Nederlandse studenten en de keuze voor een studiegerelateerde bijbaan
Bacheloronderzoek Bedrijfseconomie ‘Career development and choice for student job’ Door:
Oeds Westerhof
Begeleider:
dr. Silvia Dominquez Martinez
Datum:
6 oktober 2010
Inhoudsopgave Inleiding
p. 3
H1. Literatuur en economische theorie
p. 4
§ 1.1. Relevante Amerikaanse literatuur
p. 4
§ 1.2. Economische theorie
p. 7 p. 10
H2. Opzet van het onderzoek § 2.1. De hypothesen
p. 10
§ 2.2. Enquêteonderzoek
p. 10
§ 2.3. Validiteit en betrouwbaarheid
p. 11 p. 13
H3. Analyse van de resultaten § 3.1. Niet meer dan 25 uren per week werken naast de studie
p. 13
§ 3.2. De invloeden van de bijbaan op de studieresultaten
p. 16
§ 3.3. Master studenten werkzaam in studiegerelateerde bijbanen
p. 19
H4. Conclusie
p. 22
Bibliografie
p. 24
Bijlage 1; Enquête over werken naast je studie
p. 25
Bijlage 2; De berekeningen over de steekproeven voor hypothese 1
p. 28
‐ 2 ‐
Inleiding Door de huidige economische recessie verliezen veel mensen hun baan en neemt de werkgelegenheid af. De tijden waarin er een overschot aan banen was en personeel werd geworven door middel van diverse extraatjes lijken nu echt voorbij te zijn. Doordat er een overschot is op de arbeidsmarkt kunnen organisaties ook hogere eisen stellen aan de kandidaten voor de vacatures die zij hebben. Sollicitanten zullen meer kans maken op de functie als zij meer kennis en ervaringen hebben dan hun mede sollicitanten. Werkervaring heeft deze eigenschappen en kan al opgedaan worden gedurende de studie. Zo stelt Light dat werken naast de studie positieve effecten heeft op de loopbaan na de het afronden van de studie (1999, p. 308). Werkervaring zal meer waarde hebben op het moment dat het relevant is voor de toekomstige functie. Karakteristieken van de bijbaan gerelateerd aan de studie zullen voor grotere voordelen zorgen dan minder gerelateerde (Ruhm, 1997, p.770). De onderzoeken van Light en Ruhm zijn uitgevoerd op een populatie in de Verenigde Staten. Het onderzoek in deze scriptie zal zich richten op Nederlandse studenten. Onderzocht zal worden of Nederlandse studenten met het kiezen van werk naast hun studie rekening houden met de relevantie van het werk op de studie. De onderzoeksvraag luidt daarom: Maken Nederlandse studenten de keuze voor een studiegerelateerde bijbaan die ze mogelijk voordelen geeft in toekomstige banen? Om deze vraag te kunnen onderzoeken zal er gekeken worden naar de invloeden op het studieprogramma en de invloeden van studiefase op de keuze van de bijbaan. Ook zullen de effecten op de studieresultaten worden onderzocht. Een enquêteonderzoek onder studenten zal de data leveren waarop statistisch onderzoek zal worden gedaan. De resultaten van het statistisch onderzoek worden vervolgens gekoppeld aan de literatuur zodat een antwoord op de onderzoeksvraag gegeven kan worden. Het eerste hoofdstuk bevat de literatuurstudie waarin de effecten en gevolgen van bijbanen in de Verenigde Staten behandeld worden. Daarnaast wordt ook de gekoppelde economische theorie besproken. Hoofdstuk 2 beschrijft de opzet van het onderzoek met daarin een beschrijving- en verwijzing naar de enquête. In hoofdstuk 3 volgt een analyse van de resultaten met daaropvolgend hoofdstuk 4 waarin een antwoord zal worden gegeven op de onderzoeksvraag. Tot slot volgt de bibliografie met aansluitend de bijlagen.
‐ 3 ‐
H 1. Literatuur en economische theorie Bij het bepalen van de persoonlijke loopbaan speelt wat men in de toekomst wil een belangrijke rol. Als een persoon hier goed over nadenkt dan zullen er waarschijnlijk drie stappen worden toegepast. Een persoon zal als eerst een grondig zelfonderzoek doen naar de eigen vaardigheden, interesses, persoonlijkheid, levensstijl e.d. Hieruit volgt het vaststellen van betekenisvolle en realistische loopbaandoelen. Deze loopbaandoelen vormen tot slot de basis voor de actiestappen die een persoon moet nemen om zijn doelen te bereiken in zijn loopbaan (Paffen, 1991, pp 96-97). De keuze van de studie vormt hierin een belangrijke schakel en in Nederland heeft ongeveer driekwart van de studenten een bijbaan of is op zoek naar een bijbaan. Redenen hiervoor kunnen zijn dat studenten extra geld willen verdienen of het opdoen van werkervaring (zoekbijbaan, 2010). In de Verenigde staten is er veel onderzoek gedaan naar studenten met een parttime baan en diverse onderzoekers hebben een positieve link gevonden tussen parttime werken gedurende de studie en de ontwikkelingen in de loopbaan. § 1.1. Relevante Amerikaanse literatuur Audrey Light (1999) heeft onderzoek gedaan onder mannelijke studenten naar het werken naast de studie en zij komt tot de conclusie dat werkende studenten meer praktische ervaring opdoen en na hun studie ook veel meer uren per week werken. Light heeft gebruik gemaakt van de National Longitudinal Survey of Youth 79 data, in het vervolg NLSY 79 genoemd, die loopt over een periode van 1979 t/m 1991. Mannelijke studenten die tijdens hun studie meer dan 20 uur per week werkten kregen na afstuderen een baan met gemiddeld een hoger loon dan hun mede studenten die niet werkten gedurende de studie. Ook het aantal uren per week in het eerste jaar werken na afstuderen is structureel hoger voor studenten die werkten naast hun studie (Light, 1999, pp.298-306). Light stelt dat de student die intensief werkt naast zijn studie als gemiddeld genomen een hoger uurloon heeft na afstuderen. Indirecte voordelen zijn er ook voor deze studenten want na hun studie maken zij gemiddeld ook meer uren per week waardoor ze nog meer werkervaring hebben. Daarbij zijn hun vaardigheden beter ontwikkeld dan die van mede studenten die niet hebben gewerkt naast de studie (Light, 1999, pp. 307-308). Ook Ruhm (1997) heeft voor zijn onderzoek gebruik gemaakt van NLSY 79 en stelt dat studenten die werken gedurende hun studie meer voordelen hebben in hun loopbaan ‐ 4 ‐
