de normen voor fosfaat veel strenger dan voor stikstof. In de praktijk blijkt dus dat stikstofrijke meststoffen gemakkelijker af te zetten zijn dan fosfaten. Daar waar bij mestbewerkingsinitiatieven de mest wordt gescheiden in dikke en dunne fracties, kan de dunne fractie vaak nog in de nabije omgeving (zeg: binnen een straal van enkele tientallen km’s) worden afgezet. Stapelbare pluimveemest (met hoge concentraties nutriënten) wordt al door verschillende partijen geëxporteerd naar o.a. Frankrijk (vrachttransport) en Spanje (o.a. in containers op schepen). Mestverwerkingsinitiatieven in het verleden
Vanaf de jaren ’80 zijn er verschillende mestverwerkingsinitiatieven ontwikkeld. Deze zijn echter nagenoeg alle mislukt. Belangrijkste oorzaken daarvoor waren: • onvoldoende bedrijfszekerheden door schommelende afzetprijzen voor mest, • onzekerheid over ontwikkeling mestwetgeving, • continuïteitsproblemen t.g.v. maatregelen bij besmettelijke dierziekten • technische problemen in de installaties,
62
• • •
onvoldoende kennis voor beheersing van processen en biogaskwaliteit, kwaliteitsproblemen van biogas, etc.
Om verschillende redenen is kans op succes momenteel veel groter:
1. technische redenen (zie ook http://www.robklimaat.nl/docs/4700005001.pdf) • gasreiniging: nieuwe biologische ontzwavelingstechnieken voor biogas • beschikbaarheid van goedkope gaskwaliteitmeetapparatuur • beschikbaarheid van verbeterde (specifieke) gasmotoren • aangepaste branders voor biogas (bij toepassing in verwarmingsinstallaties) • veranderde state-of-the-art stalsystemen, waar drijfmest zo snel mogelijk wordt afgevoerd; daardoor is constant verse mest beschikbaar, en worden emissies beperkt • bewezen techniek door de ontwikkelingen in Duitsland en Denemarken • nieuwe technieken: microturbines, brandstofcellen, gasopwerking voor het aardgasnet, gaswassers om CO2 uit het biogas te wassen voor een constant methaangehalte, etc. 2. financieel-economische redenen: • MEP regeling voor groene elektriciteit • strenger wordende mestwetgeving 3. veranderende wetgeving rondom co-vergisting 4. in een agrocentrum is mestverwerking zonder extra logistieke kosten mogelijk. 5. etc. Mestverwerking in onze buurlanden
•
•
In landen zoals Duitsland en Denemarken is co-vergisting heel populair, omdat (a) de overheid nauwelijks beperkingen oplegt op de afzet en gebruik van co-vergiste mest, en (b) omdat er voldoende afzetruimte voor de co-vergiste mest is; dat de co-producten ook nutriënten bevatten is daar geen probleem. Hoewel veel van de Duitse initiatieven in eerste instantie kleinschalig waren (boerderijschaal), worden daar de laatste jaren alleen nog maar grootschalige installaties gebouwd (250 kWe tot 1 Mwe), omdat biogasinstallaties op boerderijschaal economisch niet rendabel blijken te zijn. (http://www.robklimaat.nl/docs/4700005001.pdf )
Mestverwerking Voor de verwerking van mest bestaan verschillende routes. De meest bekende zijn:
63
• • •
scheiding in dikke en dunne fractie (urine en ‘vaste’ mest) compostering anaerobe vergisting
Het principe van scheiding van mest wordt in feite al decennialang toegepast (met name bij dieren die op stro worden gehouden: vooral de urine lekt door het strobed in een put). Bij de toenemende populariteit van de roostervloeren is dat principe naar de achtergrond verschoven (mest werd toch gezien als een reststroom; optimale benutting van mest was geen prioriteit voor de gemiddelde boer). Ook compostering wordt allang toegepast (ook op andere organische reststomen zoals gft, om deze inzetbaar te maken als meststof), vooral met als doel om het organisch stof gehalte en kwaliteit te optimaliseren. Organische stof is gewenst in de bodem omdat (a) het vocht vasthoudt en (b) er in de bodem bij de afbraak van organische stof geleidelijk nutriënten vrijkomen. Afgelopen decennia is, door het gebruik van o.a. kunstmest (een meer ‘directe’ bemestingsvorm), die behoefte enigszins afgenomen. Sinds de jaren ’80 wint anaerobe vergisting aan populariteit om twee redenen: • bij de vergisting wordt biogas geproduceerd; • door vergisting worden celwanden beschadigd, waardoor het product gemakkelijker kan worden gescheiden in een droge en natte fractie. Afgelopen decennia zijn verschillende mestverwerkingsinstallaties gebouwd waarin vergisting werd toegepast. Deze initiatieven zijn nagenoeg alle mislukt om verschillende redenen: • technisch: installaties waren onbetrouwbaar, moeilijk beheersbaar; biogaskwaliteit varieerde te sterk qua samenstelling, reinigingsprocessen voor biogas waren onvoldoende, gasmotoren waren te gevoelig, etc. • markttechnisch: zowel aanbieders als afnemers van de mest en digestaat durfden geen langlopende verplichtingen aan te gaan. • wetgeving: co-vergisting was alleen toegestaan als het digestaat op eigen land wordt toegepast. In de praktijk bleek dat niet mogelijk. En aangezien alleen mestvergisting maar een beperkt biogasrendement oplevert, leverde deze beperking een grote hindernis. • etc. De condities zijn sterk verbeterd: door de verbeterde technologie, veranderde ernst van de mestproblematiek en wetgeving (een positieve lijst voor co-vergisting worden rond deze tijd gepubliceerd; aan verdere uitbreiding van de lijst wordt gewerkt). Momenteel wordt daarom op verschillende locaties in het land door agrarische en gerelateerde ondernemers volop gewerkt aan plannen voor vergistingsinstallaties. In een aantal voorbeeld in de praktijk wordt vergisting nog gecombineerd met compostering: de dikke fractie kan worden na-gecomposteerd, waardoor het product ‘biologisch droogt’ (zie ook http://www.grontmij.nl/projecten/project_detail.asp?id=399). Volgens deskundige onderzoekers zal dat geen composteringsproces in de gangbare betekenis opleveren als het vergistingsproces goed loopt (dat wil
64
zeggen: alle gemakkelijke afbreekbare organische stoffen zijn omgezet; er is geen ‘gemakkelijke energie’ beschikbaar voor het composteringsproces). Wel is het mogelijk dat het vergistingsproces nog een beetje nawerkt, en dat er toch een klein beetje compostering optreedt. Als het product op die manier lang genoeg wordt opgeslagen, zal op termijn een ‘aarde-achtig’ product overblijven. In het Agrocentrum Westpoort ligt het voor de hand om de drie genoemde bewerkingen te combineren: 1. Scheiding van urine en dikke fractie (door het toepassen van bijvoorbeeld een bolle mestband onder de varkenshokken). Urine stroomt langs een goot naar een verzamelpunt. Uit praktijkonderzoek blijkt dat ongeveer 85% van de urine in dit kanaal terecht komt; dit product bevat vrijwel geen feces. Het bevat ongeveer 35% van de stikstof en 50% van de kalium. Dit product kan met behulp van membranen en eventueel door indampen met behulp van stallucht worden geconcentreerd. Het ‘stikstofconcentraat’ kan na eventuele verdere bewerkingen worden afgezet in de landbouw. De dikke fractie bevat de organische stof en de mineralen (volgens een praktijkvoorbeeld: meer dan 90% van de droge stof en 98% van de fosfaten; het bevat ook ongeveer 15% van de urine, zie http://www.verantwoordeveehouderij.nl/Producten/HerculesNieuwsbrf/3.pdf). Dit product leent zich prima voor co-vergisting. Een alternatief is scheiding in dikke en dunne fractie van de mest achteraf. De dikke fractie kan dan worden geconcentreerd tot een ds. gehalte van 30 à 35% (zie bijvoorbeeld http://www.vcmmestverwerking.be/pieralisi.htm).
2. Vergisting van de dikke fractie, mogelijk in combinatie met vergisting van andere biomassa (co-vergisting). Hierbij wordt een deel van de organische stof omgezet in o.a. biogas met ongeveer de volgende samenstelling: • Methaan CH4 65 vol % • Koolzuur CO2 30 vol % • Stikstof N2 0 a 0,2 % • H2S max. 1 vol % • vluchtige organische componenten: sporen • Waterdamp verzadigd • Stof vrijwel nihil 3. Na een eventuele ontvochtigingsstap kan het digestaat nog worden nagedroogd door na-compostering (‘biologisch drogen’). De volgende verwerkings- en afzetlijnen voor beide residu-stromen liggen voor de hand: • Het stikstofconcentraat kan worden afgezet als meststof in de landbouw. Het bevat nagenoeg geen fosfaat en past daarom goed in het mestbeleid. • De dikke fractie kan na de na-compostering en eventuele nabewerkingen worden afgezet als meststof, of het kan net zoals pluimveemest worden vergast en/of verbrand; asresten vormen weer een grondstof voor kunstmest. Als gekozen wordt voor vergassing zal het vergistingsproces zodanig moeten worden ingesteld dat nog voldoende organische stof over blijft om het vergassingsproces mogelijk te maken
65
(de biogasproductie wordt daardoor mogelijk met enkele tientallen procenten verminderd). Controle van kwaliteit van co-producten is – omwille van een gegarandeerde mestkwaliteit – een vereiste.
Energieproductie uit mest en andere biomassa Globaal overzicht van technieken voor energieproductie uit biomassa
Conversieroute (geschikt voor) biologisch: vergisting (natte biomassa) thermisch: vergassing (fijne, droge biomassa) thermisch: verbranding (droge biomassa) thermochemisch: pyrolyse (droge biomassa) ethanol (specifieke biomassa) thermochemisch: HTU (enigszins natte biomassa)
biobrandstof
toepassing residu verbranden (bijv. zuiveringsslib) zuivere as (grondstof voor kunstmest)
nadelen / beperkingen energie in lignocellulose wordt niet benut bottleneck: synthesegasreiniging
(onzuivere) as; storten
uitstoot
ethanol (mobiele brandstof, grondstof)
–
eisen aan grondstof
HTU olie, basis voor hoogwaardige toepassing (vloeibare brandstoffen, sythesesgas)
water: zuiveren
hoge druk proces; in ontwikkelingsstadi um
biogas; iets lagere calarorische waarde dan aardgas synthesegas; inzetbaar in verbrander directe verbranding biomassa in oven pyrolyse-olie
Geschiktheid voor verschillende biomassastromen: • Voor droge biomassa ligt de route van drogen/pelletiseren en vergassen/verbranden het meest voor de hand. • Ook voor nattere biomassastromen zijn processen in ontwikkeling (zoals HTU3). Deze lenen zich goed voor iets nattere energierijke biomassastromen. Hoge vochtgehaltes gaan echter ten koste van het energetisch rendement. • Voor natte, minder energierijke, biomassastromen ligt anaerobe vergisting het meest voor de hand. Voor mest – dat relatief erg nat is en weinig energie bevat – ligt vergisting het meest voor de hand, zeker voor de komende 10 – 15 jaar.
3
In het HTU proces wordt biomassa (zoals bermgras) gedruende 3 tot 5 minuten onder hoge druk (120-180) en op hoge temperatuur gehouden (300 – 350°C), waarbij vloeibare koolwaterstof (biocrude) wordt gevormd die relatief gemakkelijk te scheiden is van water.
66
Mestvergisting / co-vergisting in het Agrocentrum Grondstoffen • mest (input) • loofafval en uitval van plantaardige productie • putvetten en andere biomassareststromen van bedrijven in de haven van Amsterdam • evt. van elders aangevoerde biomassa Producten • biogas (output) • digestaat Locatie In of nabij het park. Transport van zowel grondstoffen als digestaat via buizen of een transportband (afhankelijk van mate van voorscheiding van de mest). Het biogas kan met behulp van buizen naar een gebruiksfunctie in of buiten het park worden getransporteerd. Installaties Vergistingsinstallatie (gangbare installaties) Ruimtebeslag Voor 100 000 plaatsen voor mestvarkens (met jaarlijks ongeveer 200 000m3 mest) en een vergelijkbare hoeveelheid co-producten is een vergistercapaciteit van 25 000 m3 nodig. Dit kan worden gerealiseerd in bijvoorbeeld 10 vergisters met elk een volume van 2500m 3 (hoogte en doorsnede ongeveer 15m). Netto ruimtebeslag per stuk is ongeveer 180m2. Een totaalgebied van 1ha is ruim voldoende. Arbeid Kansen; waarom • groot aanbod van mest in het park? • goede locatie voor aanvoer van co-producten • ook afvalstoffen/afkeur/etc. van varkensvoerproductie kunnen worden ingezet als co-producten • mogelijkheden voor afzet van biogas • gebruiksmogelijkheden van restwarmte (bij gebruik gasmotor) • schaalgrootte maakt professionele beheersing (en optimalisatie) van de installatie mogelijk. Bedreigingen; • restwarmte voor verwarming van kassen kan ook van nadelen van andere bedrijven in de haven worden afgenomen inbedding in het • de voorlopige ‘positieve lijst’ voor co-producten van LNV park bevat nog geen restproducten (verwacht wordt wel dat in 2005 dergelijke producten op die lijst komen) •
Kosten van mest- en co-vergistingsinstallaties
Industriële vergisters van de hier beoogde schaalgrootte zijn nog nergens gerealiseerd. Toch kunnen op basis van kostenindicaties voor een aantal grote geplande vergisters wel inschattingen van kosten worden gemaakt. Omdat de vergistingsinstallatie uit
67
meerdere vergistingstanks zal bestaan zal de hier beoogde opschaling op technisch vlak immers weinig schaalgroottewinst bieden. Uit praktijkcijfers voor een industriële mestvergister (Esbeek/NRE-initiatief, zoals hieronder omschreven) blijkt een investering voor de co-vergistingsinstallatie van ongeveer €30 per jaarlijks te vergisten ton materiaal. Extrapolerend naar de schaal volgens de basis variant volgt: • Investeringskosten in de installatie (zonder co-vergisting) bij 100 000 mestplaatsen (met in totaal 200 000 m3 mest): M€ 6. • Investeringskosten in een co-vergistingsinstallatie bij 100 000 mestplaatsen (met in totaal maximaal 400 000 m 3 product): max. M€ 12. Ter referentie: enkele lopende initiatieven
Locatie / ontwikkelaar Esbeek / NRE
Scharlebeld te Nijverdal Fibroned te Apeldoorn
Typering, omvang 36 000 ton drijfmest per jaar + coproducten (met oog op genoemde opbrengst), elektriciteit voor 2000 huishoudens (dat is 6.6 miljoen kWh, 0.024PJ, de biogasproductie zal ongeveer 2.7 miljoen m3 per jaar bedragen). Geschat volume: 5000 m 3. 25 000 ton (varkensmest + bermgras); vergister-omvang 3x1300m3. Plan voor het bouwen van een grote pluimveemestverbrandingsinstallatie. Fibroned biedt momenteel contracten aan, waarin pluimveehouders €10 à €12 betalen per ton pluimveemest betalen (gangbare afzetkosten: €15 tot €35 per ton pluimveemest).
Investeringskost en M€ 1.5
Aanvullende info is te vinden op: • http://www.host.nl/product/php/product_id=4 • http://www.duurzame-energie.nl/downloads/factsheets/co-vergisting.pdf • http://www.energietech.info/groengas/pr_kristianstad.htm (in Denemarken wordt biogas van grootschalige vergistingsinstallaties opgewerkt tot autobrandstof) • http://www.energietech.info/groengas/pr_donaueschingen.htm (meerdere kleine vergisters naast elkaar: voor elk product (afval) de meest geschikte vergistingscondities)
Benutting van biogas Voor omzetting van biogas zijn verschillende technieken beschikbaar, o.a.: •
gasmotoren Dit is de meest gebruikelijke methode. Er zijn specifiek voor biogas geschikte gasmotoren beschikbaar. De grootste voor- en nadelen:
68
• • • •
•
relatief goedkoop (€350 per kWe. Let op: deze kosten zijn reeds verwerkt in de geschatte kosten van de mestverwerkingsinstallatie van de voorgaande paragraaf) vrij hoog elektrisch rendement (± 40%) kritisch ten aanzien van gaskwaliteit; ‘switchen’ tussen biogas en aardgas met dezelfde motor is niet mogelijk. rookgasreiniging is noodzakelijk om CO2 bemesting met rookgassen mogelijk te maken. Bij gesloten kas zijn nog aanvullend rookgasreinigingsprocessen noodzakelijk.
gasturbines Het principe van microturbines is al oud; tot voor kort alleen toegepast in grote centrales (vermogens groter dan 3500 kWe). Recentelijk komen ook kleinere turbines beschikbaar. Het systeem heeft een aantal voordelen:
•
de emissie van schadelijke stoffen is zeer laag; CO2 bemesting met de rookgassen kan heel eenvoudig worden toegepast (zie ook http://www.eonbenelux.com/nl/services/cont_services_eon_%20energietotaal.htm ); • ze zijn flexibel in brandstofgebruik: van aardgas tot biogas en van diesel tot biodiesel Belangrijkste nadelen: • lager elektrisch rendement dan gasmotoren (door toevoeging van een recuperator kan het elektrisch rendement worden verhoogd tot ongeveer 30%) • aanzienlijke investeringskosten (±€1000 per kWe voor een compleet aggregaat) • lage onderhoudskosten • lage CO 2 concentratie van de rookgassen • warmte komt beschikbaar in de vorm van grote hoeveelheden warme lucht, niet in koelwater. •
inzet in kolencentrale In de haven van Amsterdam is ook een alternatief mogelijk:
Biogas kan door het elektriciteitbedrijf Nuon in de kolengestookte centrale worden ingezet, om daardoor nog een hoger elektrisch rendement te realiseren dan met de genoemde gasmotor mogelijk is. Warmte die eventueel nodig is in het agrocentrum kan in deze alternatieve setting worden betrokken van het warmtenet van het Afval Energie Bedrijf. Een vergelijking tussen de keus voor een gasmotor en een gasturbine: gasmoto gasturbin r e extra investeringskosten – M€ 2.8 turbine elektrisch vermogen 7 MWe 5 MWe
69
Bij de basis variant kan met de gasmotor 0.3 PJ per jaar aan warmte worden geproduceerd. r
70
Bijlage 4 De visfunctie in het Agrocentrum
Wageningen UR, Animal Sciences Group Ir. Henk van der Mheen Lelystad, juni 2004
71
DE VISFUNCTIE IN HET AGROCENTRUM Samenvatting en conclusie •
Welke vissoort biedt de komende tijd de beste kansen qua kweeksysteem en marktverwachtingen? Tong. Voor tong bestaat er in Nederland een grote markt. Deze hoeft dus niet ontwikkeld te worden. Prijzen zijn hoog en de aanvoer vanuit de visserij zal de komende jaren niet stijgen, maar wellicht nog verder dalen. Pootvis voor tong is aanwezig en de kennis voor het kweken ook. Enig minpuntje is dat de technische en economische haalbaarheid van teelt van tong op commerciële schaal nog niet is aangetoond, en zich daarom technische problemen voor kunnen doen. Meerval biedt de beste kansen voor een goed kweeksysteem met hoge productie, maar de marktverwachtingen zijn slecht. Voor soorten als tilapia bestaat er een groeiende markt, maar technisch is het kweeksysteem nog niet volledig ontwikkeld, en de vraag is of deze kweeksystemen voor de marktprijs kunnen produceren. •
Kan voor de geselecteerde vissoort(en) een gesloten kweeksysteem worden ontwikkeld en, zo ja, welke belemmeringen moeten daarvoor worden overwonnen? Ja, een kweeksysteem met recirculatie bestaat. De belangrijkste belemmering is het vinden van een goede bron met water, en de mogelijkheid om het vervuilde water af te voeren. • Welke schaalgrootte is minimaal nodig om het geheel rendabel te maken? Minimaal 100 ton productie per jaar. Dit is nog steeds redelijk klein. Rapport gaat verder uit van een eenheid van 100 ton, maar dit kan uiteraard opgeschaald worden. Opschalen heeft grote voordelen voor de kosten van arbeid in investering. •
Welke koppelingen zijn denkbaar met de andere functies? Vergt dat aanpassingen in de gedachte techniek en logistiek? Idem in de fysieke locatie? Input in de viskweek zijn: pootvis, voer, water, zuurstof, warmte, en energie. Outputs zijn: vis, slachtafval, vervuild water (NH 3, NO 2, NO 3, org. materiaal), slib, CO2, N 2. Aan de input zijde is het mogelijk visvoer en varkensvoer gezamenlijk in te kopen, warmte uit de varkenshouderij kan mogelijk in de viskweek worden gebruikt. Hoewel de benodigde hoeveelheden beperkt zijn. Aan de output zijde kan slachtafval mogelijk als input dienen voor varkensvoer, of worden meevergist met de varkensmest. De CO 2 kan benut worden in de kassen. •
Welke investeringen zijn gemoeid met de kweek van de geselecteerde vissoort(en)? Voor tong. Investering ongeveer 1 miljoen euro, voor een productie unit van 100 ton, op 7500 m2. Jaarlijkse kosten ongeveer 615.000 euro. Investeringen per eenheid van productie duidelijk lager bij stijgende productie. Inkomsten na een aanloopperiode van 1½ jaar ongeveer 1 miljoen per jaar. •
Welke aspecten zijn van belang uit duurzaamheidsoogpunt?
72
Oppompen en lozen van zoutwater Gebruik van vismeel en visolie in visvoer •
Zijn er aspecten waar uit oogpunt van dierenwelzijn en –gezondheid specifiek rekening mee moet worden gehouden? Associatie met bio industrie ligt op de loer
73
Inhoudsopgave
1
Viskweek, kweeksystemen .......................................................................................... 75 1.1 1.2 1.3 1.4
2
Vijvers ........................................................................................................................... 75 Kooien ........................................................................................................................... 75 Doorstroomsysteem......................................................................................................... 75 Recirculatiesysteem......................................................................................................... 75
Vissoorten .................................................................................................................. 76 2.1 Wat mag. ....................................................................................................................... 76 2.2 Wat kan ......................................................................................................................... 76 2.2.1 Afrikaanse meerval ............................................................................................... 77 2.2.2 Paling.................................................................................................................. 77 2.2.3 Tilapia ................................................................................................................. 77 2.2.4 Snoekbaars ......................................................................................................... 78 2.2.5 Baars .................................................................................................................. 79 2.2.6 Tarbot ................................................................................................................. 80 2.2.7 Tong ................................................................................................................... 80 2.2.8 Nieuwe soorten .................................................................................................... 81 2.3 Welke soorten bieden de beste kansen. ................................ ................................ ............. 82 2.4 Rol overheid ................................................................................................................... 82 2.5 Keus voor de te kweken soort ........................................................................................... 83
3 4
Kweeksysteem................................ ................................ ................................ ............ 83 Koppelingen met de andere functies................................ ................................ ............ 85 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
In en outputs................................................................................................................... 85 Water ............................................................................................................................ 86 Voer.............................................................................................................................. 87 Energie.......................................................................................................................... 87 Integratie........................................................................................................................ 87
5
Investeringen.............................................................................................................. 88
6
Schaalgrootte ............................................................................................................. 89
7
8
Duurzaamheid............................................................................................................. 90 7.1 Milieu................................ ................................ ................................ ............................. 90 7.2 Dierenwelzijn.................................................................................................................. 90 7.3 Visvoer .......................................................................................................................... 91 dierenwelzijn en –gezondheid...................................................................................... 91
74
Viskweek, kweeksystemen Men kan vissen in verschillende systemen kweken die elk hun eigen specifieke eigenschappen hebben.
Vijvers Vijverteelt is de meest traditionele vorm van visteelt en wordt wereldwijd in vele vormen bedreven. Het systeem bestaat uit natuurlijke of kunstmatig aangelegde vijvers. Belangrijk kenmerk van vijverteelt is dat de kweekomstandigheden afhankelijk zijn van de directe omgeving. Dit maakt het systeem minder geschikt voor toepassing in Nederland. Vissen zijn koudbloedig en hebben een optimale groei in een beperkt temperatuurstraject. In ons klimaat is het over het algemeen te koud om warmwater vissen te kweken en te warm voor koud water vissen. Voor vissen die zich in ons klimaat goed kunnen handhaven is het groeiseizoen (zomermaanden) veelal te kort om rendabele productie mogelijk te maken.
Kooien Dit kweeksysteem bestaat uit in het water hangende netten. Ook bij kooien zijn de kweekomstandigheden afhankelijk van de directe omgeving. Geschikte locaties hebben daarom een vrij constant milieu. Diep, beschut water, zoals bijvoorbeeld de Noorse fjorden lenen zich goed voor kooicultuur. Zalmkweek vindt grotendeels in kooien plaats. In Nederland zijn geen geschikte locaties voor kooicultuur.
Doorstroomsysteem Dit systeem bestaat uit tanks of kleine vijvers waarin middels doorstroming met water van voldoende kwaliteit de waterkwaliteit in de tanks of vijvers op peil gehouden wordt. Hiervoor kan bijvoorbeeld een rivier afgetakt en door de kwekerij geleid worden. Tenzij het water wordt behandeld is de kwaliteit van het kweekwater gelijk aan het instromende water. In veel gevallen is het dan ook variabel van kwaliteit. De geproduceerde vervuiling verlaat de kwekerij onmiddellijk via het uitstromende water. Het doorstroomsysteem is niet geschikt voor toepassing in Nederland omdat er onvoldoende geschikt stromend water beschikbaar is, men geen toestemming krijgt om het vervuilde water te lozen, en omdat de temperatuur van het inkomende water niet geschikt is om het hele jaar door vis te kweken.
Recirculatiesysteem Het recirculatiesysteem is het meest gebruikte viskweeksysteem in Nederland omdat het de kweek van warm water vis onder Nederlandse omstandigheden mogelijk maakt. In dit systeem wordt het kweekwater binnen het bedrijf gezuiverd zodat het kan worden hergebruikt. Doordat het kweekwater grotendeels wordt hergebruikt gaat de energie die nodig is voor verwarming niet verloren met het effluent, zoals in een doorstroomsysteem wel het geval is. Daarnaast is dankzij hergebruik het waterverbruik van recirculatiesystemen zeer beperkt in vergelijking met doorstroomsystemen. De kweekomstandigheden zijn hiermee grotendeels onafhankelijk geworden van de omgeving en de kweker kan de waterkwaliteit direct beïnvloeden. Omdat een klein deel
75
van het water iedere dag vervangen moet worden, is het nog steeds nodig om dat deel, met geconcentreerde vervuiling af te voeren. Omdat een recirculatiesysteem volledig onafhankelijk van de omgeving opereert, kan het in principe overal geplaatst worden. De belangrijkste randvoorwaarden zijn de aanvoer van water in voldoende hoeveelheid en van voldoende kwaliteit en de mogelijkheid om het effluent te lozen. Wat betreft zoetwaterrecirculatiesystemen betekent dit dat op veel locaties aan beide randvoorwaarden kan worden voldaan. In de aanvoer van water kan voorzien worden door het slaan van een bron of met leidingwater. Voor het lozen kan gebruik gemaakt worden van een aansluiting op het riool, of hergebruik elders op het eigen bedrijf. Wanneer een aansluiting op het riool niet beschikbaar is, is het echter ook goed mogelijk om met behulp van een nabehandeling het effluent geschikt te maken voor lozing op het oppervlakte water. Wat betreft zoutwaterrecirculatiesystemen is het moeilijker om overal aan de genoemde randvoorwaarden te voldoen. Zout of brak water kan alleen aangevoerd worden middels het slaan van een bron naar zout of brakwater houdende lagen, of van zout oppervlakte water. Uitgezocht moet worden of dergelijke lagen ter plaatse bestaan. Het is lang niet altijd toegestaan zout- of brakwater te lozen op het riool of zoet oppervlakte water.
Vissoorten Wat mag. Niet ieder dier of vis mag gehouden worden voor productiedoeleinden. In Nederland bestaat een positief lijst met diersoorten die voor productiedoeleinden gehouden mogen worden. Ook vissen staan op deze lijst vermeld (Bijlage 1). Wel is het mogelijk deze lijst verder uit te breiden met nieuwe vissoorten. Hiervoor is door de Raad van Dierenaangelegenheden een toetsingskader en toelatingsprocedure opgesteld. Uitgangspunt hierin is dat de vissen op een vanuit dierenwelzijnoogpunt aanvaardbare wijze gehouden moeten kunnen worden. De belanghebbende dient dit gedocumenteerd aan te tonen.
