Genezijde
bart plouvier
Genezijde
De auteur ontving voor het schrijven van dit boek een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
© 2012 Uitgeverij Manteau / WPG Uitgevers België nv, Mechelsesteenweg 203, B-2018 Antwerpen en Bart Plouvier www.manteau.be
[email protected] Vertegenwoordiging in Nederland WPG Uitgevers België Herengracht 370/372 NL-1016 CH Amsterdam Eerste druk januari 2012 Omslagontwerp: Dominic Van Heupen Opmaak binnenwerk: Ready2Print Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. isbn 978 90 223 2583 4 d/2012/0034/241 nur 300
O, death, o death Won’t you spare me over till another year. Well what is this that I can’t see, With ice cold hands takin’ hold of me. Traditional gezongen door o.a. Ralph Stanley
Inhoud
Hand in hand Winter boven Luik De Grote Dood Matroos Op de top van de berg Het eindstation De wentelaar Tusker Firenze zien...
9 35 45 61 75 91 117 141 157
Hand in hand Richt uw blik niet op de dood voordat u daar aan toe bent, en zie niet naar het afsterven totdat het zich bij u aandient. – Sir Thomas Browne –
Constanze Hoeprich was allesbehalve vredig gestorven. Jozef sloot haar ogen en vreesde dat zijn echtgenote, net voor het verscheiden en ondanks zijn hartverwarmende verhalen en opgehaalde vrolijke herinneringen, de oorlogsgewonden uit haar verpleegstersjaren in Antwerpen had weergezien. Heel lang had ze met geen woord over die tijd, over de spoken in haar hoofd gerept, maar de laatste dagen praatte ze veel over hen, over de cyclopen en de eenbenigen, over de doofgeknalde Emil Klein en de pianist zonder vingers, de sergeant zonder lippen en de Berlijner met de weggeschoten billen, de beurs, blauw en bultig geklopte mannen uit het kamp van Breendonk, overgebracht om, op enkele uitzonderingen na, delirerend onder haar ogen te sterven. Ze zal voor de laatste keer stil naast hun bed gestaan hebben om nog één keer te bedenken hoe het geweest was. Ze had het jammer gevonden dat ze niet méér had kunnen doen voor de mannen die aan haar zorgen waren toevertrouwd. Heel haar lange leven had ze bijna dagelijks aan hen gedacht, verwonderd vaak over de helderheid van haar geheugen, de scherpte van de beelden die zich ongevraagd aandienden. Haar fantoompijn was een van de weinige dingen waarover ze nooit met haar man had gepraat. De huisarts had Jozef, op diens ongeruste vragen, onlangs 11
gemeld dat zijn vrouw mogelijk aan een – weliswaar licht – traumatisch stresssyndroom leed en jaren het daaraan gelinkte vermijdingsgedrag had vertoond. Jozef zei niets tegen Constanze, hij wist dat eens demonen een naam, een identiteit gekregen hadden, ze haast nooit meer te verdrijven waren. En over hun zolderkamer, ook daar had ze over gepraat, Constanzes en Jozefs nest, waar het gegil en gesteun niet doordrong, overstemd werd door gehijg en gefluister – en dat ze misschien voor al die gewonden een paar keer per week een stukje viool had moeten spelen. Die onnodige, dwingelandse gedachte had mee de laatste dagen van een ondanks alles gelukkig leven helpen vergallen. Waar had ze de tijd nog moeten vinden, dacht Jozef. Het werk van alle dagen en de liefde waren veeleisend geweest. Op hun uren samen kon niet afgedongen worden, ze hadden ze nodig gehad om zich opnieuw op te laden, om ’s anderdaags weer aan de slag te kunnen. Maar toch, met de dood in zicht waren, heviger dan ooit, twijfels en schuldgevoelens komen opzetten. Jozef had zich wel iets kunnen voorstellen bij wat er zich in haar afspeelde, hoe haar verleden onstuitbaar opschoof naar de grens van wat komen ging. Haar tijd verschrompelde, ging steeds kleinere rondjes draaien en toen hij zichzelf op de staart trapte stierf Constanze. Jozef had uren aan haar bed gezeten en de dingen verteld die hij dacht dat ze graag horen wou, hij had poëzie voorgelezen en zelfs, met zijn wat onvast en bibberig geworden oudemannenstem, aria’s geneuried uit haar favoriete Mozartopera’s, onderwijl haar voorhoofd deppend met grote witte, met eau de cologne besprenkelde zakdoeken. Twee keer per dag poetste hij zo goed en zo kwaad als hij kon haar tanden. Nu leek het of haar gezicht door een onderhuidse beving getroffen was. Meanders gebeitelde rimpels, deels gevuld 12
