Beroepsopdracht ‘Bewegingsprogramma voor kinderen met obesitas’
Algemeen Informatief Deel 12-06-2008
Opdrachtgever; Marije Vendrig SMC De Bron Herenweg 111b 3645 DJ Vinkeveen Tel: 0297 – 26 67 00 E-mail:
[email protected]
Opdrachtnemers; Erik Regelink Paul van ostaijenlaan 26 1187 VC Amstelveen Tel: 0621215555 E-mail:
[email protected] Casper Overhaus Kastanjelaan 4 1185 KA Amstelveen Tel: 0653351027 E-mail:
[email protected]
Inleiding In het algemeen informatief deel is informatie te vinden over de bestudeerde onderzoeken en de bevindingen die daaruit voortkomen. Het algemeen informatief deel is gemaakt om uiteindelijk een evidence based adviesrapport uit te brengen. Alle informatie die niet relevant is voor het adviesrapport staan in het algemeen informatief deel (bijvoorbeeld epidemiologie, incidentie/prevalentie enzovoorts) en alle informatie die van toepassing is op het bewegingsprogramma is verwerkt in het evidence based adviesrapport. Dit stuk wordt dan ook als naslag werk beschouwd en toont alle gebruikte evidentie en achtergrond informatie die in het evidence based adviesrapport staat.
2
Inhoudsopgave Definities, epidimiologie en risicofactoren van obesitas bij kinderen Fysiologie Training Meetinstrumenten en inspanningstests Gedragsverandering (behavior modification)
4 7 10 15 23
3
Definities, epidemiologie en risicofactoren van obesitas bij kinderen Definities The World Health Organization (WHO) schreef in het jaar 2005 het volgende over kinderobesitas “Childhood obesity is an acute health crisis”. Kinderobesitas word algemeen gezien als een groot internationaal probleem. Dit komt voornamelijk doordat het hebben van obesitas of overgewicht een risicofactor is voor vele aandoeningen. Op dit moment is er nog geen eenduidig internationaal classificatiesysteem voor kinderobesitas (1). Het blijkt ook dat resultaten van bestaande classificatiesystemen erg kan verschillen naargelang er een verschillende populaties gebruikt worden (2, 3, 4). Er is door Cole TJ, et al. (5) een internationaal classificatiesysteem ontwikkeld die door de Nederlandse GGD en het RIVM worden gebruikt. Hierin worden bepaalde grenswaarden van het BMI gebaseerd op leeftijd en sekse weergegeven die hieronder staan afgebeeld.
4
Epidemiologie Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) komt met de volgende cijfers over kinderen met obesitas. In 2002-2004 was het percentage jongens van 4 tot en met 15 jaar met overgewicht gemiddeld 13,5%, bij meisjes was dit 16,7%. Het percentage jongens met ernstig overgewicht (obesitas) was gemiddeld 2,9% en voor meisjes was dit 3,3%. Overgewicht komt bij meisjes tot 12 jaar meer voor dan bij jongens. Het verschil is kleiner voor de oudere leeftijdsgroepen. De percentages van overgewicht en ernstig overgewicht hebben een piek rond de leeftijd van 7 à 8 jaar (zie onderstaande tabel). Deze gegevens zijn afkomstig van elf GGD'en en zijn gemeten bij ruim 80.000 kinderen in de leeftijd van 4-15 jaar (bron; www.rivm.nl).
Risicofactoren Er is onlangs aangetoond dat er verband is tussen obesitas en overgewicht bij de ouders en dat van hun kinderen op latere leeftijd (6). Ook is er aangetoond dat overgewicht en obesitas bij kinderen een voorspellende factor is voor het ontwikkelen of behouden van obesitas op latere leeftijd (7). Het is duidelijk dat de leefstijl van kinderen van invloed is op de ontwikkeling van obesitas op latere leeftijd. Zo is de gewoonte van vet, veel en ongezond eten en weinig beweging een risicofactor voor het ontwikkelen van obesitas.
5
Referenties 1. Lobstein T, Baur L, Uauy R (2004). Obesity in children and young people: a crisis in public health. IASO International Obesity TaskForce. (5), 104 2. Wang Y, Wang JQ (2002). A comparison of different international references for the assessment of child and adolescent overweight and obesity in different populations. Eur J Clin Nutr (56), 82 3. Zimmermann MB, Hess SY, Hurrell RF. (2000). A national study of the prevalence of overweight and obesity in 6_/12 y-old Swiss children: body mass index, body-weight perceptions and goals. Eur J Clin Nutr. (54), 72 4. Lobstein T, Baur L, Uauy R (2004). IASO International Obesity TaskForce. Obesity in children and young people: a crisis in public health. Obes Rev. (5), 104 5. Cole TJ, Bellizzi MC, Flegal KM, and Dietz WH. (2000), Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. BMJ (320), 1240 6. Whitaker RC, Wright JA, Pepe MS, Seidel KD, Dietz WH (1997), Predicting obesity in young adulthood from childhood and parental obesity. The new England Journal of Medicine (337), 869-873 7. Giskes K, van Lenthe FJ, Turrell G, Kamphuis CB, Brug J, Mackenbach JP. (2008). Socioeconomic Position at Different Stages of the Life Course and Its Influence on Body Weight and Weight Gain in Adulthood: A Longitudinal Study With 13-Year Follow-up. Obesity (Silver Spring) (16), 81
6
Fysiologie In dit hoofdstuk word de fysiologie van kinderen en met name kinderen met overgewicht of obesitas beschreven. Er word ingegaan op belasting en herstel en op het verschil tussen obese en non-obese kinderen op dit gebied. Dit is een belangrijk deel van het stuk omdat in dit hoofdstuk randvoorwaarden staan beschreven die nodig zijn bij de training van kinderen met obesitas/overgewicht. Belasting bij obese en non-obese kinderen Het is onlangs vastgesteld dat kinderen met overgewicht minder goed presteren in sportgerelateerde activiteiten dan non-obese kinderen(1). Tevens is aangetoond dat de functionele spierkracht van de onderste extremiteiten bij kinderen met overgewicht/obesitas verminderd is, terwijl de functionele spierkracht van de bovenste extremiteiten gelijk bevonden is ten opzichte van non-obese kinderen(2). Dat valt te verklaren doordat kinderen met overgewicht of obesitas een groter gewicht aan vetcellen met zich mee moeten dragen. Vetcellen dragen niet bij aan de energieproductie en ATP-voorziening van de spieren dus deze hebben in die zin geen enkel voordeel (Fox et al.). Uit de onderzoeksresultaten van Ildikó en anderen (2007) blijkt dat kinderen met overgewicht/obesitas een minder goed algemeen uithoudingsvermogen hebben dan non-obese kinderen. Op basis van bovenstaande onderzoeksresultaten kan er gesteld worden dat het instapniveau voor de training in het kidsprogramma lager zal moeten zijn dan bij non-obese kinderen. Hoeveel lager zal van het type training afhangen en zal ook persoonsgebonden zijn dus kan hier geen duidelijke lijn in worden getrokken. Algemene trainingseffecten bij jeugdigen als gevolg van meer bewegen Er bestaan slechts weinig resultaten van trainingsonderzoek bij kinderen. Bovendien is er een groot aantal methodologische problemen aan trainingsonderzoek bij kinderen verbonden: de effecten van een trainingsprogramma lijken erg veel op die van groei en ontwikkeling. Het is ook moeilijk om jeugdigen onder te verdelen door loting en vervolgens een experiment gedurende langere tijd uit te voeren. Bovendien is er een selectieprobleem want kinderen die sporten leuk vinden en het dus regelmatig doen sneller geneigd zullen zijn om zich voor een zodanig soort programma aan te melden. Belasting van het energetische systeem Jeugdigen zijn in vergelijking met volwassenen uitstekend geschikt voor aërobe belastingen: de Vo2max/LG is relatief hoog en in combinatie met een relatief hoog vetverbruik als energiebron en de relatief geringe zweetproductie kunnen inspanningen van zeer lange duur uitstekend worden volgehouden (Fox et al.). Bij obese jeugdigen zullen de trainingsduur en intensiteit, door hun tekortkomen aan lichamelijke capaciteiten, aan het begin van een trainingsperiode lager zijn dan bij kinderen in het algemeen. Doordat kinderen een sneller adaptatievermogen hebben zullen er echter wel sneller trainingsresultaten optreden dan bij volwassenen. Aërobe trainingseffecten
