www.VETserieus.nl Beste Student,
De documenten op VETserieus.nl zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens het volgen van de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je tijdens het lezen van de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar
[email protected] De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!!
Hartelijke groet, VETserieus.nl
SAMENVATTING HUID Hoorcollege 1 & 2 Dellmann, H2, blz 17-23 Epitheel bestaat uit twee grote groepen. Oppervlakte epitheel; bedenkt alle inwendige en uitwendige oppervlakten van het lichaam. Klierepitheel; de uitscheidende cellen van exo- en endocriende klieren ontstaan uit de proliferatie van epitheelcellen in het onderliggende bindweefsel. Behalve endotheelcellen bevatten alle epitheelcellen cytokeratine. Aan de basale kant van het epitheel, waar de cellen contact maken met het onderliggende bindweefsel, is de basaal membraan. Het basaal membraan bestaat weer uit twee lagen, die beiden door de epitheelcellen zelf gemaakt worden, die voornamelijk bestaan uit proteoglycanen. deze twee lagen zijn de lamina lucida en de lamina densa. vaak is er nog een derde component aanwezig, de lamina fibroreticularis. deze derde laag bestaat voornamelijk uit reticulaire vezels en verbind het lamina densa met het bindweefsel. Een tweede functie is voor het strekken van de huid. Bloed en lymfevaten kunnen niet door het basaal membraan heen en de epitheellaag voed gevoed via vrije diffusie uit capillairen in het bindweefsel. Alle 3 de embryonale kiemlagen hebben een deel in de epitheel. Extern oppervlakte epitheel ontstaat uit ectoderm; meeste van het epitheel op de organen komt van endoderm; en het vatenstelsel is afkomstig uit het mesoderm. Oppervlakte epitheel: de classificatie van oppervlakte epitheel is gebaseerd op de vorm van de cellen en het aantal lagen. simpel is één laag, stratificeerd is meerdere lagen. Verder heb je kolomvorm, kubusvorm en platte (squamous) vorm. Pseudostratified is een laag van één cellen van verschillende grootte waarbij de cellen allemaal de basaal membraan raken, maar niet allemaal tot de apicale kant uitstrekken. - simple squamous epitheel bedekt de interne vochtige oppervlakten, zoals in het hart, pleura (mesotheel), vaten en lymfevaten (endotheel). - simpel kubus epitheel: dit wordt met name terug gevonden in de ducten van de klieren en de verzamelbuizen van de nieren. - simpel kolom epitheel: wordt met name terug gevonden in de organen met absorptieve of uitscheidende functies. - pseudostratified kolom epitheel: dit epitheel bevat ook veel slijmbekercellen. Dit type is één van de twee types pseudostratified en wordt met name in de neus, luchtpijp en bronchiën gevonden en de oren. het is deel van het ademhalingsstelsel waar het door het slijm stofdeeltjes wegvangt. - transitioneel epitheel (pseudostratified): heeft een aantal verschillende voorkomens, maar de cel vergroot altijd van de basale naar de apicale kant. de oppervalkte cellen hebben een kussen vorm, de onderliggende een kleinere en onregelmatige vorm. het speelt een rol bij het uitrekken van epitheel, zoals in de urineblaas. - gestratificeerd squamous epitheel: deze kan zowel gekeratiniseerd als niet zijn, waarbij het onderscheid niet is op het al dan niet aanwezig zijn van keratine (die hebben ze beiden!!) maar het behouden of verliezen van de nucleus aan de apicale zijde. Het verliezen van de nucleus heeft als doel om bescherming en waterdichtheid te bieden. Er zijn opnieuw weer 3-5 lagen te onderscheiden in dit epitheel: stratum basale; stratum spinosum; stratum granulosum; stratum lucidum; stratum corneum: - gestratificeerd kubus epitheel: vaak in de uitscheidende buizen van nieren en bestaat uit twee lagen. - gestratificeerd kolom epitheel: meerdere cellagen en te vinden in de urinebuis en bepaalde buizen van klieren. - sensorisch epitheel: hoog sensorisch gevoelig epitheel door receptor cellen. te vinden in de retina van het oog, het interne oor, de smaakpapillen en het reukorgaan. het is dus betrokken bij de basis zintuigen.
Dellmann, H16, helemaal De huid wordt ook wel het integument genoemd. Het bestaat uit een epidermis en een onderliggende dermis. De hypodermis is eigenlijk geen huid. epidermis: Deze bestaat uit een gekeratiniseerd gestratificieerd squamous epitheel. de dikte hangt af van eventuele verdere bescherming van haar of veren, waar dan de huid dunner is. Tijdens de ontwikkeling kunnen de huidcellen zich specialiseren naar huidderivaten, zoals de hoef, klauw, voetzolen, veren, hoorn, klieren en haren. Eidermale keratinocyten zijn de talrijkste cellen in de epidermis. Ze differentiëren terwijl ze naar de apicale kant migreren om keratine te vormen. De niet-gekeratiniseerde cellen zijn verspreid over de hele epidermis terug te vinden en betreffen: 1. melanocyten: liggen in de basale laag van de epidermis, het bevat gekleurde granulen, melanosomen, welke kleur geven aan huid en haar. Eumelanine, voor een donkerbruin pigment, pheomelanine, voor een rood/geel pigment. Het enzym tyrosinase is nodig om melanine te produceren en ontbreekt in albino's. Na melanogenese migreren de granulen naar de top van de melanocyt en wordt daar afgepind. naburig gelegen keratinocyten pikken deze granulen via fagocytose weer op. de melanosomen worden in de keratinocyten vrijelijk gedistributeerd in het cytoplasma hoewel ze vaak rondom de kern worden gezien waar ze vermoedelijk het genetisch materiaal beschermen. Ze komen uit de neurale lijst. 2. tactiele epitheliale cellen (Merkell cellen): ook deze cellen liggen in het basale gebied van de epidermis in zowel behaarde als onbehaarde gebieden. De cellen zitten verbonden aan buur keratinocyten via desmosomen. Wanneer ze geassocieerd zijn aan een axon vormen ze tactiel-epitheliaal cell-neuriet complex, en gebieden van huid die deze complexen hebben worden ook wel tactiele haardisken genoemd. Deze cellen kunnen zenuwuiteinden via trofische factoren in de epidermis lokken, keratinocyten groei bevorderen en zijn langzaam-adapterende mechano-receptoren. Waarschijnlijk afkomstig uit de neurale lijst. 3. intra epidermale macrofagen (Langerhans cellen): dit zijn dendrietische cellen in de epidermis die een onderdeel zijn van het MMS. ze presenteren antigeen aan lymfocyten en zijn de eerste receptoren voor cutane immuunreacties. In normale secties zijn ze niet te zien, met speciale kleuring wel. Ze komen uit het beenmerg. De lagen van de epidermis zijn: - stratum basale: dit is één enkele onderste laag van de epidermis en is met desmosomen aan de stratum spinosum en met hemidesmosomen aan de basaalmembraan verbonden. het bevat stamcellen die mitotisch actief zijn. het zorgt vanuit de basale kant voor de vernieuwing van het epitheel en voor verankering aan de dermis (via basaal membraan).Deze laag bevat ook melanine pigment. - stratum spinosum: bestaat uit meerdere lagen, dus bestand tegen mechanische belasting. met deels nog delende cellen en aan elkaar gehecht door desmosomen. in histologische preparaten krimpen de cellen en krijgen ze een soort stekeltjes op hun oppervlakte. Deze stekeltjes zijn waarschijnlijk de desmosomen die na krimping nog wel aan elkaar vast blijven zitten. Deze stekeltjes bevatten tonofilamenten, cytoskylet elementen voor stevigheid, welke door condensatie op de locatie van het desmosoom zichtbaar wordt. dit is een artefact en heeft niets te maken met hoe de cellen er echt uit zien. In de bovenste delen van deze laag beginnen zich al lamellaire granulen te tonen. - stratum granulosum: 3-5 lagen dik. wanneer de cellen vanuit de stratum spinosum naar het oppervlak bewegen en steeds meer gekeratiniseerd raken heten ze de stratum granulosum.
-
Deze laag is niet in alle delen van de huid aanwezig, bijvoorbeeld in de mond niet. De cellen worden steeds platter en krijgen granulen met keratohyaline. het lijkt een belangrijke rol te spelen in het proces van keratinisatie en bescherming. de lamellaire granulen worden ook teruggevonden met een grotere hoeveelheid in de bovenste lagen. Deze granulen bevatten lipiden die tussen het stratum granulosum en stratum corneum worden losgelaten en de cellen van het stratum corneum bedekken. de lipiden en hydrolytische enzymen spelen een belangrijke rol bij het waterproof zijn van de huid. stratum lucidum: deze laag vinden we alleen in onbehaarde gebieden met zeer dikke huid en zijn volledig gekeratiniseerde cellen, stratum corneum: dit is de bovenste laag van het epitheel en bestaat uit dode gekeratiniseerde cellen. Kan veel lagen dik zijn. het dient ter bescherming tegen omgevingsinvloeden. het vettige laagje om de cellen heen beschermt tegen omgevingsinvloeden en vloeistof verlies via de huid. involucriene is een eiwit dat in de s. spinosum wordt gemaakt en in de S. granulosum verder afgebouwd om stevigheid te bieden aan de cellen van de s. corneum. dit helpt tegen de invasie van micro-organismen en de bescherming tegen andere omgevingsinvloeden. het heeft echter geen invloed op de permeabiliteit. Het cytoplasma is gevuld met keratine-filaggrine filamenten.
Het proces van keratinisatie bevat een aantal belangrijke veranderingen, waaronder een vergrote hoeveelheid van differentiatieproducten (tonofilamenten, keratohyaline granulen en lammelaire granulen). Het eindproduct is de stratum corneum. Langzaam aan verdwijnen de nucleus, de mitochondriën, de Golgicomplexen en de opeenhoping van tonofilamenten. vanaf het stratum lucidum zijn alle celorganellen verdwenen. In het stratum corneum worden alle lamellaire granulen via exocytose geleegd en de inhoud vult de ruimte tussen de cellen op en dient als bescherming. Het bovenste deel van het stratum corneum dat uiteindelijk loslaat van de huis heet de stratum disjunctie. In niet gekeratiniseerd epitheel gebeurt dit ook maar hebben de bovenste cellen nog steeds hun nucleus behouden, we spreken dan van een stratum superficiale. Epidermis-dermis junctie (basaal membraan): Deze bestaat uit 4 componenten: - het hemidesmosoom van de cellen van de stratum basalis. - de laminina lucida: - de lamina densa: - de subbasale lamina (reticulaire lamina) Het speelt een belangrijke rol in de aanhechting van de epidermis aan de dermis en bevat veel stoffen waaronder collageen type IV. Andere functies zijn de selectieve uitwisseling van stoffen, wondheling en een immunologische functie. Dermis: deze laag is van mesodermale oorsprong en bevat voornamelijk bindweefsel en immuuncellen (fibroblasten, mestcellen, macrofagen etc.) In de dermis bevinden zich vaten, lymfevaten en zenuwen. De dermis kan opgesplitst worden in een dunne oppervlakkige laag, pappilaire laag, bestaande uit losmazig bindweefsel en volgt de contouren van de epidermis. Deze laag kan de epidermis binnendringen waardoor een dermale pappil wordt gevormd, andersom kan ook wanneer de epidermis in de vorm van een epidermale peg de dermis binnendringt. De tweede laag is de reticulaire laag, en is veel dikker en steviger. In de dermis bevindt zich glad spier weefsel vlakbij haar follikels, arrector pili spier. vrijwillige beweging is in beperkte mate mogelijk door penetratie van skeletspier in de dermis. Skeletspieren bevinden zich ook bij de sinusharen.
Hypodermis: deze verankert de huid met spier of bot en bestaat uit bindweefsel. het is niet echt onderdeel van de huid maar zorgt voor vrije bewegingen en flexibiliteit van het weefsel. Het vrije bewegen van de huid t.o.v. het onderliggende weefsel is een functie van de hypodermis. het bevat eveneens vetweefsel die als kussen kunnen dienen (bil). Het bestaat uit losmazig bindweefsel en soms grote hoeveelheden vet. Huidderivaten: 1. haar: dit is een flexibele gekeratiniseerde structuur die geproduceerd wordt door de haar follikel. De haarschacht is het vrije deel boven de huid, en bestaat uit een buitenste schede, een cortex en een medulla. het deel in de follikel is de wortel en het haarzakje is verbonden met de dermale papil, waardoor voeding komt. De cortex zorgt voor de haarkleur. De medulla is in de wortel dik en stevig maar bevat in de schacht ook veel lucht. Haar follikel: dit is een buisvromige ingroeiing vanuit de epidermis in de dermis en kan zelfs als haarzakje tot de hypodermis uitstrekken. het omringende dermis weefsel geeft een stevige bindweefselschede aan de follikel. het bestaat uit 4 belangrijke componenten van binnen naar buiten: de interne wortellaag, de externe wortellaag, de dermale papil en de haar matrix. de interne laag zorgt voor stevige vasthechting aan de haar. De externe en interne laag samen bevatten ook veel bloedvaatjes voor voeding en zenuwen. de matrix cellen produceren harde keratine. In de dermale pappil liggen de melanocyten die pigment geven aan het haar, grijs haar komt ook van gebrek aan tyrosinase in deze cellen. In het diepere deel van de follikel gaat het epitheel over in de bulbus, deze heeft een Wnt-achtig signaal wat voor epitheliale vermeerdering zorgt vanuit het stamcelcompartiment, de matrix. De haren groeien hier vanuit de matrix en worden gevoed door de dermale papil. Dit zijn epidermiscellen en de haar is dus ook van epitheliale oorsprong. de bulbuscellen centraal gelegen boven de papil vormen zachte keratine en vormen het haarmerg, de daaromheen gelegen cellen vormen de harde keratine en dus de cortex. De haarcuticula zijn cellen die vanuit de bulbus naar buiten worden afgestoten en daar diersoort specifieke cuticulaschubben op de buitenzijde van de haar vormen. De wortelschede bestaat uit een inwendige en een uitwendige. De uitwendige is continu met de epidermis en hersteld deze na beschadiging. De interne verdwijnt na het groeien van het haartje en restanten worden met het talg uitgescheden. Bij de meeste haar follikels vinden we ook de arrector pili spier (arrectores pilorum), welke voor de beweeglijkheid van haartjes zorgt door autonoom zenuwweefsel. Op de rug van honden en kippevel is hier een goed voorbeeld van. dit speelt dus een belangrijke rol bij thermoregulatie, sensorische functie, legen van huidklieren en defensie. Varken hebben nog een ander soort spier, interfolliculaire spier. Er zijn verschillende soorten typen van follikels, simpele en samengevoegde (compounds). Verder is er een onderscheid tussen een primaire haarfollikel, welke een grote diameter heeft en vaak geassocieerd is met een arrector pili en talg en zweetklieren. een secundaire follikel ligt dichter bij het oppervlak en bevat deze vaak niet, hoewel het wel een talgklier kan hebben. Tussen dieren verschillen de soorten follikels en zelfs tussen verschillende rassen binnen één soort. Sinusharen zijn haren die heel erg gespecialiseerd zijn in het voel-zintuig. het zijn grote enkele follikels, met een met bloed gevulde sinus. skeletspieren zijn verbonden aan de buitenste wortellaag waardoor een klein beetje vrijwillige beweging mogelijk is. De haar kan in de bebloede sinussen vrijelijk bewegen, de tastzin berust op een krans van zintuigcellen in de uitwendige wortelschede. Deze cellen monden uit in grotere zenuwbundels.
Haarcyclus: de periode waarin de cellen in het haarzakje mitotisch actief zijn heet het anagen. Na een periode van groei komt er een catagen waarin eigenlijk niet zo veel gebeurd en de haar er gewoon rustig zit. tijdens de telogen is de groei volledig gestopt en is het een stille fase. Wanneer hierna weer opnieuw de anagen begint duwt de nieuwe haar de oude haar uit de follikel naar buiten en is het kringetje rond. 2. Talgklieren: deze klieren laten op holocriene wijze sebum los, dit is een vettige substantie die dient ter waterproofing en tegen indringers. De tunneltjes van deze klieren eindigen in haarfollikels en dus niet direct op de huid. In sommige haarloze gebieden kan dit echter wel. Sommige delen van het lichaam hebben deze klieren niet, waaronder de voetzolen, de klauwen, de hoeven en de hoornen. 3. Zweetklieren: zweetklieren kunnen zowel op apocriene als op merocriene wijze hun producten uitscheiden. Apocriene zweetklieren hebben een rechte buis die vaak eerst een haar follikel penetreert alvorens het op de huid uitkomt. Ze worden met name in axillaire en genitaalgebieden gevonden bij mensen, terwijl ze bij dieren over de hele huid voorkomen. het speelt een belangrijke rol bij de herkenning en communicatie tussen dieren (feromonen ook). En bij het paard voor de thermoregulatie. De merocriene klieren worden over het hele lichaam gevonden en openen direct op de huid en niet in de follikel. Ontwikkeling van dons en hoef niet gedaan, begrijp daar niks van! HC3 Normale talglaag • Lage pH (tgv ontsteking hogere pH) • Remmende invloed van vrije vetzuren en Linoleenzuur • Keratinocyten produceren ontstekings actieve cytokines en groeifactoren Invloeden op de normale keratinisatie • Koper (omlaag) : abn. Keratine: afbrekende haren • Zink (omlaag) : hyper/parakeratose: schilfering • Vitamine A (omlaag) : schilfering • Oestrogenen: overmatige keratinisatie • Corticosteroïden: onderdrukking van de keratine- en talgproduktie Invloeden op de Talgproduktie • Talgproduktie omhoog door: Androgenen, Progestagenen, Thyroxine, Huidontsteking • Talgproduktie omlaag door: Oestrogenen,Corticosteroïden en Ontsteking in de Talgklieren • Samenstelling Talg: oiv dieet vetten Bij droge seborroe is een verminderde talgproductie, een droge huid en schilfering. Bij vette seborroe is een verhoogde talgproductie, een vette huid en korsten. Indeling van SEBORROE • I. Klinische indeling: • 1. S. sicca: droge variant • 2. S. oleosa: vettige variant • 3. Dermatitis seborroe: ontstekings variant • II. Indeling naar oorzaak • 1. Idiopatische seborroe
• 2. Primaire metabole seborroe • 3. Secundaire seborroe Behandeling van Seborroe op oorzaak en symptomatisch. Symptomatische behandeling van seborroea sicca • Vacht inkorten • Hydraterende shampoo’s • Hygroscopische stoffen (propyleen glycol) • Extra vet op het huidoppervlak • Extra vet aan de voeding toevoegen • Zonodig Antibiotica • Zonodig Corticosteroïden Symptomatische behandeling van Seborroea oleosa • Vacht inkorten • Ontvettende shampoo’s • Extra vet aan de voeding toevoegen • Zonodig Antibiotica • Zonodig Corticosteroïden Practicum 1 Er zijn een drietal belangrijke aderen die functie dienen bij het bloedprikken. In de hals bevindt zich de vena jungularis. In de voorpoot loopt de vena cefaphalica en in de achterpoot de vena saphena lateralis bij de hond en de vena saphena medialis bij de kat. De arteria femoralis is in de mediale zijde van het achter bovenbeen aan de buikzijde te voelen, hier kan de pols worden opgenomen. Een lymfeknoop die te voelen is, is de mandibulaire, de poplitius is blootgelegd in de knieholte. De neusspiegel is niet beweegbaar t.o.v. van het onderliggende weefsel omdat de hypodermis compleet ontbreekt. De epidermis is in de neus vrij dik, en de grens tussen epidermis en dermis is vrij grillig. Dit komt omdat de dermispapillen tot ver in de epidermis doordringen. in de dermispapillen lopen eveneens bloedvaten die onderdeel vormen van de subpapillaire plexus. in de dermis van de neus treffen we merocriene zweetklieren aan die de neus goed vochtig houden. Het zoolkussentje van de hond heeft een enorm goed ontwikkeld S. Corneum en voelt daarom ruw aan. De hypodermis bevat veel vetcellen en dient als stevigheidsweefsel (geen vetreserve!!!). De vetpakketten worden afgewisseld met collageenrijk weefsel en levert zo een schokabsorberend kussen. Tussen het vetweefsel vinden we merocriene zweetklieren, welke de enige merocriene zweetklieren van de hond zijn. De kliertjes van Meibom vinden we o.a. bij de kat en het paard terug in de ooglidrand. Deze kliertjes scheiden een vettig secreet uit en dit zorgt ervoor dat het traanvocht niet zomaar over de ooglidrand loopt maar in de conjunctivaalzak blijft. het zijn holocriene kliertjes. Op de ooglidrand vinden we eveneens merocriene zweetkliertjes. De circumoraalklieren bij de kat bevinden zich in de hals en achter de oren. Het zijn talgklieren die een geurende secreet achter laten. Bij het kopjes geven van de kat scheidt deze de geur af. De circumanaalklieren en de anaalklieren (sinus paranalis) hebben ook bij honden en katten een
soortgelijke functie, communicatie. Anaalzakklieren hond: apocriene zweetklieren; kat: talgklieren en apocriene zweetklieren Circumanaalklieren hond: talgklieren De hoefschoen bestaat uit sterk verhoornde epidermis. De hoefschoen en hoefwand bestaan geheel uit hard keratine. In de hoefwand ontbreekt het hypoderm voor een groot deel waardoor de wand direct stevig verbonden is met het onderliggende hoefbeen. In de straal zit wel hypoderm welke een fibro-elastisch kussen vormt. De hoefwand kan worden opgedeeld in 3 lagen: - stratum internum: plaatjeszone, verbinding met de hoeflederhuid . Tussen de hoornplaatjes liggen de vleesplaatjes, uitstulpingen van het corium (dermis). tussen de plaatjes en het corium binden we weer de hoefepidermis. Omdat de grens tussen corium en epidermis geplooid is kunnen we ook hier spreken van secundaire vlees (corium)- en hoornplaatjes (epidermis). Het grootste gedeelte van de hoornplaatjes wordt gevormd uit het gebied dicht onder de kroon. Distaal aan de vleesplaatjes bevinden zich terminale papillen welke hoorn produceren. Het hoorn wat hier gevormd wordt vult de ruimte op tussen de hoornplaatjes en vormt zo de witte lijn. - s. medium: pijpjeszone, beslaat de hoofdmassa van de hoefwand. deze ontstaan rond lange draadvormige dermispapillen (instulpingen van het epidermis) van de kroonrand en de ruimte tussen de pijpjes wordt opgevuld door tussenhoorn. - s. externum Bloedvaten in de huid spelen een belangrijke rol in de thermoregulatie en vormen gespecialiseerde structuren bij bijvoorbeeld walvissen en dolfijnen. Het countercurrentsysteem is het systeem dat hierbij gebruikt wordt. De arteriën die naar het oppervlakte gaan komen in het netwerk venen met afgekoeld bloed tegen van het oppervlakte terug. Het bloed dat bij de oppervlakte aankomt is dus al een beetje afgekoeld. Hierdoor kan het dier voorkomen al te veel warmte af te geven aan het koude water. Wanneer dit bij inspanning wel geboden is, sluit het countercurrent systeem zich. Hoorcollege 4 en Wercollege 2 Dukes H55: Dieren kunnen onderverdeeld worden in warmbloedige (endoderm, homeotherm) en koudbloedige (poikilotherm en ectotherm). Endothermen hebben een hoge metabolische productie en dus ook een hoge warmte-productie en de lichaamstemperatuur is onafhankelijk van de omgevingstemperatuur. verder hebben endothermen een goed isolatie om thermische geleiding via de huid te minimaliseren. ectothermen hebben juist een hoge thermische geleiding. De meeste hebben een lichaamstemperatuur tussen de 33 en 40 graden. De omgevingstemperatuur die mag aannemen zodanig dat de lichaamstemperatuur bij homeothermen contant blijft heet de homeothermiezone. Vanaf ongeveer 43-45 graden is de letale temperatuur waarin eiwitten en enzymen beginnen te denatureren. Het handhaven van de constante lichaamstemperatuur geschiedt zowel fysiologisch als gedragsmatig. De fysiologische manieren kunnen op verdamping en niet-verdamping berusten. Hierbij moet rekening gehouden worden dat manieren die niet van verdamping uitgaan (straling, stroming en geleiding) alleen werken bij een omgevingstemperatuur die lager is dan de lichaamstemperatuur en kan in beide richtingen uit gaan (opname en afgifte). Verdamping kan altijd en is altijd een afgifte (hoewel luchtvochtigheid een rol speelt). De metabole warmte productie ontstaat via glucose oxidatie en andere energie van intern werk zal uiteindelijk ook in hitte omgezet worden.
