Besluitvorming over uithuisplaatsen in crisisinterventie Een onderzoek naar de besluitvorming en risicotaxatie door BJAA binnen de crisisinterventies Ambulante Spoedhulp en Families First.
Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Q. Tijssen (9354387) Begeleiding: Dr. C.M.W. Al Tweede beoordelaar: Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, 28 juni 2012
1 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Abstract____________________________________________________________________ The purpose of this study was to examine the decision-making process and the risk management within the organization BJAA and how BJAA and the crisis intervention program Ambulante Spoedhulp work together. This study can be seen as a pilot study of an extensive research. Results show that the crisisintervention program Ambulante Spoedhulp was used most of the times as a so called ‘investigate module’ and the crisisintervention program Families First was used by families with potential threat of outplacement. The chronically troubled families (Multi-Problem families) are most common in BJAA. Ambulante spoedhulp is not suited for each of the three type of crises. Decisionmaking in risk assessment to decide for outplacement is always a joint decision in which the LIRIK as instrument is used. Finally it can be concluded that the risk measurement concerning safety and the decision for outplacement should not be done by individuals but always through a multi-disciplinair consultation process.
Samenvatting_______________________________________________________________ Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken hoe besluitvorming en risicotaxatie binnen BJAA plaatsvindt en hoe BJAA en het crisisinterventieprogramma Spoedhulp (binnen Spirit, Jeugd en Opvoedhulp) hierin samenwerken. Deze studie is een eerste inventarisatie en maakt deel uit van een grootschalig onderzoek naar Ambulante Spoedhulp. Uit de analyses blijkt: dat Spoedhulp met name wordt ingezet als uitzoekmodule en dat Families First wordt ingezet bij gezinssituaties waarin de onveiligheid zo groot is dat er een uithuisplaatsing dreigt. De MPG gezinnen zijn de meest zichtbare groep binnen BJAA. Spoedhulp is niet passend voor elk van de drie verschillende typen crisissen, bij de derde categorie zou BJAA alleen dan Spoedhulp inzetten om de hulp vlot te trekken. Verder is gebleken dat besluitvorming bij risicotaxatie om een kind uit huis te plaatsen altijd een gezamenlijke beslissing is en dat de LIRIK als instrument breed geïmplementeerd is binnen BJAA. Tot slot blijkt dat het meten van veiligheid en de conclusies om een kind uit huis te plaatsen niet op persoonlijke inschatting, door individuele werknemers wordt gedaan, maar dat dit een gezamenlijke beslissing is die bij voorkeur in een Multidisciplinair overleg wordt genomen.
2 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Inleiding__________________________________________________________________________ Kingsley, zes jaar oud, heeft een moeder die niet goed voor hem kan zorgen. Samen met zijn moeder woont Kingsley in een twee kamerflat. Zijn ouders zijn gescheiden. Kingsley komt vaak op school zonder schone en passende kleren, zonder lunch voor tussen de middag. Buren hebben al eerder gesignaleerd dat de gordijnen vaak dicht zijn. Het gezin maakt een geïsoleerde indruk, er komt weinig bezoek en men ziet moeder en Kingsley weinig buiten. School maakt zich ook zorgen, Kingsley komt regelmatig te laat op school of wordt ziek gemeld. De vader van Kingsley is geremigreerd naar Curaçao. Er is af en toe telefonisch contact en één keer per jaar als vader in Nederland is, ziet Kingsley hem. Aanleiding voor buren om aan de bel te trekken is toenemend geschreeuw en gehuil....
Ingrijpen binnen gezinnen en een juiste inschatting maken of het kind in de thuissituatie nog veilig kan verblijven, is de laatste jaren veel in het nieuws geweest door aangrijpende zaken, waarbij kindermishandeling en verwaarlozing leidden tot de dood. Veiligheid is een van de belangrijkste voorwaarden voor de fysieke en psychische ontwikkeling van het kind en het ontbreken van een veilige omgeving kan een ernstige belemmering vormen voor de ontwikkeling van een kind (o.a. Bath & Hapaala, 1993; Cavaiola & Colford, 2006; Paz, Jones, & Byrne, 2005). Er is een schatting dat in de geïndustrialiseerde landen jaarlijks 3500 kinderen onder de vijftien doodgaan door mishandeling. De Verenigde Naties berekende dat elke week twee kinderen in Engeland en Duitsland overlijden door eerder genoemde oorzaken, drie in Frankrijk, vier in Japan, en 27 in de USA. Het risico van dood bij mishandeling is waarschijnlijk drie keer groter voor de kinderen onder de 1 dan voor de kinderen van 1 tot 4 jaar, die nog een twee keer zo groot risico lopen in vergelijking met de kinderen van 5-14 jaar (Unicef, 2003 ). Internationaal en nationaal is er onderzoek gedaan naar de zogenoemde ‘Serious Case Reviews’ (Brandon, 2009; Devaney, Lazenbatt, & Bunting, 2011). Engeland kent al een lange traditie van onderzoek naar Serious Case Reviews, onderzoek en rapportages naar de dood of zeer ernstig letsel van een kind, en in het bijzonder naar de bemoeienis van professionals en instanties met het betreffende kind en de ouder (Baartman, 2011). In Nederland kregen zaken zoals Savanna, het meisje van Nulde en het Maasmeisje veel aandacht en dit leidde tot veel mediadiscussie en onderzoek door de overheid. Een vaak terugkerende conclusie is dat er wordt gepleit voor betere samenwerking, combineren van informatie en planmatig werken. Hoe moeilijk deze samenwerking tussen deze verschillende partijen is, blijkt uit zaken die nationaal media aandacht kregen. Een zaak is die van het drama in 2002 in Limburg (Roermond), waarbij een vader zijn huis in brand stak. De moeder wist te ontkomen, maar 6 van de 7 kinderen die in het huis lagen te slapen kwamen in de vlammenzee om het leven. Na onderzoek kwam onder meer naar voren dat er wel hulpverlening bij het gezin betrokken was, maar dat verschillende instanties volledig langs elkaar heen werkten. Door gebrek aan ketenregie is er sprake van onvoldoende samenwerking, samenhang en continuïteit in de geboden hulpverleningstrajecten (Inspectie jeugdhulpverlening en
3 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
jeugdbescherming, Gezondheidszorg, Onderwijs, en Openbare Orde en Veiligheid en Verwey-Jonker Instituut, 2002 ). Brandon (2009) stelt dat instellingen de hulpvraag negeren, want er gaat bij het overleggen tussen samenwerkende instellingen veel tijd verloren. Het overleg gaat dan vaak over welke instelling betrokken is voor welk deel van de hulp en waar de grenzen hierbij liggen. Men komt daardoor niet aan het daadwerkelijk hulpverlenen toe en bovendien is er onvoldoende zorgcoördinatie. Volgens de Jeugdmonitor van het Centraal Bureau voor Statistiek is in de afgelopen jaren het aantal aanmeldingen bij de Bureaus Jeugdzorg sterk toegenomen. Ook het aantal aanmeldingen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) groeide sterk. Zo waren er in 2004 in totaal tweeënvijftigduizend aanmeldingen, in 2009 zijn dat er ruim honderdduizend (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2010). In de twintigste eeuw ontstond het besef dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft als de ouders de fysieke veiligheid van een kind niet kunnen waarborgen. In de periode voor 1950 was nog het idee dat kinderen als bescherming uit huis moesten worden geplaatst. In de jaren zestig ontstond een veranderende visie op de mens en op de hulpverlening, maar tot in de jaren zeventig bestond het idee dat kinderen wanneer ze niet meer thuis konden wonen beter af waren in internaten. De hechtingstheorie van Bowlby (1969) gaf hierin verandering. Bij het uit huis plaatsen van kinderen kan de hechting van een kind verstoord raken en dit is op de lange termijn schadelijk. Permanente uithuisplaatsing werd geïdentificeerd met het verlies van familiebanden en sinds 1960 was er een toename van instellingen die sociale ondersteuning boden (Thieman & Dail, 1992). Gevolg was dat er meer oog kwam voor de relatie tussen de jeugdige en het leefmilieu, het gezin en het netwerk. Bovendien kwam er zo meer zicht op hoe het gezin functioneert en er kwam aandacht voor de risicofactoren en protectieve factoren binnen het gezin. Risicofactoren betreffen aspecten van het functioneren van de kinderen zelf of van de omgeving die een negatief effect hebben op de ontwikkeling van kinderen. Protectieve factoren zijn aspecten van de omgeving, zoals ouderlijke responsiviteit en sensitiviteit, die een gematigd effect hebben op risico’s (Hartas, 2010). Het idee was dat, indien mogelijk, kinderen thuis bij ouders het beste af zijn. Er ontwikkelden zich naast de residentiële werkvormen ook ambulante hulpvormen. De hulp werd in een zo vroeg mogelijk stadium geboden en was gericht op preventie. Dit beleid had ook financiële en organisatorische voordelen (Lindsey; Martin, & Doh, 2002). Veerman, Janssen, & Delicat, 2005). Het kosten-aspect was doorslaggevend, korte intensieve hulp was goedkoper dan kinderen in residentiele voorzieningen onder te brengen. Wanneer er tijdens de ambulante hulp toch een uithuisplaatsing dreigt, is er een sterke voorkeur om een kind in het (familie) netwerk te plaatsen (Park & Helton, 2010). Wanneer dit niet beschikbaar is dan wordt er naar een plek binnen bestandspleegzorg of in een residentiële voorzieningen gezocht. Volgens de Jeugdzorgmonitor (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2010) werden in Nederland in 2009 ruim twaalfduizend kinderen in een residentiële voorziening ondergebracht, de zogenoemde 24 uur plaatsingen en het totale aantal pleegkinderen is in de afgelopen tien jaar verdubbeld. In het rapport van de Commissie financiering jeugdzorg (2009) worden
4 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
geen bedden maar gebruikers als uitgangspunt genomen. In 2007 maakten 12.529 jeugdigen gebruik van residentiële zorg. Internationaal maar ook nationaal werd geconcludeerd dat bij ingrijpen binnen gezinnen moeilijke afwegingen moeten worden gemaakt. In Nederland kwam het op initiatief van Defence for Children International tot de oprichting in 1997 van de Reflectie- en Actiegroep Aanpak Kindermishandeling (RAAK). De conclusie was dat er politiek en maatschappelijk te weinig aandacht is voor kindermishandeling. De cijfers verschillen afhankelijk van het doel van het onderzoek, maar duidelijk is dat de cijfers nog steeds stijgen. In Nederland zijn naar schatting 118.000 kinderen jaarlijks slachtoffer van mishandeling (Alink et al., 2011). Dit aantal is de laatste vier jaar gestegen, in 2005 betrof dit 107.000 kinderen (IJzendoorn et al., 2007). Kindermishandeling en huiselijk geweld veroorzaken geestelijke en lichamelijke schade bij meer dan 10.000 kinderen. Meer dan 15 kinderen overlijden jaarlijks ten gevolge van Kindermishandeling (Onderzoeksraad voor de veiligheid, 2011).