7
Het lijkt erop dat de trainingsrichtlijnen die gelden voor volwassenen, ook gelden voor kinderen: zowel training op percentage van minimaal 60% van de maximale hartslagfrequentie, rond de anaërobe drempel lijkt een voldoende trainingsprikkel om het aërobe vermogen van kinderen te verhogen (Fox et al.). Anaërobe trainingseffecten De anaërobe drempel, als percentage van de Vo2max neemt af met de leeftijd: prepuberale kinderen hebben hun anaërobe drempel rond de 65% van de Vo2max en bij tieners is deze gedaald tot 50%. Het is bij 11 tot 13-jarige jongens aangetoond dat na een vier maanden durend trainingsprogramma op anaëroob gebied, een toename plaatsvindt van zowel spier als bloed melkzuurconcentraties. De activiteit van het anaërobe enzym PFK bleek na zes weken training op de fietsergometer met 83% te zijn toegenomen. Het ATP, CP en de glycogeenconcentratie van de getrainde spiervezels bleek eveneens te zijn toegenomen. De toename van de anaërobe drempel blijkt ook uit een afname van de anaërobe drempel met 5% (Fox et al.). Als training een afname van de anaërobe drempel bewerkstelligd kan (ondanks het weinige onderzoek hiernaar) worden aangenomen dat ongetrainde kinderen een verhoogde anaërobe drempel hebben. Hier kan rekening mee worden gehouden bij het opstellen van het trainingsschema. Krachttraining Er kan worden gesteld dat isokinetische krachttraining nauwkeurig en betrouwbaar kan worden gemeten bij kinderen voor de pubertijd en dat binnen een tijdsbestek van 14 weken een toename van kracht kan worden bereikt zonder het risico op blessures. Echter wanneer een kind voor de pubertijd aan een trainingsprogramma wil deelnemen, dienen de volgende richtlijnen gevolgd te worden. 1. Een zorgvuldig onderzoek vooraf om contra-indicaties voor het doen van specifieke oefeningen op te sporen. 2. Het trainingsprogramma dient opgesteld en uitgevoerd te worden onder deskundige begeleiding. 3. Er dient door kinderen niet getraind te worden met gewichten die zij minder dan 7-10 keer kunnen optillen. 4. Voor het 16e levensjaar mogen nooit maximale gewichten (1hm) worden opgetild. Een veelzijdig fitprogramma voor kinderen dient vanuit gezondheidkundig oogpunt altijd krachttraining te bevatten om de botdichtheid te bevorderen en ter preventie van rugklachten op latere leeftijd (Fox et al.).
8
Referenties 1. V. Zsófia, M. János, M. Andreas, P. Dóra, N. E. András, P. Ágnes, S. Zsolt, S. Kumagai, S. 2007. Activity-Related Changes of Body Fat and Motor Performance in Obese Seven-Year-Old Boys. Journal of Physiological Anthropology, 26 (3), 333–337 2. Riddiford-Harland, D. L. Steerle, J. R. & Baur, L. A. 2006. Upper and lower limb functionality: Are these compromised in obese children? International Journal of Pediatric Obesity 2006 (1) 42-/49 3. Fox, E. L. Bowers, R. W. Foss, M. L. (1999). Fysiologie voor lichamelijke opvoeding, sport en revalidatie. Maarssen: ELSEVIER Gezondheidszorg
9
Training Soorten training/interventies Een veelgebruikte definitie van training is “Het systematisch uitvoeren van oefeningen (vaak met grote intensiteit, duur en frequentie) met het doel de prestatie te verbeteren” (Brinkhorst 1984). Deze definitie is echter niet geheel van toepassing op het Kidsprogramma, de volgende aanpassing kan gemaakt worden om de definitie geschikt te maken voor het Kidsprogramma. “Het systematisch uitvoeren van oefeningen met het doel de prestatie te verbeteren, de lichaamssamenstelling te beïnvloeden en te ervaren dat training leuk kan zijn.” Over het algemeen word training opgedeeld in anaërobe en aërobe training of krachtraining en duurtraining. In het kidsprogramma zijn er een aantal punten waaraan de training moet voldoen, ten eerste moeten de deelnemers plezier hebben in de training zodat ze actief zullen blijven na het doorlopen van het programma. Ten tweede is het belangrijk dat er daadwerkelijk een trainingseffect plaatsvindt zodat de deelnemers hierdoor gemotiveerd worden. Het is namelijk aangetoond dat het effect van een BMI meting op scholen een negatief effect heeft op het welzijn van kinderen met overgewicht/obesitas (1). Daarom kan er aangenomen worden dat de deelnemers gemotiveerd zullen raken door de gedachte dat dit niet meer voor zou komen. Cardio en- krachttraining is belangrijk om een goed trainingseffect te verkrijgen zodat de deelnemers hierdoor gemotiveerd worden om door te gaan. En bovendien om de basisconditie van de deelnemers te verhogen tot een acceptabel niveau wat benodigd is om met een sport te beginnen zodat de drempel om hieraan te beginnen en mee door te gaan verlaagd word. Het is van groot belang dat de deelnemers tijdens het ‘minder leuke’ gedeelte van het programma (de kracht en duurtraining) van buitenaf gemotiveerd worden. Dit kan verbaal gebeuren maar ook door de deelnemers telkens te confronteren met de vooruitgang die ze boeken, hetzij in prestaties, hetzij in cijfers, bijvoorbeeld het BMI en het gewicht. Om te zorgen dat de deelnemers zullen blijven sporten lijkt het een goed idee om ze kennis te laten maken met diverse sporten zodat ze een idee kunnen krijgen wat ze leuk vinden en wellicht een sport gaan beoefenen. Ook hier geld dat de deelnemers op een positieve en motiverende manier worden benaderd voor een goede uitwerking. Trainingsdoelen 1. Duurtraining;
2. Krachttraining;
3. Sportbeoefening;
Het bewerkstelligen van een verlaging van het vetpercentage en BMI en verhoging van het algemene uithoudingsvermogen. Dit voornamelijk met als doel dat de deelnemers effect zien en inzien dat je door sporten effect kan bereiken. Krachttraining is er in dit programma vooral om te zorgen dat de hoeveelheid spiermassa niet achteruit gaat door de duurtraining. Het hoofddoel is dus niet het vermeerderen van spiermassa of kracht. Indien de spiermassa wel toeneemt, kan dit een verhoging van het effect van de duurtraining geven (meer actieve spiermassa = meer verbranding). Zorgen dat de deelnemers sporten leuk gaan vinden en een sport uitkiezen die ze gaan beoefenen.