na hun studie. De voordelen zitten in een hoger uurloon, betere pensioenvoorzieningen en betere ziektekostenverzekering. Hierin vormen wel de karakteristieken van de parttime baan ten opzichte van de fulltime baan een belangrijke rol. Om het in cijfers aan te duiden zijn de voordelen hoger als er meer uren per week bijgewerkt worden. Zo is het gemiddelde loon na de studie 2,4% hoger voor iemand die gemiddeld 10 uur per week werkte gedurende de studie. In het geval van iemand die 25 uur per week werkte tijdens zijn studie is het gemiddelde loon zelf 6% hoger (Ruhm, 1997, p. 768). In zijn onderzoek richt Ruhm zich op de effecten niet alleen na het afstuderen, maar ook over een langere periode. Met NLSY 79 is het mogelijk om te kijken naar de effecten van 6 tot 9 jaar na het afstuderen (Ruhm, 1997, p. 737). Naast deze langere periode biedt de data ook extra achtergrond informatie over de studenten en een wekelijkse status van iedere student over wat voor werk hij/zij op dat moment deed. Naarmate de studie vordert gaat ook een groter percentage van de studenten werken naast de studie. Hierdoor heeft het onderzoek zich gericht op studenten die zich in het laatste jaar van hun studie bevinden (Ruhm, 1997, p. 748). Tijdens het onderzoek kwam Ruhm erachter dat werk gedurende het collegejaar meer voordelen biedt dan werken gedurende de zomervakantie. De mogelijke verklaring is dat het verschil in werkzaamheden leidt tot een hoger loon en dat de student gedurende een collegejaar meer vaardigheden ontwikkelt in het omgaan met beschikbare tijd (Ruhm, 1997, p. 757). In het onderzoek moet rekening gehouden worden met verschillende effecten die de resultaten kunnen beïnvloeden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de etnische afkomst van de student of eventuele connecties in het bedrijfsleven. Ruhm heeft vijf verschillende regressies uitgevoerd waarbij de eerste alle effecten bevat en aflopend de vijfde regressie alleen de link legt tussen werken tijdens de studie en toekomstige inkomsten. Dit is een controle om te bekijken of andere factoren dan werk invloeden hebben op de hoogte van het toekomstig loon. Uit de resultaten van deze vijf regressies blijkt dat de effecten geen significante invloeden hebben op het toekomstig loon voor studenten die zich in het laatste jaar van hun studie bevinden (Ruhm, 1997, pp. 754-756). Als de onderzoeken van Ruhm en Light met elkaar vergeleken worden dan blijkt dat de algemene conclusie van beiden onderzoeken overeenkomt, maar in detail er duidelijke verschillen zijn. Zo zijn de voordelen die Ruhm stelt bij het werken naast de studie hoger dan Light ze stelt. Dit is verklaarbaar omdat in het onderzoek van Ruhm alleen gekeken wordt ‐ 5 ‐
naar de studenten die in het laatste jaar van hun studie zitten en niet de werkervaring uit de voorgaande jaren meegenomen wordt in de vergelijking. Daarbij wordt in het onderzoek van Light ook werkervaring na de studie opgenomen in de regressie. Tot slot neemt Ruhm ook studenten op in zijn onderzoek die na hun studie verder zijn gaan studeren, en dus voorlopig een lager inkomen hebben, waardoor er wellicht een vertekenend beeld is ontstaan over de verschillen qua inkomsten (Light, 1999, p. 307). Er is een onderzoeksteam dat ook gebruik heeft gemaakt van NLSY 79 om te bestuderen wat de voordelen zijn van werken naast de studie. Hotz en anderen stellen dat het niet vanzelfsprekend is dat werken gedurende de studie leidt tot een hoger salaris na de studie. Zij zijn van mening dat de keuze van de endogene variabelen in de regressie bepalend zijn voor de uitkomst van het onderzoek (Hotz e.a., 2002, p. 234). Hotz is dus van mening dat op het gebied van werken naast je studie de factoren die je meeneemt in je onderzoek bepalend zijn voor de uitkomst. Hierop aansluitend zijn er onderzoekers die zeer kritisch zijn over werken naast de studie. Zo stellen Stinebrickner & Stinebrickner dat academische prestaties kunnen lijden onder het werken en dat het moeilijk is om te bepalen wat het maximaal aantal uur per week werken is dat geen negatieve gevolgen heeft voor de studieprestaties (2003, p. 489). Stinebrickner & Stinebrickner hebben hun onderzoek gedaan bij het Berea college in Kentucky. Dit is een instituut dat scholing geeft aan studenten met potentieel, maar die slechts de beschikking hebben over beperkte financiële middelen. Om enigszins in de kosten te kunnen voorzien zijn studenten aan het Berea college verplicht om ongeveer 10 uur per week te werken naast hun studie. In het eerste jaar van hun studie krijgen studenten een baan toegewezen vanuit het Berea college en na het eerste jaar mogen ze eventueel een baan zoeken voor meer uren en betere betaling (Stinebrickner & Stinebrickner, 2003, pp 475-477). Stinebrickner & Stinebrickner stellen dat het Berea college een unieke locatie is om te onderzoeken, maar dat er voorzichtig met de resultaten om moet worden gegaan. Het is een ideale locatie om onderzoek te doen naar de verschillen in werkuren omdat het de voordelen biedt dat de gegevens over werkgevers per semester geanalyseerd kunnen worden en niet alleen op jaarbasis. De data is betrouwbaarder en consistenter dan wanneer er gewerkt wordt met interviews. Ook hoeven de werkuren niet verdeeld te worden over een heel jaar, maar kunnen per periode geanalyseerd worden. De door Stinebrickner & Stinebrickner gebruikte data loopt van 1989 t/m 1997 (2003, pp 477-478). De resultaten van het onderzoek geven aan dat op het Berea college werken naast de studie de academische prestaties negatief ‐ 6 ‐
beïnvloedt. Toch stellen zij dat dit niet geconcludeerd kan worden in het algemeen omdat het Berea college een afwijkende universiteit is. Daarbij komen andere onderzoeken juist tot positieve effecten van het werken naast de studie. Stinebrickner & Stinebrickner concluderen daarom dat naast de potentiële voordelen er ook academische kosten verbonden zijn aan het werken naast de studie (2003, p. 489). Er zijn onderzoekers die uit hun onderzoek wel hebben kunnen bepalen wanneer studenten academische kosten maken. Indien er naast de studie niet meer dan 25 uur per week gewerkt wordt dan heeft dit geen negatieve effecten op de studieresultaten (Ehrenberg & Sherman, 1985, pp. 14-15). Ehrenberg & Sherman hebben onderzoek gedaan naar werken naast de studie en post studie effecten. Hun onderzoek is gebaseerd op data die loopt van 1972 t/m 1979 (Ehrenberg & Sherman, 1985, p1). Bij de werkende studenten is er een onderscheid gemaakt tussen studenten die werken op de campus en die werkzaam zijn buiten de campus. Uit het onderzoek komt naar voren dat een student die werkzaam is buiten de campus gemiddeld 0.1 punt lager haalt tegenover een student die niet werkt. De onderzoekers stellen dat dit verwaarloosbaar is en vooral omdat er bij laatstejaars studenten helemaal geen verschil is in academische prestaties tussen werkende en niet werkende studenten (Ehrenberg & Sherman, 1985, pp. 8-10). Er is geen significant bewijs gevonden voor hogere inkomens na de studie door het werken tijdens de studie. Ehrenberg & Sherman stellen wel dat de periode waarop dit bewijs is gebaseerd slechts over 3 jaar gaat waardoor niet een goed beeld geschetst kan worden van de verdiensten. Daarnaast konden de studenten die verder zijn gaan studeren niet opgenomen worden in de analyse (Ehrenberg & Sherman, 1985, pp.11-16). Al met al kan er gesteld worden dat het nog niet zo makkelijk is om te bepalen wat de voordelen van het werken naast de studie zijn. Er zijn wel voordelen verbonden aan het werken naast de studie, maar het staat niet vast dat dit voor iedereen geldt. Ook zijn er mogelijk kosten verbonden aan het werken omdat de academische prestaties onder het werken kunnen lijden.
