Behoefteonderzoek inzake schoolinfrastructuur binnen het gesubsidieerd onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap Door Geert Leemans, adjunct van de directeur
Van juni 1995 tot eind 1997 werd er in opdracht van de raad van bestuur van de Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs (DIGO, Vlaanderen, België) een onderzoek uitgevoerd naar de behoefte aan scholenbouw in de Vlaamse Gemeenschap. De DIGO is een Vlaamse Openbare Instelling die belast is met de subsidiëring van de aankoop, bouw en renovatie van schoolgebouwen bestemd voor privé en gemeentelijke onderwijsinstellingen. De subsidies bedragen 60% (basisonderwijs) of 70% (secundair en hoger onderwijs) van de totale bouwkost en worden toekend voor zover de werken de wettelijke vastgelegde maximumnormen inzake schoolgebouwen niet overstijgen. Sedert enkele jaren wordt de DIGO geconfronteerd met een groeiende vraag naar overheidstussenkomst in de financiering van schoolinfrastructuur. Aangezien de huidige beschikbare middelen (3,126 mia BEF per jaar) ruim ontoereikend zijn om aan de bestaande behoeften tegemoet te kunnen komen leidde dit tot het ontstaan van een wachtlijst. Het aantal bouwprojecten op die wachtlijst vertegenwoordigde in maart 1998 reeds een noodzakelijk investeringsbudget van 13,6 mia. BEF. Indien er een tekort aan middelen ontstaat wordt een betrouwbaar zicht op de toekomstige noden meer noodzakelijk. De bepaling van de omvang van de toekomstige noodzakelijke subsidies was dan ook het eerste op te lossen probleem. Maar het onderzoek wil meer doen dan kostenbepaling. Het wil ook betrouwbare informatie verschaffen over de mate waarin de schoolgebouwen in de Vlaamse Gemeenschap kunnen voldoen aan de huidige eisen van de pedagogiek. Daarnaast wil het zijn bijdrage leveren aan een rationele en meer behoeftegericht scholenbouwbeleid. Er werd gezocht naar indicatoren die de geschiktheid van schoolgebouwen en de daaruit voortvloeiende behoeftes het best konden verklaren. Deze indicatoren zouden dan de functie van prioriteitencriteria kunnen vervullen die kunnen aangewend worden bij de verdeling van bouwsubsidies onder de verschillende geplande bouwprojecten. Het onderzoek werd gevoerd vanuit twee benaderingen, namelijk een historische benadering en een kwantitatieve benadering.
1. Historische benadering Een onderzoek naar de opvattingen die er doorheen de geschiedenis van het patrimonium bestonden inzake normering, schoolgebouwontwerp en subsidiëringswetgeving kunnen de problemen waarmee we nu te kampen hebben inzichtelijker maken.
13 % van de schoolgebouwen waarvan men momenteel gebruik maakt werd opgetrokken voor 1920, 15 % tussen 1920 en 1940, 17 % tussen 1940 en 1959, 32% tussen 1960 en 1979 en 23 % na 1980. Vanaf het midden van de 19 de eeuw heeft men in Vlaanderen een opeenvolging gekend van gedetailleerde richtlijnen inzake schoolgebouwontwerp die vaak wettelijk werden vastgelegd. De overheid maakte zowel in de tweede helft van de 19 de eeuw als in de eerste helft van de twintigste eeuw bij de uitvoering van haar scholenbouwbeleid gebruik van bouwprogramma's. Vanaf de jaren '70 van de 20 ste eeuw werden vanuit het rijksonderwijs nieuwe richtlijnen opgesteld die een zware stempel hebben gedrukt op de opvattingen over scholenbouw in het officiële onderwijsnet. Ook het vrije net gaf in die tijd haar richtlijnen uit in de vorm van een vademecum. Vanaf het einde van de jaren 1980 kwam de nadruk veeleer te liggen op de autonomie van de scholen inzake infrastructuur. De richtlijnen die in het verleden werden opgesteld waren een afspiegeling
van de toen gangbare opvattingen inzake onderwijsmethodiek, veiligheid, hygiëne en architectuur. Dit betekent dat we nog steeds gebruik maken van gebouwen die werden opgetrokken volgens opvattingen over scholenbouw die misschien we konden beantwoorden aan de eisen van hun tijd maar nu achterhaald zijn. Deze vaststelling wijst op de noodzaak om te streven naar een aanpassing van oude gebouwen aan de veranderende opvattingen over onderwijs.