10
Trainingsverhoudingen Bovenstaand zijn drie vormen van training genoemd, namelijk duurtraining, krachttraining en sport beoefening. De hoeveelheid tijd die er besteed word aan elk van deze drie onderdelen tijdens het kidsprogramma staat hieronder aangegeven in tabelvorm. Trainingsvorm Duurtraining Krachttraining
Uren per week Zoveel mogelijk 1 uur tot 1,5 uur
Aantal sessies per week 2 2
Sportbeoefening
1 uur
1 (hoef niet elke week)
Deze drie bovengenoemde vormen van training kennen vele manieren van uitvoer. Onderstaand is weergegeven wat de voor en nadelen van verschillende vormen van training zijn en welke dus het best voldoet. Duurtraining Op het gebied van duurtraining met als doel ‘het verminderen van het vetpercentage en verbeteren van het algemene uithoudingsvermogen’ worden er over het algemeen twee manieren van training gebruikt. Als eerste High Intensity Training (HIT) en als tweede duurtraining waarbij de hartslag rond de 70% van de maximum hartslag word gehouden. Voordelen van HIT zijn dat de verbranding de hele dag verhoogd blijft (ook in rust), en dat daarvoor in principe minder tijd besteed hoeft te worden aan de training. Nadelen van HIT zijn dat je er al een redelijk goed uithoudingsvermogen voor moet hebben en dat het vaak als redelijk zwaar word ervaren. Bovendien word deze vorm van training afgeraden bij astmapatiënten en is het een vereiste dat sporters een redelijk tot goed algemeen uithoudingsvermogen hebben. Voordelen van de 70% training zijn dat het in principe toegankelijk is voor iedereen en dat het niet snel als erg zwaar word ervaren. Nadelen zijn dat je uitsluitend tijdens de training bezig bent met extra vetverbranding en dat het wel 20 tot 30 minuten kan duren voordat de vetverbrandingsfase eenmaal op gang komt. Aan de andere kant kun je op creatieve manieren ervoor zorgen dat de deelnemers al sneller in hun vetverbrandingsfase terechtkomen, door ze bijvoorbeeld eerst een intensief krachttraining circuit af te laten leggen. Krachttraining Het is reeds bewezen dat een krachttrainingprogramma effect heeft bij prepuberale kinderen. Het enige doel van de krachttraining in dit programma is het behoud van de spiermassa. Er zijn geen directe bewijzen voor het benodigde aantal trainingen per week om dit effect te bereiken. Dat is ook lastig te bepalen aangezien het van de hoeveelheid duurtraining af zal hangen. Toch lijkt het aannemelijk dat 2 keer krachttraining per week voldoende zal zijn om de spiermassa bij te houden. Het is dan wel van belang dat er zo min mogelijk spieren uitgesloten worden bij de trainingen. Als er bepaalde spiergroepen niet getraind worden kan er een dysbalans ontstaan in spierkracht, wat met name bij kinderen sneller optreedt. Daarom lijkt het goed om dynamische oefeningen te gebruiken waarbij goed word gelet op de techniek. Aangezien er twee keer per week getraind gaat worden willen we per training veel overeenkomst in oefeningen of in elk geval dezelfde spiergroepen trainen zodat het trainingseffect niet na elke training verloren gaat. Bij krachttraining kan je variëren met gewicht, aantal herhalingen en dynamiciteit. Je kunt kinderen verantwoord laten trainen met een herhalingsmaximum van 10 met
11
een marge van drie naar beneden (Fox et al). Omdat er in het kidsprogramma geen indicatie voor zware spierkrachttraining is en er toch nog een soort taboe heerst als het over zware spierkrachttraining bij kinderen gaat, is de keuze op een wat hoger herhalingsminimum gevallen. Bovendien wordt de krachttraining in het kidsprogramma ook gebruikt als voorbereiding op het duurtraining gedeelte, de hartslag moet alvast worden verhoogd zodat de kinderen sneller in hun vetverbrandingsfase terrechtkomen. Dit kan het best met een wat hoger herhalingsminimum en korte pauzes. Daarom is er gekozen voor 12 herhalingen met een marge van 3 naar boven, in combinatie met de snelle wissels blijft hierdoor blijft de hartslag van de deelnemers verhoogd. Dit bij grondoefeningen zal het aantal herhalingen uiteindelijk hoger moeten liggen zodat de hartslag van de deelnemers hoog blijft. De reden hiervoor is in het stuk duurtraining beschreven, namelijk om te zorgen dat de deelnemers dan tijdens de duurtraining sneller in hun vetverbrandingsfase terrechtkomen. Bovendien is het aannemelijk dat de zwaarte van de grondoefeningen (na verloop van tijd) dusdanig zijn dat er makkelijk 20 herhalingen per set gedaan kunnen worden. Het gewicht waarmee getraind zal worden is lastig vast te leggen door bijvoorbeeld een percentage van het 1hm en dan vooral bij de dynamische oefeningen. Daarom mogen de deelnemers zelf een gewicht kiezen op voorwaarde dat het wel enigszins zwaar is. Dan is er nog het aspect van rust tussen de oefeningen die de kinderen mogen nemen. Het zou goed voor de verbranding zijn om de pauzes zo kort mogelijk te houden omdat de hartslag dan redelijk hoog blijft. Om dit makkelijk te laten verlopen is het gebruik van een circuittraining een uitkomst, hiermee word er gelijktijdig variatie in de trainingen gebracht. Zo word het nadeel van korte rustperiodes uit de weg gegaan, namelijk dat de spiergroepen geen herstelperiode hebben. Het circuit zal dan ook zo opgesteld moeten worden dat er zo min mogelijk twee keer dezelfde spiergroep na elkaar getraind word. Sportbeoefening Het doel van de sportbeoefening is: het oriënteren van de deelnemers op het gebied van sporten die ze kunnen gaan uitoefenen. Het is dus ook belangrijk dat ze op een bemoedigende en stimulerende manier worden begeleid bij het bezoek aan de vereniging. Er word met de hele groep deelnemers tegelijk een bezoek gedaan aan de verschillende sportverenigingen zodat de sfeer enigszins vertrouwd zal zijn en de kinderen met obesitas/overgewicht onder elkaar zijn. Ook moet er een trainer van de sportvereniging zijn die de kinderen op een stimulerende manier uitleg geeft over de sport. Deze persoon zal van te voren uitvoerig geïnformeerd moeten worden door een van de begeleiders van het kidsprogramma zodat hij/zij de deelnemers op een juiste en dus eenduidige manier zal benaderen. Duur en intensiteit Duurtraining Voor vetverbranding tijdens de training is de ideale hartslagfrequentie per minuut 70% van de maximum hartslag (Fox et al). Dat houdt in dat het niet een zeer zware inspanning geleverd moet worden. Er van uit gaande dat het uithoudingsvermogen van de deelnemers niet heel groot is in verband met hun obesitas is dit een voordeel. Het is op deze manier dus redelijk simpel vol te houden. De duur van de training moet minimaal 20 minuten zijn (het liefst langer) en volgend op een eerdere inspanning (de circuittraining), dit om zoveel mogelijk vetverbranding te laten plaatsvinden. De 20 minuten word later uitgebouwd naar een half uur.