1. Geleiding: deze vorm van uitwisseling wordt in Watt weergegeven en is afhankelijk van lichaamsoppervlak, temperatuurverschil en geleidingsconstante van de stof. Wat betreft dit laatste heeft water een veel hogere geleiding dan bijvoobeeld lucht en vet. Lucht en vet kunnen dus als isolatie gebruikt worden. 2. Stroming: dit gebeurt als een vloeistof of gas langs het lichaam beweegt. Er is altijd een beetje beweging als gevolg van vrije stroming, wind is een andere vorm van stroming. Deze vorm van warmteverlies kan hoog genoeg zijn om tot hypothermie te leiden. Stroming is ook (samen met een klein beetje geleiding in weefsels) de voornaamste vorm van hittetransport IN het lichaam door middel van bloedstroom. 3. Straling: wanneer deze in het zichtbare spectrum bevindt is het afhankelijk van de vachtkleur, met meer absorptie voor zwart. Warmte wordt via deze vorm dus voornamelijk opgenomen. Infrarood straling wordt zowel uitgestraald als opgenomen en is de eigenlijke warmtestraling. De straling die in de huid wordt opgenomen hangt af van het oppervlakte, de vachtkleur en samenstelling en de reflecties in de omgeving. Zwarte honden hebben een mindere O2 gebruik in de zon omdat ze minder warmte hoeven te produceren, ze nemen het immers al makkelijker op uit de omgeving.
Tlichaam (ºC)
Warmte (kJ/uur)
Homeothermiezone
Thermo-neutrale zone geleiding, straling, stroming
Thermische comfort zone
Basaal metabolisme verdamping A
B C Omgevingstemperatuur
D
E
F 14/37
De thermische comfort zone is dat gebied waarin het lichaam geen enkele moeite hoeft te doen om de juiste lichaamstemperatuur te handhaven. In de thermoneutrale zone is er nog steeds een handhaving van de lichaamstemperatuur maar wel met behulp van gedragsveranderingen. Voorbeelden van deze zijn: opkrullen, in schaduw liggen, in zon liggen, kippenvel, veranderingen in bloedstroom, rillen. Er is nog geen sprake van verhoogde thermogenese. Bij vasodilatatie verhoogt de warmteafgifte, constrictie daalt deze. Een ander mooi principe is het countercurrent (tegenstroom) principe waarbij het bloed op weg naar de extremiteiten in de slagaderen worden verkoeld door de terugkomende aderen. Hierdoor koelt
het bloed af en is de afgifte in de extremiteiten verminderd. Een andere belangrijke is verlies van warmte door middel van verdamping. Er zijn 4 manieren om dit te bereiken bij dieren: - hijgen: bekend bij de hond waarbij ingeademd wordt door de neus en uit door de mond. bij hijgen wordt de lucht ook in die omgeving verwarmt, hierdoor kan er weer meer water bij (luchtvochtigheid daalt). Hijgen is dus effectiever bij een hogere omgevingstemperatuur omdat dan de luchtvochtigheid al hoog is en zweten minder effectief. - zweten: dit is voornamelijk belangrijk bij de grotere dieren en in het bijzonder het paard (honden en katten zweten wel maar niet ten behoeve van de thermoregulatie). De zweetklieren bij bijvoorbeeld paarden die gebruikt worden zijn van apocriene secretie en onder invloed van adrenerge (langzamer dan cholinerg) receptoren. Het is effectief bij een lagere omgevingstemperatuur omdat dan ook de luchtvochtigheid laag is en het water makkelijk wordt opgenomen. - baden in modder of water: aangezien kippen en varkens geen andere vormen van verdamping hebben zijn ze hiervan afhankelijk - kwijlen: sommige dieren kwijlen hun vacht onder om warmte te verliezen. Er zijn ook manieren om de metabole productie, thermogenese omhoog te brengen om juist warm te worden. - oxidatie van bruin vet, met name belangrijk in jonge dieren en dieren met een winterslaap. - rillen Hypothermie: hierbij is de lichaamstemperatuur te koud. Beneden de 33 graden werkt het zenuwstelsel niet meer optimaal waardoor ook de thermoregulatie beneden peil is, waardoor een negatieve spiraal ontstaat. Ook hierbij kun je in een neerwaartse spiraal terecht komen door het van Hoff effect (heet ook Q10-effect). dit effect houdt in dat bij elke graad verlaging in lichaamstemperatuur, ook de warmte productie met 10% daalt. beneden de 30 graden is kans op levensbedreigende vertriculaire fibrilatie. Wanneer het overleefd wordt zijn er vaak geen pathologische consequenties. necrose kan in extremiteiten ontstaan als gevolg van hypothermie en daarop volgende afsluiting van de circulatie (frostbite). Hyperthermie: dit is een te hoge lichaamstemperatuur. Ook hierbij kun je in een opwaartse spiraal terecht komen door het van Hoff effect (heet ook Q10-effect). dit effect houdt in dat bij elke graad verhoging in lichaamstemperatuur, ook de warmte productie met 10% stijgt. Hitte stress wordt gekenmerkt door hypovolemie en dehydratatie. Hierna kan een echte hitte beroerte ontstaan als gevolg van temperatuur stijging in de hersenen en neurale gevolgen hiervan. De thermoregulatie ligt stil en de spiraal gaat verder omhoog. De hypothalamus is de verantwoordelijke voor integratie van signalen over lichaamstemperatuur via zowel koud als warm-receptoren. De receptoren in het midden van het lichaam zijn het gevoeligste en die in de huid minder. De lokatie van de stimulus is ook belangrijk voor een reactie, verwarming in het scrotum, ruggengraat of de hypothalamus zelf geeft een enorme reactie. Normale fluctuatie in lichaamstemperatuur vindt plaats, met name in dag/nacht ritme en in de menstruatiecyclus. Koorts is gecontroleerde verhoging in lichaamstemperatuur, waarbij de hypothalamus geactiveerd wordt
door pyrogenen. de lichaamstemperatuur wordt omhoog gegooid tot een bepaald crisis-punt waarna juist warmte afgifte plaats vindt. Dit is ook een verklaring voor het afwisselend rillen en zweten bij koorts. Dit laatste wordt overigens ook veroorzaakt door een groot aantal 'overshoots' en 'undershoots' omdat het lichaam het moeilijk vindt om de onnatuurlijke temperatuur te handhaven. In de kameel wordt eveneens nog even de functie van water in het lichaam gesteld. Water is een belangrijk hitte opslagvat, waarbij de hitte van de dag wordt gebruikt om 's nachts warm te blijven. bij gedydrateerde kamelen zijn de fluctuaties veel groter. adaptatie, aangeboren aanpassingen. acclimatie: aanpassing na langere tijd op één omgevingskenmerk. acclimatisatie: aanpassing op meerdere omgevingskenmerken na langere tijd (hoogte = kou en hypoxie). Werkcollege 4: De soortelijke warmte van water is hoog. Dit is handig omdat er heel veel energie in water opgeslagen kan worden, er is veel energie nodig om water in temperatuur te doen stijgen. De verdampingswarmte is eveneens hoog, handig omdat er dus heel veel warmte verloren gaat bij een klein beetje verdamping. Water dient dus als goede waterbuffer. Jonge dieren hebben een smallere homeothermiezone. Ze hebben namelijk een groter oppervlakte en minder isolatie. Een verhoogd metabolisme en bruin vet compenseert dit wel enigszins. Warmte productie is een combinatie van fysisch en chemisch. Fysische thermogenese ontstaat door wrijving en spierspanning, chemische door een verhoogd metabolisme. De schildklier speelt met name met T4 een belangrijke rol bij de thermogenese. Afgifte van T4 zorgt voor een warmteproductie en een defect zorgt (naast alopecia) voor een koude intolerantie. Alopcia zelf zorgt natuurlijk ook voor een koude intolerantie. De inhoud van het lichaam zorgt voor warmte productie, de oppervlakte voor warmte verlies, vandaar het belang van deze verhouding. (oppervlak/inhoud) Hoorcollege 5 Syllabus H2 dermatosen zijn huidaandoeningen. Deze kunnen infectieus zijn, zoals veel bij LH maar ook GD en P wordt gezien. Niet infectieus wordt veel bij GD en P gezien maar nauwelijks bij LH. Veel dermatosen gaan gepaard met dermatitis. Bij het onderzoek naar de huid onderscheiden we efflorescenties, goed afgebakende kleine beperkte veranderingen en exantheem, een meer algemene huiduitslag. Verder onderscheiden we ook primaire laesies en secundaire laesies welke respectievelijk direct gevolg zijn van de aandoening of gevolg van trauma (likken, bijten) of chemische behandeling. Omdat het belangrijk is deze te herkennen hierbij allemaal in een overzicht met foto: primaire laesies: - macula: omschreven vlakke verkleuring van de huid. Deze kan rood, bruin, zwart of wit zijn. -
papula/papel: vehevenheid van de huid, minder dan 2,5 mm. Meestal rood van kleur. Ze kunnen epidermaal of subepidermaal zijn.
-
plaque: samengsmolten papulae. nodus/nodulus: kleine knobbels, verhevenheden, die doordringen tot in de de diepe dermis.
-
-
-
utrica/ kwaddel: verhevenheid met plat oppervlakte, als gevolg van oedeem in de dermis. vaak bij allergische reactie en verdwijnen snel. vesicula/ bulla (groter dan 5mm): blaasje of blaar gevuld met vocht. Ze ontstaan intercellulair (spongiose) of intracellulair (hypertrofische degenaratie) of als gevolg van acantholyse. een scheiding tussen de epidermis en dermis heet een subepidermale vesicula. pustel: verhevenheid als gevolg van pusophoping. kunnen secundair ontwikkeling uit vesiculae. Ze kunnen tussen s. corneum en epidermis (subcorneaal) zijn maar ook intra-epidermaal en subepidermaal. tumor: een gezwollen compacte massa.
secundaire laesies: - squamae/ schilfers: losse schilfers van hoorn. Komt veel voor bij ontstekingen als gevolg van hyperkeratose of dyskeratose (verminderde afschilfering aan de omgeving). - crustae: korsten die vastzitten op de huid. het is ingedroogd pus, serum of bloed met daarbij hoorn en talg. - collaretes: ontstaat na opengaan pustel of vesikel. Er is een cirkelvormige kraag van epidermaal weefsel. - erytheem: niet scherp omschreven rood verkleuring van de huid. gevolg van likken of vasodilatatie. - alopecia: kaalheid, scherp omschreven of diffuus. kan gevolg van trauma zijn of primair. - erosies: epidermis is beschadigd, basaalmembraan intact. oppervlakkig defect. ontstaan door wrijven of krabben. -
ulcus: diep epidermaal defect tot in de dermis. ontstaan littekens na genezing. fissuren zijn lineair van vorm. lichenificatie: uitgebreide verdikking van de huid. ontstaat na langdurige jeuk. hyperpigmentatie: verhoogde melanine productie en vaka gepaard met lichenificatie of alopecia. het kan ook het gevolg zijn van een hormonale stoornis of idiopathisch. comedo: is een verwijde haarfollikel waarin talg en keratine is opgehoopt.
Een aantal technieken van belang voor dermatologisch onderzoek zijn: - huidafkrabsel: gebruikt bij mijten, schimmels en vlooien. meestal aan de rand van de infectie met behulp van een scherpe lepel. het afkrabsel moet dieper bij diepgravende mijten zoals demodex. Bij paarden zien we eigenlijk geen diepgravende mijten. Preparaten worden in olie of 10% KOH gelegd, met daarbovenop het dekglaasje. - stofmonster: met name belangrijk bij chyetiella mijten, waarbij met behulp van een stofzuiger de spullen van de huid in een lapje worden gezogen. - trichogram: beoordeeld het groeistadium van de haarwortel. ook kunnen schimmelsporen en demodex worden aangetoond. Preparaten worden in olie of 10% KOH gelegd, met daarbovenop het dekglaasje. - plakbandmethode: chyetiella, mijten en vlooien. plakband wordt op de schilfers geplakt.
-
-
-
Preparaten worden in olie of 10% KOH gelegd, met daarbovenop het dekglaasje. cytologisch onderzoek: geeft een indruk wat er op en in de huid zit, vereist enige ervaring. schimmelkweek: steriel afnemen en 14 dagen wachten op uitslag. Rood medium is een positieve uitslag voor schimmel. woodse lamp: kan secundair worden gebruikt om met fluorescerend licht de schimmel op hond of kat aan te tonen. alleen de microsporum licht op, trichophyton dus niet! eliminatiedieet: dit is een methode waarbij voedselallergie wordt aangetoond, door enkel heel beperkt voer te geven. duurt 6 weken. intradermaal test: aantonen van antilichamen door inbrengen bekende allergenen en wachten op reactie. Vaak in combinatie met ELISA. Bij het paard hebben we deze test nog niet en is veranderen van omgeving de enige optie. plaktest: verdachte stoffen worden op de huid geplakt. Met name een methode bij contact allergie. zeer gering voor diergeneeskundig gebruik, vanwege de humane oorsprong. bacteriologisch onderzoek: bestaat uit een kweek, een antibiogram en een gevoeligheidstest. Geïndiceerd bij diepe pyodermieën. met een swab wordt inhoud van pustel opgenomen en naar het lab gestuurd, duurt 3-5 dagen. huidbiopt: bij tumor, auto-immuun of andere moeilijk diagnosticeerbare aandoeningen. handig om minimaal 3-4 biopten te nemen. Huidbiopten worden naar de patholoog gestuurd. gemaakt met een biopteur van een PRIMAIRE leasie, bijvoorbeeld een INTACTE pustel. het gebeurt met lokale verdoving, katten compleet. biopt gaat in potje met 10% formaline.
Wat doet de patholoog dan? kleuring van het biopt en kijken! de huid heeft een beperkt reactiepatroon en geeft dus overlap tussen ziektebeelden en aandoeningen. De patholoog probeert uiteindelijk tot een waarschijnlijkheidsdiagnose te komen. Dit doet hij door macroscopische beschrijving van het biopt, histologische laesie, eventueel mogelijke diagnose en commentaar. Redenen dat er geen diagnose gesteld kan worden zijn verkeerd genomen biopt, tijdelijke laesies, niet representatief biopt, beperkt reactiepatroon van de huid. De clinicus stelt uiteindelijk de diagnose op basis van pathologie uitslag, anamnese en klinische beeld!!! Uit college patholoog: patroonanalyse --> morfologische diagnose --> DDx --> commentaar. syllabus paragraaf 4.2 huidaandoeningen door bacteriën Ze komen bij alle dieren voor maar worden vooral bij GD gezien. Het bestaat uit pusvormende oftewel pyogene bacteriën. Voor de hond en de kat zijn de belangrijkste pathogenen de staphylococcus intermedius (80%) en de S. aureus (20%). zeer waarschijnlijk is de staphylococcus intermedius bij de hond als commensaal aanwezig in de bek, neus en perianaalstreek. Onder tal van omstandigheden kunnen deze pathogeen worden. Bij de kat zien we voornamelijk bijtwonden als oorzaak voor pyodermie. Bij het paard zien we voornamelijk de staphylococcus aureus (normale commensaal) zoals bij mok en de dermatophylus congolenses als belangrijke pathogenen. Een andere belangrijke is de staphylococcus hyiecus bij het varken. Bij gezelschapsdieren worden pyodermieën opgedeeld in oppervlakkige en diepe pyodermieën, met als onderscheid tot in de epidermis voor de eerste en zelfs diep tot in de haarfollikels en subcutis bij de tweede. Diepe pyodermieën komen over het algemeen minder vaak voor, maar verlopen ernstiger en hardnekkiger. De behandeling bij een oppervlakkige pyodermie is meestal voor 3 weken voldoende terwijl een diepe pyodermie soms 6-8 weken nodig heeft. - -oppervlakkige pyodermie: macula, papels, pustels, geen vocht, variabele jeuk, niet algemeen
-
ziek, geen litteken, en goede prognose. -diepe pyodermie: soms algemene ziekteverschijnselen, ontstekingsvocht, pijnlijk, abcessen, necrose, zwelling, ulcera, littekenvorming en matige prognose.
HOND Bij de hond oppervlakkig pyodermie: 1. pyotraumatische dermatitis: deze aandoening wordt ook wel een hot-spot genoemd, en is een oppervlakkige pyodermie. De aandoening ontstaat door intensief likken of bijten binnen ongeveer 30 min en komt voornamelijk voor bij honden met een dikke vacht. Het uit zich in de vorm van een exsudatieve dermatitis, erytheem, alopecia, en een purulente ontsteking. het wordt vaak waargenomen aan de oorbasis, de rug en de voor- of achterpoten. de diagnostiek vindt plaats op basis van het acute ontstaan en het klinische beeld. Het is altijd secundair dus het opsporen van de primaire oorzaak is de eerste stap bij deze aandoening. Het scheren en schoonmaken van de ontstoken huid is geïndiceerd. de prognose is over het algemeen gunstig. 2. intertrigo: dit is als gevolg van langs elkaar wrijvende huidplooien door anatomische wanverhoudingen. Door de opeenhoping van vocht ontstaat een ideaal klimaat voor microorganismen. het gaat vaak gepaard met een onaangename geur, jeuk en soms pijn. het kan zich uiten in lichaamsplooien, lipplooien, staart (kurkentrekker vorm), vulva (bij dikke teven na castratie) en de wangplooi. zolang niets wordt gedaan aan de plooien is de behandeling symptomatisch. chirurigische verwijdering van de plooien geeft een blijvend effect. 3. impetigo: komt voornamelijk voor bij jonge honden van 8 weken tot een jaar. de pathogenese is onduidelijk maar mogelijk door slechte voeding, hygiëne, parasieten of virussen. We zien talrijke pustulae en een erythomateuze randzone. Als gevolg van de pustalae zien we ook geelachtige crustae. Er is geen sprake van jeuk. Antibacteriële shampoos kunnen goed helpen. 4. oppervlakkige folliculitis: deze komt bij honden frequent voor. Het is een bacteriële overgevoeligheidsreactie en secundair aan andere aandoeningen. Idiopathische varianten komen echter ook voor. We zien allerleerst kleine papulae en pustulae rondom de uittredende haren. Op deze plaatsen vallen de haren met bosjes uit. Uiteindelijk zie je dus een goed omschreven alopecia met erytheem. Uiteindelijk zijn ook collaterettes waar te nemen. de mate van verspreiding kan variëren maar voorkeurslocaties zijn de buik, oksel en lies. De jeuk is variabel en hangt samen met de primaire oorzaak. Een antibioticum heeft vaak een tijdelijk effect en cortico's helpen maar snelle terugval na stoppen met de behandeling. Belangrijk is dus de primaire oorzaak op te sporen, lukt dit niet is de prognose matig tot slecht.
diepe pyodermiën hond: 1. acne: deze aandoening komt ook bij de kat voor, waarbij sprake is van een ontsteking rondom de lippen en de kin. Bij de kat gaat men uit van een verstoorde keratinisatie met onbekende oorzaak. Bij de hond kan dit gelijk zijn maar mogelijk alleen een folliculitis. De staphylococcus wordt in de regel geassocieerd met deze aandoening maar hormonale factoren spelen waarschijnlijk ook een rol. Bij de kat worden eveneeens meerdere bacteriesoorten gevonden. Het komt zowel bij de kat als de hond regelmatig voor, bij de kat op alle leeftijden, bij de hond voornamelijk op jonge leeftijd. a. kat: bij de kat zijn voornamelijk de mee-eters opvallend welke rondom de kin en lippen overgaan in papels en pustulae. uiteindelijk breidt zich dit uit tot een meer diffuse ontstekingsreacties.
b. hond: comedones vallen bij de hond veel minder op en zien we voornamelijk papulae en pustels, die kunnen ulceren. Een hemopurulent vocht kan hieruit uittreden. de behandeling is gericht om de talg en keratine overmaat te verwijderen en de bacteriële infectie te onderdrukken. DDx: tumor, allergische dermatitis, demodicose, eosinofiel granuloom, trauma, schimmel- gist infectie.