Crisisinterventie Bij gezinnen in crisis kan de veiligheid van het kind in het geding zijn. Voor gezinnen in crisis zijn er verschillende crisisinterventieprogramma's ontwikkeld die specifieke ondersteuning bieden. Onder een crisisinterventie wordt een kortdurende intensieve interventie verstaan die gericht is op het oplossen van acute problemen en het herstellen van het evenwicht tussen draagkracht en draaglast (Caplan, 1964). Deze crisisinterventie kan zowel ambulant of gecombineerd met een crisisbed plaatsvinden. Deze vormen van crisishulpverlening zijn gebaseerd op het ‘Homebuilders’ model, de basis van de Family preservation programma's (o.a. Dagenais, Begin, Bouchard, & Fortin, 2003; Kinney, Madsen, Fleming, & Haapala, 1977). Het 'Homebuilders' model werd ontwikkeld in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Dit model is oorspronkelijk bedacht om te voorkomen dat een kind uit huis geplaatst wordt wanneer een gezin in crisis is (o.a. Staudt & Drake, 2002; Tully, 2008). Dagenais et al. (2003, p. 250) noemen dit specifiek in de doelen: 'de veiligheid van het kind te verzekeren en te voorkomen dat het kind op een vervangende woonplek moet verblijven wat is bedoeld als het laatste redmiddel'. Er zijn verschillende programmakenmerken bij crisisinterventie. Het is belangrijk dat de interventie direct van start gaat, kort duurt (4-6 weken) en intensieve, ambulante hulp aanbiedt (o.a. Callahan, 1994; Tully, 2008) Een doelgerichte- en multimodale aanpak en een flexibele werkwijze zijn aspecten die van groot belang zijn bij gezinnen waarbij sprake is van ernstige en complexe problematiek (De Bruyn, Berger, & Ten Berge, 2005; Kinney, Haapala, Booth, & Leavitt, 1990; Tabibian, 2006). Er wordt gewerkt vanuit de systeemtheoretische benadering die stelt dat het gedrag van individuele gezinsleden alleen kan worden begrepen vanuit de interacties tussen gezinsleden, waardoor de balans binnen een gezin beïnvloed wordt (Watzlawick, Beavin, & Jackson, 1967). Daarnaast heeft het een sociaal-ecologische benadering, waarbij het netwerk om het gezin belangrijk is. Het gezin is een open systeem dat wordt beïnvloed door bijv. de buurt waarin men woont of de school van het kind
5 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
(Bronfenbrenner, 1979). Ook werkt dit programma vanuit een competentie- en oplossingsgerichte benadering. De competentiegerichte manier van werken gaat uit van het vergroten van de vaardigheden en sterke kanten van de cliënt (o.a. Graves & Shelton, 2007; Masterpasqua, 1989). De oplossingsgerichte manier van werken is gericht op het opstellen van doelen die zelf-concordant (met de cliënt overeengekomen) zijn, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van de competenties van de cliënt (De Shazer & Berg, 1997; Gingerich & Eisengart, 2000; Gingerich, Kim, Stams, & Macdonald, 2011). De voornaamste crisisinterventieprogramma’s voor gezinnen in crisis die in Nederland worden gebruikt zijn Families First (FF) (Spanjaard & ten Haspels, 2005) en Ambulante Spoedhulp (SPH) (Eijgenraam, Van Vugt, & Berger, 2007; Vogelvang, Melissen, & Vermeiden, 2005). De doelgroep van het programma Families First zijn gezinnen waarbij er sprake is van een crisis en dreigende uithuisplaatsing van één of meer kinderen (Spanjaard & Ten Haspels, 2005). Doel is deze dreigende uithuisplaatsing te voorkomen. Onderzocht is of deze dreigende uithuisplaatsing ook daadwerkelijk afnam. Uit onderzoek naar Families First werd gevonden dat de beoogde doelgroep bereikt werd in 99% van de gevallen en in 75% van de gevallen de kinderen na één jaar nog steeds thuis bij ouders woonden (Veerman & Damen, 2009). Ambulante Spoedhulp richt zich op een bredere doelgroep, gezinnen 'in crisis' of er nu wel of niet een uithuisplaatsing van het kind dreigt. Het bezweren van de crisis staat centraal, het in kaart brengen van de situatie en het eventueel toeleiden naar vervolghulp (Eigenraam et al., 2007). Doelen van deze methodiek zijn dan ook om de crisis te stabiliseren, het gezin te versterken door het verbeteren van de vaardigheden en competenties van de gezinsleden en te kijken naar hulpbronnen en deze te ondersteunen, om zo het kind thuis te kunnen laten wonen bij de biologische ouders. In 2011 is een samenwerkingsovereenkomst getekend met als doel deze soortgelijke vormen van hulp met residentiële crisisopvang en crisispleegzorg onder een noemer te brengen: Crisis Jeugdhulp Nederland (www.ambulantespoedhulp.nl). Families First en Spoedhulp kunnen gezien worden als community based interventies, Kenmerken van het Wraparound Care model zijn binnen deze interventies herkenbaar aanwezig (Hermanns, 2009). Het Wraparound Care-model is ontworpen als een casemanagementmodel om de hulp aan cliëntsystemen met complexe problemen beter te organiseren. Uitgangpunten van Wraparound Care is om duurzame veranderingen te bewerkstelligen door de professional samen met de cliënt concrete, op de leefsituatie van de cliënt gerichte doelen te laten opstellen en die te vatten in een gezamenlijk opgesteld hulpverleningsplan. De activiteiten die nodig zijn, worden door een casemanager en de cliënt samen aangestuurd, waarbij de noodzakelijke interventies vanuit zowel sociale netwerken als van professionele instellingen kunnen worden ingezet. Als laatste vindt de uitvoering bij voorkeur plaats in de eigen omgeving van de cliënt (Bruns, Suter, & Leverentz-Brady, 2006; Hermanns, 2009). Brown en Hill (1996) ontwikkelden het Wraparound Care model voor kinderen en jongeren met (ernstige) gedragsproblemen die normaliter in residentiële behandelinstellingen worden opgenomen. Walter en Petr (2011) en Suter en Bruns (2009) ondervonden dat resultaten veelbelovend zijn maar dat nog meer
6 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
onderzoek zal moeten worden gedaan naar de wijze van het benadrukken van de zelfbeschikking van de cliënt en door wie de cliënt het best ondersteund kan worden vanuit het netwerk. Naast SPH en FF wordt sinds enkele jaren de benadering Signs of Safety (SofS) gebruikt. SofS is een methode voor de hulpverlening die wordt ingezet wanneer kinderen zich in een onveilige thuissituatie bevinden. Gebruikmakend van het netwerk van het gezin wordt in kaart gebracht waar men zich zorgen over maakt, wat de mogelijkheden en krachten van het gezin zijn en hoe het gezin kan laten zien dat de kinderen nu en in de toekomst veilig zijn. Doel is het voorkomen dat kinderen opnieuw het slachtoffer worden van kindermishandeling, misbruik, verwaarlozing of getuige zijn van huiselijk geweld (Turnell & Edwards, 1997; Turnell 2012). Campbell (2002) beschrijft verschillende instroomcategorieën voor gezinnen die in crisis zijn: 1) Gezinnen die in een duidelijke crisis zijn, 2) de zogenoemde Multi Probleem Gezinnen (MPG) die in een impasse zijn en waarbij een nieuwe impuls wordt gegeven door middel van hulp, 3) gezinnen waarbij onduidelijk is wat er aan de hand is. Bij deze gezinnen kan via crisishulp, zoals Family Preservation Programs, meer zicht op de situatie komen om een juiste inschatting te kunnen maken van het risico dat kinderen lopen binnen de gezinscontext. Ook kan er een indeling worden gemaakt naar de typering van de crisis, zoals Van Deur (1997) die maakt, aangevuld door Konijn (2001). Zij maken onderscheid in de volgende typen crisisinterventies: type 1 crisisinterventie na ingrijpende gebeurtenissen, type 2 crisisinterventie na faseovergangen (biologisch, sociaal of maatschappelijk), type 3 crisisinterventie bij structurele/meervoudige problemen, type 4 crisisinterventie bij verzorgingsproblematiek, type 5 crisisinterventie bij acute psychiatrische problematiek. Park en Helton (2010) keken nader naar de achtergrond van kinderen die uit huis worden geplaatst in een residentiële voorzieningen. Er werd onderscheid gemaakt in ouder-, kind- en omgevingsfactoren en naar casusniveau. De meest aangehaalde en invloedrijke factoren bij het uit huis plaatsen van kinderen bleken psychiatrische ziektes en middelengebruik bij ouders en acuut huiselijk geweld te zijn.
Besluitvorming In Nederland voeren de instellingen voor Jeugd en Opvoedhulp, de tweedelijns jeugdzorgvoorzieningen die ‘achter’ Bureau Jeugdzorg functioneren de crisishulpverlening uit nadat een verwijzing1 is gekomen vanuit Bureau Jeugdzorg. Spirit is zo'n tweedelijns jeugdvoorziening en biedt Spoedhulp aan gezinnen die in crisis verkeren. Tijdens de crisis kan het tot een besluit leiden dat een kind tijdelijk of voor langere tijd uithuis zal moeten worden geplaatst omdat de veiligheid van het kind niet meer kan worden gewaarborgd. Dit kan in een vrijwillig kader of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel plaatsvinden. Bij de eerste vorm werken ouders mee aan hulp en verblijf van een kind buitenshuis. In zeer zorgelijke situaties, waarbij ouders niet aan de hulp willen mee werken, kan worden overgegaan tot dwang. Bij 1
De verwijzingsstructuur van Bureau Jeugdzorg verandert (www.nji.nl).
7 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
besluitvorming rondom het bepalen of hulp nog in een vrijwillig kader kan plaatsvinden of dat er dwang nodig is, is al een eerste risicotaxatie gedaan. In internationaal onderzoek wordt Child Protection Services (CPS) als beslisser in het bepalen van het dreigende risico van uit huis plaatsen gezien (Campbell, 2002). In Nederland ligt die taakverdeling anders, zowel Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en het AMK adviseren en onderzoeken in opdracht van de kinderrechter of er ingegrepen moet worden. Binnen de stadsregio Amsterdam worden door instellingen voor Jeugd en Opvoedhulp zowel het crisisinterventieprogramma Spoedhulp als Families First geboden. Bij meer spelers in het veld zijn er ook meer partijen, organisaties en werkers betrokken bij besluitvorming. In verschillende stadia van de geboden hulp zijn er beslismomenten en -factoren in het bepalen of een kind thuis nog veilig kan verblijven of dat er moet worden overgegaan tot een uithuisplaatsing. Onduidelijk blijft echter op welke basis wordt besloten welke vorm van crisisinterventie (Spoedhulp of Families First) in te zetten. Uit eerder onderzoek naar Ambulante Spoedhulp binnen Spirit, een instelling voor Jeugd & Opvoedhulp binnen de stadsregio Amsterdam, bleek dat er na uitvoering van de crisisinterventie sprake was van een toename in veiligheid en een afname in crisis: 39% van de cliënten verbleef tijdens de crisisinterventie buiten het gezinssysteem (Al, Stams, & Van der Laan, 2009). Verblijf buitenshuis kan voor of tijdens de crisisinterventie worden ingezet. Voorkeur heeft het om het kind in het netwerk op te vangen. Dit past bij de methodiek van Spoedhulp. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van Respite care, het tijdelijk overnemen van de totale zorg bij bijv. jongeren met ernstige problemen thuis om zo op korte termijn tijdelijk verlichting te geven. Ondersteuning kan worden geboden door familieleden of andere mensen uit het netwerk van het gezin. Uit onderzoek blijkt dat het niet altijd van te voren duidelijk is voor mensen die Respite care bieden wat het zorg dragen voor kinderen van familieleden of anderen uit het netwerk behelst. Vaak is niet bekend dat het een mogelijkheid is als vervangende zorg in plaats van residentiële opvang (Bootroyd e.a., 1998). De kinderrechter kan tijdens het onderzoek besluiten of er voor de minderjarige een civiel rechterlijke maatregel nodig is en (voorlopig) onder toezicht stellen: (V)OTS. De kinderrechter bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht. De gezinsvoogd voert deze maatregel uit. Wanneer de situatie zo zorgelijk is dat het kind niet thuis kan verblijven, kan de gezinsvoogd de kinderrechter verzoeken om een Machtiging Uithuisplaatsing (MUHP) voor het kind. De RvdK kan gelijktijdig met de OTS een uithuisplaatsing aanvragen, maar dit kan ook in een later stadium van de hulpverlening plaatsvinden (Burgerlijk wetboek, boek 1, geldend 2 oktober 2011). Uit de eerder genoemde cijfers van Unicef van het aantal kinderen dat jaarlijks overlijdt door kindermishandeling en verwaarlozing blijkt dat er fouten worden gemaakt bij het inschatten van de risico's die kinderen lopen. Er is kans op onnodig uit huis plaatsen van kinderen of juist op kinderen die blijven thuis wonen terwijl dit eigenlijk niet meer verantwoord is (false positives vs false negatives).
8 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Oud advocaat Prinsen, uitte zorgen over het ingrijpen bij onveiligheid van kinderen en heeft weinig vertrouwen in de wijze waarop wordt besloten om een kind uit huis te plaatsen. (2011, 19 & 20 maart) NRC Handelsblad, p.47. Kinderrechters volgen niet het Jeugdrecht en doen niet aan waarheidsbevinding, maar gaan teveel uit van het ‘niet pluis gevoel’; dit steunt niet op de wet art. 255BW. Het onderzoek van de Onderzoeksraad voor de veiligheid (2011) stelt dat ‘Als een kind in een fysiek onveilige situatie verkeert en de overheid een melding krijgt, dan is de veiligheid van het kind niet meer de uitsluitende verantwoordelijkheid van de ouders, maar ook die van de overheid.' Raven en Rix (1999) beschrijven de gevaren bij het houden van risicotaxaties door de professional. Zij hebben te maken met een hoge caseload, beperkte middelen (mensen, tijd en geld), slechte documentatie, onvoldoende effectieve communicatie, een te geïsoleerde positie als werker, er is angst voor aanklachten en er is een tekort aan ondersteuning en leiderschap. De eerder genoemde Onderzoeksraad voor de veiligheid (2011) concludeerde dat in Nederland instanties langs elkaar heen werken, dat de jeugdhulpverlening veel te versnipperd werkt. Zo zijn verschillende instanties die zich bezighouden met de veiligheid van kinderen, Advies- en Meldpunt voor Kindermishandeling (AMK), Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Jeugdzorgwerkers zouden veel te lang wachten met het ingrijpen en ouders zouden te gemakkelijk het voordeel van de twijfel krijgen. Dit vraagt om een effectief systeem van risicotaxatie en management.