Een tweede belangrijke vaststelling betreft de accentverschuiving in de reglementering inzake schoolgebouwen ontwerp. Op het vlak van het ontwerp van schoolgebouwen heeft de overheid tot voor kort een vrij interventionistische politiek willen voeren. Het is pas vanaf het einde van de jaren 1980 dat scholen een stuk vrijer zijn wat het ontwerp en de inrichting van hun gebouw betreft. Waar vroeger het accent eerder lag op door experts vastgelegde minimumvoorwaarden waaraan een schoolgebouw moest voldoen om aan de eisen van de toen gangbare pedagogie te voldoen, ligt de nadruk nu veeleer op de fysische en financiële maximumnormen waarbinnen een schoolgebouw in aanmerking kan komen voor subsidies. Deze evolutie biedt een grotere garantie op een economischer scholenbouwbeleid en meer vrijheid voor de bouwheer maar ondergraaft wel de wettelijke ondersteuning van een beleid dat de instandhouding van een kwaliteitspatrimonium nastreeft. 2. Kwantitatieve benadering 2.1. Probleemstellingen
Het doel van het behoefteonderzoek is vierledig: 1) nagaan in welke mate de momenteel in gebruik zijnde schoolgebouwen kunnen beantwoorden aan de huidige eisen van onderwijs en pedagogie, 2) nagaan welke behoeftes daaruit voorvloeien, 3) een raming maken van de noodzakelijke investeringen om aan die behoefte tegemoet te komen 4) nagaan in welke mate de behoefte aan infrastructuur en de geschiktheid van schoolgebouwen samenhangen met enkele indicatoren die eventueel kunnen gebruikt worden als criteria bij het toekennen van prioriteiten inzake de behandeling van subsidieaanvragen en het plannen van toekomstige investeringen. 2.2. Methodologie 2.2.2 conceptueel model Centraal in het behoeftenonderzoek staan drie concepten of theoretische begrippen, nl. evaluatie, behoefte en effect. Deze begrippen zijn de drie kernbegrippen waarop het conceptueel onderzoekmodel is opgebouwd (schema 1)
- evaluatie: De evaluatie van een schoolgebouw is het oordeel dat wordt gegeven over de kwantiteit en de kwaliteit van de beschikbare ruimte en de technische loten in het schoolgebouw en op het schooldomein in het licht van de onderwijsactiviteiten die in en rond het gebouw moeten plaatsvinden. Op die manier is het mogelijk een uitspraak te doen over de 'pedagogische geschiktheid' van een schoolgebouw. De term 'pedagogische geschiktheid' moet men wel opvatten in zijn ruimste betekenis. De term heeft betrekking op alle elementen van het schoolgebouw die de onderwijsactiviteiten ten goede of ten kwade kunnen komen. Het gaat om de bouwtechnische staat van een gebouw, de veiligheid van een gebouw, de geschiktheid van de schoollokatie, de geschiktheid van ruimtes in het gebouw, de 'onderhoudbaarheid' van het gebouw en de geschiktheid van de onderwijsomgeving (HAWKINS & LILLEY, 1992). Als leidraad voor de berekeningswijze van de algemene geschiktheid van een schoolgebouw werd de evaluatieschaal van Hawkins en Lilley gebruikt (HAWKINS & LILLEY,1992). De geschiktheid van een schoolgebouw wordt hierbij uitgedrukt in een algemene evaluatiescore op 100. Als evaluatoren werden directies genomen. Zij bekleden een centrale plaats tussen