2. Callus pyodermie: dit is een plaatselijke hyperkeratose als gevolg van langdurig machanisch trauma (eelt). De aandoening komt vooral voor bij grote rassen met een harde ligplaats. We zien het ook voornamelijk aan de ellebogen, hakken en borstbeen. Herhaald trauma veroorzaakt uiteindelijk een bacteriële infectie met ulcera en fistels. Therapie is gericht op herhaald trauma voorkomen en antibioticum. De prognose is echter matig wegens grote kans op recidief.
3. interdigitale pyodermie: dit zijn ontstekingen aan de tussenteenhuid en komen regelmatig voor. oorzaken kunnen liggen in een corpus alienum maar ook tal van andere oorzaken zijn te noemen (demodees, schimmel, allergie, irriterende stoffen etc.). Stress kan het eveneens veroorzaken en tenslotte is er de idopathische vorm. het exsudaat is purulent, er kan alopecia optreden en jeuk afhankelijk van de oorzaak. Vaak zien we kreupelheid. De behandeling richt zich op het elimineren van de oorzaak.
PAARD 1. bacteriële dermatitis, mok: mok is een verzamelnaam voor een dermatitis in de koolholte bij het paard. het is een combinatie van vocht en vuil en een secundaire ontsteking met staphylococcen. Het wordt vaker aan witte benen gezien. De koolholten is vaak pijnlijk, de dieren lopen kreupel en jeuk kan het gevolg zijn van mijten. De behandeling bestaat uit het verbeteren van de woonomgeving en een ontsmettende zalf. Prognose is goed, maar veel recidief. 2. folliculitis en furunculosis: het komt regelmatig voor, met name in het voorjaar. Het scheren met besmette apparaten is nog al eens de oorzaak. Het wordt met name gezien op de delen waar tuig ligt/ Het kenmerkt zich door pustels, die open kunnen gaan. Tijdens de herstelfase kunnen we alopecia en crustae zien. Het is vaak pijnlijk maar geen jeuk. Een goede hygiëne, rust en betadine shampoo is van belang. 3. dermatopilose: Dit is de meest voorkomende aandoening bij paarden als gevolg van de dermatophilus congolense. Bij het schaap komt deze aandoening ook voor en is meer van economisch belang wegens de aantasting van de wol. Het is een zoönose en kan gepaard gaan met pustels zonder jeuk. De bacterie komt binnen vai schaafwondjes en de wortelschede wat het makkelijkste gaat als de vacht nat is. Mechanisch trauma biedt eveneens een extra risico. Bij het paard kan het op een schimmelinfectie lijken maar de aandoening is pijnlijk en een schimmel niet. Er is geen sprake van jeuk. Er is sprake van korstjes die aan de onderkant vochtig zijn. Het vindt vaak plaats op de rugzijde. Ook bij het rund komt deze aandoening voor, en lijkt op die van het paard. Runderen en paarden moeten de korsten verwijderd en desinfecterende shampoo gebruikt. Schapen zijn vaak in mindere mate aangetast en hebben vaak geen behandeling nodig. RUND
1. dermatopilose: Dit is de meest voorkomende aandoening bij paarden als gevolg van de dermatophilus congolense. Bij het schaap komt deze aandoening ook voor en is meer van economisch belang wegens de aantasting van de wol. Het is een zoönose en kan gepaard gaan met pustels zonder jeuk. De bacterie komt binnen vai schaafwondjes en de wortelschede wat het makkelijkste gaat als de vacht nat is. Mechanisch trauma biedt eveneens een extra risico. Bij het paard kan het op een schimmelinfectie lijken maar de aandoening is pijnlijk en een schimmel niet. Er is geen sprake van jeuk. Er is sprake van korstjes die aan de onderkant vochtig zijn. Het vindt vaak plaats op de rugzijde. Ook bij het rund komt deze aandoening voor, en lijkt op die van het paard. Runderen en paarden moeten de korsten verwijderd en desinfecterende shampoo gebruikt. Schapen zijn vaak in mindere mate aangetast en hebben vaak geen behandeling nodig. VARKEN 1. smeerwrang en smeerpokken: Dit is een exsudatieve dermatitis bij biggen, die dan ook wel roetbiggen worden genoemd. Het wordt veroorzaakt door de staphylococcus hyiecus. De bacterie dirngt via huidwondjes binnen als gevolg van bijvoorbeeld rangorde gevechten. De gegeneraliseerde vorm wordt ook wel smeerwrang genoemd en komt bij hele jonge biggen voornamelijk voor. pokken is meer lokaal en wordt bij oudere biggen gevonden. Over het algemeen is de hele toom in meer of mindere mate geïnfecteerd. De eerste huidveranderingen ontstaan aan de kop of de poten, waarbij de biggen er vies uit zien door samengekleefd exsudaat. er is geen jeuk. Later kunnen ook korsten ontstaan. Naast de huid zijn de urinewegen en zenuwen aangetast wat zich uit in dehydratatie en neuronale afwijkingen. De toom is gevarieerd aangetast. De diagnose wordt gesteld door de bacterie uit de korsten te kweken. daarna wordt de gevoeligheid van het bacterium vastgesteld voor behandeling. De behandeling bestaat uit het isoleren van aangetaste dieren en wassen met betadine of halamid. De biggen bouwen uiteindelijk na 8-10 weken een immuniteit op en de uitbraken zijn vaak zelflimiterend gedurende 2-3 maanden. DDx: voor pokken zijn varkenspokken, voor wrang juist parakeratose en shurft. 2. orale necrobacillose: ook dit komt door huidwondjes waar via de bacteriën kunnen binnendringen. Het is te vinden op de wang waarbij necrose en kortvorming optreedt. Het is vaak het gevolg van een mastitis of andere oorzaken van te weinig melkgift van de zeug. Tijdig overleggen van de biggen werpt vruchten af. Ook de oorzaak van de melkgift moet bestreden worden. 3. vlekziekte: deze ziekte komt eigenlijk bijna nooit meer voor omdat de varkens worden ingeënt. De varkens gaan vaak snel dood. Voor meer informatie moet je in de syllabus kijken. Het is een belangrijke zoönose.
SCHAAP EN GEIT 1. dermatophilose: Dit is de meest voorkomende aandoening bij paarden als gevolg van de dermatophilus congolense. Bij het schaap komt deze aandoening ook voor en is meer van economisch belang wegens de aantasting van de wol. Het is een zoönose en kan gepaard gaan met pustels zonder jeuk. De bacterie komt binnen vai schaafwondjes en de wortelschede wat het makkelijkste gaat als de vacht nat is. Mechanisch trauma biedt eveneens een extra risico. Bij het paard kan het op een schimmelinfectie lijken maar de aandoening is pijnlijk en een schimmel niet. Er is geen sprake van jeuk. Er is sprake van korstjes die aan de onderkant vochtig zijn. Het vindt vaak plaats op de rugzijde. Ook bij het rund komt deze aandoening voor, en lijkt op die van
het paard. Runderen en paarden moeten de korsten verwijderd en desinfecterende shampoo gebruikt. Schapen zijn vaak in mindere mate aangetast en hebben vaak geen behandeling nodig. 2. Pseudotuberculose: dit is een ontsteking van de lymfeklieren waarbij als gevolg van een bacteriële infectie abcessen ontstaan voornamelijk aan de kop en hals.De abcessen zijn afgekapseld en bevatten een groen/gele kaasachtige inhoud. Vaak zien we alleen bij grote aantallen ziekteverschijnselen en ze zijn niet pijnlijk. Systemische behandeling is door de afkapseling vaak niet zinvol. Het is beter om aangetaste koppels op te ruimen wegens de hardnekkigheid. Het is een zoönose. ALLE DIEREN: 1. Subcutane abcessen: deze kunnen bij alle diersoorten voorkomen, met een belangrijke oorzaak het geven van een spuit door behaarde huid heen (bij paard vaak intramusculair). Deze is dan dus niet steriel. Perforerende bijtwonden kunnen ook een oorzaak zijn. De abcessen zijn vaak purulent van aard en kunnen makkelijk scheuren. Het is niet pijnlijk en bevat een kazige massa. De dieren kunnen algemeen ziek zijn. De abcessen moeten worden verwijderd of gedraineerd en de holtes moeten worden schoongemaakt. Het wordt ondresteund met een antibioticumkuur. De prognose is goed mits de oorzaak wordt voorkomen. 2. dermatitis van het uitwendige oor: vaak bij GD en varken als gevolg van bijtwonden of een ontsteking van de gehoorgang. De bacteriën infecteren het oor. De ontsteking van het oor, otitis externa, gaat gepaard met jeuk en ooruitvloeiing. Daarnaast ruiken we een doordringende geur, pijnlijkheid, krabben en kopschudden als belangrijke synmptomen. Er treedt een verdikking van het oor op. De oorzaak van de ontsteking moet worden aangepakt. Hierbij moet ook gedacht worden aan een tumor of een corpus alienum. de resterende ontsteking wordt behandeld met een antibioticum. McGavin p. 1124-1158 reactie van de huid op beschadiging (Let op: allemaal reactiepatronen geen op zich staande aandoeningen!!!) Reacties van abnormale celgroei of differentiaties epidermis: - keratinisatiestoornis: deze kunnen primair zijn, maar veel vaker secundair. Het kan voorkomen na een veeltal oorzaken zoals ontsteking, trauma, metabole stoornissen of voedingsstoornissen. Het belangrijkste kenmerk is een verdikking van het s. corneum. De cellen in het s. corneum kunnen nog wel kernen bevatten (parakeratose) of niet meer (otho- hyperkeratose). het zijn vaak reacties op chronische stimuli, maar zoals eerder gezegd kunnen ook als primaire leasies voorkomen. Hyperkeratose zien we bij de Cockerspaniel, als gevolg van een vitamine A deficiëntie of ichtyose. Parakeratose zien we bij zink- responsieve dermatose en oppervalkkige necrotisch dermopathie. - epidermale hyperplasie: dit is een verhoging in cel aantal in de epidermis. Ook een kenmerkende respons op stimuli, vaak chronisch. Delingsfiguren kunnen gezien worden maar het verschil met een plaveiselcel carcinoom zijn ze niet atypisch, de normale richting en niet invasief (door basaal membraan). - dyskeratose: dit is een premature keratinisatie van cellen en kenmerkt zich door losse gekrompen cellen, keratine filamenten en een eosinofiel plasma. - apoptose en necrose: ken je wel. - dysplasie: dit is een abnormale ontwikkeling in grootte, vorm of organisatie van cellen. Het is vaak het voorstadium van een carcinoom.
-
-
-
atrofie: een afname in grootte en aantal cellen. cutane atrofie kan een reactie zijn op hormonal stoornissen (adrenocorticisme), voedingstekorten of ischemie. oedeem: is een vochtophoping tussen cellen. Spongiose is een andere naam hiervoor waarbij vocht tussen keratinocyten ophoopt en komt vaak voor bij ontstekingsreacties bij staphylococcen. Intracellulaire opeenhoping kan ook voorkomen waardoor cellen barsten. We zien deze vorm (waarbij vesikels kunnen ontstaan) o.a. bij Lupus en infecties met Poxvirussen. acantholyse: hierbij worden de desmosomen tussen cellen aangevallen en komen deze los te liggen. hierbij worden de cadherinen aangevallen. Het gebeurt bij immuun-gemedieerde aandoeningen of enzymatische destructie zoals bij oppervlakkige pyodermieën. vesikelen: deze staan eerder genoemd.
laesies als gevolg van een ontsteking epidermis: - pustules: eerder genoemd. soms zijn ze gevuld met eosinofielen, vaak bij allergieën of parasieten. - crustae: eerder genoemd. te zien bij dermatophilose, vaak exsudatieve ontstekingen. - hyperpigmentatie: vaak bij chronische aandoeningen (ontsteking en allergieën) en hyperadrenocorticisme. - hypopigmentatie: aangeboren of verkregen. gevolg van een koper deficiëntie, omdat deze nodig is voor tyrosinase. - pigmentatie incontinentie ???: als gevolg van melanocyt beschadiging of ontsteking. Aspecifiek beeld. veranderingen in groei, onderhoud en ontwikkeling van Dermis. - Atrofie: als gevolg van verminderde kwaliteit collegaan en fibroblasten. verminderde dikte van de dermis. meestal het gevolg van voedingsproblemen en daardoor een eiwit afbraak. - fibrose: veel verbindweefselen, collageen en andere ECM componenten. Vaak als reactie op ulceraties in de epidermis. - collageen dysplasie: vaak aangeboren, verminderde trekkracht en verhoogde uitrekking van de dermis. reactie van de Dermis op ontstekingen: acute ontsteking begint met actieve hyperemie, oedeem en migratie van leukocyten. Dit kan uiteindelijk uitmonden in: complete oplossing, abcesvorming, litteken weefsel of ander soorts verbindweefseling of een chronische dermatitis. Moelijkheden die kunnen ontstaan bij een ontsteking zijn secundiare infecties (door trauma), veranderde immuunreactiviteit van de gastheer, aantrekking voor insecten en zelf toegebracht trauma. reactie van Adnexa (haarfollikels, klieren) in groei, onderhoud en ontwikkeling Deze kunnen bestaan eveneens uit atrofie (bijvoorbeeld bij hypoadrenocorticisme) of hypertrophy. verder een belangrijke is een verandering in de haarcylcus, waarbij de haren vaak in de telogene fase blijven hangen. Folliculaire dysplasie kan ook voorkomen (bijv. bij de kleur mutant; de zwarte haar follikel dysplasie). Let op, hierbij is dus nog geen ontsteking van de follikel zelf. reactie van Adnexa op ontstekingen: folliculitis is een algemene term voor een ontsteking van de haarfollikel. Hierbinnen kunnen we nog onderscheid maken in de locatie waar de leukocyten zich in de follikel bevinden. Dit is afhankelijk van de oorzaak. - muraal: de leukocyten blijven voornamelijk in de wand.
- bulbitis: in de haar bulbus - luminaal: in het lumen Verder kunnen natuurlijk ook de talgklieren ontstoken raken. Soms is dit secundair aan een primaire ontsteking van de haarzak, demodicose of leishmania. Hidranitis is de term voor een ontsteking van de apocriene klieren (verbonden met haarzak). het komt niet vaak voor en vaak als gevolg van haarfollikel ontsteking. Overige huiddelen als reacties: Hierbij moet je denken aan een vasculitis, een panniculitis en een reactie van de gehele huid met meerdere onderdelen samen. Voor dit laatste zijn dus ook meerdere biopten zinvol. Ze kunnen allemaal primair of secundair zijn. Hoorcollege 5: • huid heeft histologisch relatief beperkt algemeen reactiepatroon = huid kan op een relatief beperkte manier reageren op een prikkeling • dit reactiepatroon uit zich histologisch in een aantal basale “morfologische patronen” • elk patroon gedefinieerd door: ?? locatie van laesie: epidermis, dermis, vet, haarzakjes ?? celtypen bijv neutrofielen, eosinofielen, mastcellen ?? tijdsduur van laesie: acuut of chronisch deze morfologische patronen worden in de praktijk gebruikt bij het stellen van een diagnose (en/of differentiaal diagnose). deze methode in dermatopathologie heet ‘patroonanalyse’. Beperkt aantal patronen dus NIET synoniem aan aandoening. De eerste stap die een patholoog zet is het onderscheid tussen neoplasie EN ontsteking; dyplasie en degeneratie. practicum 2 Hexapoda: 6-potigen ondergaan over het algemeen een metamorfose, volledig of onvolledig. 1. diptera: dit zijn tweevleugeligen. De metamorfose is volledig. - horzels - Gasterophilus sp. (paardenhorzel): van de horzels komen paardenhorzels het meest voor. Deze steken niet want ze hebben rudimentaire monddelen. Ze brommen wel tijdens het afzetten van hun eitjes wat last kan veroorzaken. De volwassen vliegen zijn vrijlevend maar de larven zijn parasitair. Ze ontwikkelen zich IN de gastheer. De eitjes worden op de benen afgezet, opgelikt, migratie over de tong, doorgeslikt en nestelen zich in de maag. Hier overwinteren de larven waarna ze in het voorjaar via de mest naar buiten komen. Daar verpoppen ze zich voor ongeveer 1,5 maand en worden dan volwassen. Preventie is dus ook ontlarven in de wintermaanden (november). het ei bevat een operculum (scheef) en peritremen die herkenbaar zijn voor vliegsoorten. De larven hebben sterke haken om zich vast te houden. ZE ZIJN ZEER GASTHEERSPECIFIEK, maar kunnen onder bepaalde omstandigheden als zoönose optreden. - dazen: deze worden nog al eens verward met de horzel. ze hebben een variabele leefomgeving maar komen vooral op broeierige dagen voor. Dazen kunnen echter wel
steken en zijn dus als adult parasitair. De larven leven van klein organisch materiaal, de volwassenen leven maar 6 weken. - luisvliegen - melophagus ovinus (schapenluisvlieg): dit zijn obligate parasieten. - myasis veroorzakers: myasis is de vliegenlarveziekte waarbij de larven op de gastheer leven en zich daar voeden. Dit gebeurt in levende dieren. - Lucilia sericata: deze komt voornamelijk bij het schaap voor, maar ook bij paarden en konijnen te zien. Het wordt ook wel wondmyasis genoemd. De ziekte heeft een snel verloop en komt voornamelijk van mei-oktober voor. In deze periode is het de belangrijkste ectoparasitaire aandoening bij schapen. Zwoel weer met weinig wind zijn optimale omstandigheden. Er zijn zo;n 4-8 generaties per jaar, dus hele snelle cyclus van 2-3 weken. Overwintering gebeurt voornamelijk als popstadium. De vliegen worden aangetrokken door geuren van rottend materiaal. Vocht (bijvoorbeeld ontstekingsvocht) is belangrijk voor de overleving van de larven. Het is een facultatieve parasiet. Preventie is belangrijk door scheren, diarree voorkomen en dagelijkse controle. - muggen: deze hebben lange antennes, en steken, zuigen bloed en dienen als vector. muggen kunnen worden onderverdeeld in steekmuggen en kriebelmuggen. Veterinaire problemen door muggen komen niet veel voor. - steekmuggen: dit zijn de echte muskieten, lang, slanke muggen waarvan alleen de vrouwtjes bloed zuigen. De eitjes worden gelegd in stilstaand water waar ook de larven zich ontwikkelen. Vooral in de zomermaanden komen deze muggen voor. Ze zijn belangrijke vectoren, veroorzaken bloedverlies, jeuk en onrust wat gepaard kan gaan met een productiedaling. goede afwatering is een belangrijke bestrijding. - kriebelmuggen: ook deze zijn bloedzuigend maar veel kleiner dan de steekmuggen. De ontwikkeling vind in stromend water plaats of opde grens tussen nat en droog. ook kriebelmuggen zijn vectoren. Culcoïdes is een zeer kleine kriebelmug die de meeste problemen geeft, bij het paard staart- en maneneczeem. Ook kan dit kleine mugje een worm overbrengen, hoewel deze sinds het gebruik van ivermectine niet meer gezien zijn. Belanrgijker is echter wel dat dit kleine kutmugje ook de vector is voor het orbivirus, Blauwtong. - vliegen: deze zijn in principe parasitair of niet. De parasitaire variant leeft op de gastheer, de niet parasitaire niet. De laatste is echter wel van belang door dat zij steken en bloedzuigen, en als belangrijke vector dienen voor ziekteoverdracht. De groep vliegen is eigenlijk een grotere groep dan hier vermeld maar de indeling van de syllabus is anders dan die van het practicum, dus vandaar deze vreemde subkop. 2. luizen (phthiraptera): luizen, 1-6mm, hebben geen vleugels en zijn zeer gastheerspecifiek. Ze komen bij vogels en zoogdieren voor. Ze hebben antennes op hun kop en in plaats van ogen lichtgevoelige plekken. De ontwikkeling verloopt via een onvolledige metamorfose. de eitjes worden neten genoemd en met een recht operculum afgedekt. de larve ziet er al uit als een klein luisje. De larve verlaat de neet en vervelt een paar keer op de gastheer. de cyclus duurt
ongeveer 3 weken. infecties komen via adulten en worden met direct contact overgedragen. buiten de gastheer kunnen ze slechts beperkt overleven. Een luizeninfectie heet een pediculosis. - bloedzuigende Anoplura: de kop is smaller dan de thorax. deze komen alleen voor bij z oogdieren. zuigen zich vast en drinken bloed. - bijtende Mallophagen: de kop is breder dan de thorax. deze komen bij zoogdieren en vogels voor, beweeglijker en jeuken meer. eten schilfers door enzymatische afbraak epidermaal materiaal. 3. vlooien (Siphonaptera). ook deze hebben geen vleugels, en zijn 1,5-6mm groot. op hun kop hebben ze kamvormige structuren, de ctenidiën. volwassen vlooien voeden zich met bloed, terwijl de larven al het organisch materiaal uit de omgeving opeten, waaronder de poepjes van de volwassenen. de vlooien ondergaan een volledige metamorfose waarbij de larven zich verpoppen. Deze zijn kleverig en zeer bestand tegen insecticiden.Niet alle stadia vinden op de gastheer plaats, alleen de adulte leeft op de gastheer. Alleen dieren met een vast nest kunnen dus vlooien krijgen omdat alleen dan de ontpopte larven voeding kunnen krijgen. In principe zijn alle stadia zichtbaar maar wel lastig. - Ctenocephalides spp.: dit is de klassieke katten-/hondenvlo. deze vlo is eveneens de tussengastheer voor de lintworm Dyplidium caninum, waarbij de larve van de vlo het eitje van de lintworm eet. De ctenocephalides felis is de meest voorkomende van deze soort. Acarina: de cyclus van de acarina verlopen zonder metamorfose, van ei --> larve --> jonge adult (nymfe) -> adult. De laatste twee stadia hebben 4 paar poten, de larven 3 paar. 1. mijten: standaard mijten brengen hun hele cyclus op de gastheer door en leggen hun eieren tussen de schilfers en gangen in de epidermis. besmetting vind plaats door contact, kan ook uit de omgeving maar is minder belangrijk. De gewoonten en locaties van de mijt kunnen typisch zijn de voor de afwijkingen. Vaak manifesteert een mijt zich eerst in een bepaalde herkenbare plaats, predilictieplaats. De sarcoptesschurft begint bijvoorbeeld altijd bij de kop. Er zijn ook vrijlevende mijten maar veterinair van minder belang. - bijzondere mijten: deze kunnen niet onderverdeeld worden in de klassieke lang of kortpotigen en zijn allemaal zoönosen. - demodex (haarfollikel mijt): komt bij de meeste zoogdieren voor in de talgklieren en haarfollikels en is een weinig beweeglijke mijt. Demodex komt echter in meerdere varianten voor en is per variant zeer gastheerspecifiek. Hij is wormvormig en dus uniek aangepast aan zijn locatie. Over het algemeen veroorzaakt de mijt geen problemen en kan zelfs als commensaal beschouwd. Wanneer de immuunstatus verlaagd kan hij zich echter excessief gaan vermeerderen, waardoor problemen en soms zelfs fatale problemen ontstaan. (jonge hondenschurft). De besmetting vindt plaats door intensief contact zoals moeder en pup tijdens het zogen. De primaire vorm veroorzaakt geen jeuk! het klinische beeld kan lokaal of gegeneraliseerd zijn. - Chyeletiella: de Arnold-Swarzenegger onder de mijten, door zijn sterk ontwikkelde palpen met een stevige klauw. Hij kruipt door de vacht van voornamelijk honden, katten en konijnen. De infectie komt veel voor, en besmetting kan ook vanuit de omgeving plaats vinden. De mens kan ook besmet