Factoren besluitvorming Palusci (2011) onderzocht het risico dat jongere kinderen lopen op kindermishandeling. Hij gebruikte voor zijn onderzoek rapportage van de Amerikaanse Child Protective Services (CPS) en vond dat zuigelingen en jonge kinderen meer risico lopen op kindermishandeling dan oudere kinderen. Hoewel de etnische achtergrond geen rol speelde bij de oorzaak van kindermishandeling, zijn er binnen de verschillende etnische groepen wel bepaalde karakteristieken en kenmerken (zoals armoede, huiselijk geweld en huisvestingsproblemen) te benoemen, waardoor deze kinderen meer risico lopen dan anderen. Echter doordat de groep jongere kinderen meer hulp ontvingen bleek de kans op herhaling kleiner. De risicofactoren bij jonge kinderen waren anders: de kinderen werden blootgesteld aan drugs, alcohol en/of verdovende middelen en liepen daardoor een groter risico op kindermisbruik en soms ook fysieke mishandeling en verwaarlozing. Een tweede conclusie was dat vanuit de medische hoek zoals ziekenhuizen, verpleegkundigen en artsen er vaak onvoldoende kindermishandeling gesignaleerd wordt ondanks dat de jongere kinderen met een kwetsbare achtergrond vaker medische hulp ontvangen (o.a. Friedländer et al., 2006; Goren et al., 2009; Palusci, 2011; Wieldraaijer & de Vries, 2009). D’Andrade, Benton en Austin (2005) benoemen twee doelen van het onderzoek naar risicotaxatieinstrumenten die worden gebruikt bij de CPS. Het eerste doel is risicotaxatie instrumenten inzetten voor die kinderen die het grootste risico lopen op mishandeling. Omdat er beperkte middelen zijn voor hulpverlening binnen organisaties worden risicotaxaties ingezet als een strategie om deze schaarse
9 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
middelen alleen in te zetten bij die cliënten met de grootste behoefte. Het tweede doel is: Risicotaxatie om een gestructureerd proces te ondersteunen om zo tot een accuraat en niet vooringenomen proces van besluitvorming te komen en te onderzoeken bij welke zaken ondersteuning nodig is. Ten Berge en Van Montfoort (2008) benoemen als primaire doel: het beoordelen van het risico dat een ouder of andere primaire verzorger het kind schade toebrengt in de nabije of verdere toekomst. Hiervoor zal eerst de huidige situatie moeten worden bekeken. Het gaat hierbij om 'het beoordelen hoe waarschijnlijk het is dat een kind in de toekomst (opnieuw) verwaarloosd, mishandeld of misbruikt zal worden'. Raven & Rix (1999) vonden dat ondanks dat er beleid is ontwikkeld rondom risicotaxatie voor de werkers in het ‘veld’ er noemenswaardige regionale verschillen zijn in de criteria, procedures en besluitvorming. De gemene deler is dat er vaak een tekort aan middelen is (zowel aan menskracht, tijd als geld) en dat er onvoldoende toegang is tot centrale en accurate informatie. Risico's zijn daarbij niet weg te nemen, maar wel te minimaliseren door de volgende punten als uitgangspunt te nemen en na te streven: bescherming en veiligheid van het individu binnen het gezin en de omgeving, medewerking van de cliënt en ouders/opvoeders bij het taxeren van de veiligheid en het hulpverleningsproces, minimaliseren en/of afnemen van de risico's, doorlopende zorg en ondersteuning van de cliënt en zijn familie, voorkomen van het voeren van rechtszaken en zorgen dat cliënt met het netwerk verbonden blijft. In internationaal onderzoek zijn inventarisaties en vergelijkingen gemaakt rondom risicotaxatieinstrumenten (D'Andrade et al., 2005; Gambrill & Shlonsky, 2000; Thieman et al., 1992). D'Andrade et al. (2005) maakt een onderscheid tussen de consensus-based instrumenten en de actuarial instrumenten. Beide soorten instrumenten bevatten lijsten van gezin- en casusgerichte karakteristieken die gerelateerd zijn aan het risico op kindermishandeling. Deze twee benaderingen verschillen in de manier hoe wordt bepaald welke elementen er worden opgenomen in het instrument en hoe het instrument wordt toegepast in de praktijk. De consensus-based instrumenten hebben als uitgangspunt dat de reden van kindermishandeling vaak meervoudig en ingewikkeld is en dat problemen bij alle of zoveel mogelijk domeinen overtuigend aanwezig zijn. De actuarial instrumenten zijn opgebouwd uit een klein aantal karakteristieken, waarbij samenhang is met de kans op herhaling van kindermishandeling. Ze zijn gebaseerd op statistische procedures en de uitkomst is een categorisering van familie in laag, gemiddeld of hoger risicogroepen. Er is veel kritiek op beide soorten instrumenten en D’Andrade et al. (2005) concluderen dat nergens is vastgelegd welke benadering het meest wordt gebruikt. Ook is nergens vastgelegd welke instrumenten het best kan worden toegepast. En tenslotte concluderen ze dat er gekeken moet worden naar de validiteit en de betrouwbaarheid van de gebruikte risicoinventarisatie-instrumenten. Ten Berge en Montfoort (2008) stellen dat risico-inventarisatie taxaties gebaseerd zijn op het klinische oordeel van de professional. De professionals zijn als experts overeengekomen welke kenmerken van de opvoedingssituaties risico's inhouden. De consensus-based modellen zijn op de ‘werkvloer’ ontwikkeld door professionals.
10 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Gambrill en Shlonsky (2000, 2001) noemen factoren die het besluitvormingsproces bij risicotaxatie beïnvloeden. Dit zijn de professional zelf, de taken die de professional heeft en de context waarin de besluitvorming plaats vindt. De professional maakt zijn afwegingen op persoonlijke gronden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het hebben van een selectieve blik (zaken over het hoofd zien), het eerder op een sequentiële manier dan op een contextuele manier informatie verzamelen en de professional zou uit gemakzucht op heurististieke strategieën vertrouwen. Bij deze manier van werken zou er meer kans zijn op het maken van fouten. Er is een voorkeur voor actuarial instrumenten volgens Gambrill en Shlonsky (2000) doordat cliëntvolgsystemen verbeterd zijn, er verdergaande ontwikkelingen zijn in de computertechnologie en er verbeterde statistische methoden zijn. Factoren binnen de jeugdzorgorganisatie die risicotaxatie beïnvloeden zijn de effectiviteit van de geboden hulp, een gebrek aan juiste inschatting van behoeften van hulp, het onjuist inzetten van beschikbare hulp en een organisatiecultuur die reactief is in plaats van proactief in het streven naar risicoreductie (Gambrill & Shlonsky, 2000). Brandon ( 2008) en Devaney et al. (2010) deden onderzoek naar eerdergenoemde 'Serious Case Reviews’ in de periode 2003-2005 in Groot-Brittannië. Het bleek dat de verscheidenheid aan factoren bij toe- of afnemen van het risico op letsel bij kinderen enorm complex waren. Al was het gehele scala aan gezinsomstandigheden bekend dan nog was het niet mogelijk om de juiste factoren en een juiste uitkomst voor deze kinderen te berekenen. Er lijkt een spanningsveld in de uitvoering van risico inventarisatie, enerzijds heeft de organisatie te maken met interne sturing door managementbeleid, maar ook extern is er druk vanuit wetten en beleid van de overheid, daarbinnen functioneert de professional als uitvoerder van die risicotaxatie. De cliënt, zijn systeem en breder de maatschappij kijken kritisch mee over 'de schouder' van professional en uitvoerende organisatie. Bureau Jeugdzorg als verwijzer naar crisisinterventieprogramma’s adviseert aan de kinderrechter of een kind nog veilig is binnen het gezinssysteem. In verschillende stadia van de geboden hulp zijn beslissende momenten en beslissende factoren in het bepalen of een kind thuis nog veilig kan verblijven of dat er moet worden overgegaan tot een uithuisplaatsing. Tijdens een crisisinterventie zal hierbij het advies van de Spoedhulp medewerker meegenomen moeten worden. Er kan een verschil zijn in het beoordelen van een risicovolle gezinssituatie en dus in het maken van een risicotaxaties tussen Bureau Jeugdzorg als verwijzer en Spoedhulp als uitvoerder van het crisisinterventieprogramma.
Fouten bij risicotaxatie Munro (2004) stelt dat risicotaxatie-instrumenten twee soorten fouten kunnen geven. Of gezinnen worden getaxeerd als hoog risicogezinnen terwijl de veiligheid van kinderen niet in het geding is (de vals positieven) of de veiligheid binnen gezinnen worden met een laag risico ingeschat terwijl de kinderen wel risico lopen (de vals negatieven). Bij meer inspanningen om het aantal ‘missers’ te verlagen is er een onvermijdelijke toename van het aantal ‘valse alarmen’. Thieman en Dail (1992) hebben specifieker onderzoek gedaan naar de kans dat binnen een gezin familie een kind uit huis zou worden geplaatst. Zij
11 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
gebruikten hierbij de 'Family Risk Scales’ ontwikkeld door Magura, Moses en Jones (1987). Dit instrument was ontwikkeld om te taxeren in hoeverre een kind risico loopt om in de pleegzorg te komen. Bij de gezinnen werd een Family Preservation Programma ingezet. De scores zouden worden gebruikt om de gezinnen te classificeren in hoger of lagere kans op uit huis plaatsen van kinderen gebaseerd op ouder-, kind- en economische factoren, maar er was geen significant verschil tussen hoger of laag risico gezinnen en het was ook geen goed middel om acute risicokarakteristieken van gezinnen die in aanmerking kwamen voor dit programma te identificeren. Er bleek bovendien geen verband te zijn tussen hoog risico gezinnen en uit huis plaatsingen. Ook in Nederland is onderzoek gedaan door het Nederlands Jeugd Instituut naar instrumenten voor risicotaxatie in situaties van (vermoedelijke) kindermishandeling (Ten Berge & Van Montfoort, 2008). In dit overzicht worden verschillende instrumenten genoemd die worden gebruikt in Nederland zoals de Child Abuse Risk Evaluation (Nederlandse versie CARE-NL), de California Family Risk Assessment (CFRA), de Delta Veiligheidslijst (wordt toegepast in de Delta methodiek zoals jeugdbeschermers die toepassen), en de Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling (LIRIK). Ten Berge en Van Montfoort (2008) stellen vast dat er geen checklist of instrument bestaat waarmee evidence-based de veiligheid van het kind kan worden vastgesteld of het risico op kindermishandeling kan worden voorspeld of uitgesloten. De meeste instrumenten zijn niet genormeerd en nauwelijks gevalideerd. Ook de Onderzoeksraad voor de veiligheid (2011) concludeert dat het een probleem is dat er geen genormeerde instrumenten voorhanden zijn. Ondanks dat er de aandacht voor de veiligheid van het kind sterk is toegenomen en het principe van 'beslissingen nemen, doe het nooit alleen' is ingevoerd, zien zij nog een aantal aandachtspunten: 1. De professionaliteit in het kinderveiligheidsstelsel is onvoldoende voor het uitvoeren van de overheidsverantwoordelijkheid voor de risico-inventarisatie en -evaluatie van kinderen van wie de ouders onvoldoende zorgen voor hun fysieke veiligheid, 2) In de praktijk moeten professionals werken met open normen waarin onduidelijk is wanneer er sprake is van fysieke onveiligheid, terwijl zij tegelijkertijd de 'ontwikkeling van het kind' -liefst binnen het gezin- moeten waarborgen, 3) Intern toezicht op professionals die de risico-inventarisatie en -evaluatie moeten maken, wordt voornamelijk ingevuld door collegiaal overleg. Andere vormen van intern toezicht op de verschillende professionals betrokken bij de risico-inventarisatie zijn nog niet voldoende uitgewerkt. Op basis van eerder studies en literatuur naar risicotaxatie bij onveilige situaties bij kinderen worden binnen dit onderzoek de volgende hypothesen gesteld: Hypothese 1: Verwacht wordt dat BJZ een verwijzing naar een crisisinterventieprogramma baseert op de verschillende doelen die FF en SPH hebben: Verwacht wordt dat FF wordt gekozen wanneer uit huisplaatsing van een kind dreigt en SPH wanneer er een crisis is en er zorgen rondom het kind zijn qua veiligheid. Hypothese 2: Verwacht wordt dat ook BJZ een indeling maakt in subgroepen, zoals Van Deur (1997) en Konijn (2001) die maken.
12 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Hypothese 3: Verwacht wordt dat binnen BJZ een onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende type crisissen in gezinnen, zoals in de indeling van Campbell (2002). Hypothese 4: Hoe ziet de samenwerking tussen BJZ en SPH eruit en wat is ieders rol bij het besluit om een kind uit huis te plaatsen? Hypothese 5: Verwacht wordt dat de kaders waarbinnen risicotaxatie liggen niet eenduidig zijn en onvoldoende geprotocolleerd en ingebed zijn in de organisatie. Hypothese 6: Verwacht wordt dan ook dat het meten van veiligheid en de conclusies om een kind uit huis te plaatsen gebaseerd zijn op de persoonlijke inschatting van de werker omdat genormeerde instrumenten ontbreken.
13 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Methode_________________________________________________________ Participanten. Spoedhulp wordt ingeschakeld door Bureau Jeugdzorg wanneer een gezin in crisis is. Spoedhulp biedt hulp aan jeugdigen van 0-18 jaar. De besluitvorming over de noodzaak om uithuis te plaatsen vindt binnen Bureau Jeugdzorg plaats. Om inzicht te krijgen in bovengemeld probleem zijn binnen Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) medewerkers benaderd via purposive sampling, omdat gekozen is voor een doelmatige sample. Alleen medewerkers van BJAA zijn geïnterviewd omdat zij directe samenwerkingspartner zijn van Spirit binnen de Stadregio Amsterdam (SRA). Dit zijn medewerkers die nauw betrokken zijn bij besluitvorming om een kind wel of niet uithuis te plaatsen als een gezin in crisis is. De groep van 16 participanten bestond uiteindelijk uit: 5 GZpsychologen, 5 orthopedagogen, 1 afdelingsmanager, 1 beleidsadviseur, 2 gezinsmanagers en 2 medewerkers van het Crisisteam. Er was ten tijde van de interviews een overgang naar het werken als generalist, de zogenoemde gezinsmanagers. De 2 geïnterviewde gezinsmanagers, 1 orthopedagoog en 1 GZ psycholoog baseerden hun ervaring met name op hun werk in het vrijwillig kader. Alle geïnterviewde medewerkers zijn al langer werkzaam in de jeugdzorg, dit varieert van 3 jaar tot 30 jaar. Alle respondenten werken minimaal twee jaar in de huidige functie binnen BJAA.
Procedure Op een studiemiddag van Spirit over Spoedhulp is een inventarisatie gedaan bij Spoedhulpmanagers, welke personen bij BJAA nauw betrokken zijn bij dit besluitvormingsproces in hun regio. Geconstateerd werd dat deze groep met name moest bestaan uit gedragswetenschappers en afdelingsmanagers. Er is een lijst van 20 personen opgesteld die door middel van een brief zijn benaderd voor een interview. Uiteindelijk hebben in de eerste ronde 11 participanten gereageerd, er was een non-response van 6 participanten, twee waren afwezig wegens ziekte en 1 was te druk met werkzaamheden en 3 reageerden ook op herinneringen niet. Twee van de 11 participanten die reageerden hadden zelf geen tijd en verwezen naar een uitvoerend werker. Er is besloten om ook twee gezinsmanagers te interviewen. In de eerste ronde zijn 11 participanten geïnterviewd. Om een zo goed mogelijke afspiegeling te krijgen van de Stadregio Amsterdam is er een lijst opgesteld met behulp van een totale lijst van gedragswetenschappers werkzaam binnen BJAA en zijn er met name participanten benaderd uit de regio’s waar nog geen reactie uit was gekomen. Het resultaat was dat nog eens drie mensen zijn geïnterviewd waardoor de geïnterviewden een afspiegeling waren van BJAA in de gehele stadregio Amsterdam. Uiteindelijk zijn er zestien participanten geïnterviewd, waarbij twee keer een interview met twee geïnterviewden tegelijk is gehouden. De participanten zijn benaderd door middel van een brief waarin het onderzoek is uitgelegd, daarna is via de mail nogmaals het onderzoek toegelicht.
