Bevloeiingswerken in Dwingeloo. Remmelt Booij’s artikeltje in Dwingels Eigen van februari 2008 over de “verbeteringswerken” rond 1930 van het Waterschap “De Oude Vaart” getuigt van een groot vooruitgangsgeloof, dat door de feiten niet geheel, zoal niet geheel niet, geschraagd wordt en nodigt daarom uit tot een reactie. De bemoeienissen van ingenieurs met het buitengebied vertonen wel vaker een rampzalig karakter, maar nergens is dat duidelijker dan bij waterhuishoudkundige werken op de hogere zandgronden van de laatste ruim 100 jaar. In die zin bouwde de cultuurtechnicus Mesu, die mede (en zeker niet alleen) tekende voor de werken aan de Dwingelerstroom – de hoogtemetingen daarvoor waren verricht door de civiel ingenieur Johan van Veen, de Vader van de Deltawerken, die uit Drenthe vertrok omdat de boeren hun bevloeiingswerken niet wensten op te geven1 - voort op een rijke traditie, die, wat Zuidwest-Drenthe betreft, feitelijk begon met de verkoop van de Smildiger en Echtener venen en, naar het zich laat aanzien, nog lang niet is afgelopen. Welke bestuurder (m/v), immers, brengt de moed op om al die jongere en oudere kanalen die met de turfwinning samenhangen en Drenthe vanaf begin 17e eeuw deden verdrogen en verzuren en de start waren voor de vermesting, eens te dempen teneinde de verstoorde waterhuishouding eindelijk te kunnen herstellen? Onder het motto “cultuurhistorie” en het onvermijdelijk daarmee verbonden toerisme – waarbij de beroepsvaart nu door pleziervaart vervangen is - zijn die min of meer heilig verklaard, terwijl ze de doodsteek betekenden voor aanzienlijk vernuftiger, maar goeddeels nog onbeschreven, waterbeheersingswerken, die door Mesu, blijkens Booij’s artikel, als een uiting van sociale ongelijkheid worden beschreven: arme boeren versus heerlijke rechten. Dat laatste is een weinig gehoord en onzinnig argument: Drenthe kende geen heerlijke rechten2. Op Batinge lijken ze aanvankelijk te hebben gerust (men zou de vroegere watermolen bij deze “bergvrede” als zodanig kunnen opvatten), maar het lijkt meer om een zakelijk dan een heerlijk recht te zijn gegaan, dat lijkt te zijn opgegeven toen molenrechten met bevloeiingsrechten botsten. Die laatste rechten zijn elders ook heerlijke rechten, maar in Drenthe bepaald niet. Aardig is in dat verband, dat in 1585, ruim na de aanvang van de 80-jarige oorlog, grootgrondbezitters in Drenthe zich nog bij Filips II beklaagden over het gebrek aan heerlijke rechten3. Dat grootgrondbezit, zelfs het kerkelijke, was vooral door aankoop tot stand gekomen en bereikte een hoogtepunt (ca 1/3 ) op het eind van de 15e eeuw4. Algemener was (en is) het gebruik om bevloeiing als, op zijn best, “wild” (ofwel het min of meer ongecontroleerd buiten de oevers treden van beken), een gebrek aan waterbeschaving, maar vaker nog van achterlijkheid, te beschouwen: een gebrek aan technisch inzicht of vermogen. 1
Ham, W. van der (2003): Meester van de zee. Johan van Veen (1893-1959). Waterstaatsingenieur. Z.pl. Lunsingh Meijer, A.F.W. (1934): De rechtspositie van de eigenerfden in Drenthe. Diss. RU Utrecht. Assen. Zie stelling 1 : “De Drentsche buurschappen zijn vrije buurschappen; van grondheerlijkheid, in welken vorm ook zich uitend, wordt in Drenthe geen spoor gevonden”. 3 Magnin, J.S.(1838): Geschiedkundig overzigt van de besturen die, vóór de herstelling van Nederland in 1814, elkander in Drenthe zijn opgevolgd. Eerste stuk, p. 25-26. Groningen. 4 Kalveen, C.A. van (1985): De late middeleeuwen 1395-1522. In: Heringa, J. et al. (red.) (1985): Geschiedenis van Drenthe. Meppel/Amsterdam, p.197-240, p.227-228. 2
Dat onjuiste denkbeeld danken we aan de “fysiocraten”, die studeerkamerbevorderaars van de landbouw uit de 18e eeuw, waarvan Willem en Winand Staring en Cornelis Lely misschien wel de belangrijkste 19e–eeuwse vertegenwoordigers waren. Mesu is feitelijk een 20e-eeuwse representant. Winand Staring hekelde bevloeiingen en schreef daarover (anoniem) een Handboek voor Verdrinkenden en Liefhebbers van Varen; zijn broer Willem vervalste hoogtemetingen om vanuit het vaderlijk landgoed de Wildenborch een verbinding naar de Berkel te suggereren en tekende voor plannen tot rechttrekking en Lely ontwierp rechttrekplannen voor de Schipbeek, die hij, na verwerping door de ingezetenen, als minister alsnog liet uitvoeren. Na deze als “verbeteringen” gepresenteerde werken zakte de waarde van de aangrenzende gronden, geheel tegen de economische trend in, met de helft5. Ter verontschuldiging van Booij zij overigens opgemerkt, dat ook recente geschiedschrijvers van de landbouw in Drenthe, zoals Bieleman, Elerie en Spek, buitengewoon slecht op de hoogte zijn van bevloeiing. Wie er iets over wil weten is, als het om de landbouwkundige literatuur gaat, nog steeds voornamelijk aangewezen op het boekje over landbouwgeschiedenis – bestemd voor het lager landbouwonderwijs - van onze vroegere plaatsgenoot Meester Cancrinus, die in elk geval de nadagen van de bevloeiingswerken rond de Dwingelerstroom heeft meegemaakt en over een aantal facetten verslag heeft gedaan6. Juist over de Dwingelerstroom zijn we buitengewoon goed geïnformeerd, dankzij het werk van Tijms voor de Geschiedenis van Diever7. Daarin zijn, alweer 16 jaar geleden, al flink wat van Booij’s denkbeelden gecorrigeerd. Het zal wel met de klassieke tegenstelling tussen inwoners van Diever en Dwingeloo te