Wat kan Wereldwijd worden karperachtigen het meest gekweekt. Dit gebeurt vooral in Azië in vijversystemen. In Europa wordt veel zalm gekweekt, gevolgd door zeebaars en zeebrasem. Zalm wordt in kooien in Noorwegen, Schotland en Ierland gehouden, zeebaars en zeebrasem in kooien in de Middellandse zee. Vijver en kooisystemen zijn voor Nederland niet het meest geschikt. De meeste vis in Nederland wordt in recirculatiesystemen gekweekt. Doordat men in Nederland vis kweekt in recirculatiesystemen kan in principe nagenoeg iedere soort gekweekt worden. Toch zijn er wel eisen te stellen aan de te telen soort. Voor continuïteit in de bedrijfsvoering van een viskwekerij is een continue, betrouwbare aanvoer van uitgangsmateriaal van groot be lang. Bij de opstart van de kweek van een voor de regio nieuwe soort, zal in eerste instantie begonnen worden met het opkweken van pootgoed tot een marktwaardig product, waarbij het pootgoed van elders betrokken wordt. De reden hiervoor is dat de productie van pootvis veelal zeer kennis intensief is. Op termijn kan de viskwekerij door eigen pootvisproductie zelfvoorzienend worden. Met
76
name wanneer de pootvisproducenten zich in het buitenland bevinden en de pootvis ingevlogen moet worden, zijn goede contacten en de opzet van een goede logistiek van groot belang. Visvoeders zijn in de meeste gevallen speciaal samengesteld naar de behoefte van de vissoort. Voor nieuwe vissoorten zijn voeders daarom niet altijd beschikbaar. In dergelijke gevallen moet gebruik gemaakt worden van voeders voor andere vissoorten. Dit kan leiden tot sub optimale prestaties. Wellicht het belangrijkste aspect in de keus voor een te kweken soort is de marktsituatie voor die soort. Kan de gekweekte vis verkocht worden en zo ja, kan je hem kweken voor de prijs die je er uiteindelijk voor krijgt.
Afrikaanse meerval De Afrikaanse meerval is midden jaren tachtig in productie gebracht en in 2000 bedroeg de jaarproductie 2600 ton. In 2001 is de bestaande Nederlandse productiecapaciteit flink uitgebreid en in 2003 was de productie 4500 ton. In Nederland is veel kennis opgebouwd rond de kweek van de meerval, waardoor het op korte termijn realiseren van een omvangrijke productie (>1000 ton) op een locatie technisch gezien geen enkel probleem is. De grootste belemmering voor sterke groei van de productie in Nederland is echter het moeilijk vermarkten van deze vis. Gelijktijdig met de realisatie van de productiecapaciteit zullen daarom afzetmarkten ontwikkeld moeten worden. De afzet van extra geproduceerde meerval zal zich moeten richten op nieuwe markten, nieuwe producten of nieuwe toepassingen van het product. Een mogelijkheid die het onderzoeken waard is, is of meerval als “goedkope” grondstof voor “vis”producten ingezet kan worden.
Paling Met een productie van 5000 ton in 2003 is de paling de meest gekweekte vis in Nederland. In grote lijnen is hetgeen in het bovenstaande over de Afrikaanse meerval is geschreven ook van toepassing op de paling: technisch geen probleem om omvangrijke productie te realiseren maar gelijktijdig moeten nieuwe afzetmarkten ontwikkeld worden. Voor paling geldt overigens wel dat de kweek wat betreft het pootgoed afhankelijk is van de aanvoer van wild gevangen glasaal. De aanvoer van glasaal is de laatste jaren sterk teruggelopen, waardoor de prijzen van glasaal sterk zijn gestegen.
Tilapia Wereldwijd is de tilapia een van de meest gekweekte vissen (FAO, 2001). De populariteit van de tilapia als kweekvis is het gevolg van de snelle groei, tolerantie ten opzichte van waterkwaliteitsparameters, goede smaak, resistentie tegen ziekten en makkelijke voortplanting van deze vis. Tilapia is een verzamelnaam voor verschillende soorten Oreochromis en Tilapia. Er is wereldwijd veel onderzoek verricht naar de kweek van tilapia. Hierdoor is veel kennis beschikbaar omtrent voortplanting, productie van pootvis, voeding en kweeksystemen van en voor tilapia. In Nederland is de afgelopen 4 jaar praktijkervaring opgedaan met de productie van tilapia in recirculatiesystemen. De productie van tilapia in Nederland bedroeg in 2003 300 ton.
77
Tilapia is een tropische zoetwater vis. Om de vis onder de Nederlandse omstandigheden te kunnen telen zal daarom het teeltwater verwarmd moeten worden. De teelt van warmwater vissen in Nederland is technisch gezien goed mogelijk door het toepassen van recirculatietechnologie, en vergelijkbaar met de teelt van paling en Afrikaanse meerval. De tilapia is behoorlijk tolerant ten aanzien van de kwaliteit van het kweekwater. De waterkwaliteitseisen die de tilapia stelt zijn met behulp van recirculatietechnologie goed te handhaven. De juiste kweekcondities voor de tilapia zijn in Nederland jaarrond te realiseren. Over de hele wereld zijn producenten van pootvisjes te vinden. Een continue en betrouwbare aanvoer van goede kwaliteit pootvis is te realiseren. De teelt van tilapia in recirculatiesystemen in zoetwater stelt geen uitzonderlijke eisen ten aanzien van locaties waarop bedrijven gevestigd kunnen worden. De randvoorwaarden zijn overeenkomstig de teelt van andere zoetwatervissen in recirculatiesystemen. Tilapiavoeders zijn te verkrijgen via Nederlandse visvoederfabrikanten. Omdat de tilapia een herbivore vis is, bestaan tilapiavoeders voor een groot deel uit plantaardige ingrediënten. Standaard tilapiavoer bevat daardoor slechts 5 to 10% vismeel. Een volledig plantaardig tilapiavoer is echter ook beschikbaar. Dit betekent dat de tilapiateelt een zeer beperkte aanslag doet op natuurlijke visbestanden. Technisch is tilapiateelt goed haalbaar. In Nederland wordt sinds een paar jaar op bescheiden schaal tilapia gekweekt. Het grootste deel van deze verse tilapia wordt afgezet op de Nederlandse markt. Daarnaast wordt jaarlijks ongeveer 130 ton tilapia geïmporteerd. De import van tilapia betreft zowel hele ingevoreren vis als diepgevroren filets. Prijzen voor filets liggen rond € 6,- per kilogram. De kostprijs van in Nederland gekweekte tilapia ligt net boven de kostprijs van import diepvries tilapia. Het onderscheidend vermogen van in Nederland gekweekte tilapia is de versheid van het product. Op dit moment wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een markt voor verse tilapia in Nederland. Marktonderzoek moet uitwijzen hoe groot de potentiële markt is voor verse tilapia, waar deze markten zich bevinden en welke prijzen betaald worden. Daarnaast moet dergelijk onderzoek uitwijzen of tilapia zich door de versheid voldoende onderscheid van import diepvries tilapia. Wereldwijd groeit de markt voor tilapia snel. Verwacht wordt dat de markt voor tilapia in Nederland zal groeien. De tilapia profiteert van de toenemende visconsumptie in het algemeen doordat de vis een neutrale smaak heeft. Omdat de economische haalbaarheid van tilapiateelt nog niet is gegarandeerd, blijft het nog wel de vraag of hiermee de kweek van tilapia ook zal stijgen.
Snoekbaars Snoekbaars (Stizostedion lucioperca) is een zoetwater vis die in Nederland algemeen voorkomt. Het aanbod aan snoekbaars is met name afkomstig uit de visserij. In 1999 werd wereldwijd bijna 18.000 ton snoekbaars aangeland. In 1999 werd in Nederland 104 ton aangeland, grotendeels afkomstig uit het IJsselmeer. De wereldwijde aquacultuurproductie van snoekbaars betrof ruim 1.800 ton in 1999. Bulgarije (890 ton) en Frankrijk (540 ton) zijn de grootste producenten. Binnen Europa zijn Frankrijk en Duitsland de belangrijkste consumenten van snoekbaars. Snoekbaars is een inheemse vis in Nederland. De temperatuur waarbij snoekbaars het snelste groeit ligt echter boven de 20°C. Snoekbaars is goed te kweken in recirculatiesystemen. In Nederland is de laatste jaren op pilotschaal ervaring opgedaan 78
met de kweek van snoekbaars in recirculatiesystemen. Op basis van de resultaten van dit project is een kweker begonnen met de commerciële teelt van snoekbaars. In Nederland is snoekbaarspootvis beschikbaar bij de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB). Er komen in Europa op korte termijn andere pootvisproducenten bij. Bovendien is voldoende kennis beschikbaar om op termijn in eigen beheer pootvis te produceren. De beschikbaarheid van pootvis vormt daarom geen belemmering voor de kweek van snoekbaars in Nederland. Speciale snoekbaarsvoeders voor teelt in recirculatiesystemen zijn momenteel niet verkrijgbaar. In de huidige snoekbaarsteelt in Nederland wordt gebru ik gemaakt van voeders voor andere vissoorten, zoals meerval en tarbot. Hiermee worden al zeer acceptabele resultaten geboekt. Gesteld kan worden dat de beschikbaarheid van voeders geen belemmering vormt voor de kweek van snoekbaars. De kostprijs van snoekbaarskweek in recirulatiesystemen is momenteel nog niet goed in te schatten. Optimalisatie van het productieproces door bijvoorbeeld het gebruik van gespecialiseerd voer kan in de toekomst zeker nog leiden tot een verlaging van de kostprijs. De marktprijs zal bepaald worden door de aanvoer van snoekbaars uit de visserij. Deze aanvoer is echter sterk wisselend door het jaar heen en de aangeboden partijen snoekbaarzen zijn niet uniform wat betreft het gewicht. Gekweekte snoekbaars kan zich onderscheiden van aanvoer uit de visserij door een continue aanvoer en uniforme kwaliteit. Wanneer een kwekerij jaarrond snoekbaars (1-2kg) kan leveren, bestaat er zeker een markt voor dit product in Europa. Gezien de omvang van de productie van snoekbaars, kan gesteld worden dat de markt voor snoekbaars groot is in Europa. Marktonderzoek zal moeten uitwijzen hoe groot de markt is voor kweeksnoekbaars, welke prijzen betaald worden en of kweeksnoekbaars zich voldoende onderscheidt van aanvoer uit de visserij om de concurrentie aan te kunnen gaan. Daarnaast is technisch onderzoek naar de kostprijs en kostprijsverlagende maatregelen noodzakelijk. Op dit moment ontbreekt het aan kennis om definitieve conclusies te trekken ten aanzien van de geschiktheid van snoekbaars als nieuw te kweken soort in Nederland.
Baars Net als snoekbaars is de baars (Perca fluviatilis) een zoetwatervis die in Nederland algemeen voorkomt. Het aanbod van baars is grotendeels afkomstig uit de visserij. In 1999 werd er in totaal ruim 23.000 ton baars aangeland. Finland is veruit de grootste producent met 14.694 ton. In 1999 werd in Nederland 177 ton aangeland. De aquacultuurproductie van baars is klein en is de laatste jaren teruggelopen. In 1996 werd vanuit het niets 266 ton geproduceerd waarvan 250 ton in Frankrijk werd gekweekt. In 1997 groeide de productie tot 287 ton, waarna deze terugviel tot 148 ton in 1999. Van deze 148 ton werd 100 ton in Frankrijk geproduceerd. In België is veel onderzoek verricht naar de kweek van baars, maar nooit verder in praktijk gebracht. De technische haalbaarheid van baarskweek in recirculatiesystemen is daardoor tot op heden niet op commerciële schaal aangetoond. De waterkwaliteitseisen die de baars stelt zijn in een recirculatiesysteem goed te realiseren. De teelt van baars in recirculatiesystemen stelt geen andere eisen aan locaties waar kweek gerealiseerd kan worden dan andere teelten van zoetwatervis in 79
recirculatiesystemen. De beschikbaarheid van geschikte locaties is daarom geen belemmering voor baarsteelt. Speciale voeders voor baars zijn niet commercieel verkrijgbaar. In eerste instantie zal daarom gebruik gemaakt moeten worden van voeders voor andere vissoorten. Dit betekent dat de nu al veel belovende groeiresultaten waarschijnlijk nog verbeterd kunnen worden. De productie van pootvis is momenteel nog afhankelijke van wilde ouderdieren welke paairijp gevangen worden. Er is voldoende kennis beschikbaar om op enige schaal pootvis te produceren. Een efficiënte productie van pootvis is voor baarskweek belangrijk vanwege het lage marktgewicht, wat inhoud dat per kilogram productie relatief veel pootvis nodig is. Net als bij snoekbaars is de kostprijs van kweekbaars momenteel nog niet goed in te schatten, maar zal optimalisatie van het productieproces door bijvoorbeeld het gebruik van gespecialiseerd voer in de toekomst zeker nog leiden tot een verlaging van de kostprijs. Marktonderzoek zal moeten uitwijzen wat de mogelijkheden zijn, hoe groot deze markt is, welke prijzen er betaald worden en op welke manier kweekbaars zich positief van de concurrentie uit de visserij kan onderscheiden. Daarnaast kan kweekbaars zich net als snoekbaars zich wellicht positief onderscheiden van de aanvoer door de visserij door continue aanvoer en uniforme kwaliteit en hierdoor een deel van bestaande markten veroveren. Ook dit zal uit marktonderzoek moeten blijken. Net als voor snoekbaars geldt voor baars dat het op dit moment aan kennis ontbreekt om definitieve conclusies te trekken ten aanzien van de geschiktheid van baars als nieuw te kweken soort.
Tarbot In Nederland wordt Tarbot nog op zeer beperkte schaal gekweekt. De kweek is rond 1985 gestart in Spanje, en dat land produceerde in 2001 ongeveer 3600 ton. In Frankrijk wordt rond de 700 ton gekweekt en in Portugal zo’n 300 ton. Nederland heeft eind jaren ’90 een kleine kweekproductie gehad, die niet is gecontinueerd. Recent kweken twee bedrijven in de provincie Zeeland tarbot, en hebben de kweek technisch goed onder controle. In 2003 bedroeg de productie in Nederland 130 ton Voer voor tarbot is beschikbaar en vanuit Frankrijk zijn pootvissen te bestellen. Technisch zijn er daarom geen belemmeringen om Tarbot op commerciële schaal in Nederland in recirculatie systemen te kweken. De markt voor gekweekte tarbot is echter nog onduidelijk.
Tong Tong wordt in Spanje en Portugal in kleine hoeveelheden gekweekt. 40 en 20 ton per jaar respectievelijk. In Nederland is het RIVO begonnen met de kweek van tong, en is er in geslaagd om op labschaal de gehele productiecyclus, inclusief gecontroleerde voortplanting, te beheersen. Als gevolg hiervan heeft Solea bv het productieproces vergroot en is in 2004 gestart met een tongkwekerij op commerciële schaal. Technisch is het dus mogelijk om tong in Nederland in recirculatiesystemen te kweken. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat tot nu toe marktwaardige tong nog niet op commerciële schaal gekweekt is en dat de ervaringen extrapolaties zijn vanuit een pilotopzet.
80
Solea bv heeft als één van de productiedoeleinden het produceren van pootvis voor andere kw ekers. Omdat het bedrijf de voorplanting goed onder controle heeft, is de aanvoer van pootvis geen belemmering voor andere kwekers om tong te gaan kweken. Ook is er voer beschikbaar dat geschikt is voor de tongkweek. De totale vangst van tong was in 2001 32000 ton in Europa. Nederland neemt hiervan 43% voor haar rekening. Tongprijzen zijn sterk afhankelijk van de grootte van de vissen, en fluctueren gedurende het jaar. In het voorjaar zijn de prijzen laagst. De prijzen voor 300 grams vissen, een formaat dat in de kweek goed haalbaar is, fluctueerden in 2001 en 2002 tussen 10 en 15 euro per kg. Visserij is momenteel de enige aanvoer voor tong, en deze aanvoer is aan sterke fluctuaties onderhevig. Gezien de discussie over duurzaamheid van de visserij en de toenemende druk om bepaalde gebieden van de Noordzee te sluiten zullen de vangstmogelijkheden eerder af dan toenemen. Omdat tong al een belangrijke marktplaats heeft, is het ook mogelijk deze verder uit te breiden. Afzet van kweektong, als deze van goede kwaliteit is, hoeft dan ook geen enkel probleem te zijn.
Nieuwe soorten Verschillende nieuwe vissoorten die tot op heden nog niet veel gekweekt worden staan ook in de belangstelling van kwekers. De verwachtingen voor de kweek van kabeljauw zijn op dit moment hooggespannen. Lange tijd werd het al gezien als een veelbelovende soort, maar was de kweek economisch niet haalbaar. Dit kwam door de aanvoer van relatief goedkope kabeljauw uit de visserij. Nu de vangsten verminderen en de prijzen stijgen wordt de kweek aantrekkelijk. De verwachting is dan ook dat binnen enkele jaren tien duizenden tonnen kabeljauw gekweekt zullen worden. Kabeljauw wordt vooral gekweekt in kooiculturen en is daarmee vergelijkbaar met de zalmkweek. Technisch en economisch zijn de perspectieven goed, maar dit geldt niet direct voor de kweek in Nederland. Nederland beschikt niet over locaties die geschikt zijn voor kooiculturen en van de kweek van kabeljauw in recirculatiesystemen is tot op heden onvoldoende bekend. De optimale kweektemperatuur ligt voor deze soort veel lager dan andere vissoorten die in Nederland gekweekt worden, en dit zal van invloed zijn op de economische haarbaarheid. Een goed kweeksysteem voor kabeljauw in recirculatie moet nog worden ontwikkeld. Daarnaast staat deze soort nog niet op de lijst van te kweken vissoorten, wat een extra belemmering kan zijn om deze soort te gaan kweken. Naast kabeljauw zijn er verschillende tropische soorten die mogelijk perspectief bieden, zoals pangasius, cobia, barramundi, en snapper soorten. Als koudwatersoort biedt zeewolf mogelijk perspectieven. Voor Nederland zijn deze soorten echter nog geheel nieuw, waardoor men een zeker risico neemt om direct op commerciële schaal deze soorten te gaan kweken. Naast een zeker risico biedt het uiteraard ook nieuwe kansen.
81
Welke soorten bieden de beste kansen. Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat zowel paling als tong de beste kansen bieden om economisch in Nederland te kweken. Bij paling is de aanvoer van pootvis een mogelijk knelpunt. Het vangen van glasaal voor de kweek van paling kan in de discussie over de duurzaamheid negatief uitpakken. Daarnaast is er geen sprake van een groeiende markt voor paling wat de huidige prijs onder druk kan zetten. De beschikbaarheid van voer, teeltsystemen en kennis in Nederland over deze soort maken het echter een soort die nog steeds perspectief biedt. De kweek van meerval is goed uit te voeren, en de productie van deze soort ligt extreem hoog, 1000-1500 kg/m3/jaar. Dit wordt met geen enkele ander vissoort gehaald. Het probleem met meerval zit in de marktprijs. De vis kent in vergelijking met andere vissoorten een lage productieprijs, maar de marktprijs ligt daar nog steeds onder. Economisch is het daarom niet haalbaar deze soort te kweken, tenzij een kweker zijn product via een andere weg afzet en er een hogere prijs voor weet te krijgen. Voor de meeste andere soorten geldt dat economische haalbaarheid onduidelijk is. Tilapia en snoekbaars zijn goed te kweken maar moeten hun eigen niche op de markt weten te ontwikkelen of moeten concurreren met goedkopere import. Het is nog niet duidelijk of tarbot economisch haalbaar te kweken is in Nederland gezien de relatief kleine markt. Voor kabeljauw geldt dat er een grote markt is, maar dat er op dit moment geen goede systemen zijn waarmee voor Nederlandse omstandigheden. Van tong is nog niet duidelijk bewezen dat deze soort op commerciële schaal economisch gekweekt kan worden. Echter, gezien de grote reeds bestaande markt, de krimpende aanvoer uit de visserij, de huidige marktprijzen en de toch al aanwezige kennis is de verwachting reëel dat de kweek van tong economisch haalbaar is. Tabel : overzicht haalbaarheid viskweek in Nederland voor verschillen soorten. Beschikbaarheid van Soort kennis teeltsyteem pootvis voer economisch haalbaar Paling +++ +++ +/+++ + Meerval +++ +++ +++ +++ Tilapia ++ ++ ++ ++ ? Snoekbaars ++ + ++ + ? Baars + + ? Tarbot ++ ++ ++ ++ ? Tong ++ + + ++ + Kabeljauw + ++ ++ Overige ?
Rol overheid Omdat het met veel visbestanden niet erg goed gaat, en visteelt een goed alternatief kan zijn voor wildvangst onderkent het ministerie van LNV de potentie van de aquacultuur. Tegelijkertijd onderkent zij dat aan een groei van de aquacultuur ook maatschappelijke risico’s zijn verbonden. Door het stellen van randvoorwaarden en het
82
wegnemen van onnodige belemmeringen wil de overheid verdere groei van de sector op een duurzame wijze mogelijk maken. Binnenkort (juni 2004) opent het ministerie ook een regeling voor subsidie aanvraag voor ter stimulering van innovatie in de aquacultuur. Nog niet helemaal duidelijk is aan welke voorwaarde de aanvraag dient te voldoen. Wel is duidelijk dat de subsidie alleen geldt voor soorten die op de lijst staan van voor productie te houden soorten, maar niet geldig is voor de vergroting van de productie van paling, meerval, forel, zeebaars of zeebrasem. Ook de Europese Unie wil positief bijdragen aan de ontwikkeling van aquacultuur. De Europese strategie is gericht op: • het scheppen van werkgelegenheid, met name in de van visserij afhankelijke regio’s; • het waarborgen van de beschikbaarheid voor de consument van gezonde, veilige en kwalitatief goede producten, en het bevorderen van de naleving van strenge normen inzake diergezondheid en dierenwelzijn; • het waarborgen van een milieuvriendelijke gezonde sector. Ook de Europese Unie heeft subsidie mogelijkheden, met name voor systemen die de milieu impact van aquacultuur verminderen.
Keus voor de te kweken soort Om de juiste keus te maken voor de te kweken soort, is het uiteraard van belang dat er een kweeksysteem voor die soort bestaat, dat er voer en pootvis beschikbaar is, of te produceren is, en dat de geproduceerde vis verkocht kan worden. Afrikaanse meerval is prima te kweken, maar veel moeilijker voor een goede prijs te verkopen. Als men besluit met de soort verder te gaan zal allereerst een zeker afzet kanaal gecreëerd moeten worden. Voor tong ligt de situatie volledig andersom. De markt bestaat en er worden goede prijzen voor tong betaald. Echter de kweek van deze soort staat nog in de kinderschoenen. Op pilotschaal is alles getest en ontwikkeld. Echter, productie heeft nog niet plaatst gevonden op commerciële schaal. Onvoorziene technische problemen kunnen zich daarom voordoen die opgelost moeten worden. Andere soorten, zoals bijvoorbeeld tilapia, vallen hier een beetje tussenin. Er zijn kweeksystemen, die al redelijk ver zijn ontwikkeld. Er is ook een markt, maar het is nog maar de vraag of de kweeksystemen vis kunnen produceren voor een kostprijs die overeenkomt met de marktprijs.
Kweeksysteem In Nederland vindt de kweek van vis plaats in recirculatiesystemen op land. In deze recirculatiesystemen kunnen waterkwaliteit en -gebruik, nutriëntenbeheer, en temperatuur gecontroleerd en geoptimaliseerd worden. De door de vissen geproduceerde afvalstoffen worden in het zuiveringssysteem afgebroken zodat het water kan worden hergebruikt. Door gebruik van de recirculatiesystemen zijn mestproblemen, die typisch geassocieerd
83
worden met bio- intensieve industrie, nauwelijks aan de orde. Bovendien zijn een groot aantal van de genoemde discussiepunten rond duurzaamheid van kweek in open systemen niet van toepassing. De toepassing van recirculatietechnologie maakt het economisch haalbaar om het kweekwater te verwarmen ten behoeve van de kweek van een warm water vis in een gematigd klimaat als het onze, doordat de voor verwarming benodigde energie merendeels behouden wordt door hergebruik van het kweekwater. Vissen eten veel eiwitten als energiebron en scheiden dus veel N uit in de vorm van ammonium. Het uitstromende water wordt gezuiverd door afscheiding van vaste delen (bezinker of drumfilter) en gaat daarna over een zuurstofreactor en een nitrificatie reactor, trickling filter genoemd (biologisch filter waar het water van boven naar beneden valt en de lucht van onder naar boven) eventueel uitgebreid met een opstroomfilter. Door bacteriën wordt de ammonium omgezet in nitraat en door de lucht wordt het CO 2 uit het water gehaald. In de denitrificatiereactor wordt de nitraat omgezet naar stikstofgas. Bij de defosforterings eenheid vlokken organische fosforverbindingen uit middels menging van chemicaliën. In Figuur 1 wordt een uitgebreid recirculatiesysteem schematisch weergegeven.
Figuur 1: schematische weergave van een recirculatie systeem (naar Eding, E.)
U p f l o w filter Trickling filter Emergency oxygenation Oxygen
Spray pump Fish tank Microsrceen filter
Oxygenation cone
UV UV
Cooling
Sump
Sump
Pump
Dephosphatation unit Denitrification reactor
Sludge storage
Sewer or surface water
Figure 2.
S c h e m a t i c p r e s e n t a t i o n o f a recirculation s y s t e m f o r t h e p r o d u c t i o n o f E u r o p e a n e e l and turbot. All water treatment works continuously, fluctuations due to backflushing of filters and the associated labour is much reduced in this way.
Het is echter niet zo dat een recirculatiesysteem helemaal gesloten is. Er wordt gewerkt aan steeds meer gesloten systemen, maar enige water verversing is op dit moment nog steeds nodig. De hoeveelheid verversing ligt tussen de 200 en 400 liter per kg geproduceerde vis. Ter vergelijking, voor de productie van 1 kg aardappelen is 400 liter water nodig, voor maïs 1400 en voor rundvlees 100000 liter.
84
Deze hoeveelheid water moet worden aangevoerd. Een goede bron voor het water is daarom cruciaal. Oppervlakte water is hiervoor niet het meest ideaal, omdat dit verontreinigd kan zijn, en er via deze aanvoer ook ziekte kiemen het bedrijf in kunnen komen. Leidingwater kan gebruikt worden maar een goede diepe bron heeft de voorkeur, vanwege de constante kwaliteit. Ook op locaties die niet direct aan zee liggen kan vaak zout water gevonden worden in bepaalde grondwaterlagen als dit gewenst is. Voor de afvoer van het water kan het riool gebruikt worden, maar lozingen, na zuivering op oppervlakte water is in sommige gevallen ook mogelijk.
Koppelingen met de andere functies Directe integratie met andere producties binnen het agrocentrum moet niet het doel zijn. Productie van bijvoorbeeld kassen of varkens moet optimaal uitgevoerd worden wil het economisch haalbaar zijn. Afstemmen van teelten op elkaar is niet verstandig omdat er dan concessies gedaan moeten worden wat de haalbaarheid van de individuele teelten in gevaar brengt. De verschillende teelten moeten in principe zelfstandig kunnen opereren en haalbaar zijn. Het voordeel van de integratie van teelten kan gerealiseerd worden doordat de ene teelt de output van een andere teelt gebruikt, zonder daar direct van afhankelijk te zijn, of doordat ze gez amenlijk gebruik maken van dezelfde inputs, of hun outputs gezamenlijk verwerken. Hierbij kan extra voordeel gehaald worden als de outputs voor de verwerking complementair zijn. Een praktische mogelijkheid hiervoor kan zijn om de verschillende bedrijven onafhankelijk van elkaar te laten opereren, en dat een apart bedrijf de flow en verwerking van in- en outputs van deze bedrijven beheert. Deze kunnen dan geheel of gedeeltelijk van buiten komen, maar ook van de meewerkende bedrijven. Het is daarom belangrijk om de teelten onafhankelijk van elkaar te beschrijven en pas daarna te bekijken waar mogelijkheden voor integratie zijn.
In en outputs Een visteelt bedrijf heeft uiteraard een gebouw, pootvis, water, voer, energie, warmte, zuurstof, arbeid, en chemicaliën nodig. Het visteelt bedrijf levert vis, slib, water met mineralen, en CO2 . Bijlage 2 geeft een schematische weergave van de stoffenstroom binnen een visteeltbedrijf met een recirculatiesysteem. Onderstaande tabellen geven een overzicht van de in en outputs in hoeveelheden voor een “standaard” 100 tons viskweek bedrijf met recirculatie.