12
Krachttraining Bij dit onderdeel is het vooral van belang dat er zo snel mogelijk gewisseld wordt tussen verschillende oefeningen, om de hartslagfrequentie zo hoog mogelijk te houden voor een positief effect op de duurtraining. Het zou goed zijn als het schema afwisselend is met dynamische maar ook wat geleide oefeningen op bijvoorbeeld krachttrainingmachines. De dynamische oefeningen zouden kunnen bestaan uit uitvalspassen, squats, kniebuigingen en sit of push-ups. Bovendien zijn dit soort oefeningen makkelijk op te bouwen in moeilijkheidsgraad en zwaarte. Halverwege het programma moet er worden afgewisseld met oefeningen zodat er een nieuwe/andere prikkel toegediend word. Dit ook om de afwisseling erin te houden, het is wel raadzaam om een vast schema te houden met wat routine zodat de deelnemers weten waar ze aan toe zijn.
13
Referenties 1. Gibbs, L. et al. (2008). Addressing the potential adverse effects of school-based BMI assessments on children’s wellbeing. International Journal of Pediatric Obesity, 2008 (3), 52-57 2. Fox, E. L. Bowers, R. W. Foss, M. L. (1999). Fysiologie voor lichamelijke opvoeding, sport en revalidatie. Maarssen: ELSEVIER Gezondheidszorg
14
Meetinstrumenten en inspanningstests Om kinderen te kunnen testen op het gebied van kracht en algeheel uithoudingsvermogen zijn er specifieke inspanningstests nodig. Kinderen mogen bij het testen niet beschouwd worden als kleine volwassenen geeft Takken (2007) aan. De meeste inspanningstests zijn gebaseerd op het volgroeide lichaam, oftewel een volwassen persoon. Bij volwassenen neemt door het verouderingsproces het inspanningsvermogen af, terwijl we juist bij kinderen zien dat het inspanningsvermogen toeneemt. De bij volwassenen opgestelde referentiewaarden kunnen daarom niet gebruikt worden bij kinderen en jongeren. Er is onderzoek gedaan naar het testen van kinderen en jongeren. Onderzoek heeft laten zien dat kinderen vanaf vijf jaar goed te testen zijn in een laboratorium of in een veldsituatie (LeMura e.a. 2001). Er zijn onderzoekers die erin geslaagd zijn om kinderen vanaf 3,5 jaar met succes aan een maximale-inspanningstest te onderwerpen. Het meten van de VO2max is een minder geschikt gereedschap bij het in kaart brengen van trainingseffecten en talentherkenning bij kinderen. Dit blijkt doordat kinderen bij deze zuurstofopnametest teveel individuele verschillen tonen in groei en ontwikkeling. Hierdoor kan vertekening optreden bij de trainingseffecten. Daarnaast is het zo dat kinderen die zich laat ontwikkelen en daardoor dus minder presteren dan kinderen die vroeg rijp zijn, uiteindelijk meer potentie hebben (onder andere een hogere VO2max of Wmax) in de volwassenheid dan de vroegrijpe persoon. Zogenaamde prestatietests worden gebruikt om de vooruitgang in de sportprestatie in kaart te brengen. Deze tests zijn, behalve van de maximale zuurstofopname, ook afhankelijk van andere factoren zoals efficiëntie, snelheid en spierkracht. Deze factoren staan ook onder invloed van groei en ontwikkeling en zorgen voor een verbetering in sportprestatie zonder dat de VO2max daarbij hoeft te veranderen. De veranderingen in het prestatievermogen van kinderen laten wel het nut zien van het regelmatig afnemen van inspanningstests bij kinderen waarbij niet alleen wordt gekeken naar de VO2max, maar ook naar het uithoudingsvermogen, teneinde zo de ontwikkeling van hun prestatievermogen te vervolgen in de tijd. Een van de belangrijkste hypothesen op dit gebied werd door Victor Katch geformuleerd. Hij stelde de ‘trainingshypothese’ op (Katch 1983). Op een jonge leeftijd zijn kinderen niet, zoals hij dat noemt, fysiologisch trainbaar (factoren zoals aeroob en anaeroob vermogen), maar alleen trainbaar op taak-/functieniveau (skill training). Volgens Katch zijn kinderen pas goed fysiologisch trainbaar na de puberteit. Echter liet Rowland (1985) de tekortkomingen van deze studies zien. Hij liet in een latere studie (Rowland & Boyajian) 1995) zien dat kinderen (N=37; leeftijd 10, 9-12,8) in een trainingsprogramma van twaalf weken hun maximale zuurstofopname met 6,5 % konden verbeteren. Echter, deze 6,5% is aan de lage kant in vergelijking met jongvolwassenen, die een vooruitgang van 5 tot 30% laten zien (Pollock 1973). Na bevestiging van deze bevindingen door andere onderzoekers, werd er geconcludeerd dat de vooruitgang in VO2max bij kinderen door training laag tot gematigd is in vergelijking met de jongvolwassenen. Rowland en Boyajian (1995) geven mogelijke verklaringen voor dit kleine trainingseffect op de maximale zuurstofopname:
15
-
-
Doordat kinderen van nature (normaliter) een actieve leefstijl bezitten, hebben zij al een hoog aeroob vermogen, waardoor de trainingseffecten minimaal zijn. De training van volwassenen kan efficiënter verlopen dan de training voor kinderen. Kinderen zijn niet makkelijk aan een zwaar trainingsschema bloot te stellen, terwijl volwassenen het ‘beter op kunnen brengen’ (meer gemotiveerd zijn) om een zware, vermoeiende training te volbrengen. De adaptieve mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de verbetering van de maximale zuurstofopname zijn misschien nog niet volledig ontwikkeld voor de puberteit. Vanuit de sportwereld is bekend dat er vaak een vooruitgang in het maximale prestatievermogen te zien is zonder veranderingen in de VO2max (Dennis & Noakes 1998)
Deze bevindingen zijn geslachtsonafhankelijk blijkt uit een meta-analyse van Payne en Morrow (1993). Hier is uitgegaan van gezonde kinderen Bron: Takken T. (2007). Inspanningstests. Plaats: Maarssen Samenvatting Zoals eerder is aangegeven zijn kinderen vanaf vijf jaar goed te testen zijn in een veldsituatie of in een laboratorium. Als we kijken naar geschikte inspanningtests voor kinderen die een bewegingsprogramma volgen bij een Sportschool/sportmedisch centrum, Basis school/middelbare school of bij een sportclub, dan kom je al snel uit op het testen in een veldsituatie. Het testen in een laboratoriumsituatie vergt namelijk veel tijd omdat deze testen vaak niet in groepsverband uitgevoerd kunnen worden en omdat er speciale apparatuur vereist is. Hierdoor lopen ook de kosten hoog op. Wat wel zo is, is dat de tests erg valide zijn en erg specifieke resultaten kunnen weergeven. Het testen in een veldsituatie kan door middel van simpel materiaal uitgevoerd worden. Ook zijn deze testen erg geschikt om in groepsverband te houden. Dit laatste scheelt erg veel tijd vergeleken met individueel testen. In veel van dit soort testen wordt de VO2max als uitkomstmaat gebruikt. Dit is, zoals eerder aangegeven, bij kinderen geen goede uitkomstmaat voor trainingseffecten en talentherkenning. Er zullen dus andere uitkomstmaten gebruikt moeten worden als de trainingseffecten gemeten willen worden. Veelal kan aan de hand van de beschikbare referentiewaarden, tijdmetingen en afstandmetingen eventuele trainingseffecten worden berekend. Voor het bewegingsprogramma is het belangrijk om te weten welke testen en manieren geschikt om trainingseffecten te kunnen meten in kracht en uithoudingsvermogen bij kinderen met obesitas (of risicofactoren hiervoor). Deze zijn hieronder terug te vinden.