maken hebben dat hem dat ontgaan is. Het valt allemaal bij Tijms na te lezen. Feit is, dat de strijd tussen “de natten en de drogen” uiteindelijk bij de Hoge Raad belandde en dat het Waterschap De Oude Vaart won en Mesu’s plannen kon gaan uitvoeren. Booij’s vraag of de gemoederen hier net zo hoog opliepen als elders kan dus positief worden beantwoord - de rechtsgang was daar een uiting van. Na afloop daarvan verontschuldigde de advocaat van het Waterschap zich bij Westra van Holthe, advocaat te Assen en in deze de “natten” vertegenwoordigend: hij was zich er bij de procedure van bewust geweest leugens ten aanzien van bevloeiing te hebben gedebiteerd, maar niet anders te hebben kunnen handelen, omdat hij immers het Waterschap vertegenwoordigde. Het werpt een scherp licht op de taakopvatting van hemzelf zowel als die van Mesu en van het waterschap. Bij Mesu’s plannen was de eigen werkgelegenheid overigens al direct ingebouwd: voorzien werd in stroomsnelheden bij de jaarlijks voorkomende hoogste afvoer van 0,6 m/sec8. Dat betekent, dat zand dan in beweging komt (de laagste snelheid waarbij dat gebeurt is ca 0,5 m/sec, bij de in ons land gebruikelijke korrelgrootten), iets dat daarvoor nooit het geval was geweest: de hoogste gemeten snelheden in Nederlandse beken gingen 5
Directie van den Landbouw (1917): De invloed van den waterafvoer op het Nederlandsche landbouwbedrijf. Versl. en med. van de directie van den landbouw no. 1. Den Haag. 6 Uitvoeriger in Cancrinus, S. (1956): Dwingeloo. Schetsen van verleden en heden. Meppel. 7 Tijms, W. (1992a): De landbouw in het kerspel Diever (Middeleeuwen – 1612). In: J.Bos et al.: Geschiedenis van Diever, p. 32-57. Zuidwolde. 8 Zie Coert, G.A. (1984): Drenthe en zijn waterschappen. Meppel.
de ca 0,3 m/sec niet te boven. Die metingen danken we aan de Staatscommissie voor de bevloeiingen9, een door de textielindustrieel G.J. van Heek10 voorgezeten gezelschap, waarin ingenieursbureaus rijkelijk vertegenwoordigd waren. Die zagen slechts brood in door hen zelf, naar Duits voorbeeld, bedachte werken. Op betrekkelijk kleine schaal zijn die dan ook aangelegd, maar ze waren zo arbeidsintensief, dat ze eigenlijk nooit rendabel zijn geworden. De oudere boerenwerken, die in elk beekdal op de zandgronden te vinden waren, vroegen niet of nauwelijks werk bij het beheer en erosie was, dankzij een slimme inrichting, een onbekend verschijnsel. Het werd nog eens vastgesteld tijdens de Tweede Wereloorlog, toen Kuenen aan de hand van de o.m. door Van Veen verrichte metingen, 600 km Drentse beken afliep. Van verlegging was slechts op twee plaatsen sprake11. Die opmerkelijke stabiliteit doet zich ook elders voor: er is in ons land geen plaats aan te wijzen waar ooit langs natuurlijke weg een bocht is afgesneden. Het verleidde ons ooit tot de stelling “Slechts hij die dom is, maakt recht wat krom is”, want na al die “normalisaties” werd erosie een normaal verschijnsel, waarna de geïnvalideerde patiënte weer met betuiningen, Gobimatten, beton, grasklinkers, stuwen en andere cultuurtechnische hulpmiddelen in het korset gehesen moest worden. De door Booij geschetste “hoge stroomsnelheden”, die “erg gevaarlijk zijn omdat er in de stroom draaikolken voorkwamen”, zijn dan ook geheel aan de fantasie van de schrijver ontsproten; ze kwamen pas voor nadat de beken verkracht waren. De bij het artikel afgedrukte foto van de buiten zijn oevers getreden Dwingelerstroom, genomen tijdens de “verbeteringswerken”, laat een voor Dwingeloo geheel nieuw, met die werken samenhangend, verschijnsel zien: erosie. Dat neemt niet weg, dat in de decennia voorafgaand aan die werken de situatie zeker verslechterd was. Daaraan was de aanleg van de Beilervaart debet. Dat kanaal is, net als het Oranjekanaal, van meet af aan een financiële én een waterhuishoudkundige ramp geweest12. Wel maakten ze ontginningen mogelijk, juist in een gebied waar vroeger, als het om de Beilervaart gaat, bij hoge waterstanden tussen Beilen en Lheebroek kon worden geloosd naar de heide. Voor het voortbrengend vermogen van de heide was dat gunstig, maar Gedeputeerde Staten beschouwden ontginning als profijtelijker en verboden bevloeiing na 1 juni13. Die ontginning was mogelijk doordat turfschippers als retourvracht straatvuil uit de steden en Krabbescheren, rijk aan fosfaat, uit N.W.Overijssel meebrachten,, maar vooral omdat goedkope granen de basis vormden van een opkomende “intensieve veehouderij”. Met de mest daarvan werd al voor 1900 1/3 van het heideareaal in ons land ontgonnen. Hoe dat ook zij, inperking van de 9
Verslag der Staatscommissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 5 mei 1893 No. 16 tot het instellen van een onderzoek omtrent bevloeiingen. Den Haag, 1897. De stroomsnelheden zijn teruggerekend uit in dit verslag gegeven cijfers. 10 Op zijn landgoed “Het Lankheet” onder Haaksbergen zijn en worden het laatste decennium oude bevloeiingswerken hersteld, gevoed vanuit rietbedden, waarin beekwater deels wordt ontdaan van voedingsstoffen. 11 Kuenen, P.H. (1945): De Drentsche riviertjes en het meandervraagstuk. Verh. Geol.-Mijnb. Gen. Geol. Ser. 14: 313-336. 12 Ze doorsneden hydrologische stelsels en werden gevoed uit beken, die het debiet daardoor zagen verminderen. 13 Tijms, W.(1992c): De landbouw in het kerspel Diever (1817-1940). In: J.Bos et al.: Geschiedenis van Diever, p. 161-184. Zuidwolde.
