1 Geloof en leven verweven (augustus-september 2012)
BIJBEL en ARBEID – De werkers van het elfde uur… Modern Times… In een fabriekshal staat een grote machine. Charlie Chaplin smeert de gietijzeren tandwielen ervan. Plotseling wordt hij naar binnen getrokken. Heen en weer glijdt hij tussen de bewegende delen, als een buigzame arbeider, een menselijk tandwiel in een gigantisch apparaat. Dit fragment uit Modern Times, een film uit de crisisjaren dertig van de vorige eeuw, is een klassieke icoon geworden voor de angst en tegelijk de fascinatie van gewone, kleine mensen voor de ‘moderne tijden’. Charlie Chaplin, het houterige mannetje met de droeve ogen en de vreemde snor, afbeelding van de ‘kleine, bange man’ in ieder van ons, zoekt zijn weg in de nieuwe omgeving van zijn tijd. De industriële economie is een bovenmenselijke machine geworden, een gigantische autonome automaat die ons boven het hoofd is gegroeid. Draait de ‘kleine mens’ niet onvermijdelijk dol in zo’n systeem dat niet meer te beheersen valt? Kan iets of iemand – een mens, een god – die machine misschien weer tot menselijke maat herleiden en weer dienstbaar maken aan het oorspronkelijke doel? Drijft de lopende band in al zijn vele vormen de arbeider niet fataal tot een ‘gekkemensen-ziekte’? Is de moderne wereld niet veel te groot geworden voor de menselijke maat? En indien wel – hoe moet het dan verder met jou in dat onmenselijke systeem, kleine bange Charlie..? Er is nog een ander beeld dat vanuit deze geniale film in ons collectief geheugen is blijven hangen: op een bepaald moment staat Charlie Chaplin aan de lopende band en schroeft met een zware sleutel aan grote, zwarte, vierkante schroeven. Het tempo van de band wordt steeds maar opgevoerd, de bewegingen herhalen zich eindeloos, en hij doet hard zijn best – maar uiteindelijk moet hij het afleggen tegen de machine. Hij krijgt zienderogen een aanval van gekte, ziet ineens overal grote zwarte schroeven die hij wil aandraaien, stormt op een vrouwelijke werknemer af en schroeft de zwarte knopen op haar blouse vast, precies op de plaats waar haar borsten zitten. Een wilde achtervolging begint… Zo legt de film een subtiel verband tussen de modernisering van de industrie en het machogedrag van de mannen. De boodschap is duidelijk: de kleine mens kan het tempo van de modernisering niet langer bijhouden, en wordt er vroeg of laat – al of niet letterlijk – gek van… The Times, they Are A-changin’ (Bob Dylan)..? De ‘moderne tijden’ zijn sindsdien onstuitbaar verder gegaan. De oude fabrieken zijn weliswaar gesloten en de zware industrie is verdwenen uit het centrum. De klassieke handarbeiders, onder roet en stof, met glimmende spieren in een omgeving van ijzer en staal, hebben plaatsgemaakt voor mannen in trui en jeansbroek, die zich in hun eigen wagen verplaatsen. En er zijn vrouwen bij gekomen in het arbeidsproces – maar er zijn wel geen kinderen meer: dat is bij wet verboden! En ook nog dit: zeventig procent van de hedendaagse werknemers verdient nu zijn brood in de zorg en dienstverlening, commercieel en sociaal georganiseerd. In het Westen hebben we een halve eeuw lang hardnekkig geloofd dat de wilde kracht van de economische machine daarmee bedwongen was. Markt en machine waren huisdieren geworden, die je moest voederen natuurlijk – maar die je ook naar believen kon uitmelken, dag na dag. Die twee gevaarlijke wilde beesten van weleer waren onder andere getemd door de sociale bewegingen, zodat ze ons de voedzame melk van welzijn en sociale zekerheid konden blijven geven. En na de apocalyps van de Tweede
2 Wereldoorlog evolueerde de samenleving zelfs zienderogen naar een verzorgingsstaat. De hoogconjunctuur die toen kwam, creëerde de illusie dat de wereld dank zij het werk en de zorg van allen ooit in een paradijselijk landschap zou worden herschapen met altijd zon en overal groen gras en daarin vreedzame boeren en boerinnen als zorgzame rentmeesters, wakend over de vele vette koeien van de zeven vette jaren die oneindig zouden blijven duren… Vanuit die illusie werd de parodie van Charlie Chaplin die als kleine man vermorzeld werd door de grote machine, in de kast opgeborgen als een onschuldige karikatuur, een nostalgisch-grappig plaatje uit een ver verleden: niets mèèr verbeeldend dan de angst van kinderen en primitieve mensen voor de niet eens bestaande boze wolf in het grote bos…