Tabel 2 : Input viskwekerij productie 100 ton per jaar Voer eiwit vet as overige koolhydraten fosfaat
kg kg kg kg kg kg
Hoeveelheid 150.000 67.500 37.500 12.000 19.500 1.800
85
3
Water O2 Gas (verwarming) Energie (pompen, verlichting)
m kg 3 m -1 kWh
30.000 75.000 100.000 70.000
Tabel 3: Totale jaarlijkse vuilproductie viskwekerij Totaal Droge stof Totaal stikstof Kjeldahl stikstof Nitraat Stikstofgas Fosfaat Chemisch zuurstof verbruik Totaal zuurstof verbruik CO2
(kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar) (kg/jaar)
30566 8431 2108 5375
Te bezinken 23383 1570 1570
Opgelost in water 7183 5913 538 5375
1005 30723 31082
545 9438 9561
In gasvorm 948
948 1550 40161 40643 79781
79781
Tabel 4: Concentraties in het effluent, totaal 30000 m3 Droge stof Nitraat stikstof Kjeldahl stikstof opgelost Kjeldahl stikstof gesusp. Fosfaat Chemisch zuurstof verbruik Totaal zuurstof verbruik Zout
(mg/l) (mg/l) (mg/l) (mg/l) (mg/l) (mg/l) (mg/l) (g/l)
240 180 18 52 18 314 319 20-35
Tabel 5: Concentraties in de slurry, hoeveelheid 24 ton droge stof Stikstof Ortho-fosfaat
(g/kg DS) (g/kg DS)
67,1 98,5
Water Water voor verversing van het systeem (30.000 m 3/100 ton productie), kan onttrokken worden van oppervlakte water, uit het drinkwaterleiding of uit een bron. Oppervlakte water heeft als groot nadeel dat het besmet kan zijn met ziektekiemen, parasieten of andere vormen van vervuiling. De temperatuur fluctueert gedurende het jaar en chemische samenstelling kan sterk fluctueren. Deze fluctuaties hebben gevolgen voor de bedrijfsvoering en mogelijk voor de productie. Om deze redenen is oppervlakte water geen ideale bron voor het inkomende water in een viskwekerij. Het leiding water is reeds gezuiverd en kent minder fluctuaties dan het oppervlakte water. Toch is hiervan de samenstelling niet stabiel. Drinkwater wordt van verschillende punten betrokken en de samenstelling fluctueert.
86
Het slaan van een eigen diepe waterbron heeft bij vistelers de voorkeur. Water is dan zuiver en van een constante kwaliteit. Afhankelijk van de waterlaag die wordt aangeboord kan zoet water, of water met een vast zoutgehalte worden opgepompt. Gezien de locatie aan de Amsterdamse haven is te verwachten dat hier ook zoutwaterlagen aangeboord moeten kunnen worden.
Voer De eiwitbehoefte van vis in kweeksystemen ligt veel dan van warmbloedige landbouwhuisdieren. Voer bestaat in de meeste gevallen voor 40 tot 50 procent uit eiwit. Dit heeft te maken met de lagere energiebehoefte voor onderhoud, waardoor de voerderconversie duidelijk hoger ligt dan bij warmbloedigen. Ook voer voor meer herbivore vissoorten, zoals bijvoorbeeld tilapia soorten, heeft een hoog eiwit gehalte. Veel van dit eiwit is van dierlijke oorsprong, maar kan voor een deel vervangen worden door plantaardig eiwit. Voor de vervanging van dierlijk eiwit door plantaardig eiwit heeft sojameel de beste aminozuursamenstelling om tegemoet te komen aan de essentiële animizuurbehoefte van vis. Voor tilapia kan zo’n 20% van de dierlijke eiwit vervangen worden door soja zonder dat de aminozuursamenstelling in gevaar komt. Met extra toevoeging van energie, mineralen en mogelijk methionine en cystine kan soja een nog groter aandeel van de eiwit behoefte dekken. Ook gezien de vetzuurbehoefte van tilapia kan soja olie een belangrijke bron voor vet zijn. Mariene vissoorten kennen een grotere behoefte aan lange keten meervoudig onverzadigde verzuren en hebben daarom meer behoefte. Vet uit mariene visolie is in dat geval beter geschikt.
Energie In de berekening voor de energie behoefte is uitgegaan van een kweektemperatuur van 20oC en bron water met een constante temperatuur van 14 oC. Als er een vissoort gekweekt wordt met een hogere temperatuurbehoefte, zal de energie behoefte uiteraard stijgen. In geval van een koudminnende vissoort, bijvoorbeeld kabeljauw, kan de energiebehoefte ook stijgen. Kabeljauw heeft in het juveniele stadium een voorkeur voor een watertemperatuur van rond de 16oC, maar deze daalt snel. Grotere vissen groeien het beste bij temperaturen rond de 7oC. In dat geval zal water gekoeld moeten worden wat meer extra energie kost dan verwarmen.
Integratie Aan de kant van de inputs, is het mogelijk dat bijvoorbeeld de kassen of de varkensteelt een deel van de benodigde warmte voor de viskweek leveren. De kosten voor de verwarming bedragen per 100 ton visproductie rond de 10000 euro en hierop kan wellicht iets bespaard worden. Overige input zijn veel moeilijker te integreren, behalve dat de aanvoer van visvoer gezamenlijk met de aanvoer van varkensvoer verzorgd kan worden.
87
Voor het verwerken van de outputs kan het afval van de visverwerking mogelijk als input voor varkensvoer gebruikt worden, of kan het mee vergist worden met het afval uit de varkenshouderij. Het geproduceerde CO2 kan gebruikt worden in de kassen. De visproductie is een productie die gedurende het hele jaar stabiel is, dus geen specifieke seizoenen. CO 2 productie is hiermee ook constant. De vraag naar CO2 zal in de kassen waarschijnlijk niet constant zijn waardoor een volledige afstemming van vraag en aanbod niet gerealiseerd kan worden.
Investeringen Tong is een platvis waardoor kweekoppervlakte van groter belang is dan kweekvolume. De productie van tong per vierkante meter oppervlakte is dan ook veel lager dan de productie die bij andere vissoorten gehaald kan worden. Voor tong is een aanname van 20 kg/m2/jaar realistisch. Ter vergelijking, producties bij Afrikaanse meervallen kunnen 800 kg/m2/jaar halen. Daar staat wel tegenover dat de kweekbassins voor tong niet erg diep hoeven te zijn, waardoor ze wellicht in stellingen met verschillende lagen te houden zijn. Dit kan de kosten voor huisvesting verminderen. Bereikbaarheid van de bakken voor controle en werkzaamheden blijft uiteraard wel nodig. Tong wordt gekweekt in water van rond de 20oC, en deze temperatuur moet het hele jaar door gehandhaafd blijven voor een optimale groei. Dit houdt in dat het gebouw goed geïsoleerd dient te zijn. Voor een productie eenheid van 100 ton is een kweekoppervlak van 5000 m 2 noodzakelijk, inclusief loopruimte, leidingen, filters, etc. houdt dit in dat de totale oppervlakte van het bedrijfsgebouw, bij één kweeklaag, zo’n 7500 m 2 is. De totale investeringen voor een kweekeenheid van 100 ton bedragen ongeveer 1 miljoen euro (tabel 6). Jaarlijkse kosten bedragen ongeveer 615.000 euro. Pootvissen worden vanaf 5 gram tot een marktwaardig gewicht van 300 gram opgekweekt in 1½ jaar. Vanaf dat moment bedragen de inkomsten per jaar rond de 1 miljoen euro uit de verkoop van 100 ton vis per jaar. Tabel 6: Opbouw van investeringen en jaarlijkse kosten voor een 100 ton tong opkweekbedrijf. Euro Investeringen Bassins, pompen, leidingen 700.000 300.000 Bassins Leidingen 50.000 Filter systeem 250.000 Pompen 50.000 Installatie 50.000 Apparatuur en techniek 150.000 Meet en regelsystemen 50.000 Noodaggregaat 20.000 Voerapparatuur 30.000 Weeg en sorteersystemen 20.000
Euro 950.000
88
Koelinstallatie Kantoor, etc.
10.000 20.000
Aansluitingen
100.000
Jaarlijkse kosten Huur gebouw Arbeid
615.000 75.000 80.000 Hoog geschoold Midden geschoold
45.000 35.000
Aankoop voer Aankoop pootvis Andere input
160.000 150.000 150.000 Elektriciteit Water Gas Zuurstof Heffingen Overige
75.000 5.000 10.000 20.000 20.000 20.000
Schaalgrootte Of een visteelt systeem rendabel is hangt af van de productiviteit van het systeem. Visteelt van de meeste soorten (behalve meerval) is nog lang niet zo ver uitgekristalliseerd als bijvoorbeeld de pluimveehouderij of de varkenshouderij. Groei en productiviteit zijn hierdoor nog sterk afhankelijk van de bedrijfsvoering en de kennis en kunde van de bedrijfsleider. Het is wel mogelijk om met “gemiddelden” of aannames te werken maar hierbij is er minder garantie dan in de eerder genoemde sectoren. Een eenheid met een productie van 100 ton geldt als minimum om een viskwekerij rendabel te maken. Grotere eenheden kennen het voordeel van de schaalvergroting en zullen in het algemeen met meer rendement opereren. In bovenstaande berekening is uitgegaan van een productie-eenheid van 100 ton op jaarbasis. Schaalgrootte heeft ook in deze berekening een duidelijke invloed. Aankoop van voer en pootvis worden slechts beperkt beïnvloed door de schaalgrootte. Tenzij bij grotere afname beter onderhandeld kan worden met een leverancier. Ook andere inputs zullen maar in beperkte mate per productie eenheid goedkoper worden bij productie verhoging. Schaalgrootte heeft wel invloed op de jaarlijkse kostenpost voor arbeid en op de meeste investeringen. Voor het functioneren van een visteelt bedrijf is het nodig een goed gekwalificeerde technische manager te hebben. De grootte van een bedrijf heeft hier weinig invloed op. Bij een goedlopend bedrijf kan de productie per arbeidskracht hoger zijn dan op een kleiner bedrijf. Een indicatief voorbeeld hiervan staat in tabel 7. Tabel 7: Voorbeeld van het effect van schaalvergroting op arbeidsbehoefte Productie per jaar Kennis niveau 100 ton 200 ton 500 ton 1000 ton Hoog 1 1 1 1 Middel 1 1 2 2 Laag 0 2 3 6
89
Totaal aantal
2
4
6
9
Ook de investeringen liggen per productie eenheid duidelijk lager bij verhoging van de productie. Een noodaggregaat, pompen, leidingen en filters verdubbelen niet in prijs bij verdubbeling van capaciteit, en zaken als regel-, controle- en voertechnieken, een waterbron, aansluitingen, kantoor, weeg- en sorteerapparatuur worden vaak slechts beperkt beïnvloed door het jaarlijkse productieniveau. De totale investeringen zoals die in voorgaand hoofdstuk worden genoemd kunnen daarom bij een grotere productieomvang per eenheid flink lager liggen.
Duurzaamheid Vanuit het oogpunt van duurzaamheid zijn in de viskweek drie aspecten van belang. Dit zijn het milieu, dierenwelzijn, en visvoer.
Milieu De negatieve effecten van viskweek op het milieu zijn vaak in het nieuws, maar dit betreft voroal de kweek van vis in kooiculturen. Deze systemen staan in direct contact met de omgeving met de bijbehorende interactie. Vervuiling met voerresten en mest zijn dan aan de orde, maar ook het verspreiden van ziekten, parasieten. Daarnaast is de vervuiling van natuurlijke visbestanden met gekweekte vislijnen een probleem. Ook is de ruimte die deze kooiculturen in het kustgebied innemen een toenemend probleem, gezien de multifucntionele bestemming en het intensieve gebruik van de kustzone. Viskweek in recirculatie systemen kent deze problemen niet. Het systeem is volledig afgesloten van zijn omgeving en inputs en outputs zijn volledig te controleren. De milieu aspecten zijn daardoor veel minder direct en liggen op een geheel ander vlak. Het oppompen van bronwater is in sommige gebieden een onderwerp van aandacht, evenals het lozen van vervuild afvalwater met meststoffen, en in het geval van zoutwaterteelt met zout. Binnen het agrocentrum wordt gestreefd naar het integreren van teelten en mogelijk het gezamenlijk verwerken van afvalstromen. Hierin zou het afvoeren van effluent uit de viskweek een plek kunnen vinden waardoor het afval verder verwerkt wordt. Daarnaast levert de nabijheid van een groot open water met een korte verbinding naar de zee wellicht mogelijkheden om een beperkte hoeveelheid zoutwater te lozen. Het oppompen van zouthoudend water (mocht dit gevonden worden) in een havengebied in de nabijheid van zee levert waarschijnlijk niet veel bezwaren op. Dit is wel iets dat aandacht verdient en uitgezocht moet worden.
Dierenwelzijn Op het gebied van dierenwelzijn is de dodingsmethode van vis op dit moment een punt dat veel aandacht krijgt, en verdient. Op dit moment is het onderzoek al zover dat voor verschillende soorten technieken worden ontwikkeld waarmee verschillende vissoorten effectief en zonder onacceptabel lijden gedood kunnen worden. Een voordeel van het agrocentrum is dat mocht dit bedrijf over eigen slachtfaciliteiten beschikken, de
90
gekweekte dieren niet eerst levend naar een slachterij vervoerd hoeven te worden, wat een duidelijke verbetering is van het welzijn. Voor het houden van tong in teeltsystemen is een welzijnsdossier opgesteld, dit dossier is vorig jaar door het Ministerie van LNV geaccepteerd wat inhoudt dat tong op een acceptabele wijze te kweken is.
Visvoer Op dit moment worden veel soorten vis gekweekt die voor een belangrijk deel worden gevoerd met goedkope vis in de vorm van vismeel en visolie. Dit geldt ook voor tong. De hoeveelheid vismeel en visolie in het voer is afhankelijk van de gekweekte soort. Er zijn mogelijkheden visolie en vismeel te vervangen door alternatieven, maar op dit moment is dat prijstechnisch niet haalbaar. Tilapia is een omnivore soort en in staat om laagwaardige grondstoffen goed te benutten. Dit heeft als voordeel dat maar weinig vismeel nodig is voor een goede groei van deze vis. In de discussie over duurzaamheid pleit dit duidelijk in het voordeel.
dierenwelzijn en –gezondheid Het imago van de viskweek is kwetsbaar. Associatie met bio-industrie is reëel aanwezig. Dit is meer een kwestie van goede voorlichting. De meeste mensen die met teeltsystemen voor vis geconfronteerd worden zien dit niet als een probleem, het is meer het imago en de verhalen die rond gaan dan de daadwerkelijke indruk van mensen. Voorlichting, openheid en zichtbaarheid kan hier dus veel in verbeteren. Daarnaast is het zo dat veel mensen van mening zijn dat er bij de kweek van vis toch veel medicijnen gebruikt worden. Dit is niet het geval en is in recirculatie systemen helemaal niet nodig. Omdat de meeste teeltfactoren te controleren zijn, is de teeltsituatie voor de soort te optimaliseren en doordat er schoon water wordt ingenomen is de insleep van ziekten minimaal.
91
Bijlage 1: Te houden vissoorten, positief lijst van LNV (Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, uitvoeringsvoorschriften (C-3.7c) Wetenschappelijke naam
Nederlandse naam
Osemerus eperlanus Salmo trutta fario Salmo trutta trutta Oncorynchus mykiss Salmo salar Anguilla anguilla Clarias gariepinus Silurus glanis Perca fluviatilis Stizostedion lucioperca Scophthalus maximus Dicentrarchus labrax Pagellus bogaraveo Esox lucius Sparus aurata Tilapia spec. Hoplosternum litterale Solea solea
Spiering beekforel zeeforel Regenboogforel Zalm Aal Afrikaanse meerval Meerval Baars Snoekbaars Tarbot Zeebaars Zeebrasem Snoek Goudbrasum Tilapia Kwi Kwi Tong
92
Bijlage 2 : schematische stoffenstroom in een recirculatie viskweeksysteem
93
Visverwerkende industrie Vis
Visproducten Visafval
Viskwekerij Viskweekbassins Visvoer
Voer
Vissen
Pootvis
Pootvis
Effluent
Water
Water
Trommelfilter/bezinker Effluent
Effluent, SS arm
Nitrificatie filter +Ventilator Effl. NH3 rijk, CO2 rijk
Slib
Afgas, CO2 rijk
Denitrificatie reactor Slib BOD rijk
Slib BOD arm
NO3 rijk water
N2
C-bron
effl. NH3 arm, NO3 rijk, CO2 arm CO2
O2 reactor O2 rijk water
O2 arm water O2
O2
NO3 arm water
Defosfateringseenheid Chemicalien
Slib P rijk, waterig
Slib P rijk, ontwaterd
Slib opslag Slib P rijk, ontwaterd
Effluent, P arm UV eenheid Pathogeen arm Effluent effluent
94
Bijlage 5 Een verkennende studie naar de afzet van varkensvlees
HAS Den Bosch, Kennistransfer Maria de Win en H.F. Fokker ‘sHertogenbosch, juni 2004
95
“Westpoort Pork” Kans of kater? Een verkennende marktstudie naar afzet van varkensvlees vanuit een agroproductiepark in de haven van Amsterdam
Opdrachtgever: Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam Postbus 19406 1000 GK Amsterdam Auteurs: M. de Win Ir. H.W. Fokker Projectleider: Drs. J.H. Lammers ’s-Hertogenbosch, juni 2004
96
VOORWOORD Dit rapport is tot stand gekomen in het kader van een afstudeeropdracht aan de HAS Den Bosch. Het betreft een onderzoek naar de afzetmarkt van varkensvlees voor een te ontwikkelen agroproductiepark in de haven van Amsterdam. De opdracht behelst een onderzoek naar de afzetmarkt van varkensvlees in Nederland. De wensen en behoeften van consumenten omtrent varkensvlees worden vertaald naar voorwaarden voor de productiewijze en de marketingstrategie van het agroproductiepark. Het rapport is met name bedoeld voor personen die betrokken zijn bij de eerste beslissingsfase in het ontwikkelingsproces van het agroproductiepark. In deze fase wordt bepaald of wordt overgegaan tot nader onderzoek omtrent de financiële en technische haalbaarheid het agroproductiepark. Lezers die met name geïnteresseerd zijn in de varkensvleesketen en de ontwikkelingen die hierin gaande zijn worden geadviseerd Hoofdstuk 1 te lezen. Hoofdstuk 2 is met name interessant voor lezers die meer willen weten over de segmentering van consumenten en de trends die van invloed zijn op de afzet van varkensvlees. De gevolgen voor het agroproductiepark bij de keuze voor een bepaald segment worden beschreven in Hoofdstuk 3. In Hoofdstuk 4 worden de conclusies en aanbevelingen beschreven. Diverse personen zijn behulpzaam geweest bij de totstandkoming van dit rapport. Speciale dank gaat uit naar dhr. B. Breure (Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam) die deze afstudeeropdracht organiseerde. Tevens hartelijke dank aan dhr. J. Broeze (Agrotechnology and Food Innovations) voor de meer technische achtergronden, waardoor een goede analyse van de gevolgen voor het agroproductiepark mogelijk werd. Ook gaat speciale dank uit naar dhr. T. Voncken (Vereniging Agriveer) en dhr J. Reijers (Dumeco) die via een interview een bijdrage aan dit rapport hebben geleverd. Tot slot dank aan eenieder die aan dit rapport heeft bijgedragen, maar wiens naam niet eerder is vermeld. W. Fokker en M. de Win HAS KennisTransfer Juni 2004
97
SAMENVATTING De vleesvarkensketen kan ruwweg worden opgedeeld in de diervoederindustrie, de varkenshouderij, de slachterijen en vleesverwerkende industrie en de groot- en detailhandel. De diervoerderindustrie is in belangrijke mate verantwoordelijk voor de kwaliteit en voedselveiligheid van het vlees. Een groot deel (90-95%) van de grondstoffen voor diervoeders wordt geïmporteerd. Binnen de varkenshouderij vindt schaalvergroting plaats. De varkensstapel neemt af, net als het aantal bedrijven. De huisvestingsnormen, die zijn opgesteld door de overheid, worden waarschijnlijk aangepast om op die wijze het dierwelzijn te verbeteren. Slachterijen hebben, als gevolg van de krimpende varkensstapel, te maken met een daling van het aantal slachtingen. Het aandeel aan scharrel- en biologische varkens is laag. Er vindt schaalvergroting onder slachterijen plaats. Het grootste deel van de varkens wordt nu geslacht bij Dumeco (±45%) en Hendrix Meat Group (±20%) Dumeco heeft sterke banden met Duitse slachterijen. Binnen de gehele varkensvleesketen vindt ketenomkering plaats. Dit houdt in dat het accent langzaam wordt verlegd van zoveel mogelijk varke ns produceren naar het optimaliseren van de opbrengst door toegevoegde waarde te leveren. Voedselveiligheid is een zaak voor hele keten, maar volgens de richtlijn productaansprakelijkheid is de laatste schakel verantwoordelijk. Vlees is volgens consumenten het belangrijkste maaltijdcomponent (76%). Consumenten verbruiken gemiddeld 42,5 kg varkensvlees per persoon. Dat is de helft van de totale vleesconsumptie. De consumptie van varkensvlees bleef de laatste jaren ongeveer gelijk, maar door de prijzenoorlog kozen consumenten voor goedkopere, samengestelde producten. Op de huishoudelijke markt is de supermarkt het voornaamste kanaal. Het aandeel van dit kanaal neemt toe ten koste van andere huishoudelijke kanalen, zoals de slagerij. Er worden meer vleessnacks verkocht. De verkoop van kant-en-klaarmaaltijden is, waarschijnlijk als gevolg van de prijzenslag, stabiel gebleven. Bewerkte vleesproducten zijn populair en het aandeel aan voorverpakt vlees stijgt. Op de buitenhuishoudelijke markt groeit het horecasegment fors als gevolg van de gunstige economie. De export van zowel levende dieren als vlees is zeer belangrijk voor de sector. Belangrijke exportlanden zijn Duitsland, België, Italië en het Verenigd Koninkrijk. De varkensprijzen dalen en dit heeft tot gevolg dat de vermogenspositie van varkenshouderijbedrijven verslechtert en continuïteit onder druk staat. De consumentenprijs daalt eveneens. De vergrijzing heeft, samen met een toenemende individualisering, een verkleining van het gemiddeld huishouden tot gevolg. Dit zal de vraag naar kleinere verpakkingen doen stijgen. De vraag naar meer gemak zal ook toenemen als gevolg van de kleinere huishoudens. Dit geldt zowel voor het bereiden als het aankopen van producten. Een persoonlijkere manier van communiceren is het gevolg van verdere technologische ontwikkelingen en de toenemende individualisering. Gezondheid wordt ook een belangrijk thema. Zowel de voedselsamenstelling als de voedselveiligheid verdienen in dit kader de aandacht. Een kwaliteitssysteem kan een onderscheidende factor zijn als het gaat om voedselveiligheid. Vervolgens is er een vraag naar meer genot. Smaak en sfeerbeleving zijn hierbij belangrijk. De prijs-kwaliteitverhouding van producten blijft belangrijk. De tendens tot grazen (vaker per dag, kleinere porties eten) stimuleert de vraag naar een sneller wisselend aanbod en naar verkooppunten waar snel producten
98
aangeschaft kunnen worden. De consument wenst tevens een milieu- en diervriendelijkere werkwijze. Consumenten kunnen, op basis van psychografische criteria, gesegmenteerd worden in de prijsbewuste, de gezondheidsbewuste en de gemaksgerichte consument. Prijs is het belangrijkste aankoopmotief voor consumenten en het segment dat bestaat uit prijsbewuste consumenten is derhalve het grootst. Het segment van de gemaksgerichte consumenten is iets kleiner en die van de gezondheidsbewuste consumenten is het kleinste. Het segment van de prijsbewuste consument zal kleiner worden, maar blijft wel grootste segment. Het aantal gemaksgerichte consumenten blijft groeien. Er ontstaat meer aandacht voor de gezondheid en het segment van de gezondheidsbewuste consument zal derhalve groeien. Naar verwachting zal het segment dat alle drie deze eigenschappen (prijs, gemak en gezond) combineert het meest groeien. Het agroproductiepark kan op de gezondheidsbewuste consument inspelen door een mager varken te produceren. Het voer speelt hierbij een belangrijke rol. Ook het verbeteren van de voedselveiligheid, doormiddel van een ketenbeheersingssysteem, wordt gewaardeerd door de gezondheidsbewuste consument. De prijsbewuste consument zal vooral een scherpe prijs waarderen. Een lagere consumentenprijs kan bereikt worden wanneer de kosten van het productieproces dalen. Het agroproductiepark is alleen in staat in te spelen op de gemaksgerichte consument wanneer er een slachterij/vleesveredelaar aanwezig is. De slachterij/vleesveredelaar kan er voor kiezen om zelf gesneden en gekruide producten te produceren of om het vlees te verkopen aan de levensmiddelenindustrie die het verder zal verwerken tot bijvoorbeeld kant-en-klaarmaaltijden of snacks. Een brand kan een rol gaan spelen voor een geïnteresseerde groep consumenten. Via een brand kan het agroproductiepark zowel de gezondheidsbewuste als de prijsbewuste en de gemaksgeric hte consument bereiken. Belangrijk is dat consumenten weten waar de brand voor staat en dat dit beeld lang wordt vastgehouden om merkentrouw te stimuleren. Het agroproductiepark als concept heeft invloed op het imago van de brand. De brand wordt namelijk met de werkwijze van het agroproductiepark geassocieerd. Alle schakels in de keten dienen bij te dragen aan een succesvolle marktstrategie en de juiste implementatie hiervan. Gezien de consumentenwensen en de trends is een combinatie van de focusstrategie en de kostprijsstrategie aangaande de afzetstructuur aan te bevelen. Het in de markt zetten van een specifiek merk varkensvlees dat tegen een concurrerende prijs wordt aangeboden biedt de meeste kans van slagen in de huidige varkensvleesketen. De verwachting is dat de gemakstrend en de gezondheidstrend in de toekomst zullen doorzetten. Varkensvlees dat mager is en gemakkelijk bereid kan worden zal derhalve de meeste toegevoegde waarde hebben. Als een concurrerende prijs gegarandeerd kan worden, kunnen een dier- en milieuvriendelijke werkwijze hieraan toegevoegd worden. Een transparante productiewijze maakt het mogelijk voor het agroproductiepark om consumenten te laten zien dat ze de toegevoegde waarde ook daadwerkelijk waar kan maken.
99
Er mag worden geconcludeerd dat het agroproductiepark, gezien de trends en marktontwikkelingen, zeker mogelijkheden heeft, mits het varkensvlees tegen een concurrerende prijs kan worden aangeboden. Nederland produceert echter veel (80%) voor de exportmarkt. Het is derhalve aan te bevelen de exportmarkt voor levende dieren en varkensvlees dat geproduceerd is vanuit het concept van het agroproductiepark nader te onderzoeken.
100
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD................................ ................................ ................................ .................... 97
SAMENVATTING................................................................................................................ 98
INLEIDING ....................................................................................................................... 103 Aanleiding ...............................................................................................................................103 Doel 103 Werkwijze................................................................................................................................103
HOOFDSTUK 1
DE VLEESVARKENSKETEN ............................................................... 105
1.1 1.2 1.3 1.4
Structuur van de keten................................ ................................ ................................ ....105 Diervoederindustrie ........................................................................................................105 Varkenshouderij.............................................................................................................106 Slachterijen en vleesverwerkende industrie........................................................................108
1.5 1.6 1.7 1.8 1.9
Groot- en detailhandel........................................................................................ 109 Controle en borging........................................................................................................114 Afzetstructuur ................................................................................................................115 Verdeling en prijsbepaling van het varken..........................................................................118 Ontwikkeling inkomen en marges.....................................................................................120
HOOFDSTUK 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Consumtensegmenten................................ ................................ ................................ ....123 Algemene trends................................ ................................ ................................ ............127 Algemene producteigenschappen van levensmiddelen........................................................130 Productie-eigenschappen van varkensvlees.......................................................................133 Ketenstrategieën................................ ................................ ................................ ............133 Versterking marktpositie..................................................................................................134
HOOFDSTUK 3 3.1 3.2 3.4 3.5
SEGMENTERING AFZETMARKT VARKENSVLEES .............................. 123
GEVOLGEN VOOR AGROPRODUCTIEPARK ....................................... 135
Belangrijkste kenmerken agroproductiepark .......................................................................135 Ontwikkelingen in de consumentensegmenten ...................................................................136 Consequenties gericht op de productiewijze.......................................................................137 Consequenties met betrekking tot de marketingstrategie.....................................................138
101
HOOFDSTUK 4
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN ..................................................... 140
De varkenssector krimpt ................................ ................................ ................................ ............140 Consumentenwensen ...............................................................................................................140 Aanbeveling consumentensegment.............................................................................................141 Algemene conclusie...................................................................................................... 142
BRONNENLIJST............................................................................................................... 143 Literatuurlijst ................................................................................................................ 143 Interviews en mondelinge bronnen ................................................................................ 144 Elektronische bronnen: ................................................................................................. 145
BIJLAGE 1 CONTACTGEGEVENS AUTORITEITEN............................................................. 146
102
INLEIDING Het Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam (GHA) heeft het initiatief genomen om samen met enkele partners te zoeken naar perspectieven voor de oprichting van een zogenaamd agroproductiepark. Het idee van de agroproductieparken is enkele jaren geleden via een aantal concepten geïntroduceerd en wordt door overheden en andere sectoren genoemd als één van de duurzame ontwikkelingsrichtingen van de agrosector. Een agroproductiepark kan gedefinieerd worden als ‘een gerichte ruimtelijke clustering van agro- en mogelijke niet-agro-functies met het oog op verbetering van ruimtelijke, ecologische en economische duurzaamheid, met daarbij voldoende aandacht voor andere duurzaamheidprincipes (dierwelzijn, diergezondheid, voedselveiligheid, marktgerichtheid)’ [Smeets, et al., 2003].