14 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Meetinstrumenten Er is gekozen voor explorerend onderzoek omdat dit onderzoek verkennend is en er weinig over besluitvorming binnen BJAA bekend is. Hiertoe zijn face-to-face semigestructureerde interviews afgenomen door middel van een van te voren opgestelde vragenlijst met open en voorgestructureerde vragen (met bepaalde antwoordcategorieën). Tijdens de interviews is gebruik gemaakt van prompting, om zodoende meer informatie te achterhalen door bijvoorbeeld ‘mmm’ of ‘Kun je iets concreter zijn?’ te zeggen en daarnaast is er gebruik gemaakt van peilen, de interviewer stelt mogelijke antwoorden voor, of noemt een lijst van mogelijke antwoorden. Deze interviews zijn door middel van geluidsapparatuur digitaal opgenomen. De vragen zijn gebaseerd op een literatuurstudie over uithuisplaatsingen en risicotaxatie. De verzameling van literatuur en documenten is deels binnen het houden van de periode van interviews gedaan om zo ook documenten, die binnen BJZ worden gebruikt om risicotaxaties te maken, te verzamelen. Bij de opzet en uitwerking van dit onderzoek is gebruik gemaakt van methode beschrijvingen voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek (Baarda, De Goede, & Teunissen, 2005; Boeije, 2005; Bryman, 2008).
Analyse De interviews zijn digitaal opgenomen, afgeluisterd en letterlijk uitgewerkt. De tekstbestanden zijn door middel van open coderen gereduceerd tot antwoordcategorieën omdat een deel van het interview bestond uit open vragen. Gedurende het uitwerken is in het transcript gebruik gemaakt van axiaal coderen, patronen in de antwoorden die bepaalde thema’s dekten zijn gelabeld, omdat bij meerdere vragen maar een aantal antwoordcategorieën mogelijk zijn. Ook heeft axiaal coderen als doel uit te maken wat belangrijke en minder belangrijke elementen in het onderzoek zijn en om de omvang van de gegevens te reduceren. Er is nagegaan of er antwoorden waren onder te brengen in het op de theorie gebaseerde codeersysteem (template-benadering). De gegevens van de respondenten bleken daar in onder te kunnen worden gebracht en de codes zijn gebaseerd op definities en woorden (in-vivo codes) die de geïnterviewden zelf gebruikten. De interviews zijn stuk voor stuk geanalyseerd en gecodeerd en deze codes zijn geordend ten opzichte van elkaar in een Excelbestand. Daarnaast is een codeerlijst aangelegd om de codes uit het Excelbestand uitgebreider te kunnen beschrijven. De codeerlijst is gedurende de uitwerking van de interviews meerdere keren aangepast en definitief bijgesteld. Zo werden relevante tekstfragmenten, die niet onder te brengen waren in de codeerlijst, per vraag en per respondent in een los Wordbestand gezet. Daarbij is alle tekst geschrapt die al gecodeerd was en alle tekst die niet relevant was voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Al laatste stap zijn de kernbegrippen bepaald en uit de relevante tekstfragmenten zijn quotes gebruikt om meningen toe te lichten.
15 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Resultaten______________________________________________________ Binnen de beschrijving van de resultaten worden de bevindingen gepresenteerd. Er is voor gekozen om verschillende aantallen respondenten te noemen. Bij de gebruikte termen als alle respondenten, de meeste respondenten, bijna alle respondenten en nagenoeg alle respondenten wordt door de grote meerderheid van de respondenten dit gevonden. Andere gebruikte termen zijn twee derde, de helft of een derde van de respondenten. Ook worden meningen toegelicht door relevante tekstfragmenten van respondenten te verwerken tot quotes.
Hoe wordt verwezen naar crisisinterventie Hypothese 1: Verwacht wordt dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam(BJAA) een verwijzing naar een crisisinterventieprogramma baseert op de verschillende doelen die Families First (FF) en Spoedhulp (SPH) hebben: Verwacht wordt dat FF wordt gekozen wanneer uit huisplaatsing van een kind dreigt en SPH wanneer er een crisis is en er zorgen rondom het kind zijn qua veiligheid. SPH lijkt met name te worden ingezet als uitzoekmodule. Bijna alle respondenten geven deze reden aan om SPH in te zetten. De uitzoekmodule is een module waarbij meer tijd wordt genomen om te onderzoeken wat de aard van de crisis is, wat er binnen het gezin nodig is om deze crisis te stabiliseren en wat er nog aan draagkracht is. Veiligheid wordt hierbij onderzocht, maar er wordt vooral meer praktisch aan de slag gegaan om de crisis te stabiliseren. De hulp duurt vaak langer dan 4 weken en kan door middel van een verlengde crisisinterventie worden uitgebreid tot 6 weken of zelfs 3 maanden. Meer tijd om uit te zoeken wat er in het gezin speelt is de meest genoemde reden. “Wanneer SPH komt is de ernst er al een beetje af. SPH is minder concreet, lijkt meer ruimte in te zitten en SPH is minder intensief dan Families First. Een derde van de respondenten zet SPH eerder bij oudere kinderen in. SPH bezweert niet alleen de crisis. “Bij minder urgent is SPH er om ouders aanleren van dingen en ondersteunen, meer zicht krijgen op de opvoedingstaken”. Een derde van de respondenten zet SPH in om ouders pedagogische vaardigheden aan te leren of vinden dat SPH aan een bed bij de kleinschalige acute opvang (KAO’s) gekoppeld is. Nagenoeg alle respondenten vinden FF uitermate geschikt voor gezinssituaties waarin de onveiligheid zo groot is dat er een uithuisplaatsing dreigt. Men vindt deze methodiek met name geschikt voor gezinnen met jonge kinderen, omdat de jeugdzorgaanbieder Altra die FF aanbiedt, uit traditie voor jonge kinderen werken. Een andere reden die wordt gegeven is dat jonge kinderen kwetsbaarder zijn dan oudere kinderen. Opvallend is dat ook het nog niet zolang bestaande programma Signs of Safety (SofS) meerdere keren wordt genoemd. Deze methodiek wordt ingezet als de veiligheid zo in het gedrang is dat een uithuisplaatsing dreigt. Hypothese 2: Verwacht wordt dat ook BJAA een indeling maakt in subgroepen zoals de bestaande indeling Van Deur(1997) en Konijn (2001). De respondenten geven in een open vraag zelf aan dat ze de subgroepen, zoals Van Deur (1997) en Konijn (2001) die onderscheiden herkennen. Alle respondenten geven terug dat de zogenoemde Multi
16 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Probleem Gezinnen (MPG) de meest zichtbare groep is. Andere categorieën zijn ook terug te zien. Bijna alle respondenten noemen de categorie faseovergangen en de psychiatrische problematiek bij ouders. Hiermee wordt bedoeld de overgangen binnen gezinnen die een belangrijke fase markeren, zowel op biologisch, sociaal en maatschappelijk niveau: bijv. van kind naar puber/adolescent of verschil in normen/waarden binnen migrantengezinnen. Het blijkt dat ouders in deze faseovergangen meer moeite hebben met de opvoeding en eerder tegen problemen oplopen. Een derde van de respondenten noemen bijv. de alcohol en drugsproblematiek “veel jongeren van 13-16 jaar die stevige drinkers zijn, ouders die dat ook doen, het netwerk is ook in die scene, dan zijn opvangmogelijkheden beperkt”. Ook wordt door de meeste respondenten psychiatrisch problematiek bij ouders genoemd als subgroep. Deze problematiek maakt hulp aan het gezin extra ingewikkeld volgens een respondent. “Vreemd dat SPH ouders met een psychiatrische achtergrond tot hun doelgroep rekent, gevaar is dat je je gaat bemoeien met problematiek waar je geen verstand van heb” noemt een respondent werkzaam bij het crisisteam. Achter deze problematiek zit vaak veel andere problematiek verscholen zoals financiële of verwaarlozende problematiek of ouders die niet meer goed voor hun kinderen kunnen zorgen omdat ze teveel eigen problemen hebben. Dit kunnen ook bijvoorbeeld zoals meerdere keren genoemd ingrijpende gebeurtenissen zijn zoals overlijden binnen het gezin, huiselijk geweld etc. In de verschillende regio’s zijn verschillen in problematiek te zien. Zo komt er in een regio met relatief veel nieuwbouwwijken veel huiselijk geweld en meer echtscheidingsproblematiek voor, in een andere regio in een buitengebied meer alcohol en drugsproblematiek en in weer een andere regio relatief veel alleenstaande moeders en meer armoede. Buiten de stadregio is er bovendien geen Vangnet Jeugd (GGD), wat een andere instroom bij BJAA verklaart. In deze regio wordt veel samengewerkt met politie. Hypothese 3: Verwacht wordt dat binnen BJAA een onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende type crisissen in gezinnen zoals Campbell (2002) die maakt Alle respondenten zetten Spoedhulp in bij gezinnen die in crisis zijn, zij herkennen deze categorieën. Maar een derde van de respondenten vinden dat het Crisisteam, een apart onderdeel van BJAA, het aangewezen team is om aan de slag te gaan met de crisis, zij vinden dat Spoedhulp of FF pas daarna volgt. Het belangrijkste doel van het Crisisteam Jeugd is om snel en - zo nodig - ter plekke een crisissituatie te beoordelen. Het Crisisteam Jeugd grijpt indien nodig direct in met als doel de acute dreiging weg te nemen. Wanneer de ergste crisis is bezworen wordt passende vervolghulp ingezet. Dit kan zowel hulp van BJAA zelf zijn als hulp van andere instellingen. Pas als de ergste crisis is bezworen gaan de gezinsmanagers verder met het gezin. De tweede groep, Multiprobleem gezinnen, wordt herkend door alle respondenten. Zij vinden het geëigend om bij deze groep SPH in te zetten, hoewel het doel wel duidelijk moet zijn en een aantal respondenten lichten dit verder toe en noemen twee voorwaarden. Spoedhulp bij MPG gezinnen moet alleen dan worden ingezet als duidelijk is wat de voorgaande hulp was en wat het effect van deze hulp was. Dit om te voorkomen dat drie keer binnen één gezin door BJAA om een crisisinterventie wordt gevraagd en het aannemelijk is dat weer eenzelfde hulp inzetten niet het
17 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
gewenste resultaat zal hebben. Een tweede punt dat de andere helft van de respondenten noemt, is dat Spoedhulp alleen dan moet worden ingezet en slechts op tijdelijke basis om ‘brandjes te blussen’. Men vindt dat bij MPG gezinnen in de transitie 2 van BJAA naar 2014 dit een taak van de gezinsmanager moet zijn, omdat deze de hulp moet coördineren. De derde categorie gezinnen wordt door alle respondenten herkend. Meer dan de helft van de respondenten vindt dat bij deze groep SPH moet worden ingezet om de veiligheid te garanderen en meer zicht te krijgen op de veiligheid binnen het gezin. De eerder genoemde uitzoekmodule van SPH wordt vaak genoemd. De helft van de respondenten geeft aan dat dit gezinnen zijn waarbij een gecombineerde interventie zou moeten plaatsvinden, directe samenwerking met bijv. de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) en andere betrokken samenwerkingspartners omdat er psychiatrische problematiek speelt bij ouders. Zoals een respondent het stelt: “kies voor een gecombineerde interventie: samen met een SPV-er van de GGZ, SPH en BJAA en bekijk wat er aan de hand is”. Bij deze module wordt meer gekeken naar netwerk, financiën etc. Een aantal respondenten geeft aan dat de uitzoekmodule van SPH het gat vult tussen SPH en vervolghulp. GGZ zou deze hulp moeten bieden. Eén respondent geeft aan dat de interventie Project aan Huis de aangewezen hulp is voor dit soort gezinnen maar dat er voor deze vorm van hulp een lange wachtlijst is.
Besluitvorming Hypothese 4: Hoe ziet de samenwerking tussen BJAA en SPH eruit en wat is ieders rol bij het besluit om een kind uit huis te plaatsen? Er kan vóór het inzetten van SPH of tijdens de ambulante crisisinterventie van SPH besloten worden om een kind uit huis te plaatsen. Er blijken diverse redenen te zijn om tijdens het inzetten van SPH een kind uit huis te plaatsen. De meeste respondenten nemen de beslissing om een kind uit huis te plaatsen als de veiligheid van het kind in het gedrang is en het kind direct gevaar loopt. Twee andere reden die de helft van de respondenten aangeven is dat of ouders ontlast moeten worden omdat de opvoeding van de kinderen op dat moment niet mogelijk is of om de rest van het gezin voor een bepaalde periode rust te gunnen. Deze periode is niet altijd helder: “Soms is het traject erg snel. AMK melding, volgt een UHP, maar dan zegt SPH na drie weken, nou hij kan wel terug naar huis, ga maar door met RAT en dan komt het wel goed, het is wel veilig genoeg. Met terugwerkende kracht denkt de AMK melder dan...die kan dat dan niet begrijpen.” Dit vraagt goed overleg met alle betrokken, zowel instanties maar ook met het betrokken netwerk. Wat minder vaak voorkomt maar wel door een derde van de respondenten wordt genoemd, is de situatie als ouders zelf in gevaar zijn, bijv. bij huiselijk geweld. Hoewel de voornaamste redenen om een kind uit huis te plaatsen gedeeltelijk terug te zien zijn in de antwoorden, wil dit niet zeggen dat het duidelijk is hoe SPH en BJAA hierin samenwerken. Het meest duidelijk wordt dit 2
Samen voor het kind BJAA, 2011. BJAA transformeert haar organisatie. Alle medewerkers worden allround gezinsmanagers die, ongeacht de manier waarop een cliënt binnenkomt, aan de slag gaan met het gehele gezin, met als doel elk kind blijvend op de veiligheidsnorm te brengen. In onze rol van verlengde overheid voeren de medewerkers de regie over de in te zetten zorg. Gezinsmanagers zijn experts in het ‘doorpakken’ als dat voor kinderen nodig is en zij hebben daar ook de wettelijke bevoegdheid voor. Zij worden intensief getraind om op respectvolle wijze met vaak niet gemotiveerde ouders in gesprek te gaan.