Big Brother Is Watching You… (George Orwell) De ‘nieuwste tijden’ van vandaag hebben de onrust onverwacht terug gebracht. Sinds het einde van de vorige en het begin van de huidige eeuw vindt er een heuse economische revolutie plaats, in onze directe omgeving, in Europa en op wereldschaal. Nieuwe technologieën, computers, robotten en automaten doordringen de oude productieprocessen. Ze veranderen de wereldwijde en lokale arbeidsverdeling grondig, scheppen nieuwe vormen van management. Er is een nooit geziene schaalvergroting bezig. Oude ondernemingen verplaatsen grote delen van hun investeringen naar de goedkope loonlanden. Gevestigde waarden gaan failliet, de textiel en de mijnbouw zijn al lang uit Vlaanderen en Wallonië verdwenen. Het ‘rijke Westen’ kreunt onder de globalisering. Het moderne kapitaal zwerft daarbij als een schimmige nomade over de wereld, rusteloos op zoek naar nieuw productief grasland. Een onzichtbare hand lijkt ons te sturen, Big Brother van de Beurs heeft de macht voorgoed in handen. De ‘Markt’ regeert, de banken crashen, maar worden toch telkens tijdig weer ‘gered’. De wereld is op hol geslagen, onze samenleving lijkt sinds kort op een grote doos van Pandora waaruit alle denkbare rampen, ziekten en zorgen voorgoed zijn ontsnapt. De wijzen in de media spreken en schrijven er onophoudelijk over. Sommigen proberen ons te sussen met ‘het gaat wel over’ – anderen vragen zich angstig af of de politiek en de sociale organisaties nog ooit in staat zullen zijn deze wilde economische wereldrevolutie te breidelen? Wie nog iets van ethisch besef heeft overgehouden, wil weten of het moreel wel te verantwoorden is dat zienderogen een duale maatschappij ontstaat, met een kleine top van gigantisch rijken en een steeds bredere onderlaag van losers en ‘have-nots’. Hoeveel mensen mogen er slachtoffer worden van de ‘crisis’, voordat de grens van het toelaatbare is bereikt? Flexibiliteit is het modewoord Buigzame arbeiders zijn daarbij steeds meer gewenst. De laatste tijd wordt zichtbaar dat niet alleen de machines en de economische wetten veranderen, maar dat ook de arbeiders dat moeten doen. Flexibilisering van de arbeid, heet het nu. Mensen moeten buigzaam worden, als Charlie Chaplin in de film. Ze moeten zich voegen naar het tempo en de wisseling van de nieuwe economie. Intern én extern moet dat gebeuren, zeggen de deskundigen. Binnen de ondernemingen en instellingen en in de hele maatschappij: wisselende arbeidstijden, continu gebruik van de kapitaalgoederen, geen uniforme zondagsrust meer, snelle functieveranderingen, permanente bijscholing, grotere mobiliteit, bij drukke tijden meer werken, bij rustige tijden dan liefst weer iets minder, meer eigen verantwoordelijkheid, hogere werkdruk, meer kwaliteit afleveren, minder bescherming tegen ontslag, grotere verschillen in lonen, exuberante bonussen voor de top, meer prestatiedruk…
3 Met als gevolg: steeds meer (jonge) werklozen, steeds meer afgeschreven vijftigers en jonge zestigers en buiten de poort van de bedrijven een groeiend aantal mensen dat geen vaste contracten krijgt: tijdelijk werk, interimbureaus, mensen inhuren op projectbasis, oproepbaar zijn op wisselende tijden, aantoonbare ervaring vereist, harder werken tegen een lager loon… In de economie van vandaag staan daarbij ook de oude vormen van arbeidsbescherming en medezeggenschap onder druk. Nieuwe vormen van racisme dringen binnen: de allochtonen met hun lagere scholing zijn oververtegenwoordigd aan de onderkant van de arbeidsmarkt en worden gauw als ‘zondebok’ gezien voor de crisis. Nieuwe tegenstellingen tussen mannen en vrouwen duiken op, want steeds meer vrouwen betreden de arbeidsmarkt – veroorzaken zij niet mee de groeiende werkloosheidscijfers? Profiteren zij niet overmatig van de flexibilisering? Zouden wij niet beter met zijn allen weer kiezen voor het vroegere ideaal van ‘de moeder aan de haard’? De ‘Markt’ als Onbewogen Albeweger De boodschap van de film Modern Times lijkt vandaag de dag weinig aan actualiteit te hebben ingeboet. De huidige economische revolutie en de flexibilisering van de arbeid zijn van het goede (?) te veel voor menige ‘gewone man’. Zijn lichaam en geest zijn niet geschikt voor het moordende tempo en de permanente buigzaamheid die de economie vandaag de dag vereisen. Steeds meer mensen vallen af, kunnen de ongelijke snelheden van het systeem niet volhouden; ze komen na het ‘crashen’ meestal wel in allerlei sociale vangnetten terecht (goed dat die zo stevig uitgebouwd zijn in ons land – maar hoelang houden we dat nog vol?) maar stranden vroeg of laat finaal ergens in de rand van de maatschappij. In elk geval: het huidige economische systeem bevordert zienderogen de tweedeling van de samenleving. Naast de compleet afgeschrevenen ontstaat er een rafelrand van ‘flexibele’ mensen, die af en toe nodig zijn; hun loon is laag, hun uitkering gering, scholing krijgen ze te weinig en hun kans op een definitieve job neemt af. Er is onverhoeds weer een oud schrikbeeld aan de horizon verschenen, maar nu in een nieuw gewaad. De gietijzeren wielen van de oude machine van Chaplin moesten plaats maken voor digitale schakelingen en onzichtbare geldstromen op de wereldmarkt. De multinationals zijn moderne duivels geworden, een soort Frankenstein-monsters. De ‘Markt’ is de nieuwe afgod geworden, de Onbewogen Albeweger uit de catechismus van weleer… Dat is zo ongeveer de angst die ons allen af en toe om het hart slaat vandaag. Veroorzaakt de huidige economische (r)evolutie vroeg of laat een nieuwe gekke-mensenziekte? Is de menselijke ziel nog in staat om in deze tsunami van economische veranderingen en modern materialisme zingeving te ontdekken of er arbeidsvreugde in te scheppen? Hoe zit het concreet met de arbeid in onze maatschappij op vandaag?