Aanleiding Naar aanleiding van het initiatief tot oprichting van een agroproductiepark is vraag ontstaan naar informatie over de markt voor producten die het agroproductiepark wil gaan afzetten. Bij de ontwikkeling van het agroproductiepark kan dan rekening worden gehouden met de wensen en behoeften van de consument. Het agroproductiepark kan diverse producten gaan produceren. In eerder onderzoek door Smeets et al. [2003] is gekozen om bij de uitwerking varkens centraal te zetten om de problemen en oplossingen zo sterk mogelijk te stellen. Er is voor varkens gekozen, omdat de huidige (ruimtelijke) problemen in de varkenssector aanzienlijk zijn. Tevens kunnen varkens een belangrijk bijdrage vervullen in het sluiten van kringloopprocessen vanwege het feit dat ze veel soorten voedsel kunnen opnemen en daarnaast een hoge productie van warmte en CO2 hebben. Om het onderzoek nog verder af te bakenen is gekozen voor een analyse van de markt met betrekking tot varkensvlees in Nederland.
Doel Het doel van dit onderzoek kan als volgt worden geformuleerd: ‘Het analyseren van de afzetmarkt voor varkensvlees in Nederland en het vertalen van de gevonden consumentenwensen en –behoeften in voorwaarden voor de productiewijze van het agroproductiepark’.
Werkwijze Het onderzoek is op te delen in een deskresearch en in autoriteitenonderzoek. Er is een deskresearch verricht naar: § De vleesvarkensketen; § De afzetmarkt voor vleesvarkens; § Consumentensegmenten § Consumententrends in de levensmiddelenbranche.
103
Ter aanvulling en bevestiging van de resultaten is autoriteitenonderzoek verricht. In Bijlage 1 zijn de contactgegevens van betreffende experts weergegeven. Vervolgens is getracht een vertaalslag te maken van de consumentenwensen en –behoeften naar voorwaarden voor de productiewijze van het agroproductiepark. Hoofdstuk 1 beschrijft allereerst de vleesvarkensketen in Nederland en besteed vervolgens aandacht aan de afzetmarkt voor varkensvlees. Hoofdstuk 2 beschrijft welke consumentensegmenten er zijn, wat de belangrijkste trends zijn en welke product- en productie-eigenschappen deze trends tot gevolg hebben. De ontwikkelingen binnen de consumentensegmenten en de consequenties van een bepaald segment worden vervolgens in Hoofdstuk 3 beschreven. Tot slot worden in Hoofdstuk 4 de conclusies en aanbevelingen omtrent dit onderzoek beschreven.
104
HOOFDSTUK 1 DE VLEESVARKENSKETEN Om een beeld te krijgen van de afzet van varkensvlees wordt allereerst de structuur van de vleesvarkensketen geschetst. Vervolgens worden de verschillende onderdelen van de keten en de ontwikkelingen in de betreffende branche toegelicht. In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de afzetstructuur van varkensvlees. Er wordt aandacht besteed aan de afzetkanalen en de ontwikkeling van inkomen en marges in de vleesvarkensketen.
1.1
Structuur van de keten
Een keten wordt gedefinieerd als een reeks opvolgende en door de betrokken bedrijven op elkaar afgestemde economische activiteiten, die uiteindelijk een product oplevert dat voldoet aan de eisen van de afnemer [NIMA, 1999]. De keten voor de productie van varkensvlees kan ruwweg worden opgedeeld in de volgende fasen (zie ook Figuur 1): § Diervoederindustrie; § Varkenshouderij; § Slachterijen en vleesverwerkende industrie; § Groot- en detailhandel.
Veevoer
Fokkerij
Varkenshouderij
Slachterij en uitsnijderij
Groothandel
Detailhandel
Vleeswarenindustrie
Restaurants
Kant-en-klaar maaltijden
Catering
Figuur 1. Vleesvarkensketen [Bron: RLG, 2001] Aan de basis van de keten staat de diervoederindustrie. Zij produceren voer voor varkenshouders en varkensmesters. In de daarop volgende schakel komen de slachterijen en vleesverwerkende industrieën in beeld, waar de varkens worden geslacht, uitgebeend en het vlees eventueel verder wordt bewerkt. De laatste schakels in de keten zijn de groot- en de detailhandel, die het varkensvlees te koop aanbieden aan de consument en horeca.
1.2
Diervoederindustrie
De diervoederindustrie staat aan de basis van de vleesvarkensketen. De diervoedersector in Nederland bestaat uit mengvoederbedrijven, producenten van natte bijproducten, foeragebedrijven, grondstoffenhandelaren en levensmiddelenbedrijven die restproducten voor de diervoederindustrie produceren. Het gaat in Nederland om
105
ongeveer 1.800 bedrijven met bijna 9.000 medewerkers en een gezamenlijke omzet van circa 4 miljard euro. In Nederland wordt in 2004 een productie van 4,8 miljoen ton varkensvoer verwacht (zie Tabel 1) [PDV, 2004]. Tabel 1. Mengvoederproductie in Nederland, 1997 - 2004 (x 1000 ton) [Bron: PDV, 2004]
Varkensvoeders
1999 6729
2001 5762
2003 4950
2004* 4800
* Raming
De voeders worden geproduceerd aan de hand van recepturen die afgestemd zijn op de behoefte van de vleesvarkens (nutriëntbehoefte). De recepturen worden beïnvloed door de marktprijzen voor grondstoffen op de internationale markt. Economische factoren spelen een wezenlijke rol bij het samenstellen van veevoeders door de mengvoederindustrie. De handel in grondstoffen, met name in reststromen, is zeer uitgebreid en verloopt via een groot aantal schakels. Grond- en reststoffen worden verhandeld en aangekocht binnen en buiten Europa. Slecht 5 tot 10% van de grondstoffen is uit Nederland afkomstig [PDV, 2004]. Diervoeders hebben een grote invloed op de kwaliteit van het vlees. Zij dragen eveneens een belangrijke verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid. De grond- en reststoffen die worden verwerkt tot mengvoer mogen geen contaminaties bevatten. De aandacht voor de kwaliteit van veevoer, en in het bijzonder voor grond- en reststoffen, is toegenomen na enkele incidenten in deze branche, zoals de MPA-affaire4. Het garanderen van de veiligheid en kwaliteit van veevoeder vindt plaats door middel van wetgeving, zowel Europees als nationaal, en door zelfregulering van de sector [Pols en Tielens, 2003]. Economische factoren spelen een belangrijke rol in de diervoederindustrie. De diervoederindustrie draagt een belangrijke verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid en de kwaliteit van het vlees. Van de grondstoffen wordt 90 – 95% geïmporteerd. In 2004 wordt een productie van 4,8 miljoen ton varkensvoer verwacht.
1.3
Varkenshouderij
Uit de voorlopige resultaten van de CBS-landbouwtelling blijkt dat de varkensstapel in 2003 met 4,1% is afgenomen tot 11,2 miljoen dieren (zie Tabel 2). Deze afname wordt vrijwel geheel veroorzaakt door de opkoopregeling tweede tranche [PVE, 2004]. De Nederlandse varkensstapel had in 2002 een omvang van 11,6 miljoen dieren. Ten opzichte van 2001 is dit een daling van 11%. Deze daling is deels te verklaren uit de opkoop van productierechten door de overheid (opkoopregeling eerste tranche). De 4
Affaire waarbij de (synthetische) hormonale stof medroxy-progesteron-acetaat (MPA) in varkensvlees werd aangetroffen. Deze stof was via verontreinigd glucosesiroop in de keten terechtgekomen.
106
feitelijke daling is echter groter aangezien er bij de landbouwtelling van 2001 meer varkens waren dan gebruikelijk door het MKZ-vervoersverbod [PVE, 2003]. Het aantal varkensbedrijven in Nederland verminderde in 2002 met 7,6% tot 11.851 [PVE, 2003]. In 2003 verminderde het aantal varkensbedrijven opnieuw. Bij de landbouwtelling waren er totaal 10.730 bedrijven (-7,9%). Opvallend is dat het aantal gespecialiseerde varkensbedrijven, met tweederde van het aantal varkens, sinds 2000 sneller daalt dan het totale aantal bedrijven met varkens. Ten opzichte van 2000 is het aantal gespecialiseerde varkensbedrijven met 28% verminderd, terwijl het aantal bedrijven met varkens met 26% is afgenomen. De ontwikkeling in de afgelopen jaren is veroorzaakt door de slechte varkensprijzen [PVE, 2004]. Tabel 2. Ontwikkeling omvang varkenshouderij in Nederland, 2001 – 2003 [Bron: PVE, 2003 en PVE, 2004] Omvang varkensstapel (x 1000 stuks) Aantal bedrijven
2001 13.073
2002 11.648
2003* 11.169
12.822
11.851
10.730
* Voorlopige cijfers
In 2002 waren er 1.545 Nederlandse varkensbedrijven met meer dan 1000 vleesvarkens. Op deze bedrijven waren tezamen ruim 2,8 miljoen vleesvarkens aanwezig. Het totaal aantal vleesvarkens in Nederland daalde van ruim 6,2 miljoen in 2001 naar ongeveer 5,5 miljoen in 2002 [PVE, 2003]. In Nederland zijn er in totaal ruim 100 varkensboeren die biologische of scharrelvarkens produceren. Europese regelgeving met betrekking tot de biologische varkenshouderij zal naar verwachting een stimulerende werking hebben op het aantal en de omvang van deze bedrijven [RLG, 2001]. De varkenshouderij produceert 20% van de mest in Nederland, maar draagt voor 67% bij aan het mestoverschot, omdat de gemiddelde varkenshouder weinig grond heeft. De vermindering van de varkensstapel middels de Herstructureringswet heeft mede tot doel het mestoverschot te verminderen. De varkenshouderij heeft een relatief slecht imago. De herstructurering heeft ook tot doel de sector aan te passen aan de eisen die de maatschappij stelt aan het houden van varkens. Daarbij is verdere aanscherping van huisvestingsnormen niet uitgesloten. Een sector van kleinere omvang heeft meer toekomst als deze beter is ingepast in de omgeving, produceert volgens breder gedragen normen inzake dierenwelzijn en producten levert met meer toegevoegde waarde [RLG, 2001]. Het aantal varkensbedrijven in Nederland is sterk dalende (7,9% in 2003). De totale varkensstapel neemt ook in omvang af (4,1% in 2003). Via herstructurering van de varkenshouderij wordt getracht het imago van de sector te verbeteren. Dit gebeurt onder andere door het mestoverschot te beïnvloeden. Verdere aanscherping van huisvestingsnormen is niet uitgesloten.
107
1.4
Slachterijen en vleesverwerkende industrie
Het aantal slachtingen in Nederland is over de periode 1990 – 2002 fors afgenomen (zie Tabel 3). In 2002 bedroeg het aantal slachtingen 15,4 miljoen stuks, dat is 23% lager dan in 1990. De productie van varkensvlees nam daardoor af van bijna 1,7 miljoen ton in 1990 tot 1,4 miljoen in 2002. Deze daling deed zich met name voor vanaf 2000. Een belangrijke reden voor deze forse daling is de vermindering van het aanbod van varkens als gevolg van het mestbeleid en de daarbij ingezette opkoopregeling [Bondt et al., 2003]. Uit voorlopige cijfers blijkt dat er in 2003 13,8 miljoen slachtingen hebben plaatsgevonden, met een gemiddeld geslacht gewicht per varken van 90,2 kg. Door de stijging van het geslacht gewicht daalde de productie uit slachtingen met 9,4% tot 1,25 miljoen ton [PVE, 2004]. Tabel 3. Ontwikkeling aantal geslachte varkens (x 1 miljoen stuks) en gemiddeld geslacht gewicht (kg per dier) in Nederland, 1990 – 2003 [Bron: PVE, 2004]
Aantal geslachte varkens Gemiddeld geslacht gewicht
1990 19,9 84,3
1995 18,6 87,2
2000 18,6 87,4
2001 15,7 91,2
2002 15,4 89,4
2003* 13,8 90,2
* Voorlopige cijfers
Het aandeel scharrel- en biologische varkens is nog zeer beperkt. Het jaarlijks aantal geslachte scharrelvarkens ligt op circa 50.000 stuks. Het aantal geslachte biologische varkens bedraagt slechts 13.000 dieren [RLG, 2001]. In 2003 zijn er ongeveer 60.000 biologische varkens geslacht. Het aantal varkens dat ook daadwerkelijk voor de biologische slacht werd aangewend is met circa 42.000 varkens beduidend lager [Platform Biologica, 2003]. De vermindering van het aanbod van varkens leidde tot een overcapaciteit bij de varkensslachterijen. In 2001 werden om de slachtcapaciteit te verminderen een zestal bedrijven uitgekocht. Tabel 4 geeft het aantal varkensslachterijen en het aantal slachtingen per categorie slachtcapaciteit vanaf 2001 in Nederland weer. Niet alleen het aantal slachtplaatsen is verminderd, er heeft ook een flinke schaalvergroting plaatsgevonden. Op ondernemingsniveau is de concentratie van slachtingen nog groter dan op het niveau van de slachtplaatsen. Het overgrote deel van de varkens wordt momenteel geslacht door Dumeco en Hendrix Meat Group [Bondt et al., 2003]. Tabel 5 schetst de ontwikkeling van het marktaandeel van een aantal slachterijen. Tabel 4. Varkensslachterijen met me er dan 100.000 slachtingen per jaar in Nederland, 2001 – 2002 [Bron: PVE, 2003]
Slachtcapaciteit 100.000 – 500.000 500.000 – 750.000 750.000 – 1.000.000 > 1.000.000
Aantal slachterijen 2001 2002 11 12 4 2 5 3 3 6
Slachtingen (x 1000 stuks) 2001 2002 2.779 3.416 2.590 1.342 4.445 2.499 5.263 7.359
108
Tabel 5. Ontwikkeling van het marktaandeel van de belangrijkste varkensslachterijen [Bron: RLG, 2001; Reijers, 2004]
Dumeco Sturko / Jansen Hendrix Meat Group Hilckman Compacxo Euromeat
1998 35% 20% 17% -
2004* 45% 20% 10% 10% 10%
* Raming door Dhr. Reijers; gebaseerd op het aandeel in de totale productie
In 2003 heeft er in de slachterijsector een overname plaatsgevonden. De effecten van de overnames van het Duitse Moksel, Dumeco en het Duitse NFZ door Bestmeat kunnen nog niet worden ingeschat. Feit is wel dat het de Nederlandse varkenshouderij een goede uitgangspositie bezorgt op de belangrijke Duitse afzetmarkt [PVE, 2004]. Een sterkere positie van de slachterijen zal op langere termijn voor de hele varkensketen tot betere resultaten leiden. De verminderde aanvoer van varkens als gevolg van de Herstructureringswet zal ook tot een andere manier van opereren dwingen. Het accent dient meer te worden verlegd van het verwerken van zoveel mogelijk varkens naar het optimaliseren van de opbrengst van een beperkte hoeveelheid varkens [RLG, 2001].
Het aantal slachtingen is de laatste jaren f ors afgenomen, met ruim 30% ten opzichte van 1990. Het aandeel scharrel- en biologische slachtingen is laag. Er vindt schaalvergroting plaats op slachterijniveau. Belangrijke marktspelers zijn Dumeco (45%) en Hendrix Meat Group (20%). Nederland heeft een goede uitgangspositie op de belangrijke Duitse afzetmarkt.
1.5
Groot- en detailhandel
De groot- en detailhandel verzorgen de afzet van vlees en vleeswaren naar de consument. Uit Figuur 2 blijkt dat de Nederlandse consument nog steeds kiest voor vlees als belangrijkste maaltijdcomponent. [Voorlichtingsbureau Vlees, 2003]
109
Figuur 2. Wat kiest de consument als (warme) maaltijdcomponent? [Bron: Voorlichtingsbureau Vlees, 2003] Van alle vleessoorten wordt varkensvlees in Nederland het meest geconsumeerd. Het gemiddelde verbruik van varkensvlees ligt op 42,5 kg per persoon per jaar (zie § 1.7). Het maakt circa de helft van de totale vleesconsumptie per persoon uit. In 2002 werd er in totaal 645.000 ton vlees in Nederland afgezet. Met betrekking tot de afzetkanalen wordt onderscheid gemaakt in de afzet via supermarkten (53%), buitenhuishoudelijke markt (35%), slagerijen (9%) en overige (3%). In hetzelfde jaar werd er 161.000 ton vleeswaren afgezet via supermarkten (76%), buitenhuishoudelijke markt (13%), slagerijen (8%) en overige (3%) [PVE, 2003]. Onder de buitenhuishoudelijke markt wordt verstaan de consumptie van de consument die niet thuis plaatsvindt. Figuur 3 geeft een overzicht van de verkopen van vlees en vleeswaren binnen het huishoudelijke kanaal (supermarkt, slagerij, overig). Het blijkt dat het aandeel van de supermarkt is toegenomen ten koste van de slagerij.
110
Figuur 3. Afzetkanalen binnen de huishoudelijke markt (in procenten) [Bron: Voorlichtingsbureau Vlees, 2003] Tabel 6 schetst de ontwikkelingen van de huishoudelijke aankopen van vlees in 2003 en het eerste kwartaal van 2004. De Nederlandse huishoudens hebben in 2003 bijna net zoveel vlees (incl. pluimveevlees) gekocht als in 2002. Door het lagere prijsniveau namen de bestedingen af (-2,5%). Varkensvlees is in 2003 ongeveer evenveel gekocht als een jaar eerder. In het eerste kwartaal van 2004 kochten huishoudens meer vlees, maar de bestedingen daalden als gevolg van de prijzenslag. In tegenstelling tot de verkoop van gehakt is de verkoop van varkensvlees niet gestegen maar stabiel gebleven. De huishoudelijke aankopen van rookworst en vleessnacks lieten een forste toename zien van respectievelijk 6,1% en 4,2% ten opzichte van het 2003. Tevens zijn de verkopen van de gemengde vleesproducten gestegen (2,2%). De betere verkoop van deze producten wordt mede veroorzaakt door de lagere prijzen. Steeds meer consumenten kopen vleessnacks met brood. Maar liefst 7 op de 10 consumenten hebben het eerste kwartaal een dergelijk product aangeschaft [PVE, 2004a].
111
Tabel 6. Huishoudelijke aankopen van vlees in Nederland, 2002 – 2004 [Bron: Westra en Koning, 2004] Volume t.o.v. (1000 kg) 2002 2003 (%)
Bestedingen t.o.v. (€ 1000) 2002 (%)
Totaal vlees
415.357
-0,2
2.354.121
Totaal roodvlees Varkensvlees Rundvlees Gehakt Gemengd product Vleessnacks Rookworst
326.103 107.705 43.037 76.721 46.325 35.259 13.876
+0,9 +0,2 -1,5 +2,0 +0,2 +3,9 +4,4
1.850.951 663.260 355.369 333.319 270.125 121.088 72.362
Totaal pluimveevlees 89.249 Kip 81.206 Kalkoen 5.014
-3,8 503.202 -3,4 454.663 -15,8 35.489
-2,5
Volume (1000 kg) 1e kwartaal 2004 111.256
Bestedingen (€ 1000) 1e kwartaal 2004 594.874
-2,8 -4,1 -2,4 -2,4 -2,7 +2,2 -0,8
88.744 28.344 11.912 21.261 11.494 9.441 5.509
475.518 166.561 93.326 86.211 62.587 31.653 27.251
-1,7 -1,1 -11,4
22.514 20.835 1.017
119.353 109.062 7.516
De groei van de kant-en-klaar-maaltijden stagneerde in het eerste kwartaal van 2004. Dit komt mogelijk door de economische recessie en de prijzenslag (consument is meer gefixeerd op prijs). Vooral de koelverse maaltijden lieten een daling in de verkoopcijfers zien. Het aandeel voorverpakt vlees blijft toenemen [PVE, 2004a]. Uit onderzoek van het Voorlichtingsbureau Vlees [2003] blijkt dat een doorbraak wordt verwacht in het aantal maaltijden dat direct geconsumeerd kan worden. Volgens dit onderzoek blijkt tevens dat het aantal consumenten dat basisingrediënten gebruikt zal teruglopen [Voorlichtingsbureau Vlees, 2003]. In Figuur 4 is weergegeven hoe deze tendensen zich lijken te ontwikkelen. Het eerste kwartaal van 2004 was 83,1% van het vlees voorverpakt. Een jaar eerder was dit 82%. Op basis van volume blijven de verhoudingen tussen de afzetkanalen van vlees vrij stabiel. Het marktaandeel van de supermarkten is nu 83,7% [PVE, 2004a]. In Tabel 7 wordt het volume-aandeel naar bewerkingsvorm weergeven. Met betrekking tot varkensvlees is er een toename in de bewerking waar te nemen, zowel rauw als gaar. Dit betekent dat er producten met een hogere toegevoegde waarde door de consument worden aangeschaft. Afhankelijk van de economische situatie zal deze ontwikkeling waarschijnlijk doorzetten. Tabel 7. Volume -aandeel naar bewerkingsvorm, 2002 en 2003 (in %) [Bron: PVE/GfK] Bewerkt gaar 2002 2003
Bewerkt rauw 2002 2003
Naturel 2002
2003
112
Totaal roodvlees
15,6
17,8
21,2
22,7
63,0
59,5
Varkensvlees Gehakt Gemengd vleesproduct
2,7 2,1 5,6
3,2 2,0 8,2
29,5 12,0 43,2
32,4 14,5 44,5
67,8 86,0 51,2
64,4 83,5 47,2
Figuur 4. Ontwikkelingen maaltijdenmarkt (in procenten) [Bron: Voorlichtingsbureau Vlees, 2003] Tabel 8 geeft de ontwikkeling van vleeswaren en roodvlees op de buitenhuishoudelijke markt weer naar segment. Op de buitenhuishoudelijke markt worden de volgende segmenten onderscheiden: horeca, instellingen en bedrijfskantines. Sinds het begin van de jaren negentig is een forse toename waar te nemen in het horecasegment. Door de sterke economische ontwikkeling heeft de consument meer inkomen te besteden gehad.
113
Tabel 8. Buitenhuishoudelijke markt naar segmenten (tonnen), 1994 – 2000 [Bron: PVE/GfK, 2001] Roodvlees 1994 1997 Horeca 129.173 145.528 Instellingen 17.123 16.771 Bedrijfskantines 12.016 9.551 Totaal 158.312 171.850
2000 153.538 16.189 10.826 180.553
Vleeswaren 1994 1997 12.319 15.686 2.852 2.732 3.385 2.597 18.556 21.015
2000 15.750 2.476 2.955 21.181
Vlees is het belangrijkste maaltijdcomponent voor Nederlanders. Er wordt 42,5 kg varkensvlees per persoon per jaar geconsumeerd. Er wordt verwacht dat ready-to-eat maaltijden en voorbewerkte maaltijdcomponenten meer in de belangstelling van de consument komen te staan. De verkoop van vleessnacks en voorverpakte vlees zijn het laatste jaar gestegen. De supermarkt is het belangrijkste afzetkanaal binnen de huishoudelijke markt. Op de buitenhuishoudelijke markt neemt het horecasegment in omvang toe als gevolg van de gunstige economische situatie begin deze eeuw.
1.6
Controle en borging
De veiligheid van vlees of een vleesproduct wordt bepaald door de gehele vleesproductieketen. De laatste leverancier is echter wettelijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van een product. Volgens de richtlijn productaansprakelijkheid kan een consument bij de detailhandel terecht met klachten over de kwaliteit van het aldaar gekochte vlees of vleesproduct. De groot- en detailhandel kunnen zelf een bijdrage leveren aan de veiligheid van een product door het op de juiste wijze te verwerken, op te slaan en te etiketteren. De varkensvleesketen werkt met een ketengarantiesysteem, het zogenaamde Integrale Ketenbeheer dat is opgezet door de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE). Varkenshouders kunnen op vrijwillige basis deelnemen aan dit systeem, dat de basis vormt van het ketenbeheer in de varkensvleeskolom. In Nederland nam in 2002 circa 85% van de varkenshouderijen deel aan het Integrale Ketenheersingssysteem (IKB). Het IKB-varkensprogramma heeft al jaren een goede positie ten opzichte van buitenlandse kwaliteitsprogramma’s. Sterke punten zijn de onafhankelijke controle en de sanctionering in de primaire en verwerkende sector. IKB stelt eisen aan het voer, de hygiëne en het gebruik van diergeneesmiddelen. In 2002 besloot het bedrijfsleven de regeling IKB-varkens aan te scherpen. Dit gebeurde vooraal op het gebied van voedselveiligheid (monitoring verboden stoffen, voer, dierenarts, hygiëne, dierenwelzijn). Er wordt gewerkt aan een zelfcontrolesysteem om te garanderen dat producten vrij zijn van niet-toegestane stoffen [PVE, 2003]. Good Manufacturing Practices (GMP) is een kwaliteitssysteem van het Productschap Diervoeder dat is gericht op bedrijfsprocessen waaraan productnormen gekoppeld zijn.
114
De GMP-regeling vereist in de eerste plaats een correct gebruik van toevoegingsmiddelen en diergeneesmiddelen. Mengvoeder- en voormengselbedrijven dienen zelf maatregelen te nemen voor een verantwoorde verwerking van dergelijke middelen. Daarnaast voorziet de regeling in de beheersing van het niveau van ongewenste stoffen en producten, zoals zware metalen, pesticiden en aflatoxine 5. Tot slot dient het erkende bedrijf maatregelen te nemen ter voorkoming van salmonellabesmetting van dieren via het diervoeder [PDV, 2004]. De GMP-regeling is van toepassing voor producenten van en handelaren in mengvoeders, voedermiddelen, voormengsels en toevoegingsmiddelen, alsmede voor transport, op- en overslag, teelt en opslag en vervoedering op het veehouderijbedrijf. Daarnaast kunnen laboratoria die analyses verrichten in het kader van bedrijfsinterne controles worden gecertificeerd. De GMP-regeling heeft een vrijwillig karakter; het staat bedrijven derhalve vrij om deel te nemen. Binnen de mengvoederindustrie neemt 99% van de bedrijven deel [PDV, 2004]. De GMP-regeling wordt gekenmerkt door [PDV, 2004]: § Eisen aan het bedrijfsinterne kwaliteitssysteem (op basis van ISO 9000); § Toepassen van de HACCP-principes om de veiligheid te waarborgen; § Generieke beheersvoorwaarden en -maatregelen in het voortbrengingsproces, inclusief tracking, tracing en recall; § Waarborging van wettelijke (EG) en bovenwettelijke productnormen (afgesproken met ketenpartijen); § Voorgeschreven minimale frequenties van onderzoek (incl. monitoring). HACCP betekent Hazard Analysis of Critical Control Points en is een methode om de veiligheid en kwaliteit van een productieproces systematisch te analyseren. De methode richt zich op het identificeren, beoordelen en beheersen van de stappen die kritisch zijn voor de veiligheid van een product. De ISO normering wordt eveneens toegepast om een betere coördinatie van activiteiten in een keten te bewerkstelligen. De toegevoegde waarde van voorgaande systemen ligt in het aanreiken van methodieken voor het beschrijven van processen met het oog op het regelen van de relaties tussen leveranciers en afnemers in een keten via certificering [RLG, 2003]. Voedselveiligheid is een zaak van de gehele varkensvleesketen. De keten werkt met een ketengarantiesysteem, IKB-varkens. Binnen het GMP systeem worden HACCP en ISO normen gehanteerd voor de toeleverende en verwerkende industrie.