bevloeiingsmogelijkheden moet voor de boeren die grasland hadden tussen Beilen en Dwingeloo een ramp zijn geweest, want er viel in feite een snee gras weg. We weten van elders dat men ook na die tijd graag bevloeide. Zo kon men in het gebied rond Berkel en Schipbeek wel drie keer hooien en dat was alleen mogelijk als ook na die datum nog bevloeid kon worden. In Noord-Drenthe moet dat ook het geval zijn geweest – uit een inundatiekaart van het eind van de 18e eeuw weten we dat aanzienlijke oppervlakten ook op het eind van de zomer nog onder water gezet konden worden14. Van het Zuidelijk Westerkwartier weten we dat er, mede daardoor, net als rond de Berkel en de Schipbeek, de duurste gronden van Nederland lagen15. Aangezien vóór Napoleon de zomer en nazomer de tijd bij uitstek was voor oorlogsvoering geeft zo’n militaire kaart van voor die tijd dus de toestand weer in droge tijden en daarmee in feite een beeld van de bevloeiingsmogelijkheden. Latere kaarten geven vaak de wintertoestand weer; het verklaart waarom dan uitgestrekte gebieden als vochtig of nat worden weergegeven. Sommige veldnamen duiden daar overigens ook op: de Poort in de boswachterij Dwingeloo heet zo, omdat er zelfs in de winter doorgang richting Spier mogelijk was. Aardig is, dat we zo’n poort-naam ook elders wel tegenkomen – de Weipoort, in het hart van de Krimpenerwaard en dus ver van wat voor stad ook gelegen, was net zo’n altijd passeerbare plek. Hoe dat ook zij, de door GS verordineerde beperkingen van de bevloeiingsmogelijkheden betekenden dus broodroof voor alle boeren langs de Dwingelerstroom, want we vermoeden dat men ook hier driemaal kon bevloeien. Waarvan moeten die Dwingeler boeren uit de 18e eeuw anders die gouden knopen op hun broeken – er werd elders met afgrijzen en/of afgunst over gesproken - betaald hebben? De laatste decennia zijn bevloeiingswerken ook onderwerp van studie geweest van mensen die in de grondslagen van het functioneren van het landschap geïnteresseerd zijn. En die landschapsoecologen stuitten daarbij op merkwaardigheden, die iets moeizamer te begrijpen zijn dan hoog is droog e.d. en die daar zelfs geregeld mee in strijd zijn. In strijd dus met het type axioma’s waarvan al die “verbeteraars” uitgingen en –gaan. Tot die axioma’s behoort ook, dat beken natuurlijk zijn en meanderen. Op het misverstand dat die recht getrokken dienen te worden om water de kortste weg naar zee te verschaffen en daarmee de landbouw te verlossen van wateroverlast berusten al die “verbeteringswerken”. Wie de oudste editie van de topografische kaart schaal 1:25.000 raadpleegt – of de oudste kadastrale kaarten – ziet dat de Dwingelerstroom bepaald niet “speels meanderend” door het landschap slingerde. Over grote lengten – het begint al bovenstrooms van Beilen - ligt ze tussen dubbele kaden, hoog boven het aangrenzende maaiveld, met achter de kaden sloten, die dus min of meer evenwijdig aan de beek lopen. Soms wordt de beek daarbij zelfs gekruist door een duiker. En juist op plaatsen waar ze niet tussen kaden ligt, zoals
14
Versfelt, H.J. (2000): Groningse schansen in Drenthe. Verdedigingsplannen in crisistijd. Waardeel 20,3:15-19. 15 Ligterink, G.H. (1968): Tussen Hunze en Lauwers. Kultuurhistorische schetsen uit het Groninger Westerkwartie. Groningen.