met zweet en woedetranen, haastten zich naar hals en nek, de ingevallen oogkassen deden Jozef denken aan verre kraters op de bodem van een lavastenen zonk. Het linkerjukbeen leek gebroken en haar neus hing naar die kant over, slap maar bleker dan een hanenkam boven de kleurloze lippen van de scheefgetrokken mond. Een blikkerstreepje matwitte tanden was zichtbaar gebleven en een spuugdraad stond als een harpsnaar tussen mondhoek en schouder. Twee zware parels trokken de talkbleke lelletjes van haar grote oren tot op het hoofdkussen. Haar lokken, precies zo grijs als de parels, plakten als natte eindjes uitgeplozen touw tegen haar slapen en een aangestifte tache de beauté stak zwart af tegen de snel verkleurende rechterwang. In Jozefs darmen draaide traag een betonmolen, gevuld met stijfselpap en hoekige kiezelstenen, zijn borst voelde als gebarsten, alsof hij elk moment kon verscherven en voor zijn geestesoog verdrong zich zoveel verleden dat het leek of zijn hoofd in tienduizend beelden uit elkaar ging spatten. Ze droeg een blauw gebloemd slaapkleed, romig geel als een geschilde aardappel. Van haar ooit weelderige boezem restte niet eens een vermoeden en haar halsketting had ze in een laatste stuiptrekking stukgetrokken. De paarlemoeren bolletjes waren tot in de hoeken van de kamer gerold, eentje was in het putje tussen de twee sleutelbeenderen blijven liggen. In het gevecht met de dood had ze de dekens van zich afgeworpen en nu pas, de strijd gestreden, kon Jozef ze terugleggen. Constanze voelde nog warm aan, ze leek zelfs een beetje te gloeien. Haar vinger- en teennagels had ze eergisteren door hem zwart laten lakken en de albastkleurige linkerhand lag in kramp naast haar heup, als nam ze met haar pink een hoge noot op de vioolhals. De rechterhand, met de strijkstok op weg naar haar schouder, was halverwege slapgevallen op haar holle buik. Jozef probeerde haar 13
broze knekelvingers in elkaar te vlechten en haar handen op haar borst te leggen maar ze gleden telkens weer van haar af. Na een paar pogingen bond hij ze met een zakdoek samen en drukte ze aan. De laatste lucht ontsnapte aan Constanzes longen en Jozef schrok zó dat hij reflectorisch een stap achteruit zette en over het bijgeschoven tafeltje viel waarop de cd-speler stond. De eerste viool van Mozarts strijkkwartet in F-majeur wipte van het andante naar het menuetto en de pijn schoot van zijn staartbeen naar zijn achterhoofd, alsof er een ijzerdraad door zijn ruggenmerg werd getrokken. Het bleef een poosje zwart voor zijn ogen. Dan kroop hij nog duizelig weer overeind en herstelde met een druk op de knop de compositie. Hij wierp een wat schichtige, schuldige blik op Constanze en hoorde hoe de beiaardier in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal ‘De vier weverkens’ aansloeg en Mozart even overstemde. Constanze was in 1922 geboren in Wenen en was tijdens de oorlog een poos als verpleegster in het door de Duitsers bezette militaire hospitaal in Antwerpen aan de slag geweest. Jozef, één jaar jonger, was er verplicht tewerkgesteld en knapte de vuile klussen op: bedpannen legen, smerige verbanden vervangen, toiletten reinigen, bebloede lakens wassen. Hij deed zijn werk op automatische piloot en bande mismoedigheid en medelijden uit zijn gedachten. Hij dagdroomde over straks, over thuiskomen, over de aardappeltaarten die zijn moeder bakte, over de geur van de zondagse varkenslappen, over het boek dat hij voor de derde keer las en hoe híj Louis, de zoon van boer Vermeulen, zou aanpakken, over het einde van de oorlog en over wat hij dan zou gaan doen: het ouderlijk huis verlaten en een kamer met zicht op de Schelde proberen te vinden, gedichten schrijven, reizen naar palmboomstranden en tijgerjungles, naar ondergesneeuwde bergdorpen en ronddrijvende eilanden. 14