16
Manieren van meten Er kunnen op verschillende manieren metingen worden verricht. Wat in het bewegingsprogramma van belang is zijn twee soorten metingen: - Allereerst kunnen er verschillende lichamelijke veranderingen gemeten worden doormiddel van antropometrie. Hierbij worden verschillende lichaamsdelen (of het gehele lichaam) gemeten, bijvoorbeeld: * Gewicht * Lengte * Huidplooien. Aan de hand van het gewicht en de lengte kan de BMI worden berekend. - Daarnaast kunnen er verschillende inspanningstesten verricht worden om een beeld te krijgen van kracht en uithoudingsvermogen. Hieronder wordt hier meer informatie over gegeven: Kracht In het bewegingsprogramma is het de bedoeling dat kinderen naast (mogelijk) vet verbranden, hun lichaamsgewicht op peil houden d.m.v. krachttraining. Om de vooruitgang in kracht te meten kan er allereerst gekeken worden naar eventuele vooruitgang tijdens het uitvoeren van spierkrachtoefeningen van een schema. Daarnaast zijn er een aantal testen die ook meten of er een trainingseffect heeft plaatsgevonden. Hieronder worden een aantal geschikte testen en manieren voor kinderen beschreven die de kracht kunnen meten. Sargent-test Om de kracht per proefpersoon te meten op een functionele en prestatiegerichte manier is deze test geschikt. Deze test meet het sprongvermogen, dus de spierkracht van de onderste extremiteit. Het is een simpele tests waarbij de sporter zo hoog mogelijk moet springen. De spronghoogte wordt hierbij gebruikt als een maat voor het anaerobe sprongvermogen. Dit is echter niet geheel juist, want het vermogen dat een persoon levert is zowel afhankelijk van de spronghoogte als van het lichaamsgewicht. Toch worden de referentiewaarden voor deze test nog steeds in spronghoogte weergegeven. Een makkelijke hulp voor het bepalen van het sprongvermogen is het lewis-nomogram (1). Schema Verder kan er zoals hierboven al aangegeven, gekeken worden naar vooruitgang in het opgestelde schema wat het kind gedurende het hele programma uitvoert. Als het kind bij bepaalde oefeningen meer gewicht kan pakken of meer herhalingen kan uitvoeren dan eerst, kan ervan worden uitgegaan dat de kracht is toegenomen. Voor een uitgebreide beschrijving van de genoemde inspanningstesten zie (1)
17
Uithoudingsvermogen Verbetering in uithoudingsvermogen is niet een vereiste van het bewegingsprogramma, maar het stimuleert het kind wel omdat er verbetering zichtbaar is. Om de vooruitgang te meten kan er allereerst gekeken worden naar eventuele vooruitgang tijdens het uitvoeren van duurtraining/conditietraining in een schema. Daarnaast zijn er een aantal testen die meten of er effect zichtbaar is van de algemene fitheid van een persoon. Het uithoudingsvermogen kan op twee manieren getest worden. Er kan een maximale inspanningstest afgenomen worden of een submaximale inspanningstest (of duurinspanningstest). Hieronder worden beide manieren toegelicht met verschillende testen. Maximale inspanningstest Zoals eerder aangegeven zijn onderzoekers erin geslaagd om kinderen aan een maximale inspanningstest te onderwerpen. De onderstaande test wordt wereldwijd vaak gebruikt voor kinderen in het basisonderwijs en in het middelbaar onderwijs en is dus geschikt voor kinderen. - 20 meter shuttle run (leger-test). Deze test is afgeleid van de coopertest. Tijdens deze test wordt op een parcours van 20 meter heen een weer gelopen (in een gymzaal/sportzaal). Het parcours moet afgelegd worden binnen een bepaalde tijd, die wordt aangegeven door een geluidssignaal op cassette of cd. De toegestane snelheid wordt elke minuut korter, dus elke minuut moet er sneller worden gelopen. Het is de bedoeling dat de proefpersonen maximaal gaan, dus totdat ze echt niet meer verder kunnen. Er zijn referentiewaarden bekend voor jongens en meisjes. Submaximale inspanningstest/duurinspanningstest Vaak worden maximale inspanningstesten zoals de shuttle run test als geschikt bevonden voor het testen van de maximale aerobe inspanning bij kinderen. Er zijn goede referentiewaarden voor kinderen en de test is valide bevonden. Als er naar onze doelgroep gekeken wordt, en dan ook naar het doel van het bewegingsprogramma, lijkt de shuttle run test al wat minder geschikt. Obese kinderen of kinderen met risicofactoren leiden vaak al niet een te actief leven. Het doel van het bewegingsprogramma is het motiveren van de kinderen om te gaan bewegen. Als er teveel van ze gevraagd word, bijvoorbeeld door middel van een maximale inspanningstest, zijn ze al snel geneigd om die motivatie juist kwijt te raken of helemaal niet te krijgen. Er wordt dus geen plezier beleefd tijdens deze maximale testen. Om toch een beeld te krijgen van iemand zijn of haar inspanningsvermogen kunnen er ook submaximale tests gebruikt worden. Door middel van deze testen kan er ook goed geëvalueerd worden over er trainingseffecten zichtbaar zijn, zonder telkens steeds tot het maximale te gaan. Daarom is het aannemelijk dat door middel van deze manier van testen er meerdere malen goede testmomenten uitgevoerd kunnen worden, zonder dat er demotivatie plaatsvindt gedurende het programma.