westelijk van het Holtien, vertoont ze een kaarsrecht beloop. Dus hoezo, natuurlijk meanderend? Nu zou men kunnen denken, dat door vertering van het veen tussen de beek en de bovenrand van het beekdal op den duur de beek wel tussen kaden gelegd moest worden, omdat ze daardoor hoger kwam te liggen dan de aangrenzende veengronden. Door de aanleg van kaden werd de natuurlijke meandering dus als het ware bevroren. De vergelijking met het lage deel van Nederland dringt zich op: ook daar immers liggen oude veenbeken, als de Amstel, de Angstel, het Gein, de Waver etc., hoog boven de tussengelegen veenpolders en ook die vertonen af en toe adembenemende bochten. Nu speelt die vertering van het veen ook in Drenthe zeker een rol, maar er is primair heel wat anders aan de hand: al die beken zijn gegraven. In die paar beken die nog niet geheel verziekt zijn is dat mooi te zien in de winter. Omdat zelfs de Reest en de Drentsche Aa, waar natuurbeheer voorop zou moeten staan, dan op lage peilen worden gehouden – de neiging om ze als poldersloten in plaats van als beken te beschouwen is kennelijk onbedwingbaar – zien we dan dat ze aan de verkeerde kant afkalven: bij binnenbochten in plaats van bij buitenbochten. We zagen het overigens voor het eerst op een schilderij van Berend Groen16, schoonzoon van de vroegere natuur- en landschapsconsulent in Drenthe Harry de Vroome, zonder wiens inspanningen er in Drenthe nog meer verwoest zou zijn dan nu het geval is. We hadden het al eerder kunnen zien, overigens: in het artikel waarin Kuenen die opmerkelijke vormvastheid van de Drentse beken beschrijft zijn twee foto’s opgenomen, die ook al steile binnenbochten te zien geven. Bij natuurlijk meanderende beken zijn juist de buitenbochten steil door afkalving. Het verschijnsel hangt samen met het feit, dat tijdens de laatste IJstijd Nederland herhaalde malen het hart vormde van de grootste poolwoestijn van Europa (zie figuur).
16
Tupan,H.(2002): Berend Groen – in de ruimte is te wezen. Zwolle/Assen.
Figuur 1 Ontleend aan Bosatlas, 50e ed. De lössvoorkomens laten zien tot welke afstanden door de wind getransporteerd sediment elders in Europa werd afgezet.
Herhaalde malen, want ook tijdens de IJstijd kwamen af en toe wat warmere perioden voor. Dan groeide er wat, tot soms ijl bos aan toe – dat dan prompt door onze voorvaderen in brand werd gestoken, omdat hun jachtwild open vlakten prefereerde. Al die Wolharige Neushoorns, Mammoeten, Sabeltandtijgers, Reuzenherten, etc., hoezeer ze ook tot de verbeelding spreken, konden dus maar een paar maal tot onze streken doordringen. Het grootste deel van de tijd golden echter de wetten van de woestijn en inmiddels zijn we er achter wat die zijn: - nat zand stuift niet; - keien stuiven ook niet en - water is niet samendrukbaar.
Als gevolg van de eerste wetmatigheid verstoof alle fijnere materiaal dat niet vochtig werd gehouden. De oudste boeren van Europa boerden op de löss en het is dus aardig te bedenken, dat dat onmogelijk zou zijn geweest als er hier geen woestijn had gelegen. Voor eigen land is van meer belang, dat op plaatsen waar het, om wat voor reden dan ook, nat was zand werd ingevangen. Als gevolg daarvan verstopten oppervlakkige afvoerstelsels en het reliëf weerspiegelde dus in hoge mate verschillen in grondwaterstanden, of beter: in de hoogte van de capillaire vochtige zoom daarboven. Uiteindelijk was het dus over grote oppervlakten even vochtig, maar wel met grote hoogteverschillen. De lagere delen raakten na de IJstijd, toen de grondwaterstanden aanzienlijk stegen17, met veen opgevuld en de landbouwkundig meest aantrekkelijke veentypen vinden we in wat nu beekdalen genoemd worden. Dat veen is wat rijker aan mineralen. De armere veentypen vinden we op de heide, in wat in veel gevallen feitelijk afgesnoerde zijdalen zijn. Omdat die landbouwkundig gezien niet interessant waren en heide- en veenwater zelfs schadelijk was voor het grasland – we weten dat dankzij Tijms: bevloeiing met water uit Smilde op als gevolg van de aanleg van het stuk Dieverbrug – Meppel van de Drentse Hoofdvaart verdroogd grasland in de Witteltermade, zuidelijk van de Wittelterbrug, leverde een schade op van fl.5000,- – werden eventuele overloopjes met houtwallen geblokkeerd. Het is mooi te zijn bij de Ruiner Aa, ter hoogte van het bruggetje naar Anholt – een meters dikke houtwal blokkeert daar de afvoer van een heidebeekje, dat gegraven is om beboekweiting van de Kralöer Plas en omgeving mogelijk te maken. Maar het is minstens zo opvallend, dat de Dwingelerstroom tussen Beilen en Dwingeloo alleen zijdalen aan de noordkant heeft. De vraag doet zich voor waar dat water dan vandaan kwam. Deels zal het smeltwater zijn geweest – de bovenste laag ontdooide in de zomer - maar een andere bron was grondwater, dat onder de bevroren laag vandaan kwam. Dat kon infiltreren op de met veldkeien bestrooide hogere delen van het landschap. Weliswaar zijn die keien niet geheel gevrijwaard van erosie – windkanters getuigen van de slijpende en polijstende werking van de zandverstuivingen – maar er gaat wel een tijd overheen voor er uiteindelijk iets over blijft, dat wel door wind en water verplaatst kan worden. Bij het invangen van zand golden de zelfde wetmatigheden als bij verplaatsing door stromend water: waar het het hardste stroomde, werd het grofste zand ingevangen en in zeer langzaam stromend of stilstaand water werd leem ingevangen. Veel beekdalen kennen daardoor een ondergrond van leem – door verspoeling van keileem kon dat er trouwens ook al komen, maar er vond een nieuwe sortering plaats onder invloed van waterstroming – waarop later veen werd gevormd. Juist die onderliggende leemlaag is van belang voor de latere waterhuishouding: ze laat maar slecht opwellend water door en daarin schuilt de verklaring voor het feit, dat aan de bovenranden van de beekdalen, waar dat laagje het dunst is of ontbreekt, nogal eens Riet en Elzen kunnen worden gevonden. Die wijzen op een ruime beschikbaarheid van water. We hebben inmiddels geleerd, dat Adelaarsvaren en besdragende, dus de bomen inklimmende, Klimop licht verdroogde 17
De zeespiegel steeg met ca 120 m; de verhanglijnen moeten een soortgelijke stijging te zien hebben gegeven.