Eén van de decenniumdoelen voor 2017 van Welzijnszorg is: een halvering van het aantal gezinnen waar niemand werkt. Op hun website (www.decenniumdoelen.be) kun je
4 daaromtrent de volgende toelichting lezen. 1. Werk en armoederisico Arbeid is de sleutel tot een ‘goed’ inkomen. De huishoudens waar geen enkel gezinslid een betaalde en volwaardige job heeft, behoren tot de armste groepen in onze samenleving. Werk is cruciaal om uit de armoedeval te geraken. Wie niet werkt loopt een groter armoederisico dan iemand die werkt. Vooral de langdurige werkloosheid is bepalend, maar nog belangrijker is het gegeven dat in het huishouden niemand betaald werk heeft. Een helpende hand is nodig om de deelname aan de arbeidsmarkt te verzekeren. Hoewel dat nog geen garantie is voor bestaanszekerheid. 2. De kleur van werk(loosheid) Het valt op dat gezinnen met een vreemde afkomst oververtegenwoordigd zijn. Volgens recent onderzoek is de arbeidsmarkt verdeeld in verschillende etnische lagen: mensen van Europese herkomst zijn oververtegenwoordigd in de toplagen, mensen met nietEuropese wortels of nationaliteit zitten meer geconcentreerd in de onderste lagen. Daar lopen ze een groter risico op werkloosheid, lagere lonen, slechtere werkomstandigheden en meer jobonzekerheid. Vooral mensen van Marokkaanse of Turkse afkomst worden geraakt door werkloosheid. En dit is ook en vooral het gevolg van discriminatie en lage scholingsgraad. 3. Precair werk Werken in België is dus cruciaal: het armoederisico daalt gevoelig en door werk worden sociale zekerheidsrechten opgebouwd. Meer mensen aan het werk helpen is essentieel in de armoedebestrijding. Dat werk alleen echter niet volstaat, zien we bij de zogenaamde ‘werkende armen’. Momenteel hebben 4% van de werkenden een armoederisico. Dat zijn vooral laaggeschoolde jongeren, alleenstaande ouders met kinderen en mensen met deeltijdse of tijdelijke contracten. Tot die laatsten behoren vooral vrouwen, die gedwongen worden om een deeltijdse job te kiezen als ze voor hun gezin willen zorgen. 4. Sociale economie Werk is een motor voor integratie: door middel van werk vormen zich nieuwe netwerken en ontstaan nieuwe vaardigheden. Het hebben van een job is nog geen garantie voor arbeidstevredenheid. Dikwijls is de kwaliteit van de arbeid hiervoor bepalend. Een aantal doelgroepen vindt bij voorbeeld een job op maat in de sociale economie (beschuttende werkplaats, invoegbedrijven, sociale werkplaatsen). Helaas werken ze daar voor een minimumloon, waarmee ze enkel kunnen overleven. Even belangrijk is dus dat de markt kwaliteitsvolle jobs tegen een volwaardig loon blijft aanbieden. Door onzeker en slecht betaald werk dreigt men immers snel weer in armoede te verzeilen. 5. De armoedebarometer: een stand van zaken midden 2012 Hoeveel mensen leven tegenwoordig in een gezin dat geen inkomen heeft uit betaald werk? De ‘armoedebarometer’ wijst voor dit decenniumdoel op dit moment het volgende aan: het zou gaan om ongeveer 320.000 volwassenen in Vlaanderen en Brussel. En om 80.000 kinderen. Decenniumdoelen wil dat in 2017 die aantallen gehalveerd zijn.