§ 1.2. Economische theorie Een theorie die gekoppeld kan worden aan waarom studenten werken naast de studie is de theorie van career concerns. Gibbons & Murphy zijn werkzaam aan de Harvard business ‐ 7 ‐
school en hebben onderzoek gedaan naar de effecten van de huidige prestaties van de werknemer op toekomstige compensatie. In dit onderzoek is de link gelegd van career concerns met de optimale incentive contracten (1992, p. 469). Career concerns komen geregeld voor en spelen op alle niveaus. De interne- of externe markt kan een beeld schetsen wat een persoon in de toekomst kan gaan verdienen met zijn huidige prestaties. De persoon aan het begin van zijn carrière wil zijn prestaties verbeteren zodat hij/zij meer kan verdienen dan de markt voorspelt. Incentive contracten geven de werknemer een stimulans om bepaalde prestaties te leveren (Gibbons & Murphy, 1992,p. 467). In het geval van de student kan een incentive contract de opleiding zijn. Wanneer de student de opleiding succesvol afrond krijgt hij een diploma waarmee hij/zij werkzaam kan zijn in de richting waarvoor hij is opgeleid. Bijvoorbeeld een student bedrijfseconomie kan na het afronden van zijn opleiding aan de slag gaan als financieel adviseur. Vanuit het principe van de career concerns wil de student zijn prestaties verder verbeteren. Een manier om dit te doen is om via studiegerelateerde bijbanen betere prestaties neer te zetten dan zijn/haar medestudenten. De student bedrijfseconomie die extra heeft geïnvesteerd in zijn prestaties wordt nu aangenomen voor een traineeship bij een van de hoger aangeschreven organisaties i.p.v. een functie als financieel adviseur. De tournament theorie (Lazear, 1995) ondersteunt het principe van de career concerns. Deze theorie stelt dat de winnende partij een betere prestatie moet hebben geleverd dan de verliezende partij. Dit betekent niet dat de winnende partij ook daadwerkelijk uitmuntend is in zijn werkzaamheden, maar dat hij/zij beter is dan de concurrentie. Verder stelt de tournament theorie dat er een prijsverschil moet zijn tussen de prijs voor de winnaar en de prijs voor de verliezers (Lazear, 1995, pp. 26-27). In het geval van de student zal dit verschil de baan met een beter carrièreperspectief, hoger salaris en betere arbeidsvoorwaarden zijn. Studeren en verbeteringen toevoegen aan je studieresultaten is een, vanuit dit oogpunt, competitief voordeel dat een student tracht te creëren ten opzichte van zijn of haar medestudenten. Het is een indirecte competitie die een student aangaat met een grote populatie studenten. Gibbons & Murphy concluderen dan ook dat werknemers in het begin van hun loopbaan meer acties willen ondernemen om zich op de markt te onderscheiden van hun concurrenten. Naarmate de werknemer dichterbij zijn pensioen komt zal hij/zij meer ‐ 8 ‐
extrinsieke stimulans, contractuele prikkels, nodig hebben om optimaal te presteren (1992,pp. 496-497). Vanuit de theorie van career concerns en de tournament theorie komt naar voren dat studenten met een studiegerelateerde bijbaan zich kunnen onderscheiden op de markt ten opzichte van hun concurrenten. Vooral voor studenten die in de laatste fase van hun studie zitten en binnen korte termijn de arbeidsmarkt gaan betreden is dit belangrijk.
Samenvattend Vanuit de Amerikaanse literatuur en economische theorie kan gesteld worden dat studenten die zich willen onderscheiden van hun medestudenten activiteiten zullen ondernemen die anderen laten liggen. Werkervaring en opgedane kennis door een bijbaan kunnen een belangrijke bijdrage leveren in de ontwikkeling van de student.
‐ 9 ‐
H 2. Opzet van het onderzoek
§ 2.1. De hypothesen Alle bestudeerde literatuur is van toepassing op studenten in de Verenigde Staten. Of deze literatuur ook relevant is op de Nederlandse student vormt de basis van dit onderzoek. Een verschil met de Amerikaanse onderzoeken is dat de steekproef in dit onderzoek bestaat uit studenten die nog bezig zijn met hun studie. Hierdoor kunnen er slechts uitspraken gedaan worden over de voordelen en ervaringen gedurende de studie en niet over hoe studiegerelateerde werkzaamheden voordelen opleveren bij toekomstige werkgevers. Een drietal hypothesen zijn opgesteld. De eerste hypothese is gericht op het aantal uren dat studenten werkzaam zijn naast de studie en luidt: Nederlandse studenten die niet meer dan 25 uren per week werken naast hun studie leveren gelijkwaardige studieprestaties als studenten die niet werken naast hun studie. Ruhm stelt dat de kosten van het werken naast de studie laag zijn omdat werken meer ten kosten gaat van de vrije tijd dan van de studietijd (1997, p.770). Onderzoek naar de eerste hypothese zal uitwijzen of de lage kosten van het werken volgens Ruhm ook toepasbaar zijn op de Nederlandse student. Voor de carrière van de student kan relevantie van de werkzaamheden met de studie significante voordelen opleveren in de studieresultaten en in de toekomstige baan. De tweede hypothese luidt daarom: Nederlandse studenten die werkzaam zijn in een studiegerelateerde bijbaan hebben voordelen in hun studieresultaten. De indirecte voordelen in de vorm van extra werkervaring van Light (1999) vormen een belangrijke basis voor deze hypothese. Gedurende het volgen van een studie ontwikkelt een persoon zich en gaat zich meer bezighouden met zijn of haar toekomst. Dit is gerelateerd aan de tournament theorie van Lazear (1995) en de career concerns theorie van Gibbons & Murphy (1992). Wellicht hebben deze theorieën effecten op de bijbaan naast de studie. De derde hypothese is daarom: Master studenten zullen meer werkzaam zijn in studiegerelateerde bijbanen dan studenten die nog een aantal jaren moeten studeren. Het onderzoek naar deze drie hypothesen zal plaatsvinden in de vorm van een enquêteonderzoek .