raken. - Dermanyssus gallinae: deze komen vooral voor bij vogels hoewel ze ook zoogdieren aanvallen als vogels aanwezig zijn. overdag zit deze verstopt in kieren en spleten en vallen 's nachts de vogels aan. Ze hebben lange poten op de voorste lichaamshelft. Ze gebruiken hun stigmata om in de zuurstofbehoefte te voorzien, welke in een tracheeënbuis langs de lichaamswand naar voren loopt. De cyclus kan slechts een week duren. - langpotige mijten (psoroptes en chorioptes): geen zoönose. Deze graven gangen in de oppervlakkige epidermis en veroorzaken schurft. Hoe langer de poten, hoe minder intesief contact nodig is voor besmetting. De oormijt, otodectes, is ook langpotig en veroorzaakt veel oorsmeer. - kortpotige mijten (Sarcoptes): wel een zoönose. deze graven gangen tot diep in de epidermis. 3. teken: deze hebben een karakteristiek monddeel, hypostoom, die bij de mijten ontbreekt. Teken zijn vooral van belang wegens de vectorfunctie die ze hebben. De bacterie Borrelia Burgdorferi (ziekte van Lyme) en de Bebesiose Convergens (runderbabesiose) kunnen worden overgedragen. Het voordeel van vroeg verwijderen van de teek is dus ook een verkleinde kans op infectie. Tegenwoordig 'verdoven' we de teek niet meer met alcohol voor verwijdering. - harde teken (Ixodidae): deze hebben op de rug een hard schild, waarbij die van het mannetje de hele rug bedekt. Bij vrouwtjes, larven en nymfen alleen een deel. de geslachtsopening zit aan de buikzijde. - Ixodes sp.: - Zachte teken veterinair niet van belang, hebben geen rugschild. Andere parasieten die niet in bovenstaand schema geplaatst kunnen worden zijn de schimmels. De microsporum is de meest voorkomende bij katten en honden, bij paarden betreft dit juist de trichophyton. Ze kunnen echter beiden voorkomen. Knaagdieren hebben wel eens trichopython, bij het schaap zien we het maar zelden. Kweken zijn het meest betrouwbaar bij schimmel onderzoek maar duren vaak lang. Door kleurtechnieken, roodverkleuring van het medium, gaat de diagnostiek wel iets sneller. Hiervoor neem je een haar of huidafkrabsel waarbij je deze eerst ontsmet met alcohol. Voor de microsporum kun je eveneens gebruik maken van de Woodse lamp, er zijn echter vaak vals negatieven en positieven. Op morfologische kenmerken kun je de schimmel determineren, daarbij kijk je naar de sporevorm en de draden. Een besmetting met een trichphyton bij het rund is heel erg kenmerkend. Hier komen ringwormachtige laesies voor, met name rondom de ogen grijsachtige ronde plekken. Bij de hond komt daarnaast ook een gist voor, de Malassezia pachydermatis. het is een commensaal (voornamelijk bij West-Highland white) die soms problemen geeft met ernstige jeuk en dermatitis. geur, schilfers en korsten worden ook gezien. Cytologisch onderzoek of een kweek toont een gist aan. Syllabus 4.3 en 4.4 1. Aandoeningen door schimmels:
Deze worden ook dermatofytosen genoemd en zijn infecties van gekeratiniseerd huid. Ze komen bij alle diersoorten voor maar spelen bij vogels een minder grote rol. Dermatofyten zijn over het algemeen infectieus bij de mens, zoönose. met name de microsporum canis is hier verantwoordelijke voor. Schimmels tasten alleen de haren aan in de anagene groeifase. Overdracht gaat via direct contact maar ook infectieus materiaal. Het is belangrijk te weten dat de sporen buiten de gastheer ruim 18 maanden kunnen overleven en dus zeer hardnekkig zijn. Dragers komen ook voor, die zijn zelf niet ziek maar dragen de ziekte wel over, dit komt vooral bij de kat en kleine knaagdieren voor. Er zijn dus verschillende gevoeligheden tussen dieren waarbij de jonge dieren vaak gevoeliger zijn. Vetzuren in talg en zweet hebben eveneens een fungistatische werking (bestrijdt dus). Er kan een immuniteit optreden na een doorlopen infectie. Andere factoren zijn natuurlijk voedinsgtoestand en geslachtsrijpheid. Een schimmelinfectie heeft een incubatietijd van 1-6 weken maar kan optimaal 4 dagen zijn. De verschijnselen van de schimmelinfectie kunnen variëren en diffuus zijn maar een typische is de ringwormlaesie. De leasie is een ronde, grijzige plek, maar afgebroken haren, korsten en schilfering. De laesie geneest vanuit het centrum. Het optreden van jeuk is variabel bij dieren, bij de mens jeukt het vaak. Bij LH en P kan vaak de diagnose gesteld op basis van het klinische beeld, bij GD is dit niet het geval en zal nader onderzoek nodig zijn. De aangetaste dieren moeten in quarantaine geplaatst, verder moeten bij groepsbehandelingen geen dieren toegevoegd of verwijderd worden naar andere locaties. Desinfectie van de omgeving is ook heel belangrijk. Vaccinaties zijn beschikbaar voor LH en P, voor GD kun je preventief wassen. Schimmel infecties richten over het algemeen weinig schade aan maar worden toch behandeld vanwege: leerschade, natuurlijke genezing duurt lang, makkelijke contactbesmetting, zoönose, andere economische schade. Bij GD heb je hier speciale orale middelen voor, waarbij een systemische en uitwendige behandeling gecombineerd wordt. Bij P en LH zijn deze er niet en vindt behandeling plaats door middel van wassingen met een antimycoticum, eventueel in combinatie met vaccinatie. De prognose is bij LH en P goed, GD matig tot goed. Gezelschapsdieren: bij hond en kat vaak de microsporum canis, bij knaagdieren veel meer de trichophyton. - hond: bij de hond zien we niet zo vaka de klassieke ringworm laesies maar een diffusere dermatitis met schilfering en korsten. vaak volgt hieruit een kaalheid en de jeuk is niet aanwezig maar neemt in de loop van de infectie toe. De voorkeurslokaties zijn de kop, oorschelpen en de poten. - kat: hier zien we ook los haar en kale plekjes vaak in combinatie met het beeld van miliaire dermatitis met multipele korsten op de huid. De jeuk is vaak aanwezig. Voor de diagnose is aanvullend onderzoek nodig en de behandeling vindt zowel lokaal als systemisch plaats met behulp van ketoconazole of griseofulvine. De behandeling moet worden volgehouden tot de uitslag twee keer met een tussentijd van 4 weken negatief uitvalt. Bij herhaling moet worden gezocht naar afweerstoornissen, anders is de prognose redelijk goed. Paard: vaak door trichophyton hoewel microsporum ook veelvuldig voorkomt. Vocht en inwrijven bevordert de infectie. Het jeukt niet en wordt gekenmerkt door ringworm laesies vaak op plaatsen waar het tuig ligt. De diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld, en eventueel aanvullend onderzoek. Bij de laesies zijn de schimmelsoorten niet te onderscheiden. De behandeling vindt plaats zoals hierboven beschreven. DDx: hierbij is dermatophilus congolense belangrijk.
Rund: het is een veelvuldig voorkomende infectie, waarbij vocht, inwrijven, groepshuisvesting, hoge bezetting en gebrek aan zonlicht niet mee helpen. We zien het vooral in de herfst en winter maar eenmaal doorlopen geeft een goede immuniteit. We zien het vooral bij jonge dieren en natuurlijk klassieke ringworm laesies met name rond de ogen. Ze hebben verder geen jeuk, pijn of zijn algemeen ziek maar leerschade kan wel optreden. Om deze reden is de behandeling vaak gericht op verminderen van de infectiedruk door wassingen en niet zozeer de koe zelf. Vaccinatie is preventief erg goed evenals de prognose bij infectie. Schaap en varken hier komen we eigenlijk zelden schimmels tegen. aandoening door gisten: onder dit kopje kennen we eigenlijk maar één belangrijke en dat is Malassezia pachydermatis. Het is een normale commensaal maar kan pathogeen zijn. Het kenmerkt zich door een sterke geur, erytheem, externe oorontsteking (otitis externa), schilfers en korsten. West Highland white terriër is gepredisponeerd. Cytologisch onderzoek toont het aan en een systemische behandeling met ketaconazole en antmycotische wassingen kan helpen. Na 3-4 weken een controle. 2. Aandoeningen door arthropoden: dit zijn parasieten die belangrijke vectoren zijn voor veel ziekten en bovendien zoönotisch kunnen zijn. Ectoparasieten kunnen ook door dragers worden overgebracht. Ze berokkenen over het algemeen vrij veel economische schade, bijvoorbeeld aan het leer. 3. aandoeningen door teken: deze spelen vooral een rol bij de hond en kat. Normaal zijn teken hinderlijk maar verder niets. Als vectoren zijn ze echter van groot belang en tevens kunnen Type III en IV overgevoeligheden ontstaan. In het weiland komen teken niet zo veel voor en spelen daarom een minder grote rol bij het rund en andere herkauwers. de runderbabesia kan echter wel via de teken worden overdragen. in het zuiden van ons land kunnen vogels sporadisch een infectie met de zachte teek tegen komen. 4. aandoeningen door mijten: zowel de langpotigen als de kortpotigen kunnen schurft veroorzaken, het verschil zit in de diepte die ze graven. Over het algemeen zijn mijten tamelijk gastheerspecifiek. Meestal kunnen ze wel op de mens komen maar kunnen niet hun volledige cyclus doormaken. Wel kan een overgevoeligheidsreactie optreden. De cylcus van parasitaire mijten komt dus ook op de gastheer helemaal voor. Ze hebben echter wel de mogelijkheid enige tijd buiten de gastheer in leven te blijven. mijten bij de hond 1. Sarcoptesmijt die schurft veroorzaakt bij een hond en kat. Het komt op alle leeftijden voor en kenmerkt zich voornamelijk door jeuk. Voornamelijk vinden we deze mijt op de ellebogen, hakken en oren. Primaire laesies bestaan uit erytheem en papulae, korsten en alopecia zijn het gevolg van krabben. hyperkeratose en lichenificatie kunnen bij langdurige aandoeningen gezien worden. Incidenteel komt een secundiare pyodermie voor. De diagnose is op basis van huidafkrabsels, diepe door de korte poten. Hij is lastig te vinden en soms zijn wel 10-20 afkrabsels nodig. Eén enkele mijt bevestigt de diagnose wel. Een diagnostische therapie is
geïndiceerd bij het niet vinden van de mijt. De behandeling is de selamectine spot-on. DDx: jeukende huidaandoeninge, prognose goed. 2. otodectes cynotis: deze mijt veroorzaakt oorschurft en zijn zeer besmettelijk via direct contact. De mijten voeden zich met afvalmateriaal en weefselvloeistof. de uitwerpselen en speeksel van de mijt zorgen voor irritatie van het oor. De huid wordt erytheem en er is meer oorsmeer (cerumen), hoewel dit bij de hond minder is.De mijten gaan weg bij een te vovhtige omgeving. Het probleem is hiermee niet weg omdat er nog steeds te veel cerumen wordt geproduceerd en dat een goede omstandigheid is voor secundaire infecties. Jeuk aan het oor is de meest opvallende verschijnsel, hoewel dit bij de kat en fret wat minder is. De otoscoop stelt de diagnose, waarbij het licht pas in het oor aan moet (mijten zijn lichtshuw). DDx: andere oorzaken voor otitis externa. Behandeling is de oren spoelen en nabehandelen met Ivermectine. 3. democidose: soortspecifiek veelvoorkomend met het merendeel van de gevallen beneden de 1,5 jaar. contactbesmetting treedt op tussen moeder en pups, eerste 3 dagen, overdracht op latere leeftijd is niet mogelijk. Ze kunnen wel overgebracht maar dan ontstaat gene klinische infectie. Mogelijk spelen IL-2 en verminderde T-cel werking een rol voor een infectie. Andere immuniteitsstoringen (FeLV, FeV) kunnen ook een rol spelen. Shar-pei en Dobermanns hebben een predispositie. Men onderscheid twee vormen, lokaal en gegeneraliseerd. De lokale vorm bestaat uit kale plekken met soms erytheem en shilfering. Een secundaire folliculitis kan aanwezig zijn. vaak wordt het gezien aan de kop, snuit, poten en oogleden. Geen jeuk. De gegeneraliseerde vorm kenmerkt zich door een chronische dermatitis, lichenificatie, hyperpigmentatie, squamae en korsten. Hierbij is er vaak wel sprake van jeuk. Er is vaak een diepe pyodermie, folliculitis, seborroe, cellulitis en furunculose. De dieren zijn algemeen wat sloom en er kan een lymfadenopathie zijn. Diepe huidafkrabsels zijn een bevestiging van de diagnose, enkele mijten is bevestigend. Bij oudere honden moet het immuunsysteem onderzocht, met name op de ziekte van Cushing (hyperadrenocorticisme). De lijst van DDx is lang door variabel ziektebeeld. Het moet altijd behandeld, en de prognose voor de lokale vorm is stukken beter dan de gegeneraliseerde vorm. Zowel de symptomen als de demodees zelf moet bestreden, hiervoor zijn spot-on producten zoals Ectodex op de markt. Bij de kat zijn deze niet geregistreerd en wordt tacTic gebruikt. Cortico's zijn gecontraindiceerd bij democidose!!! 4. ceyletiellose (Cheyletiella mijt): grote mijten die in de keratinelagen leven en bij ernstige schilfering ook tussen de schilfers. Ze zijn langpotig en hebben grote palpen met klauwen. de eieren zijn wel veel kleiner dan luizeneieren. Binnen een diersoort is ceyletiellose zeer besmettelijk. Omdat vlooien als transportmiddel kunnen dienen lijken antivlooienmiddelen de incidentie te doen afnemen. De parasiet kan bij de mens huidproblemen geven maar hij blijft niet op de mens. Er kunnen ook dragers gevonden worden die wel als besmettingsbron kunnen dienen. Het klinische beeld is variabel, sommigen alleen drager, sommige droge seborroe met jeuk en anderen hetfige jeuk met erytheem. Een allergische reactie kan op het speeksel zijn. De voorkeurslocatie is de rug, waar het ook wel wandelende roos, of stofwandelen wordt genoemd. Dit beeld komt door overmatige schilfering. De mate van jeuk bepaald de secundaire alopecia of korsten. de parasieten moeten worden aangetoond, de trefkans neemt echter na het wassen af.De plaats tussen de ogen is daarom beter geschikt om de trefkans te verhogen. De meest betrouwbare methode is echter de stofzuiger methode, waarin ze over het algemeen vrij makkelijk worden aangetoond. Eén mijt is bevestigend. Voor katten is de stofzuigermethode minder geschikt, uitvoerig borstelen kan dan iets opleveren. Voor de behandeling zijn meerdere effectieve middelen op de markt, de contactdieren en de woonomgeving moeten hierbij niet
vergeten worden. Wanneer de instructies nauwkeurig worden opgevolgd is de prognose gunstig. mijten bij de kat 1. Sarcoptesmijt die schurft veroorzaakt bij een hond en kat. bij de kat is het echter zeldzaam. Het komt op alle leeftijden voor en kenmerkt zich voornamelijk door jeuk. Voornamelijk vinden we deze mijt op het hoofd, waarbij het aan de oorranden begint. Primaire laesies bestaan uit erytheem en papulae, korsten en alopecia zijn het gevolg van krabben. hyperkeratose en lichenificatie kunnen bij langdurige aandoeningen gezien worden. Incidenteel komt een secundiare pyodermie voor. De diagnose is op basis van huidafkrabsels, diepe door de korte poten. Hij is bij de kat (in tegenstelling tot de hond) makkelijk te vinden. Eén enkele mijt bevestigt de diagnose wel. Een diagnostische therapie is geïndiceerd bij het niet vinden van de mijt. De behandeling is de selamectine spot-on. DDx: jeukende huidaandoeninge, prognose goed. 2. otodectes cynotis: deze mijt veroorzaakt oorschurft en zijn zeer besmettelijk via direct contact. De mijten voeden zich met afvalmateriaal en weefselvloeistof. de uitwerpselen en speeksel van de mijt zorgen voor irritatie van het oor. De huid wordt erytheem en er is meer oorsmeer (cerumen), hoewel dit bij de hond minder is.De mijten gaan weg bij een te vovhtige omgeving. Het probleem is hiermee niet weg omdat er nog steeds te veel cerumen wordt geproduceerd en dat een goede omstandigheid is voor secundaire infecties. Jeuk aan het oor is de meest opvallende verschijnsel, hoewel dit bij de kat en fret wat minder is. De otoscoop stelt de diagnose, waarbij het licht pas in het oor aan moet (mijten zijn lichtshuw). DDx: andere oorzaken voor otitis externa. Behandeling is de oren spoelen en nabehandelen met Ivermectine. 3. democidose: soortspecifiek komt zelden voor, zie verder onder hond. 4. ceyletiellose (Cheyletiella mijt): grote mijten die in de keratinelagen leven en bij ernstige schilfering ook tussen de schilfers. Ze zijn langpotig en hebben grote palpen met klauwen. de eieren zijn wel veel kleiner dan luizeneieren. Binnen een diersoort is ceyletiellose zeer besmettelijk. Omdat vlooien als transportmiddel kunnen dienen lijken antivlooienmiddelen de incidentie te doen afnemen. De parasiet kan bij de mens huidproblemen geven maar hij blijft niet op de mens. Er kunnen ook dragers gevonden worden die wel als besmettingsbron kunnen dienen. Vooral onder de langharige katten kan dit oplopen tot 10-20%. Het kenmerkt zich door miliaire dermatitis of alleen wat afgebroken haren op de romp. De roos is bij de kat minder opvallend. De jeuk wordt met het aantal mijten heviger, er kan ook schilfering, erytheem, crustae of erytheem zijn. Ook een allergische reactie is mogelijk. de parasieten moeten worden aangetoond, de trefkans neemt echter na het wassen af.De plaats tussen de ogen is daarom beter geschikt om de trefkans te verhogen. Voor katten is de stofzuigermethode minder geschikt, uitvoerig borstelen kan dan iets opleveren. Voor de behandeling zijn meerdere effectieve middelen op de markt, de contactdieren en de woonomgeving moeten hierbij niet vergeten worden. Wanneer de instructies nauwkeurig worden opgevolgd is de prognose gunstig. mijten bij de cavia 1. trixacarus caviae: dit is de belangrijkste shurftmijt bij de cavia. Hij lijkt op een sarcoptes en kan naar de mens overlopen maar slaat niet aan. Infectie leidt niet altijd tot klinische verschijnselen, maar is dit wel zo zien we heftige jeuk, korsten, haaruitval, en een verdikte huid. Het klinische
beeld en de aantoning van de mijt in diepe huidafkrabsels bevestigd het vermoeden. Ivermectine is de aangewezen therapie. mijten bij het konijn 2. De psoroptes veroorzaakt bij het konijn een oorschurft die zeer heftig en besmettelijk is. De oren jeuken, zijn pijnlijk en bevatten een deegachtige massa met galaagde vellen. De aandoening kan lethaal zijn. Er is echter geen behandeling geregistreerd, de middelen voor andere dieren zijn wel werkzaam. Het dier zelf, de groepsgenoten en de omgeving moeten behandeld worden. Ze zijn 12 weken buiten de gastheer in leven. 3. ceyletiellose (Cheyletiella mijt): grote mijten die in de keratinelagen leven en bij ernstige schilfering ook tussen de schilfers. Ze zijn langpotig en hebben grote palpen met klauwen. de eieren zijn wel veel kleiner dan luizeneieren. Binnen een diersoort is ceyletiellose zeer besmettelijk. Omdat vlooien als transportmiddel kunnen dienen lijken antivlooienmiddelen de incidentie te doen afnemen. De parasiet kan bij de mens huidproblemen geven maar hij blijft niet op de mens. Er kunnen ook dragers gevonden worden die wel als besmettingsbron kunnen dienen. Het kenmerkt zich door schilfering, erytheem, crustae op de flanken, rug en borst. Ook een allergische reactie is mogelijk. de parasieten moeten worden aangetoond, de trefkans neemt echter na het wassen af.De plaats tussen de ogen is daarom beter geschikt om de trefkans te verhogen. De meest betrouwbare methode is echter de stofzuiger methode, waarin ze over het algemeen vrij makkelijk worden aangetoond. Eén mijt is bevestigend. Voor katten is de stofzuigermethode minder geschikt, uitvoerig borstelen kan dan iets opleveren. Voor de behandeling zijn meerdere effectieve middelen op de markt, de contactdieren en de woonomgeving moeten hierbij niet vergeten worden. Wanneer de instructies nauwkeurig worden opgevolgd is de prognose gunstig. mijten bij herkauwers: Bij herkauwers komen zowel de psoroptes, chorioptes en sarcoptes voor. De therapie van de mijten verschilt per bedrijf, ernst en het middel en toediening. chorioptes en sarcoptes zijn over het algemeen redelijk goed te bestrijden, de chorioptes heel lastig. De hele groep en de omgeving moeten behandeld. 1. sarcoptes: komt voornamelijk in de wintermaanden voor door hoge stalbezetting en intensief contact. het kan op de mens overgaan en geeft bultjes en papels maar komt niet tot het eieren leggen. Bij de runderen zien we jeuk, kaalheid en korstvorming, het beeld is zonder secundaire infecties droog. het begint vaak aan het hoofd, maar kan zich uitbreiden. De ernst van de symptomen varieren binnen een groep. Er ontstaat ernstige leerschade. Een diep huidafkrabsel bevestigt de diagnose, kans op vals-negatief is echter groot. 2. psoroptes: hier wordt juist een natte dermatitis gezien van ernstige aard, haaruitval, korstvorming en jeuk. De ontstekingsrecatie van de gastheer lijkt zelfs te helpen bij de overleving van de mijt. We zien de aandoening op dichtbehaarde delen van schoft tot staartpunt. De korsten zijn vaak barnsteenkleurig en dik, en vochtig aan de onderkant. Het wordt dus ook wel natte schurft genoemd. Door schuren en krabben gaan de korsten weg en blijven rode wonderige kale plekken over. Een beginnende infectie wordt gekenmerkt door uittredend exsudaat. Bij een koppel infectie is zeker 10% aangetast maar bijna geen ernstige gevallen. Er kan een groeivertraging optreden en de ernstig aangetasten huiden zijn waardeloos voor de leerindustrie.