1.7
Afzetstructuur
De consumptie van vlees is onder invloed van de toegenomen welvaart de afgelopen decennia aanmerkelijk gestegen. Het totale binnenlandse verbruik nam in 2002 met 5
Aflatoxine is een giftige stof (mycotoxine) die geproduceerd wordt door schimmels (Apergillus flavus). Deze schimmels kunnen voorkomen in grondstoffen die gebruikt worden voor de productie van mengvoeders.
115
0,6% toe tot 684.000 ton. Het verbruik van varkensvlees nam in 2002 met 100 gram toe tot 42,5 kg per persoon [PVE, 2003]. Uit voorlopige resultaten blijkt dat het verbruik van varkensvlees in 2003 eveneens 42,5 kg per persoon is. Het totale verbruik is in 2003 gestegen tot 689.000 ton [PVE, 2004]. Varkensvlees blijft met bijna de helft van de totale vleesconsumptie per persoon de belangrijkste vleessoort. Het verbruik van varkensvlees per hoofd van de bevolking is, op basis van vlees met been, stabiel gebleven (zie Tabel 9), doordat de groei van de bevolking gelijk was aan de toename van het verbruik. Het ongewijzigde gebruik per persoon was niet in lijn met de ontwikkeling van de gemiddelde winkelprijs voor varkensvlees (-4 à -5%). Dit is veroorzaakt door de economische stagnatie, waardoor het totale vleesverbruik licht afnam en er binnen het vleesverbruik een verschuiving optrad richting meer goedkope en samengestelde producten, zoals gehakt, snacks en andere gemengde vleesproducten [PVE, 2004]. Tabel 9. Verbruik van varkensvlees per hoofd van de Nederlandse bevolking [Bron: PVE, 2004] Product Eenheid Varkensvlees kg
1990 44,9
1995 44,2
1999 43,7
2002 42,5
2003* 42,5
* Voorlopige resultaten
Figuur 5 geeft de afzetstructuur van varkensvlees in Nederland weer. Het aantal slachtingen van varkens verminderde in 2002 tot 15,4 miljoen stuks. De slachtingen namen minder af dan de bruto eigen productie (BEP) door een stijging van de varkensimport en een daling van de varkensexport [PVE, 2003].
116
Varkensstapel april 2002 11,6 miljoen stuks
Levende invoer Varkens 437.100 stuks 36.900 ton
Invoer totaal 142.800 ton Waarvan Vlees 81.000 ton Vleeswaren 60.000 ton Bacon 1.800 ton
Bruto binnenlandse productie (BEP) levend 19,5 miljoen stuks Bruto binnenlandse productie (BEP) geslacht 1.528.450 ton
Slachtingen 15,4 miljoen stuks 1.376.800 ton
Levende uitvoer Varkens 4,5 miljoen stuks 188.600 ton
Uitvoer totaal 835.000 ton Waarvan Vlees 618.000 ton Vleeswaren 48.000 ton Bacon 169.000 ton
Verbruik varkensvlees Totaal 684.600 ton Per capita 42,5 kg
Figuur 5. Afzetstructuur sector varkens 2002 [Bron: PVE, 2003] Het uitvoervolume van de varkenssector (incl. levende uitvoer) verminderde met 11,7% tot ruim 1 miljoen ton als gevolg van de afname van de productie. Bovendien sloten enkele landen, waaronder het belangrijke exportland Italië, tijdelijk hun grenzen vanwege de MPA-affaire. Door de geringere export en de lage prijzen zakte de uitvoerwaarde met 23,5% naar 1,8 miljard euro. De uitvoer van bacon herstelde zich daarentegen met ruim 11%. Door de afname van de varkensstapel daalde ook het aanbod van biggen en vleesvarkens tot 19,5 miljoen stuks [PVE, 2003]. Na twee jaren waarin de export van varkens en varkensvlees tijdelijk werden verstoord door MKZ en MPA, was 2003 een jaar zonder dergelijke problemen. De export van varkensvlees (-12,6%) en vleeswaren, bereidingen en conserven (-15,0%) was echter fors lager door de afname van de productie uit slachtingen en de lichte stijging van het binnenlands verbruik (+0,7%). Het totale uitvoervolume is de varkenssector is in 2003 licht gestegen tot 1,1 miljoen ton (+0,7%). De toegenomen uitvoer van levende varkens
117
en bacon was voldoende om de afgenomen uitvoer van varkensvlees en vleeswaren, bereidingen en conserven van varkens te compenseren. In Tabel 10 wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling in de uitvoer van de varkenssector [PVE, 2004]. Tabel 10. Uitvoer varkenssector (gewicht met been x 1000 ton) in Nederland, 1990 – 2003 [Bron: PVE, 2004]
Levend Vlees Bacon Vleeswaren
1990 249 811 146 86
1995 284 846 117 87
2000 215 802 173 90
2001 295 690 152 50
2002 243 624 167 60
2003* 334 545 171 51
* Voorlopige cijfers
In Tabel 11 worden de voorlopige exportcijfers weergegeven voor het jaar 2003. De toename van de levende uitvoer kwam vrijwel geheel voor rekening van de vleesvarkens. Deze ontwikkeling had verschillende oorzaken. Door de sluiting van de varkensslachterijen in Nederland na de sanering in 2002 nam de export naar België toe. De export van vleesvarkens naar de belangrijkste afzetlanden, Duitsland, België en Italië nam toe. Door de lagere opbrengstprijzen bleef de stijging van de exportwaarde beperkt en kwam uit op € 228 miljoen. De uitvoer van varkensvlees verminderde in 2003 sterk met 12,6% tot 545.000 ton. De uitvoer van vleeswaren, bereidingen en conserven nam ook af met 15% tot 51.000 ton [PVE, 2004]. Tabel 11. Export vleesvarkens en varkensvlees naar bestemming, 2003* [Bron: PVE, 2004]
Vleesvarkens (stuks) Varkensvlees (ton) Bereidingen / vleeswaren conserven (ton)
Hoeveelheid (x 1000) 2.300 545 135
1e bestemming Duitsland 65% Duitsland 29% Verenigd Koninkrijk 35%
2e bestemming België 20% Italië 23% België 21%
3e bestemming Italië 14% Griekenland 11% Duitsland 11%
* Voorlopige cijfers
De consumptie van varkensvlees stabiliseert zich de laatste jaren. De varkensvleessector is bij uitstek een sector die afhankelijk is van de exportmarkt. Slechts ongeveer 20% wordt op de Nederlandse markt afgezet. De uitvoer van vleeswaren, bereidingen en conserven is het laatste jaar afgenomen (15%).
1.8
Verdeling en prijsbepaling van het varken
Er worden twee basisconcepten gehanteerd die gericht zijn op de afzet van varkensvlees. Het eerste concept is het zogenoemde retailvarken. Dit is een varken
118
waarvan het vlees vooral gebruikt wordt voor de verkoop aan supermarkten. Het tweede concept is het baconvarken. Dit vlees wordt voornamelijk gebruikt voor de export [Hooven, 2004]. Het retailvarken dient weinig spek te hebben en sterk bevleesd te zijn om te voldoen aan de vraag van de consument om mager vlees en om zoveel mogelijk rendement te behalen. De belangrijkste onderdelen van het retailvarken zijn de ham, de karbonadestreng, de schouder en de buik. Van de ham worden vooral hamlappen en schnitzels gemaakt. Tevens kan de ham worden verwerkt tot vleeswaar. De karbonadestreng wordt gebruikt om karbonades van te snijden. Tijdens het grootbrengen van de varkens is het belangrijk om ervoor te waken dat de bal van de rugspier gelijk van grootte en gewicht blijft. Het gewicht per karbonade is op deze wijze nagenoeg gelijk. De buik is geschikt voor verwerking tot magere speklappen, vleeswaar en spekblokjes. Van de schouder worden onder andere schouderlappen en rollade gemaakt. De schouder moet zo zwaar en mager mogelijk zijn [Hooven, 2004]. Het baconvarken is wat vetter. Het belangrijkste deel van het baconvarken is de rugspier. Hiervan wordt de bacon voor de Engelse markt gemaakt. Voor de verwerking tot bacon is het belangrijk dat de rugspier voldoende omvang heeft. Een baconvarken mag niet te veel rugspek (vet op de rug) hebben, omdat dit anders wordt weggesneden tot de maximaal toegestane dikte. De hammen van het baconvarken gaan naar Italië of Spanje om verwerkt te worden tot gezouten en/of gedroogde hammen. De buik wordt, afhankelijk van de vervetting, verkocht aan de vleeswarenindustrie (magere buiken) of aan Duitsland en landen in het verre oosten (vette buiken). De nekken en de schouder worden verwerkt tot vleeswaren, worst en reepjesvlees zoals shoarma en gyros. De wangen worden gebruikt voor het maken van rookworsten [Hooven, 2004]. Door middel van keuringen wordt het vetgehalte en de algemene kwaliteit van het vlees bepaald. De coderingen S, E, U, R, O en P geven de hoeveelheid vet aan. S is zeer mager vlees en P is zeer vet vlees. Verder zijn er de kwaliteitsaanduidingen AA, A en B. Deze aanduidingen lopen van zeer goed (AA) tot matig (B). De afnemers in de retail wensen mager vlees (vooral S en E, maar soms ook U) van een hoge kwaliteit (liefst AA, maar anders A). De afnemers in de industrie en de export nemen genoegen met vetter vlees en/of mindere kwaliteit. Het meeste vlees valt in de codes E en U [Reijers, 2004]. Naast eerdergenoemde vleesdelen komen er bij de slacht ook bijproducten vrij. Het betreft hier producten als botten, bloed, zwoerd, vet en ingewanden. Sommige van deze bijproducten worden ter destructie aangeboden, omdat zij een risico kunnen vormen voor de volksgezondheid. Uit de botten kan gelatine gemaakt worden dat als bindmiddel wordt toegepast in tal van producten. De levers, het zwoerd en een deel van het vet gaat in de meeste gevallen naar de vleeswarenindustrie voor verwerking in leverartikelen en worstsoorten. Afsnijdsel kan tevens naar de snackindustrie [Reijers, 2004]. De geldelijke opbrengst van een varken is niet eenvoudig te bepalen. De gemiddelde prijs voor een kg varkensvlees is de optelsom van de opbrengst van de diverse delen. Als eerste worden de delen met de meeste toegevoegde waarde verkocht. In de meeste gevallen zijn dit de ham en het middel. Daarna worden de overige delen verkocht. De rij wordt afgesloten met de bijproducten, die vaak tegen een (lage) wereldmarktprijs
119
worden verkocht. Het is belangrijk en tevens moeilijk om uit deze ‘puzzel’ de gewenste gemiddelde prijs te verkrijgen [Reijers, 2004]. Met betrekking tot de afzet worden twee basisconcepten onderscheiden: het retailvarken en het baconvarken. De coderingen S, E, U, R, O, P worden gebruikt om de magerheid van het vlees aan te geven. De kwaliteit wordt aangeduid met AA, A en B. De afnemers in de retail wensen voornamelijk mager vlees van hoge kwaliteit. De afnemers in de industrie en de export nemen genoegen met vetter vlees en/of mindere kwaliteit.
1.9
Ontwikkeling inkomen en marges
Ondanks een korte opleving van de prijzen aan het einde van de zomer, is 2003 wederom een slecht jaar voor de varkenssector. De opbrengstprijzen stonden vrijwel het hele jaar onder druk en lagen gedurende een groot deel van het jaar onder de kostprijs. De belangrijkste oorzaken zijn de hogere productie van varkensvlees in de EU en de ontwikkel ing van de koers van de euro. Door de stijging van de waarde ten opzichte van de dollar stond de concurrentiepositie van Europese bedrijven op de wereldmarkt onder druk. Tevens is de concurrentie op de wereldmarkt toegenomen. Enerzijds door een toenemende export uit Canada en Brazilië, anderzijds heeft Rusland, als derde importeur van varkensvlees in de wereld, in 2003 een importquota ingesteld [PVE, 2004]. De in 2001 ingezette dalende trend in de varkensprijzen zette door in 2002. Uiteindelijk daalde de gemiddelde referentieprijs voor vleesvarkens (klasse E) in Nederland in 2002 met 13% tot 1,20 euro per kg geslacht gewicht (excl. BTW) [PVE, 2003]. In 2003 kwam de gemiddelde referentieprijs voor vleesvarkens (klasse E) in Nederland uit op € 1,15 per kg geslacht gewicht (excl. BTW). Dit kwam overeen met een daling van 3% [PVE, 2004]. In de vleesvarkenshouderij zijn zowel de opbrengstprijs van vleesvarkens als de biggenprijs bepalend voor het financiële resultaat. Naast de forse daling van de opbrengstprijs van vleesvarkens, is ook de biggenprijs gedaald (-18%) tot € 27,00 per big. In 2003 zijn tevens de voerkosten gedaald en trad opnieuw een verbetering van de voederconversie 6 op. Uiteindelijk leidde dit in de vleesvarkenshouderij tot een stijging van het saldo met € 7,00 tot € 45,00 per vleesvarkensplaats. Dit was echter niet voldoende voor een positieve arbeidsopbrengst. Deze was op een gemiddeld vleesvarkensbedrijf met 1.030 vleesvarkensplaatsen € 11.500,00 negatief [PVE, 2004]. In Tabel 12 wordt de arbeidsopbrengst in de varkenshouderij weergegeven.
6
Voederconversie betekent het aantal kg voer dat nodig is voor een gewichtstoename van 1 kg.
120
Tabel 12. Arbeidsopbrengst varkenshouderij (in euro’s per vleesvarken per jaar) [Bron: PVE (LEI), 2004]
Opbrengsten Kosten (excl. arbeid) Arbeidsopbrengst Voederverbruik per kg groei Prijs krachtvoer (€/100 kg) Opbrengstprijs per kg geslacht gewicht
2000 / 2001* 384 344 40 2,75 17,95 1,43
2001 370 352 18 2,80 19,00 1,37
2002** 320 330 -10 2,77 19,00 1,18
* Per 2001 is de periode gewijzigd van boekjaar mei t/m april in kalenderjaar, hierdoor is een vergelijking met eerdere jaren niet goed mogelijk ** Raming
Aangenomen mag worden dat, met uitzondering van de vleesvarkensbedrijven met zeer goede technische resultaten en lage kosten, op vrijwel alle varkensbedrijven is ingeteerd op het eigen vermogen. Dit betekent dat de vermogenspositie van deze bedrijven verder verslechtert en dat de continuïteit onder druk staat. Tabel 13 en Tabel 14 schetsen de prijsontwikkeling van diverse varkensvleesproducten. De totale consumentenprijs van varkensvlees (voorlopige cijfers) is in 2003 verder gedaald tot € 6,16 per kg [PVE, 2004a]. Tabel 13. Groothandelsprijs van varkensvlees per product (euro per kg geslacht gewicht, excl. BTW) [Bron: COV, 2004]
Poothammen (zwaar) Rib met nek (zwaar) Procureurs Schouders (extra) Middels I Buiken A Fabricagespek Wangen met zwoerd Levers
2000 1,72 3,14 2,14 1,33 1,81 1,92 0,58 0,72 0,64
2001 1,99 3,94 2,55 1,68 2,14 2,02 0,73 0,78 0,71
2002 1,80 3,87 2,38 1,32 2,04 1,85 0,61 0,66 0,67
121
Tabel 14. Consumentenprijs van varkensvlees per product (euro per kg) [Bron: PVE, 2004a]
Totaal varkensvlees Karbonades Spek en doorregen lappen Ham- en magere lappen Rollade Poulet en reep jesvlees Cordon bleu Spekblokjes/ -reepjes Overig varkensvlees
2000 5,72 4,83 4,90
2001 6,49 5,67 5,65
2002 6,43 5,52 5,59
6,73 5,12 5,36 * * 5,35
7,75 5,95 6,05 9,24 6,14 6,06
7,67 5,75 5,89 9,64 6,02 6,13
* Niet bekend
De trend van dalende varkensprijzen zet de laatste jaren door. Op vrijwel alle varkensbedrijven verslechtert de vermogenpositie en staat de continuïteit onder druk. Ook de consumentenprijs voor varkensvlees is dalende.
122
HOOFDSTUK 2 SEGMENTERING AFZETMARKT VARKENSVLEES Om een beeld te vormen van de consumenten van varkensvlees in de toekomst is het noodzakelijk om allereerst consumenten te verdelen in segmenten. Aan de hand van trends worden de ontwikkelingen op de markt weergegeven. De product- en productieeigenschappen van varkensvlees worden uit deze trends afgeleid. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een beeld van de ketenstrategieën die een ondernemer kan toepassen.
2.1
Consumtensegmenten
In Europa is het aanbod van landbouwproducten (waaronder varkensvlees) qua volume overvloedig te noemen. Schaarste is een begrip uit het verleden. De klant is nu koning. De vraag van consumenten wordt gedifferentieerder en aanbieders hebben geen andere keuze dan daarop in te spelen. Gezondheid, smaak, voedingswaarde, gemak, variatie en een redelijke prijs zijn de belangrijkste criteria die de consument hanteert bij haar keuze. Het gewicht van de criteria verschilt afhankelijk van het type consument, het product en de koopsituatie [RLG, 2003]. Om de diverse typen consumenten beter te kunnen bedienen wordt de markt opgedeeld in segmenten. Onder marktsegmentatie wordt verstaan het opdelen van de markt in verschillende te onderscheiden (homogene) groepen afnemers, voor wie het wenselijk kan zijn om een specifieke marketingstrategie of marketingmix toe te passen. Als basis voor het segmenteren worden vier groepen marktsegmentatiecriteria onderscheiden [NIMA, 1999]: § Geografische segmentatiecriteria; § Demografische segmentatiecriteria; § Psychografische segmentatiecriteria; § Gedragssegmentatiecriteria. Op basis van psychografische segmentatiecriteria kunnen verschillende consumentengroepen worden onderscheiden. Onder psychografische marktsegmentatie wordt verstaan de segmentatie van de markt met behulp van psychografische kenmerken in afnemersgroepen. Als psychografische criteria kunnen dienen: combinaties van persoonlijkheidskenmerken, levensstijlen, attitudes, etc. [NIMA, 1999]. Als Nederlandse consumenten vers vlees kopen letten ze, volgens inkopers, voornamelijk op de prijs. Daarnaast wordt de inkoopbeslissing ook in grote mate bepaald door de smaak, fysieke eigenschappen (zoals malsheid, structuur van het vlees etc.) en versheid. De aankoopfactor dierenwelzijn is zowel voor inkoper als voor de consumenten nauwelijks van belang. Producten die op een diervriendelijke manier zijn geproduceerd worden door de gemiddelde consument nog als te prijzig ervaren. In Tabel 15 worden de vijf belangrijkste aankoopcriteria van de consument weergegeven [Tacken et al., 2001]. Tabel 15. Criteria bij aankoop van vers vlees in volgorde van belangrijkheid volgens inkopers van supermarkten en verkopers van slachterijen [Bron: Tacken et al., 2001]. 123
Aankoopcriteria van de consument 1. Prijs 2. Smaak 3. Fysieke eigenschappen 4. Herkomst 5. Versheid De criteria bij aankoop van vleesproducten zijn alle vijf vrijwel even belangrijk; smaak, houdbaarheid, fysieke eigenschappen, prijs en versheid. In tegenstelling tot de deelmarkt vers vlees is het belang van de prijs in deze deelmarkt dus beduidend lager. Ook spelen in deze markt de verpakking en het merk een veel belangrijkere rol dan in de vers vlees markt. Bij vleesproducten speelt dierenwelzijn nog minder een rol en kan smaak veel meer beïnvloed worden door het bereidingsproces en de receptuur [Tacken et al., 2001]. Ook het Voorlichtingsbureau Vlees laat in een onderzoek naar de aankoop van levensmiddelen zien dat prijs erg belangrijk is. In dit onderzoek overtreft alleen de houdbaarheid de prijs. Het belang van een merk is opvallend. Ook blijkt uit dit onderzoek dat aan milieu weinig aandacht wordt besteed [Voorlichtingsbureau Vlees, 2003]. In Figuur 6 worden de resultaten van dit onderzoek weergegeven.
124
Figuur 6. Hoeveel consumenten letten bij de aankoop van voedingsmiddelen vaak / altijd op…? (in procenten) [Bron: Voorlichtingsbureau Vlees, 2003] Agrarische ketens trachten hun productkwaliteit af te stemmen op de behoeften van de consument. Verschillende consumentensegmenten kennen een verschillend belang toe aan de criteria die gehanteerd worden bij de productkeuze. Er wordt onderscheid gemaakt in [RLG, 2003]: § De prijsbewuste consument; § De gezondheidsbewuste consument; § De gemaksgerichte consument. Urlings et al. [1999] maakt onderscheid in vijf consumentensegmenten, te weten: § Traditionele consumenten; § Consumenten die kopen op basis van bereidingsgemak; § Consumenten die zich laten leiden door gezondheidsaspecten; § Kwaliteitsbewuste consumenten; § Prijsbewuste consumenten. De prijs van het product zal in de toekomst de belangrijkste aankoopbepalende factor blijven. Het belang zal wel duidelijk afnemen. Fabrikantenmerken zullen een belangrijke rol gaan spelen, maar de verwachting is dat slechts een deel van de markt geïnteresseerd is in merkvlees. Fysieke eigenschappen en smaak gaan daarnaast ook een belangrijkere rol spelen in de toekomst van de vleesafzet. Volgens verwachting van de supermarktinkopers zal de gemakstrend doorzetten: de consument wil minder tijd besteden aan het bereiden van maaltijden en het inkopen van producten. Deze trend is niet conjunctuurgevoelig [Tacken et al., 2001]. Voorgaande impliceert dat er minder aandacht zou komen voor dierenwelzijn, omdat deze markt minder prijsgevoelig is. Deze trend biedt dan ook mogelijkheden voor slachterijen om merkproducten op te zetten, omdat in de markt van verwerkte en bewerkte producten veel meer positioneringsmogelijkheden zijn [Tacken et al., 2001].
125
Figuur 7. Wie koopt biologisch vlees? (in procenten) [Bron: Voorlichtingsbureau Vlees, 2003] In 2002 bedroeg het marktaandeel biologisch vlees circa 1% op basis van volume en 1,5% op basis van bestedingen. Figuur 7 laat zien welke consumenten biologisch vlees kopen. Vooral personen tussen de 50 en 64 jaar kopen biologisch vlees. De aankoop van biologisch vlees blijkt inkomensafhankelijk. Naarmate consumenten meer verdienen zijn ze eerder bereid biologisch vlees te kopen. D it houdt waarschijnlijk verband met de hogere prijs van biologisch vlees [Voorlichtingsbureau Vlees, 2003]. Dat het met de verkopen van biologisch varkensvlees niet zo goed gaat blijkt wel uit het feit dat Albert Heijn (in zijn eentje goed voor eenderde van de biologische omzet), door tegenvallende verkoopcijfers, biologische varkenshouders een afkoopregeling aanbiedt. 126
Biologische producten worden te zeer als dier-en milieuvriendelijk aangeprezen. Dit zijn echter eigenschappen waarin de consument geen meerwaarde ziet. Het is wel mogelijk om biologische producten op een andere wijze te presenteren. Hierbij kan gedacht worden aan kwaliteit, smaak, gezondheid en andere bijzondere eigenschappen zoals bijvoorbeeld de herkomst of speciaal voer. Op deze wijze wordt slechts een beperkte groep consumenten bereikt. Over het algemeen vinden consumenten biologische producten te duur ten opzichte van reguliere producten. [Oosterhout, 2004] Er wordt een verhoogde belangstelling voor de verpakking verwacht. De inkopers verwachten meer kleur en professionaliteit in de vers vlees markt. De verpakking kan tevens belangrijk worden als de distributie verschuift van de supermarkt naar het internet [Tacken et al., 2001]. De verwachting is echter dat internet op de voedingsmiddelenmarkt niet direct een zeer prominente plaats gaat innemen.
2.2
Algemene trends
De volgende algemene trends zijn uit literatuur- en autoriteitenonderzoek naar voren gekomen. Van deze trends zijn de nummers 1 en 2 het meest zeker te noemen, omdat deze trends met cijfers onderbouwd kunnen worden. De trends 3, 4 en 5 zijn redelijk zeker, omdat ze door diverse deskundigen bevestigd worden. De trends met nummer 6 en 7 zijn het meest onzeker, omdat zij door relatief weinig experts genoemd worden. 1. Vergrijzing [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997] De verwachting is dat het aantal ouderen sterk zal toenemen. Rond 2010 gaan de babyboomers (personen die net na de tweede wereldoorlog (1945) geboren zijn) massaal met pensioen. Dit is te zien door een toename van de zogenoemde grijze druk (het aantal personen van 65 jaar en ouder als percentage van het aantal personen van 20 tot 64 jaar oud). Figuur 8 laat zien dat de stijging van deze grijze druk na 2010 goed zichtbaar wordt. Er ontstaat een groep consumenten met tijd en geld. Daar staat tegenover dat deze consument ook veeleisend is. Ouderen stellen hoge eisen aan producten. De toegevoegde waarde die babyboomers waarderen bestaat vooral uit de aspecten comfort, gemak, veiligheid en gezondheid. Rond 2020 gaat de zogenaamde ‘grijze golf’ langzaamaan kampen met gezondheidsproblemen en zal steeds sterker aangewezen zijn op zorg uit instellingen. De vergrijzing, maar ook de individualisering (zie punt 2) hebben een grote groei van het aantal één- en tweepersoonshuishoudens tot gevolg. 2. Individualisering [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Papenhuizen, 2004; Reitsma, 2004] Binnen deze tendens staat het individu centraal. Een algemene zelfredzaamheid (zelf koken, werken, klussen opknappen, etc.) is belangrijk. Dit stimuleert, naast de vergrijzing, de groei van het aantal één- en tweepersoonshuishoudens. In Figuur 9 is te zien dat het aantal huishoudens blijft groeien, maar dat het aantal personen per huishouden afneemt.
127
Figuur 8. De grijze druk [Bron: CBS, 2003]
Figuur 9. Ontwikkeling van het aantal huishoudens (x1.000) en de gemiddelde huishoudensgrootte [Bron: Voorlichtingsbureau Vlees, 2003] Het woonhuis wordt de centrale plaats binnen sociale, culturele en economische activiteiten. Binnenshuis recreëren gaat aan populariteit winnen, mede door
128
toedoen van nieuwe technologieën binnen mediagebruik. Sociale netwerken worden belangrijker. De toenemende individualisering stelt ook hogere eisen aan de communicatie. In de huidige situatie ontvangen consumenten een steeds groter wordende hoeveelheid ongevraagde informatie. In de toekomst zal er vraag ontstaan naar informatie die op de individuele consument is toegespitst. Deze vorm van informatievoorziening komt op het internet al hier en daar tot uiting. Consumenten worden gevraagd een aantal vragen over hun leefsituatie in te vullen. Het bedrijf dat deze vragen heeft gesteld zal daarop informatie toezenden die aansluit bij de antwoorden die de betreffende consument heeft gegeven. De informatie wordt hierdoor al beter op het individu afgestemd. 3. Technologie [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Popcorn, 2000; Reitsma, 2004] Er ontstaan steeds weer nieuwe technologieën op uiteenlopende deelgebieden. Hierbij kan gedacht worden aan communicatie, productiemiddelen, logistieke oplossingen en gentechnologie. Deze technieken maken enorm veel zaken mogelijk. Voorbeelden zijn wereldwijd en razendsnel winkelen, producten met computerchips via GPS traceren en planten kweken die resistent zijn tegen plagen. De communicatietechnologie zal ten koste gaan van de privacy van zowel consumenten als bedrijven. Snelheid en tijdwinst zijn de voordelen van de nieuwe communicatietechnologie. Consumenten zullen minder vrije tijd krijgen. Ze willen er dan ook veel aan doen om die tijd te maximaliseren en het gebruik van internet zal derhalve een grote vlucht nemen. Internet biedt mogelijkheden op allerlei gebieden. Voorbeelden zijn: reclame, bestelmogelijkheden, klantenservice en productinformatie (waaronder tracking and tracing). 4. Lang en gelukkig leven [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Beekman, 2004; Popcorn, 2000; Rabobank, 2004] Deze wens lijkt steeds sterker binnen handbereik te komen. Thema’s als gezondheid en duurzaamheid sluiten hier prima op aan. Gezondheid valt weer uiteen in voedselsamenstelling, voedselveiligheid en milieu. Op het gebied van duurzaamheid speelt niet alleen het milieu mee, maar zijn thema’s als economie en normen en waarden ook van belang. 5. Genieten [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Papenhuizen, 2004; Beekman, 2004, Popcorn, 2000; Rabobank, 2004; Reitsma, 2004] Naast eerder genoemde trends rond gezondheid en snelheid is er een trend waar te nemen richting de wil om te genieten. Naast gezond eten mag genieten ook best wel eens. Luxere producten worden geconsumeerd om een gevoel van welbevinden te creëren en de sleur van alledag te vergeten. Dit type maaltijd wordt een sociale aangelegenheid en het woonhuis wordt hierin het middelpunt. Beleving, imago en service spelen hierbij een voorname rol. Genieten is een emotie en het uitstralen van die emotie wordt dan ook belangrijk. Deze emotie vormt de toegevoegde van een product. 6. Bewustwording prijs-kwaliteitverhouding [Eilander en Kralingen, 1995; Beekman, 2004; Rabobank, 2004]
129
Een bijzonder element in de huidige tendensen vormt de prijzenoorlog. Steeds meer consumenten worden zich bewust van de prijzen van artikelen. Deze artikelen worden ook beoordeeld op hun kwaliteit, bijvoorbeeld smaak, kleur, verpakking, etc. De combinatie tussen prijs en kwaliteit wordt uiteindelijk beoordeeld. In het ene geval wordt er een duurder product aangeschaft, omdat de kwaliteit merkbaar beter is. De andere keer wordt het goedkopere artikel gekocht, omdat men de kwaliteit hiervan beter of gelijk vindt. Lage prijzen vormen een sterk marktwapen, mits kan worden voldaan aan de bij het artikel behorende kwaliteitseisen. 7. Grazen [Eilander en Kralingen, 1995 en Rabobank, 2003] Grazen is een consumptiepatroon waarbij de consument gedurende de dag vaker, kleinere porties eet, in plaats van drie (grotere) maaltijden per dag. Producten worden dus geconsumeerd waar en wanneer men wil. Ze zijn niet meer tijd en plaatsgebonden. Dit heeft tot gevolg dat de aankoop impulsiever wordt. Een hoge productflexibiliteit moet voorkomen dat er verveling ontstaat bij de consument, omdat deze steeds dezelfde producten aantreft. Productinnovatie is hierbij het sleutelwoord. Snel en naar behoefte van de consument inspringen op een veranderende markt en vernieuwend zijn vormen belangrijke kenmerken van een bedrijf.