§ 2.2. Enquêteonderzoek Voor het enquêteonderzoek wordt een populatie van honderd studenten aangeschreven en zij ontvangen een enquête. Hierbij wordt rekening gehouden dat niet alle studenten de enquête ‐ 10 ‐
gaan invullen en daarom is het streven naar een steekproef bestaande uit vijftig studenten. De enquête die de studenten toegestuurd krijgen bestaat uit drie delen. In het eerste deel worden vragen gesteld over de werkzaamheden van de student. Hierin wordt het onderscheid gemaakt tussen werkende- en niet werkende studenten. Ook worden er vragen gesteld over het aantal uren per week dat er gewerkt wordt. Dit zodat er geselecteerd kan worden welke enquêtes relevant zijn voor hypothese 1. De vragen gericht op relevantie van de studie met de bijbaan hebben betrekking op hypothesen 2 en 3. De vragen over beïnvloeding van de studieresultaten door het werk hebben betrekking op alle drie de hypothesen. Als controle middel op de antwoorden zijn er een viertal stellingen opgenomen waarin de studenten de antwoorden kunnen bevestigen. Het tweede deel van de enquête is gericht op het verloop van het studieprogramma. De studenten dienen een gesloten vraag te beantwoorden waarin wordt gevraagd of de studie volgens planning loopt. Indien het antwoord ja is dan kunnen zij de resterende vragen over het studieprogramma overslaan. Echter wanneer zij met nee hebben geantwoord wordt er gevraagd om een meerkeuzevraag met een antwoord te beantwoorden. In deze vraag zijn er vijf keuzes die variëren tussen meer dan 20 studiepunten achterstand en meer dan 10 studiepunten voorsprong op het studieprogramma. De laatste vraag is een open vraag waarin de student aan kan geven wat de redenen zijn voor het afwijken van het studieprogramma. De vragen over het verloop van het studieprogramma hebben betrekking op hypothese 1 en 2. Het laatste deel van de enquête is gericht op algemene vragen over de student. Dit betreft geslacht, leeftijd, wanneer de student is begonnen aan de studie en in welke fase van de studie zich bevindt. Deze vragen zijn met name relevant voor het onderzoek naar hypothese 3, maar zijn ook toepasbaar op hypothesen 1 en 2. Ter verduidelijking is in bijlage 1 de enquête geplaatst die verstuurd is naar de studenten.
§ 2.3. Validiteit en betrouwbaarheid Voor dit onderzoek zijn er 100 studenten aangeschreven die verschillende studies volgen op HBO- en universitair niveau. Een groot voordeel van een enquêteonderzoek is dat er bij de formulering van de juiste vragen zo dicht mogelijk bij de onderzoeksvraag gebleven kan worden. Hierdoor ontstaat er een valide onderzoek waardoor er een duidelijk antwoord op de onderzoeksvraag geformuleerd kan worden. Enquêteonderzoek biedt een betrouwbaar onderzoek omdat alle respondenten dezelfde vragen voorgelegd krijgen. Een ander voordeel is dat de antwoorden van de respondenten ‐ 11 ‐
goed met elkaar vergeleken kunnen worden. Aan het uitvoeren van een enquêteonderzoek zitten ook diverse nadelen. Zo kunnen de respondenten de antwoorden beïnvloeden door wenselijke antwoorden te geven wat het onderzoek minder betrouwbaar kan maken. Bij de enquête gebruikt voor dit onderzoek komt niet naar voren welke vragen belangrijk zijn. Ook is het niet duidelijk welke hypothesen verondersteld zijn. Hierdoor is de kans kleiner dat de respondenten wenselijke antwoorden gaan geven. Een ander nadeel kan zijn dat respondenten de vragen in de enquête anders interpreteren. Het enige wat hier tegen gedaan kan worden is het duidelijk formuleren van de vragen. Bij dit onderzoek wordt verondersteld dat de respondenten de vragen juist geïnterpreteerd hebben.
‐ 12 ‐
H 3. Analyse van de resultaten Een aantal van 56 respondenten heeft de enquête ingevuld en hierdoor is een onderzoek ontstaan wat minder significant is dan bij 100 respondenten. Ook kan er een vertekening van de realiteit optreden als alleen bepaalde respondenten de enquête invullen. Toch kan dit onderzoek als representatief worden beschouwd omdat de respondenten uit diverse leeftijdscategorieën komen, in verschillende fasen van hun studie zitten en er een redelijke variatie aan studies is vertegenwoordigt. Van deze 56 respondenten hebben er 49 een bijbaan en dit betekent dat het percentage studenten dat werkt in dit onderzoek beduidend hoger ligt dan de ongeveer 75 procent van de studenten in Nederland die een bijbaan heeft (zoekbijbaan, 2010). Nuance kan hierin aangebracht worden omdat gedurende het verschaffen van de data een aantal studenten heeft aangegeven de enquête niet in te willen vullen omdat zij niet over een bijbaan beschikken. Er is een reële kans dat om deze reden een meerdere studenten niet gereageerd hebben op de enquête. De 49 studenten met bijbaan vormen een belangrijke basis voor deze analyse. De aandacht in dit hoofdstuk wordt met name gericht op het toetsen van de drie hypothesen. Per paragraaf wordt een hypothese behandeld en worden de toegepaste methoden van onderzoek toegelicht.