Constanze had het moeilijker. Haar empathisch vermogen was groot, ze voelde de wanhoop en de snerpende littekenpijnen, die zich aanpasten en verplaatsten naargelang bij wiens bed ze stond. Ze deelde in de angsten van de soldaten, in hun idee dat bepaalde verwachtingen nooit meer vervuld zouden worden, in hun ontgoocheling. Ze reisde met hen naar Hamburg of Berlijn, naar Braunschweig of Wilhelmshaven, leerde de namen van hun kinderen uit het hoofd en liet zich brieven dicteren. Ze zette, tegen de regels in, op verzoek koffie van gebrande gerst, bracht huisgebakken taarten mee en ging in de stad op zoek naar geschikte lectuur. Op een aangename manier wegdromen lukte haar niet, zeker niet wanneer ze het hard probeerde. Het enige wat haar af en toe wél lukte was de vioolpartijen die ze die avond zittend op de rand van haar bed zou spelen, te laten opklinken onder het galmdak van haar schedel. Haar instrument was haar grote liefde en ze had nooit gedacht dat er in haar hart en hoofd nog voor iets of iemand anders plaats zou zijn. Constanze en Jozef hadden weinig contact, enkel werkmatig, ze wisselden dagelijks niet meer dan een paar woorden, noodzakelijkheden. Maar elkaar zien deden ze wél. Al sloegen ze, seconden nadat hun blikken elkaar kruisten, de ogen neer. Wát ze in zo’n korte tijdspanne zagen realiseerden ze zich niet, drong niet door, leidde niet tot weten en tot het trekken van conclusies, slechts tot een vaag waarneembare lichamelijke sensatie, als een bries die door hen heen trok, als een koude rilling na een heet bad. Ze herkenden de voortekens niet. Zij kreeg geen rol in zijn dagdromen en aanvankelijk milderde zijn aanwezigheid haar pijnen niet. Ze aten in aparte ruimtes, hij ging na twaalf uur werken naar huis, zij naar haar kamer. Vaak hoorde hij Constanze 15
vioolspelen en al was hij toen nog helemaal geen muziekkenner, een paar keer per week – soms had hij zijn jas al aan – sloop hij op kousenvoeten een eindje naar boven en bleef, tot een halfuur toe, op de trap staan luisteren. De viool zong zijn dagdromen weg, had op hem hetzelfde effect als de twee borrels jenever die hij elke avond tussen eten en slapengaan dronk, maakte zijn hoofd leeg en veranderde het in een concertzaal waar elke noot een rondje maakte, verdween en op notenbalken opgeslagen werd in een leeg gebleven kelder onder de vloer van zijn geheugen – later zou blijken dat hij in staat was alle destijds gehoorde melodieën weer naar boven te halen. Jozef werd er, zonder een moment slaperig te worden, onwaarschijnlijk rustig van. Op een avond besloot hij helemaal tot boven te sluipen. Het leek wel of hij steeds meer nood kreeg aan Constanzes muziek en dat de opengebroken kelder oneindig groot en diep was, niet te vullen. Al had hij zijn schoenen uitgetrokken, de bovenste treden kraakten alsof hij over dode takken liep. Hij schrok, maar het was te laat. Constanze had iemand horen komen, liep op haar tippen vioolspelend naar de deur, gooide ze met een zwaai open en betrapte hem in het halfduister, waar hij onhandig stommelend van plan was geweest te blijven luisteren. Als Constanze al verbaasd was, liet ze dat op geen enkele manier blijken. Ze trok hem bij zijn mouw naar binnen – al was dit eigenlijk voor hem verboden terrein –, vroeg of hij dan zoveel van Mozart hield, zoveel dat hij stond te luistervinken op een plek waar hij niet wezen mocht, en dat nog wel in zijn vrije tijd, terwijl hij op weg naar huis had moeten zijn. Jozef wist amper wie Mozart was en haalde verlegen zijn schouders op, een geste die zij abusievelijk interpreteerde als een teken van onverschilligheid. Even stond ze op het punt hem de kamer weer uit te gooien, maar, al wist ze niet precies waarom, ze blies 16