18 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
verwoord door iemand werkzaam bij het crisisteam: “Het is altijd ellende. 70% van de kinderen gaat er dus uit, de kunst is om daar 30% van te maken. We volgen de cliënt drie maanden bij een VOTS. De kunst is wel om SPH op papier te laten zetten wat hun advies is, want soms zijn ze door de telefoon een stuk uitgesprokener dan op papier”. Uithuisplaatsingen duren vaak langer dan de crisisinterventie. SPH geeft advies welke vervolghulp er moet worden ingezet. Bijna alle respondenten geven aan dit advies van SPH op te volgen. Een reden voor een respondent om dit niet op te volgen geeft het volgende weer “soms wordt er te snel geroepen dat een jongere gesloten moet, maar dan kan eerst nog Multi Systeem Therapie (MST), Functional Family Therapy (FFT), De Bascule of Multi Dimensionele Familie Therapie (MDFT) worden ingezet. Wanneer de werkers er met elkaar niet uitkomen omdat BJAA zich niet in het advies kan vinden, wordt de gedragswetenschapper door de gezinsmanager van BJAA ingeschakeld. Zij denken mee en gaan eventueel in overleg met SPH om meningsverschillen op te lossen.” BJAA kijkt bij criteria om uit huis te plaatsen naar de leeftijd van het kind. Meer dan de helft van de respondenten vindt dat jongere kinderen eerder uit huis worden geplaatst omdat zij kwetsbaarder zijn. “Een duwtje bij een baby heeft meer consequenties dan bij een 14 jarige’. Dit neemt niet weg dat ook bij pubers de grenzen soms zijn bereikt. Bij pubers zijn die grenzen in wat nog een veilig situatie anders. Bij pubers is de opvoedsituatie niet meer alleen van belang, ook de peergroup beïnvloedt de jongere. Een respondent verwoordt dit dilemma “Jongeren zijn soms verkeerd gesocialiseerd, de boosheid op ouders is dan terecht, soms speelt er opportunistisch gedrag en lijken de peergroup invloeden van belang”. Deze laatste komt tot uitdrukking in de volgende opmerkingen. “Soms is er geen respect meer, ouders zijn een consumptieartikel”…. “pubers kunnen zich zichzelf ook in een onveilige situatie brengen, zij kunnen in hoge mate zelfbepalend zijn en daardoor in zeven sloten tegelijk lopen”. Pubers zijn soms zo losgeslagen dat een uithuisplaatsing in een gesloten setting de enige oplossing is. “Spoedhulp is het laatste middel om te kijken of je veiligheid duidelijk kunt krijgen en stabiliseren. Dat is de grens anders gaan ze uit huis”. Vaak is daar al veel hulpverlening aan vooraf gegaan. Van belang is dat SPH dan kijkt wat wel werkt. Een aantal respondenten noemt verder dat van belang is om ook te kijken naar welke protectieve factoren er zijn bij ouders en wat er aan ondersteuning vanuit het netwerk kan worden geboden, Risicotaxatie Hypothese 5: Verwacht wordt dat de kaders waarbinnen risicotaxatie liggen niet eenduidig zijn en onvoldoende geprotocolleerd en ingebed zijn in de organisatie. De Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling (LIRIK) als beslissende factor in het beoordelen of een kind in zijn veiligheid wordt bedreigd lijkt breed geïmplementeerd te zijn binnen BJAA, deze wordt door alle respondenten gebruikt. Twee derde van de respondenten geven daarnaast aan gebruik te maken van de Pedagogische Visie (PV) om een risicotaxatie te maken bij de cliënt. De LIRIK en de PV objectiveren het handelen van de professional door de veiligheidsnorm bespreekbaar te maken en met gestructureerde besluitvorming te onderbouwen. De meeste professionals geven aan dat besluitvorming daarnaast op persoonlijke inschatting plaats vindt. “Je hebt met elkaar een gesprek over de lijsten, de
19 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
kruisjes geven niet de doorslag maar het gesprek dat je erover hebt.” De PV is ontwikkeld door BJAA en gebaseerd op het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de Wet op de Jeugdzorg. “ Er zijn rondes met hulpverleners, gedragswetenschappers en afdelingsmanagers geweest bij het ontwikkelen van de PV. Er is geen scoringskaart, er is wel een training geweest hoe de gegevens te interpreteren.” De PV is een checklist om de veiligheid en de ontwikkelingskansen van kinderen te beoordelen en de LIRIK wordt als genormeerd instrument ingezet om te kijken of er Kindermishandeling speelt, waarbij ook de veiligheid van het kind in het gedrag komt. De PV behelst 8 ontwikkelpunten: leeftijdsadequate ontwikkeling, adequate verzorging, veilige fysieke omgeving, continuïteit en stabiliteit, respectvolle leefomgeving, geborgenheid, structuur, educatie en de psychische problematiek van de opvoeders is niet overheersend. De Deltaveiligheidslijst, die binnen de Deltamethodiek is ontwikkeld lijkt te zijn vervangen door de LIRIK en de PV binnen BJAA. De helft van de respondenten kent de Deltaveiligheidslijst niet. Opvallend is dat een derde van de respondenten aangeven deze veiligheidslijst bruikbaarder te vinden dan de LIRIK. Twee respondenten geven aan ook af en toe de CARE-NL in te zetten. Dat de PV en de LIRIK worden gebruikt, betekent niet dat de risicotaxatie ook aan de hand van deze lijsten wordt uitgevoerd. Bijna de helft van de respondenten checkt de veiligheid van kinderen door alle leefgebieden in de PV en de LIRIK af te lopen, maar deze twee lijsten worden er niet standaard bij gepakt. Medewerkers beschrijven hoe de LIRIK en de PV naast elkaar worden gebruikt en inzicht geven in het handelen van de professionals. “Bij de PV gebruik je de 8 ontwikkelpunten, de medewerker gaat per punt na hoe het daarmee zit. Zijn er twee ouders, gaat het kind naar school, psychiatrische problematiek. Je kijkt elke keer of deze zaken de gezinsproblematiek beïnvloeden. Evident is fysieke veiligheid, het kind is in trapgat gevallen want er zit geen veiligheidsrekje, je kunt dit soort zaken checken.” Maar er worden meer momenten genoemd waarop wordt gebaseerd of de veiligheid in het geding is, dit zijn de screeningsmomenten en de huisbezoeken die worden afgelegd. Soms wordt deze informatie over de veiligheid van het kind ook gemeld door een ‘signaal van derden’ of andere instellingen die hulpverlening bieden aan het gezin. “Wat is de grens bij fysieke onveiligheid: situaties waarbij kinderen onveilig zijn, dan grijpen we in, wordt begeleiding geboden, evaluatie met derden, heeft het succes gehad, helpt het niet dan intensiever. Uithuisplaatsing kan dan ontstaan omdat alles al geprobeerd is en niets werkte. Je hebt dan de ladder beklommen, gaat steeds meer bieden ambulant, dagopvang, dan komt er een grens en dan ga je nadenken over uithuisplaatsen.” Bovendien is er variatie bij respondenten in wat men nog wel veilig vindt en wat niet meer. Om dit te ondervangen worden zaken door alle respondenten door middel van collegiale consultatie of in een Multi Disciplinair Overleg (MDO) besproken. ….“ Je legt alle zaken naast elkaar en in de casuïstiek bespreking wordt dit samen met elkaar besproken. Een ander checkt wat is er aan de hand, is er hulp, waarom heb je het aangekruist. PV zijn de globale punten, je kijkt of dat het er is, na aanleiding daarvan vul je de LIRIK in en daarna maak je een inschatting van het risico. Je hebt de PV nodig om alle levensgebieden te bekijken, je vergeet zo niets. …..Stoplicht idee, rood, groen, oranje. Niet
20 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
doorslaggevend of het veel rood of oranje of groen is….. Dus ontwikkeling en veiligheid daar screen je op daar draait het bij ons om. PV gebruik je wel bij een uitgebreidere casuïstiek bespreking, leg je hem ernaast en loop je alle 8 punten na.” Grenzen zijn hierbij moeilijk aan te geven, een respondent: “Concretiseren, anders blijft het zo vaag. Dit doe ik samen met de werkers. Maak feitelijk wat vaag is.” Respondenten maken onderscheid tussen tastbare onveiligheid, zoals fysieke onveiligheid waarbij een kind in een trapgat is gevallen omdat er geen veiligheidsrekje is gemonteerd en minder ‘meetbare’ veiligheid zoals de onveilige situaties waarin pubers zich kunnen bevinden. “Verschil met oudere kinderen, zij kunnen in hoge mate zelfbepalend zijn en daardoor in zeven sloten tegelijk lopen,. Lopen risico, meisjes die misbruikt worden, jongens door crimineel gedrag.” Dat het ‘meten’ van veiligheid complex is beschrijft het volgende: “Pedagogische Visie is gebaseerd op containerbegrippen: Wat is dan een ‘respectvolle leefomgeving’. Nu zijn alle teams er handen en voeten aan het geven, komt vanuit de werkers. Concreet gedrag is ook makkelijker te beschrijven voor minder ervaren mensen.” Binnen BJAA is het Crisisteam het team waarbij moeten worden gehandeld als er een acute crisissituatie is, zij voeren bovendien ook de VOTS maatregel uit. Het crisisteam handelt anders dan de reguliere route binnen BJAA. “Eén criterium voor het crisisteam is kan het tot morgen wachten. Veiligheid is lastig om te meten….LIRIK is enigszins objectiveerbaar, wel goed instrument maar voor de acute onveiligheid en het meten van uithuis plaatsen…, dan doe je het pas achteraf. Er is dus geen checklist,de instrumenten die er zijn, zijn vaak bedoeld om besluitvorming te onderbouwen. Je werkt vaak in ‘the heat of the moment’...”. Bij een VOTS maatregel waarbij ook een kans is op een MUHP merkt de respondent op: “Kinderrechter beslist, heb je maar uit te voeren! Het crisisteam behandelt complexe crisissituaties waarbij vaak meerdere partijen betrokken zijn “…. “we zeggen uithuisplaatsingen te voorkomen maar in de praktijk zijn we met de RvdK en de Zedenpolitie het team wat de uithuisplaatsing doen. Criteria liggen heel gevoelig: als medewerker twijfelen over de nut en noodzaak is het heel belastend. Zeker als je het kind uithuis plaatst en dan na een paar weken weer terug naar huis plaatst.”
Hypothese 6: Verwacht wordt dat het meten van veiligheid en de conclusies om een kind uit huis te plaatsen gebaseerd zijn op de persoonlijke inschatting van de werker omdat genormeerde instrumenten ontbreken. Alle respondenten geven aan dat besluitvorming bij risicotaxatie om een kind uit huis te plaatsen een gezamenlijke beslissing is die nooit door een individuele professional mag worden genomen. Er is hierbij onderscheid te maken in de hulpverlening in een vrijwillig kader of in een gedwongen kader. In de vrijwillige hulpverlening zijn het in eerste instantie de ouders zelf die besluiten of de veiligheid van het kind thuis nog gewaarborgd kan worden. Zoals een respondent verwoord: “Vrijwillige uithuisplaatsing is discutabel of je dat nog een UHP noemt, is altijd in overeenstemming met ouders!”. Ouders kunnen er voor kiezen om hun kind tijdelijk of voor langere duur te laten opvangen door netwerk. Risicotaxatie bij hulp in een gedwongen kader is vastgelegd in wetten en instanties zoals de Raad voor de
21 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Kinderbescherming (RvdK) die deze maatregel uitvoert en onderzoek doet. Dit kan in een vroeg stadium: “als gezinsmanager kun je zaken inbrengen bij Beter Beschermd, hier zit de RvdK bij en zij adviseren, maar dit zijn vaak zaken die niet acuut crisis zijn”. Ook het AMK en de gezinsmanagers kunnen een verzoek leggen bij de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen. Een voorwaarde die de wet stelt is dat deze besluitvorming altijd plaats vindt op basis van een multidisciplinair besluit, dit is binnen BJAA in ieder geval met één gezinsmanager en een gedragswetenschapper, maar bij voorkeur vindt dit plaats in een MDO waarin de veiligheid van kinderen wordt getoetst. Bij gesloten plaatsingen zijn er nog aanvullende eisen. Een respondent: ”de gedragwetenschapper moet dan ook een jongere spreken en de kinderrechter neemt dan het besluit.” Maar ook bij kinderen met een kinderbeschermingsmaatregel zoals een (V)OTS kan worden besloten een kind in het netwerk te plaatsen. De helft van de respondenten geeft aan dat dit wel op een aantal voorwaarden gebeurt, zoals dat de inschatting van de veiligheid in de netwerkplaatsing plaats vindt door middel van de LIRIK. Bijna alle respondenten geven aan bovendien als voorwaarde te zien dat de basisbehoeften kunnen worden geboden. Dit kan verder worden onderzocht door pleegzorgbegeleiding in te zetten, die start met een netwerkonderzoek. In een vrijwillig kader is het bovendien van belang dat niet alleen ouders akkoord gaan met de plek, zoals een derde van de respondenten aangeeft, maar dat er ook rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld pubers of zij akkoord gaan met de plek. De rol van de gedragswetenschapper is de laatste jaren veranderd. Hoewel elke respondent aangeeft dat de besluitvorming moet plaatsvinden mèt betrokkenheid van de gedragswetenschapper, is de eindverantwoordelijkheid verschoven naar de managers. De gedragswetenschappers zijn adviserend en de gezinsmanagers zijn door de ontwikkelingen binnen BJAA zelfsturende teams geworden. “Gaan nu meer uit van de professionaliteit van de medewerker zelf. Het basisteam is nu ook belangrijk, want samen kom je tot een besluit. Dat neem je niet alleen! Wanneer Gedragswetenschapper wat anders vindt dan gezinsmanager dan komt de teammanager erbij, die neemt uiteindelijk het besluit. Die heeft echt de eindverantwoordelijkheid, die kan knopen doorhakken …..Medewerker kan niet 3 keer advies niet opvolgen. GZ-er gaat dan wel met werker in gesprek. Zit wel sturing in.” Twee derde van de respondenten geeft aan regelmatig een manager te raadplegen, zeker in de meer ingewikkelde casussen zoals wanneer een kind uit huis wordt geplaatst en derden (zoals bijvoorbeeld SPH) erbij betrokken zijn. De manager wordt betrokken door de Gedragswetenschapper bij moeilijke zaken, zoals uithuisplaatsing of bij gesloten plaatsen, en als de werker en de Gedragswetenschapper er niet uitkomen. Overleg met de manager vindt niet alleen plaats voor advies en informatie. Omdat de manager de eindverantwoordelijkheid heeft in het hulpverleningsproces, is het noodzaak dat de manager op de hoogte is van belangrijke stappen in het hulpverleningsproces. In crisissituaties waarin acuut besloten moet worden over de veiligheid van een kind, zoals bijvoorbeeld ook bij het Crisisteam, wordt ad-hoc afgestemd met de Gedragswetenschapper. “Medewerkers zijn met zijn tweeën aanwezig, overleggen met elkaar. Raadsmelding of VOTS, wordt het
22 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
overlegd met de GZ psycholoog. (V)OTS bij een crisis gaat snel. Binnen kwartier, mondelinge uithuisplaatsing, wij bellen de RvdK, zij bellen kinderrechter…. kies je als ouders niet meewerken dan ga je naar de Raad en die overlegt het met de kinderrechter dan wordt het een machtiging. VOTS is dezelfde dag. Er zijn maar weinig zaken die ze inbrengen bij Beter Beschermd (in overleg met de Raad, misschien kun je dit nog proberen of misschien dat, of ze nemen het aan en dan gaan ze direct onderzoek doen) omdat het crisis is, je kunt niet weken wachten op regulier onderzoek van de raad. Dus direct naar de Raad, intaketeam, overleggen met de kinderrechter en dan heb je dezelfde dag nog een beschikking. Het crisisteam geeft aan dat hier ook wel eens te snel wordt beslist dat een kind uit huis moet worden geplaatst. Door de snelheid en door de hectiek slaan ze wel eens een stap over...”….. “Gaan niet altijd zelf op onderzoek. Eerst zorgen ze dus dat er een beschikking is en daarna gaan ze dan pas starten met het onderzoek.” Soms is onvoldoende onderzocht wat de mogelijkheden in het netwerk zijn. Onvoldoende uitgezocht dus. “De RvdK denkt dan dat ze niet in gesprek met ouders kunnen maar dan blijkt er wel familie te zijn en dan na drie dagen plaatsen ze het terug naar netwerk.” ….