2.3
Algemene producteigenschappen van levensmiddelen
De algemene trends hebben effect op de manier waarop levensmiddelen in de toekomst worden vormgegeven. Hieronder volgen een aantal eigenschappen waaraan nieuwe levensmiddelen kunnen, dan wel moeten voldoen. Deze eigenschappen zijn afgeleid van de algemene trends uit § 2.1 en aangevuld met literatuur- en autoriteitenonderzoek. De volgorde waarin deze eigenschappen zijn geplaatst is afgeleid uit de volgorde waarin de trends zijn weergegeven. 1. Kleine verpakking [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Papenhuizen, 2004] Vergrijzing en individualisering hebben een groei van het aantal één- en tweepersoonshuishoudens tot gevolg. Met de groei van kleinere huishoudens groeit ook de vraag naar kleinere verpakkingseenheden. Ook het grazen (zie § 2.1 onder punt 8) stimuleert de vraag naar kleinere verpakkingen. Wanneer kleine verpakkingen aan grazende consumenten worden verkocht is er vaak sprake van een impulsaankoop. Dit in tegenstelling tot de verkoop aan één- en tweepersoonshuishoudens. Dit type consument zal op een meer routinematige wijze zijn aankopen doen. 2. Snelle en gemakkelijk te bereiding [Eilander en Kralingen, 1995; Papenhuizen, 2004; Beekman, 2004; Popcorn, 2000; Rabobank, 2004] Vrije tijd wordt schaars. Door minder tijd te besteden aan koken en andere dagelijkse bezigheden ontstaat extra vrije tijd. Technologie kan hier een belangrijke rol vervullen. Samenwerkingsverbanden met producten van
130
huishoudelijke apparaten zijn dus niet uitgesloten. De bereiding moet eenvoudig zijn. Het lezen van een ingewikkelde gebruiksaanwijzing kost tijd. 3. Snel en gemakkelijk in te kopen [Eilander en Kralingen, 1995; Beekman, 2004; Popcorn, 2000; Rabobank, 2004] Producten dienen goed verkrijgbaar te zijn en snel aangeschaft te kunnen worden. Lange rijen bij de kassa zijn niet meer toelaatbaar. Het kopen van complete maaltijden of pakketten zal aan populariteit winnen. Dit bespaart namelijk tijd, omdat de ingrediënten niet meer afzonderlijk ingekocht hoeven te worden. 4. Persoonlijke informatiev oorziening [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Reitsma, 2004] Consumenten verwachten dat ze aan de voor hen belangrijke informatie kunnen komen op het door hen gewenste tijdstip. Het opvragen van informatie over de voedingswaarde of de herkomst van een product via internet is een voorbeeld van de toepassingsmogelijkheden. Ook het op persoonlijk verzoek van de consument verzenden van schriftelijke informatie is mogelijk. Tot de mogelijkheden behoord tevens het deel uit maken van speciale clubs. Deze zijn in veel gevallen verbonden met een bepaald product en/of merk. Veel websites doen dit nu al via nieuwsbrieven (BOL.com) en speciale acties voor leden (TMF web). 5. Gezonde samenstelling [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Beekman, 2004; Rabobank, 2004] Gezond staat in het algemeen voor meer vitamines en mineralen, minder calorieën en minder vet. Nieuwe inzichten in gezondheid (zoals dit nu bijvoorbeeld geldt voor het Atkins-dieet) kunnen de samenstelling van voedsel beïnvloeden. De samenstelling van voedingsmiddelen moet bij voorkeur een instant gevoel van gezondheid opleveren. Bijvoorbeeld verfrissing (vruchtensap), vitalisering (Xi, red bull), zuivering (Spa) en het voorkomen van tanderosie (Joy). 6. Voedselveilig [Salzman en Matathia, 1997; Papenhuizen, 2004; Popcorn, 2000; Rabobank, 2004] Voedsel moet veilig zijn voor consumptie. Schandalen rond een falende voedselveiligheid zijn funest. Ze worden in de media in ruime mate van aandacht voorzien. Tracking and tracing is een werkwijze waarbij de totstandkoming van een product van bron tot consument, en andersom, geheel gevolgd kan worden. Tracking and tracing ondersteunt de voedselveiligheid door de grondstoffen en eindproducten van elke schakel sterker te controleren en te bewaken. Mochten er bij consumptie toch problemen ontstaan, dan kan de oorzaak hiervan eenvoudiger worden teruggezocht. Deze informatie kan daarop gebruikt worden om een gemaakte fout te herstellen of om in de toekomst het productieproces aan te passen. Mede door toepassing van ICT-oplossingen zal tracking en tracing een grote vlucht nemen. Internet zal waarschijnlijk een belangrijk hulpmiddel zijn bij het achterhalen van de bronnen van het product en het verstrekken van informatie aan andere schakels in de keten.
131
7. Genot en sfeer uitstralen [Salzman en Matathia, 1997; Beekman, 2004; Popcorn, 2000; Rabobank, 2004] Voor, na en tijdens de consumptie van levensmiddelen moet een bepaalde sfeer worden opgeroepen. De sfeer is onder andere gerelateerd aan de omgeving waarin het product geconsumeerd wordt en aan het imago dat aan het product verbonden is. Bijvoorbeeld: champagne dat tijdens een zakendiner gedronken wordt brengt een andere sfeer dan wanneer deze wordt gedronken tijdens een romantisch diner voor twee. Het imago van champagne is dat van een luxe product dat gebruikt wordt tijdens bijzondere, feestelijke gelegenheden. Cola heeft niet het juiste imago voor de eerder genoemde gelegenheden, maar past weer prima bij een kinderfeestje. 8. Heel goede smaak [Eilander en Kralingen, 1995; Papenhuizen, 2004; Beekman, 2004; Rabobank, 2003] Goede smaak wordt belangrijk. Het sluit aan bij de wens tot genieten. Via gentechnologie kan men dit bereiken. Ook oplossingen als de optimalisering van voer voor dieren en een langzamere groei voor tuinbouwgewassen kunnen leiden tot een verbeterde smaak. 9. Luxe uitstraling [Beekman, 2004; Popcorn, 2000; Rabobank, 2004] Deze producten mogen duurder zijn, minder gezond (zie punt 5) zijn en een langere bereidingstijd vragen. Door een toename van het vrij te besteden inkomen ontstaat er financiële ruimte voor de aanschaf van luxere producten. Luxere producten zullen naar verwachting vooral in het weekend geconsumeerd worden. Om volop van deze luxe te genieten (zie ook punt 7) worden steeds vaker familie en vrienden uitgenodigd. 10. Passende prijs/kwaliteitsverhouding [Eilander en Kralingen, 1995; Beekman, 2004; Rabobank, 2004] De prijs wordt, mede door de huidige prijzenoorlog, een belangrijk kenmerk van producten. De prijs/kwaliteitsverhouding krijgt vernieuwde aandacht van consumenten. Producten worden met elkaar vergeleken, alvorens er een keuze wordt gemaakt. Voor producenten is het streven naar een lagere prijs alleen niet voldoende. Ook de kwaliteit van een product verdient aandacht. Consumenten zullen, indien de kwaliteit hen niet aanstaat, toch voor een duurder product kiezen. Duurdere producten worden enkel verkocht wanneer ze overtuigende meerwaarde hebben. Voorbeelden van meerwaarde zijn gemak, gezondheid en imago. 11. Variatie bieden [Eilander en Kralingen, 1995; Beekman, 2004; Reitsma, 2004] De vraag naar productvariatie neemt toe. Producten worden aangepast aan onder andere plaats en tijdstip van gebruik. Ook de mondialisering laat zijn sporen na. Producten en gerechten van over de hele wereld komen in onze schappen te liggen. Dit betekent dat de consument al deze factoren mee zal nemen bij de beoordeling van een product. Wanneer een merk of productgroep variatie aanbied zal dit sterk gewaardeerd worden.
132
2.4
Productie-eigenschappe n van varkensvlees
Naast de in § 2.3 genoemde algemene producteigenschappen zijn er ook consumentenwensen ten behoeve van de manier waarop dieren worden gehouden en de wijze waarop er met vlees tijdens het productieproces wordt omgegaan. De volgende aandachtspunten zijn hierbij van belang: 1. Diervriendelijke productiewijze [Papenhuizen, 2004; Beekman, 2004; Rabobank, 2004] De aandacht voor het welzijn van de dieren in de intensieve veehouderij is de laatste jaren sterk toegenomen. Vooral in de varkenshouderij speelt dit sterk, omdat deze dieren in de meeste gevallen binnen gehouden worden. Ook het transport van de dieren wordt vaak gezien als onnodig leed. In de huidige veehouderij bestaan er nu al oppervlakte-eisen om de minimale oppervlakte aan vrije ruimte per dier aan te geven en uren-eisen om de maximale transportduur aan te geven. Deze eisen zijn, in vergelijk met andere landen, behoorlijk streng. 2. Verhoogde nadruk op voedselveiligheid [Salzman en Matathia, 1997; Papenhuizen, 2004; Popcorn, 2000; Rabobank, 2004]
7
Na alle crisissen die er in de dierhouderij hebben plaatsgevonden (onder andere BSE , varkenspest en MPA) is de zorg voor veilig vlees toegenomen. Extra maatregelen zoals een verbeterde toepassing van tracking en tracing zijn tijdens de productie van vlees noodzakelijk.
3. Milieuvriendelijke bedrijfsvoering [Eilander en Kralingen, 1995; Salzman en Matathia, 1997; Papenhuizen, 2004; Rabobank, 2004] Ondanks alle maatregelen wordt de huidige varkenshouderij gezien als milieuonvriendelijk, omdat consumenten aannemen dat hierbij veel mest en schadelijke gassen vrij komen. Consumenten verwachten dan ook dat deze sector milieuvriendelijker gaat werken. Milieuvriendelijk produceren wordt gezien als een bijdrage aan de gezondheid. Er wordt verwacht dat het bedrijfsleven milieuvoorlichting gaat geven. Dit gebeurt vooral om goodwill te kweken en wordt dus minder gericht op het product. De goodwill zal op langere termijn bijdragen aan het imago van de producten die het bedrijf levert. Milieuvriendelijkheid moet ook vooral inzichtelijk worden, door bijvoorbeeld een puntensysteem in te voeren.
2.5
Ketenstrategieën
Het succes van een product in de markt is afhankelijk van de marktstrategie en de implementatie ervan. Alle schakels en ondernemingen in de keten moeten bijdragen aan de optimale opzet en uitvoering van een succesvolle ketenstrategie. Het inkomen van de agrarische ondernemer is immers een afgeleide van de toegevoegde waarde in de totale keten. Een eerste algemene strategie van ketens sluit aan bij de toegenomen diversiteit en variatie in de vraag en betekenis van aspecten als smaak, gemak, gezondheid en variatie voor de consument. Het sleutelwoord van deze strategie is differentiatie. De 7
BSE staat voor Bovine Spongiform Encephalopathy en is ook wel bekend als de ‘gekkekoeienziekte’. BSE is een ziekte die het centrale zenuwstelsel en de hersenen van koeien aantast. Mogelijk kan deze ziekte via bepaalde delen van het vlees overgedragen worden op mensen. Daarom worden deze delen uitgesloten van consumptie door de mens.
133
nadruk wordt gelegd op het bijzondere karakter van het aanbod waarvoor een hogere prijs kan worden gevraagd. Het gaat er om een hogere toegevoegde waarde voor de keten als geheel te realiseren [RLG, 2003]. Een tweede algemene strategie van ketens is een low cost strategie die de nadruk legt op efficiency. De recente groei van de supermarkten met een discountformule die de prijsbewuste consumenten bedienen wijst er op dat deze strategie nog steeds actualiteitswaarde heeft. De tweedeling in strategieën voor de keten leidt tot een drietal algemene strategieën voor de primaire producent. Binnen differentiatie als ketenstrategie wordt een focusstrategie onderscheiden, waarin de agrarische producent als onderdeel van de keten een basisproduct van goede kwaliteit produceert en de verwerkende industrie en/of detailhandel zorgt draagt voor de differentiatie. Anderzijds is er een differentiatiestrategie, waarin de agrarische producent zich door de kwaliteit en het unieke karakter van zijn product zelf in de markt onderscheidt [RLG, 2003]. De drie strategieën voor de primaire producent kunnen als volgt worden toegelicht [RLG, 2003]: § Kostprijsstrategie: nadruk op efficiency en de daarbij passende schaalvergroting; § Focusstrategie: gericht op een basisproduct van goede kwaliteit dat aansluit bij de strategie van een kwaliteitsgerichte keten, waarin de verwerkende industrie het voortouw neemt door het creëren van specifieke toegevoegde waarde; § Differentiatiestrategie: nadruk op in kwalitatief opzicht speciale agrarische producten met extra toegevoegde waarde.
2.6
Versterking marktpositie
De primaire producent moet zich meer bewust richten op de wensen van de eindafnemers. Er is een verschuiving van een aanbodgestuurde keten naar een vraaggestuurde keten. De ondernemer zal naast het vakmanschap als producent ook in sterke mate vaardigheden moeten ontwikkelen om bewust te kiezen voor een bepaald marktsegment en de daarbij passende productkwaliteit en ketens. De overheid stelt de kaders vast waarbinnen ondernemingen kunnen operen en stimuleert ontwikkelingen die zij belangrijk en wenselijk acht. Met betrekking tot de positie van de agrariërs gaat het concreet om het vaststellen van randvoorwaarden ten aanzien van duurzaamheid, administratieve lastendruk als gevolg van wet- en regelgeving en spelregels voor het functioneren van markten en ketens. De overheid moet oog hebben voor de ontwikkeling en het faciliteren van regionale agrarische clusters [RLG, 2003]. Voor de producent die zich wil onderscheiden met zijn aanbod zijn kwaliteitssystemen een probaat middel om aan de consument als eindafnemer en aan tussenliggende schakels de garantie te geven dat wat wordt beweerd over een product ook wordt waargemaakt. Dat wil zeggen, laten zien dat een gezond en veilig product wordt aangeboden en dat het op een duurzame wijze geproduceerd is [RLG, 2003].
134
HOOFDSTUK 3 GEVOLGEN VOOR AGROPRODUCTIEPARK Om de gevolgen voor het agroproductiepark te kunnen bepalen worden eerst de sterke punten van het agroproductiepark genoemd, om vervolgens deze eigenschappen te koppelen aan de consumentensegmenten uit § 2.1. De ontwikkeling van de consumentensegmenten wordt hierna weergegeven. Tot slot worden de consequenties voor het agroproductiepark voor zowel de productiewijze als de marketingstrategie omschreven. Er is gekozen voor een aanpak die gericht is op de uiteindelijke eindafnemer. Er is geen aandacht besteed aan het distributiekanaal. Het gebruik van de indeling naar consumentensegmenten sluit beter aan op de gekozen werkwijze, dan de indeling naar product-marktcombinaties.
3.1
Belangrijkste kenmerken agroproductiepark
Door het combineren van de belangrijkste positieve eigenschappen van het agroproductiepark met de consumentensegmenten kan bepaald worden op welk segment het agroproductiepark het eenvoudigst kan inspelen. Alvorens dit segment te bepalen volgt eerst een korte opsomming van de belangrijkste marktgerichte eigenschappen van het agroproductiepark [Broeze, 2004]: 1. Voedselveiligheid Door sterke ketensamenwerking ontstaat een verbeterde hygiëne. Dieren zijn minder vaak ziek en er worden derhalve minder medicijnen gebruikt. Het diervoeder wordt op locatie gemaakt en bevat minder vervuilende stoffen. Het garanderen van voedselveiligheid is gevaarlijk, omdat het in de praktijk niet volledig haalbaar is. 2. Kwaliteit De dieren hebben minder stress waardoor het vlees malser wordt. Door het zelf samenstellen van het voer kan de smaak gereguleerd worden. 3. Flexibiliteit Het agroproductiepark kan eenvoudig op consumentenwensen rond smaak inspelen door de voersamenstelling te veranderen. Het kost meer moeite om het dierras binnen het agroproductiepark te veranderen. 4. Dierwelzijn en milieu Dieren worden minder vaak getransporteerd. Alle partijen in het agroproductiepark hebben baat bij verhoogde normen op het gebied van dierwelzijn en milieu. 5. Transparantie De organisatie is open, waardoor consumenten kunnen zien waar de producten vandaan komen. Uit § 2.1 blijkt dat er drie typen consumenten (de prijsbewuste, de gemaksgerichte en de gezondheidsbewuste consument) te onderscheiden zijn. De verhoogde aandacht voor voedselveiligheid is een eigenschap die prima aansluit bij het koopgedrag van de gezondheidsbewuste consument. Dit type consument wil een betrouwbaar stukje vlees.
135
De kwaliteit is gunstig voor alle afnemersgroepen, mits er voldaan wordt aan de belangrijkste wensen van de verschillende kopers. Kwaliteit is derhalve een belangrijke factor die niet over het hoofd gezien mag worden. De flexibiliteit van de aanpassing in het veevoeder is een middel waarmee het agroproductiepark gemakkelijk kan inspelen op de veranderende wensen van consumenten ten opzichte van de smaak en de kwaliteit. Het dierwelzijn en de zorg voor het milieu versterken de marktpositie op alle markten, mits deze eigenschap niet ten koste gaat van de belangrijkste aankoopmotieven. Bovendien verbetert het imago op deze wijze. Hierbij dient wel rekening gehouden te worden met de manier waarop dit naar buiten wordt gebracht. Ook de prijs van de producten is van belang. Bij een lagere of gelijke prijs zullen consumenten gemakkelijker tot de koop van een product met toegevoegde waarde overgaan (zie ook § 2.1). De transparantie van de organisatie geeft consumenten de gelegenheid een kijkje te nemen binnen de organisatie. Op deze manier kan eenvoudiger en overtuigender gecommuniceerd worden over dierwelzijn, m ilieuaspecten, voedselveiligheid, et cetera.
3.2
Ontwikkelingen in de consumentensegmenten
Om een beeld te vormen van de consumentensegmenten die op dit moment aanwezig zijn wordt gebruik gemaakt van de indeling van consumenten naar hun koopgedrag. Deze indeling wordt vermeld in § 2.1. De indeling omvat de prijsbewuste, de gezondheidsbewuste en de gemaksgerichte consument. De prijsbewuste consument zal de prijs voorop stellen. Dit type consumenten koopt vooral onbewerkt vlees bij goedkope supermarkten en slagerijen. Wanneer de prijsbewuste consument buitenshuis iets eet zijn dit vooral goedkope snacks bij een snackbar. De gezondheidsbewuste consument vindt gezondheid het belangrijkste. Hij zal derhalve, zowel binnens- als buitenshuis, kiezen voor magere producten. De gemaksgerichte consument zal kiezen voor producten die eenvoudig te bereiden zijn en die snel gekocht kunnen worden (gekruid en\of gesneden vlees, kant-en-klaarmaaltijden, snacks en broodjes). Naast het voornaamste aankoopmotief (waarop de voorafgaande indeling is gebaseerd) zijn er nog andere motieven die een rol spelen. Zo kan bijvoorbeeld een prijsbewuste consument tevens kiezen voor een gezond product of de gezondheidsbewuste consument kiezen voor gemak. In Figuur 10 is te zien hoe de diverse motieven elkaar overlappen. Tevens laat de figuur zien dat in de huidige situatie prijs een zeer belangrijk aankoopmotief is (zie §2.1), gevolgd door respectievelijk gemak (zie §2.1) en gezondheid. Het overlappende gebied tussen gemak en prijs is het grootst, omdat consumenten bereid zijn meer te betalen voor de eigenschap gemak [Beekman, 2004]. Minder vaak worden de motieven gezond en gemak en gezond en prijs gebruikt.
136
Rood: Prijsbewuste consument Blauw: Gemaksgerichte consument Groen: Gezondheidsbewuste consument
Figuur 10. Huidige verdeling naar koopgedrag Natuurlijk is het aantal personen dat behoort tot een groep consumenten met een bepaald motief geen statisch gegeven. Het aantal personen verandert als gevolg van trends op de markt. Er is een tendens naar gezondere producten, die tevens gemakkelijk te bereiden zijn (zie §2.3). Uit § 2.1 blijkt dat de factor prijs wel de belangrijkste blijft, maar toch licht in belang afneemt. Prijs blijft dus een grote factor, maar de factoren gemak en gezond zullen groeien. Naar verwachting zal dus vooral het segment dat alle drie deze eigenschappen combineert groeien. In Figuur 11 is een inschatting van de verhouding van de segmenten in de toekomst weergegeven. Rood: Prijsbewuste consument Blauw: Gemaksgerichte consument Groen: Gezondheidsbewuste consument
Figuur 11. Verwachting van de toekomstige verdeling naar koopgedrag
3.4
Consequenties gericht op de productiewijze
Om in te kunnen spelen op de wensen van de gezondheidsbewuste consument is het van belang dat er een mager varken geproduceerd wordt. Het concept van het retailvarken (zie §1.8) sluit hier prima op aan. Belangrijk voor de smaak en de kwaliteit van het vlees is het voer (zie § 1.2). De samenstelling en de kwaliteit hiervan dienen goed te worden afgestemd op de vraag naar mager en toch smaakvol vlees. De gezondheidsbewuste consument wil tevens vlees dat veilig is. Door alle processen binnen het agroproductiepark zorgvuldig op elkaar af te stemmen en de hygiëne binnen alle processen te bewaken kan een betere voedselveiligheid worden bereikt. Systemen zoals IKB, GMP, ISO en HACCP kunnen bijdragen tot verbetering van deze afstemming. Het goed afstemmen en bewaken van de processen heeft een verbetering van het reactievermogen bij calamiteiten tot gevolg. Door de toepassing van tracking and tracing kan de bron van het probleem snel worden opgespoord. Een garantie op de voedselveiligheid op de consumentenverpakking vermelden is bedrijfseconomisch te
137
risicovol. Het is namelijk niet mogelijk om vlees te produceren dat bacterieel 100% veilig is. [Broeze, 2004] Voor de prijsbewuste koper is vooral de prijs van het product belangrijk. Producten met extra toegevoegde waarde worden alleen gekocht wanneer deze een zelfde of een lagere prijs hebben dan een vergelijkbaar, gangbaar product. Prijsverlaging van het product met toegevoegde waarde dat het agroproductiepark produceert is mogelijk wanneer de kosten van het productieproces laag kunnen blijven. Wellicht heeft dit consequenties voor de schaalgrootte waarop geproduceerd wordt. Belangrijk bij het verlagen van de consumentenprijs zijn de schakels in de keten die na het agroproductiepark volgen. Het agroproductiepark kan namelijk een goedkoop product aan de volgende schakel leveren, maar om een lagere consumentenprijs te verkrijgen moet deze schakel het prijsverschil doorberekenen aan haar afnemers. Eén schakel kan namelijk de prijsverhouding van het merk zodanig beïnvloeden dat dit negatieve gevolgen heeft. Indien er geen slachterij/vleesveredelaar aan het agroproductiepark is toegevoegd kan het agroproductiepark op het gebied van gemak vrij weinig betekenen. Pas wanneer de dieren geslacht zijn kan het vlees op een dusdanige manier verwerkt worden dat het gemakkelijker te bereiden is. Wanneer er wel sprake is van een slachterij/vleesveredelaar kan deze zich richten op de productie van gekruide en gesneden vleesproducten. Naast deze mogelijkheid is ook verder verkopen aan de industrie mogelijk. De levensmiddelenindustrie kan er dan bijvoorbeeld kant-enklaarmaaltijden of vleessnacks van maken. De dier- en milieuvriendelijke werkwijze van het agroproductiepark zijn positieve eigenschappen binnen een sector die sterk als milieuvervuilend wordt gezien. Dier- en milieuvriendelijke producten worden ec hter niet vaak door consumenten gekocht, omdat zij de prijs te hoog vinden. Door dier- en milieuvriendelijke producten tegen een lagere prijs aan te bieden ontstaat een combinatie van de kostprijsstrategie en de focusstrategie. De kostprijsstrategie houdt verband met de lagere prijs en de focusstrategie met de dier- en milieuvriendelijke productie (zie §2.5). Met de focusstrategie kunnen ook andere vormen van toegevoegde waarde (zoals voedselveiligheid en smaak) benaderd worden.
3.5
Consequenties met betrekking tot de marketingstrategie
Wanneer er via een bepaalde marketingstrategie met consumenten gecommuniceerd wordt is het belangrijk om te weten waar consumenten op letten. De belangrijkste (grootste) doelgroep is de prijsbewuste consument. Voor de prijsbewuste consument zal de nadruk liggen op de prijs van een product. Vervolgens is er de gemaksgerichte consument. Deze zal zoeken naar producten die eenvoudig te bereiden zijn en gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Tot slot is er de gezondheidsbewuste koper die vooral op de gezondheidsaspecten (bijvoorbeeld de voedingswaarde en de voedselveiligheid) van een product let. Wanneer een product aan al deze eigenschappen kan voldoen, kunnen deze gebruikt worden als verkoopargumenten.
138
De dier- en milieuvriendelijke werkwijze van het agroproductiepark kan als verkoopargument gebruikt worden mits de prijs van het varkensvlees gelijk, dan wel lager is dan gangbaar varkensvlees. Wanneer de prijs hoger is kan beter meer aandacht besteed worden aan andere producteigenschappen die consumenten belangrijker vinden (zie §2.1). Deze aspecten kunnen allemaal tezamen worden uitgedragen, wanneer gebruik gemaakt wordt van een sterk merkproduct: een brand. Belangrijk bij het gebruik van een brand is dat de consument weet waar de brand voor staat. De betekenis van de brand moet redelijk constant zijn, om op die manier merktrouw onder consumenten te verkrijgen. De open structuur van de organisatie biedt de mogelijkheid om consumenten te laten zien waar het vlees vandaan komt [Broeze, 2004]. De positieve eigenschappen van het agroproductiepark zijn belangrijke aspecten voor het vermarkten van het concept, maar indirect ook voor het merk. Een goede marketing rond het concept zal een positieve invloed hebben op het merk, omdat beiden direct met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Het omgekeerde is echter ook waar. Door de productiewijze transparant te maken wordt communicatie vereenvoudigd en is het gemakkelijker om consumenten te laten zien wat het agroproductiepark doet en waar het agroproductiepark voor staat. Het geeft vertrouwen.
139
HOOFDSTUK 4 CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN Dit hoofdstuk bevat de belangrijkste conclusies en aanbevelingen. Deze zijn afgeleid uit het onderzoek naar de afzetmarkt voor varkensvlees in Nederland, de consumentenwensen en -behoeften en de voorwaarden voor de productiewijze en de marketingstrategie dat in voorgaande hoofdstukken nader is toegelicht.