leerlingen, leerkrachten, oudercomitees en inrichtende machten. Daarnaast zijn ze ook daadwerkelijke gebruikers van het schoolgebouw. Ze staan in de dagdagelijkse onderwijspraktijk en zijn zich bewust van de bestaande problemen op de werkvloer. - behoefte: De behoefte aan scholenbouw is een multidimensioneel concept dat uiteenvalt in verschillende definities van behoefte: nl. de gevoelde behoefte, de uitgedrukte behoefte, de normatieve behoefte en de vergelijkende behoefte (BRADSHAW, 1977). De gevoelde behoefte aan scholenbouw is de behoefte zoals ze ervaren wordt door de gebruikers van het schoolgebouw. De uitgedrukte behoefte is de behoefte die zich uit in concrete bouwplannen en subsidieaanvragen. De normatieve behoefte is alle behoefte die voorkomt bij schoolgebouwen die niet zijn aangepast aan hun recentste inspectieverslag. De vergelijkende behoefte is alle behoefte die optreedt bij die schoolgebouwen die door hun directies als ongeschikt worden beoordeeld. - effect: Het concept effect verwijst naar een geheel van indicatoren waarmee de geschiktheid van schoolgebouwen en de behoefte aan werken mogelijks mee kan samenhangen, nu en in de toekomst. De geselecteerde indicatoren zijn: (1) ouderdom van
gebouwen, (2) het oordeel van brandweer en onderwijsinspectie, (3) de aanwezigheid van noodconstructies, (4) werken in de voorbije tien jaar, (5) de bezettingsgraad van een gebouw, (6) buurtverkrotting, (7) provincie, (8) onderwijsnet (gemeentelijke en privéscholen), (9) aanwezigheid van financiële middelen, (10) soort onderwijs 2.2.3. Dataverzameling, steekproeftrekking, betrouwbaarheid en nauwkeurigheid De dataverzameling gebeurde aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst. Wat de registratie van de antwoorden betreft werd gekozen voor een postenquête. Een postenquête biedt enkele belangrijke voordelen voor behoefteonderzoek naar schoolinfrastructuur. Ten eerste heeft het een betrekkelijk lage kostprijs en ten tweede wordt aan de respondenten de mogelijkheid geboden om op eigen tempo alle aspecten van het schoolgebouw onder de loep te nemen en zich bij derden te informeren. Het klassieke probleem bij postenquêtes is de hoge non-respons. Dit werd opgelost door gebruik te maken van Dillman's Total Design Method (BILLIET, 1994). Het betreft hier een beproefde techniek om non-respons terug te dringen waarbij drie opeenvolgende mailings worden voorzien. Uiteindelijk werd een respons bereikt van 69 %. Hoewel het de bedoeling was om uitspraken te doen over alle schoolgebouwen uit het gesubsidieerd onderwijs in de Vlaamse gemeenschap (7085 vestigingsplaatsen met op elke vestigingsplaats één of meerdere gebouwen) was het zowel budgettair als praktisch onmogelijk om op korte tijd voldoende informatie in te winnen over al deze vestigingsplaatsen. Het gebruik van een representatieve steekproef biedt hiervoor een elegante oplossing. Uit de populatie vestigingsplaatsen werd een enkelvoudige a-selecte steekproef getrokken van 500 eenheden die werd gestratificeerd volgens soort onderwijs en onderwijsnet (vrije of officiële scholen). Een steekproefomvang van 500 eenheden laat een betrouwbaarheidsinterval toe met een breedte van 8 procent waarbij de waarschijnlijkheid van de uitspraken 95% bedraagt. 