Heeft de Bijbel iets over ‘arbeid’ te zeggen? Eerst een (zeer subjectieve) lezing van een (eigen)zinnige parabel uit het evangelie: Matteüs 20, 1-16 – met een aantal gedachten en bedenkingen, bij wat op het eerste gezicht opvalt…
5
‘Met het Koninkrijk der Hemelen gaat het als met een landeigenaar die ’s morgens heel vroeg eropuit ging om arbeiders te huren voor zijn wijngaard. Hij werd het met de arbeiders eens over een denarie per dag en stuurde hen naar zijn wijngaard. Toen hij rond het derde uur eropuit ging, zag hij nog andere mensen zonder werk op het marktplein staan. Hij zei tegen hen: “Ga ook naar mijn wijngaard, en ik zal betalen wat billijk is.” En ze gingen. Rond het zesde en het negende uur ging hij weer en deed precies zo…’ (Matt. 20, 1-5)
Stel je voor: de God van de Bijbel begeeft zich op de ‘Markt’ (en Hij zou toch kunnen weten: God en godsdienst… liggen tegenwoordig niet zo goed ‘in de markt’…). Dit schreeuwt de hele wereld nochtans vandaag de dag: het evangelie en de Kerk moeten zich leren aan te passen aan de wetten van de ‘Markt’ en aan de ‘marketing’. God doet dus zijn best om ‘mee te zijn met Zijn tijd’, en probeert zich aan te passen aan de wetten van de ‘Markt’. Wanneer Hij arbeiders gaat kiezen voor het dringende werk in Zijn wijngaard, organiseert Hij derhalve heel logisch Zijn ‘sollicitatiegesprekken’ in verschillende ‘shiften’: eerst de kandidaten van eerste categorie – dan die van tweede en dan die van derde categorie… Maar God – God zijnde – had toch vanaf het eerste uur direct voor de zwaksten, voor de laagste categorie kunnen kiezen? Zo kennen we Hem toch vanouds? Alleen: als Hij zo had gedaan, dan had Hij zich niet op de ‘Markt’ van vandaag en in het échte marktdenken begeven… Sterker nog: de parabel lijkt te suggereren dat, door het feit dàt Hij op de hedendaagse ‘Markt’ aanwezig was, dit Hem juist belette van Zichzelf te zijn of te blijven en dus meteen voor de zwaksten te kiezen om te komen werken in Zijn wijngaard… Als Hij later tenslotte toch (nog) voor de zwaksten-eerst zal kiezen, dan betekent dat alleszins dat Hij op het eerste uur nog niet genoeg of al lang niet meer Godop-zijn-best was. Lijdt de God van de Bijbel hier aan ‘ochtendhumeur’, of is Hij zo ‘(post)modern’ geworden, dat Hij zichzelf niet meer kent? ‘Toen hij rond het elfde uur eropuit ging, zag hij nog andere mensen staan en hij zei tegen hen: “Waarom staan jullie hier de hele dag zonder werk?” Ze antwoordden hem: “Omdat niemand ons gehuurd heeft.”’ (Matt. 20, 6-7) En dan zijn er helaas nog de ‘losers’ – die staan daar op het elfde uur nog altijd werkeloos rond te hangen op de ‘Markt’. Met dat soort volk valt toch niets aan te vangen, zegt het coole marktdenken. De Heer van de wijngaard had hen dan ook nog niet opgemerkt tot nog toe, zo verblind en behekst was hij door het ‘marketing-denken’… Merkwaardig: wanneer de ‘winnaars’, de podiumspringers (van eerste, tweede en derde categorie…) plaats hebben gemaakt en aan de ‘bak’ zijn gekomen – dan pas vallen de ‘verliezers’ (die van vierde categorie) echt op, zij het als een storende factor, als nutteloze ‘restafval’… ‘Waarom staan jullie hier de hele dag zonder werk?,’ vraagt de Heer des huizes verbaasd aan die verschillende groepjes ‘hangjongeren’. Er is toch méér dan werk genoeg? Misschien is het de allereerste keer dat iemand hen die vraag stelt… Ze antwoorden hem vrank en vrij en unaniem: ‘Omdat niemand ons gehuurd heeft…’ ‘Waarop hij tegen hen zei: “Ga ook naar mijn wijngaard.”’(Matt. 20, 7) Op die ontwapenende en onthutsende opmerking van de verliezers-op-de-Markt breekt al het ‘uitgaan’, ‘bevelen’, ‘sturen’ en ‘bedragen afspreken’ van de Heer van de wijngaard (want dat is zo ongeveer het enige dat totnogtoe van Hem werd ge-