De varkenssector krimpt De varkenssector heeft de laatste jaren met verschillende tegenslagen te kampen gehad. Er is dan ook een duidelijk dalende trend te zien in het aantal vleesvarkens dat gehouden en geslacht wordt in Nederland. De daling van de varkensstapel was, als gevolg van onder andere de toepassing van de opkoopregelingen, in de periode 2000 – 2002 extreem groot (ruim 10%). Het succes van deze regeling kan worden toegeschreven aan de beperkte perspectieven voor en de relatief zwakke financiële positie van varkensbedrijven. De opkoopregelingen zijn inmiddels niet meer van kracht. De verwachting is dat de omvang van de varkenshouderij in Nederland zal blijven dalen. De zwakke inkomenspositie en financiële positie van veel varkensbedrijven zullen automatisch tot een verdere vermindering leiden. Via herstructurering van de varkenshouderij wordt getracht het imago van de sector te verbeteren, onder andere door de invloed op het mestoverschot. Verdere aanscherping van huisvestingsnormen is daarbij niet uitgesloten. De laatste jaren neemt het aantal slachtingen fors af (circa 10%), als gevolg van het krimpen van de varkenssector. Als gevolg van het inkrimpen van de varkenssector vindt er schaalvergroting op slachterijniveau plaats. Belangrijke marktspelers op dit moment zijn Dumeco (marktaandeel 45%) en Hendrix Meat Group (marktaandeel 20%). Het aantal slachtingen in Nederland is onder andere afhankelijk van de invoer en uitvoer van levende dieren. De import is relatief onbelangrijk vergeleken met de exportaantallen. De varkenssector is dan ook bij uitstek een sector die afhankelijk is van de exportmarkt. Slechts 20% wordt afgezet op de Nederlandse markt. Nederland heeft een goede uitgangspositie op de belangrijke Duitse afzetmarkt (vlees en vleesproducten), door de recente overnames van Bestmeat. De verwachting is dat de uitvoer van het aantal levende dieren zal afnemen als gevolg van strengere regelgeving op het gebied van transport. De export van vleesproducten zal zich waarschijnlijk op het huidige niveau handhaven.
Consumentenwensen Vlees is de belangrijkste (warme) maaltijdcomponent in Nederland. Ongeveer de helft van de totale vleesconsumptie per persoon bestaat uit varkensvlees. Het gebruik van varkensvlees in Nederland stabiliseert de laatste jaren rond de 42,5 kg per hoofd van de bevolking (2003). In Nederland is de supermarkt het belangrijkste afzetkanaal binnen de huishoudelijke markt (marktaandeel 83,7%). Op de buitenhuishoudelijke markt neemt
140
het horecasegment (marktaandeel 85%) in omvang toe als gevolg van de gunstige economische situatie begin deze eeuw. Afhankelijk van de conjunctuur zal deze trend zich voortzetten. Naar verwachting zal de betekenis van vleeswaren en vleesconserven toenemen onder invloed van trends gericht op gemaksproducten en variatie. Er wordt verwacht dat readyto-eat maaltijden en voorbewerkte maaltijdcomponenten meer in de belangstelling van de consument komen te staan. De verkoop van vleessnacks en voorverpakt vlees zijn het laatste jaar gestegen. Naar verwachting zal deze stijging zich voortzetten. De belangrijkste aankoopcriteria voor de consument om varkensvlees te kopen zijn (in volgorde van belang): prijs, smaak, fysieke eigenschappen, herkomst en versheid. In de toekomst zal prijs de belangrijkste aankoopfactor blijven, maar het belang zal afnemen. Brands zullen naar verwachting meer in de belangstelling komen, om tegemoet te komen aan specifieke wensen op het gebied van smaak en fysieke eigenschappen. De gemakstrend zal zich voortzetten en te herleiden zijn in de vraag van de consument.
Aanbeveling consumentensegment Het succes van een product in de markt is afhankelijk van de marktstrategie en de implementatie ervan. Alle schakels en ondernemingen in de keten moeten bijdragen aan de optimale opzet en uitvoering van een succesvolle ketenstrategie. Met betrekking tot de afzetstructuur van varkensvlees zal een combinatie van de focusstrategie en de kostprijsstrategie het beste passen bij de consumentenwensen en de trends die in het levensmiddelenkanaal worden waargenomen. In het geval van het agroproductiepark sluiten deze strategieën aan bij de geformuleerde uitgangspunten. Het in de markt zetten van een specifiek merk varkensvlees tegen een concurrerende prijs heeft de meeste kans van slagen binnen de huidige varkensvleesketen. De prijsbewuste consumenten vormen namelijk de belangrijkste doelgroep op de Nederlandse markt voor varkensvlees. Vooral wanneer het varkensvlees niet direct merkbare producteigenschappen heeft is prijs erg belangrijk. In combinatie met de toeleverende en verwerkende industrie is het mogelijk extra toegevoegde waarde te leveren, waardoor de consument tot aanschaf overgaat. Naar verwachting zullen voornamelijk de gemakstrend en de gezondheidstrend in de toekomst doorzetten. De toegevoegde waarde kan derhalve het beste in deze deelgebieden gezocht worden. Belangrijke kenmerken zijn mager vlees dat gemakkelijk verkrijgbaar is en dat gemakkelijke te bereiden is. Wanneer het prijsniveau dit toelaat kan de dier- en milieuvriendelijke werkwijze hieraan worden toegevoegd. Door de productiewijze transparant te maken kan het agroproductiepark laten zien dat het eerder genoemde toegevoegde waarden waar kan maken. De open structuur geeft de consument vertrouwen.
141
Algemene conclusie Gezien de trends en marktontwikkelingen kan geconcludeerd worden dat er vanuit de markt bezien zeker mogelijkheden zijn voor een agroproductiepark binnen de vleesvarkensketen, mits het varkensvlees tegen een concurrerende prijs kan worden aangeboden. In deze conclusie wordt voorbijgegaan aan ethische en andere maatschappelijke aspecten. Belangrijk bij de realisatie van het park is dat Nederland voor 80% produceert voor de exportmarkt. Met betrekking tot de afzetkanalen moet hier terdege rekening mee worden gehouden. Een vervolgonderzoek naar de exportmarkt van levende varkens en varkensvlees geproduceerd vanuit het concept van het agroproductiepark is derhalve aan te bevelen.
142
BRONNENLIJST Literatuurlijst •
Beekman, J., ‘Gemak staat bij voedsel voorop, alleen tastbare meerwaarde scoort’. Boerderij, 23 (2004), p. 6-14.
•
Berekeningen 1991-2000. Zoetermeer: Productschappen Vee, Vlees en Eieren/GfK, 2001.
•
Broeze, J., Wezenlijke kenmerken van varkensvleesketen in Agropark Amsterdam. Wageningen: Agrotechnology & Food Innovations, 2004.
•
Bondt, N., Bont, C.J.A.M. de, Cotteleer, G., et al, Ontwikkelingen in de vleesindustrie tot 2007. Den Haag, LEI, 2003.
•
De Nederlandse Vee, Vlees en Eisector in cijfers, Het jaar 2003 voorlopig. Zoetermeer: Productschappen Vee, Vlees en Eieren, 2004.
•
De boer in de keten: boeienkoning of teamspeler? Advies over de positie van primaire producenten in agroketens. Amersfoort: Raad voor het landelijk gebied, 2003.
•
Eko Monitor, Cijfers en Trends Jaarrapport 2003. Utrecht: Platform Biologica, 2003.
•
Eilander, G. en Kralingen, R.M. van, Naar 2020, een tijdreis door trends en ontwikkelingen tussen nu en het jaar 2020. Deventer: Kluwer bedrijfswetenschappen, 1995.
•
Hooven, M. ten, ‘Elk concept een ander varken’. Boerderij/varkenshouderij, 89 (2004).
•
Huishoudens kopen meer vlees, maar bestedingen dalen door prijzenslag. Zoetermeer: Productschappen vee, vlees en eieren, 2004a
•
Na 2010 slaat de vergrijzing toe. Voorburg/Heerlen: CBS, 2003.
•
NIMA Marketing Lexicon. Amsterdam: NIMA Marketing Instituut, 1999.
•
Oosterhout, B. van, Biologisch is helemaal niet zo logisch. Intermediair, 20 (2004) p. 32-37.
•
Papenhuizen, H., ‘Accent verleggen van bulk naar nieuwe producten voor nieuwe markten, marktbenadering varkensvleesketen’. Vleesindustrie, 4 (2004) p. 8-11.
143
•
Pols, D. en Tielens, C., Campagne Landbouw en voedsel. Amsterdam: Milieudefensie, 2003
•
Popcorn, F., clic king, strategieën voor een nieuwe lyfestyle. Amsterdam: Contact, 2000.
•
Rabobank cijfers & trends 2003/2004, een visie op 75 branches in het Nederlandse bedrijfsleven. Eindhoven, Rabobank, 2004.
•
Salzman, M. en Matathia, I., Trends voor de toekomst, werken wonen, leven na 2000. Amsterdam: Anthos, 1997.
•
Smeets, P., Bethe, F., Steekelenburg, M. van, et al, Drie ontwerpen voor een agroproductiepark in de haven van Amsterdam, zoektocht naar de mogelijkheden van de oprichting van een agroproductiepark in het zeehavengebied van Amsterdam. Den Haag: Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster, 2003.
•
Tacken, G., et al, Ontwikkelstrategieën Nederlands vers vlees. Den Haag: LEI, 2001.
•
Urlings, H.A.P., Walstra, P, Tacken, G.M.L., Marktgericht werken in de varkens vleesketen. Lelystad, ID -Lelystad, 1999.
•
Vlees cijfers en trends 2002, Een marktverkenning over het consumptiegedrag in een dynamische samenleving. Zoetermeer: Voorlichtingsbureau Vlees en Productschappen Vee, Vlees en Eieren, 2003.
•
Vlees, cijfers en trends 2003, Een marktverkenning over het consumptiegedrag in een dynamische samenleving. Zoetermeer: Productschappen Vee, Vlees en Eieren, 2003.
•
Voor het kalf verdronken is…, advies over de toekomst van de dierhouderij in Nederland. Amersfoort: Raad voor het landelijk gebied, 2001.
•
Westra, P. en Koning, B. de, Huishoudelijke aankopen roodvlees Nederland. Zoetermeer: Productschappen Vee, Vlees en Eieren, 2004.
•
Blonk 2001
Interviews en mondelinge bronnen • • •
Reitsma, D., persoonlijke mededeling. 8 april 2004. MSc. Reijers, J., interview. 21 mei 2004. Voncken, T., interview. 28 april 2004.
144
Elektronische bronnen: • • • •
Centrale organisatie voor de vleessector. www.cov.nl, 2004. GfK Panel Services Benelux. www.gfk.nl, 2004. Landbouw Economisch instituut. www.lei.nl, 2004. Productschap Diervoeder. www.pdv.nl, 2004
145
BIJLAGE 1 CONTACTGEGEVENS AUTORITEITEN T. Voncken (Ton) Vereniging Agriveer Postbus 2706 6030 AA Nederweert Staat 40 0495-632621 06-21550836
[email protected] J. Reijers (Jeroen) QA manager Dumeco BV Postbus 1 Boseind 10 5280 AA Boxtel 0411-658510 06-52525636
[email protected]
146
Bijlage 6 Beoogde effecten van vestiging
Amsterdam, oktober 2004
147
Beoogde e ffecten van de vestiging van een Agrocentrum De volgende effecten worden beoogd c.q. verwacht van de vestiging, deels op basis van berekeningen die elders in deze rapportage zijn opgenomen. In dit stadium zijn de effecten globaal weergegeven; in de uitwerkingsfase zal veel hiervan nader gepreciseerd moeten worden bijv. door een milieu-effectrapportage. Locaal Profit • Uitgifte van 20 ha (‘droog’) terrein in Westpoort • Investering van ca. € 70 mln • 1300 bewegingen van binnenvaartschepen op jaarbasis • Versterking agrofoodketen Planet • Opwekking groene electriciteit • Recycling van afval • Verbetering dierenwelzijn door het bieden van ruime huisvesting (> 1 m2/dier) en goede huisvesting People • Werkgelegenheid 175 fte (excl. Bouwfase) • Educatief centrum/publieksfunctie voedselvoorziening Regionaal Profit • Versterking economische structuur Noordvleugel Planet • Bijdrage aan invulling Streefbeeld duurzame bedrijfsterreinen Masterplan Noordzeekanaal People • Vergroten transparantie in de voedselketen Nationaal Profit • Vermeden transport tussen verspreid liggende bedrijven (1,1 mln km op jaarbasis) Planet • Vermeden emissies door transportbesparing • Vergroting dierenwelzijn door transportbesparing • Ruimtewinst in het landelijk gebied (43 ha) (“ruimtepomp”) • Vermindering kans op planten- en dierziekten Internationaal People • Voorbeeldproject ‘stadslandbouw’ gekoppeld aan havenfunctie
148
Bijlage 7 Communicatie rond het Agrocentrum
10Wizards Arne Daalder en Job Koopman Amsterdam, juni 2004
149
De noodzaak van een draaggolfcampagne
Woord vooraf
Voorjaar 2004 zijn in opdracht van de initiatiefgroep Agrocentrum Westpoort8 opinies en weerstanden geïnventariseerd t.a.v. innovaties in de landbouw zoals deze de afgelopen drie jaar in de media, imagoonderzoeken en in Kamerhandelingen naar voren kwamen.
Achtergrond van deze opdracht is het streven van de initiatiefgroep Agrocentrum Westpoort om een agrocentrum te realiseren op het haventerrein met medewerking van meerdere belanghebbende partijen.
Uit contact met deze belanghebbende partijen en uit deze inventarisatie kwam het beeld naar voren dat vernieuwingen in de sector steeds dreigen te worden geconfronteerd met onrealistisch, ‘romantisch’ denken van het publiek.
De themagroep communicatie van Agrocentrum Westpoort biedt daarom dit communicatieplan aan een brede groep betrokkenen aan. Mede omdat ze zich realiseert dat uitvoering hiervan breder zal moeten worden gedragen. In alle deelsectoren van de landbouw (varkens, kippen, vissen t/m de tuinderij) loopt men bij innovaties immers op tegen dezelfde weerstanden.
8
Agrocentrum Westpoort is een initiatief van AfvalEnergieBedrijf – Amfert BV Cargill BV - Dumeco BV - Dura Vermeer BV -Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam - HAS Den Bosch - Milieufederatie Noord -Holland - Nuon BV Prinsenland BV - Provincie Noord -Holland – 10 Wizards BV - WLTO - WUR (Alterra, Animal Sciences Group, Agrotechnology & Food Innovation) met ondersteuning van Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster en het Platform Agrologistiek.
150
Inleiding
Het is lente. We zien lammetjes in de wei. En tegelijkertijd adverteert de slager met lamsrack voor het Paasmenu. We zien een TV-commercial waarin dieren de stal uit dartelen. En we weten tegelijkertijd dat vrijwel niemand de prijs wil betalen die het op een dergelijke wijze geproduceerd vlees zou moeten kosten. Een heldere illustratie van de spagaat waarvoor we ons geplaatst zien:
we weten dat innovatie de enig juiste aanpak voor de sector is; tegelijkertijd realiseren we ons dat de publieke opinie zich voortslingert over een aantal emotionele toppen. In de volgende pagina’s schetsen we een analyse van de achtergronden, een samenvatting van de doelstellingen en een aanpak die binnen een redelijke termijn deze doelen kan verwezenlijken.
151
Analyse 1. De concurrentiekracht in de Nederlandse veehouderij is tot op heden vooral op kostprijs gebaseerd. Er is eenvormige, intensieve productie met steeds lagere marges terwijl de internationale (prijs- ) concurrentie toeneemt. De marktpsychologie verandert in redelijk hoog tempo (o.a. kritischer consument). De concurrentievoordelen verminderen (prijsdaling, liberalisering), de maatschappelijke omgeving wijzigt (toenemende discussie over dierenwelzijn en milieueffecten) en nieuwe productiegebieden zijn in opkomst door lagere prijzen, maar ook door professionalisering en logistieke oorzaken (Zuidoost Azië, ZuidAmerika).
2. Uit onderzoek onder de bevolking en ook uit door Minister Veerman geïnitieerde debatten over de intensieve veehouderij blijkt, dat veel burgers zich wel kritisch opstellen, maar tegelijkertijd betrekkelijk weinig weten over hoe het er werkelijk aan toegaat in de sector. Een verschijnsel overigens dat in de volle maatschappelijke breedte zichtbaar is: men is kritisch – en zelfs in toenemende mate wantrouwend - over alles. Men vindt ook dat het anders en beter moet. Maar trekt daar overigens niet of nauwelijks consequenties uit t.a.v. het eigen (aankoop)gedrag.
3. De meeste consumenten hebben nooit, of al jaren geen, direct contact meer gehad met de sector, wat resulteert in een te romantisch en gewoonweg onjuist beeld over de omvang van en de gang van zaken in de sector. Driekwart van de burgers denkt dat boeren vriendelijk omgaan met hun vee 9 . Maar, tegelijkertijd denkt ruim 60% van de bevolking dat het matig tot slecht gesteld is met dierenwelzijn en het beleid t.a.v. de intensieve veehouderij. TV- beelden van ruimingen droegen bij aan het groeiende bewustzijn omtrent voedselveiligheid en de omgang met dieren (o.a. Creutzfeld- Jacob, de MKZ- crises en varkenspest uitbraken1 0 ).
9
Rathenau Instituut / Veldkamp, oktober 2003, Burgeroordelen over de veehouderij. LNV / MarktResponse, Verdiepingsonderzoek Veehouderij, oktober 2003.
10
152
4. Nederlanders vinden naast juiste voeding voor dieren, vooral ook de mogelijkheid om buiten te kunnen lopen van groot belang: iets wat in de praktijk nauwelijks meer het geval is. Daarnaast hecht men duidelijk meer aan de landschappelijke en de culturele betekenis van de sector dan aan het economische belang van de veehouderij. Zowel binnen als buiten de sector bestaat een duidelijke wens om het platteland (leven, cultuur, natuur) te behouden.
5. De wens om het geromantiseerde, landelijke beeld in stand te houden, leidt in de praktijk niet tot dienovereenkomstig aankoopgedrag: het marktaandeel biologisch bleef in 2003 steken op slechts 1,6%1 1 . Op deze wijze wordt de doelstelling 10% biologisch in 2010 zeker niet gehaald.
6. Diere nbeschermers, milieu-organisaties, politici en de pers berichten regelmatig over bovengenoemde discrepantie tussen droom en werkelijkheid. De inhoud en de toon van die berichtgeving is tot dusver overwegend negatief en emotioneel van aard. Oók als het gaat om innovaties die duurzame en industriële kenmerken combineren 1 2 . Verkenningen, toekomstvisies, maar ook serieuzere voorstellen in die richting worden gemakkelijk over een kam geschoren als “uitwassen van de bio-industrie” en “varkensflats”.
7. Op die wijze dragen diezelfde emotionele weerstanden er toe bij dat niet alleen het exportaandeel nog verder af zal nemen, maar ook dat onze kennis (Nederlandse voortrekkersrol) verloren kan gaan. Problemen als voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn tellen niet of nauwelijks in nieuwe productielanden als Thailand, Brazilië en de Oostbloklanden.
11 12
Eko Monitor, Jaarrapport 2003, Biologica. Inventarisatie opinies en weerstanden agroproduktieparken, april 2004
153
Doelstellingen
1. Het belang en de noodzaak van innovaties in de landbouwsector is evident voor vriend en vijand. De druk en de kritiek op de sector neemt al jaren toe (concurrentie, behoud platteland, voedselcrises, dierenwelzijn, milieu- eisen enz.). Het huidige debat is daarom vaak negatief en emotioneel van aard. Reden temeer dus om de diverse belanghebbenden uit te nodigen voor een meer toekomst- en oplossingsgerichte dialoog met oog voor de gezamenlijke belangen.
2. Hoe langer de discrepantie tussen de (biologische) droom en de (intensieve) werkelijkheid duurt bij het publiek, hoe verder deze uit elkaar komen te liggen. Dit patroon moet worden doorbroken, wil er een begin gemaakt kunnen worden met een vruchtbare innovatie van de bedrijfstak. Daarom moet de huidige situatie van de intensieve veehouderij ook op een doeltreffende en objectieve manier bij het publiek aan de orde worden gesteld. Zodat meer voedingsbodem ontstaat voor nieuwe, gezonde, veilige en duurzame oplossingen met een hoge toegevoegde waarde. Wat uiteindelijk óók tot een betere prijs zou moeten kunnen leiden voor dergelijke gecontroleerd-veilige (merk)produkten.
3. Deze problematiek speelt tegelijkertijd – in verschillende gradaties – t.a.v. varkens, kippen, koeien en bijvoorbeeld viskwekerijen. Het zou dus praktisch zijn om de problematiek in de volle breedte te bespreken en aan te pakken. In al deze sectoren moet meer aandacht en acceptatie komen voor de overgang van individuele/anonieme bedrijven naar nieuwe samenwerkingsvormen, bijvoorbeeld geclusterde, milieu- en diervriendelijke bedrijven.
154
Campagnestrategie 1. Vermeden moet worden dat er ‘top down’ campagne wordt gevoerd óver de landbouw. De campagne moet juist alle opinieleiders en belanghebbenden uitdagen om mee te denken en mee te praten over noodzaak van vernieuwingen en mogelijke oplossingen. Een probleemstellende campagne - zonder direct al de antwoorden te geven - geeft de meeste kans dat de meest wenselijke en haalbare oplossingen echt op de agenda worden gezet.
2. Primaire doelgroepen zijn daarom opinieleiders, beleidsvormers, beleidsmakers en - directe - achterbannen van koepels uit de sector, politieke partijen, natuuren milieu- organisaties, dierenbeschermers t/m de behartigers van plattelandsbelangen.
3. Secundaire doelgroep is het Nederlandse publiek. Daar is de (perceptie)kloof tussen droom en werkelijkheid het grootst. Burgers dienen - juist ook in de rol van consument - kennis te nemen van de noodzaak tot vernieuwing, anders laten zij zich in hun stemgedrag te makkelijk voeden met emotionele argumenten en in hun aankoopgedrag door hun portemonnee. 4. Als afzender - en woordvoerder - van deze campagne dient niet de overheid te fungeren. Idealiter wordt de campagne gedragen door een Intermediair Kader, bijvoorbeeld een Stichting waarvan de verschillende betrokken instituten (en mogelijk zelfs pressiegroepen) deel van uitmaken: in elk geval LTO, InnovatieNetwerk, Stichting Natuur & Milieu enz.
5. Natuurlijk moet een landelijk onderzoek naar de huidige kennis, houding en gedrag t.a.v. dit onderwerp hieraan voorafgaan. Dat is nodig omdat we hiermee •
de definitieve ingrediënten verwerven en toetsen voor de inhoud van onze campagne
•
straks periodiek kunnen meten in hoeverre kennis, houding en gedrag gewijzigd zijn, resp. bijsturing noodzakelijk is.
155
Elementen van de campagne
1. Probleemstellende campagne: a. Opinieleiders met prikkelende vragen uitdagen om deel te nemen aan een toekomstgerichte discussie. b. De problematiek in breed perspectief plaatsen, benaderen vanuit verschillende invalshoeken: consequenties van het verliezen van marktaandeel aan lage lonenlanden, de positie van agrariërs, dierenwelzijn, voedselveiligheid, natuurbehoud, cultuurbehoud enz. c . Aandacht vestigen op de gezamenlijke belangen en het zoeken naar oplossingen die daaraan tegemoet kunnen komen.
2. Toekomstgerichte discussie faciliteren, o.a. met toekomstscenario’s zoals: a. Het is 2020. Er is weinig veranderd t.o.v. 2004. De druk op de sector bleef toenemen: de export naar lage lonen- landen, toenemende regelgeving en verharding van de kritiek op de sector, vergrijzing binnen de sector enz. Onder economische druk en binnen de internationale afspraken kwam in de praktijk kwam weinig tot stand van het streven naar duurzaamheid. Zo werd de doelstelling 10% biologisch in 2010 niet gehaald. Steeds meer Nederlandse boeren sloten hun bedrijf. Het belang en de omvang van de sector in Nederland is sterk geslonken. Samen met de kennisvoorsprong van de Nederlandse sector werden ook onze invloed op voedselveiligheid en dierenleed uit handen gegeven aan landen als Polen, Brazilië en Thailand... b. De voortrekkersrol van de Nederlandse landbouwsector heeft een nieuwe invulling gekregen. Onder toenemende druk om te vernieuwen, kreeg de landbouwsector steeds meer bijval en ruimte om (systeem)innovaties zoals clusterinitiatieven te testen die tegemoet kwamen aan de wensen en eisen binnen en buiten de sector. De nieuwe Nederlandse vormen van clustering, ketenintegratie en diversificatie worden inmiddels geroemd tot in het buitenland. Het klassieke platteland bloeit weer op, maar vervult nieuwe functies. Er is steeds minder plaats voor ongenuanceerde en emotionele kritiek omdat gedurende lange tijd door een brede kring van belanghebbenden werd samengewerkt aan de
156
toekomst van de sector. De vernieuwingen van de sector kregen stap voor stap vorm, maar de focus verschoof merkbaar van eenzijdig-schaalgedreven naar een meer kwalitatieve aanpak met een hogere toegevoegde waarde.
157
Gewenste doelgroepresponse
Kennis
-
Met de toenemende druk op de Nederlandse landbouwsector, neemt de noodzaak tot vernieuwing toe. Stilzitten leidt tot afkalving van de kennisvoorsprong, export van problemen en uiteindelijk zelfs tot afname van het (inter- )nationale sectorbelang van de Nederlandse landbouw.
-
Door alleen maar te praten over biologisch en duurzaam, maar er niet of nauwelijks naar te handelen (1,6% afzet biologisch), lossen we de problematiek niet op. Zo is de intensieve veehouderij, met alle voor- en nadelen van dien, met vrijwel 100% van de afzet al jaren een feit. In de praktijk scharrelt vee niet of nauwelijks meer.
-
Koeien in de wei zullen binnenkort de benaming “etalage- koeien” verdienen. De meeste dieren worden het grootste deel van het jaar binnen gehouden. Ondertussen neemt de export naar lage lonen-landen toe. Het is de hoogste tijd voor een meer toekomst - en oplossingsgericht debat over de sector.
Houding
-
We moeten samen met alle belanghebbenden binnen en buiten de sector zoeken naar nieuwe antwoorden op de vraag hoe de Nederlandse landbouw in de toekomst zijn voortrekkersrol en toegevoegde waarde kan behouden.
-
De gewenste vernieuwingen kunnen immers alleen tot stand komen als we rekening houden met een breed pallet aan belangen en soms tegenstrijdige, wensen, zoals: o
minder risico’s voor de volksgezondheid
o
minder dierentransport, meer ruimte voor dieren, export van dierenleed voorkomen en kennisvoorsprong behouden
o
minder afval, schadelijke uitstoot, stank enz.
o
oplossingen voor o.a. de toenemende armoede en vergrijzing (opvolgingsproblematiek) op het platteland
158
o
wenselijkheid van een mooie en plezierige leef- en speelomgeving op het platteland
o
trots op het innovatievermogen en de toegevoegde waarde van de landbouwsector
Overwegingen voorafgaand aan de selectie van media en middelen: 1.
De campagne moet voldoende bereik en urgentie opbouwen bij opinieleiders, beleidsmakers bij koepels, politieke partijen, maatschappelijke organisaties en hun (directe) achterbannen.
2.
Het is een complex onderwerp en diverse invalshoeken moeten worden belicht. Een internetsite, dagbladadvertenties, regionale debatten, een programmatische aanpak van tv en radio, zijn voorbeelden van juiste campagnedragers. Daarnaast helpen internet(- fora) en persoonlijke communicatie met achterbannen van belangenorganisaties van wie NAWgegevens beschikbaar zijn.
3.
Omdat de pers in het verleden overwegend negatief berichtte over ontwikkelingen in de sector en omdat we juist een positieve basishouding t.a.v. mogelijke oplossingen willen creëren, zullen we campagne moeten voeren via betaalde en ‘eigen’ media. Zo houden we de regie in eigen hand en zijn we zeker van de overdracht van onze toekomstgerichte visie in de toon en met de inhoud die wij zèlf vorm geven.
4.