2.3. resultaten 2.3.1. evaluatie van het gebouwenpark Indien we de geschiktheid van de schoolgebouwen uit de doelgroep in een scorecijfer willen uitdrukken dan scoren ze gemiddeld 62 op 100. Dit betekent dat de Vlaamse schoolinfrastructuur zich globaal gezien in een 'borderline' situatie bevindt. Ze is er niet echt slecht aan toe maar kan anderzijds ook niet voldoende bevredigen om te spreken van een goed functionerend gebouwenpark. 18 % van de schoolgebouwen wordt pedagogisch (volstrekt) ongeschikt bevonden. Volgens hun directies voldoen ze niet meer aan de eisen van het onderwijs dat erin wordt gegeven. 54% bevindt zich in een borderline situatie en 28% wordt (zeker) voldoende geschikt bevonden. Schoolgebouwen verschillen sterk van elkaar wat hun geschiktheid betreft. Niet iedere leerling kan dus gebruik maken van een geschikte onderwijsomgeving. Deze tekortkoming wordt extra in de verf gezet door de vaststelling dat er binnen de Vlaamse gemeenschap wel degelijk schoolgebouwen in gebruik zijn die de ideaalsituatie benaderen (grafiek 1). De meeste problemen doen zich voor op het vlak van de functionaliteit van de lokalen binnen het schoolgebouw. Op 41 % van de vestigingsplaatsen worden de beschikbare lokalen als onvoldoende geschikt beschouwd om aan de eisen van het huidige onderwijs te kunnen voldoen. Op 24 % van de vestigingsplaatsen wordt de schoollokatie als ongeschikt beoordeeld. 21 % van de vestigingsplaatsen wordt als onvoldoende veilig beoordeeld. Op 18% zijn de gebouwen bouwfysisch gezien niet meer in orde. De minste problemen doen zich voor op het gebied van onderhoudbaarheid en het comfort van de onderwijsomgeving. Indien de geëvalueerde gebouwen worden geclusterd over de zes evaluatiedomeinen, stellen we vast dat 16 % van de schoolgebouwen tot een relatief homogene groep behoort met een gemiddelde evaluatiescore die voor alle domeinen binnen de klasse onvoldoende
valt. 16 % van het gebouwenpark bevindt zich dus min of meer in een situatie waarvan kan gezegd worden dat ze op geen enkel vlak aan de eisen kunnen voldoen. Het gebrek aan ruimte wordt als het meest acute probleem ervaren maar ook als het meest verspreide. Een tiende beschouwt het gebrek aan ruimte als zijn zwaarste probleem terwijl 40% ontevreden is met de beschikbare oppervlakte in het schoolgebouw. Andere vernoemde zwakke punten zijn (in volgorde van belangrijkheid): de brandveiligheid, de daken, de ouderdom van de gebouwen, sanitair, noodconstructies, speelplaatsen, verwarmingsinstallaties, de ligging van de lokalen tegenover elkaar en het schrijnwerk. 