3. chorioptes: het aantal infecties is waarcshijnlijk groot maar komt vaak niet in veel meer dan een klein korstje tot uiting. Predisponerende factoren zijn dus nodig om een echt klinisch beeld te geven. Bij het rund spreekt men dus ook wel eens van goedaardige staart of snuitschurft. Het is een langpotige mijt en heeft dus minder effect op de leerkwaliteit. het geeft bovendien nauwelijks jeuk. Wat we wel zien zijn papels, exsudaat, korstjes en wondjes. Ze zitten voornamelijk op de staartbasis, melkspiegel en perineum en komt voornamelijk 's winters voor. Diagnose op basis van een afkrabsel en behandeling zoals boven beschreven met antiectoparasitica. 4. democidose: soortspecifiek komt bij herkauwers als commensaal voor en leidt zelden tot klinische uitingen. Wanneer wel zien we dit als kleine noduli waar vettig kaasachtig materiaal uit is te drukken. Hierin zitten ook de mijten. Vooral op de nek en schouders. De aandoening geeft weinig last en geen jeuk. Er kan leerschade wel ontstaan. Er is geen therapie bekend. mijten bij het schaap 1. psoroptes: deze vorm van schurft wordt wolschurft genoemd en komt regelmatig voor. Woluitval en heftige jeuk zijn de opvallendste verschijnselen. Wanneer je het schaap kriebelt blijft deze verlekkerd staan. De aandoening kan ernstig verlopen met dikke korsten, cachexie, anorexie en de dood. Schapen kunnen jaarlijks behandeld. 2. chorioptes: het aantal infecties is waarcshijnlijk groot maar komt vaak niet in veel meer dan een klein korstje tot uiting. Predisponerende factoren zijn dus nodig om een echt klinisch beeld te geven. Bij het rund spreekt men dus ook wel eens van goedaardige staart of snuitschurft. Het is een langpotige mijt en heeft dus minder effect op de leerkwaliteit. het geeft bovendien nauwelijks jeuk. Wat we wel zien zijn papels, exsudaat, korstjes en wondjes. Ze zitten voornamelijk op de poten en scrotumhuid en komt voornamelijk 's winters voor. Diagnose op basis van een afkrabsel en behandeling zoals boven beschreven met anti-ectoparasitica. 3. democidose: soortspecifiek komt bij herkauwers als commensaal voor en leidt zelden tot klinische uitingen. Wanneer wel zien we dit als kleine noduli waar vettig kaasachtig materiaal uit is te drukken. Hierin zitten ook de mijten. Vooral op de poten kop en rug. De aandoening geeft weinig last en geen jeuk. Er kan leerschade wel ontstaan. Er is geen therapie bekend. mijten bij de fret 1. otodectes cynotis: deze mijt veroorzaakt oorschurft en zijn zeer besmettelijk via direct contact. De mijten voeden zich met afvalmateriaal en weefselvloeistof. de uitwerpselen en speeksel van de mijt zorgen voor irritatie van het oor. De huid wordt erytheem en er is meer oorsmeer (cerumen), hoewel dit bij de hond minder is.De mijten gaan weg bij een te vovhtige omgeving. Het probleem is hiermee niet weg omdat er nog steeds te veel cerumen wordt geproduceerd en dat een goede omstandigheid is voor secundaire infecties. Jeuk aan het oor is de meest opvallende verschijnsel, hoewel dit bij de kat en fret wat minder is. De otoscoop stelt de diagnose, waarbij het licht pas in het oor aan moet (mijten zijn lichtshuw). DDx: andere oorzaken voor otitis externa. Behandeling is de oren spoelen en nabehandelen met Ivermectine. mijten bij vogels 1. Knemidocoptes (sarcoptes): Deze geven zogeheten kalkpoten waarbij problemen aan de kop, poten of veren. Altijd alleen maar bij kleinschalig gehouden vogels. Bij grasparkieten zien we regelmatig schurft. De mijten graven vaak in onbevederde delen en geeft gelaagde, hoornachtige
korsten met een wit, kalkachtig uiterlijk door het exsudaat. De bevestiging is door afkrabsels maar een behandeling is niet mogelijk. 2. dermanyssus gallinae: niet erg gastheerspecifiek maar het meest gezien bij vogels. Ze zuigen bloed 's nachts en verstoppen zich in kieren overdag. Deze mijten kunnen bovendien een aantal infecties overbrengen, waaronder de vogelcholera, pokkendifterie en pseudovogelpest. Ernstige gevallen kunnen slap, anemisch worden en icterisch. Er is sprake van een plotselinge sterfte waarbij het kadaver verder in zeer goede conditie is. Tijdens de infectie zien we tekenen van anemie, moeilijk op de stok te krijgen en slecht verenkleed. De eierproductie neemt vaak af. De dermanyssus is niet meer op dode dieren te vinden dus de inspectie moet plaats vinden in het hok. Ze kunnen incidenteel in de snavelholte, krop en luchtwegen gevonden. De behandeling is met name preventief van het hok, witkalken van zitstokken en een paar keer per jaar een insecticide te gebruiken. mijten bij het paard 1. Chorioptes: deze veroorzaakt beenschurft en kan een rol spelen in mok. Bij paard en rund betreft het dezelfde soort. Deze komt bij het paard regelmatig voor terwijl de Sarcoptes vrijwel nooit gezien wordt. Het is een schilferetende mijt. Besmetting vindt plaats via contact of materiaal. het leidt niet altijd tot klinische afwijkingen maar indien wel dan is dat vaak aan de benen (vandaar beenschurft). Het treedt op bij paarden met veel behang aan de onderbenen en gaat gepaard met jeuk, haaruitval en korstvorming. Diagnose op basis van een oppervlakkig huidafkrabsel en microscopisch onderzoek. Er is geen behandeling geregistreerd voor paarden maar kan beginnen met wassingen met antiparasitaire middelen. 2. sarcoptes: zoals gezegd komt deze in Nederland alleen eigenlijk bij importpaarden voor. Het begint aan het hoofd. Het is eveneens lastig de diagnose te stellen omdat de mijten bijna niet te vinden zijn. 3. democidose: soortspecifiek komt bij het paard als commensaal voor en leidt zelden tot klinische uitingen. Indien komt dit door predisponerende factoren zoals voeding, cortico's of stress. Een wassing met antiparasitaire middelen helpt en stress voorkomen. mijten bij het varken 1. Sarcoptes: komt geregeld voor en is economisch van belang omdat het groeivertraging kan opleveren. De mijt kan echter niet zo lang overleven buiten de gastheer dus stallen 3 weken leeg laten is voldoende. Het ontstaat voornamelijk rond de kop en hals waar het rode blaasjes geeft met jeuk. Door schuren ontstaan korstjes en wondjes. Later wordt de huid dikker en plooien en krijgt en asbestachtig uiterlijk. Ze schuren onophoudelijk en beren hebben vaak geen deklust. Een gedeeltelijke immuniteit kan ontstaan waarna het zich beperkt tot de gehoorgangen. Diepe huidafkrabsels geven de diagnose. DDx: het lijkt op smeerwrang en parakeratose. Hygiënische maatregelen blijken voldoende wanneer een bedrijf schurftvrij is, antischurftmiddelen (ivermectine) kunnen een infectie behandelen. 2. democidose: deze wordt veroorzaakt door de demodex suis. het komt slechts sporadisch voor. Het tast de talgklieren aan waardoor deze vergroten en purulent zijn. Vooral op de kop. Systemische anti-ectoparasitica kunnen gebruikt worden.
mijten bij de geit 1. psoroptes: deze beperkt zich uitsluitend tot oorschurft bij de geit en komt sporadisch voor. 2. chorioptes: anders dan bij het rund geeft deze mijt bij de geit een ernstig jeukende dermatitis aan de staartbasis, poten, flanken en nek. 3. democidose: soortspecifiek komt bij herkauwers als commensaal voor en leidt zelden tot klinische uitingen. Wanneer wel zien we dit als kleine noduli waar vettig kaasachtig materiaal uit is te drukken. Hierin zitten ook de mijten. Verspreid over het hele lichaam. De aandoening geeft weinig last en geen jeuk. Er kan leerschade wel ontstaan. Er is geen therapie bekend. Huidaandoening door vliegen muggen of dazen: Wegens toenemende resistentie moet het gebruik van insecticiden gematigd worden en verstandig gaan! 1. staart- en maneneczeem bij het paard: Dit is een overgevoeligheidsreactie op de kriebelmug Culicoides. Insectenovergevoeligheid is eigenlijk een betere benaming omdat de paarden vaak ook reageren op andere insecten. Het treedt in de zomermaanden op bij paarden die in de wei lopen, maar zelfs op stal kunnen problemen ontstaan. Bij poelen, struikgewas en bosjes zien we vele muggen. De zwermtijd is rond de zonsondergang. Er ontstaat een enorme jeuk aan de staart en manen en soms de buik waardoor de paarden dat kapot schuren. Er kunnen uitgebreide laesies ontstaan. Als therapie bestaan er speciale dekens die het contact met de mug vermijden, andere behandeling is niet voorhanden. Cortico's verminderen de jeuk en de laesies moeten ook behandeld. Voor cortico's kan een contraindicatie zijn voor hoefbevangenheid. 2. horzelinfecties bij paard: de Gasterophilus intestinalis speelt bij het paard de belangrijkste rol. Deze worden dus van de benen gelikt en komen in de maag, zoals hierboven beschreven. De eitjes zijn zeer plakkerig en dus moeilijk te verwijderen. Preventie is dus ook op het maagstadium. In de maag ontstaan kleine ulcera die echter zelden tot klinische verschijnselen leiden. Runderhorzels kunnen in het paard niet ontwikkelen maar kunnen wel bulten achterlaten op de schoft en rug. Deze bulten zijn vaak pijnlijk en met name op tuigplekken is chrirurgische verwijdering handig. 3. horzelinfecties bij rund: wegens goede maatregelen komen de hypoderma bovis en de hypoderma lineatum nog maar weinig voor. infecties komen sporadisch voor bij importdieren of grensgebieden. De runbderhorzel veroorzaakt op twee manieren schade, als larve en als adult. Het rund heeft een instictieve angst voor de horzel en raken in paniek bij het geluid van afzetten van de eitjes, dit uit zich in Biezen of Birzen. De larfjes dringen op hun beurt de huid binnen en via het zenuwkanaal of de eosophagus naar de wervels. Ze maken daar een gat in de huid voor hun zuurstofvoorziening. Dit is de typische runderhorzelbult die aan het einde van de winter zichtbaar wordt. Het binnendringen van de larve veroorzaakt pijn en irritatie. De horzelbulten zijn zeer pijnlijk. Door het niet kunnen buigen van de rug wordt voedselopname verstoord en een daling van de melkproductie. Ook het leer wordt beschadigd. Het klinische beeld en eventueel aanwezige larven stelt de diagnose. 4. horzelinfecties bij schaap: deze zien we in ons land nog maar zelden. De vliegen zetten hun larven af in de neusgaten en deze ontwikkelen zich vervolgens in de neus- en voorhoofdsholten. 5. myasis bij het schaap: deze wordt veroorzaakt door lucilla sericata. Het kan een zoönose zijn
maar komt het meest bij het schaap voor. De infectie verloopt zeer snel en treedt voornamelijk in de zomermaanden op. Zwoel, windstil, warm weer zijn optimaal en er kunnen zo;n 4-8 generaties per jaar voorkomen. Als popstadium overwinterd de vlieg en de adulten worden aangetrokken tot de geur van rottend vlees waarin ze de eitjes leggen (ovipositie). Dit zijn bijvoorbeeld ook wonden. Ook geuren van feces en urine kunnen dit kleine goud/kopergroene vliegje aantrekken. De ontsteking levert vocht voor de overleving van de larfjes. Door lytische enzymen en haken leveren de larfjes schade. Grote aantallen hebben een verwoestende werking op het lichaam. Secundair kunnen bacteriële infecties of andere vliegenlarven optreden. De infectie heeft geen pijn of jeuk als gevolg. Er wordt een stinkende geur verspreidt en de wol laat gemakkelijk los. de dieren eten niet meer, trappen, schoppen en kwispelen en kan uiteindelijk fataal worden. Ook niet fatale infecties hebben een aantal gevolgen; leerschade, verminderde groei, gewichtsverlies en verminderde wolopbrengst. Uitwendige inspectie stelt de diagnose, behandeling is met een insecticide. de hygiëne van het schaap is erg belangrijk, inspectie en toiletteren van de wol. diarree voorkomen. 6. schapenluisvlieg: dit wordt veroorzaakt door de bloedzuigende luisvlieg melophagus. sommige soorten kunnen vliegen, anderen niet, maar ze hebben allemaal een vergroeide kop en thorax met een niet gesegmenteerd abdomen (eigenlijk dus vreemd in deze groep). Het is een zoönose waarbij bulten ontstaan die dagenlang jeuken. We zien de infectie voornamelijk in de herfst en de winter. Lammeren worden via de ooi geïnfecteerd. Het zuigt bloed en veroorzaakt jeuk, anemie kan voorkomen en schuren beschadigt de vacht. De steekplaatsen geven een verminderde leerkwaliteit. Op het leer zijn kleine harde noduli te zien (cockle). De luisvlieg is bruin en zo zijn de eitjes. de cocconetjes zijn met het blote oog tussen de wol te zien. Insecticide kunnen als behandeling gebruikt worden. Huidaandoening door vlooien: Huid aandoeningen door vlooien komen in ons land bij de vogel en de gezelschapsdieren voor, omdat deze een vast nest hebben. Incidenteel ontstaan problemen voor de LH of mens. De bron van infectie lost bij deze gevallen het probleem op. De gastheerspecificiteit van vlooien wisselt sterk. Vlooienplagen bij kippen kunnen tot anemie en sterfte leiden, met name bij de jonge kuikens. Pulicosis is de term voor een infectie met vlooien (afgeleid van pulex irritans bij mensen). de Ctenocephalides felix komt bij de hond en kat het meeste voor, maar deze kan ook bij de mens zorgen voor huidproblemen. 1. normale vlooieninfectie: De cyclus speelt zich af in de omgeving en op het dier en duurt zo'n 3-4 weken. De volwassenen zijn bloedzuigend en op de gastheer aanwezig. De beet gaat gepaard met speeksel waarin zich histamine-achtige componenten en enzymen bevindt. Eveneens bevat het speeksel een anti-coagulans. Deze stoffen zorgen voor jeuk en ontsteking na een beet. De vlo kan eveneens optreden als tussengastheer voor de lintworm, Dypilidium Caninum. De vlooien bewegen naar het licht (pos. phototaxis) en van de aarde weg (neg. geotaxis) als ze uit het coccon komen en vergroten zo de kans op het vinden van een gastheer. Eenmaal op de gastheer voeden ze zich snel en paren binnen 24 uur met elkaar. Grote hoeveelheden eieren komen hieruit voort. Deze hechten niet vast en zijn dus vooral in de omgeving te vinden. Een voorwaarde voor het leggen van eitjes zijn ook de frequente bloedmaaltijden. De ontlasting van de vlo bestaat o.a. uit bloed en is voeding voor de larven. Larven zijn lichtschuw en bevinden zich op donkere vochtige plekjes. Na twee vervellingen gaan ze over in het popstadium en welke door de kleverigheid moeilijk te verwijderen is. Dit stadium is eveneens zeer hardnekkig en tegen uitdroging en insecticiden beschermt voor 140 dagen. De klinische manifestatie van een vlooieninfectie kunnen variëren van anemie, tot lintwormen, tot gedragsveranderingen, jeuk, vlooiendermatitis en allergie. Bij katten zien we verspreiden korsten
(milliaire dermatitis) voornamelijk op de rug, nek en kop. Alopecia kan ontstaan door de jeuk. Bij honden kan de reactie acute exsudatieve dermatitis als gevolg van krabben en bijten (pyotraumatische dermatitis) of juist korsterige dermatitis, vaak op de achterhand en het onderste deel van de rug. het komt vooral voor in de warmere jaargetijden en er zijn geen gepredisponeerde rassen, hoewel de herder en bouvier worden genoemd. De diagnostiek is simpel door het aantreffen van vlooien of feaces. De lintworm kan rond de anus gezien worden. Vaak zijn meerdere dieren besmet. Met spot-on producten worden de vlooien bestreden, met sprays de omgeving en symptomatische behandeling van jeuk en laesies. De prognose valt en staat met het correct uitvoeren van de behandeling. 2. vlooienallergie, hond/kat: Deze komen wel echt vaker voor bij duitse herders en bouviers, en het is de meest voorkomende allergie bij hond en kat. Het allergeen bevindt zich in het speeksel van de vlo. Deze binden aan collageen en dat gaat dan kapot. Ongeveer 70% is een type I reactie, 20% een type IV en 10% een combinatie. Omdat het dier gesensibiliseerd moet raken manifesteert het zich in de regel niet beneden de leeftijd van een half jaar. Bij de hond zien we een aspecifieke dermatitis met name op de achterhand en ernstige jeuk. De lokatie is belangrijk bij een vlooienallergie. Seborroe en papuleuze reactie kunnen gezien worden. Veelvuldig krabben geeft een alopecia. Bij de kat zien we ook hier een miliaire dermatitis (kleine korstjes verspreid) en heftige jeuk.We zien bij hond en kat zelden een secuandaire pyodermie. Een enkele vlooienbeet per week is voldoende om deze reacties te geven dus bestrijding is heel lastig. Ter ondersteuning van de diagnose kan een intradermale allergie test gedaan, waarbij rekening moet worden gehouden met vals-negatieven. Bij de kat is de intradermaal test onvoldoende betrouwbaar en geschiedt de diagnostiek op basis van de combinatie eosinofilie in het bloed en een miliaire dermatitis. Vlooienantigeen specifiek IgE kan worden bepaald. De behandeling is gericht op bestrijding van vlooien en bestrijding van symptomen. Een hyposensibilisatie wordt wisselend gerapporteerd, evenals een ASIT. bij honden zou het de moeite waard zijn, bij katten zinloos. Het is moeilijk te controleren en er zal nooit sprake zijn van complete genezing. Huidaandoening door luizen: De huidaandoening door luizen wordt pediculose genoemd. Het vermoeden bestaat dat er een weerstand wordt opgebouwd, maar dit is niet zeker. Luizen zijn zeer gastheerspecifiek en gebonden en kunnen alleen overgedragen door direct contact. Buiten de gastheer overleven ze slechts heel kort. De luizen geven jeuk en de anoplura kunnen voor anemie zorgen. De effecten op de productie zijn minder makkelijk, leerschade en karkasschade kan optreden en voor tentoonstellingen zijn de dieren niet erg aantrekkelijk. De aanwezigheid van luizen en neten geeft de diagnose. Ook krabben en jeuk en afwijkend haarkleed maakt verdacht voor infectie. Er zijn verschillende behandelingen mogelijk maar die werken niet tegen de neten, de behandeling moet dus herhaald. de hele koppel moet tweemaal behandeld. 1. pediculose hond en kat: deze kunnen zowel anopluren als mallophagen hebben, en zijn dragers van de lintworm. klinsiche effecten zien we nog maar zelden. intense jeuk staat op de voorgrond en ze zitten meestal op warme plaatsen. primaire laesies worden slechts sporadisch waargenomen en meestal zijn er secundaire krabeffecten met korsten en exsudaat. De geur kan een beetje op muizenurine lijken. bij jonge dieren kan een infectie met anoplura tot anemie lijden. prognose is goed. 2. pediculose konijn: hier komt een anopluur voor, alopecia, papels, jeuk en anemie kunnen optreden. behandeling met ivermectine. 3. pediculose bij vogels: hierbij komen ALLEEN mallophagen voor. poederen van de dieren is de
therapie. bij de kip tast de luis naast de veren ook de huid aan en is dus pathogener. vaka rond de cloaca gevonden neten. 4. pediculose bij het paard: hierbij zowel de anopluur als de mallophaag en komt regelmatig voor. we zien het vooral bij jonge en verzwakte dieren, voornamelijk in de winter en vroege voorjaar door de hoge luchtvochtigheid en langer haarkleed. anemie alleen in zeer ernstige gevallen, jeuk altijd en achteruitgang in conditie door irritatie. Alopecia, schilfering en korstjes worden gezien. De behandeling is vergelijkbaar met die voor mijten. prognose goed. 5. pediculose bij herkauwers: zowel anopluren als mallophagen, bij schaap sporadisch, rund en geit veel vaker. Door veranderde stalbouw komt het vaker voor dan vroeger en verminderde zorg voor het individuele dier. er is onrust, jeuk, kale plekken en schade aan het leer. de plekken zijn groot en onregelmatig van vorm. anemie en verminderde productie kan bij zware infecties het gevolg zijn. de voedingsbalans is belangrijk voor het aanvechten van de luis. er zijn behandelingen mogelijk. kalveren moeten drie maanden lang behandeld om huidschade te herstellen. preventief kan gedaan worden ter bescherming van het leer, 3 maanden voor de slacht. 6. pediculosis bij het varken: anopluur, gemakkelijk te herkennen op niet gepigmenteerde varkens. vooral jeuk bij jonge varkens, op oorbasis, kin en tussen voor en achterpoten. de larven lopen met name van moederdier over op de biggen. zware infectie leidt tot jeuk en verwondingen door schuren, bij biggen kan anemie ontstaan. beren kunnen kwaadaardig worden. de luis is verspreider van het varkenspokkenvirus en de varkenspest. bij inustrieel gehouden varkens komen de infecties niet veel voor. Huidaandoening door protozoën: 1. Leishmaniosis: deze infectie komt voor bij huisdieren, mens en wilde diersoorten. het wordt overgebracht door zandvliegjes, maar deze komen in nederland niet voor. Het is een zeer belangrijke zoönose waar veel mensen wereldwijd aan sterven. Alleen in Australië komt het niet voor. De buitenlandanamnese is een belangrijk herkenningspunt, met name de mediterrane landen. Er zijn gevoelige en ongevoelige dieren, waarbij de laatste groep een zeer sterke cellualire immuniteit heeft. Bij gevoelige dieren worden de macrofagen onvoldoende geholpen door de T-cellen om de parasiet te elimineren, de parasiet leeft dus ook in de macrofaag. de antilichamen die gevormd worden dienen niet alleen voor de parasiet maar zijn ook autoantilichamen die anemie en trombocytopenie veroorzaken. De immuuncomplexen die gevormd worden kunnen neerslaan en leiden zo tot ontstekingen in gewrichten, nieren en vaatwanden. De ontstekingen in de vaatwand kunnen leiden tot ulcera in de huid en slijmvliezen. De ziekte ontwikkeld zich sluipend, met een incubatietijd van 3-6 maanden en varieert in beeld. Opvallende hiudafwijkingen bestaan uit hyperkeratose met wittige schilfering, ontsteking en kaalheid, vooral rond de ogen en oren. De perifere lymfeknopen zijn bijna altijd vergroot, tot slot worden de honden cachectisch. De behandeling is de langdurige toediening van antimoonverbindingen, maar recidief is groot. vaccinatie is nog niet beschikbaar. Hoorcollege 6: McGavin p. 1107-1115 De tijd die het kost om het hele keratinisatie proces te doorlopen voor een keratinocyt is ongeveer 1 maand. In de basale cellaag vinden we de melanocyten, de langerhanscellen en de merkelcellen. Melanocyten zijn van neuralelijst oorsprong en vinden we ook in mindere mate nog terug in het S.