Zowel in titelkeuze als qua inhoud van de campagne houden we rekening met verschillen in kennis, houding en betrokkenheid 1 3 tussen de verscheidene doelgroepen: het Verdiepingsonderzoek toont verschillen aan in kennis tussen betrokkenen en minder betrokkenen. Motivaction- onderzoek toonde verschillen in de houding van publieksgroepen. De groepen die daarbij het meeste opvallen zijn o
het kritische, progressieve deel van de bevolking (met ruime vertegenwoordiging uit de achterban van dierenbeschermingsorganisaties). Zij staan ook eerder open voor vernieuwingen.
13
Burgeroordelen over de intensieve veehouderij, Veldkamp, oktober 2003. Motivaction
159
o
de traditionele burgerij; vaker woonachtig op het platteland en heeft daar ook meer binding mee.
160
Media en middeleninzet. Jaar 1. 1.
Woordvoerder: Een draaggolfcampagne vraagt om een geschikte woordvoerder. Iemand met statuur en aanzien bij alle relevante maatschappelijke stromingen. Deze woordvoerder is ook de aangewezen persoon om contact te houden met de diverse koepels en maatschappelijke organisaties.
2.
Stichtingsbureau: De woordvoerder moet worden ondersteund door een stichtingsbureau met een bedreven PR & beleidsmedewerker en secretariële ondersteuning.
3.
Publiekswebsite: Vragen die de campagne oproept, moeten worden beantwoord via factsheets, FAQ’s en pagina’s met objectieve achtergrondinformatie. Op die website moet ook plaats zijn voor een dialoog tussen voor- en tegenstanders: via forums en online enquêtes kunnen burgers, boeren, deskundigen en politici reageren en hun eigen mening ventileren.
4.
Mediacampagne: o
Dagbladcampagne landelijke dagbladen (inclusief Agrarisch Dagblad) en regionale dagbladen.
o
Opiniepers: advertenties in titels als VN, HP/De Tijd en Elsevier, aangevuld met titels als De Boerderij en Varkenshouderij.
161
Jaar 2.
1.
Discussie over oplossingen en toekomstscenario’s: De nadruk verschuift van een probleemstellende campagne die uitnodigt om deel te nemen aan de discussie (over de noodzaak van vernieuwing, dilemma’s en wenselijkheden) naar een publiek debat over mogelijke (deel)oplossingen en toekomstscenario’s voor de sector. Landelijke en regionale debatten geven aanleiding tot publiciteit via diverse media (opiniebladen, dagbladen t/m weergave op TV). Op de eigen internetsite worden telkens nieuwe vragen gesteld (polls) en mogelijke oplossingen verzameld. De meningen over de toekomstscenario’s kristalliseren steeds verder uit. De website wordt daarnaast aangevuld met achtergrondinformatie over bestaande initiatieven in de sector, voordelen en eerste successen.
2.
Optioneel: initiatieven voor programmatische aanpak van tv en radio: Er kunnen een of meer (gesponsorde) formats ontwikkeld worden, waarbij het onderwerp in verschillende omgevingen aan de orde komt. In regio-programma’s natuurlijk anders dan in consumentische omgevingen. Diverse innovaties en toekomstscenario’s kunnen aan bod komen. Voorbeelden van goede ontwikkelingen kunnen gedemonstreerd worden. Raadpleging van de uitzendingen achteraf via internet is mogelijk.
Jaar 3.
Er ontstaat steeds meer voedingsbodem voor de gewenste vernieuwingen en een breder draagvlak voor het in de praktijk testen van nieuwe innovaties. De campagne toont die ontwikkelingen. Nieuwe initiatieven die in de praktijk worden gebracht, moeten ook goed worden begeleid. Per project dient de dialoog worden aangegaan met politieke en maatschappelijke organisaties en omwonenden om eventuele weerstanden te voorkomen 14. De kosten daarvan zouden uiteraard door de projecteigenaars zelf dienen te worden bekostigd.
14
Burgers en milieu- en dierenbeschermers komen in opstand en voorkomen o.a. de uitgifte van vergunningen als zij slecht zijn geïnformeerd, geen invloed kunnen uitoefenen op de gang van zaken: Creil, Nederweert, Knorhof enz.
162
Financieel
Het campagnebudget is sterk afhankelijk van het belang dat wordt gehecht aan het vinden van draagvlak voor nieuwe oplossingen en antwoorden op de vaak tegenstrijdig ogende belangen en wensen in relatie tot de sector. Denk minimaal aan € 500.000,- om deze probleemstellende campagne te voeren. In dat geval worden de opgeroepen reacties, antwoorden en ideeën van opinieleiders via de internetsite verzameld en besproken. Afhankelijk van de urgentie kan ook worden gedacht aan een meervoud daarvan. De context van de campagne kan dan worden verbreed en verdiept. Reacties op de probleemstellende campagne geven immers ongetwijfeld vele aanleidingen in die richting. Als de dialoog eenmaal goed op gang komt, kunnen telkens nieuwe sectoren en vraagstukken worden uitgediept en besproken. Daarnaast kunnen nieuwe doelgroepen worden aangesproken. De aandacht kan in dat geval verschuiven van opinieleiders naar het Nederlandse publiek: daar waar de kloof tussen droom en werkelijkheid nog het grootst is.
163
Communicatie Agrocentrum Amsterdam
Voor de komst van eigenaar(s)
1. Gezien de veelal onterechte en ongenuanceerde, negatieve publiciteit rond het onderwerp agroproduktieparken gedurende de afgelopen jaren 1 5 zou (ook) Agrocentrum Amsterdam veel baat hebben van een breed gevoerde draaggolfampagne ‘pro- agroparken’. 2. Zo’n draaggolfcampagne zou samen gevoerd en gedragen moeten worden door de partijen die een gezamenlijk belang hebben bij meer ruimte en publieke instemming voor vernieuwingen in de bedrijfstak: Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselveiligheid, Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte, LTO - kapitaalkrachtige veehouders (varkens, vissen, kippen enz.) en projectontwikkelaars. Idealiter wordt zo’n campagne ook onderschreven door diverse natuur- en dierenbeschermingorganisaties. 3. Indien de bovengenoemde partijen echter samen onvoldoende fondsen vrij kunnen/willen maken zo’n campagne, dan doet Agrocentrum Amsterdam er goed aan om tot de komst van de eigenaar(s) zo ‘low- key’ mogelijk op te treden. Zo wordt onnodige kritiek vermeden en kan de uiteindelijke omgang met de publieksgroepen worden afgestemd op de achtergrond en doelen van toekomstige eigenaar(s). Zonder eigenaar is er uiteraard ook geen noodzaak voor het Havenbedrijf om dit idee in het openbaar te propageren.
Vanaf de komst van eigenaar(s) 4. Op het moment dat een of meerdere eigenaars zijn gevonden, kan worden gestart met het overleggen met en informeren van de verschillende publieks groepen (overheden, maatschappelijke organisaties, burgers, pers enz). 5. Belangrijke argumenten voor de vestiging van het agrocentrum in het havengebied zijn dan - t.z.t. mede afhankelijk van de eigenaar(s) - : § De belangrijkste toeleveranciers bevinden zich al in het havengebied (o.a. van energie, import grondstoffen). Afnemers zijn altijd dichtbij (dichtbevolkte regio, export). § Door clustering van diverse spelers uit de keten ontstaat een kringloop met interessante voordelen voor de bedrijfvoering, de volksgezondheid, het milieu én het welzijn van dieren: - Kortst mogelijke lijnen aan- en afvoer 15
Kritiek kwam vooral via de pers uit de milieu- en dierenbeschermingsorganisaties. ‘Inventarisatie opinies en weerstanden’, maart 2004.
Zie
164
-
Minimalisering vervoersuitstoot; minder milieubelasting Geen transporten met levende dieren nodig; minder dierenleed Risico op ‘insleep’ van dierenziekten wordt teruggebracht tot een absoluut minimum; volksgezondheid, voedselveiligheid Gebruik en hergebruik van afval, ondermeer voor energie- opwekking op dezelfde locatie; efficiënt en milieuvriendelijk
6. Tijdens de opstartfase (komst eigenaar t/m opening) moet veel aandacht worden besteed aan het voorkomen van weerstanden uit de hoek van ondermeer milieuorganisaties. In het verleden bleek (o.a. Creil, Nederweert) dat zij eenvoudig burgers wisten te mobiliseren, bijvoorbeeld rond de aanvraag van milieuvergunningen en over stankoverlast. Dit kan worden voorkomen of op z’n minst beter in banen worden geleid door vroegtijdig locale bestuurders uit de locale politiek en van maatschappelijke organisaties uit te nodigen om mee te praten over hún wensen en verwachtingen. 7. Direct daarna moeten overige stakeholders (o.a. burgers en pers) worden geïnformeerd over de voordelen (via huis-aan-huis-kranten, folders t/m AT5) én de kans krijgen om zelf vragen te stellen en hun mening te ventileren via locale bijeenkomsten en een publiekswebsite.
Ontwerp, bouw, opening en follow-up 8. Vooral ook omdat het agrocentrum in een dichtbevolkte regio wordt gebouwd, wordt idealiter in het ontwerp en de uiteindelijke presentatie zo veel mogelijk rekening gehouden met de maatschappelijke eisen en verwachtingen. Daarbij kan worden gedacht aan: zo goed mogelijk inperken stankoverlast, zichtbaar meer ruimte voor dieren dan in normale stallen, groenaanplant, voldoende ruimte en mogelijkheden voor voorlichting en recreatie. 9. De opening biedt goede aanleiding tot een pers- event, een debat enz. Een moment om publicitair te benutten. 10. Rondleidingen en bijvoorbeeld een tentoonstelling over de historie van innovaties in de landbouw t/m een restaurant en/of winkel met de (gelabelde) producten uit het agrocentrum dragen bij aan de vergroting van begrip en sympathie voor de vestiging van een dergelijke kringloop- oplossing in het havengebied. Op die manier claimt het agrocentrum (als geheel) ook een logische functie als voorlichtingscentrum over de ontwikkelingen in de landbouw en veehouderij.
165
Bijlage 8 Beoordelingsscan
GHA / NIB Consult / Wageningen UR, Agrotechnology & Food Innovations Dr. Bram Breure, Dr.Ir. Jan Broeze, Drs. Gabriël de Groot Amsterdam, oktober 2004
166
Beoordelingsscan op basis van gegevens haalbaarheidsonderzoek
Dr. Bram Breure – Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam Dr. Ir. Jan Broeze – Wageningen UR, Agrotechnology & Food innovations Drs. Gabriël de Groot – NIBConsult BV Oktober 2004
167
Beoordelingsscan Karakter van dit document Dit document moet gezien worden tegen het licht van de fase waarin het project verkeert. Het is gebaseerd op een aantal berekeningen, met input van o.a. NIBConsult en Wageningen UR. Het is een beoordelingsscan bedoeld om inzicht te krijgen in de belangrijkste effecten en verbetermogelijkheden van het project. En het geeft aan op welke terreinen extra aandacht nodig is en waar optimalisaties mogelijk zijn. Uiteraard is dit slechts een momentopname. Een financieel-economische analyse bedoeld om nauwkeurig financiële en maatschappelijke effecten te beschrijven is dit niet. Daarvoor moet deze aanzet tijdens de uitwerkingsfase verder worden gedetailleerd. Doel van het project Het Agrocentrum Westpoort (Amsterdam) is een complex waarin intensieve veehouderij, (glas)tuinbouw en daaraan gekoppelde ketenfuncties gecombineerd worden met duurzame verwerking van nevenstromen. Het park is gepositioneerd in de haven van Amsterdam en onderhoudt nauwe relaties met een aantal aanwezige bedrijven. Door de schaalgrootte, de koppelingen tussen verschillende activiteiten en de relaties met de aanwezige bedrijven zijn duurzame verwerkingsprocessen van nevenstromen ook economisch rendabel te exploiteren. Basisgegevens Bij deze financiële analyse is gebruik gemaakt van de volgende documenten: - Beoordelingstoets Agrocentrum Westpoort, NIBConsult, juni 2004. - Gevoeligheidsanalyse, NIBConsult, juni 2004. - Indicatieprijs Agroproduktiepark, Dura Vermeer Bouw BV, juni 2004. - Kosten-baten schatting, WUR A&F, september 2004. - Economisch model co-vergistingsinstallatie, WUR A&F, oktober 2004. Verdere gegevens over de opzet van het Agrocentrum zijn te vinden in het document “Agrocentrum Westpoort, de haalbaarheid verkend”, oktober 2004. Uitgangspunten Voor de berekeningen is in eerste instantie uitgegaan van de volgende configuratie van het agrocentrum, gebaseerd op het ‘winkelcentrummodel’: Functies Varkens 100.000 vleesvarkensplaatsen, 13.600 zeugen Slachterij 300.000 slachtingen Tomaten 12,3 ha Locatie Droog terrein Bebouwing Bouwlagen
20 ha Afrikahavengebied 70% opstallen, 20% infra, 10% landschappelijke inpassing 3
Investeringen Bouwkosten Co-vergisting
€ 48,09 mln of € 200/m2 € 13,5 mln
168
Bijkomende kosten Grondkosten Installaties
€ 4,2 miljoen € 23,4 mln of erfpacht € 6,50/m2 € 175/m2 (varkens), € 34/m2 (tomaten)
Opbrengsten (Euro) Gemest varken Tomaten Elektriciteit Huur Startsubsidies
€ 114,30 (90 kg à1,27 €/kg) € 51,00 /m2 (5-jaarsgemiddelde) € 0,097/kWh (leververgoeding € 0,03 en MEP € 0,067) € 32,40/m2 per maand € 5 mln
Overige financiële kengetallen Onderhoudskosten 2% per jaar Discontovoet 7,25 % B.a.r. 9,5% Afschrijvingstermijn 30 jaar Kasstroomanalyse Zie bladzijde 3 van het NIBConsult-document “Beoordelingstoets”. Winst- en verlies Zie bladzijde 3 van het NIBConsult-document “Beoordelingstoets”. Daarnaast is een nadere schatting gemaakt door WUR A&F (Jan Broeze) van de kosten en baten van de co-vergistingsinstallatie. Bij een investering van 13,5 mln € worden de jaarlijkse opbrengsten geraamd op 2,0 mln € 16. Netto Contante Waarde Bij deze waarden wordt onderscheid gemaakt tussen de exploitant van het Agrocentrum en de huurders (agrarische ondernemers). NCW (€ mln) Agrocentrum Varkensfunctie Vleesvarkens Zeugen Glastuinbouw
8,4 14,6 75,2 9,7
Gevoeligheidsanalyse Op de volgende onderwerpen is de gevoeligheid onderzocht: Investeringskosten NIBConsult heeft een gevoeligheid van +10% voor de initiële investeringen aangenomen, d.w.z. bouwkosten € 220 per m2 en € 4,58 mln bijkomende kosten. De NCW zou in dat geval uitkomen op € 1 mln in plaats van € 8,4 mln. 16
Hierbij is uitgegaan van een opwekking van ruim 55 mln kWh/jaar tegen € 0,097/ kWh.
169
Dura Vermeer schat de bouwkosten, afhankelijk van de functie (varkens/glastuinbouw), op resp. € 190/90 per m2. Wij gaan ervan uit dat dit een reële schatting is, uitgaande van casco-betonbouw. Hun bvo m2 prijs komt op € 211/m2. Dit is inclusief kantoor en infrastructuur. De indicatie van Dura is daardoor niet helemaal vergelijkbaar met de NIBConsult-aanname, maar de oorspronkelijke aanname van € 200/m2 lijkt in dat licht realistisch. Voor installaties en voorzieningen rekent NIBConsult met € 175/m2, Dura komt op € 165 /m2. Dierenwelzijn Hiervoor geldt de gemiddelde ruimte per dier (1,1 m2 per vleesvarken). Indien dit wordt verruimd tot 1,9 m2 wordt de NCW voor de varkensfunctie negatief door de toegenomen huurprijs als gevolg van het extra ruimtebeslag. De NCW voor het Agrocentrum als geheel neemt echter toe doordat meer huurinkomsten worden verkregen die opwegen tegen iets hogere bouwkosten. Doordat op dit moment nog geen varkenshouders aan tafel zitten en de marktkansen nader verkend moeten worden, lijkt 1,1 m2 een realistische aanname voor het ruimtebeslag en de daaruit volgende kosten. Zie ook de beschrijving van de extreme scenario’s hieronder. Afschrijvingstermijn Indien de afschrijvingstermijn met de helft verkort wordt tot 15 jaar, is het effect op de NCW van het Agrocentrum als geheel + € 1,0 mln en wordt daarmee € 9,4 mln. Startsubsidies Aannemende dat de startsubsidies met de helft dalen tot € 2,5 mln, daalt de NCW tot € 5,9 mln. Co-vergistingsinstallatie De opbrengsten van de co-vergistingsinstallatie zijn afhankelijk van de volgende factoren: • de zgn. MEP-vergoeding voor de opwekking van ‘groene’ electriciteit; • de leververgoeding van electriciteit aan het net; • de opbrengst van warmte; • de kosten van de inkoop van co-producten; • de innamevergoeding van mest; • de netto (negatieve) opbrengst van de vergiste mest. Gebaseerd op de eerder genoemde aanname (leververgoeding + MEP totaal € 0,097/kWh) komt de co-vergistingsinstallatie op een jaarlijkse netto opbrengst van € 2,0 mln. Een leververgoeding van € 1,0 per GJ warmte levert € 0,1 mln extra opbrengsten op.17 Per € 0,01 verhoging van leververgoeding + MEP ontstaat € 0,55 mln extra opbrengsten. Indien de kosten van co-producten toenemen van € 23/ton naar € 45/ton nemen de netto jaarlijkse opbrengsten met € 2,1 mln af. Indien de afzetkosten van een m3 co-vergiste mest toenemen van € 22 tot € 30 dalen de jaarlijkse opbrengsten met € 2,2 mln.
17
Dit lijkt een redelijke aanname in het licht van de volgende berekening: uitgaande van een gasprijs van € 0,16/m3 met een verbrandingswarmte van 32 MJ/m3 staat 1 GJ warmte gelijk aan een kostprijs van € 5.
170
Indien in het geheel geen MEP-vergoeding wordt verkregen (maar wel een leververgoeding van € 0,03/kWh) heeft dit een negatieve invloed op de jaarlijkse opbrengst van € 3,7 mln. Van de drie laatst genoemde factoren is de MEP-vergoeding de meest bepalende en bovendien onderhevig aan politieke ontwikkelingen. Deze vergoeding bedraagt momenteel € 0,10 en wordt toegekend voor een periode van 10 jaar. Alternatieve scenario’s De beschikbare gegevens laten slechts een ruwe verkenning van alternatieve scenario’s toe. Variabelen zijn de MEP-regeling (min. = 0, max. = € 0,10/kWh) en de ruimte voor de varkens (min. = huidige EU-norm van 0.65 m2, max. = 1,9 m2). De volgende scenario’s zijn denkbaar: Scenario 1 (S1) - MEP-regeling vervalt, varkensboeren willen “traditioneel” (MEP=0; ruimte m2/dier=0,65) Scenario 2 (S2) - MEP-regeling vervalt, dierenwelzijn prioriteit (MEP=0; ruimte m2/dier=1,9) Scenario 3 (S3) - MEP-regeling maximaal, varkensboeren willen “traditioneel” (MEP= €0,10; ruimte m2/dier=0,65) Scenario 4 (S4) - MEP-regeling maximaal, dierenwelzijn prioriteit (MEP= €0,10; ruimte m2/dier=1,9) Referentie (R) [= NIBConsult-scenario] gaat uit van MEP = €0,067 en ruimte m2/dier = 1,1.
dierruimte (m2)
Schematisch kan dit als volgt worden verbeeld:
2 1,8 1,6 1,4 1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 0
0,02
0,04
0,06
0,08
0,1
0,12
MEP (€)
171
De volgende figuur laat de Netto Contante Waarde zien in de verschillende scenario’s:
Scenario 3
M€
Scenario 4
100
80
80
60
60
40 M€
40
20
20
0
0 agro
vl.varkens
zeugen
-20
glastb.
agro
vl.varkens
zeugen
glastb.
dierruimte Scenario 1
Scenario 2
80
60
60
40 20
M€ 40
M€ 0
20
-20 0 vl.varkens
zeugen
-40
glastb.
agro
vl.varkens
zeugen
glastb.
MEP
agro
De NCW-waarden voor elk van de ondernemers en voor de exploitant worden als volgt:
172
Agrocentrum 30 NCW (M€)
25 20 15 10 5 0 S1
S2
S3
S4
R
S4
R
Vleesvarkens 60
NCW (M€)
40 20 0 -20
S1
S2
S3
-40
173
Zeugen
NCW (M€)
100 80 60 40 20 0 S1
S2
S3
S4
R
S4
R
Glastuinbouw 12 NCW (M€)
10 8 6 4 2 0 S1
S2
S3
174
Wij willen de volgende opmerkingen plaatsen bij de scenario-uitkomsten: De MEP-regeling is niet van directe invloed op de NCW van de exploitant, echter wel op de NCW van de individuele ondernemers en heeft daarmee gevolgen voor hun beslissing om al dan niet te participeren in het Agrocentrum. De welzijnsnorm is van grote invloed op de omvang van het gebouw, daarmee op de bouwkosten en de huuropbrengsten en huurafdrachten van de individuele ondernemers. De hoge welzijnsnormen (1,9 m2) zijn alleen maar haalbaar voor de varkenshouders als de opbrengstprijzen (bijv. tweemaal) hoger zijn dan € 1,27 kg. Tenslotte mag niet vergeten worden dat al deze cijfers gebaseerd zijn op een organisatie conform de ‘winkelcentrumformule’. Een andere organisatorische verhouding tussen exploitant, eigenaar en ondernemers zal tot andere uitkomsten (kunnen) leiden. Maatschappelijke baten Naast deze economische overwegingen kent het project belangrijke maatschappelijke baten. Maatschappelijke baten zijn voorzien op het vlak van: • Energiebesparing (door koppeling van functies) en elektriciteitsopwekking • Transportbesparing • Beperking van CO2-uitstoot • Dierenwelzijn (zowel meer leefruimte als vermijding van transporten) • Vermindering nitraatbelasting door mestverwerking Voor een kwantitatieve indicatie zie p. 2 van de NIBConsult-rapportage. Resterende besparingsmogelijkheden Vanuit de co-vergistingsinstallatie kan de totale ammoniakbehoefte van het AEB geheel worden gedekt met 12 000 ton digestaat (= 6% van de jaarlijkse stroom). Dit digestaat (co-vergiste mest) kan worden co-vergist met problematische biomassa (het digestaat wordt immers toch verbrand, een veilige verwerkingsroute zelfs voor BSE risicomateriaal). Afnemen van dergelijke problematische biomassa levert ook flink geld op. Het digestaat bevat ook 800 ton fosfaat, die teruggewonnen kan worden en als input kan worden gebruikt door Amfert bij de kunstmestproductie.
175
Bijlage 9 Stichting Agrocentrum Westpoort – de volgende stap
Amsterdam, novem ber 2004
176
Stichting Agrocentrum Westpoort – de volgende stap Wat moeten wij voor ogen houden? Innovatie is kwetsbaar. Dat geldt zeker voor dit project, dat de potentie heeft een belangrijke bijdrage te kunnen leveren aan een duurzame landbouw in Nederland. Wanneer ieder van de partijen alleen zijn eigen belang en focus voor ogen houdt, gaat het mis. Dan stokt het proces, verkruimelt het project en verspelen wij de kansen die inherent zijn aan dit project. Indien wij echter inzien dat de winst voor elk van de partijen te realiseren is als we erin slagen een win-winsituatie te creëren, heeft het project kans van slagen. “Het kan wèl”! Welke vragen staan nog open? De belangrijkste onderwerpen die in de volgende fase om een uitwerking vragen zijn: - De verdere uitwerking van functies en koppelingen, met name in technische zin; - De organisatorische opzet van het geheel en de verhouding van de functies tot elkaar; - De milieu-effecten, zowel de vermeden als de verwachte en de impliciete; - De wijze waarop financiering van een dergelijk innovatief project kan plaatsvinden; - Het vergroten van het draagvlak en de beste manier waarop dat kan gebeuren op verschillende schaalniveau’s ; - Welke partijen zijn definitief betrokken bij de bouw en exploitatie (als investeerder, eigenaar, exploitant)? Hoe organiseren we het? Om verder te kunnen gaan is een rechtspersoon (stichting) nodig die als doel heeft a) de uitwerking van de resultaten tot een concreet projectplan, incl. vergunningprocedures, zodat marktpartijen de bouw en exploitatie op zich kunnen nemen; b) het draagvlak voor het ontstaan van het Agrocentrum verder te vergroten. Er zal gewerkt worden met workshops, werkateliers en themagroepen met deskundigen. Het is belangrijk om draagvlak van betrokkenen te houden resp. te verkrijgen. Naast de partners in de stichting zal dus nauw moeten worden samengewerkt met andere partijen. Kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, bedrijven en overheden zullen – ieder vanuit hun eigen rol – ook in de uitwerkingsfase hun steentje moeten bijdragen. De bedoeling is subsidie aan te vragen bij TransForum Agro & Groen 18 (ICES/KISgelden) en mogelijk andere subsidiebronnen aan te boren. Als “boegbeeld” wordt gedacht aan Hen de Boer (ex-gedeputeerde). Als “dagelijks trekker” is aangezocht Paul Bens (landbouwdeskundige). Zie verder “De haalbaarheid verkend”. Welk budget wordt geraamd? Bij de opstelling van het benodigde budget is uitgegaan van ramingen die zijn afgegeven door enkele partijen en op inschattingen van enkele deskundigen. Een deel van de kosten zal bestaan uit bijdragen in cash, een deel uit inzet van capaciteit; dit is overeenkomstig de voorwaarden die subsidiegevers zoals TransForum stellen. 18
www.agro-groen.nl voor beschrijving van de procedure en de criteria.
177
- Technisch-inhoudelijk, logistiek* 19 - Organisatorisch* en fiscaal-juridisch - Duurzaamheid* - Business- en investeringsplan - Vergunningen* - Interesseren partijen, subsidies - Communicatie - Projectmanagement - Bouwontwerp*
30 k€ 50 k€ (20+30 k €) 20 k€ 20 k€ 100 k€ (incl. MER) 10 k€ (max. 40 k€ incl. subs.verwerving) 30 k€ 200 k€ (18 mnd @ 4d/w x 11000/mnd)20 65 k€.
Totaal 500 k€ (incl. 30 k€ subsidieverwerving) NB: TransForum vraagt 5% kostenvergoeding; dit zou neerkomen op 25 k€. Wat is een mogelijke tijdplanning? Indien start per 1.1.2005 dan kan qua doorlooptijd worden verwacht - uitwerking techniek, logistiek, bouwontwerp-stap 1 jan05-mei05 - vergunningaanvragen jun05-dec05 (+ uitloop tot jun07) w.o. MER jun05-jun06 - bouwontwerp-stap 2 jan06-sep06 - organisatorisch jan05-feb05 - duurzaamheid mrt05-jun05 - investeringsplan jun05-sep05 - partijen interesseren sep05-dec05 - communicatie jan05 -> - projectmanagement jan05-jun06 Er dient echter rekening gehouden te worden met de tijd die nodig is voor besluitvorming door TransForum en eventueel andere subsidiegevers. Dit zal zeker de startdatum beïnvloeden. Hoe overzienbaar zijn de risico’s? Geen vernieuwing is zonder risico’s, zo ook in dit project. De belangrijkste staan hierna. Bedacht moet worden deze volgende stap, de uitwerkingsfase, wordt afgesloten met een go/no go moment. Dán wordt pas de investeringsbeslissing genomen. Waaruit bestaat het belangrijkste afbreukrisico om de volgende fase te kunnen starten? Risico Kans Effect Beheersing Rolverdeling en commitment Matig Groot Projectontwikkelaar met lef te partners vinden? 19
De gemarkeerde onderwerpen zijn geschikt om door één of meer kennisinstellingen te worden opgepakt. 20 Ervan uitgaand dat het projectmanagement niet door één van de partners in het project gebeurt.
178
Strubbelingen over financiële bijdragen
Matig
Middel
Scherp calculeren, helder communiceren
Wat zijn de belangrijkste risico’s in de volgende fase? Risico Kans Effect Beheersing Geen investeerder(s) te vinden 21 Matig Groot Communicatie op basis van concreet plan; ook zoeken in buitenland (USA, Denemarken) Vertraging in procedures Groot Matig Overleg met betrokkenen; communicatie; planning en voortgangsbewaking Geen overeenstemming over Klein Matig Goede procesbegeleiding samenwerkingsvorm “Varkensflat-effect” in politiekGroot Matig Transparantie en goede maatschappelijke discussie communicatiestrategie
21
Er zijn contacten met ondernemers die mogelijk willen investeren in de varkens- en vissectoren.
179