2.3.2. De behoefte aan scholenbouw - gevoelde behoefte: Op 80% van de vestigingsplaatsen vinden directies het nodig dat er werken worden uitgevoerd of dat er een gebouw wordt aangekocht (gevoelde behoefte). Het meest is er behoefte aan geschiktmakingswerken (59%), gevolgd door nieuwbouw (33%), moderniseringswerken (21%) en aankoop (7%). De totale noodzakelijke subsidiekost om aan de behoefte van de directies tegemoet te kunnen komen bedraagt 65,86 mia (ondergrens= 52,71 mia, bovengrens= 80,36 mia). Een negatieve beoordeling van de pedagogische geschiktheid van een schoolgebouw leidt tot een grotere behoefte aan werken. - uitgedrukte behoefte: Op 53% van de vestigingsplaatsen bestaan er concrete plannen van de inrichtende macht om werken te laten uitvoeren of om een gebouw aan te kopen (uitgedrukte behoefte). Het meest worden er geschiktmakingswerken voorzien (37%) gevolgd door nieuwbouw (24%), moderniseringswerken (13%) en aankoop (3,6%). De totale noodzakelijke subsidiekost om aan de bouwplannen van de inrichtende machten tegemoet te kunnen komen bedraagt 46,67 mia (ondergrens= 34,83 mia, bovengrens=57,01 mia). Indien we de vraag stellen in hoeverre de behoefte aan werken zoals ze door directies wordt ervaren uiteindelijk leidt tot een subsidieaanvraag dan stellen we vast dat deze gevoelde behoefte op haar weg twee hindernissen ontmoet. Hoewel het merendeel van de gevoelde behoefte bij directies wordt vertaald in concrete bouwplannen van de inrichtende macht blijkt dat dit in 35% van de gevallen niet gebeurt. Daarnaast werd in het verleden slechts in 47% van de gevallen waarin werken werden uitgevoerd een subsidieaanvraag ingediend. Voortgaand op deze vaststelling ligt het aantal subsidieaanvragen die worden ingediend waarschijnlijk een stuk lager dan het aantal werkelijk uitgevoerde werken en zeker lager dan de behoefte aan werken zoals ze door de directies wordt ervaren. - normatieve behoefte: 26,4 % van de schoolgebouwen is niet aangepast aan hun meest recente inspectieverslag. 37,5 % is niet aangepast aan hun meest recente brandweerverslag. 19,5% voldoet aan geen van beide verslagen. Indien we de behoefte aan scholenbouw gaan beperken tot de behoefte aan werken bij scholen die niet aan hun meest recente inspectieverslag zijn aangepast (normatieve behoefte) dan zou dit een subsidiekost van 24,2 mia met zich meebrengen (ondergrens= 15,35 mia, bovengrens= 34,88 mia). - vergelijkende behoefte: Indien we de behoefte aan scholenbouw gaan beperken tot de behoefte die optreedt bij die gebouwen die door directies als pedagogisch ongeschikt worden beschouwd (vergelijkende behoefte) zou dit een subsidiekost van 19,08 mia met zich meebrengen (ondergrens= 11,68 mia, bovengrens=28,05 mia). - globale behoefte: Door gebruik te maken van verschillende behoeftendefinities wordt de mogelijkheid geboden om na te gaan in hoeverre deze elkaar overlappen. Volgens Bradshaw bestaat er de minste twijfel over behoeftigheid wanneer alle definities van toepassing zijn op een bepaalde situatie (BRADSHAW, 1977). Indien we de behoefte aan scholenbouw gaan beperken tot de behoefte op deze vestigingsplaatsen waarvan is vastge steld dat 1) er werken noodzakelijk zijn, 2) er werken zijn gepland 3) ze niet zijn aangepast aan hun meest recente inspectieverslag en 4) door de directies als pedagogisch ongeschikt worden beschouwd, dan stellen we vast dat 7% van de vestigingsplaatsen in een dergelijke situatie verkeert en dat de noodzakelijke subsidies om aan deze behoefte tegemoet te komen 10,92 mia BEF bedragen (ondergrens= 4,81 mia , bovengrens= 19,18 mia).