6 zegd) plotseling stuk. ‘Jezelf een vraag stellen, daarmee begint verzet. En dan die vraag aan een ander stellen…’ (Remco Campert) Vanuit deze vraag naar het ‘waarom’ en het antwoord ‘omdat niemand ons heeft gevrààgd’ begint de ‘bekering’, de ‘ommekeer’ van de Bijbelse God in deze parabel. Hij wordt nu zienderogen een God die oren heeft naar de ellende van Zijn volk, een God die afdaalt en om-ziet naar de minsten der mensen. De God van het brandende braambos en van Exodus dus, de échte Bijbelse God ten voeten uit… ‘Toen het avond was geworden, zei de eigenaar van de wijngaard tegen zijn opzichter: “Roep de arbeiders en betaal hun het loon uit, de laatsten het eerst.” De arbeiders van het elfde uur kregen ieder een denarie. De eersten verwachtten toen dat ze meer zouden krijgen. Maar ook zij kregen ieder een denarie. Ze namen hem aan, maar mopperden tegen de landeigenaar: “Die laatsten daar hebben één uur gewerkt en u stelt hen gelijk met ons die de last van de dag en de brandende hitte gedragen hebben.” Maar hij gaf een van hen ten antwoord: “Vriend, ik doe je geen onrecht. We waren het toch eens geworden voor een denarie? Pak je geld maar aan en ga. Ik wil die laatste evenveel geven als jou. Of mag ik niet met het mijne doen wat ik wil? Of ben jij jaloers omdat ik goed ben?” Zo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten.’ (Matt. 20, 816) De eersten, die zich bij het uitdelen van de loonzakjes lelijk bedrogen voelen, mopperen. En dat doen ze terecht natuurlijk, volgens de wetten van de ‘Markt’. Want deze landeigenaar en grootgrondbezitter is gewoon niet consequent met zichzelf. Alleen: zij weten en beseffen nog niet dat Hij zich zopas heeft ‘be-keerd’, heeft afgekeerd van de ‘Markt’… De eigenaar zegt tegen de eersten die mopperen: ‘Pak jullie geld maar aan en ga!’ Dat zijn dan weer de wetten van ‘Markt’ en dat is de eeuwige marktlogica. Als jullie zo willen blijven denken – doe maar gerust – maar in mijn ‘theologica’ passen jullie niet langer… Want ik kijk voortaan en definitief anders naar mensen. ‘Ik wil die laatste evenveel geven als jou…’ Ik hoor het een kind van de basisschool nog zeggen, toen ik haar zo maar aan tafel eens vroeg wat zij nu van zo’n gelijke betaling vond: ‘Misschien is het wel veel erger en moeilijker om de hele dag in de zon op de markt te staan, zonder werk. Dat je vreest weer zonder geld naar huis te moeten…’ Zelfs een kind voelt dus feilloos aan hoeveel energie het kost wanneer je machteloos gemaakt bent… Wij willen zo’n verhaal altijd weer laten ‘moraliseren’. Alsof de verteller (Jezus) enkel wil laten merken hoe slecht wij zijn (jaloers, afgunstig, altijd weer vergelijkend met een ander…) en hoe goed God tenslotte wel is. Deze parabel is echter allereerst een zeer merkwaardig getuigenis over het ‘bekeringsproces’ van de Bijbelse God! Een God die ànders naar mensen heeft leren te kijken (tot nog toe volgde Hij de wetten van de ‘Markt’ – de sterksten eerst; je moet selecteren, een duidelijke prijs bepalen; concrete afspraken maken, enz…) Een veranderlijke God dus - niet wispelturig-veranderlijk, maar consequent in het zich laten bekeren en appelleren door de armen. De God van de Bijbel doet dat voortdurend, te beginnen met de scene bij het brandende braambos (Ex. 3). Hij is veel minder statisch en voorspelbaar dan wij denken en meestal in de Kerk verkondigen. En zoals je weet: alles wat de Schrift van God zegt, is per definitie ook altijd programma en agendapunt voor de mens, voor de lezer van de Schrift: ‘Ga jij en doe even zo…’ Leer op die goddelijke manier naar mensen om-zien, met een scherp oog voor de zwaksten en met een open oor voor hun verzuchtingen en hun vraag om erbij te mogen horen… Dit is dan ook een typische ‘parabel’: het verhaal begint met de realiteit van de ‘Markt’ en de wetten van die markt. Dan valt daar ineens het licht op van de utopie, van de onmogelijke droom: dat de laatsten de eersten zouden zijn. Het is de vraag naar het ‘waarom’ en het onverwachte antwoord daarop, die de hele ‘ellips’, de beslotenheid van de beginsituatie openbreken, ‘open-baren’ tot een parabel, een parabool. En op het einde wordt de toehoorder (zoals gewoonlijk