§ 3.1. Niet meer dan 25 uren per week werken naast de studie Om onderzoek te kunnen doen naar de invloeden van werken op de studieprestaties zijn er in de enquête verschillende vragen opgenomen. Door te vragen naar het aantal uren dat een student per week werkt is naar voren gekomen dat 46 studenten 25 of minder uren per week werken naast hun studie. De vraag of het studieprogramma volgens planning loopt is een belangrijke indicator waarmee de resultaten vallen her te verdelen in studenten met- en studenten zonder studieachterstand. Uit de analyse komt naar voren dat bij 31 studenten het studieprogramma volgens planning loopt. Binnen deze 31 zijn er vier studenten die zelfs een voorsprong hebben op hun studieprogramma. Er zijn 15 studenten waarbij het studieprogramma niet volgens planning loopt. Een vervolgvraag hierop in de enquête is wat heeft geleid tot het achterlopen op het studieprogramma. De antwoorden zijn divers, maar in grote lijnen zijn de oorzaken te vinden in motivatiegebrek, het ontplooien van activiteiten naast de studie, het niet krijgen van de
‐ 13 ‐
juiste studiebegeleiding, persoonlijke omstandigheden en een hoge werkdruk vanuit de bijbaan. Zeven studenten geven aan dat hun studieachterstand specifiek komt door een hoge werkdruk vanuit de bijbaan of zien de hoge werkdruk vanuit de bijbaan als een van de redenen voor hun studieachterstand naast een of meerder van de bovengenoemde oorzaken. De overige acht studenten geven aan dat er voor hun geen verband is tussen de werkzaamheden voor de bijbaan en de studieachterstand. Naar deze behaalde resultaten is statistisch onderzoek gedaan om te kunnen bepalen of er geconcludeerd kan worden dat een bijbaan van 25 uren of minder per week geen negatieve gevolgen heeft voor de studieprestaties. Het aantal van maximaal 25 uren per week werken naast de studie is gekozen om het onderzoek van Ehrenberg & Sherman te kunnen repliceren. Gekozen is voor de t-toets waarmee twee populaties met elkaar kunnen vergeleken worden op basis van de gemiddelde waarden (Keller & Warrack, pp. 305-404, 2003). Met deze toets is het mogelijk om de werkende studenten zonder studieachterstand te vergelijken met de werkende studenten die wel een studieachterstand hebben. Gekeken is of er een significant verschil is in het aantal uren dat beide groepen per week aan hun bijbaan besteden. De toets is toegepast op beide groepen als geheel, maar is ook toegepast op de groepen bachelorstudenten en master studenten. Dit om te onderzoeken of er verschillen zijn waar te nemen in beïnvloeding van werk op het studieprogramma in de verschillende fases van die studie. Vanwege het geringe aantal propedeusestudenten dat de enquête heeft ingevuld is besloten om deze groep toe te voegen aan de bachelorstudenten. Voorafgaand aan de t-toets is eerst de Lilliefors normaliteittoets toegepast op de groepen omdat een normale verdeling van de steekproef een vereiste is voor het mogen uitvoeren van de t-toets (Keller & Warrack, p. 393, 2003). De uitkomsten van de Lilliefors toets en de t-toets staan in tabel 1 op pagina 15. In tabel 1 staan de drie groepen onder elkaar gepresenteerd. Bij iedere groep staat op de bovenste rij welke groep het betreft. Daarbij staat ook vermeldt uit hoeveel personen deze groep bestaat. In de twee rijen eronder wordt de groep opgesplitst in de studenten met- en zonder studieachterstand. De resultaten van de Lilliefors toets zijn relevant voor de opgesplitste groepen en daarom staan deze daarachter vermeldt. De resultaten van de t-toets zijn gericht op de groep zonder opsplitsing en daarom staan de gegevens van de t-toets vermeldt in de bovenste rij. De t-toets van de totale groep studenten met een t-waarde van 1,462 geeft als uitslag ‐ 14 ‐
dat het significantieniveau tussen de 5% en 10% ligt en meer richting de 10% (zie bijlage 2). Uitgaande van α = 0,05 betekent dit dat de uitkomst van deze t-toets niet significant is en er niet geconcludeerd kan worden dat studenten met studieachterstand meer uren per week besteden aan hun bijbaan dan studenten zonder studieachterstand. Wanneer de resultaten van t-toetsen bij de groepen worden geanalyseerd dan blijken de bachelor- en master studenten beide een significantieniveau te hebben die boven de 10% ligt. Voor zowel bachelor- als master studenten kan niet geconcludeerd worden dat studenten met studieachterstand meer uren per week besteden aan hun bijbaan dan studenten zonder studieachterstand. Gemiddelde Steekproef Uitkomst werkuren (N) Lilliefors per week toets Totaal studenten (N=46) Zonder studieachterstand
12,84
N= 31
Normaal verdeeld
Met studieachterstand
15,60
N= 15
Normaal verdeeld
Bachelorstudenten (N=31) Zonder studieachterstand
13,05
N= 20
Normaal verdeeld
Met studieachterstand
14,73
N= 11
Normaal verdeeld
Master studenten (N= 15) Zonder studieachterstand
14,27
N= 11
Normaal verdeeld
Met studieachterstand
18,00
N= 4
Normaal verdeeld
T-waarde
Uitkomst P-waarde
T= 1,462
0,05 < P <0,10
T= 0,3053
P > 0,10
T= 1,138
P > 0,10
De berekeningen van de waarden en de berekeningen van de toetsen zijn te vinden in bijlage 2. Tabel 1. De resultaten van de Lilliefors toets en de t-toets.
‐ 15 ‐
Voor de totale groep studenten, de bachelor- en master studenten kan geconcludeerd worden uit de data dat niet meer dan 25 uur per week werken geen negatieve effecten heeft op de studieresultaten. Deze gegevens worden ondersteund door het onderzoek van Ehrenberg & Sherman (1985). Ook de visie van Ruhm ondersteunt dit want hij stelt dat de kosten van het werken naast de studie laag zijn omdat werken meer ten kosten gaat van de vrije tijd dan van de studietijd (1997, p.770). De visie van Ruhm wordt ook ondersteund doordat het overgrote deel van de bachelor- en master studenten met studieachterstand andere oorzaken aanwijst hiervoor dan het werken naast de studie. Aanbevolen is om nader onderzoek te doen naar propedeusestudenten en de effecten van de bijbaan op de studieresultaten. In dit onderzoek is het aantal propedeusestudenten te laag om een populatie met studieachterstand te kunnen vergelijken met een populatie zonder studieachterstand.
§ 3.2. De invloeden van de bijbaan op de studieresultaten In de enquête is er aan de studenten gevraagd naar de beïnvloeding van de bijbaan op de studieresultaten. Daarbij zijn er een aantal stellingen voorgelegd waarmee deze vraag verder uitgewerkt en geverifieerd kan worden. In tabel 2 hieronder staan de resultaten op de vraag hoe de bijbaan de studieresultaten beïnvloedt. Wanneer deze resultaten worden opgesplitst in een groep met studenten met een studiegerelateerde bijbaan en een groep zonder studiegerelateerde bijbaan dan wordt de verdeling zoals weergegeven in tabel 3 op pagina 17. Op de twee steekproeven in tabel 3 is de Wilcoxon rangsom toets toegepast. Met de Wilcoxon rangsom toets kan bepaald worden of de populatie van studenten met studiegerelateerde bijbaan rechts ligt van de populatie studenten zonder studiegerelateerde bijbaan en dus gemiddeld een hogere uitkomst heeft. De Wilcoxon toets wordt berekend door de waarden per steekproef van laag naar hoog te ordenen. Vervolgens wordt er per waarde een gemiddelde waarde toegekend en wanneer dit is gebeurd worden per steekproef alle waarden opgeteld. Met deze totale waarde wordt de Z-waarde berekent en waarmee vervolgens bepaald kan worden of de uitkomst significant is (Keller & Warrack, 2003, pp. 561-569).
Hoe beïnvloedt je bijbaan je studieresultaten?
Zeer Negatief
Negatief
1
8
Neutraal
35
Positief
5
Tabel 2: de antwoorden van de gehele steekproef van 49 studenten die een bijbaan hebben naast de studie.
‐ 16 ‐
Zeer positief
0
Studenten met studiegerelateerde bijbaan (N= 24) Studenten met niet studiegerelateerde bijbaan (N=25)
Zeer Negatief
Negatief
Neutraal
Positief
Zeer positief
0
3
16
5
0
1
5
19
0
0
Tabel 3: de resultaten van tabel 2 opgesplitst naar studiegerelateerde- en niet studiegerelateerde bijbaan.