spinosum. met name in onbehaarde gebieden is de basaalmembraan onregelmatig door dermale papillen, hierdoor wordt de epidermis-dermis junctie sterker. In de dermis worden andere cellen gevormd die deelnemen in het immuunsysteem, waaronder mestcellen, macrofagen, lymfocyten en soms neutrofielen en eosinofielen. Al deze cellen zijn afkomstig van het beenmerg. Cutane aderen vormen netwerken (plexi) welke de huid van bloed voorziet. De diepe plexus voedt de subcutis en de diepere delen van apocriene klieren en haarfollikels. De middelste plexus voedt de talgklieren, de middeldelen van de follikels en de arrector pilli spier. De oppervlakkige plexus voedt de oppervlakkige delen van het haarfollikel en de dermis. De sensatie en waarneming in de huid vindt plaats door middel van vrije zenuwuiteinden (pijn, jeuk, temperatuur, aanraking, verplaatsing van haar (sinus)), Pacini's lichamen (tast en druk) en Meissnercellen (tast en druk) . Adrenerge zenuwvezels naar de huid toe zijn verantwoordelijk voor de pilli spier, apocriene zweetklieren (zweten van een paard), en bloedvaten. De cholinerge zenuwen zijn verantwoordelijk voor de merocriene zweetklieren, zoals bijvoorbeeld op de voetzooltjes van de hond. Paarden hebben geen merocriene zweetklieren voor zover bekend. De reden waarom we haren verwisselen is niet helemaal duidelijk maar waarschijnlijk voor bescherming tegen indringende organismen, het schoonhouden van de vacht of als aanpassing aan de omgevingsveranderingen. Het exacte mechanisme dat de cyclus controleert is niet helemaal duidelijk maar waarschijnlijk spelen groeifactoren een belangrijke rol. Verder zijn hormonen zeer belangrijk bij de ontwikkeling en cyclus van haren. Schildklierhormoon en groeihormoon bevorderen de groei, oestrogeen en glucocortico's ondrukken juist de groei. We onderscheiden in de haarcyclus een 3-tal stadia: - anageen (A/E/F): mitotische activiteit en groei. De haar wordt geproduceerd door mitose van epitheelcellen en de bedekken op die manier de dermale pappil. - catageen (B/C): cellulaire proliferatie staakt. De haar gaat meer naar boven en verwijderd langzaam van het haarzakje. - telogeen (D): dit is een zekere rustfase waarin eigenlijk niets gebeurd. De dermale pappil zit niet meer aan de haar vast en de haar wordt dus ook niet meer echt gevoed.
Haar bestaat voornamelijk uit eiwit dus dieettekorten zorgen ook voor kaalheid. Ziekte heeft invloed. En zelfs de groei lijkt onder invloed van het zenuwstelsel te zijn. Verschillende vormen van haarfollikels verschillen per diersoort. Grotere dieren, LH en P, hebben
gelijkmatig verdeelde simpele follikels. Varkens hebben geclusterde simpele follikels. Kleinere dieren hebben juist compound follikels, met één primaire en meerdere secundaire follikels. Schapen zijn helemaal moeilijk met simpele follikels op haargebieden en compund op wolgebieden. bovendien komen de follikels bij honden en katten tot onder de dermis, terwijl ze bij paarden tot in de dermis komen. Bij alle soorten is het wel zo dat een follikel in de telogene fase minder diep gelegen is dan in de anagene fase. Syllabus H3-3.2 & 3.5 Er zijn een aantal stoornissen die gepaard gaan met kaalheid. Hierbij komen secundaire stoornissen veelvuldig voor en zijn juist congenitale afwijkingen redelijk zeldzaam. Met kaalheid zijn meestal alle haren tegelijk in de telogene fase. aangeboren huid en vachtaandoeningen: 1. collageendysplasie: komen zelden voor en dan wel beschreven bij de meeste huisdieren. Alleen de heterozygoten worden geboren. Bij katten komt het het meeste voor bij de Heilige Birmaan. De collagene vezels zijn niet uniform en niet netjes parallel geranschikt, ze vertonen ernstige structuurveranderingen. Hierdoor wordt de huid zeer elastisch en scheurt makkelijk. Bovendien is de huid vaak erg dun. Er is geen therapie maar de dieren moeten zeer zeker vrij van jeuk gehouden omdat krabben fataal kan zijn. 2. epitheliogenese imperfecta: de gehele epidermis ontbreekt op één of meer plaatsen in de huid. Door het ontbreken van de huid is er natuurlijk een zeer grote kans op fatale infecties. Vaak ontbreekt huid op andere plaatsen binnenin het lichaam, waardoor de prognose zeer slecht is. 3. congenitale alopecia: naast dat het tot de rasstandaard kan behoren kan het ook een aandoening zijn. Bij de hond zien we congenitale aandoeningen nog het meeste en daar kunnen we drie soorten van elkaar onderscheiden: • kleurmutant alopecia: het komt voor bij honden met een zwart of bruine haarkleur. hierbij speelt de Dlocus een rol maar de verschijnselen variëren dus ook andere zaken zullen meespelen. De dieren worden normaal geboren maar na enkele maanden komt de aandoening toenemend tot expressie. Er is een gestoorde melanine synthese en opslag wat te zien in de vorm van grote pigment korrels. Er is geen sprake van jeuk. Een secundaire bacteriële infectie (pyodermie) komt echter wel veel voor en ook seborroe. Alleen voor deze secundaire aandoeningen zijn behandelingen en de prognose is slecht. Negatief fokadvies. • pattern baldness: ALLEEN bij honden. de dieren worden normaal geboren en de problemen ontstaan pas later. We onderscheiden 4 varianten afhankelijk van de locatie, oren; nek, achterpoten & staart; achterpoten; nek, kop, achterpoten en romp. Nog jonger dan een jaar worden de aangetaste plekken langzaam kaal. Het is echter een progressieve aandoening. Bij nadere inspectie blijkt het haar wel aanwezig te zijn maar zeer klein en dun. Er is geen jeuk. In het histopathologische beeld zien we een verkleining van de haarfollikel. Er is geen therapie en de prognose is slecht. • zwarthaarfollikel dystrofie: De dieren verliezen op jonge leeftijd alleen de zwarte haren, en deze zijn kaal voor één jaar oud. Hier is een storing in het transport van melanine pigment en dus ook macromelanosomen. De normale anatomie van haarschachten en follikkels is eveneens verstoord. De haarschachten zijn overvuld met keratine. Er is geen behandeling, de prognose voor de vacht slecht, voor de hond zelf op zich niet, ze hebben er geen last van. Er moet opgepassen worden voor secundaire infecties.
•
folliculaire dysplasie. veel bij husky en malamute, ook kenmerken van megamyelosomen. • Genetisch bepaald • Afwijkende haren • Afwijkende haarfollikels Afwijkende haargroei • Slecht ontwikkelde vacht • Haarverlies, kale plekken
keratinisatiestoornissen en hypertrofische huidaandoeningen In het proces van keratinisatie kunnen zich stoornissen voordoen. De hypertrofie kan plaatsvinden in de dermis door bindweefsel of in de epidermis. De verbreding van het S. Corneum kan komen door een verhoogde aanmaak of een verminderde afschilfering. Normaal komen in het S. Corneum geen celkernen voor, indien dit wel het geval is spreken we van parakeratose. Hyperkeratose is een S. Corneum die te dik is maar waar toch ook geen kernen in voorkomen. Bij het ontstaan van parakeratose spelen Zink en Vitamine A deficiëntie een rol. Een callus of tyloom (eelt) is een goed omschreven hyperkeratose, die we bij de hond of het paard zien als gevolg van mechanische druk of bij zware hondenrassen in de ellebogen. Een dyskeratose kan ook nog plaatsvinden, waarbij zowel de normale schilfering aan het oppervlak als de aanmaak van keratinocyten in de basaallaag verstoord raakt. Dit is een bekend verschijnsel bij seborroe. Een pachydermie is een verdikking van de huid door bindweefselhypertrofie en vindt dus in de dermis en subcutis plaats. Vaak is dit in het verloop van een chronische ontsteking. - zink responsieve dermatose: zink speelt een belanrgijke rol bij normale keratinisatie. Een tekort aan zink leidt tot een parakeratose en vooral bekend bij jonge honden van snelgroeiende rassen. de Husky en Malamute missen soms het vermogen om zink uit de voeding op te nemen. Het ziektebeeld begint bij haaruitval aan poten, snuit en oren, een verdikking en ontstoken huid, schilfering en korsten. Pas later strees hyper- en parakeratose op. De honden zijn soms algemeen ziek. In het microscopisch beeld zien we ook een verdikking van de epidermis en de haarfollikels. Het bepalen van zinkgehaltes in bloed en haren is NIET zinvol. Bij de congenitale variant dient zink te worden toegediend, niet erfelijk is op de voeding letten. Behandeling is levenslang maar prognose is wel goed. -
seborroe: hieronder verstaan we een chronische huidaandoening als gevolg van keratinisatiestoornis en afwijkende talgproductie. Het berust op een stoornis in de keratinisatiecyclus, waarbij de epidermale turnover tot ongveeer 4 dagen is teruggebracht, waardoor het evenwicht is schilfering en de basale cellaag verstoord raakt. Dit leidt uiteindelijk tot een opeenhoping van hoorn aan de S. Corneum. De keratinisatie is dus vaak verhoogd. De talg is gewoon afwijkend en kan variëren van heel vet tot heel droog, hierbij kunnen we dus ook een onderscheid maken tussen vette en droge seborroe. Talg beschermt normaal tegen bacteriën en doordat goede talg ontbreekt komen er veel bacteriën op af. Seborroe patiënten zijn dus ook gevoelig voor bacteriële huidontstekingen. Seborroe kan primair als gevolg van metabole oorzaken ontstaan, secundair of idiopathisch. De secundaire variant komt het meeste voor. De droge seborroe komt het meeste voor en erspreid over het hele lichaam met een lichte voorkeur voor ellebogen, hakken en oren. De schilfers zitten aan elkaar geplakt en lijken een beetje op luizenneten. Seborroepatiënten hebben een indringende geur (penetrante hondengeur) en een otitis externa. Een pyodermie kan eveneens optreden. De diagnostiek is door de hoeveelheid oorzaken niet eenvoudig. Alle secundaire vormen moeten eerst uitgesloten. De oorzaak wordt meestal dan ook behandeld, wanneer de oorzaak niet wordt gevonden is de behandeling symptomatisch. Verwijdering van overmatige schilfering en normaliseren van talgproductie kan met speciale shampoos. Prognose matig, controle moeilijk. Prognose slecht voor gegeneraliseerde vorm.
-
staartklierhyperplasie, hond en kat: er is sprake vna een hyperplasie met onbekende oorzaak. Bij de hond resulteert dit in alopecia en een bacteriële infectie. Daardoor komt ook nog eens acneachtige laesies. Bij de kat manifesteert het zich door overproductie van een bruinachtige was. De diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld en soms ook histologisch onderzoek. Differntieel moet er aan een tumor gedacht. De behandeling is symptomatisch, de kans op recidief groot waardoor chirurgische verwijdering soms nodig is. Bij de hond kan een castratie ook helpen, bij een kat niet. Bij de kat is wassen met zeep en water na scheren, alcoholreiniging en veel naar buiten laten helpend.
Alopecia Voor kaalheid zijn tal van oorzaken te noemen. De invloed op de haargroei is dan ook talrijk en omvat o.a.: • Genetische factoren • Omgevingsfactoren; licht, temperatuur • Voeding • Gezondheidstoestand • Hormonale invloeden: oa androgenen, oestrogenen, schildklierhormoon, groeihormoon, etc. We kunnnen ze naar etiologie indelen in de volgende groepen: 1. endocrien: is een bijverschijnsel van hormonale aandoeningen, ze jeuken niet! Een bekende is hyperadrenocorticisme. De kaalheid ontstaat vaak naast algemene verschijnselen zoals loom, dik worden, afwijkende eetlustnen afwijkend gedrag. De vacht van de patiënten wordt geleidelijk dunner en valt spontaan uit. Meestal is er sprake van een symmetrische kaalheid die gepaard kan gaan met hyperpigmentatie. Atrofie van de huid kan aanwezig zijn, zoals bij hyperadrenocorticisme. Bij de ziekte van cushing kunnen eveneens comedones, en andere vormen van opeenhoping van talg plaatsvinden, kalkneerslagen van de huid, slechte wondgenezing, gevoeligheid voor secundaire infecties. Microscopisch zien we follikulaire hyperkeratose, atrofie van epi-/ dermis en follikel, en kalk in de cutis. Bij vogels wordt een abnormale rui tot de endocriene alopecia gerekend. Een andere is de deficiëntie van de schildklier, hypothyroidisme. 2. congenitaal / erfelijk: aangeboren afwijkingen. 3. psychogene alopecia: als gevolg van een gedragstoornis. Obsessief likken (likgranuloom), kaalpikken bij vogels zijn hier voorbeelden van. Vaak ontstaan er ook verdikkingen. 4. idiopathisch: altijd weer die groep dat we het simpelweg niet weten maar er toch een naam aan geven. Bij het paard zien we dit nogal eens. Door medicatie ontstaan de meeste problemen, vaak bij niets doen komt het vanzelf weer goed. Bij paarden noemen we deze variant alopecia areata, waarbij lymfocyten de eigen haarfollikels aanvallen. meestal symmetrsich en seizoensgebonden. 5. secundaire alopecia: verreweg de grootste groep, onstaan als gevolg van ontsteking of jeuk. Ook schimmels kunnen alopecia geven. 6. infectieus bij vogels die leiden tot abnormale veergroei. voorbeelden zijn het circovirus en polyomavirus bij papegaaien en parkieten. Het geeft het Psittacine Beak and Feather disease(PBFD), en de overdracht is via stof in de lucht. Er is geen behandeling bekend. McGavin p. 1158-1160 & 1220-1226 (alleen gedaan wat nog niet uit de syllabus naar voren kwam). Er is wat overlap tussen congenitale alopecia en folliculaire dysplasie. Er zijn echter aan folliculaire
dysplasie een aantal kenmerken: 1. de haarfollikels zijn kapot of anders, niet afwezig of verminderd in aantal. 2. het ontstaat pas een paar maanden na de geboorte 3. er zijn meestal geen andere organen defect. Een aantal extra endocriene stoornissen: - Het schildklier hormoon is belangrijk voor de initiatie van de anageen fase. Bij een schildklier deficiëntie (hypothyroïd) zien we ook dat de haren na knippen niet meer teruggroeien en dat de meeste haren in telogene fase verkeren. Een jooddeficiëntie kan dezelfde verschijnselen geven, maar een overmaat aan jodium idem! - Teveel oestrogeen kan zowel in mannetjes als vrouwtjes voorkomen maar leidt wel tot een vorm van endocriene alopecia. Vaak is de vulva bij vrouwtjes vergroot en de cyclus verstoord. - Alopecia van Noordelijke rassen spaart de extremiteiten (evenals Cushings) en telogene follikels. Verder lijken alle hormoonwaarden normaal. Het ontwikkeld vaak na 1-2 jaar en de honden zijn verder gezond. Hyperpigmentatie wordt wel gezien. Het kenmerkt zich microscopisch door vlammenfollikels en folliculaire inactiviteit. Vlammenfollikels kunnen overigens bij andere aandoeningen gezien worden. - Een overmaat aan groeihormoon leidt juist tot een zeer dikke en harde dermis en harde en dikke klauwen. Dit is histologisch ook te zien. Een tekort aan groeihormoon leidt logischerwijs tot alopecia. - cyclische alopecia ontstaat als gevolg van daglengte en is cyclische kaalheid. Vaak op het noordelijk halfrond. Dan worden ook hier nog een aantal niet-endocriene stoornissen genoemd; - alopecia na het knippen: na het knippen groeit de haar niet terug, na een stevige cyclus van verharing lost dit vanzelf weer op. de oorzaak is onbekend. - telogeen effluvium: dit gebeurt in heftige stress, de groeistadia komen stil te liggen en na de ziekte komen alle haren tegelijkertijd weer in de anageen. De kaalheid verdwijnt dus ook op alle plekken tegelijk. - anageen deflux: dit gebeurt na schade aan de haarzak, vaak in honden waarbij de vacht continu groeit (poedels). Het ontstaat na toedienen anti-mitotische drugs. Wanneer er wel sprake is van normale follikels kunnen er toch nog dingen mis gaan zoals in onderstaande voorbeelden: - excessief wassen of verzorgen door het dier zelf. zoeken naar een gedragsstoornis of jeuk. Bij katten zie je dit bij de meer emotionele rassen zoals de siamees. - overgevoeligheidsreactie . Hoorcollege 7 en werkcollege 2: wondgenezing The cutting edge, p. 100-125 (Nederlandse vertaling gebruikt) Gesloten laesies zijn meestal niet gecontamineerd, terwijl open laesies die wel zijn. Infectie treedt na contaminatie pas na enige tijd op, waarin de bacterie zich heeft kunnen nestelen. Bij ongevallen kan het noodzakelijk zijn maatregelen te treffen die het bloeden stelpen, zoals wondcompressie door drukverband, afbinden lichaamsdeel. Dit zijn echter tijdelijke maatregelen. Maatregelen die leiden tot een definitieve bloedstelping zijn: onderbinding van de bloedvaten, hechting van de vaatwand, coagulatie bevorderen. Men onderscheid bij een verwonding de primaire pijn die
ontstaat als gevolg van het trauma, en de secundaire pijn die ontstaat als gevolg van de reactie van het lichaam op dat trauma. Verbrandingen komen bij dieren veel minder vaak voor dan bij mensen maar ook hier geld: eerst koelen met water, de rest komt later. Infectie moet uiteraard worden voorkomen. Bij bevriezingen lijken de veranderingen op die van verbranding, waarbij gestreeft moet worden naar snelle demarcatie en een granulatie en epithelialisatie bevorderen. Onder de gesloten of de bedekte letsels verstaan we kneuzingen, hematoom en rupturen. In de regel niet minder ernstig maar de infectiedruk is laag. Bij de wondgenezing kunnen we een aantal processen onderscheiden: 1. acute ontstekingsreactie 2. Demarcatie (afbraak): hierbij is het doel om de wond schoon te maken en niet levensvatbaar weefsel af te stoten of te fagocyteren. Macrofagen, exsudaat en proteolytische enzymen spelen hier een rol bij. 3. reparatie en proliferatie: Hierbij zijn twee zaken van belang, namelijk vorming van granulatie weefsel en epithelialisatie. Bij de epithelialisatie is de vorming van de basale cellaag essentieel. Na deze vorming vindt stapeling van cellen in verticale richting plaats, hetgeen gepaard gaat met differentiatie. Restitutie van haarfollikels en klieren heeft niet als vanzelfsrekend plaats, en er treedt alleen generatie op wanneer onderdelen in het wondgebied zijn achterbleven en levensvatbaar zijn. 4. remoddeling en maturatie: Het nieuwe epitheel wordt nog verder beter gemaakt maar zal nooit een volledige huid worden. De kracht wordt maximaal 80%, bevat onvoldoende haarzakjes en klieren en vaka ontbreekt pigment. Er zijn verschillende vormen van wondgenezing die de dierenarts kan besluiten. Wondgenezing per secundam is de opvulling van het defect door granulatie en epithelialisatie. Er wordt dus niet gehecht. Genezing per primam, is het wel hechten en dus directe verkleving van de wondranden. Het is niet zozeer verschillend van per secundam, alle fasen worden aangetroffen, dan wel een andere tijdsduur. Er treedt minder exsudaat op, er is weinig granulatieweefsel, er is een smalle strook epitheel nodig en het litteken is klein. De genezing per primam verloopt over het algemeen binnen 14 dagen, terwijl per secundam maanden in beslag kan nemen. Een vertraagde per primam is eerst schoonmaken, wachten op granulatie en alsnog (delen) hechten. Dit laatste doe je wel eens bij een contaminatie of infectie. genezing per primam heeft in principe de voorkeur. Verschillende weefsels hebben verschillende herstelvermogens. Daar waar bot en periost goed genezing is dit slechts in beperkte mate voor kraakbeen en pezen. Ook het herstel van spieren en zenuwen is beperkt. Wat betreft de behandeling van wonden worden ook een aantal belangrijke zaken vermeld: het bestrijden van een wondinfectie vormt hier een belangrijk onderdeel in. Aseptiek, het voorkomen van een infectie, staat hierbij voorop. Desinfectie vindt pas plaats wanneer infectie heeft plaatsgevonden. Of dit eerste mogelijk is hangt natuurlijk af van de tijd tussen het trauma en het aanbieden voor hulp. Wanneer een wond niet geïnfecteerd is, is het af te raden de wond te draineren omdat dit juist een bron voor infectie kan zijn. Wanneer heftige nabloedingen of infectie plaatsvinden kan drainage wel gewenst zijn bij ernstige wonden moet uiteraard eerst de shock bestreden worden, controle op fracturen en gewrichten en uiteraard een goed algemeen onderzoek. De echte eerste hulp bestaat dan ook uit het stabiliseren van het individu, het behouden van verhoudingen tussen weefsels, het stelpen van de bloeding en het voorkomen van infecties.
