Belgische migranten naar Nederland, 1750-2000 Tussen de huidige buurlanden België en Nederland kunnen in de schriftelijke bronnen al vanaf de middeleeuwen migratiebewegingen waar worden genomen. Denk bijvoorbeeld aan de Vlaamse ambtenaren die in de Bourgondisch-Habsburgse tijd in Holland werkzaam waren. Beide regio’s vielen destijds onder dezelfde landsheer, die mede via de uitwisseling van ambtenaren en het stimuleren van de vorming van een bovengewestelijke aristocratie probeerde om zijn territoria samen te smeden tot één geheel.
Veranderende migratiestromen De omvang van de migratiestromen en de redenen voor vertrek waren divers, maar in veel gevallen speelden economische en/of politieke omstandigheden een belangrijke rol. Zo werden de twee bekendste migratiegolven vanuit België naar Nederland veroorzaakt door een oorlogssituatie: de komst van 100.000 tot 150.000 Vlamingen, Brabanders en andere Zuid-Nederlanders ten tijde van de Nederlandse Opstand tegen Spanje en de bijna één miljoen Belgische vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog. De Zuid-Nederlandse migranten die in de zestiende en zeventiende eeuw naar het noorden trokken zorgden niet alleen voor een sterke bevolkingsgroei, maar gaven ook een belangrijke financiële, economische en artistieke impuls aan de Noordelijke Nederlanden. Zij oefenden daardoor een grote invloed uit op de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving. Het ging hierbij overigens niet alleen om oorlogsvluchtelingen: aangetrokken door de hoge lonen vonden bijvoorbeeld ook veel Vlaamse seizoenarbeiders hun weg naar de Republiek. Daarnaast bood de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) eveneens volop werkgelegenheid voor Zuid-Nederlanders. Vanwege de economische concurrentie werd hun komst niet overal even hard toegejuicht en dienden veel migranten genoegen te nemen met een lagere positie dan zij gewend waren. Vooral voor bakkers-, schoenmakers- en kleermakersknechten uit de Zuidelijke Nederlanden was het moeilijk om te stijgen op de sociaaleconomische ladder. Ook de politieke/bestuurlijke invloed van de Zuid-Nederlandse migranten werd aanvankelijk met enig wantrouwen bekeken. In de eerste decennia van de Nederlandse Opstand waren de openbare ambten in de Noord-Nederlandse steden lang niet altijd toegankelijk voor hen. Dat veranderde na de Synode van Dordrecht in 1618, maar voor uitoefening van bestuursfuncties was toen wel lidmaatschap van de Nederduits gereformeerde kerk verplicht (de officiële staatskerk van de Republiek). Tussen 1750 en 1914 veranderde het karakter van de Europese migratie- en emigratiestromen: ze werden omvangrijker en vonden veelvuldiger plaats. Dat gold vooral voor de overzeese migratie, die zich voordien vooral beperkte tot handelaren, ambtenaren en soldaten. De enorme bevolkingsgroei in deze periode en de Industriële Revolutie speelden daarbij een belangrijke rol. De laatstgenoemde ontwikkeling zorgde onder andere voor nieuwe sociaaleconomische verhoudingen en een grote trek van het platteland naar de stad.
1
Dankzij de relatieve welvaart bleef Nederland tussen 1750 en 1914 een geliefde bestemming voor migranten uit de buurlanden en de rest van de wereld. Dat leidde tot de komst van een gevarieerde groep
seizoenarbeiders,
trekhandelaren,
arbeidsmigranten, vluchtelingen,
asielzoekers
en
gezinsherenigers, waaronder veel Belgen. Zij vormden in deze tijd na de Duitsers de omvangrijkste groep migranten in Nederland. Een groot deel van hen (60%!) was vrouw. In tegenstelling tot de Duitsers, die zich vooral in de steden concentreerden, trokken de Belgische migranten ook wel naar de plattelandsgemeenten. Volgden de huwelijkspartner en/of kinderen van de migrant pas op een later moment, dan spreekt men van ketting- of vervolgmigratie Hoewel vooral de landbouw een aanzuigende werking had, waren veel migranten ook werkzaam als bakker, stukadoor, metselaar, tuinman, dienstbode of koetsier. Zij konden vrij eenvoudig naar Nederland komen. Ondanks de uit 1849 daterende Vreemdelingenwet - die bepaalde dat vreemdelingen zich bij aankomst en vertrek bij de politie moesten melden - was de (handhaving van de) regelgeving ten aanzien van migranten tot aan het begin van de twintigste eeuw namelijk nogal beperkt. De komst van de vele Belgische vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog vormde een keerpunt. De Nederlandse overheid probeert sindsdien om via continu aanscherpen van de regels een regulerende invloed uit te oefenen op de verschillende migratiestromen.