de uitgedoofde melodie weer aan. Ze had nog een halfuur, dan moest het, volgens het huisreglement, stil worden op zolder. Ze keken elkaar lang aan en er begon iets te dagen, ze herkenden, beseften wat ze zo lang al gezien hadden, wat ze hadden moeten weten, wat ze wisten. Hij zat op de enige stoel en durfde haast niet te bewegen, al was het af en toe moeilijk zijn voeten in het ritme van sommige passages stil te houden. Constanze speelde alle stukken uit het hoofd en legde, onwetend nog, de basis voor Jozefs latere, encyclopedische kennis van Mozarts muziek. Toen is alles wat nu, zeventig jaar later, ten einde was gelopen begonnen, toen zij om halftien de lamp doofde, de liefde hen omvademde en ze zich ten volle bewust werden van wat ze, beneden tussen de ziekenbedden en de smerige lakens, van en in elkaar gezien hadden. Die lange nacht werd woordeloos besloten het stadium van het verliefd zijn over te slaan. Dat hadden ze al achter de rug. Oppermachtig manifesteerde zich de liefde, ze verbaasde hen slechts even. Meteen vormden ze het middelpunt van het universum, werden goden die rond en rond tolden tot ze buik op buik, als een wezen met twee hoofden en in elkaar verstrengelde vingers en ledematen, de tijd dienden te nemen om op adem te komen. De liefde was teder soms, schaamteloos vaak. Pas toen de zon als een brandend schip boven de stad verscheen, trok Jozef, zich niet in het minst bekommerend om de krakende trap, huiswaarts. Ze bleven, maanden nog, plichtsbewust hun werk doen, maar de oorlog en het nieuws, de pijn en de smerigheid verloren hun misselijkmakende macht, veroorzaakten hoop noch wanhoop, verdriet noch somberte noch medeleven. De liefde was gulzig en hard, maar ook vanzelfsprekend en bij tijden vermakelijk. Haar kamer was een hemel geworden, hoger dan de maan boven de hel beneden. 17
Net voor de bevrijding van Antwerpen doken Jozef en Constanze, bang voor het al te uitbundige gepeupel, roezige straatschuimers en met tondeuses gewapende matrones, onder bij een voormalig kampslachtoffer, een destijds vanuit Breendonk naar Antwerpen overgebrachte politieke gevangene die zonder Constanzes zorgen, extra rantsoenen vlees, bouillon en af en toe een ei, aan zijn hongeroedeem gestorven zou zijn. Zodra de volksgemoederen ietwat bedaard waren, leenden ze van hun gastheer een Gillet 720 met sidecar en gingen ze, slalommend tussen bomkraters en houten kruisen, omgevallen kerktorens en puinakkers, door Europa zwerven. De vraag naar verplegend personeel was groot, en al konden ze geen diploma’s en wilden ze geen papieren voorleggen, overal raakten ze makkelijk aan de slag. Jozef had al zijn plannen opgeborgen en zijn dagdromen zonder hartzeer terzijde geschoven – alleen gedichten schrijven, dat deed hij telkens als hij de kans kreeg en er de tijd voor vond, verzen over de dingen van alle dagen: een sneeuwlandschap, een zwerm ganzen, hun Gilletmotor, paarden in de mist, de liefde. En het huis met zicht op de Schelde, ook dat kwam er, later, veel later. Voorlopig leefden ze op gemeubelde kamers of in goedkope hotelletjes, aten brood met kaas en gedroogde abrikozen en dronken er een zuinig glaasje zoete wijn bij. Twee keer per week gingen ze naar een restaurant en kozen wat de streek te bieden had, pasta met tomatensaus, boeuf bourguignon of tortilla. Constanze kocht een oefenviool, een ebbenhouten hals zonder klankkast, zodat ze, na een dagtaak, naar hartenlust kon spelen zonder de buren op stang te jagen. Jozef vormde haar eenkoppig en trouw publiek en vond haar de beste violiste ooit. Constanze bleef heel haar leven lang, overtuigd van haar middelmatigheid, twijfelen aan zichzelf en nooit ondernam ze stappen om zich bij een kwartet of orkest aan te sluiten. 18