23 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Discussie________________________________________________ Conclusie Het doel van dit onderzoek was om in beeld te brengen in hoeverre het duidelijk is op welke wijze en reden BJAA kiest voor een SPH of FF interventie, of BJAA een indeling maakt naar subgroepen en typen crisissen binnen gezinnen die in crisis zijn, hoe de samenwerking plaatsvindt tussen BJAA en SPH, of de kaders waarbinnen risicotaxatie plaatsvindt eenduidig en voldoende geprotocolleerd en ingebed zijn binnen de organisatie en of het meten van de veiligheid en de conclusies om een kind uit huis te plaatsen gebaseerd zijn op een persoonlijke inschatting van de werker omdat genormeerde instrumenten ontbreken. Uit analyses binnen dit onderzoek naar de wijze waarop SPH wordt ingezet blijkt dat Spoedhulp met name wordt ingezet als uitzoekmodule en dat FF wordt ingezet bij gezinssituaties waarin de onveiligheid zo groot is dat er een uithuisplaatsing dreigt. Bij het herkennen van de subgroepen, zoals Van Deur (1997) en Konijn (2001) die benoemen, wordt ondervonden dat met name de MPG gezinnen de meest zichtbare groep is binnen BJAA. Bij het herkennen van de verschillende typen crisissen blijkt dat medewerkers van BJAA alle drie de groepen herkennen, maar dat niet bij elke groep SPH zou moeten worden ingezet. Bij de eerste twee categorieën, dit zijn de gezinnen die in crisis zijn en de MPG gezinnen, is SPH een uitstekende interventie. Bij de derde categorie, de gezinnen die langdurige problematiek hebben, zou de helft van de respondenten alleen dan SPH inzetten om de hulp vlot te trekken en SPH alleen in combinatie inzetten met samenwerkingspartners. Wat betreft de samenwerking tussen BJAA en SPH om een kind uit huis te plaatsen, blijkt dat de besluitvorming bij risicotaxatie om een kind uit huis te plaatsen altijd een gezamenlijke beslissing is Wat betreft de kaders waarbinnen risicotaxatie plaatsvindt en of deze eenduidig zijn en voldoende geprotocolleerd zijn binnen de BJAA wordt gevonden dat de LIRIK breed geïmplementeerd is en door twee derde van de medewerkers wordt gebruikt om een risicotaxatie te maken bij de cliënt. Soms worden ook andere instrumenten gebruikt zoals bijvoorbeeld de CARE-NL. Ten slotte wordt het meten van veiligheid en de conclusies om een kind uit huis te plaatsen niet op persoonlijke inschatting door individuele werknemers genomen, maar is dit altijd een gezamenlijk beslissing door gezinsmanagers en gedragswetenschapper waarbij de beslissing bij voorkeur in een Multidisciplinair overleg wordt genomen. Hieronder wordt per vraag beschreven wat mogelijke verklaringen zijn voor de uitkomsten uit de analyses van de interviews per onderwerp: het inzetten van crisisinterventie, besluitvorming en risicotaxatie. De beperkingen worden genoemd en tot slot worden er aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.
Inzetten van crisisinterventie Uit de analyses blijkt dat de uitzoekmodule van SPH het belangrijke onderscheid is om bij een keuze tussen SPH en FF te kiezen voor SPH. Bij FF wordt een inschatting gemaakt of een kind nog thuis kan
24 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
verblijven, maar bij de uitzoekmodule zijn de specifiek programma- onderdelen van belang, zoals de eerder genoemde competentie- en oplossingsgerichte benadering. Om een kind thuis te kunnen laten wonen, is het van belang om de vaardigheden en de sterke kanten te vergroten van met name ouders (o.a. Graves & Shelton, 2007; Masterpasqua, 1989) en doelen op te stellen die zelf-concordant zijn, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van de competenties van de cliënt (De Shazer & Berg, 1997; Gingerich & Eisengart, 2000; Gingerich et al., 2011). De uitkomsten van deze studie komen overeen met bevindingen uit de literatuur, waaruit blijkt dat ontwikkelingen in het jeugdzorgstelsel hier op inspelen. Het nieuwe stelsel vertrekt vanuit de plicht en de verantwoordelijkheid van primair de ouders en vervolgens de sociale gemeenschap om voor een kind een veilige en stimulerende opvoedcontext te realiseren. De programma’s uit het eerste compartiment, (de vrij toegankelijke ondersteuningsprogramma’s voor gezinnen, zoals de preventieprogramma’s, voorlichting, de basis jeugdgezondheidszorg, ambulante basiszorg en langdurig laagfrequente gezinsondersteuning) delen de eigenschap dat het gaat om het in hun eigen omgeving (het gezin, de kinderopvang, de school) versterken van het zelf oplossend vermogen van jeugdigen en (beroeps)opvoeders en hun sociale netwerk (Van Yperen & Stam, 2010). Inzetten van netwerk en ondersteuning van derden lijkt hierbij cruciaal. Opvallend aan de uitkomsten is dat het programma SofS vaker wordt ingezet. Uit de programmabeschrijving van (Turnell, 1997) blijkt dat dit programma uitermate geschikt is, omdat het uitgangspunt van SofS is dat ook thuis die veiligheid kan worden geboden door o.a.. te kijken naar de bereidheid, het vertrouwen en de capaciteiten van een gezin en na te gaan wat sterke punten en hulpbronnen van het gezin zijn. In dit programma wordt dus samengewerkt met ouders aan een veilig pedagogisch klimaat zonder dat het kind (blijvend) uit huis moet worden geplaatst. Uit de analyse blijkt dat BJAA een onderscheid in subgroepen maakt bij gezinnen die in crisis zijn. Met name MPG gezinnen wordt als groep onderscheiden en gezinnen waarbij de crisis is ontstaan door een problematische faseovergang en psychiatrische problematiek bij ouders. Dat MPG gezinnen een zichtbare groep zijn binnen SPH is terug te vinden in het artikel van Campbell (2002). Hij ondervond dat er bij gezinnen die worden geïndiceerd voor een crisisinterventie vaak sprake is van problemen op verschillende gebieden, waardoor er een indeling kan worden gemaakt naar verschillende typen crises. Het vaak benoemen van de groepen waarbij SPH wordt ingezet bij faseovergangen is opmerkelijk te noemen, want dit sluit aan bij het idee dat faseproblematiek van langdurige aard is en SPH niet voldoende toereikend is. De eerder genoemde uitzoekmodule die formeel niet binnen de Spoedhulpmethodiek bestaat (spoedhulp kan wel verlengd worden tot 3 maanden) zou misschien daarom vaker worden ingezet, omdat faseproblematiek mogelijk langer duurt dan de korte duur van de SPH (4 weken). Uit analyses bleek dat het opmerkelijk is dat de subgroep psychiatrische problematiek bij ouders bij BJAA vaak wordt benoemd, want dit werd niet gevonden door Al, Stams en Van der Laan (2009) . Het bleek dat deze categorie aanzienlijk minder voorkwam bij gezinnen die in crisis zijn. Hoewel psychiatrische problematiek niet als één van de risicofactoren wordt genoemd bij de kans op kindermishandeling
25 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
(Ijzendoorn e.a., 2007), is het aannemelijk dat deze problematiek van ouders vaak onvoldoende in beeld is en een belangrijke factor kan zijn in de aanleiding tot crises. Ook zijn er lokale verschillen in problematiek in de verschillende regio’s binnen Amsterdam. Er wordt onderscheid gemaakt in verschil in groepen cliënten maar ook in beschikbare hulp. Raven & Rix (1999) vonden dat ondanks dat er beleid is ontwikkeld rondom risicotaxatie voor de werkers in het ‘veld’ er noemenswaardige regionale verschillen zijn in de criteria, procedures en besluitvorming. De instroom van cliënten verschilt per regio. Dit kan onder andere verklaard worden doordat bijvoorbeeld buiten de stadsregio geen Vangnet Jeugd (GGD) is, maar instroom bij BJZ met name plaatsvindt vanuit (zorg)meldingen en samenwerking met de politie, wat een andere subgroep instroom bij BJZ verklaart. Uit de analyse blijkt dat, bij de indeling zoals Campbell (2001) die maakt, bij BJZ onderscheid wordt gemaakt in groepen waarbij wel of niet SPH ingezet wordt. De derde categorie is minder geschikt voor SPH, maar wat bij deze groep speelt is dat deze groep langdurige hulp nodig heeft waarvoor de uitzoekmodule van SPH uitermate geschikt lijkt. Een verklaring zou kunnen zijn dat wat door Al en anderen (2009) al eerder ondervonden is dat de indeling naar subgroepen zoals Van Deur (1997) en Konijn (2001) die maken niet geheel voldoet. Er zit veel overlap tussen de groepen. Een verklaring zou kunnen zijn dat bij Multiprobleem gezinnen veel meer problematiek speelt. De indeling van Campbell (2002) naar de verschillende type crisissen wordt door BJZ herkend. Spoedhulp zou met name bij de Multiprobleemgezinnen moeten worden ingezet als een kortdurende interventie. Ook BJZ ziet, net als Al et al. (2009) concluderen, dat er een groep is die zich in een chronische crisis bevindt. De crisistheorie rept niet over deze groep, het is voor te stellen dat de doelen van crisisinterventie uiteindelijk niet het gewenste effect hebben (Hoekert, Lommerse & Beunderman, 2002). Een opvallende uitkomst is dat Spoedhulp door BJZ medewerkers ook zou worden ingezet voor de derde categorie, gezinnen waarbij het onduidelijk is wat er aan de hand is. Met name de veiligheid zou moeten worden onderzocht. Het is voor te stellen dat BJZ niet goed weet welke andere hulp moet worden ingezet of dat er geen beter passende hulp beschikbaar is doordat de problematiek zo complex is. Een bevinding van Devaney en Spratt (2009) is dat problematiek eerder onderkend moet worden en er zouden eerder preventief interventies moeten plaatsvinden om kindermishandeling te voorkomen.
Besluitvorming Uit analyse blijkt dat risicotaxatie binnen BJAA altijd plaatsvindt op basis van een multidisciplinair besluit, bij voorkeur in een Multidisciplinair Overleg (MDO). Dit sluit aan bij bevindingen van de inspectie Jeugdzorg (2011) dat tijdens de uitvoering van een ondertoezichtstelling belangrijke kernbeslissingen zoals: de reactie of signaal of melding van kindermishandeling, een machtiging uithuisplaatsing, de beëindiging van een uithuisplaatsing en de verlening of beëindiging van een OTS, standaard worden genomen in multidisciplinair verband. Verder blijkt dat er vaak snel beslist moet worden of een kind tijdens een crisis uit huis geplaatst moet worden. Vaak vindt deze beslissing al plaats
26 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
in de eerste dagen, wanneer het Crisisteam van BJAA betrokken is. Deze praktijk lijkt niet aan te sluiten bij wat literatuur hierover zegt. Het beslissingsmodel van Munro (2008) is een benadering die professionals ondersteunt in het inzichtelijk maken van de redeneringen die aan hun beslissing ten grondslag liggen. Dit model lijkt volgens Bartelink (2009) met name geschikt als er voldoende tijd is om een beslissing te nemen, de kosten van fouten hoog zijn (hoge false positives) en de beslissing transparant en verantwoord moet zijn. In de praktijk lijkt hier geen tijd voor, wat de vraag oproept in hoeverre het Crisisteam dit wel doet. Bovendien zijn er binnen het Nederlandse jeugdzorgstelsel drie partijen die gaan over besluitvorming namelijk BJZ, AMK en de Raad voor de Kinderbescherming. In vergelijking met Amerika is dat maar één instantie het CPS (Campbell, 2002). Luitgaarden (2011) ondervond dat er wel veel voor wordt geschreven hoe risicotaxatie moet worden gedaan, maar dat er minder duidelijk is hoe de besluitvorming (er voorafgaand) moet worden gedaan. Dit blijkt ook uit de bevindingen dat het onduidelijkheid lijkt te zijn hoe SPH en BJAA hierin samenwerken en wat de rol is van het Crisisteam. Uit de analyse blijkt dat de leeftijd van het kind bepalend is in het besluit om een kind uit huis te plaatsen. Uit onderzoek van Al et al. (2009) blijkt dat SPH met name bij oudere kinderen werd ingezet. Een verklaring hiervoor kan zijn dat het programma Families First van Altra zich vanuit traditie meer richt op jonge kinderen en wanneer er besloten moet worden over uit huis plaatsing van een kind er eerder door BJAA voor dit programma wordt gekozen. Uit literatuur wordt ondersteund dat bij jonge kinderen eerder wordt ingegrepen. Bij kinderen onder de 1 jaar wordt eerder ingrepen omdat zij het grootste risico op dood door kindermishandeling hebben, opvallend is dat zij drie keer zo hoog risico lopen dan kinderen tussen de 1 en 4 jaar en deze kinderen lopen weer twee keer meer kans op overlijden na verwaarlozing en psychische mishandeling dan kinderen van 5 tot 15 jaar oud (Unicef, 2003).