kwelplekken aangeeft en we vinden daar dan ook nogal eens brokjes ijzeroer. Het plaatst voor raadsels, want één zo’n plek ligt bij Lheebroek, praktisch op het hoogste punt. Het voert te ver om hier op de oorzaken daarvan in te gaan; volstaan zij met op te merken, dat we hier van doen hebben met een verschijnsel, dat met de voorlaatste IJstijd samenhangt en dat ook verantwoordelijk is voor de rechte ruggen, die Van Veen al in 1925 rond Dwingeloo opmerkte18. Een andere, omvangrijker, plek vinden we in het bos van Oldengaerde. We vermoeden, dat daar niet alleen een omvangrijke kwelplek lag, maar ook een spaarbekken. Ook het Broekenlaar lijkt zo’n plek, terwijl de Kolken ook zo’n dubbele functie gehad lijken te hebben. Er liggen daar zelfs nog een paar walletjes en van hieruit kon het water naar drie kanten worden geleid, tot aan Stroovledder toe. Drie van de vier oude havezaten liggen overigens op een kwelplek (de vierde is hier gekomen door verplaatsing van een recht en is dus feitelijk niet grondgebonden) en bij Batinge valt dat elke winter mooi te zien aan het peilverschil tussen de gracht en de ruilverkavelingssloot aan de noordzijde ervan. Voor versterkte plaatsen is dat ook wel handig: drinkwater is altijd bij de hand en de voortdurende voeding met warm grondwater maakt, dat de grachten er om heen slecht bevriezen. Ook het restant van de kasteelheuvel bij Wittelte ligt op zo’n plek. Aardig is, dat bij hoge standen op de Dwingelerstroom zuidelijk hiervan water kon worden afgeleid via de Zekte (vermoedelijk een verwijzing naar een vroeger Zeggemoeras), richting Wapserveen; noordelijk van Wittelte bestond ook zo’n overloop, via de Slingergruppe – een ironische aanduiding voor een watertje, dat op alle kaarten kaarsrecht is – naar Wapse. Het laat zien, dat de middeleeuwse boeren nooit voor één gat gevangen zaten. Die overlaatmogelijkheden werden geblokkeerd door de aanleg van het zuidelijke deel van de Drentsche Hoofdvaart. Dat kanaal betekende uiteindelijk ook de doodsteek voor de bronnen en spaarbekkens van Wittelte. Van die stelsels is nog veel terug te vinden, overigens, zij het verdroogd. Er is zelfs nog een drinkbak bij een vroegere bron zichtbaar. Met spaarbekkens raken we aan een aspect, dat bij alle beken gold: men wilde het water niet zomaar weg laten lopen, maar het bewust aanwenden. Vandaar ook die spaar- en verdeelbekkens. Beken zijn niet primair als waterafvoerstelsels aangelegd, maar als waterverdelingssystemen. In het verstopte dekzandlandschap tapte men de flanken van ruggen en kopjes af en leidde dat water over het veen in de laagten. Dat veen was, als gevolg van de ligging boven leemlenzen, extreem vorstgevoelig19 en als de zode opvroor ging het gras dood en had men tekorten aan voer. Dat vertaalde zich in minder mest voor het bouwland en honger voor een ieder. Al die bochtjes in de Dwingelerstroom werden dus veroorzaakt doordat men een kerfje in de flanken van kopjes en ruggetjes maakte en die met elkaar verbond tot een doorlopend stelsel. Men koos daarvoor plekken uit met water, dat een lange weg had afgelegd en daardoor rijk aan opgeloste mineralen was (van belang om natuurlijke stikstofbinders als Klaver en Rolklaver, maar ook Elzen, te bevorderen) én warm. Men zocht dus de plekken op, die in de winter niet of nauwelijks dichtvroren, diepte die uit (vandaar al die Drentse Diepjes) en knoopte ze aan elkaar.