De uitkomst van de Wilcoxon toets met de steekproeven in tabel 3 is α = 0,0475 en dit betekent dat er statistisch bewijs is dat een studiegerelateerde bijbaan de studieresultaten positiever beïnvloedt dan een niet studiegerelateerde bijbaan. De waarden in tabel 3 geven echter aan dat de meeste respondenten in beide groepen voornamelijk gekozen hebben voor de waarde neutraal. Wanneer dit meegenomen wordt dan kan gesteld worden dat studenten met een studiegerelateerde bijbaan gemiddeld positiever zijn over de beïnvloeding van de studieresultaten door de bijbaan, maar dat er niet gesteld kan worden dat de bijbaan daadwerkelijk de studieresultaten positief beïnvloedt. Om hier verder onderzoek naar te kunnen doen zijn er in de enquête vier stellingen opgenomen die ook als verificatie van de vraag dienen. In tabel 4 staat de responsie van de student met een studiegerelateerde bijbaan tabel 5 geeft de responsie van de studenten met een niet studiegerelateerde bijbaan. Met de gegevens van tabel 4 en tabel 5 is op elke stelling de Wilcoxon rangsom toets toegepast. Bij analyse van de stelling dat de bijbaan een positieve invloed heeft op de studieresultaten komt uit de Wilcoxon toets α = 0,102. Dit betekent dat een studiegerelateerde bijbaan gemiddeld niet een positievere invloed heeft op de studieresultaten. Ook bij de beantwoording van deze stelling valt op dat de meeste respondenten een neutraal antwoord geven en dat de invloeden van de bijbaan te verwaarlozen zijn. Deze resultaten bevestigen dat een studiegerelateerde bijbaan niet een positieve invloed heeft op de studieresultaten. De tweede stelling is gericht op het gebruik van studiebegrippen in de bijbaan en de uitkomst van de Wilcoxon toets voor deze stelling is α = 0,000. Deze uitkomst is, als naar de resultaten in tabel 4 en 5 gekeken wordt, te verklaren doordat beide steekproeven geheel andere antwoorden geven. De studenten met studiegerelateerde bijbaan hebben antwoorden die deze stelling ruim bevestigen. Studenten met niet studiegerelateerde bijbaan bevestigen deze stelling niet. Deze resultaten zijn logisch en dienen meer ter controle dat de meeste ‐ 17 ‐
respondenten zich in de juiste steekproef bevinden. De vraag of de bijbaan een positief heeft bijgedragen aan de motivatie voor de opleiding heeft ook geleidt tot een zeer significante uitkomst van de Wilcoxon toets, namelijk α = 0,000. Bij studenten met een studiegerelateerde baan is het merendeel het eens met deze stelling. Dit is een duidelijk teken van een indirect voordeel van een studiegerelateerde bijbaan. De bijbaan gerelateerd aan de studie biedt de student een kijkje in de keuken van de sector waarin hij of zij in de toekomst volledig werkzaam zal zijn en dit heeft dus een positief effect op de motivatie voor de studie. Bij studenten die niet een studiegerelateerde bijbaan hebben is het merendeel het niet eens met deze stelling of heeft neutraal geantwoord. Slechts enkele studenten uit deze steekproef hebben aangegeven het eens te zijn met de stelling. Bij een niet studiegerelateerde bijbaan is indirect voordeel niet van toepassing.
Helemaal niet mee eens
Niet mee eens
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
Mijn bijbaan heeft een positieve invloed op mijn studieresultaten (N=24)
1
7
13
3
0
Bij mijn bijbaan maak ik veel gebruik van begrippen die ik tijdens mijn studie heb geleerd (N=24)
1
3
7
13
0
Mijn bijbaan heeft positief bijgedragen aan mijn motivatie voor mijn opleiding (N=24)
0
4
6
11
3
Ik besteed meer tijd aan mijn bijbaan dan aan mijn studie (N=24)
2
10
3
7
2
Tabel 4: de antwoorden op de vier stellingen van de studenten met een studiegerelateerde bijbaan.
De laatste stelling gaat in op of de student meer tijd besteedt aan de bijbaan dan aan de studie. Bij toetsing met de Wilcoxon toets is de uitkomst α = 0,0384 en dit betekent dat studenten met studiegerelateerde bijbaan gemiddeld meer tijd besteden aan hun bijbaan. Als er naar de verdeling van beide steekproeven wordt gekeken dan blijkt dat de studenten met een niet gerelateerde bijbaan het overgrote deel zeer oneens of oneens heeft geantwoord. Bij studenten met studiegerelateerde bijbaan heeft een groot deel oneens geantwoord. Een kleiner deel van deze groep heeft aangegeven het eens te zijn met de stelling. ‐ 18 ‐
Helemaal niet mee eens Mijn bijbaan heeft een positieve invloed op mijn studieresultaten (N=25) Bij mijn bijbaan maak ik veel gebruik van begrippen die ik tijdens mijn studie heb geleerd (N=25) Mijn bijbaan heeft positief bijgedragen aan mijn motivatie voor mijn opleiding (N=25) Ik besteed meer tijd aan mijn bijbaan dan aan mijn studie (N=25)
Niet mee eens
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
4
7
14
0
0
10
9
5
1
0
7
5
9
3
1
11
5
2
5
2
Tabel 5: de antwoorden op de vier stellingen van de studenten met een niet studiegerelateerde bijbaan.
Deze verdelingen maken dat de uitkomst van de Wilcoxon toets significant is. Hierdoor kan er geconcludeerd worden dat studenten met een studiegerelateerde bijbaan meer tijd aan hun bijbaan besteden dan aan hun studie. Alles bij elkaar blijkt dat er weinig positieve invloeden zijn van de studiegerelateerde bijbaan op de studieresultaten. Studenten ervaren het voordeel dat begrippen uit de studie toepasbaar zijn in een studiegerelateerde bijbaan. Ook stimuleert de studiegerelateerde bijbaan de motivatie voor de studie, maar dit zijn kleine indirecte voordelen. De indirecte voordelen van Light (1999) die stelt dat vaardigheden beter ontwikkelt zijn komen niet terug in de studieresultaten bij Nederlandse studenten. Er is weliswaar een constatering dat studenten met een studiegerelateerde bijbaan minder negatieve invloeden ervaren van de bijbaan, maar er is niet aangetoond dat er voordelen worden behaald in de studieresultaten.