Hun nachten waren kort maar verkwikkend en áls ze in slaap vielen deden ze dat in elkaars armen, een slaaphouding die ze volhielden tot ze zo oud en stram waren geworden dat ze ’s ochtends een kwartier nodig hadden om zichzelf te ontwarren en hun ledematen weer in de juiste positie te wringen. Ze konden uren bij elkaar zitten zwijgen, en als ze wat deden of zeiden was alles altijd even vanzelfsprekend en tóch verrassend en onvoorspelbaar. En al was hun toekomst in die dagen in ruime mate onzeker, toch leek hun leven volgens een plan te verlopen, een plan waarvan zich elke ochtend – en nooit eerder – een nieuwe dag ontvouwde. Dan volgden ze stippellijnen door de tijd of de wind tussen twee dagen, de slagrichting van de regen of de omleiding van ergens naar nergens. En toch liepen ze nooit verloren, tenzij, af en toe, in elkaar. Later, de motor weer ingeleverd, na 1955, reisden ze vaak vanuit Antwerpen, vanuit het appartement aan de Ernest Van Dijckkaai 6, dat ze meer dan vijfenvijftig jaar zouden huren, naar Wenen. Constanzes demonen werden om de tuin geleid en vonden haar pas op het einde van haar leven, stokoud en ziek en niet meer in staat zich te verweren, in een bed in de kamer met zicht op de Schelde. Jozef ging naast haar staan, kamde met twee vingers voorzichtig de lokken achter haar oren, probeerde haar mond te sluiten en de verbeten grijns uit haar wangen te boetseren. Zijn pogingen scoorden weinig resultaat, Constanze was niet te vermurwen. Hij streelde de strijkstokhand en even verwachtte hij dat ze haar ogen zou opslaan en vragen of alles nog goed was. Hij draaide de verwarming omlaag, schonk zich een kop koffie in, smeerde een boterham met veel boter en rozenbottelconfituur en liet zich uitgeteld, voorzichtig en langzaam door zijn benen buigend, in de 19
zetel bij het raam glijden. Het was beginnen te sneeuwen. Op het dak van de loods tussen de Ernest Van Dijckkaai en de Schelde lag nog een restje van de bevroren sneeuw die verleden week al gevallen was, en langs de buiten gebruik gestelde spoorlijn slenterde een man met een hondje, niet groter dan een dwergkonijn. Het beestje wist Jozef een glimlach te ontlokken. Een zware duwbak voer traag stroomopwaarts. Achter hem schakelde het Franz Schubert Quartet of Vienna over naar ‘Hoffmeister’, een stuk in D-majeur. Hij had het Constanze de laatste week alle dagen laten horen. De viool klom langs de sporten van cello- en basnoten de toonladders op en af, liet zich een keer vallen, bleef soms even zitten. Constanze had het ook gekund, zo zuiver spelen. Ze wás geen matig getalenteerde violiste geweest, ze had in de verkeerde tijd en op de verkeerde plaats geleefd. Pech gehad, zonder ten minste een kleine dosis geluk kom je nergens, dat gaven zelfs grote artiesten toe. En zo had Jozef het altijd bekeken. Hij was zo moe dat zelfs kauwen hem zwaar viel. Zijn vrouw was oud geworden, op drie dagen na negentig, en haar einde had zich maanden van tevoren aangekondigd. Medicijnen hadden geen baat meer gebracht, haar maag rotte weg en haar adem stonk als gekookte-ingewandenworst, haar darmen groeiden dicht. Ze had de laatste weken nog nauwelijks gegeten. Boven op de morfinetabletten kreeg ze dagelijks een door de huisarts intraveneus toegediende extra dosis. Zo werd de pijn draaglijk gehouden, veranderde ze in vervelend gezoem op de achtergrond van haar bewustzijn – een lage do volgens haar. In Jozefs dromen was Constanze al vaak gestorven, zó vaak dat hij nu, bij tussenpozen, aan de werkelijkheid ging twijfelen. Dan, als om zichzelf te overtuigen, draaide hij zich om en wierp een blik op het ingestorte gezicht boven de dekens van het 20
weken geleden naar de woonkamer verrolde bed. Constanzes weerstand was zinloos geweest maar Jozef had haar wanhoop wel begrepen; begrepen waaraan het haar ontbrak, wat ze nog zo graag gewild had en niet meer had gekund. Hij had, naast haar zittend, verteld wat hij vertellen kon, zacht, en ondanks zijn pijn, op een onderhoudende, soms zelfs vrolijke toon. Mét de sneeuw was het ijlen begonnen en had de Dood zich gemeld. Hij was, zolang het sterven duurde, als vertrouwde Hij de zaak niet, als zou ze Hem mogelijk nog kunnen ontsnappen, wakend aan haar voeteinde blijven zitten. Jozef had cd na cd van Mozart opgelegd. In de korte stilte die viel bij het