7 in zo’n parabel) uitgenodigd, uitgedaagd om in de focus, in het reële brandpunt van de belangstelling te gaan staan: ‘En jij, hoe kijk jij naar mensen...?’ Het is kennelijk een kwestie van hoe je naar de ‘Markt’ en op de markt wilt kijken, met welke maat je wilt meten. Kijk je als machtige, of lukt het je te kijken met de ogen van het mededogen en de barmhartigheid? Wiens kant kiest de kerkleider, de politicus, de economist, de financier… die uitspraken doet over ‘arbeid’? Welke kant kies jij, kies ik? Het enige houvast voor een christen in deze is de Bijbelse boodschap zelf. Het gaat om het ontwikkelen van een samenleving, waarin ‘vele eersten laatsten en vele laatsten eersten zullen zijn’. Het ‘Rijk Gods’ noemt Jezus die gedroomde werkelijkheid… Dit is een waarschuwing en een oproep tegelijk. Een waarschuwing zoals die ook in het Magnificat klinkt, de dagelijks gezongen lofzang van Maria: ‘Machtigen stoot Hij van de troon; eenvoudigen brengt Hij tot aanzien’. En een oproep: onze ommekeer moet een zoektocht zijn naar een samenleving waarin gelijkheid tussen mensen het fundament is. Want in zo’n samenleving hoeven mensen zich niet langer te haasten om de ander af te troeven uit angst zelf misschien de laatste te worden. Ze kunnen dan eindelijk weer oog hebben voor elkaar en voor elkaars mogelijkheden en kansen… Een woord dat blijft kloppen op ons gehoorbeen Dit is een open parabel, zoals alle parabels in de Schrift open zijn. De tekst veroordeelt niet maar nodigt elke luisteraar of lezer uit tot een houding van goedheid, zoals de wijngaardenier die heeft. De parabel laat ruimte voor elke toehoorder. Alles blijft open op het einde. Jezus laat daarom de arbeiders in de parabel niet antwoorden op de ultieme vragen van de wijngaardenier. Maar een parabel eindigt wel altijd met een indringende persoonlijke vraag die moeilijk te ontwijken is: waarom zou jij niet een goed mens willen zijn? Waarom zou jij de voorwaarden en de grenzen van je liefde, je goedheid en rechtvaardigheid niet verleggen? Een parabel schept dus ruimte voor ommekeer: waarom zou jij in Godsnaam niet meedoen met de doorbraak van Gods Koninkrijk hier en nu, in die concrete werkelijkheid van concrete mensen? Elke parabel van Jezus is een vraag aan de toehoorders, en aan elk van hen persoonlijk. Het is finaal een vraag aan ieder van ons, een woord dat blijft kloppen op ons gehoorbeen. Mensen op de wijze van de parabel aanspreken is ze niet beschuldigen maar ze wel indringend bevragen. Om ze dan met die open vragen te laten worstelen. Tot vroeg of laat, hier en daar misschien een deur, een hart of een geweten opengaat. Parabels zijn geen abstracte levenswijsheden, geen algemene morele lessen en geen theologische theorieën. Zij komen uit het concrete leven en geven een (vaak eigengereide) visie op dat leven. En ze nemen zonder compromissen, op ‘profetische wijze’ een duidelijke houding of positie in tegenover de situatie van de mensen die we geregeld van aangezicht tot aangezicht ontmoeten of die ons - soms indringend aankijken in de media. Parabels zijn ook geen mooie sprookjes om rustig en veilig naar te luisteren. Het zijn geen verhaaltjes voor het slapengaan. Een parabel is een ‘parabolisch’ beeld dat niet loslaat. Precies op de toehoorder die afwijzend staat, die kritisch of sceptisch is wordt gerekend: vriend, waarom ben je boos? Waarom ben je kwaad omdat mensen goed zijn? Verwoording en verbeelding van Gods kijk op maatschappelijke vraagstukken in Bijbels perspectief
mensen
en
dingen
-
Elke parabel is een verhaal dat leven wil worden, dat nieuw samenleven wil scheppen. De parabel bevat woorden om van te leven in overvloed en om anderen te laten delen in die overvloed. In Jezus’ parabel over de arbeiders van het elfde uur gaat het niet over de vraag wat een rechtvaardig loon is en of dat verdedigbaar is op de arbeidsmarkt. Daar is Hij niet zozeer mee bezig; in heel zijn handelen en spreken is Hij veeleer gericht op mensen die uit de boot vallen. Het zijn mensen die op het eerste gezicht niet de