Nederlandse nationaliteit? Met de opkomst van de nationale staten kregen de centrale overheden steeds meer oog voor de nationaliteit van hun burgers. In Nederland volgde men gedurende een groot deel van de 19de eeuw het ius soli, oftewel het geboortelandprincipe. Volgens het Burgerlijk Wetboek van 1838 ontving je automatisch het Nederlanderschap wanneer je op Nederlandse grond was geboren (d.w.z. in Nederland, of in de koloniën) uit ouders die daar gevestigd waren. Het maakte daarbij geen verschil of je ouders de Belgische of Nederlandse nationaliteit bezaten. Daarnaast waren er ook nog een aantal andere mogelijkheden om de Nederlandse nationaliteit te verwerven:
Wanneer je als in Nederland geboren kind van niet in Nederland gevestigde ouders bij het bereiken van je 23-jarige leeftijd aangaf dat je je in Nederland (inclusief koloniën) wilde vestigen.
Wanneer je als kind in het buitenland werd geboren tijdens een reis van ouders die Nederlander waren of in Nederland (inclusief koloniën) waren gevestigd.
Wanneer je als niet in Nederland geboren vrouw getrouwd was met een Nederlandse man.
Wanneer je je als vreemdeling tot Nederlander had laten naturaliseren.
Woonde je als Belgische migrant zes jaar in een gemeente en wilde je graag blijven, dan kon je met Nederlanders worden gelijkgesteld. Je kreeg dan echter niet de Nederlandse nationaliteit.
2
Met de ‘Wet op het Nederlanderschap’ werd vanaf 1892 het ius sanguinis gevolgd: het afstammingsprincipe, waardoor je als kind van een Nederlandse man of een buitenechtelijk kind van een Nederlandse vrouw automatisch de Nederlandse nationaliteit verwierf. Daarnaast ontvingen genaturaliseerden en niet-Nederlandse vrouwen die met een Nederlandse man trouwden eveneens het Nederlanderschap. Zag je als kind van een Belgische migrant na 1892 in Nederland het levenslicht, dan kreeg je de nationaliteit van je vader. De patrilineaire afstamming stond daarbij centraal. Kleinkinderen van migranten ontvingen alleen het Nederlanderschap als daarmee kon worden voorkomen dat ze stateloos zouden worden. Dat gold niet voor het nageslacht van bijvoorbeeld Belgische migranten. In 1953 vond er een aanpassing plaats waarmee de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht tot 1893 aan de gehele derde generatie werd verleend. De ‘Wet op het Nederlanderschap’ heeft bijna 100 jaar dienst gedaan. In 1984 werd hij vervangen door de ‘Rijkswet op het Nederlanderschap’, die tot op de dag van vandaag bepaalt aan wie de Nederlandse nationaliteit wordt toegekend. Een belangrijk verschil met de voorgaande periode is het feit dat kinderen van een Belgische vader en een Nederlandse moeder sinds die tijd eveneens het Nederlanderschap kunnen ontvangen. Bij het verwerven van de Nederlandse nationaliteit beperkt de matrilineaire afstamming zich dus niet meer alleen tot buitenechtelijke kinderen.
Enkele groepen Belgische migranten Strohoedenmakers Economische motieven lagen aan de basis van de migratie van Belgische strohoedenmakers, die vanaf omstreeks 1800 naar Nederland kwamen. Deze industrie maakte vanaf het eind van de 18de eeuw een sterke groei door, waarbij in diverse grote Europese steden bedrijven werden gesticht door Belgische fabrikanten. Voor het stikken, vorm geven en afwerken van de strohoeden schakelden zij vaak land- of streekgenoten in. De strohoedenmakers waren vooral afkomstig uit de Belgische provincies Luik en Limburg, en dan met name uit het Jekerdal (Glons, Roclenge, Bassenge en Wonck). Het waren hoofdzakelijk mannen die migreerden en de band met de geboortestreek bleef groot. De meeste van hen verbleven slechts tijdelijk als seizoenarbeider op Nederlandse bodem. Deze seizoensmigratie verliep volgens een vast patroon: de strohoedenmakers arriveerden ieder jaar in februari en vertrokken in juni weer naar België.Sommige strohoedenmakers vestigden zich op den duur met gezin en al in Nederland of trouwden met een Nederlandse partner, waardoor het verblijf een permanent karakter kreeg.