verwisselen van de schijfjes werd Constanze ongeduldig en streek Hij hars aan de paardenharen van zijn strijkstok om dan net op tijd weer in te vallen. Constanze had haar echtgenoot attent gemaakt op Zijn ongewone vingerzetting en Jozef had welwillend en goedkeurend geknikt. Hij gunde haar alles en alles beaamde hij: dat het witte haar van de Dood zo mooi boven zijn oren krulde, dat het rode vestje zijn waarschijnlijke magerte goed verborg, dat zijn irissen zwart waren als zijn pupil en dat ze daarom nooit wist of Hij naar haar keek, dat Hij zo’n strakke mond had, een mond die niets verried. Jozef beaamde alles. Eén keer zat ook de dove Emil Klein aan haar voeteinde en twee keer achter elkaar de pianist zonder vingers – en de jongens uit Breendonk met hun potloodarmen en hun koppen kaal en bleek als struisvogeleieren. Na een dag had ze Jozef haar eigen instrument gevraagd en met Hem, uitdagend strijkend, het Concerto voor twee violen gespeeld. Ze had nog weinig kracht en nam de noten onzuiver, ze kriepten als gierzwaluwen op een late zomeravond. De Dood had geen haast, maar Constanze was steeds verder weggezakt in het drijfzand van haar somberte en in de opstekende kwaad21
heid waar haar man aanvankelijk geen raad mee wist. Nog drie keer had ze de viool ter hand genomen en een duel met de Dood aangegaan. Het laatste stukje, een fragment uit ‘Ein musikalischer Spaß’, had zo afschuwelijk geklonken dat Jozef ongewild ging tandenknarsen. In haar halfslaap zong Constanze, met een kopstem, haarzuiver de moeilijkste partituren. Jozef vroeg zich af of ze, weer stilgevallen en ingedommeld, van de soldaten in het hospitaal droomde, en alsof hij die dromen wilde overstemmen, wegwissen, stukslaan, vertelde hij Constanze over Wenen, haar geboortestad waar ze altijd zo graag ééns had willen concerteren, waar ze zo graag nog een laatste keer op pelgrimage was geweest. Plannen door de Dood verijdeld. ‘Taxiënd naar de juiste terminal stuurde de piloot, alsof hij ons wilde laten weten dat we wel degelijk op het juiste vliegveld waren geland, “An der schönen blauen Donau” door het luidsprekertje boven ons hoofd. Weet je dat nog? En hoe we gelachen hebben omdat onze voorspelling opnieuw uitkwam, de meeste piloten deden het. Of de steward... eigenlijk is dat waarschijnlijker. In bussen hadden we de laatste jaren geen zin meer... zeulen met koffers... We namen een taxi naar de binnenstad, kilometers door wat eens het jachtdomein van de Habsburgers was. Er restten van de bossen en weilanden niet meer dan een paar plekken groen. Allerlei fabrieken hebben zich er in de loop der jaren gevestigd, een onontwarbare wirwar van kilometers buizen werd tussen silo’s en hangars geweven. Jij beweerde altijd dat je die stukken land nog wild en ongerept gekend had, wat ík, als onderdeel van ons spel, weigerde te geloven. Jij fantaseerde everzwijnen en herten met reusachtige geweien tussen de lelijke gebouwen... ruiters ook, die over de buizen, bestelwagens en stapels palletten sprongen, stee22
vast gekleed in kostuums uit de tijd van Karel VI. Jij wees naar een plek tussen de rommel, ik keek dan belangstellend en reikhalzend de aangegeven richting uit, maar was altijd net te laat, altijd was het hert net om een hoek verdwenen. Ik zag nooit wat, probeerde teleurgesteld te kijken en de taxichauffeurs wisten niet waar we om lachten. Als we het Donaukanaal overstaken, dan waren we pas waar we wezen wilden... maar de hele Ringstraße aflopen, dat lukte niet meer... vroeger deden we het vaak, je werd er helemaal blij van... vertrekkend bij die gekke generaal te paard die volgens jou totaal in de war was en de auto’s schouwde als waren het zijn troepen, zijn cavalerie die in eindeloze colonnes de stad rondtrok; bij de huizen die tegen elkaar op pronkten, als oude dames met hun haarspelden, broches en parelsnoeren. De laatste keer hebben we de Ringtram genomen en zijn we bij elke halte uitgestapt, hebben we rondgelopen en -gekeken en zijn we weer ingestapt. Een keer of tien, denk ik. Jij zal het nog wel heel precies weten, jij onthoudt zulke dingen. Het was vroeg in de herfst, de bladeren twijfelden nog tussen hangen en vallen... maar koud was het niet... in het Stadtpark waren jongens een balletje aan het trappen. Jij bent nooit zo’n Straussliefhebber geweest, maar we liepen, zoals altijd, toch even langs zijn standbeeld; kitscherig wel, verguld, fiedelend onder een boog van sierlijk rond hem zwevende, schaars geklede dames. De goudfazant noemde je hem, omdat die vogels altijd trots en pronkerig door hun ren lopen, dat hadden we in de Antwerpse Zoo gezien. En altijd stonden er dozijnen toeristen rond de walskoning, elk jaar meer, fototoestel in de aanslag, alsof ze verwachtten dat hij op een gegeven moment werkelijk zou gaan spelen. Volgens jou deed hij dat ook wel... ’s nachts. Dan vormde hij met zijn stenen en bronzen buren, Franz Schubert, Anton Bruckner en Johan Stollz een kwartet. We probeerden ons 23
dan voor te stellen hoe dat zou klinken en hoe die vier de bladeren van de bomen zouden spelen en dat er ’s ochtends van zijn strijkstok gevallen goudstof op Strauss’ sokkel zou liggen. Jij kon je wel iets voorstellen bij die melodieën en liep dan te neuriën. God... wat hadden wij, en vooral jij, een fantasie... sjoemelen met de tijd, zijn loop scheeftrekken, hem uit zijn bedding lichten, we deden niets liever: Mahler tegenkomen op straat en hem zo uitgebreid groeten dat alle omstanders bleven stilstaan; naar Madame Butterfly gaan kijken en ons inbeelden dat het 1900 was en we de Weense première bijwoonden – terwijl Puccini de opera toen nog niet eens geschreven had; in een koffiehuis welgestelde, langgerokte en ingesnoerde dames met fleurige bloempothoeden Wiener Eiskaffee zien drinken; lachen om hun mannen die in overhemd met staande, stijve boord allemaal aan een nekhernia leken te lijden; stilstaan op de stoep en zo iedereen hinderen telkens als er een door lippizaners getrokken koets voorbijreed; in restaurant Frauenhuber uit eten gaan en ons voorstellen dat Mozart er voor de zoveelste keer zijn laatste pianorecital gaf, niet dan maar wel daar; in het Kunsthistorisch Museum ons verbeelden dat Vermeer op het doek waarop de schilder zichzelf schilderend schilderde, toch weer een beetje gevorderd was sinds ons laatste bezoek. Die wandeling door het park was eigenlijk al best vermoeiend. Bij een kiosk hebben we twee Frankfurter worsten met scherpe mosterd en zuurdesembrood gegeten. Verrukkelijk hoe die worstjes, als te hard opgeblazen binnenbandjes, knappen tussen je tanden. Het equivalent van jullie friet met mayonaise, zo noemde jij zo’n snelle hap. Tram op tram af, tot bij de twee gezworen vrienden, Goethe en Schiller, ieder aan zijn kant van de Ring, gescheiden door het lawaai van zoveel auto’s. Onze plannen om ze ’s nachts weer bij elkaar te brengen waren gedoemd te 24
mislukken. Ze wogen allebei een paar ton. Je wou hun dan ieder een mobiele telefoon kopen. Weet je nog hoeveel overredingskracht ik nodig had om je dat idee uit het hoofd te praten? Onze spelletjes... we hebben er later vaak om gelachen.’ Jozef dacht wel dat Constanze hem hoorde. In het halfdonker van de kamer, waar slechts wat straatlicht binnenviel, meende hij af en toe, nauwelijks merkbaar, haar aangezichtsspieren te zien trekken – zijn woorden die langs haar wangen streken? Maar een glimlach was het in geen geval, al leek, voor de duur van zijn vertelling, haar woede enigszins af te nemen, alsof de Dood geen vrolijkheid verdroeg en uit haar gezichtsveld verdween. Hijzelf ervoer de herinneringen als veelkantig, hij kon er telkens opnieuw en opnieuw doorheen lopen, andere accenten leggen, dingen ontdekken en herontdekken, en als hem dat zo uitkwam de gebeurtenissen een beetje naar zijn hand zetten – de waarheid mocht, op hun leeftijd, vrijelijk worden ingekleurd. Maar het Nu verleggen, speels de lijnen van de Tijd buigen zoals