8 interessantste en de gemakkelijkste zijn. Maar aandacht voor dat soort mensen zag Jezus als zijn eigen, grote missie. Met zijn parabels wil Hij de hardheid doorprikken van mensen tegenover medemensen die anders zijn en hun hardvochtigheid ombuigen tot betrokkenheid en goedheid. Zijn parabels vragen om oog te hebben voor uitgerekend (!) deze medemensen. Jezus haalt dit perspectief uit zijn joodse geloof, meer bepaald het geloof in de noodzaak van de komst van Gods Koninkrijk. Zijn parabel van de ‘omgekeerde arbeidswereld’ is sterk geïnspireerd door het alternatieve denken van profeten. Er moet hier en nu een andere wereld komen dan deze bestaande. Er moeten hier en nu andere normen geïnstalleerd worden dan de normen der mensen en die van godsdienstige en wereldlijke leiders. ‘Verlaat de wegen die heilloos zijn. Verlaat de vormen die mensen links laten liggen of uitsluiten,’ zeggen de profeten op vele plaatsen in de Schrift. ‘Verlaat de opvattingen die een levensstijl van zelfgenoegzaamheid legitimeren. Bekijk de mensen en de wereld vanuit andere, vanuit goddelijke ogen.’ Kijken vanuit Gods ogen is ruimte maken voor iedereen, ook voor medemensen die anders zijn. Het is ook mensen integreren die onze normen niet halen… Heel het vraagstuk van bijvoorbeeld de opvang van mensen zonder papieren zouden we zo kunnen herbekijken en herschrijven vanuit deze parabel van de werkers van het elfde uur. Worden die mensen ooit aangesproken om ‘mee te werken’ en onze (overvloedige) oogst tijdig binnen te helpen halen vóór de crisis komt, vóór de nacht valt over ons Avondland? En verdragen wij dat zij tenslotte evenveel van die oogst zullen krijgen als wij? Of vinden wij het vanzelfsprekend dat enkel wie zich heel de dag in het zweet heeft gewerkt om die oogst te helpen produceren en realiseren (dat zijn wij), recht heeft op ‘wat billijk is’? Mogen zij die laatst gekomen zijn ook één denarie krijgen op het eind, genoeg voor elk dag? Recht op bestaan, op het behoud van hun waardigheid en op ‘mens-zijn’ tout court..? Parabel van de omgekeerde (arbeids)wereld Door het vertellen van deze parabel laat Jezus weten wat in zijn en in Gods ogen ‘gerechtigheid’ is. Dit typisch Bijbelse begrip graaft dieper dan het begrip ‘rechtvaardigheid’. Het gaat om de hunkering naar andere verhoudingen, een andere manier van omgaan met elkaar. Gerechtigheid gedijt waar mensen elkaar ruimte geven en waar mensen van elkaar de ruimte krijgen. Bij God is die ruimte er altijd. God is die ruimte zèlf. ‘Er is genoeg voor iedereen,’ zegt het bekende liedje. Dag na dag genoeg om van te leven. Eén denarie per dag – letterlijk een ‘leefloon’. Dat is toch wel het minimum waar iedereen recht op heeft! ‘Zijn jullie jaloers omdat ik goed ben..?,’ vraagt de landeigenaar aan de werkers van het eerste uur. Laten we inzien dat waar jaloezie, haat en wrok losgelaten worden in het persoonlijke leven én op wereldschaal, dat dààr gerechtigheid groeit. Gerechtigheid die gekleed gaat in vrede en menswaardigheid, welvaart en welzijn voor iedereen… Het is zoals zo vaak met evangelieteksten: als we Gods boodschap confronteren met een eng menselijke logica, komen we er niet. De God van de Bijbel redeneert niet, rekent niet, stelt zich niet strategisch en economisch-voorzichtig voorzienig op. Hij roept ons telkens weer op om vierkant te kiezen voor één duidelijke waardeschaal: de waardigheid van de minsten, veel meer, veel radicaler en consequenter dan we nu doen. Hij wil dat wij, in de mate van onze gezamenlijke mogelijkheden, ons berekenende gedrag ombuigen tot een steeds grotere solidariteit en mededeelzaamheid. De laatsten komen altijd eerst in het Rijk Gods Het samenlevingsmodel waar we vanuit een ‘diaconale Kerk’ willen voor opkomen, is geënt op deze Bijbelse/evangelische visie. Een visie waarin een rechtvaardig oordeel en rechtvaardig handelen een toekomst voor allen insluit.
9 Vanuit zo’n denken geeft de eigenaar van de wijngaard dezelfde denarie aan de werkloze dagloner die maar één uur mee aan de druivenpluk meehielp als aan de dagloner die heel de dag op post kon zijn. ‘Ben je boos omdat ik goed ben?,’ is zijn slotvraag dan aan ons. Nee – we kunnen niet boos zijn op Iemand met zo’n klare visie en zo’n duidelijk standpunt! Ook wij vinden dat mensen hoopvol moeten kunnen opstaan uit hun positie van uitsluiting en kansarmoede, om niet werkeloos en zonder inkomen de avond af te wachten op het overvolle marktplein. Het gaat hier niet om utopieën, maar om basisrechten! Hoe vertalen we dat in confrontatie met de massale werkloosheid van vandaag, en met onze duale samenleving waarin de kloof tussen rijk en arm steeds meer groeit? Ik beperk me tot een opsomming van een drietal ethische vragen. 1. Hoe spreken wij over werklozen?