18
De volgende submaximale en/of duurinspanningstests zijn geschikt voor onze doelgroep: - De åstrand-test: Dit is een submaximale test op een fietsergometer waarbij de persoon 6 minuten lang op een bepaalde weerstand fietst. Het is een snel uitvoerbare test (slechts kortdurende inspanning, veilig (submaximaal inspanningsniveau), en goedkoop (geen dure apparatuur nodig). - De gemodificeerde shuttletest: Dit is een test die gebaseerd is op de shuttlewandeltest. Er zijn 3 trappen aan toegevoegd en de patiënten mogen rennen. Net zoals de 20 meter shuttle run (leger-test) en de shuttle wandeltest wordt er steeds heen en weer gelopen tussen een bepaalde lengte, deze is in tegenstelling tot de 20 meter shuttle run gereduceerd naar 10 meter. Geadviseerd wordt om de evaluatie om de 6 weken te houden zodat de effecten regelmatig gecontroleerd kunnen worden en aan de hand daarvan eventuele aanpassingen in het schema gemaakt kunnen worden. Aan de hand van de verschillende doelen, is er bepaald wat de meest geschikte inspanningstesten en meetinstrumenten zijn voor het beweginsprogramma. Doelen van de training 1. Duurtraining; Het bewerkstelligen van een verlaging van het vetpercentage en BMI en het verhogen van het algemeen uithoudingsvermogen. Dit voornamelijk met als doel dat de deelnemers effect zien en inzien dat je door sporten effect kan bereiken. 2. Krachttraining; Krachttraining is er in dit programma vooral om te zorgen dat de hoeveelheid spiermassa niet achteruit gaat door de duurtraining. Het hoofddoel is dus niet het vermeerderen van spiermassa of kracht. Indien de spiermassa wel toeneemt, kan dit een verhoging van het effect van de duurtraining geven (meer actieve spiermassa = meer verbranding). 3. Sportbeoefening; Zorgen dat de deelnemers sporten leuk gaan vinden en een sport uitkiezen die ze gaan beoefenen. Meetinstrumenten en testen ter evaluatie 1. Duurtraining; * Voor het meten van het vetpercentage en de BMI kunnen de volgende meetinstrumenten en testen gebruikt worden: - Het vetpercentage kan simpel en snel gemeten worden door zogenaamde lichaamsvetmeters. Dit zijn weegschalen die gelijktijdig wegen en het percentage lichaamsvet bepalen doormiddel van een zwakstroomsignaal die door het lichaam wordt geleid. - De BMI waarde wordt vaak ook al aangegeven op de hierboven genoemde weegschaal. Daarnaast kan de BMI-waarde ook doormiddel van een formule berekend worden, namelijk de volgende: BMI = kg/m2 * Voor het meten van het algemeen uithoudingsvermogen kan er een maximale aerobe inspanningstest en een submaximale of duurinspanningstest uitgevoerd worden:
19
- Maximale inspanningstest: Eén van de meest snelle, simpele en daarom ook de meest efficiënte manier om een maximale aerobe inspanningstest uit te voeren is de 20 m. shuttle run test. Er zijn bovendien referentiewaarden beschikbaar voor jongens en meisjes. - Submaximale/duurinspanningtest: Een geschikte test is de åstrand-test. Het is een snel uitvoerbare test (slechts kortdurende inspanning, veilig (submaximaal inspanningsniveau), en goedkoop (geen dure apparatuur nodig). Bij deze test is het wel raadzaam om meerdere fietsergometers tegelijk te kunnen gebruiken. 2. Krachttraining: Verbetering in kracht kan gemeten worden door: - Er kan gekeken worden naar vooruitgang in het opgestelde schema wat het kind gedurende het hele programma uitvoert. Als het kind bij bepaalde spierkrachtoefeningen meer gewicht kan pakken of meer herhalingen kan uitvoeren dan eerst, kan ervan worden uitgegaan dat de kracht is toegenomen. - Sargent-test: Om de kracht per proefpersoon te meten op een functionele en prestatiegerichte manier is deze test geschikt. Deze test meet het sprongvermogen, dus de spierkracht van de onderste extremiteit. 3. Sportbeoefening Bij de sportbeoefening gaat het om het stimuleren van de kinderen om een sport te gaan doen Omdat er geen bepaald meetinstrument hiervoor bestaat, en dus ook geen evidentie, zijn wij van mening dat de volgende vragen een goed beeld kunnen geven van de gedachtes en ervaringen van het kind. Deze zullen dan afgenomen worden zoals de bestaande meetinstrumenten. (Voorbeeld van vragenlijst gerelateerd aan sportbeoefening) - Welke sporten die je gedaan hebt vond je het leukst, schrijft er 3 op. - Welke sport hiervan vond je het meest vermoeiend? - Welke sport hiervan vond je het minst vermoeiend? - Kies één van deze sporten die je wel zou willen volgen als het bewegingsprogramma is afgelopen. Aan de hand van deze vragen wordt van het kind verwacht een keuze te maken in de verschillende sporten waarmee zij hebben kennis gemaakt (of natuurlijk andere sporten).
20
Scorelijsten en vragenlijsten Er zijn geen officiële vragenlijsten bekend met betrekking tot kinderen met overgewicht of obesitas. Daarom hebben wij met behulp van de VAS-score een aantal vragen opgesteld voor deze doelgroep. Het is van belang om te meten of de kwaliteit van leven veranderd wordt door het bewegingsprogramma. Daarom vinden wij het noodzakelijk om deze scorelijst evaluatief te gebruiken gedurende het bewegingsprogramma. Bij de intake, halverwege en aan het eind van het programma zal de lijst ingevuld moeten worden. De volgende vragen zullen hierin gesteld worden: -
Hoe gelukkig ben je op dit moment? Hoeveel energie heb je op dit moment? Wat vind je wat voor conditie je hebt op dit moment?
De kinderen vullen de antwoorden in doormiddel van een lijn waarop zij een streepje in moeten vullen bij het antwoord wat het meest overeenkomt met hun antwoord (analoog).
21
Referenties 1. Takken T. (2007). Inspanningstests. Plaats: Maarssen 2. www.conditietesten.nl
22
Gedragsverandering (behavior modification) Wat houd gedragsverandering in? Het woord gedragsverandering klinkt aan de ene kant erg simpel, maar aan de andere kant erg moeilijk, want is gedrag zo makkelijk te veranderen? Als eerste de definitie van gedrag: De wijze waarop iets reageert op de omgeving (5). Gedragsverandering kan dan worden beschreven als: Verandering van de wijze waarop iets reageert op de omgeving. Gedragsverandering kan ook worden omschreven als: De omgeving veranderen, zodat iemand hier anders op reageert. In dit geval gaat het om verandering van gedrag bij kinderen. Kinderen zijn nog in de leer en leren zo reageren op iets in hun omgeving. Zij worden hierin beïnvloed door ouders/verzorgers, maar ook door docenten, vrienden/vriendinnen enzovoorts. Iedereen voed zijn of haar kinderen op een andere manier op, maar er zijn een soort richtlijnen waarvan bijna iedereen wel weet wat goed of fout is voor een kind. Blijkbaar hebben sommige gezinnen hier moeite mee, want toch zijn er een groot aantal kinderen met overgewicht of obesitas. Het gedrag van een kind met overgewicht/obesitas is verstoord vergeleken met slanke kinderen. Volgens een onderzoek van Knöpfli et. al. is er aangetoond (d.m.v. de QoL schaal) dat de kwaliteit van leven bij kinderen met ernstig overgewicht hetzelfde is als bij kankerpatiënten die chemotherapie ondergaan (4). Dit geeft dus aan dat overgewicht/obesitas niet alleen een fysiek gezondheidsprobleem is, maar ook een psychologisch probleem. Veelal wordt het woord lifestyle gebruikt wanneer het gaat over gedragsverandering. De definitie van lifestyle is: manier van leven (6). Onder lifestyle wordt dus het totale leefgedrag verstaan van de kinderen, dus het eten, bewegen, sociale aspecten enzovoorts. De bedoeling van de meeste onderzoeken en bewegingsprogramma’s is dan ook het veranderen van de lifestyle bij deze kinderen. Er wordt dus niet alleen gekeken naar het behaalde resultaat maar ook naar het gevolg van het programma. Dus het doel is dat de verandering in lifestyle blijft bestaan na het afronden van het programma. Verschillende soorten gedrag. Als we het over het eet- en beweeggedrag hebben, zie je vaak dat de ouders/verzorgers hier een grote invloed kunnen op hebben. De kinderen krijgen een bepaalde opvoeding en leren daarin onder andere te eten. De ouders/verzorgers zijn per slot van rekening altijd verantwoordelijk voor het eten wat op tafel staat. Daarnaast blijkt dat schoolgaande kinderen op school talloze producten aan kunnen schaffen die niet gezond zijn, zoals patat, kroketten, frikadellen, vette warme maaltijden enz. Dit is vooral het geval in het buitenland waar je vaak een uitgebreide catering hebt op school, zoals in Amerika en Engeland. De verleiding is voor jonge kinderen erg groot als ze deze lekkernijen zien liggen om deze te eten, vooral als ze dit soort eten gewend zijn om thuis te nuttigen. Daarnaast zijn kinderen met overgewicht/obesitas ook minder actief als het gaat om beweging. Dit noemen wij ook gedrag, namelijk gedrag in beweging. Dit is tevens vaak bepaald door de opvoeding van de ouders/verzorgende, maar vaak zijn er veel omliggende factoren die hierbij ook een grote invloed hebben, namelijk: Computers, Tv (screen behavior). ‘Screen Behavior’, letterlijk vertaald als ‘scherm gedrag’ is een erg belangrijk soort gedrag wat deze kinderen uiten.