Risicotaxatie De verwachting dat de kaders waarbinnen risicotaxatie liggen niet eenduidig zijn en onvoldoende geprotocolleerd en ingebed zijn in de organisatie wordt bevestigd. BJAA heeft een eigen systeem ontwikkeld door gebruik making van de LIRIK en het zelf ontwikkelen van de PV. De Inspectie Jeugdzorg (2011) schrijft echter voor dat binnen Nederland alle BJZ risicomanagement uitvoeren volgens de Deltamethode. Binnen de Deltamethode is er de Deltaveiligheidslijst, een hulpmiddel om gesystematiseerd informatie te verzamelen en daarmee het niet-pluis gevoel te objectiveren. Om selectieve informatieverzameling (‘tunnel-denken’) te voorkomen dient de gezinsvoogd zijn inventarisatie systematisch te doen en de Deltaveiligheidslijst lijkt daarvoor expliciet te zijn ontwikkeld. Risicofactoren en veiligheidsindicatoren geven hierbij zicht op de veiligheid van het kind en de factoren die deze veiligheid kunnen bedreigen. De werkwijze is dat gezinsvoogden actief informatie verzamelen en daarna het risico inschatten wat betreft de veiligheid van het kind. De gebruikte LIRIK is gericht op Kindermishandeling. Dat deze en de PV worden gebruikt kan verklaard worden doordat tot nu
27 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
genormeerde instrumenten ontbreken en kaders vanuit centrale overheid onvoldoende worden gegeven (Ten Berge & Van Montfoort, 2008). De werkwijze van BJAA wijkt dus af van wat gangbaar is in Nederland. Een verklaring hiervoor kan zijn wat Raven en Rix (1999) ondervonden dat er regionale verschillen zijn in de criteria procedures en besluitvorming doordat dit ook te maken kan hebben met het ‘systeem’. Er is een constante ontwikkelingen binnen de jeugdzorg waardoor er een tekort aan bronnen is (bezuinigingen) en zij ondervonden bovendien dat er onvoldoende toegang is tot gecentraliseerde en accurate informatie. Ook in Nederland zijn er momenteel belangrijke beleidswijzigingen, de Transitie in de jeugdzorg (http://www.jso.nl/transitiejeugdzorg.html). De verwachting dat het meten van veiligheid en de conclusies om een kind uit huis te plaatsen gebaseerd zijn op de persoonlijke inschatting van de werker omdat genormeerde instrumenten ontbreken werd deels bevestigd. Er wordt gebruik gemaakt van instrumenten zoals de PV en LIRIK, maar zoals uit onderzoek (Ten Berge & Van Montfoort, 2008) bleek, dat deze werkwijze niet landelijk gestandaardiseerd is binnen de BJZ en dat er bovendien niet gebruik wordt gemaakt van genormeerde instrumenten. Uit de analyse blijkt dat er lijsten zoals de PV en de LIRIK worden gebruikt., maar dat men met name in gesprek gaat over de uitkomsten van deze instrumenten. Deze gesprekken vinden binnen de MDO’s plaats, maar het blijft onduidelijk hoe en op welke gronden een ernsttaxatie wordt gedaan want het is onduidelijk wat doorslaggevende punten zijn om een kind uit huis te plaatsen. Er wordt ondervonden dat op basis van consensus-based instrumenten een risicotaxatie wordt gedaan. Dit sluit aan bij wat D’Andrade, Benton en Austin (2005) ondervonden, in die zin dat de oorzaak van kindermishandeling vaak meervoudig en ingewikkeld is en dat problemen bij alle of zoveel mogelijk domeinen overtuigend aanwezig moeten zijn, maar onduidelijk blijkt wat doorslaggevend is in de risicotaxatie om een kind uit huis te plaatsen. Een verklaring zou hiervoor kunnen zijn dat er alleen uit huis geplaatst moet worden wanneer het ernstige problematiek betreft, maar dat er grote variatie bestond in wat werkers dan ernstige problematiek vonden (Park & Helton, 2010). De ene werker zou een kind al uit huis plaatsen wanneer er één voorafgaande klacht speelde, een andere werker zou pas in actie komen wanneer er drie of meer klachten zouden zijn. De verwachting dat de persoonlijke inschatting doorslaggevend is wordt bevestigd door Britner en Mossler (2002). Medewerkers van verschillende instellingen gaven verschillende oordelen over de zwaarte van de problematiek bij casussen wanneer ze beslissingen moeten maken over risicotaxatie. Bij deze wijze van beoordelen is er een hogere kans op valse positieven en valse negatieven.
Beperkingen Zoals ieder wetenschappelijk onderzoek kent ook dit onderzoek een aantal beperkingen. Deze zullen hieronder toegelicht worden en vervolgens zal ingegaan worden op de aanbevelingen die uit dit onderzoek voortkomen.
28 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Een van de eerst in het oog springende beperkingen is het geringe aantal respondenten in dit onderzoek. Slechts 16 personen zijn geïnterviewd, in totaal 14 interviews. Er is geprobeerd een afspiegeling te krijgen van geheel BJAA, zowel per regio als per functie. Hierbij is van belang om in acht te nemen dat dit onderzoek exploratief van aard is en voornamelijk tot doel had om indicaties te geven met betrekking tot besluitvorming en risicotaxaties door gedragswetenschappers binnen BJAA. Een tweede beperking is dat dit onderzoek zich specifiek op de Amsterdamse situatie gericht heeft. Gebleken is dat de Amsterdamse situatie en organisatie afwijkt van wat landelijk aan beleid wordt voorgeschreven. Bovendien bleek uit inspectierapporten dat binnen BJAA nog aanzienlijke verbeteringen nodig waren binnen het thema risico’s beperken. Er is nog een inhaalslag te maken bij het vastleggen en bewaken van gemaakte afspraken en de systematisering van de besluitvorming. Mogelijk kan dit een vertekend beeld geven doordat dit proces tijdens het dit onderzoek gaande was en nog niet was afgerond. Dit maakt dat uitkomsten nu enige tijd later weer anders kunnen zijn. Een derde beperking is dat de organisatie BJAA midden in verandering zit. De regie over in te zetten zorg komt bij medewerkers te liggen in plaats van bij gedragswetenschappers. De werkers werden ten tijde van dit onderzoek intensief getraind met als doel elk kind blijvend op de veiligheidsnorm te brengen. Gezinsmanagers zijn experts in het ‘doorpakken’ als dat voor kinderen nodig is en zij hebben daar ook de wettelijke bevoegdheid voor. Mogelijk geeft dit in dit onderzoek een vertekend beeld doordat met name mensen binnen een bepaalde functie zijn geïnterviewd. Het ook bevragen van andere medewerkers kan een betere afspiegeling van de onderzoeksgroep opleveren, wat kan leiden tot resultaten die beter te generaliseren zijn.
Aanbevelingen Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar kindermishandeling is er nog weinig onderzoek gedaan naar hoe besluitvorming en risicotaxatie plaatsvindt bij gezinnen die zo ernstig in crisis zijn dat moet worden besloten een kind uit huis te plaatsen. Nationaal en internationaal is er beperkt onderzoek gedaan naar het effect van het expliciteren en structureren van besluitvormingsprocessen, maar er zijn aanwijzingen dat dit helpt oordeelfouten te voorkomen en leidt tot betere besluitvorming (Ten Berge, Bartelink, & De Kwaadsteniet, 2011). Een eerste aanbeveling voor vervolgonderzoek is dat er meer praktijkonderzoek zou moeten plaatsvinden naar de mogelijkheid van het ondersteunen van klinische beslissingen door onderzoek te doen naar het gebruik van ‘decision support’-modellen en -procedures die het beslisproces expliciteren en formaliseren, en zo vertekening in de besluitvorming tegengaan. In Nederland zijn er drie partijen die zich bezighouden met besluitvorming maar het is onduidelijk hoe deze zich tot elkaar verhouden. De eerder genoemde Onderzoeksraad voor de veiligheid (2011) concludeerde dat in Nederland instanties langs elkaar heen werken en dat de jeugdhulpverlening veel te versnipperd werkt. Zo zijn verschillende instanties die zicht bezighouden met de veiligheid van
29 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
kinderen zoals het Advies- en Meldpunt voor Kindermishandeling (AMK), Bureau Jeugdzorg (BJZ) en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Mogelijk zou het handelen binnen het systeem transparanter worden wanneer we in Nederland zouden overgaan naar een Amerikaanse model waarin deze drie organisaties worden ondergebracht in één organisatie Child Protective Services (CPS). Met betrekking tot de transitie van de jeugdzorg, wat betreft de overgang van financiën en verantwoordelijkheden van de centrale overheid naar gemeenten, is aan te bevelen om verder onderzoek te doen naar hoe landelijk besluitvorming en risicotaxatie plaatsvindt. Een eerder onderzoek naar de ORBA werkwijze binnen de Advies- en Meldpunten Kindermishandelingen door Ten Berge et al. (2011) naar onderzoek, risicotaxatie en besluitvorming zou breder uitgevoerd kunnen worden om te bezien hoe de drie instanties zich betreffende dit thema tot elkaar verhouden en wie de besluitvorming en risicotaxaties nu precies uitvoeren. Binnen BJZ vinden bovendien verschuivingen plaats van besluitvorming van gezinsmanagers naar werkers in het voorveld zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) (Van Yperen & Stam, 2010). Met betrekking tot het vervangen van de Deltaveiligheidslijst binnen BJAA naar de LIRIK en PV is het interessant om te onderzoeken hoe en welke instrumenten landelijk binnen BJZ worden ingezet. Het inspectierapport voor de Jeugdzorg (2011) gaf aan dat de Deltaveiligheidslijst verder ontwikkeld worden naar een diagnostisch instrument, waarbij de opgenomen items nader in deelvragen worden geoperationaliseerd (wat onderzoekt de gezinsvoogd precies en hoe vindt hij zijn antwoorden?). Op de langere termijn zullen instrumenten en criteria in een raamwerk gezet worden zodat longitudinaal volgen en meten mogelijk is en ook duidelijk wordt welke interventies geboden dienen te worden om de onveiligheid te verminderen, een model dat als ‘structured decision making’ (SDM) aangeduid wordt. De vraag hierbij zou kunnen zijn of er een landelijk protocol hiervoor is op te stellen. Het huidige jeugdzorgsysteem benadert kwetsbaarheid bij kinderen en in gezinnen vanuit wat in de geneeskunde het ziektemodel wordt genoemd. Hierin ligt de focus op het opsporen van risico’s en het genezen ervan (De Winter, 2011). Belangrijk lijkt om ook te kijken naar de in potentie aanwezige eigen krachten en de zelfredzaamheid van het gezin om zo uit huis plaatsen te voorkomen. Er zou meer onderzoek kunnen worden gedaan naar de inzet van veelbelovende methoden zoals SofS waar Turnell (2012) al een eerste aanzet toe heeft gegeven. Wat is het effect van deze methodiek binnen het gezin. maar ook naar hoe SofS zich verhoudt tot de inzet van crisisinterventies. Een laatste aanbeveling zou zijn om meer onderzoek te doen naar bruikbare interventies zoals Wraparound care (o.a. Walter & Petr, 2011; Suter & Bruns, 2009) en Respite care (Boothroyd et al, 1998). Kinderen zijn thuis het beste af wanneer ook de veiligheid van het kind kan worden gegarandeerd. Het meer betrekken van het netwerk is hierbij essentieel. Het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) krijgt binnen de transitie in de jeugdzorg een belangrijke taak in het versterken van de pedagogische civil society waarmee informele steun, sociale netwerken en intergenerationele contacten in een wijk worden
30 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
bedoeld (De Baat, Gemmeke en Van Dijk, 2010). Zoals het spreekwoord zegt: It takes a village to raise a child. Deze studie geeft een aanzet voor vervolgonderzoek naar besluitvorming en risicotaxatie binnen het Jeugdzorgstelsel, in het bijzonder naar hulpverlening waar besluitvorming plaatsvindt. Dit zijn nu nog BJZ en AMK’s en de RvdK, en straks mogelijk ook CJG’s en instellingen voor Jeugd en Opvoedhulp. Er zijn aanwijzingen dat deze besluitvorming en risicotaxatie geprofessionaliseerd is en dat meer sturing vanuit de overheid een gewenst effect heeft. Wel blijft de vraag staan hoe werknemers binnen AMK, BJZ en RvdK deze afwegingen nu precies maken omdat dit met name gebeurt op consensus-based instruments. Meer gericht onderzoek kan eventueel een antwoord geven op deze vraag, zodat er meer inzicht komt in het besluitvormingsproces en risicotaxatie.