2.3.3. effecten Zoals reeds hierboven aangehaald lag het in de bedoeling van dit onderzoek een instrumentarium te ontwikkelen om een rationeler en meer behoeftengericht scholenbouwbeleid mogelijk te maken. Onderstaande tabel is toont het resultaat van een variantie-analyse waarbij het effect werd getest van een aantal factoren op de geschiktheid van schoolgebouwen. In deze tabel werd enkel rekening gehouden met de main-effects. De provincie waarin een school ligt, het bouwjaar van de gebouwen, de aanwezigheid van noodconstructies, het oordeel van inspectie en brandweer, de mate van buurtverkrotting en de bezettingsgraad hebben een significant effect op de geschiktheid van schoolgebouwen. Hoewel de factoren uit het conceptueel model (zie schema 1) een significant effect hebben op de geschiktheid van schoolgebouwen blijkt dat deze niet de nodige garanties kunnen leveren om het voorgestelde behoeftengericht beleid te doen slagen. Daarvoor is hun gezamelijke verklaringskracht, hoewel significant, te klein (R²= 0,424). Er is dus, voor zover in dit onderzoek kon worden vastgesteld, geen sprake van één of meerdere externe factoren die als een deus ex machina er perfect in slagen om te gaan voorspellen of een schoolgebouw aan de eisen voldoet of niet. Er is wel sprake van een gezamelijk effect van factoren. Maar ook de gezamelijke verklarings- en voorspellingskracht van de verklarende factoren in het model is te gering om er beleidsmatig op een verantwoorde manier mee om te springen.
GLM: Tests of Between-Subject Effects Dependent Variable: square of evaluatiescore Source SS df MS Corrected Model 312537867,855 20 15626893,393 Intercept 399382414,077 1 399382414,077 bouwactiviteit in de laatste 10 5152523,301 1 5152523,301 jaar bezettingsgraad 7156302,859 1 7156302,859 ordeel van inspectie en 99825997,979 2 49912998,990 brandweer soort onderwijs 694650,381 1 694650,381 provincie 9547759,492 1 9547759,492 buurtverkrotting 21239164,250 4 5309791,063 aanwezigheid middelen 3292378,450 4 823094,613 onderwijsnet 340032,180 1 340032,180 noodconstructies 14600385,275 1 14600385,275 bouwjaar 40013805,814 4 10003451,453 Error 424563649,769 304 1396590,953 Total 5937754971,841 325 Corrected Total 737101517,623 324
r5= 0,424 (adjusted r5=0,386)
F 11,189 285,969 3,689
Sig. 0,000 0,000 0,056
5,124 35,739
0,024 0,000
0,497 6,836 3,802 0,589 0,243 10,454 7,163
0,481 0,009 0,005 0,671 0,622 0,001 0,000
3. Aanbevelingen 3.1. Verhoging van de investeringsmiddelen Tussen de lidstaten van de OECD bestaan er grote verschillen tussen de percentages van het totale onderwijs budget dat jaarlijks voor kapitaaluitgaven wordt uitgetrokken. Hoewel deze verschillen gedeeltelijk te wijten kunnen zijn aan verschillen in definiëring en de gegevens niet opgesplitst zijn naar gemeenschap stellen we toch vast dat van alle lidstaten België met 1,1% kapitaaluitgaven als percentage van het totale onderwijsbudget in 1992 het minst kredieten uittrok voor scholenbouw . België komt met 1,1% ruim onder het OECDlandgemiddelde te liggen (7,9%). Dat het aandeel kapitaaluitgaven in de Vlaamse Gemeenschap tot op heden niet veel hoger ligt dan het Belgisch percentage uit 1992 blijkt uit de toegekende vastleggingsmachtigingen in de Vlaamse Gemeenschap voor de jaren 1996 tot 2000. De jaarlijkse vastleggingsmachtigingen bedragen voor deze jaren 4,05 miljard BEF wat voor het jaar 1996 neerkomt op 1,7 % van het totale onderwijsbudget (235,8063 miljard BEF). Met het huidige budget kan de DIGO op korte termijn onmogelijk aan de bestaande noden beantwoorden. Dit pleit voor een verhoging van de investeringsmiddelen. 