23
Screen behavior is een vorm van lichamelijk passief gedrag. De term screen behavior gaat nauw gepaard met het begrip verslaving. Of hier ook daadwerkelijk sprake van is bij deze kinderen, is niet bekend. Verder worden deze kinderen vaak ook door hun ouders overal heen gebracht, bijvoorbeeld naar school. Ze hoeven zelf eigenlijk nauwelijks te bewegen om ergens te komen. Dus het gemak van het gebruik van de moderne techniek draagt ook zijn steentje bij. Buiten spelen met andere kinderen wordt ook minder gedaan. In plaats daarvan, zitten tegenwoordig meer kinderen binnen met een zak chips en cola op de bank voor de tv of de computer. Dit zijn de grootste factoren die een rol spelen bij deze kinderen. Omdat tijdens de opvoeding de invloed van de ouder effect kan hebben op het gedrag van het kind, is een benadering om gedrag te veranderen van ouder en kind zeer wenselijk Verschillende studies en onderzoeken hebben bewezen dat gedragsverandering een onmisbaar onderwerp is om een succesvol resultaat te behalen bij deze kinderen en tevens hun ouders/verzorgers (1 t/m 4). Gedragsverandering in onderzoeken: Verschillende recente onderzoeken bewezen dat gedragsverandering onmisbaar is bij een succesvolle behandeling bij deze kinderen (1t/m4). De behandelmethoden tussen de verschillende onderzoeken zijn niet identiek. Vaak is er een combinatie te zien van gedragsverandering, fysieke training en vaak nog voedingsvoorlichting tijdens deze onderzoeken. Er zijn geen onderzoeken bekend van het effect van puur alleen gedragsverandering in een bewegingsprogramma. In de onderzoeken wordt steeds de term ‘behavior modification’ gebruikt. Behavior modification wordt in deze onderzoeken gezien als een losstaande interventie. Zoals eerder genoemd is gedragsverandering erg breed en omvat het een te groot aantal interventies. Omdat we in dit stuk vooral in willen gaan op gedragsverandering als interventie zelf (behavior modification) zal deze term ook steeds gebruikt worden. Deze gecombineerde vorm blijkt wel een succesvolle, zowel op korte als op lange termijn. Dit blijkt uit verschillende onderzoeken zoals J. Parizkova aangeeft. (1) In verschillende onderzoeken wordt behavior modification op een soortgelijke manier toegepast. In onderstaande tekst wordt alleen ingegaan op de interventie gedragsverandering, ook als deze in combinatie gegeven wordt met anders interventies. In het onderzoek van H. Knöpfli et. al wordt het volgende over behavior modification verteld: - de interventie richtte zich op lifestyle problemen bij kinderen met overgewicht of obesitas. De interventie werd in groepsverband gegeven en individueel. 1 keer per week werd er individuele les gegeven en een aantal keer in groepsverband. Hierbij werd er vooral aandacht besteed aan een praktische benadering. De algemene onderwerpen die behandeld werden waren zelf-monitoring van de calorie inname en het gewicht, loven/prijzen en stimulus controle. De individuele therapie sessies richte zich ook op een verhoging van zelfverzekerdheid, verantwoordelijkheden en op het werken aan probleemoplossende strategiën. Psychologische sessies waren vooral gericht op het veranderen van eet- en beweeggedrag en ook op zelf-acceptatie en emotionele stress. Veelal leerden de patiënten doormiddel van rollenspellen hoe ze moesten handelen in specifieke situaties zoals pesten.
24
Ook werden er ontspanningsoefeningen gedaan (Jacobson en autogene training). De ouders/verzorgers kregen ook instructies en voorlichting in 2 of meer consulten. Hoe jonger het kind, des te meer waren de ouders/verzorgers er bij betrokken. -
-
-
De systematic review van J. Parizkova geeft het volgende aan: Sinds de jaren vijftig worden er internationaal veel ‘summercamps’ (zomerkampen) georganiseerd. Dit wordt vooral in Amerika gedaan. In Europa worden deze kampen ook steeds meer georganiseerd. Ook worden er soms kampen georganiseerd door SPA’s (kuuroorden). In dit onderzoek wordt aangegeven dat er bij deze summercamps naast activiteiten ook steeds meer aandacht wordt besteed aan psychologische problematiek. In de onderzoeken die J. Parizkova beschrijft, betreft het steeds kinderen met vergelijkbare problematiek. Dit zorgt ervoor dat er zeer efficiënte educatie en behandeling gegeven kan worden. Door de grote overeenkomsten tussen de kinderen voelden zij zich erg ontspannen en geaccepteerd. Hierdoor ontstond er een grote motivatie bij de kinderen met erg goede resultaten. Er wordt niets genoemd over de frequentie van de gedragsveranderingsessies. J Salmon et. al beschrijft het volgende over de hen onderzochte gedragsverandering: De interventie richt zich vooral op sociale cognitieve theorie (bijvoorbeeld zelfefficiëntie) en gedragsmatige keuze theorie (bijvoorbeeld voorkeuren en kunnen verzetten tegen bijvoorbeeld ongezonde levensmiddelen). Dit werd bereikt doormiddel van technieken zoals zelf monitoring (de kinderen bewust maken van de tijd die ze spenderen in screen behavior en fysieke activiteiten). Ook doormiddel van het geleidelijk aan minderen in screen behavior zelf. Hierbij werden de ouders betrokken om hun kinderen daartoe aan te moedigen. Het programma vond plaats op een school in Melbourne. Hierin werden er 19 lessen besteed aan Behavior Modification. Uit het onderzoek is af te leiden dat deze lessen 1 keer per week gegeven werden. Er wordt aangegeven dat de data werden verzameld op de baseline meting, post-interventie en 6- en 12 maandelijkse follow up periodes. In het onderzoek van Savoye et. al wordt het volgende aangegeven: De patiënten die door randomisering in de ‘weight management group’ kwamen, kregen in de eerste 6 maanden 3 keer per week les. Na die 6 maanden kregen zij om de week (3 keer per week) les. De weken bestonden uit 2 fysieke training sessies van 50 min. voor elke les, en 1 les voeding/gedrags modificatie les van 40 min. Patiënten en de ouders/verzorgers volgden altijd gezamenlijk de voedingsonderwerpen, maar de gedragsmodificatie lessen werden apart gegeven. De lessen werden gegeven door een diëtist of maatschappelijk werker. In de lessen werd gebruik gemaakt van verschillende literatuur. De onderwerpen die aan bod kwamen zijn vergelijkbaar met het onderzoek van Knöpfli et al. Wat Savoye et al. zelf als het belangrijkste onderwerp aanschouwde was Coping Skills Training (CST). De ouders/verzorgers volgde lessen waarin de meningen of problemen die de ouders naar voren brachten werden behandeld. Er wordt met nadruk genoemd dat de betrokkenheid van de ouders zeer belangrijk is om gedragsverandering te kunnen realiseren bij kinderen. In een pilot gehouden door Savoye et al. werd aangetoond dat het geven van CST aan de ouders van die kinderen, die zelf ook overgewicht hadden positieve resultaten liet zien, vergeleken met ouders met overgewicht die geen CST kregen.