§ 3.3. Master studenten werkzaam in studiegerelateerde bijbanen Bij de analyse van de data blijkt dat van de totale groep studenten ruim 55% beschikt over een studiegerelateerde bijbaan. Wanneer deze groep wordt opgesplitst in propedeuse -, bacheloren master studenten komt de verdeling naar voren zoals weergegeven in tabel 6 op pagina 21. Uit deze gegevens blijkt dat propedeusestudenten in mindere mate een studiegerelateerde ‐ 19 ‐
bijbaan hebben. Voor bachelorstudenten en master studenten is het verschil verwaarloosbaar. Dit is een opmerkelijke constatering omdat studenten in de eindfase van de studie zich meer bezighouden met zijn of haar toekomst en verwacht werd dat dit ook zijn effecten zou hebben op de bijbaan. Wanneer er terugkoppeling is naar de economische theorie dan kan geconcludeerd worden dat de career concerns (Gibbons & Murphy, 1992) voor bachelorstudenten van eenzelfde niveau zijn als bij master studenten. Als de studie wordt gezien als een incentive contract, waarnaast de student zich verder kan verbeteren met een studiegerelateerde bijbaan, dan ondernemen studenten die zichzelf willen verbeteren dit al vanaf de bachelorfase van hun studie. Propedeusestudenten hebben een lager percentage met een studiegerelateerde bijbaan. Dit kan verklaard worden doordat de propedeuse een oriëntatiejaar is waarin de student met alle varianten en vakgebieden van zijn of haar studie in aanraking komt. Na het propedeusejaar kiest de student een richting waarin hij of zij verder gaat studeren en uiteindelijk in zal afstuderen. Als eenmaal de keuze is gemaakt dan weet de student ook waar zijn career concerns liggen en kan hij of zij zich in deze richting verder gaan verbeteren. Aangezien de student vanaf dit moment aan het begin van zijn loopbaan staat zal hij of zij meer actie willen ondernemen om zich op de markt te onderscheiden van de hun concurrenten (Gibbons & Murphy, 1992, pp. 496-497).
Totale groep studenten
Aantal studenten met
Percentage studiegerelateerde
studiegerelateerde bijbaan
bijbaan
N= 27
55,10%
N= 3
37,50%
N= 14
58,33%
N= 10
58,82%
(N=49) Propedeusestudenten (N=8) Bachelorstudenten (N=24) Master studenten (N=17) Tabel 6. De percentages studenten met studiegerelateerde bijbaan verdeeld over de verschillende groepen.
‐ 20 ‐
Vanuit de tournament theorie (Lazear, 1995) kan gesteld worden dat na een voorselectie in het propedeusejaar de student de indirecte concurrentie aangaat met zijn medestudenten vanaf het begin van de bachelorfase. Vanuit deze theorie zal de directe concurrentie pas plaatsvinden na het afstuderen, maar de opgedane kennis vanuit de studiegerelateerde bijbaan is een competitief voordeel waar de tegenspelers rekening mee zullen moeten houden. De economische theorie biedt een verklaring voor de resultaten van dit onderzoek. Er moet echter wel rekening mee gehouden worden dat er om praktische redenen gebruik is gemaakt van een kleine steekproef. Ondanks de beperkte omvang van de steekproef heeft dit onderzoek toch kunnen toetsen of de hypothese weerlegd kan worden. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat het percentage master studenten werkzaam in studiegerelateerde bijbanen niet hoger is dan het percentage studenten die nog een aantal jaren moeten studeren. Dit betekent dat hypothese 3 vanuit dit onderzoek niet wordt ondersteund.
‐ 21 ‐
H 4. Conclusie In dit onderzoek is naar voren gekomen dat een bijbaan van maximaal 25 uur per week naast de studie geen achterstand oplevert in het studieprogramma voor bachelor- en master studenten. Vanwege het geringe aantal propedeusestudenten dat de enquête heeft ingevuld is besloten deze studenten op te nemen in de bachelorstudenten. Aanbevolen is om nader onderzoek te doen naar propedeusestudenten en de effecten van de bijbaan op de studieresultaten. Een ander resultaat uit dit onderzoek is dat een studiegerelateerde bijbaan niet de studieresultaten beïnvloedt. Voor studenten met een studiegerelateerde bijbaan zijn er wel voordelen dat kennis vanuit de studie toepasbaar is in de bijbaan en dat deze bijbaan een motiverende rol heeft voor het vervolgen van de studie. De meeste studenten hebben aangegeven dat de bijbaan de studieresultaten niet beïnvloedt, maar studenten met studiegerelateerde bijbaan blijken gemiddeld toch positiever over deze beïnvloeding dan studenten met een niet studiegerelateerde bijbaan. Het percentage master studenten dat een studiegerelateerde bijbaan heeft is niet hoger dan bij bachelorstudenten. Het percentage in beide groepen met een studiegerelateerde bijbaan is ruim 58%. Propedeusestudenten zijn wel in mindere mate werkzaam in een studiegerelateerde bijbaan. Hierdoor kan niet geconcludeerd worden dat master studenten meer werkzaam zijn in studiegerelateerde bijbanen dan studenten die nog een aantal jaren moeten studeren. Verwacht werd dat studenten in de laatste fase van de studie meer bezig zijn met de toekomst en daardoor meer gericht op een studiegerelateerde bijbaan. Hierdoor kan vanuit de tournament theorie gesteld worden dat de directe concurrentie met medestudenten pas plaats gaat vinden na het afstuderen. Indirecte concurrentie vindt echter al plaats in de bachelorfase en niet pas in de masterfase.
Met deze behaalde resultaten kan een antwoord geformuleerd worden op de vraag of Nederlandse studenten de keuze maken voor een studiegerelateerde bijbaan die ze mogelijk voordelen geeft in toekomstige banen. Uit dit onderzoek komt naar voren dat 55% van de werkende studenten een studiegerelateerde bijbaan hebben. Er blijkt dat de bijbaan over het algemeen geen negatieve consequenties heeft op het studieprogramma. Ook blijkt dat de studiegerelateerde bijbaan de studieresultaten niet verbetert. Career concerns spelen al vanaf de bachelorfase van de studie en niet pas in de masterfase. ‐ 22 ‐
Op basis van de steekproef en bovengenoemde resultaten kan er geconcludeerd worden dat een groot deel van de Nederlandse studenten de keuze maken voor een studiegerelateerde bijbaan. Voor de studie biedt de studiegerelateerde bijbaan slechts beperkte voordelen. Voordelen zullen daarom waarschijnlijk gezocht moeten worden na het afstuderen. Dit onderzoek is gebaseerd op een kleine steekproef en om de resultaten van dit onderzoek te kunnen verifiëren is het aanbevolen om het onderzoek naar de drie hypothesen te repliceren met een grotere steekproef. Wat de voordelen zijn bij toekomstige werkgevers valt niet binnen dit onderzoek, maar het is interessant om de resultaten van de Amerikaanse onderzoeken te kunnen toetsen op de Nederlandse situatie.
‐ 23 ‐
Bibliografie Ehrenberg, R.G., Sherman, D.R. (1985). Employment while in college, academic achievement and post-college outcomes: a summary of results. NBER working paper #1742. Gibbons, R., Murphy, K.J. (1992). Optimal incentive contracts in the presence of career concerns: theory and evidence. Journal of Political Economy, 100, (6), 468-505. Hotz, J., e.a. (2002). Are there returns to the wages of Young men from working while in school? The Review of Economics and Statistics, 84, (2), 221–236. Keller, G., Warrack, B. (2003). Statistics for management and economics. London: Thomson learning. Lazear, E. (1995). Relative compensation, Chapter 3 in: Personnel Economics, MIT press: Cambridge, 25-37. Light, A. (1999). High school employment, high school curriculum, and postschool wages. Economics of Education Review,18, 291-309. Paffen, M.J.A. (1991). Loopbaan-management. Alphen aan den rijn: Kluwer. Ruhm, C.J. (1997). Is High School Employment Consumption or Investment? Journal of Labor Economics, 15, (4), 735-776. Stinebrickner R., Stinebrickner T.R. (2003). Working during School and Academic Performance. Journal of Labor Economics, 21, (2), 473-491. Zoekbijbaan (2010). Homepage (www.zoekbijbaan.nl), 21 mei.