18
Veen, J. van (1925): Heuvelruggen in Drenthe. NDV 43:71-80. Heuveln, B. van (1965): De bodem van Drente. Toelichting bij blad 1 van de bodemkaart van Nederland. Wageningen. 19
Soms waren die kopjes zó nat, dat men er dwars doorheen groef – zo’n stukje ligt nog ten noorden van de brug bij de Honingvlaken. Hoog op de flanken van de beekdalen groef men min of meer cirkelronde bronnen; één ervan ontdekte ik ooit nabij de Bareldshoeve, bij het Leggelerveld20 en Van Giffen groef er, zonder zich te realiseren wat het waren, een paar op in het land van de vader van mijn buurman, Hendrik Scholten, langs de veedrift, die nu als de Juliana-Bernhardweg bekend staat. Die bronnen waren gedempt, vermoedelijk omdat ze door de 17e –eeuwse aanleg van het noordelijke deel van de Drentse Hoofdvaart waren drooggevallen. In de bron bij het Leggelerveld –boven op een zandrug! - groeide een Pitruspol met een stoof, die tot boven mijn knieën kwam en spruiten, die boven mijn, destijds tot ca 1.85 m reikende, hoofd uitkwamen. Daar omheen groeide een Gagelstruweel, met Grauwe en Geoorde Wilg en daarachter Dophei, gemengd met Valkruid, Heidekartelblad, Gevlekte Orchis, Welriekende Nachtorchis, Ronde Zonnedauw, e.d. In het kader van “kavelverbeteringswerken” in die door Booij zo geprezen ruilverkaveling is het ontgonnen en een jaar na de ontdekking groeiden er aardappels. Slecht, mag ik wel zeggen: zo gemakkelijk laat een natte plek zich niet uitpoetsen. Men streefde er bij het bevloeien naar een zo groot mogelijke oppervlakte te bedekken met een laagje water en het is dus onjuist om te veronderstellen, zoals Booij doet, dat alleen het laagste land wat water kreeg: als men de schutten tussen Beilen en Dwingeloo liet zakken, werd water opgeleid tot aan het hoogst mogelijke niveau. Zelfs de greppel langs de weg van Lhee naar Lheebroek bijv. speelde daarbij een rol en een mooi stelsel lag tegenover de school in Eemster. In die omgeving liet Ruurd Hessels me begin jaren ’70 nog een fraai beekje zien, dat rijkelijk begeleid werd door Noordse Zegge en mede water ontving uit de Vorrel- en Vierelvenen, om over het lager gelegen land te kunnen verdelen. De vertering van het veen – bevloeiing ging ook altijd gepaard met ontwatering, dus dat proces werd weliswaar vertraagd door bevloeiing, maar niet volledig gekeerd – noopte af en toe tot aanpassingen en de bekadingen langs de Dwingelerstroom moeten in dat licht worden bezien, maar ook de aanleg van de Nieuwe Sloot, waarvan de bovenloop praktisch tot aan Smalbroek reikte. Voor de ruilverkaveling kwamen we nog een stuwkolk daarin tegen, met een paar paalstompen. Destijds begrepen we niet waar die voor dienden; nu weten we dat men daar plaggen tegenaan stapelde om te kunnen stuwen. Er werd dus op meer manieren gestuwd dan alleen met al die schutten tussen Beilen en Dwingeloo. Ook elke brug werd gebruikt; daarom moesten die worden opgebouwd uit eiken jukken met balken van 1 voet in het vierkant (30 x 30 cm) - anders kon men er geen planken tegen aan spijkeren. Uit een bevloeiingsreglement voor de Reest – merkwaardig genoeg gemist door alle over Drenthe schrijvende landbouwhistorici – weten we dat elke brug daarvoor gebruikt werd21. Daarom liggen
20
Baaijens,G.J. (1982): Natuur en landschap in Dwingeloo. In: Smit, R. (1982): Fragmenten uit de geschiedenis van Dwingelo. Ruinen ,p.211-245 en 360-367; p.219. 21 Van den Berg , J.P. (1986): Het water en Staphorst. In: N.J. Driessen (red.): Van Reestdal tot Beentjesgraven; van Kievitshaar tot Kievitsnest: geologie, natuur, cultuur en historie in de gemeente Staphorst. Zwolle; pp. 21-47.
vele “voorden” ook naast de bruggen: het zijn geen voorden, maar stortebedden voor over de stuwen vallend water. Aan erosie had men, het is al gezegd, geen enkele behoefte. De aard van de verstoppingen maakte, dat men de hoeveelheid water die op de beek kwam, het debiet, zelf min of meer kon regelen: toen de bron verstopt raakte, ging dat geleidelijk en naar boven toe werd het ingevangen zand daarom steeds fijner. Als men wat dieper groef, kwam er meer water en het kwam er dus op aan een balans te vinden tussen onttrekking en behoefte. En daarbij moest men niet alleen rekening houden met de behoefte in de winter, maar ook met die later in het jaar. Juist de tweede en de derde snee, daar kwam het op aan. Of men hier, net als in de Belgische Kempen, de eerste snee vers op stal vervoederde – die werd daar eind maart al geoogst22; hier moet dat dus 14 dagen later mogelijk zijn geweest – weten we niet, maar het lijkt niet onwaarschijnlijk: vers eiwitrijk voer voor koeien die net gekalfd hebben of op het punt staan dat te doen, op het eind van de stalperiode, is buitengewoon aantrekkelijk en we achten de Drentse boeren net zo hoog als de Belgische. Terzijde zij opgemerkt, dat we zeer benieuwd zijn naar de samenstelling van de grasmat van land, waar men zonder kunstmest driemaal kon oogsten. In het natuurbeheer kennen we eigenlijk alleen grasland dat als weiland wordt gebruikt of als éénmaal gemaaid hooiland, soms met naweide. Dankzij de neiging het maaibeheer uit