Jij en ik samen, wij vormen de publieke opinie. Elk gesprek in onze woonkamer, elke uitlating onder collega’s, elke discussie met leerlingen of studenten, bepaalt mee het beeld dat in de ruimere samenleving over arbeid, werkloosheid, sociale zekerheid, armoede en uitsluiting… wordt opgehangen. En dit beeld bepaalt op zijn beurt het beleid dat – ook in België – gevoerd wordt. Dit beleid wordt steeds harder: werklozen dreigen bij tienduizenden gestraft en uitgesloten te worden. En hoewel sancties tot op zekere hoogte verantwoord zijn, toch zijn er her en der alarmerende berichten over zeer kansarme werklozen die voor een kleinigheid door een blind repressief apparaat de kop ingedrukt worden. Dit beleid wordt gedragen door een deel van de publieke opinie, die zulke heksenjacht goedkeurt of toch op zijn minst gedoogt. Hoe spreken wij over werklozen? Vinden wij zoals zo velen ‘dat er toch veel bij zijn die zouden kunnen werken als ze echt willen’? Hebben wij soms ook niet de neiging om verhalen van misbruiken op te blazen of te veralgemenen en op die manier de heksenjacht voedsel te geven? Kiezen wij ervoor om de werklozen te verdoemen tot een ‘onderklasse’ van verdachte lieden, of tot een totale nutteloosheid en afhankelijkheid? Of nemen we het voor hen op, doorbreken we hun isolement, pleiten we voor hun ontplooiing, zelfredzaamheid, maximale deelname aan het maatschappelijke leven..? 2. Zijn wij bereid ons werk te delen met anderen? Degenen onder ons die werk hebben, krijgen steeds meer mogelijkheden om dat werk met anderen te delen. En toch stellen onze politici en sociale partners vast dat hun beleid van arbeidsherverdeling onvoldoende lukt omdat veel werknemers niet bereid zijn tot offers. Arbeid herverdelen is inderdaad gemakkelijker gezegd dan gedaan. We kunnen ons inkomen goed gebruiken; we bevinden ons in een competitieve arbeidsmarkt, waar de prestatiedruk alsmaar toeneemt, enz. Kunnen we op een evenwichtige manier weerstaan aan die druk? Hebben we wel eens ernstig stilgestaan bij de vraag om een deel van onze job af te staan? Moeten wij als christenen daarin niet het voortouw nemen? Sommigen onder ons, vooral vrouwen, hebben de stap reeds lang gezet. Hoelang zullen de mannen nog aarzelen? Doen we tenminste de moeite er even over na te denken? En laat ons duidelijk zijn: de keuze mag niet beperkt blijven tot een individuele stap. Als werkloosheid een collectieve, maatschappelijke zonde is, moeten we het niet aan individuen overlaten om haar te bestrijden. We zijn bijgevolg als christenen ook verplicht om te ijveren voor algemene arbeidsherverdeling. 3. Moeten we onze waardeschalen i.v.m. arbeid niet aanpassen? Heel
wat
waardevol
werk
wordt
vandaag
buiten
de
arbeidsmarkt
gepresteerd:
10 huishoudelijk werk, vrijwilligerswerk, dagelijkse gebaren van onderlinge dienstvaardigheid en solidariteit tussen mensen. Dit werk wordt duidelijk hoe langer hoe meer verdrongen door de betaalde, sociaal beschermde arbeid. Zou het niet makkelijker zijn om aan arbeidsherverdeling te doen wanneer we met zijn allen meer waardering zouden opbrengen voor die andere vormen van menselijke verbondenheid? Zouden de tewerkgestelden zich niet minder vastklampen aan hun betaalde job? Zouden betaalde en niet-betaalde arbeid dan niet beide evenwichtiger verdeeld zijn? We zouden ons nog veel dergelijke vragen kunnen stellen. Het is niet meteen de bedoeling om hier een blauwdruk van een nieuw sociaal beleid uit te dokteren, maar wel om bij onze confrontatie met de gespleten samenleving onze gevoelens van machteloosheid opzij te zetten. Het evangelie kan ons ook hier op een verrassende wijze inspireren. ‘Jezus komt met het vertellen van de merkwaardige parabel over de ‘werkers van het elfde uur’ niet alleen erg vooruitstrevend, maar zelfs radicaal en revolutionair uit de hoek…’ (Prof. Dr. Ides Nicaise – HIVA, onderzoeksinstituut voor arbeid en samenleving - in Teresia, 1997/2). Geert Dedecker VRAGEN TER BESPREKING IN DE GROEP Wat betekent arbeid in jouw leven? Hoe belangrijk is je huidige werk voor jou? Waarom? Voor wie of voor wat doe je het en blijf je het doen? Hoe combineer je de verwachtingen, de tijd, de energie… nodig voor je arbeidssituatie met de verwachtingen, de tijd, de energie voor je gezin? Hoe voel je je daarbij? Wat zou je daarin willen veranderen, mocht het kunnen? Breng een voorwerp mee, een tastbaar iets, dat heel sterk te maken heeft met jouw werk, dat jou als ‘werkende’ typeert… Iets waar je vaak mee bezig bent, iets wat je gemaakt hebt, iets waar je fier op bent. Vertel er over in de groep. Beschrijf eens voor de groep een ‘normale werkdag’ voor jou: hoe verloopt die concreet, waarin bestaat jouw werk, wat moet je precies doen, waar ben je mee bezig? Waar situeren zich de gelukkigste momenten in jouw werkweek – waar en wanneer voel je je goed; aan wie of wat trek je je op in je werkmilieu, wie of wat zorgt ervoor dat je zin blijft hebben om voort te doen? Ben je ook al eens ontgoocheld geweest: een promotie kwijtgespeeld, een kans gemist, je werk verloren misschien? Hoe heb je dat verwerkt? Of… hoe heb je daar leren mee leven? Veronderstel dat je iets zou mogen veranderen aan je werk(situatie). Wat zou dat dan zijn? Anders gezegd: waar droom je van, wat zou je er zo graag van willen maken, of welk soort werk zou je ooit nog willen doen? Bemerk, voor wie reeds met pensioen is: zet alle vragen gewoon in de ‘verleden tijd’ en kijk op die manier even terug op je ‘loopbaan’, het ‘arbeidsparcours’ dat je hebt afgelegd, de jaren dat je bezig was met je werk. Ook dat kan een heel vruchtbaar en openbarend verhaal worden voor de andere leden van de groep…