‐ 24 ‐
Bijlage 1; Enquête over werken naast je studie In deze enquête wordt de anonimiteit gegarandeerd en de antwoorden op de vragen zullen als zondanig behandeld worden. Bij de gesloten vragen gelieve het antwoord aanstrepen dat op jou van toepassing is. 1.Wat voor bijbaan heb je op dit moment? ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ Indien je geen bijbaan hebt naast je studie dan mag je vraag 2 t/m 10 overslaan. 2. Hoeveel uur werk je gemiddeld per week? …Uur. 3. Hoe lang werk je al naast je studie? ○
Korter dan 1 jaar
○
Langer dan 1 jaar, maar korter dan 2 jaar
○
Langer dan 2 jaar
4. Is je bijbaan gerelateerd aan je studie? Leg uit waarom wel/ niet? ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ 5. Heb je (ander) studiegerelateerd werk gedaan voor je huidige bijbaan? Ja
Nee
6. Hoe beïnvloedt je bijbaan je studieresultaten? zeer negatief
1
2
3
4
5
zeer positief
De volgende vragen zijn een aantal stellingen. Geef aan in hoeverre je het ermee eens bent. 7. Mijn bijbaan heeft een positieve invloed op mijn studieresultaten. Helemaal niet mee eens 1
Niet mee eens 2
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
3
4
5
‐ 25 ‐
8. Bij mijn bijbaan maak ik veel gebruik van begrippen die ik tijdens mijn studie heb geleerd. Helemaal niet mee eens 1
Niet mee eens 2
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
3
4
5
9. Mijn bijbaan heeft positief bijgedragen aan mijn motivatie voor mijn opleiding Helemaal niet mee eens 1
Niet mee eens 2
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
3
4
5
10. Ik besteed meer tijd aan mijn bijbaan dan aan mijn studie Helemaal niet mee eens 1
Niet mee eens 2
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
3
4
5
Nu volgen een aantal vragen over je studieprogramma. 11. Loopt je studieprogramma volgens planning?
Ja
Nee
Indien het antwoord Ja is dan mag je vraag 12 en 13 overslaan. 12. Hoeveel studiepunten loop je achter of voor op je studieprogramma? (kleur in welk antwoord op jou van toepassing is) ○
Ik loop meer dan 20 studiepunten achter op mijn studieprogramma.
○
Ik heb een redelijke achterstand op mijn studieprogramma, maar ik loop niet meer dan 20 studiepunten achter op schema.
○
Ik heb een kleine achterstand op mijn studieprogramma van niet meer dan 10 studiepunten.
○
Ik loop iets voor op mijn studieprogramma, maar niet meer dan 10 studiepunten.
○
Ik loop meer dan 10 studiepunten voor op mijn studieprogramma.
13. Wat heeft bij jou geleid tot het achter- of voorlopen op je studieprogramma? ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________
‐ 26 ‐
Tot slot nog een aantal algemene vragen 14. Wat is je geslacht?
Man
vrouw
15. Wat is je leeftijd?
________ jaar
16.Welke studie volg je op dit moment?_________________________________________ 17. In welk jaar ben je begonnen aan je studie? __________________________________ 18. In welke studiefase zit je? Propedeuse Bachelor
Master Volg op dit moment geen studie
Bedankt voor je medewerking!
‐ 27 ‐
Bijlage 2; De berekeningen over de steekproeven voor hypothese 1
2.1. Algemene gegevens berekend over de steekproeven Groep
Gemiddeld aantal uren per week werken
Variantie
Standaardafwijking
Studenten zonder studieachterstand (N= 31)
398/31 = 12,84
s² = 23,27
s = 4,82
Studenten met studieachterstand (N= 15)
234/15 = 15,60
s² = 42,16
s = 6,493
Bachelorstudenten zonder studieachterstand (N=20)
261/20 = 13,05
s² = 22,76
s = 4,75
Bachelorstudenten met studieachterstand (N=11)
162/11 = 14,73
s² = 48,02
s = 6,93
Master studenten zonder studieachterstand (N= 11)
157/11 = 14,27
s² = 29,22
s = 5,41
Master studenten met studieachterstand (N=4)
72/4 = 18
s² = 32,67
s = 5,72
‐ 28 ‐
2.2. Uitwerking van de Lilliefors toets voor de steekproeven H0: de steekproef is normaal verdeeld H1: de steekproef is niet normaal verdeeld
Steekproef
Kritieke gebied
Uitkomst
Studenten zonder studie achterstand (N=31)
D ≥ 0,1570
D max.0,1422 H0 niet verwerpen
Normaal verdeeld
Studenten met studieachterstand (N=15)
D ≥ 0,2190
D max 0,1517 H0 niet verwerpen
Normaal verdeeld
D ≥ 0,1920 Bachelorstudenten zonder studieachterstand(N=20)
D max 0,1591 H0 niet verwerpen
Normaal verdeeld
Bachelorstudenten met studieachterstand (N=11)
D ≥ 0,2510
D max.0,1401 H0 niet verwerpen
Normaal verdeeld
Master studenten zonder studieachterstand (N=11)
D ≥ 0,2510
D max.0,2082 H0 niet verwerpen
Normaal verdeeld
Master studenten met studieachterstand (N=4)
D ≥ 0,3760
D max.0,1985 H0 niet verwerpen
Normaal verdeeld
‐ 29 ‐
Beslissing H0
Conclusie
2.3. Uitwerking van de T-toets voor de steekproeven H0: (µ1-µ2) = 0 H1: (µ1-µ2) ≠ 0 Toetsingsgrootheid: t= (x1-x 2)-(µ1-µ2)/√s²1/N1+s²2/N2 ~ t Berekening vrijheidsgraden v = (s²1/N1+s²2/N2)²/ ((s²1/N1)²/(N1-1)+(s²2/N2)²/(N2-1))
Steekproef
Uitkomst
Vrijheidsgraden P-waarde
Conclusie
Gehele groep studenten
T= 1,462
V = 21,75 = 22
0,05 < p < 0,10
Geen verschil in gemiddeld aantal uren
V = 15,32 = 15
p > 0,10
Geen verschil in gemiddeld aantal uren
V = 5,11 = 5
p > 0,10
Geen verschil in gemiddeld aantal uren
Bachelorstudenten T= 0,3053
Master studenten
T = 1,138
‐ 30 ‐