De uiteindelijke behandeling is het spoelen van de wond met fysiologisch zout, het bestrijden van eventuele infectie en waar mogelijk genezing per primam nastreven. Om dit laatste te bereiken moet de wond zo min mogelijk gecontamineerd zijn, er moeten gladde wondranden van levensvatbaar weefsel zijn en er mag niet te veel spanning op de wonden komen na hechting. De eerste voorwaarde is bereikt bij het binnen 8-12 uur op behandeling komen. De tweede kan met een scalpen of schaar worden bereikt. Wanneer niet aan de eerste twee voorwaarden voldaan kan worden is hechting zelfs gecontraindiceerd wegens uittredend exsudaat. Verdere verzorging is afsluiting van het wondgebied met verband en zoveel mogelijk rust. Wanneer besloten wordt over te gaan op wondgenezing per secundam moet de behandeling erop gericht zijn de natuurlijke situatie zoveel mogelijk na te bootsen. Het stadium waarin de wond zich bevindt is dan bepalend voor het soort verband dat gebruikt wordt. Exsudatieve demarcatie fase is nat verband wenselijk omdat dit de vervloeiing bevordert, terwijl in de granulatie en epithelialisatie juist droog verband geschikt is. Bij grote huisdieren heeft het echter in het algemeen de voorkeur om de wond te laten genezen ZONDER verband. De bloedvoorziening lijkt belangrijker dan de anemie dus een voldoende vulling van hetbloed moet nagestreefd. Ook hier moeten uiteraard infecties voorkomen of bestreden. Andere storingen in de wondgenezing betreffen een vreemd lichaam, abcessen en medicijnen en metabole tekorten. Wat betreft de hechtingen kunnen deze loslaten, de wondrand kan necrotiseren, de wond kan overmatig zwellen en wondsecretum kan ophopen in het bloed. Tot slot moet je nog denken aan storingen bij de per secundam genezing die kunnen variëren van hypertrofie van granulatieweefsel (wild vlees waardoor epithelialisatie bemoelijkt wordt), ulcers door epitheeldefecten fistelvorming, waarbij een buisvormige bindweefselstructuur de weg naar buiten openhoudt. McGavin 1121-1124: Volgens Mcgavin bestaat de wondgenezing uit een drietal opeenvolgende stadia: 1. coagulatie en ontsteking (eerste 12-24 uur) 2. reëpithalisatie, angiogenese en fibroplasie (granulatie), 3-7 dagen 3. wondcontractie en collageen productie, 1-2 weken. De groeifactoren spelen een rol bij de wondgenezing, en de epithalisatie begint vanaf de basaallaag aan de zijkant van de wond. Verder zal ik niet op deze stof ingaan omdat het uit het tentamen overbodig blijkt. Hoorcollege 7: Deze fasen starten na elkaar maar kunnen elkaar in tijd nog overlappen. Verder verloopt de wongenezing in wat gedetailleerde mate als volgt: 1. kort durende vasospasme: bloedplaatjes aggregratie en adhesie aan collageen gevolgd door coagulatie. De bloedplaatjes zijn belangrijk om zowel de angiogenese, de trombogenese en de vasoconstrictie op touw te zetten. 2. stollingscascade & ontsteking: de stollingscascade wordt op touw gezet (ken je nog wel van bloed), en de trombocyt speelt een belangrijke rol om allerlei ontstekingscellen aan te trekken (chemostaxis) waar neutrofielen en macrofagen een belangrijke rol in spelen. De neutrfielen zorgen er op hun beurt weer voor dat de fibrinolyse plaats vindt en de migratie van cellen
vergemakkelijkt. Door dilatatie van de vaatwanden op dat moment treden vocht en cellen makkelijk uit. De mate van onsteking is belangrijk bij de wondgenezing en de volgende factoren verlengen de wondgenezing: vreemd lichaam, infectie, voortdurend trauma en necrotisch weefsel. Er wordt eveneens een basis an het ECM gevormd. 3. demarcatie: dit is eigenlijk ook een vorm van ontsteking en begint vrij vroeg in de wondgenezing. Het stoot verkeerd en dood weefsel af. Een primaire ECM wordt gevormd. Neutrofielen, macrofagen en enzymen spelen een belangrijke rol bij de opruiming. Neutrofielen zijn korter aanwezig dan macrofagen en een oudere wond wordt dus ook gekenmerkt door macrofagen. Celgroei wordt geactiveerd. De wond is nat door pus (apoptische cellen), serumeiwitten andere ontstekingsproducten. De primaire ECM is gevormd. 4. proliferatie: hieronder verstaan we de angiogenese, epitheliogenese en granulatie. Het heeft als doel de normale structuur en functie te herstellen. De ECM speelt een belangrijke basis hierin en granulatie is hyperplasie vna ECM componenten. Weer geven de macrofagen de signalen af die nodig zijn voor deze 3 processen. Het granulatieweefsel beschermt door afdichting tegen infectie maar heeft nog geen trekkracht en is dus geen echte huid. Fibroblasten zijn verantwoordelijk voor de granulatie. Degradatie wordt geremd en de ECM gestimuleerd. Als de matrix klaar is gaan de fibroblasten dood, gebeurt dit niet krijg je dus wild vlees. De macrofaag, trombocyt en monocyt leveren de factoren voor de angiogenese evenals hypoxie, die bestaat uit het permeabel worden van de vaten, degradatie van basaalmembraan, migratie endotheelcellen, proliferatie en differentiatie tot volwassen bloedcellen en stabilisatie. Tijdens de epithelialisatie migreren de cellen eerst richting de wond en de proliferatie van de cellen . Het begint aan de rand en werkt langzaam tot het midden van de wond en kan dus ook weken duren. 5. maturatie: deze begint met de wondcontractie waarbij de fibroblast glad spiercel actine krijgt. Hij heet nu een myofibroblast. Deze kan dus contraheren. Gelijktijdig met de contractie vindt remoddeling plaats, waarbij voornamelijk aan collageen gesleuteld wordt. Deze processen kunnen tot 2 jaar duren en leiden uiteindelijk tot een trekkracht van de huid die slechts 75-80% van het oorspronkelijke betreft. Behandeling is succesvol als infectie wordt voorkomen en de doorloping van de stadia goed en bevorderd. Werkcollege 2: . Goed doorbloede delen genezen sneller. De kans op goed hechten neemt af na 6 uur. Gewricht doorspoelen geeft zich op gewrichtsbeschadiging. Schoon gecontamineerde wonden zijn gecontamineerd in een steriele omgeving, gebeurt bijvooorbeeld bij darmoperaties. Wondgenezing bemoeilijkt door vreemd lichaam, wild vlees, necrotsich weefsel, slechte doorbloeding, algehele conditie, locatie, beweging, infectie. Een botsekwester ontstaat na 10-14 dagen mogelijk. Het is een infectie van het botvlies, waardoor de doorbloeding stopt. Het bot wordt necrotisch en vormt een bron voor bacteriën. Het bot schilfert vervolgens af (sekwestratie). Smooth muscle actine wordt in myofiblasten gevonden, proliferatie van cellen in de basale epitheellaag.
Pony wonden genezen sneller dan paarden omdat de myofibroblasten beter geörienteerd zijn. De thorax geneest beter dan de extremiteiten door meer aanwezige myofibroblasten en betere doorbloeding. Hoorcollege 8, allergische aandoeningen: Syllabus 2.5.8 en 3.3 Onderzoek naar allergiën al behandeld, dit betreft het eliminatie dieet, intradermaaltest en plaktest. Auto-immuunaandoeningen bij hond kat en paard (primaire aandoening) 1. pemphigus complex: hierbij speelt de type II reactie een rol waarbij antilichamen tegen de desmosomen rondcirkelen. Deze worden aangevallen, de aanhechting van cellen gaat verloren evenals de normale structuur van de huid. De oorzaak is vaak onbekend maar betreft mogelijk een kruisreactie tussen medicijnen en infecties. De aandoening komt sporadisch voor en de meest voorkomende variant is de pemphigus foliaceus. Hierbij worden pustels of blaren gevormd die uiteindelijk tot korstvorming en alopecia zorgen. De afwijkingen komen voor op de hele romp inclusief de nagels en voetzolen waardoor het hoorn loslaat. Algemen ziekteverschijnselen komen over het algemeen voor. De therapie berust op het toedienen van immuunsuppressie zoals prednisolon. Prednison kan ook maar dit werkt niet bij het paard omdat het niet goed wordt opgenomen. Prognose bij hond en kat gunstig en matig bij het paard. 2. Lupus: dit is een type III overgevoeligheidsreactie waarbij circulerende immuuncomplexen de boosdoener zijn. Er ontstaan ontstekingen door de complexen geïnduceerd en kunnen Systemisch (SLE) of discoïde (DLE) zijn waarbij alleen de huid reacties vertoont. Ze komen beiden voor bij hond en kat en sporadisch bij het paard. Klinische verschijnselen zijn gevarieerd van korsten, schilfering, depigmentatie, ulceratie en erosies. Ook hier is prednison/prednisolon de aangewezen behandeling. Er zijn hardnekkige recidieven en de prognose is dan ook matig tot slecht tot zeer slecht bij het paard. 3. alopecia areata: deze komt het meeste voor en kan hier ook genoemd worden. De lymfocyten vallen de eigen haarfollikels aan, oorzaak is onbekend. Verder geen pijn, jeuk of problemen. Allergische huidaandoeningen (secundair) 1. voedselovergevoeligheid hond en kat: Een voedselovergevoeligheid kan van type I, III of IV zijn en ook een enkele niet immuungemedieerde voedselintolerantie. Het wordt vaak beneden de 6 maanden bij de hond geconstateerd en bij de kat bestaat geen leeftijdsvoorkeur. Het belangrijkste verschijnsel is jeuk, en verdere uitingsvormen variëren sterk. Bij de hond zien we met name pupulae in de liezen, oksels en buik. De beelden lijken sterk op die bij atopie. Braken en diarree kunnen voorkomen. Bij de kat uit het ook hier zich in een miliaire dermatitis, verdere verschijnselen met name op de hals en kop maar ook alleen jeuk kan voorkomen. De intradermale allergietest met voedselcomponenten is onbetrouwbaar en de diagnose geschiedt dus ook door een eliminatiedieet. De prognose is gunstog hoewel het moeilijk kan zijn goed voer te vinden. 2. atopie bij hond, kat en paard: komt veel voor, zo'n 10% van de populatie. Dit is eigenlijk een omgevingsallergie door inhalatie van allergenen en het is een duidelijke type I reactie (geen 1e blootstelling = geen allergie). De allergenen kunnen ook via de huid binnenkomen waar ze gebonden aan langerhanscellen aan de T-lymfocyten worden getoond. Bij de hond treden de verschijnselen meestal op beneden de 3 jaar, maar niet jonger dan 6 maanden. Er zijn geen
genetische markers en geslacht maakt niet uit (hoewel in college en McGavin van wel wordt gesteld). Het belangrijkste verschijnsel is de jeuk op kop en extremiteiten. Kop en ondervoeten zijn het bekendste maar het kan zich overal manifesteren. Primaire laesies zijn zeldzaam maar secundaire laesies ontstaan veel zowel bij de hond en de kat door de jeuk. Lichenificatie als gevolg van jeuk, en een otitis externa. Histologie is een hypertrofie van de epidermis te zien. Secundaire infecties komen nagenoeg altijd voor, met name die met de gist Malessezia en de Staphylococcus intermedius. Bij het paard is nog weinig bekend. voor de diagnose moeten eerst allerlei andere aandoeningen worden uitgesloten, en de intradermaal test evt. in combinatie met bloedonderzoek kan de diagnose bevestigen. Er zijn 3 mogelijkheden voor behandeling: 1. eliminatie allergeen, vaak lastig. 2. hyposensibilisatie: injectie met allergeen in toenemende dosis. 3. antihistaminica toedienen, maar deze werken bij de hond nauwelijks, bij de kat wel. cortico's zijn ook effectief, en cyclosporinen maar die zijn duur. Prognose onzeker. 3. Utricaria en angio-oedeem bij het paard: dit zijn in feite geen aandoeningen maar uitingsvormen van Type I en III reacties in de huid, maar ook niet immunologisch. oorzaken zijn bijvoorbeeld medicijnen, insectenbeten, voedingsstoffen, planten en inhalatie allergenen. We zien ze voornamelijk bij het paard, mara kunnen ook bij andere dieren voorkomen. De oorzaak is moeilijk te achterhalen maar meestal is de reactie slechts eenmalig en kortstondig. urticaria zijn goed omschreven, stevige, oppervlakkige verhevenheden in de huid van wisselende grootte. Het bevindt zich in de oppervlakkige dermis. Bij het paard gaat dit meestal niet gepaard met jeuk, hond en kat wel. er zijn geen voorkeurslocaties. angio-oedeem is te beschouwen als een variant op utricaria waarbij het diffuse oedeem zich subcutaan ophoopt en kan uitbreiden naar de slijmvliezen. Het is dus in de diepe dermis en subcutis. Kop en poten zijn hiervoor voorkeurslocaties. het wordt vaak gezien na een streptococcen infectie en ook wel purpera hemorragica genoemd. Bij het histologische beeld van beiden passen oedeem, verwijde bloedvaten en een dermatitis. Eosinofiele vasculitis wordt af en toe waargenomen. Bij het paard is dit beeld vrij uniek en DDx technisch dus ook makkelijk. De utricaria worden meestal niet behandeld, maar als ze vocht doorlekken wel direct omdat er anders necrotische plekken ontstaan. Bij angio-oedeem wordt wel een therapie ingesteld mede door het risico op larynxoedeem en een anafylactische shock. Antihistaminica blijken wisselend effectief. Door de spontane verdwijning is de prognose redelijk gunstig. 4. dermatitis medicamentosa alle dieren: dit is een overgevoeligheidsreactie op medicijnen en kan van alle typen overgevoeligheid zijn. Het komt bij alle diersoorten voor, maar bij de hond en kat wat minder. De klinische verschijnselen manifsteren zich op op talrijke manieren, van een urticaria tot ernstige dermatitis en wisselende jeuk. Andere vormen zoals sloom en anorexie zijn ook verschijningsvormen. De diagnose is makkelijk als men de therapie in de gaten houdt. Hyposensibilisatie wordt ten zeerste ontraden. Stoppen met de medicijnen levert genoeg op. Verwante medicijnen moeten niet meer gebruikt worden, symptomen bestreden en eventuele toediening van prednisolon. 5. contactallergie: door de bescherming van de vacht van de meeste dieren komt deze maar zelden voor. Het is een type IV reactie. Als het voorkomt dus ook op dunbehaarde delen en natuurlijk de locatie van contact. Bij paarden kan een urineuze dermatitis (eczeem) nog wel eens voorkomen als contact allergie op de eigen urine. De verschijnselen zijn jeuk, diffuus erytheem en bij chronische gevallen lichenificatie en hyperpigmentatie. De plaktest is een diagnostische methode, wordt de oorzaak niet gevonden dan kunnen cortico's nogal eens helpen in combinatie met symptomatische behandeling.
overige immuungemedieerde aandoeningen (secundair) 1. Juveniele cellulutis bij de hond: deze aandoening kan omschreven worden als een immuungemedieerde pustuleuze en granulomateuze aandoening van de huid van de kop. Etiologie is onbekend, en infectieuze oorzaken zijn niet gevonden. Enige erfelijkheid wordt verwacht door predispositie van retrievers, dashonden en setters. De goede reactie op cortico's suggereert een immuniteitskwestie. De aandoening wordt gezien bij zeer jonge pups van 3-16 weken, waarbij één of meerdere dieren in het nest het hebben. Er is een verloop in de reactie met eerst acute oedemateuze zwelling van snuit, lippen en oogleden --> binnen 48 uur ontstaan papels en pustels --> gaan over in diepe ontsteking met fistels, korsten en hemorragisch vocht. generalisatie komt maar zelden voor. De regionale lymfeknopen zijn fors en kunnen abcederen. de dieren hebben veel pijn en zijn ziek. Dehydratie dreigt door te weinig drinken. Een panniculitis kan wel elders in het lichaam ontstaan. Histologisch zijn granulomen met macrofagen aantoonbaar, geen micro-organismen. Cortico's in combinatie met antibiotica voor secundaire infectie zijn de behandeling. Dagelijkse reiniging van de huid, cyclosporinen. Prognose is goed, recidieven komen niet voor. 2. eosinofiel granuloom bij kat en paard: het wordt tegenwoordig niet meer gezien als een aparte ziekte maar als een reactie op een ontstekingsproces in de huid. Allergische reacties zijn belangrijke etiologische factoren, het kattenallergeen Feld1 zou een rol kunnen spelen. Dit is allemaal bij de kat. bij het paard wordt deze aandoening ook wel nudulaire necrobiose genoemd, en komt het voornamelijk voor op de zadelplaats. Het zijn grote, harde, niet-pijnlijke verdikkingen en dus ook niet indrukbaar. Vooral deze twee laatste onderscheiden het beeld van andere aandoeningen. Bij de kat: hier onderscheiden we 3 varianten, het eosinofiele- ulcus, plaque of granuloom, welke gelijktijdig kunnen voorkomen. a. ulcus: bij katten van 5,5 jaar en met name bij katers. laesies zijn in het begin klein en liggen op de bovenlip. uiteindelijk kan het leiden tot pijnlijke laesies met necrose en deformatie van de lip. De katten gaan waarschijnlijk door toenemende pijn heftig likken. b. plaque: vinden we bij alle leeftijden en kenmerkt zich tot ronde goed omschreven gelige verhevenheden, die enkel of multipel zijn. De voorkeurslocaties zijn de abdomen, lies en achterpoten en gaan gepaard met vrij heftige jeuk. c. lineair granuloom: vooral bij jonge dieren, het is een lijnvormige verhevenheid op het caudale dijbeen. Alle drie kunnen gepaard gaan met ulceraties (zweervorming). Bij de eosinofiele ulcus worden eosinofielen juist niet zoveel gevonden, des te meerneutrofielen en mononucleaire cellen. Bij de plaque en lineair granuloom zijn eosinofelen in grote aantallen aanwezig. Alle drie worden histologisch, cytologisch en op het klinische beeld gediagnosticeerd. DDx moet met denken aan granulomen door schimmels of bacteriën en neoplasiën. De oorzaak moet voor de behandeling worden opgespoord en geëlimineerd. Lukt dit niet dan kan alleen een symptomatische behandeling plaats vinden met cortico's, antihistaminica en vetzuren. In het geval van een ulcer is chirurgie een optie. Wanneer de oorzaak wordt gevonden is de prognose goed, indien niet dan is met name de plaque en ulcus matig. Bij dieren jonger dan een jaar kan het echter ook spontaan herstellen. 3. Erythema multiforme _ lymfocyten vallen keratinocyten aan _ mogelijk zijn die keratinocyten antigeen veranderd door medicijnen, infectieuze agentia of toxines soms zijn ook de slijmvliezen aangetast _ soms moeilijk te onderscheiden van ringvormige urticaria (putje drukken!) _ er is geen therapie nodig _ na enkele weken tot maanden verdwijnen de problemen vanzelf.