te besteden wordt er soms pas in september gemaaid – het was vroeger ondenkbaar… Het oude boerenbedrijf kende aanzienlijk meer varianten, niet in het minst omdat men in droge winters het gevaar van een opvriezende zode ook wel wist te keren door schapen in het groenland in te scharen: al die hoefjes drukten de zode weer op zijn plek. En in extreem natte zomers, als het gras niet gemaaid kon worden, liet men het, onder water, door ganzen begrazen. Lukte ook dat niet meer, dan baggerde men er turf – zo ontstonden de Wapserveensche Petgaten. In Dwingeloo lijkt dat alleen te zijn gebeurd in het Lheeder Helveen en het Lheebroeker Kolonieveen. We dankten er een paar zeldzame soorten aan: Ronde Zegge resp. Plat Blaasjeskruid. Ze zijn overigens verdwenen door ruilverkavelingssloten langs beide gebieden. Wie oude foto’s ziet van zomerse beken – de jaargangen van De Prins en andere populaire tijdschriften bieden in dat opzicht nog vele onontgonnen schatten – valt op, dat zelfs in de zomer de beken gewoonlijk tot de nok gevuld zijn. Het was me altijd een raadsel waar dat water vandaan kwam, tot enkele jaren terug, bij het herstel van een 17eeeuwse greppel op Het Lankheet, bleek, dat de bodem bepaald niet vlak was. Die greppel kwam uit op een vermoedelijk rond 1000 gegraven beek, die rond 1400 was verdroogd door de omvorming (en/of de verlegging) van de Buurserbeek tot vaarweg. Ook die verdroogde beek vertoonde een bodem met ondiepten, terwijl een in de jaren ’30 gespaarde beek – de nieuwe was er omheen gelegd – het karakter van een cross-baan had. De ondiepten bleken geassocieerd te zijn met kwelplekken en ze lieten een onvermoed aspect van oud boerenvernuft zien. Op die plekken was het zand verkit door uitvlokkend ijzer en kalk en dat biedt aanzienlijk meer weerstand tegen hogere stroomsnelheden dan “gewoon” zand. Men had de beekbodem dus zodanig gemodelleerd, dat periodiek voorkomende hoge afvoeren over de kopjes konden stromen zonder erosie op te roepen, terwijl, wanneer het beekpeil daalde onder dat niveau, de afvoer stagneerde en de 22
Burny, J. (1999): Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950). Tweehonderd gesprekken samengevat. Publ.Nat.hist.gen. in Limburg reeks 62, afl. 1. Maastricht.
grondwaterstand niet al te snel kon dalen. Men hield het beekpeil dus hoog door reeksen drempels en dat was van belang als men na de eerste snee nog een keer wilde bevloeien en eventueel een derde keer. Tegelijkertijd wordt, door juist de plekken met de krachtigste kwel – anders vlokte die kalk niet uit – niet te diep uit te graven het debiet beperkt en dat behoeft niet altijd verstandig te zijn. Men bleek dat dilemma te hebben opgelost door dwars op de beek een ondiepe greppel te graven: men kan het debiet vergroten door dieper te spitten, maar ook door ondiep een grotere lengte aan te snijden. Het laat maar weer eens zien, dat er niets gebeurde zonder dat er over nagedacht was. De “verbeteringswerken” waren er in feite op gebaseerd, dat men het beter dacht te weten dan de boeren en daarbij werd een schat aan proefondervindelijk tot stand gekomen kennis, gestold in het landschap, weggegooid. De cultuurtechniek heeft in dat opzicht haar oorsprong nooit verloochend: de landbouwwetenschappen zijn begonnen als een bijvak voor Leidse (later Utrechtse) dominees-in-opleiding en geloof, eerder dan wetenschap, lijkt bepalend voor haar handelen te zijn geweest. Een andere oorsprong is de militaire techniek en die was er op gebaseerd inundatiegebieden rond steden droog te leggen. Dat bereikte men door afleiding van het water en het wegnemen van de belemmeringen in de beekbodems. Daardoor kon de gedachte ontstaan, dat beekbodems vlak behoren te zijn en toen uit de militaire techniek de civiele techniek ontstond en daaruit de cultuurtechniek bleef dat denkbeeld met grote hardnekkigheid bestaan. Zelfs nu de cultuurtechniek de natuurtechniek geannexeerd heeft blijkt men geen kennis te nemen van de oude boerentechniek: men zoekt “hermeandering”, zonder zich te realiseren, dat van meandering nooit sprake is geweest en streeft dus stroomsnelheden na, die zich in ons land nooit hebben voorgedaan – om dan te ontdekken, dat men een watertekort heeft. En men zoekt naar plaatsen om water te bergen, nu het er naar uit ziet, dat de winters natter worden – zonder zich te realiseren, dat onze voorvaderen al voor waterberging zorgden, omdat tijdens de Kleine IJstijd elk voorjaar grote massa’s smeltwater vrijkwamen, maar men eigenlijk altijd een tekort aan water had. Juist vanwege dat tekort (en vanwege de kwaliteit van het afstromende water) zorgde men er voor, dat de heide afvoerloos bleef: men zal niet hebben geweten dat men daarmee, in technische termen, “de diepe potentialen” op peil hield (ofwel de drukverschillen tussen heide en beekdal hoog hield en daarmee de kwel in het beekdal op peil hield), maar men heeft zeker geweten dat er een verband bestond tussen de grondwaterstanden op de heide en die in het beekdal. Uit alle werken in en langs de beekdalen immers blijkt iets van dat bewustzijn. Bepaald tragisch is het, dat