3.2. behoeftengerichte verdeling van de middelen De verdeling van de middelen over de scholen kan meer behoeftengericht gebeuren. Het lijkt mij aangewezen om in de eerste plaats inspanningen te gaan doen voor deze gebouwen waarvan is vastgesteld dat de nood aan geschikte infrastructuur er het hoogst is. Hierboven werd vermeld dat 16% van het gebouwenpark zich in een situatie bevindt waarin de gebouwen op geen enkel vlak nog aan de eisen kunnen voldoen. Deze vaststelling pleit voor een prioritaire en systematische opwaardering van dit deel van de bestaande schoolgebouwen. De behoeftengerichte verdeling van de beschikbare middelen kan gebeuren door gebruik te maken van objectieve citeria. Het daartoe ontwikkelde statistisch model kan echter niet de nodige garanties leveren om het voorgestelde behoeftengericht beleid te doen slagen. Een alternatieve oplossing ligt mogelijks in het werken met expertiserapporten. Uit het onderzoek is gebleken dat het oordeel van de onderwijsinspectie en de brandweer een vrij accuraat beeld geven van de manier waarop schoolgebouwen door directies worden geëvalueerd. Een aantal scholenbouwexperts zouden, binnen de DIGO of als lid van een onderwijsinspectieteam, met de nodige know- how 1) de geschiktheid van een gebouw in samenspraak met haar gebruikers en met de pedagogische inspectie kritisch kunnen evalueren, 2) oordelen over de noodzaak aan werken en 3) indien de noodzaak gegrond blijkt, beslissen over het verplicht uitvoeren van werken. Op zijn beurt kan dit leiden tot het indienen van een subsidie aanvraag. Het werken met expertiserapporten dient echter eveneens zo objectief mogelijk te gebeuren. Er wordt hier dan ook gepleit om te werken met een wettelijk vastgelegde fysische minimum- en maximumnormering inzake scholenbouw ten einde de geloofwaardigheid van de beslissingen voor de beleidsmakers te vrijwaren (schema 2). Schoolgebouwen die niet aan de minimumnormen voldoen kunnen verplicht worden om werken uit te voeren en kunnen subsidies ontvangen, schoolgebouwen die wel aan de minimumnormen voldoen maar niet aan de maximumnormen worden niet verplicht om werken uit te voeren maar kunnen wel subsidies ontvangen indien ze toch belissen om werken uit te voeren, schoolgebouwen die aan de maximumnormen voldoen worden uitgesloten van subsidiëring en dienen hun bouwactiviteit zelf te bekostigen.
normen schoolgebouw voldoet aan de maximumnormen schoolgebouw voldoet aan de minimumnormen maar niet aan de maximumnormen schoolgebouw voldoet noch aan de maximumnormen noch aan de minimumnormen
uitvoering expertis subsidiering van erapport werken komt niet in niet positief aanmerking(niet verplicht gerechtvaardigd) komt niet in tweede niet aanmerking(gerechtvaar prioriteit verplicht digd) komt niet in eerste verplicht aanmerking(gerechtvaar prioriteit digd)
aanvraag
behandeling van de aanvragen
wordt niet aanvraag is niet ontvankelijk aanbevolen wordt aanvraag is ontvankelijk en aanbevolen krijgt tweede prioriteit wordt aanvraag is ontvankelijk en aanbevolen krijgt eerste prioriteit
3.3. begroting van de middelen
Er kan gezocht worden naar een geschikte methode om de begroting van de investeringsmiddelen beter af te stemmen op de werkelijke noden. Het werken met een ellenlange wachtlijst belemmert niet alleen de snelle afhandeling van de subsidiëringsprocedure maar schrikt ook kandidaat-bouwers af om een subsidieaanvraag in te dienen. Een mogelijke oplossing bestaat erin om bij het opstellen van de jaarlijkse begroting de vastlegging van het investeringsbudget tegelijkertijd te laten plaatsvinden met de vaststelling van de noodzakelijke investeringsmiddelen die uit ingediende subsidieaanvragen naar voor komen. Door gebruik te maken van het voorgestelde prioriteitensysteem kan voor elke ingediend project de mate van noodwendigheid objectief worden vastgesteld. Dit biedt de overheid de mogelijkheid op een systematische manier probleemoplossend te gaan werken. 