kenmerkend zijn de donuts! College 8, huidallergieën Allergenen zijn: • Proteins • Enzymatically active (tight junction) • Low dose • Low molecular weight • Soluble • Stable Atopische dermatitis komt verreweg het meeste voor, gevolgd door voedsel en vlooienallergie (wat betreft allergiën!!!) McGavin p. 1206-1210 Veel van deze stof is al in de syllabus en college genoemd. Wel aan toevoegen dat katten een muggenbeet allergie kennen die zich vooral op de neus manifesteert. Het is een type I reactie en beginnen als erytheme papula en gaan over in korsten, ulcers, erosies en alopecia. Janeways H13: Deze is alleen doorlezen met een focus op de verschillende functies van allergiën, eosinofielen, mestcellen en natuurlijk de typen reacties. Allergiën kunnen onderverdeeld worden in 4 typen overgevoleigheidsreacties waarbij bij allergieën type I, IgE gemedieerd, het vaakst voorkomt. Type I De immuunreactie dat leidt tot de productie van IgE antigeen bestaat uit een sensitisatie en een elicitatiefase. Twee contacten zijn dus nodig voor de allergie: sensitisatie: allergeen opgevangen door langerhanscellen en migratie naar lymfeknoop, presentatie aan T-cel via MHCII, deze differentiëren in Th2 cellen. Th2 bindt aan b-cel en deze ondergaat een isotypeswitch naar IgE productie door uitscheiding van bepaalden Interleukines van de Th2cel. IL-4 en IL3 zijn de eerste signalen hiervoor. IgE weer terug naar de huid en bindt aan mestcelreceptor. elicitatie: allergeen bindt aan IgE gebonden op de mestcel en activeert de mestcel. Deze degranuleert en stopt ontstekingsmediatoren in de huid waaronder histamine. Keratinocyten scheiden chemokines uit en trekken Th2 verder aan. Bovenstaande beeld hoort bij een acute reactie. Bij een chronische reactie is er schijnbaar weer een terugswitch naar Th1. Type II hierbij worden bloedplaatjes en erytrocyten kapot gemaakt. Dit is het gevolg van een medicijn dat bindt aan het oppervlakte van deze cellen. Ze dienen hier als target voor antilichamen tegen de drugs en vernietigen daarmee ook de cellen. de cellen worden voornamelijk door macrofagen opgeruimd welke een Fcgamma receptor hebben. het bindt dus direct aan weefsel (IgG) waardoor schade ontstaat. IgG reactie is binnen ene paar minuten omdat dit antilichaam al reeds aanwezig is. kenmerkend voor antibioticum gebruik. Type III dit kan met oplosbare antigenen ontstaan. de pathologie ontstaat door het vormen van bepaalde Ab-Ag complexen in weefsels. grotere complexen fixeren complement maar deze kleine complexen niet en bevinden zich in de wanden van bloedvaten. hier kunnen ze aan de Fc receptoren van leukocyten binden, welke de weefsels vernietigen.
Type IV type 4 wordt ook wel de vertraagde reactie genoemd en geeft dus niet een direct effect. Ze worden gemedieerd door T-cellen. Ook huidgerelateerde overgevoeligheidsrecaties kunnen van het type 4 zijn, vaak kleine stoffen die de huid penetreren. Er zijn bij type 4 huidproblemen twee fasen, uitlokking en sensitisatie. In de sensitisatie worden T-cellen bekend gemaakt met het allergeen. In de uitlokkingsfase, na tweede keer in contact met allergeen, ontstaat de reactie waarbij de geprimede T-cellen door middel van interferonen reageren. Activatie van Th1 presentatie op MHCII van macrofagen, productie chemo en cytokines, lokale ontstekingsreactie. Het duurt ongeveer 1-2 dagen voor zichtbaar. T-cellen spelen de voornaamste rol in deze reactie, dus geen antilichamen Mestcellen zijn grote cellen die granula bevatten, met verschillende mediatoren waaronder histamine. Histamine zorgt er snel voor dat bloedvaten meer permeabel worden. ze worden veelal gevonden in doorbloede gebieden vlak onder de huid en de submucosale weefsels. Mestcellen hebben Fc-receptoren specifiek voor IgE en IgG. Na antigeenbinding EN hier een multivalente crosslink tussen worden ze geactiveerd. Ze legen hun granulen, en laten onstekingsmediatoren en cytokinen los. Mestcellen hebben ten minste 3 belangrijke functies in de afweer. 1. ze trekken door hun locatie andere cellen aan naar plaatsen waar pathogenen het meeste binnen komen. 2. ze zorgen voor een verhoogde lymfestroom met antigeen naar de regionale lymfeknopen waar ze naieve cellen kunnen activeren. 3. ze kunnen een contractie veroorzaken waardoor pathogenen uit de darm of lang worden geduwd. Verder zorgen mestcellen ook voor het aantrekken van eosinofielen en basofielen welke de IgE respons verder uit breiden. Een rol in de verwijdering van helminthen komt door de enorme grote aantallen in de darmen, mastocytose. andere parasieten kunnen ook door middel van IgE aangepakt worden. Eosinofielen komen normaal niet veel in het bloed voor, maar in reactie op Th2 cellen en de bijbehorende cytokinen en mestcel degranulatie , zoals IL-5 worden ze in grote aantallen door het beenmerg geproduceerd. De rol van eaosinofielen is met name in allergiën duidelijk waarbij ze het weefsel zeer ernstig kunnen beschadigen. Eosinofielen hebben ook granula die ze legen en hun interactie met mestcellen is dan ook zeer groot. Wegens tijdgebrek zal ik helaas niet verder in gaan op deze kenmerken van het immuunsysteem. De basis is gelegd, en anders is H13 doorlezen altijd nog een optie. Werkcollege 3 Bij een histologisch onderzoek kunnen we de volgende cellen bij de volgende allergiën aantreffen: Atopie: mestcellen, eo's, neutrofielen... (type I) Contactallergie: Tcellen (type IV) Voedselovergevoeligheid: al die cellen uit type I,III,IV. Werkcollege 4: meest voorkomende infectieuze huidziekten Syllabus H4. het meeste uit de syllabus is al behandeld in deze samenvatting. Alleen de virussen zijn nog niet naar voren gekomen en dus nu.
algemene virale huidaandoeningen: 1. pappilomatose: dit wordt gekenmerkt door het ontstaan van multipele wratten wat een goedaardige epitheliale neoplasie is. Het wordt veroorzaakt door het pappilomavirus en komt o.a. voor bij het paard, de herkauwer, de hond en de kat. a. hond en kat: het komt vooral voor bij de hond en zelden bij de kat. Een idiopathische variant bij oudere dieren is ook bekend. De jongere dieren zijn vooral gevoelig. Kerry blue terriër en Cocker spaniel zijn voornamelijk gepredisponeerd. de varianten zijn gastheerspecifiek, dus niet overdraagbara van hond naar kat of mensen. Ze kunnen waargenomen worden op de huid, ogen en in de bek. De wratten zijn wit of grijs en kunnen glad of bloemkoolachtig zijn. De papilloom bij de kat lijkt niet op die van de hond, komen voornamelijk voor op de kop, nek en romp. Ulceratie treedt alleen als gevolg van trauma op. Bij katten zien we verheven plaques met een wartachtig oppervlak. Bij de hond is de diagnose makkelijk op basis van macroscopisch beeld. Huidbiopten kunnen zekerheid verschaffen. Het is een zelf-limiterende aandoening die na 1-3 maanden weer verdwijnt en waarna levenslange immuniteit optreedt. Chrirurgische verwijdering kan, waarna meestal snelle regressie optreedt van de overige tumoren. b. paard: komt voornamelijk bij jonge paarden voor en de infectie vindt na direct of indirect contact plaats. De incubatietijd is 2-3 maanden en maturatie van de wratten zelf duurt 34 maanden, waarna ze meestal spontaan in regressie gaan. De wratten komen meestal multipel voor, waarbij voornamelijk de neus en lippen, onderbenen en genitaliën aangedaan worden. Ze worden over het algemeen niet groter dan 10cm en groeien langzaam. Het oppervlakte heeft een bloemkoolachtig uiterlijk. Ze metasteren en infiltreren ook niet, en hier ook alleen ulceratie als gevolg van trauma. de diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld. DDx is natuurlijk het sarcoïd, histologisch onderzoek maakt al snel de differentiatie. Een therapie is zelden noodzakelijk door de spontane regressie. Chirurgie kan wanneer de wrat op een lastige plaats zit, hierbij kunnen wel flinke bloedingen optreden. c. herkauwers: we zien ze voornamelijk bij het rund en sporadisch bij de schaap en geit. Ze komen meestal multipel voor en met name op de kop, hals, genitaliën, uiers, poten en oogleden. Wratten variëren in vorm van kleine knobbels tot wel 15cm bloemkolen. Trauma kan zorgen voor ulceraties, waarna secundaire infecties kunnen optreden. Dieren zijn niet algemeen ziek. Daignose is te stellen op basis van klinisch beeld. Een behandeling is zelden nodig, isolatie kan of chirurgische verwijdering. Het nut van vaccinatie is niet bewezen. 2. pokken: worden veroorzaakt door leden van de poxviridae en komen bij veel diersoorten voor. Algemene pokken komen alleen bij het varken nog regelmatig gezien en bij het rund in uiervariant (zie later). Ook myxomatose en Shope fibroom wordt bij het konijn door leden van de poxviridae veroorzaakt. Het Avipoxvirus bij vogels speelt een belangrijke rol, met name bij kippen, duiven en kanaries. a. paarden: de aandoening komt eigenlijk nog maar zelden voor en verspreidt zich via direct contact. Er zijn twee vormen, namelijk op de benen en om de lippen (buccale vorm). Vooral de laatste is pijnlijk en uit zich in speekselen. Pokken ontstaan met een klein knobbeltje
waarop een blaasje ontstaat met heldere inhoud. Dit wordt een pustel en na indroging een korstje. Anamnese en klinisch beeld stelt de diagnose. Biopten kunnen eventueel genomen. De dieren moeten geïsoleerd en desinfectie van het bedrijf moet plaatsvinden. De pokken verdwijnen meestal spontaan na 2-4 weken. b. varkens: het varkenspokken virus, het vacciniavirus en koepokken virus kunnen de aandoening veroorzaken. Het komt wereldwijd voor en bij de verspreiding spelen vliegen en luizen een rol. Overdracht via lichaamsvocht is echter ook mogelijk, bijvoorbeeld via de neus. Oudere dieren hebben meestal een goede immuniteit en komt het uitsluitend in de uiervorm voor. Het klinische beeld gaat gepaard met koorts en anorexie. Er ontstaan papels op veel plaatsen maar bijna nooit op de ondervoeten. er ontstaan na een paar dagen pustulae die vanuit het centrum genezen en daarna zwart bruine korsten vormen. Deze korsten vallen zonder littekenvorming af, maar het virus kan in de korsten maandenlang infectieus blijven. De aangetaste dieren hebben een groeiachterstand maar ontwikkelen daarna een goede immuniteit. Het virus kan bij wijze van diagnose aangetoond worden in de korsten. Het klinische beeld is voldoende duidelijk, de enige DDx bij jonge biggen is smeerpokken. Het virus is niet gevoelig voor antibiotica, maar dit kan wel gebruikt worden om secundaire infecties te voorkomen. Luizen en vliegen bestrijden is eveneens zinvol. Vaccinatie is niet verstandig omdat het varken niet of nauwelijks reageert. c. schapen en geiten: het komt niet meer in Nederland voor maar is wel en aangifteverplichtige ziekte, mede door het heftige ernstige verloop. Het is een gegeneraliseerde vorm van pokken, die gepaard gaat met koorts.Doorgaans zijn pokken gastheerspecifiek maar schapen en geiten kunnen beiden geïnfecteerd raken. Infectie vindt plaats via kleine huidwondjes en korsten die maandenlang infectieus blijven. Uit ademhalingssecreta dragen bij aan de verspreiding evenals bijtende insecten. De dieren zijn na een incubatie van een week ernstig ziek, hoge koorts met neus en ooguitvloeiing. De pokken ontstaan gegeneraliseerd en gaan over in een korstenstadium zonder een eerste blaasvorming. De laesies genezen na 3-4 maanden maar laten wel een litteken achter. De specifieke laesies lijden tot een diagnose, en aantoning van virus in de korsten geeft bevestiging. Isolatie in celcultuur laat een CPE zien. DDx moeten we denken aan Eccthyma (zere bekjes). Importbeperkingen en quarantaine worden na aangifte gebruikt. d. kat: bij de kat zien we incidenteel een infectie met koepokken, waarbij knaagdieren voor de overdracht lijken te zorgen. Deze variant is eveneens een zoönose. De laesies worden voornamelijk aangetroffen op de hals, kop en poten. Secundaire infecties treden vaak op, wat het beeld compliceert. Histologisch onderzoek met insluitlichamen, de huidbiopten en korstmateriaal ondersteunen de diagnose. Bij behandeling dient het zoönotisch risico meegenomen. e. Vogelpokken (pokkendifeterie): de leden van het avipoxvirus zijn binnen de vogels soortspecifiek en vernoemd naar die soort. Kippen, duiven en kanaries worden het meest getroffen, bij papegaaien zie je het zelden. Ectoparasieten en direct contact dragen het virus over, het is geen zoönose. Na infectie treedt immuniteit op. We onderscheiden de cutane vorm op de kam, lellen, snavel en ogen en de difterische vorm in de bek, waarbij witgele bobbeltjes en later necrotiserend weefsel te zien is. . Bij de kanarie zien we ze echter verspreidt over het hele lichaam. Bij de duif zien we meer een typische en een atypische vorm, de laatste heet ook wel bloedwratten. De dieren zijn over het algemeen niet ziek. De diagnostiek is op basis van de typische laesies, en allerlei methoden bevestigen de diagnose,
waarbij insluitlichaampjes gezien worden. De prognose is met name bij de difterische vorm slecht en vaccinatie is voorhanden dus voorkomen is beter. f.
myxomatose konijn: deze wordt bij het konijn ook door een pokkenvirus gekenmerkt. Het is endemisch in Europa en wordt overgebracht door arthropoden en direct contact.Het verloopt vrijwel altijd fataal. De mate van virulentie is echter afhankelijk van de verschillende stammen die gevonden worden. Bij een lagere omgevingstemperatuur is de ziekte eveneensveel ernstiger. We zien ongeveer 10 dagen na infecties verdikte ogen, ooguitvloeiing en algemene ziekte. Laesies ontstaan vaak over het hele lichaam en de dieren sterven over het algemeen aan secundaire infecties. De specifieke laesies leiden meestal tot een diagnose. DDx moet aan het Shope fibroom worden gedacht. De secundaire infecties kunnen worden bestreden, vaccinatie is voorhanden.
g. ecthyma schaap en geit: deze wordt veroorzaakt door het Parapoxvirus en komt geregeld voor bij jonge lammeren. Het begint met kleine blaasjes rond de bek en ogen (zere bekjes), waarna zweertjes ontstaan door openbarsten en kunnen uitbreiden tot grote wratachtige woekeringen. Via de lammeren kan de uierhuid worden besmet en er kan mastitis ontstaan. Wordt verder besproken in Digestie. virale aandoeningen aan de tepelhuid en uierhuid: 1. pappilomatose: deze kan via het melken horizontaal verspreidt worden en kunnen zowel wratachtige structuren geven of juist de wat meer rijstachtige verhevenheden. De vorm is afhankelijk van de virussoort binnen het pappilomavirus (5 soorten). Het aansluiten op de melkmachina kan bemoeilijkt zijn, er kunnen bloedingen ontstaan waardoor ook de kans op mastitis weer toeneemt. 2. Bovine Herpes Mammilitis: dit is een ulcerende aandoening van de tepels en uierhuid als gevolg van het herpesvirus. We zien het vrijwel alleen in de herfst bij pas afgekalfde vaarzen, meestal bij meerdere vaarzen tegelijk. De aandoening stopt vanzelf weer en de vaarzen daarna hebben nergens last van. Bij een uitbraak zien we pijnlijke blazen en ulcera op de tepels, en knobbels met een afwijkende kleur. De pijnlijkheid is vaak zo ernstig dat melken onmogelijk wordt. Er laten vaak delen van de huid los. DDx op klinisch beeld en daarbij moeten we denken aan MKZ. Jodiumhoudende tepeldip voorkomt verdere verspreiding en behandeling verder symptomatisch. 3. Pseudokoepokken: behoort tot het parapoxvirus (paravaccinia) en is een zoönose. Bij de mens veroorzaakt het melkknobbels, grijs achtige knobbels aan de hand. De aandoening gaat bij de mens binnen enkele weken over. De aandoening begint met een steeds uitbreidende rode knobbel waarbij in het centrum korstvorming optreedt. Er treedt doorgenezing vanuit het centrum een ringvormige, hoefijzerachtige laesie op. in de laesies kunnen echter ook weer nieuwe knobbels onstaan. De aandoening is niet pijnlijk. Door de knobbels is hygiëne bij het melken niet mogelijk waardoor mastitis toeneemt. DDx is bovenstaande herpesinfectie. De behandeling is met jodium dips op voorkomen vna mastitis. 4. koepokken als zoönose: met name tijdens het melken kan het pokkenvirus worden overgebracht, met pokken aan de handen en soms gezicht. De aandoening komt eigenlijk nooit meer voor. 5.
MKZ: dit kan ook blaarvorming geven rond de tepels, dit staat echter nooit op zichzelf.
De tussenklauwspleten en mondslijmvlies zijn in ergere mate aangetast. werkcollege 4: bij schimmels gebruik je ivermectine. Als je na het schapen lammeren blaasjes op je hand krijgt moet je direct denken aan ecthyma, dit verdwijnt vanzelf. MKZ bij runderen kan dit beeld echter ook geven. Van economische betekenis bij deze aandoening is de optredende mastitis en daardoor de uitval van lammeren. Avermectine wordt gebruikt bij mijten. Hoorcollege 9: Hierbij moet nog extra gekeken worden naar Lupus en Pemphigus foliceus. Deze zijn echter al uitvoerig behandeld in deze samenvatting en verder dus niet van belang extra te vermelden. Wel zijn er nog zaken die niet ter bestudering genoemd zijn maar wel degelijk van belang. Dit betreffen: Eczeem: hiermee wordt een oppervlakkige dermatitis bedoeld die onscherp begrenst is. we zien het nogal eens bij hoogdproductieve koeien en zeugen. Vaak is er bij koeien sprake van oedeem in de uier. de aandoening is vaak pijnlijk en de dieren lopen met een stijve gang. De stank is vaak kenmerkend op basis van welke de diagnose gesteld kan worden. Door de oedeem schuren vaak de uieren, als deze oorzaak van zwelling wordt weggenomen verdwijnt ook de eczeem. Urineus eczeem is een eigenlijke contactdermatitis op diarree of urine. Incontinentie moet worden opgeheven. Huidtumoren 1. plaveiselcel carcinoom: wordt gezien bij zowel de hond, kat en het paard. bij witte katten vaker door UV, bij honden is dit verband niet aangetoond. bij honden aan de kop, scrotum en nagelbed, bij paarden aan het derde ooglid en bij katten op de neus, oogleden, oren en lippen. Het heeft een slechte prognose door de grote kwaadaardigheid. Biopten stellen de diagnose. 2. mestceltumoren: deze komen met name bij de hond en de kat nog wel voor. Bij de hond zijn ze zeer maligne bij de kat goedaardig. metastasen trden dan veelvuldig op. Het gebeurt vaak bij honden die wat ouder zijn. Het kan zich kenmerken door een verhoogd aantal eosinofielen waardoor het nogal eens verward wordt met de eosinofiele plaque. Het uiterlijk wisselt en de prognose is afhankelijk van het type tumor. 3. equine sarcoïd: is de meest voorkomende tumor bij het paard, vaak bij bruine paarden. Het ontstaat door een ontregeling in keratinisatie proces. De tumoren hebben verschillende verschijningsvormen maar het is altijd een fibro-epitheliale tumor. Het verruceuze type heeft een bloemkoolachtig uiterlijk, fibroblast allerlei verschillende vormen en de occulte vorm lijkt een beetje op een schimmelinfectie. Het kan dus ook een schilferig uiterlijk hebben, met name op de benen. De tumoren metastaseren niet maar zijn toch niet altijd goed te behandelen. Recidief is mogelijk. 4. melanoom bij het paard: komen nagenoeg alleen maar voor bij Schimmels, en zijn meestal goedaardig. Locatie geeft meer problemen dan kwaadaardigheid. Een enkele keer zijn de melanomen wel maligne. De prognose is redelijk en chirurgie wordt alleen toegepast als de locatie een probleem geeft.
hoorcollege 9: onderscheid tussen drukplekken zijn warm, indrukbaar en pijnlijk. Eosinofiele granulomen zijn nietindrukbaar en niet pijnlijk. Verder is dit college evenals de Demo's een kwestie van kijken en zelf toepassen. niet in de SV opgenomen. SUCCES!!!