25
Conclusie Hoewel er overeenkomsten zichtbaar zijn tussen de verschillende onderzoeken is het moeilijk om te bepalen welke manier het beste resultaat geeft. Wat wel zo is is dat ieder onderzoek een positief resultaat behaald. Er zou dan alleen nog gekeken te hoeven worden welke manier het meeste resultaat heeft behaald. Daarnaast moet de desbetreffende manier wel realiseerbaar/haalbaar zijn. Als we er vanuit gaan dat gedragsverandering samenvalt met een aantal andere interventies binnen in een bewegingsprogramma dan kan het volgende geconcludeerd worden: - Onderwerpen die behandeld worden in de interventie: In twee onderzoeken is duidelijk beschreven welke onderwerpen bij de behavior modification aangekaart werden. De volgende worden genoemd: Zelf-monitoring van de calorie inname en het gewicht, loven/prijzen, stimulus controle, een verhoging van zelfverzekerdheid, verantwoordelijkheden, het werken aan probleemoplossende strategieën, regelen van eet- en beweeggedrag, zelf-acceptatie, omgaan met emotionele stress en pesterijen, Coping Skills Training (CST) en screen behavior. Deze onderwerpen werden verdeeld over een aantal lessen die in een bepaald tijdsbestek gegeven werden (meestal gedurende de totale duur van het gehele programma). - De duur van het programma’s: In de onderzoeken wordt veelal gesproken over een periode van ongeveer 6 maanden. Dit is een periode waarin de gedragsverandering zou moeten plaats vinden. Uit de onderzoeken blijkt dat dit het geval is, er wordt echter niet veel argumentatie gegeven voor de keuze van dat tijdsbestek. De onderzoeken hebben natuurlijk niet alleen gedragsverandering onderzocht, maar ook het effect van fysieke training, voedingsvoorlichting enzovoorts. Het kan natuurlijk zijn dat als gedragsverandering als ‘hoofdinterventie’gegeven wordt (zonder andere interventies ernaast), het programma een stuk minder lang zou duren. - Hoe zien de sessies er uit: De meeste onderzoeken hebben hun interventie 1 keer per week gegeven. Er is ook nog verschil in sessies in groepsverband en individuele sessies. Daarnaast wordt er soms ook onderscheid gemaakt tussen interventies gericht aan de kinderen, de ouders of gecombineerd. Een interventie van gedragsverandering kan dus 1 keer per week gegeven worden (naast eventuele andere activiteiten), dit is een voldoende aantal om gedragsverandering te kunnen realiseren binnen een bepaalde periode. Deze periode zou dan gelijk moeten zijn aan de eerder genoemde periode hierboven. De ouders/verzorgers moeten betrokken worden bij het programma (1, 4). Deze krijgen zelf ook voorlichting en tips om gedragsverandering te stimuleren bij hun kinderen (en vaak ook bij hen zelf). Ouders/verzorgers zijn vanzelfsprekend betrokken bij de opvoeding van het kind, dus ook verantwoordelijk voor het aanleren van een bepaald gedrag. Betrokkenheid van de ouders is dus essentieel voor gedragsverandering bij kinderen. Er blijkt uit geen een onderzoek wat de beste manier is om ouders bij het programma te betrekken. Savoye et. al. (3) beschrijven in hun onderzoek dat alle lessen, bijeenkomsten enzovoorts bijgewoond werden door de kinderen én de ouders/verzorgers samen. Maar gedragsverandering werd apart van elkaar gegeven. Argumentatie hiervoor is niet terug te vinden. Aangenomen kan worden dat de benadering naar ouders en kinderen toe qua gedragsverandering niet gelijk is, en dat daarom gekozen is voor een aparte bijeenkomst.
26
Om een goed resultaat te kunnen bewerkstelligen qua gedragsverandering zullen de bovengenoemde interventie onderwerpen in een programma aan bod moeten komen. Er is geen bepaalde duur van een programma, waarin gedragsverandering wordt gegeven, wat het meest geschikt is om het beste resultaat te krijgen. De meeste programma’s duren ongeveer 6 maanden. Aangezien de onderzoeken positieve resultaten laten zien binnen deze periode, kan aangenomen worden dat minimaal 6 maanden nodig is voor een positief resultaat in gedragsverandering. Verder blijkt dat de hoeveelheid sessies van gedragsverandering eenmaal per week voldoende is voor een positief resultaat in minimaal 6 maanden. Hierbij worden in elk onderzoek de ouders betrokken bij de verschillende interventies. Het aantal sessies dat de ouders bijwonen loopt erg uiteen. Verder is er onvoldoende bewijskracht of de ouders/verzorgers apart of gezamenlijk met de kinderen de sessies moeten bijwonen. In beide gevallen zijn positieve resultaten in de verschillende onderzoeken zichtbaar.
27
Referenties 1. Parizkova J. (2008). Impact of education on food behaviour, body composition and physical fitness in children. British Journal of Nutrition (2008), 99, Suppl. 1, S26–S32 verkregen op 10 April, 2008. 2. Salmon J, Ball K, Humel C, Booth M, Crawford C. (2008). Outcomes of a grouprandomized trial to prevent excess weight gain, reduce screen behaviours and promote physical activity in 10-year-old children: Switch-Play. International Journal of Obesity (2008) 1–12. Verkregen op 2 April, 2008, via 2008 Nature Publishing Group. 3. Savoye M. et al. (2007, Juni 27). Effects of a Weight Management Program on Body Composition and Metabolic Parameters in Overweight Children. A Randomized Controlled Trial. JAMA, June 27, 2007—Vol 297, No. 24 (Reprinted). Verkregen op 18 April, 2008. 4. Knöpfli B.H. et al. (2007, November 7). Effects of a multidisciplinary inpatient intervention on body composition, aerobic fitness, and quality of life in severely obese girls and boys . Journal of Adolescent Health Volume 42, Issue 2, February 2008, Pagina’s 119-127. Verkregen op 18 April, 2008, via http://www.sciencedirect.com/science?_ob=ArticleURL&_udi=B6T80-4R2XCS15&_user=10&_coverDate=02%2F29%2F2008&_rdoc=4&_fmt=high&_orig=browse&_s rch=docinfo(%23toc%235072%232008%23999579997%23678756%23FLA%23display%23Volu me)&_cdi=5072&_sort=d&_docanchor=&_ct=17&_acct=C000050221&_version=1&_ur lVersion=0&_userid=10&md5=c678f93a847515ef9559bd3d292f9835 5. http://www.vandale.nl/vandale/opzoeken/woordenboek/?zoekwoord=gedrag 6. http://www.encyclo.nl/begrip/lifestyle
28