3.4. Verhoging van de rendabiliteit van toekomstige investeringen De rendabiliteit van de toekomstige investeringen kan worden verhoogd wat op termijn kostenbesparend werkt. De methoden en technieken die men daarvoor kan aanwenden zijn voorhanden en uitvoerbaar. Het kan gaan om het verlenen van deskundig bouwadvies, het opstarten van planningsactiviteiten die zowel kunnen plaatsvinden op het niveau van de overheid en de koepelorganisaties als op het niveau van de bouwheer (masterplanning), het streven naar flexibiliteit in bouwconceptie en het stimuleren van vernieuwende initiatieven. Dit laatste kan gebeuren door het organiseren van een schoolgebouwenprijs. 4. Toekomstig beleid De opdrachtgevers van het onderzoek (de raad van bestuur van de DIGO, samengesteld uit vertegenwoordigers van het vrij onderwijs, het officieel onderwijs en de Vlaamse regering) vragen de beleidsverantwoordelijken zich in te zetten voor een drastische verhoging van de investeringskredieten ten behoeve van de DIGO. Er werd een jaarlijks investeringsbudget van 10 mia BEF gevraagd om het gebouwenpark van het gesubsidieerd onderwijs binnen 5 jaar aan te passen aan de gedetecteerde behoeften. De opdrachtgevers willen een prioriteitenbeleid voeren dat tegemoetkomt aan de noden van de meest behoeftige scholen maar ziet het ook als haar taak om scholen zo goed mogelijk te ondersteunen bij de verdere uitbouw van kwalitatief en toekomst gericht onderwijs. De opdrachtgevers zien het als hun taak om oog te hebben voor beide aspecten.
Het voeren van een prioriteitenbeleid aan de hand van op normen gebaseerde expertiserapporten wordt als te 'centralistisch' ervaren. De opdrachtgevers benadrukkken de verworven autonomie van de lokale schoolverantwoordelijken en zijn van mening dat zij het best geplaatst zijn om zelf hun noden in te schatten. Bibliografie BILLIET, J.B. (1994), Methoden van Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek: Ontwerp en Dataverzameling, Leuven, Acco. BRADSHAW, J. (1977), The Concept of Social Need, in: Specht, H en Gilbert, N., Planning for Social Welfare. Prentice Hall Inc., Englewood Cliffs, New Jersey. OECD, (1995), Education at Glance, OECD indicators, Paris, OECD publications. HAWKINS ,H. & LILLEY, E. (1992), Guide for school Facility Appraisal, Council for Educational Facility Planners International, Colombus OH. Samenvatting Momenteel heeft men binnen het vrij en officieel gesubsidieerd onderwijs in Vlaanderen af te rekenen met een stijgende behoefte aan scholenbouw en een groot tekort aan investeringsmiddelen. Deze situatie leidde tot een onderzoek naar de behoefte aan scholenbouw binnen alle onderwijsniveaus van het vrij en officieel gesubsidieerd onderwijs. Het onderzoek behelst 1) een evaluatie van de huidige schoolgebouwen, 2) een schatting van de behoefte aan scholenbouw en de kosten om aan die behoefte te voldoen 3) de ontwikkeling van een prioriteitenbeleid inzake subsidiëring gebaseerd op objectieve criteria 4) beleidsaanbevelingen die kunnen leiden tot een oplossing van de bestaande problemen. Het onderzoek benadert de scholenbouwproblematiek vanuit twee benaderingen: een historische benadering en een kwantitatieve benadering gebaseerd op een surveyonderzoek (steekproef= 503 vestigingsplaatsen. Om dit te kunnen realiseren werd een aangepaste methodologie en een conceptueel model ontworpen. Dit artikel besteed zowel aandacht aan de gebruikte methodologie, de resultaten van het onderzoek en de gevolgen voor het scholenbouwbeleid in Vlaanderen.