31 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Referenties_______________________________________________________ Alink, L.R.A., IJzendoorn, M.H. Van, Bakermans-Kranenburg, M.J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011).Kindermishandeling in Nederland anno 2010: De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). Leiden: Casimir Publishers. Binnengehaald op 9 januari 2012 van http://www.nji.nl/digitaalmagazijn/ KinderenVeiligActieplanaanpak Kindermishandeling20122016.VWSVenJ.2011.pdf Al, C.M.W., Stams, G.J., van der Laan, P. (2009). Komt na regen zonneschijn? Resultaten van twee jaar onderzoek naar Spoedhulp Spirit. Universiteit van Amsterdam. Baartman, H.(2011). Essays over Kindermishandeling. Compassie en controle in de jeugdzorg. Tijdschrift Ouderschapskennis 2011, 1; 63-81 binnengehaald op 25 september 2011 van http://autinfo.wordpress.com/2011/04/28/tijdschrift-ouderschapskennis/ Baarda, D. B., Goede, M.P.M., de & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Wolters Noordhoff. Bartelink C. (2009). Effective child protection. Naar grotere effectiviteit in de kinderbescherming. Maatwerk: vakblad voor maatschappelijk werk, 2, 26-28. Bath, H.I., & Haapala, D.A. (1993). Intensive family preservation services with abused and neglected children: An examination of group differences. Child Abuse & Neglect, 17(2), 213-225. Boeije, H. (2008). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Denken en doen. Den Haag: Boom/Lemma. Boothroyd, D., Kuppinger, A.D., Evans, M.E., Armstrong, M.L. & Radigan, M. (1998). Understanding respite care use by families of children receiving short-term, in-home psychiatric emergency service. Journal of child and family studies, 7(3), 353-376. Brandon, M. (2009). Child fatility or serious injury through maltreatment: making sense of outcome. Children and Youth Services Review, 31, 1107-1112. Britner, P.A., & Mossler, D.G., (2002). Professionals decision making about out-of-home placements following instances child abuse. Child Abuse en Neglect, 26, 317-332 Bronfenbrenner, U. (1979). Context of Child Rearing: Problems and Prospects. American Psychologist Association, 34(10), 844-850. Bowbly, J. (1969). Attachment and loss. Vol.1 Attachment. New York: Basic Books. Brown, R., & Hill, B. (1996). Opportunity for change: Exploring an alternative to residential treatment. Child Welfare League of America, 725, 35-57. Bruns, E., Suter, J., & Leverentz-Brady, K. (2006). Relations between program and system variables and fidelity to the wraparound process for children and families. Psychiatric Services, 57(11), 15861593. Bruyn, N. De, Berger, M., & Ten Berge, I. (2005). Intensieve ondersteuning voor ouders en jeugdigen. Nederlands tijdschrift voor Jeugdzorg, 9(1), 33-38. Bryman, A. (2008). Social research methods. Oxford: University Press
32 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (2010) Pedagogische visie BJAA, versie 1.1, Amsterdam. Callahan, J. (1994). Defining crisis and emergency. Crisis, 15, 164-171. Campbell, L. (2002). Interagency practice in intensive family preservation services. Children and Youth Services Review, 24, 701-718. Caplan, G. (1964). Principles of preventive psychiatry. New York: Basis Books. Cavaiola, A.A., & Colford, J.E. (2006). A practical guide to Crisis Intervention. New York: Lahaska Press. Centraal Bureau voor de Statistiek (2010). Trendrapportage 2010, landelijke jeugdzorgmonitor. Binnengehaald op 30 september van http://jeugdmonitor.cbs.nl/NR/rdonlyres/84FE0678-53F248D2-87CA-B3A75EA79AD3/0/ 2010g93.pdf Dagenais, C., Begin, J., Bouchard, C., & Fortin, D. (2004). Impact of intensive family support programs: a synthesis of evaluation studies. Children and Youth Services Review, 26, 249-263. Damen, H., & Veerman, J.W. (2009). Effectiviteitsonderzoek Families First. De relatie tussen uitvoering en uitkomsten tot een jaar na behandeling. Nijmegen: Praktikon. D’Andrade, A., Benton, M.S.W., & Austin, M.J. (2005). Risk and safety assessment in child Welfare: Instrument Comparison. Journal of Evidence-Based Social Work, 5(1/2), 31-56. De Baat, M., Gemmeke, M., & Van Dijk, M. (2010) Allemaal opvoeders in de praktijk: Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut (NJI) De Shazer, S., & Berg, I. K. (1997). ‘What works?’ Remarks on research aspects of Solution- Focused Brief Therapy. Journal of Family Therapy, 19(2), 121-124. Devaney J., Lazenbatt, A., & Bunting L. (2010). Inquiring into non-accidental child deaths: reviewing the review process. British journal of social work, 41, 242-260. Devaney, J., & Spratt, T., (2009). Child abuse as a complex and wicked problem: reflecting on policy developments in the United Kingdom in working with children and families with multiple problems. Children and youth service review, 31, 635-641. De Winter, M. (2011). Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Vanachter de voordeur naar democratie en verbinding. Amsterdam: SWP. Eigenraam, K., Van Vugt, M., & Berger, M. (2007). Ambulante Spoedhulp Jeugdzorg. Methodiekbeschrijving van een generieke module voor ambulante crisishulp aan jeugdige en ouders. Nederlands Jeugdinstituut/NJI en Adviesbureau van Montfoort. Friedländer, E.Y., Rubin, D.M., Alpern, E.R., Mandell, D.S., Christian, C.W., Alessandrini, E.A. (2005). Patterns of health care use that may identify young children who are at risk for maltreatment. Pediatrics, 8(116), 1303-1308. Gambrill, E., & Shlonsky, A. (2000). Risk assessment in context. Children en Youth Services Review, 22(1), 813-837. Gambrill, E., & Shlonsky, A. (2001). The need for comprehensive risk management systems in child
33 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
welfare. Children en Youth Services Review, 23(1), 79-107. Gingerich, W.J., & Eisengart, M.A. (2000). Solution-focused brief therapy: A review of the outcome research. Family Process, 39(4), 477-498. Gingerich, W. J., Kim, J. S., Stams, G. J., & Macdonald, A. J. (2011). Solution- focused brief therapy outcome research. In C. Franklin, T. Trepper, W. J. Gingerich, & E. McCollum (Red.), Solution-focused brief therapy: From practice to evidence-informed practice (pp. 95-111). New York: Oxford University Press. Goren, S.S., Raat, A.M.C., Broekhuijsen-van Henten D.M., Russel, I.M.B., van Stel, H.F., Schrijvers, A.J.P. (2009). Kindermishandeling vaak niet herkend op de huisartsenpost. Retrospectief statusonderzoek bij mishandelde kinderen. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 153, 222-227. Graves, K. N., & Shelton, T. E. (2007). Family empowerment as a mediator between family- centered systems of care and changes in child functioning: Identifying an important mechanism of change. Journal of Child and Family Studies, 16, 556–566. Hartas, D. (2011). The ecology of young children’s behaviour and social competence: child characteristics, socio-economic factors and parenting. Hermanns, J. (2009). Het wraparound care model en de vraag naar nieuwe jeugdzorgprofessionals. Artikel uit: Professionele kwaliteit in jeugdzorg en jeugdonderzoek. (pp. 85-98). J.R.M. Gerris, R.C.M.E. Engels (red.) Van Gorcum. Het eerste Advies van de Commissie Financiering Jeugdzorg (2010?) Binnengehaald op15 mei 2012 van http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2009/03/16/het-eerste-adviesvan-de-commissie-financiering-jeugdzorg.html Hoekert, L., Lommerse, M., & Beunderman, R., (2000). Het mobiel crisisteam. Hulp bij gezinnen in crisissituaties. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 55(3), 244-250 IJzendoorn, M.H., van, Prinzie, P., Euser, E.M., Groeneveld, M.G., Brilleslijper-Kater, S.N., Noort-van der Linden, A.M.T., Van, Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F., Mesman, J., & Klein Velderman, M., San Martin Beuk, M. (2007). Kindermishandeling in Nederland anno 2005. De nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2005). Universiteit Leiden. IJzendoorn, M.H., Alink, L., van, Bakermans-Kranenburg M., Pannebakker F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010 De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). Universiteit Leiden en TNO. Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, regio Zuid. (2003). Casus Roermond nader onderzocht, Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, en het Verwey-Jonker Instituut. Binnengehaald op 30 september 2011 van
34 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
http://www.jeugdinspecties.nl/_database/documenten/Horen,%20zien,%20niet%20zwijgen_deel %202.pdf Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, en het Verwey-Jonker Instituut. (2002). Horen, zien, niet zwijgen. Binnengehaald op 13 februari, 2012 van http://www.jeugdinspecties.nl/_database/documenten/Horen,%20zien,%20niet%20zwijgen_deel %201.pdf Inspectie Jeugdzorg (2011). Hertoets risicomanagement bij onder toezicht gestelde kinderen (onderzoek bij Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam). Binnengehaald op.20 april 2012 van http://www.inspectiejeugdzorg.nl/documenten/Hertoets%20Risicomanagement%20bij%20onder %20toezicht%20gestelde%20kinderen%20BJZ%20Haaglanden.pdf Inspectie Jeugdzorg (2010). Een kinderbeschermingsmaatregel? Besluiten en overwegingen van de Raad voor de Kinderbescherming. Binnengehaald op 20 april 2012 van http://www.inspectiejeugdzorg.nl/documenten/Rapport%20beschermingstaak%20Raad. pdf Kinney, J., Haapala, D., Booth, C., & Leavitt, S. (1990). The Homebuilders Model. In J.L. Whittaker, J. Kinney, E.M. Tracy., & C. Booth. (Red.) Reaching High-Risk Families: Intensive Family Preservation in Human Services (pp. 31-47). New York: Walter de Gruyter. Kinney, J. M., Madsen, B., Fleming, T., & Haapala, D. A. (1977). Homebuilders: Keeping families together. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 45, 667−673. Konijn, C., Boelhouwers, K., & Cavelaars, E. (2001). Ambulante crisisinterventie bij jeugdigen in de Agglomeratie Amsterdam. Utrecht: Trimbos-Instituut. Lindsey, F., Martin, S., & Doh, J. (2002). The failure of intensive casework services to reduce foster care placements: An examination of family preservation studies. Children and Youth Services Review, 24(9-10), 743-775. Masterpasqua, F. (1989). A competence paradigm for psychological practice. American Psychologist, 44, 1366-1371. Magura, S., Moses, B.S., & Jones, M.A. (1987). Assessing risk and measuring change in families: the family risk scales. Washington DC: Child welfare league of America. Munro, E. (2004). A Simpler way to understand the results of risk assessment instruments. Children and Youth Services Review, 26, 873-883. Munro, E. (2008). Effective child protection. Londen: Sage Publications. Onderzoeksraad voor de veiligheid (2011). Over de fysieke veiligheid van het jonge kind. Themastudie: voorvallen van kindermishandeling met fatale of bijna fatale afloop. Den Haag: Onderzoeksraad voor de veiligheid. Binnengehaald op 26 september 2011 van http://www.onderzoeksraad.nl/index.php/onderzoeken/kindermishandeling-met-fatale-afloop/ Palusci, V.J. (2011). Risk factors and services for child maltreatment among infants and young children.
35 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Children and Youth Services Review, 33, 1374-1382. Park, J.M., & Helton, J. (2010). Transitioning from informal to formal substitute care following maltreatment investigation. Children and Youth Services Review, 32, 998-1003. Paz, I., Jones, D., & Byrne, G. (2005). Child maltreatment, child protection and mental health. Current opinion in Psychiatry, 18. 411-421. Prinsen P. (2011, 19 & 20 maart). Of beschuldiging waar is, doet er bij de kinderrechter niet toe. NRC Handelsblad, pp. 46. Raven, J., & Rix P. (1999). Managing the unmanageable: risk assessment and risk assessment in contemporary professional practice. Journal of Nursing Management, 7, 201-206. Spanjaard, H., & Haspels, M. ten (2005). Families First. Handleiding voor gezinsmedewerkers. Amsterdam, SWP. Staudt, M., Drake, B. (2002). Intensive Family Preservation Services: Where's the crisis? Children and Youth Services Review, 24, 777-795. Suter, J.C., & Bruns, E.J. (2009). Effectiveness of the wraparound process for children with emotional and behavorial problems: a meta-analysis. Clinical child family psychology review. 12, 336-351. Ten Berge, T. & van Montfoort, A. (2008). Veiligheidsbeleid en risicomanagement in Bureau Jeugdzorg. Utrecht: MOgroep Jeugdzorg. Ten Berge, T., Bartelink, C., & Kwaadsteniet de, L. (2011). Beter beslissen over kindermishandeling. Onderzoek naar de effecten van gestructureerde oordeelsvorming middels ORBA. Nederland Jeugdinstituut: Utrecht. Thieman, A.A., Dail, P.W. (1992). Familiy Preservation Services: Problems of measurement and assessment of risk. Family Relations, 41(2), 186-191. Tully, L. (2008). Family preservation services, literature review, Centre for Parenting & Research Service Systems Development, Ashfield. Turnell, A. (2012). Signs of Safety; briefing paper (Version 2.0), Perth: Resolutions Consultancy. Binnengehaald op 15 mei 2012 van www.signsofsafety.net/briefing-paper Turnell, A., & Edwards, S. (1997). Aspiring to partnership., the Signs of Safety approach to child protection. Child Abuse Review, 6, 179-190. Unicef (2003). A league table of child maltreatment deaths in rich nations. Innocenti Report Card, 5. Binnengehaald op 3 maart 2012 van http://www.unicef-irc.org/publications/pdf/ repcard5e.pdf Van de Luitgaarden, G. (2011). Contextualizing judgements and decisions in child protection practice at the point of first referral. Journal of social intervention, 20(3), 24-40. Van Deur, H. (1997). Methodiek Crisisinterventie voor de ambulante jeugdhulpverlening. Dordrecht: St. Jeugdzorg. Van Yperen, T.A., & Stam, P.M. (2010). Opvoeden versterken. Vereniging van Nederlandse Gemeenten:
36 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen
Den Haag. Binnengehaald op 30 september 2011 van http://www.vng.nl/Documenten/ vngdocumenten/2010_overig/bijlage-1_VNG_rapport_Stam_van_Yperen_definitief.pdf Vogelvang, B., Melissen, M., &Vermeiden, B. (2005). Methode Spoedhulp Spirit. Woerden/Amsterdam: Adviesbureau van Montfoort/Spirit. Walter, U.M., & Petr, C.G. (2011). Best practices in wraparound. A multidimensional view of the evidcence. Social work, 56(1), 73-80. Watzlawick, P., Beavin, J. H., & Jackson, D. D. (1967). Pragmatics of human communication: A study of patterns, pathologies and paradoxes. New York: Norton and Co. Wieldraaijer, F., & Vries, T.J., De (2011). Weinig herkenning van kindermishandeling op SEH. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 155(A3001), 1-5.
37 _____________________________________________________________________________________________ Besluitvorming binnen crisisinterventie Q. Tijssen