3
KNIL-militairen Een minder bekende groep migranten zijn de Belgische militairen die vanaf de 19de eeuw in dienst traden van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), dat door gebrek aan Nederlandse aanmeldingen actief buitenlandse soldaten moest werven. Geen uitzonderlijke situatie, want ook in de 17de en 18de eeuw waren er veel buitenlanders (waaronder Zuid-Nederlanders) als militair of VOC-opvarende in Nederlandse dienst. Het KNIL werd in de 19de eeuw opgericht en was de opvolger van het vroegere VOC-leger. Voor de aanwerving van nieuwe rekruten keek men niet alleen naar buurlanden als België en Duitsland. Ook uit het veel verder weg gelegen Ghana werden militairen in dienst genomen. Dat was noodzakelijk omdat de Nederlanders in deze tijd weinig animo hadden om naar Nederlands-Indië te gaan vanwege de hoge sterftecijfers onderweg en in de kolonie.
Oorlogsvluchtelingen Toen op 4 augustus 1914 de Belgische neutraliteit werd geschonden door de inval van het Duitse leger, kwam een grote vluchtelingenstroom op gang richting Nederland. Twee maanden later hadden al 340.000 personen de grens gepasseerd. In totaal zouden ongeveer 1 miljoen Belgische vluchtelingen in Nederland onderdak vinden. Een enorm groot getal, zeker wanneer je in ogenschouw neemt dat Nederland op dat moment 6 miljoen inwoners telde. Onder de vluchtelingen bevonden zich zowel burgers als militairen. De soldaten werden aanvankelijk geïnterneerd in kazernes. Toen die te klein bleken, liet de Nederlandse regering in Harderwijk, Zeist Oldebroek en Gaasterland tenten- en barakkenkampen bouwen. Het waren in feite kleine dorpsgemeenschappen met voorzieningen als scholen, sportvelden, winkels, kerken en postkantoren. Voor de gezinnen van getrouwde soldaten werden vlakbij de interneringskampen eveneens onderkomens gebouwd. Als blijk van waardering werkten de geïnterneerde soldaten onder leiding van de Belgische architect Huib Hoste op de Amersfoortse Berg aan de constructie van het zogenoemde ‘Belgenmonument’. Dit qua omvang grootste monument van Nederland is nog altijd een tastbare herinnering aan het verblijf van de Belgische militairen. Naast dit werkverschaffingsproject werd bijna de helft van de geïnterneerde soldaten ook tewerk gesteld in Nederlandse bedrijven. Dat was nodig omdat veel Nederlandse mannen vanwege de oorlogsomstandigheden gemobiliseerd waren. De burgervluchtelingen werden ondergebracht bij particulieren, in scholen, fabrieken, kerken en overheidsgebouwen. Daartoe hield men inzamelingsacties en werden allerlei lokale, regionale en landelijke hulpcomités opgericht. Daarnaast bouwde de Nederlandse regering opvangkampen (ook wel ‘vluchtoorden’ genoemd) die qua voorzieningen vergelijkbaar waren met de militaire interneringskampen. De drie grootste kampen lagen bij Nunspeet, Ede en Uden. Daarnaast waren er nog een aantal kleinere vluchtoorden bij Bergen op Zoom, Roosendaal, Tilburg, Hontenisse, BaarleNassau, Gouda, Amsterdam, Scheveningen, Oldebroek en Veenhuizen.
4
De meeste burgervluchtelingen keerden vanaf november 1914 weer terug naar België. Toch zouden uiteindelijk meer dan 100.000 Belgische burgers tot na het einde van de Eerste Wereldoorlog in Nederland blijven wonen.
Bronnen Een deel van de Belgische migranten verbleef slechts kort in Nederland, terwijl anderen hier een geheel nieuw bestaan opbouwden. In beide gevallen kunnen hun sporen in tal van Nederlandse archiefbronnen worden teruggevonden. Deze bronnen zijn in toenemende mate op internet raadpleegbaar. In eerste instantie zijn vooral de volgende bronnen van belang: Kerkelijke registers, Poorterboeken, Naturalisaties, Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Registers van reis- en verblijfpassen.