men wel dacht de situatie te verbeteren door voor een betere afvoer te zorgen, maar dat men geen idee had wat nu eigenlijk de eisen ten aanzien van de vochthuishouding van de grasmat waren. Daarnaar is feitelijk pas onderzoek verricht na de Tweede Wereldoorlog, dus ruim na de “verbeteringswerken” aan de Dwingelerstroom, in het kader van het grootste hydrologische onderzoek dat ooit ter wereld plaats vond: het COLN-onderzoek23. Betaald met gelden uit de Marshall-hulp, 23 COLN staat voor Commissie Onderzoek Landbouwwaterhuishouding Nederland. Het onderzoek heeft geresulteerd in kaarten, waarop, naar verondersteld, de gemiddelde winter- en zomergrondwaterstanden zijn weergegeven. Later is gebleken, dat het om extremen gaat, dus feitelijk om de hoogste winter-, resp. de laagste zomergrondwaterstanden. Voorts zijn lijnen van gelijke opbrengst voor grasland en bouwland in
werd niet alleen een groot hydrologisch meetnet tot stand gebracht – de hoofdstructuur ervan bestaat nog steeds – maar ook werd de opbrengst van gras- en bouwland gemeten op een groot aantal proefvelden en geschat op duizenden praktijkpercelen. Dat onderzoek resulteerde in, naar grondsoort gedifferentieerde, opbrengstkrommen, die gerelateerd zijn aan de zomer- en de wintergrondwaterstand – zij het, dat ze naar de droge kant verschoven zijn, omdat men het idee had, dat de mechanisatie om wat lagere grondwaterstanden vroeg. Tegelijkertijd werd op het voormalige Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, in Haren, zowel onder laboratorium- als onder veldcondities onderzoek gedaan naar optimale grondwaterstanden. De resultaten waren tegengesteld: het praktijkonderzoek liet, vereenvoudigend, “hoe natter, hoe beter” zien, terwijl het Harense onderzoek het tegenovergestelde liet zien. De tegenstelling heeft weinigen bezig gehouden, maar het “hoe droger, hoe beter” heeft in de praktijk duidelijk gewonnen en Booij blijkt zich in de schare van adepten van die stelling te scharen. Toch is ze onjuist: de Harense proeven hielden in, dat de wintergrondwaterstanden op 1.20 m onder maaiveld werden gehouden en dat op 1 mei de grondwaterstanden met 30, 60 of 90 cm werden verhoogd. Dat betekende dat men het wortelstelsel in toenemende mate verzoop: in het vroege voorjaar ontwikkelen alle planten eerst wortels, tot het grondwater bereikt is, en pas daarna bovengrondse delen. In dat licht is het nauwelijks verbazingwekkend, dat men hogere opbrengsten krijgt naarmate men het wortelstelsel minder verdrinkt. Het COLN-onderzoek mag men dus kenmerken als een gemankeerd onderzoek naar een teelttechnisch optimum – gemankeerd, omdat juist naar de invloed van mechanisatie géén onderzoek heeft plaats gevonden – en het Harense onderzoek als tegennatuurlijk: lage winter- en hoge zomergrondwaterstanden vindt men slechts rond het Bodenmeer, op de grens van Duitsland en Zwitserland, en we hebben nooit berichten over recordopbrengsten uit die streken vernomen. Het maakt het COLN-onderzoek niet waardeloos – feitelijk heeft men onderzocht wat de teelttechnische optima voor grasland en bouwland zijn. In een tijd dat de oogst met menskracht plaats vond was dat ook het oogsttechnische optimum en waar weidegrassen tot de meest vochteisende gewassen behoren zal het geen verbazing wekken, dat dat optimum zeer aan de natte kant ligt. Bij het huidige mechanisatieniveau past een verschuiving naar de droge kant, wat niet wil zeggen, dat er dan ook meer gras groeit. Vandaar dan ook, dat alle investeringen in “verbeteringen” van de waterhuishouding nooit hebben geleid tot hogere opbrengsten. Het is in Drenthe, als enige gebied in ons land, twee keer onderzocht - ruilverkavelingen leidden slechts tot grotere aankopen van ruw- en krachtvoer.
relatie tot die winter- en zomergrondwaterstanden geconstrueerd, met als doel optima te definiëren, zowel naar gewas en/of bouwplan als per stroomgebied. Dat laatste is in zoverre van belang, dat een optimum inhoudt, dat een deel van de gronden te nat, een ander deel te droog kan zijn. Dat denken heeft plaats gemaakt voor het idee, dat men elke grond optimale omstandigheden kan bereiken, los van de omgeving. Beregening lijkt dat denkbeeld te steunen, maar beregening uit oppervlaktewater- opgepompt uit het IJsselmeer – is in sommige teelten problematisch (bruinrot in aardappels, bijvoorbeeld), terwijl de prijzen van brandstoffen, ondanks de vrijstellingen voor gasolie in de landbouw, ook voor grasland inmiddels een ernstig probleem vormen. Booij toont zich in deze een onverantwoorde optimist
De ironie van de geschiedenis wil, dat ik dit schrijf in het Leggeler Boerhuus, waar tot de verkoop van het Leggeler deel van de Smildiger venen werd besloten: de eerste stap in een proces, dat onontkoombaar leidde tot de verwoesting van de Dwingeler Stroom. Het zou aardig zijn als we met leden van Dwingels Eigen eens al die vroegere uitingen van vernuft aan de hand van bronnenstudie en van veldwerk – de geschiedenis is hier met de schop geschreven – wat beter konden verkennen. Moge het bovenstaande opwekking en aansporing zijn. Gert Jan Baaijens