Centraal Bureau voor Genealogie Het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) in Den Haag vormt een goed startpunt voor onderzoek in Nederland. Via de catalogus op de website kun je onder andere nagaan naar welke families al onderzoek is gedaan en welke bronnen het CBG in zijn collectie heeft. Een deel van deze bronnen is online raadpleegbaar via de Digitale studiezaal. Dat geldt bijvoorbeeld voor het Algemeen Politieblad, waarin informatie kan worden gevonden over uitgezette en toegelaten vreemdelingen uit de periode 1852-1893. Daarnaast beheert het CBG de websites WieWasWie, de Nederlandse Familienamenbank en StamboomNederland. Op WieWasWie kun je zoeken in de collecties van archiefinstellingen uit heel Nederland. Op dit moment vind je er gegevens uit kerkelijke registers, scheepssoldijboeken van de VOC, memories van successie, burgerlijke stand en bevolkingsregisters. De Nederlandse Familienamenbank verschaft informatie over de geschiedenis en verklaring van in Nederland voorkomende familienamen. Op deze website kun je tevens nagaan wat de regionale spreiding was van de familienamen in de jaren 1947 en 2007. StamboomNederland fungeert als e-depot voor digitale stambomen. Hierin vind je mogelijk ook gegevens van naar Nederland gemigreerde familieleden.
5
Colofon Belgische migranten naar Nederland, 1750-2000 Auteur De bijdrage omtrent de migratie naar Nederland werd geschreven door Maarten van Bourgondiën van het Centraal Bureau voor Genealogie. Bij verwijzing naar deze bijdrage, graag deze bronverwijzing gebruiken: M. VAN BOURGONDIËN, ‘Dossier : Belgische migranten naar Nederland, 1750-2000’ website www.familiegeschiedenis.be, 2013.
Literatuurlijst J.G.C.A. Briels, Zuid-Nederlanders in de cultuurhistorische studie (Sint-Niklaas 1985).
Republiek
1572-1630:
een
demografische
en
Sabine Jansen, Belgische migranten in Nederland, scriptie Rijksuniversiteit Utrecht, vakgroep Culturele Antropologie (1988). Jos van den Borne, ‘Naturalisaties in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie 46 (1992) 209-246. (http://www.scribd.com/doc/49854463/naturalisaties-1815-1849). W. Wijnaendts van Resandt en J.G.J. van Booma, Repertorium DTB. Globaal overzicht van de Nederlandse doop- en trouw- en begraafregisters e.d. van voor de invoering van de Burgerlijke stand (ongewijzigde herdruk; Den Haag 1998). Annemarie Cottaar, Ik had een neef in Den Haag. Nieuwkomers in de twintigste eeuw (Zwolle 19[99]). Evelyn de Roodt, Oorlogsgasten. Vluchtelingen en krijgsgevangenen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog (Zaltbommel 2000). Annemarie Cottaar en Leo Lucassen, ‘Naar de laatste Parijse mode: strohoedenmakers uit het Jekerdal in Nederland 1750-1900’, in: Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 46 (2001) 45-82. Marlou Schrover (eindredactie), Bronnen betreffende de registratie van vreemdelingen in Nederland in de negentiende en twintigste eeuw Broncommentaren 5 (Den Haag 2002). (http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Broncommentaren/retro). Gustaaf Asaert, 1585. De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders (Tielt 2004). Paul Brood, Liesbeth Beelen en Geert de Kinkelder, Soldaten overzee: aanwijzingen voor het doen van onderzoek naar onderofficieren en minderen bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) en bij het leger in West-Indië (1815-1949) (Den Haag 2004). Corrie van Eijll, Al te goed is buurmans gek: het Nederlandse vreemdelingenbeleid 1840-1940 (Amsterdam 2005).
6
Axel Buyse, ‘Vlamingen en Brabanders in het land van Rembrandt - In de Nederlandse geschiedschrijving ontbreekt het besef hoezeer onze voorspoed in de Gouden Eeuw en daarna te maken had met de massale en hoogwaardige immigratie vanuit de Zuidelijke Nederlanden’, in: Neerlandia jrg. 111, nr. 3 (2007). Herman Obdeijn en Marlou Schrover, Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550 (Amsterdam 2008). Rob van Drie, Stamboomboek (Zwolle 2010).
www.familiekunde-vlaanderen.be
www.familiegeschiedenis.be
7