hij en Constanze dat zo vaak en met zoveel plezier gedaan hadden, tot ze zelf geloofden dat ze waren waar ze nooit konden geweest zijn, dat was voor altijd afgelopen. Herinneringen konden nog groeien in de breedte, niet meer in de lengte. Constanzes tijd was op, de zijne had zich honderdtachtig graden gedraaid en hij was er, argeloos, frontaal tegen aangelopen. En de pijn zou blijven. ‘En altijd, ook de laatste keer, nam je je viool mee naar Wenen – we sloten er telkens een dure verzekering voor af – en nóóit heb je het instrument uit zijn koffer gehaald, niet in Wenen. Eén keer had ik je bijna zover gekregen, in het tot café verbouwde station van U-bahnhalte Karlsplatz... we 25
hadden toen bijna twee flessen grüner veltliner gedronken bij en na het eten – snoekbaars in een groene rieslingsaus... dat weet ik nog omdat je het gerecht zo vaak bestelde, thuis vond je de vis toen zelden op een menukaart. Het moet minstens vijfentwintig jaar geleden zijn. De laatste keer dat we daar zaten, zouden twee glázen al te veel geweest zijn! Je ging toen – we hadden al een paar keer geklonken op Otto Wagners artistiek-aristocratische kop, op zijn grijs baardje zelfs –, méér dan lichtjes beschonken, een ode brengen aan de architect, aan de vele mooie stationnetjes die hij ontworpen had... geen stationnetjes om langs te rijden maar om naartoe te rijden. Zo zei jij dat en we kwamen vaak op de Karlsplatz. Mozart zou het worden, uiteraard, een stukje uit zijn Vioolconcert n° 3. Ik zou rondgaan met een asbak die ik met mijn zakdoek al had schoongemaakt en geld ophalen bij de andere cafégasten – iets wat ik in nuchtere toestand nooit zou durven. Met de opbrengst zouden we nog meer wijn drinken. Zulke dingen deden wij toen, of tenminste, we overwogen ze. Weet je nog dat je, snikkend lachend, je koffer opende? Er waren een paar mensen die al applaudisseerden, en ik triomfeerde... even. Maar de lach op je gezicht brak, viel aan scherven in de koffer en ging mét het instrument achter slot en grendel. Zomaar, plots. Verkeerde tijd, verkeerde plek, zei je, schijnbaar eensklaps nuchter. Maar wel de juiste muziek, antwoordde ik. Faalangst? Je haalde even je schouders op. Zelden heb ik je het lachen zo snel zien vergaan. Een mens moet weten wat hij kan en wat hij niet kan, mompelde je nog en ik zei dat het daar juist om ging: dat je dat niet wist. Niet wou weten. Nooit hebt willen weten. Het was zomer en we gingen lopen, tot op de Maria-Theresien-Platz, waar een Mozartiaans geklede en geschminkte jongeman het stuk stond te spelen dat jij aan de Karlsplatz had willen brengen. Je luisterde even, schud26
de bedenkelijk het hoofd en daarmee werd het incidentje rond de bijna voor Otto Wagner gebrachte serenade afgedaan. Je kunt het nu niet meer beamen, maar ik weet dat je dat nog weet. We gingen over tot de fantasieën van de dag. Zowel op de gevel van het Natuurhistorisch als op die van het Kunsthistorisch Museum, elkaars spiegelbeeld, stonden de witte engelen waarvan wij vrijwel zeker wisten dat ze ’s nachts heen en weer vlogen, van plaats wisselden zelfs. Dat viel ’s ochtends niet te controleren. Alleen de groen uitgeslagen aartshertogin, omringd door vier generaals te paard, die midden op het plein kolossaal zat te wezen, die kon het weten, die bleef ’s nachts op post. Maria-Theresia had zestien kinderen gebaard en jij beweerde altijd dat die er zo weer in konden. We zijn nooit te weten gekomen hoe groot ze écht was. Anderhalve olifant, zei jij. Soms namen we een verrekijker mee en gluurden naar Eros en Psyche, naar Faust en Helena, net als veel anderen – behalve onze engelen – in duivenwerend gaas gewikkeld. Binnen gingen we in 1892 een hele dure cappuccino drinken – van wijn hadden we onze bekomst – en hoopten dat Franz Joseph even langs zou lopen, maar dat is, volgens mij, jammer genoeg nooit gebeurd. Jij hebt altijd beweerd dat het die man in dat blauwe pak was, met zijn toneelbakkebaarden en zijn daarmee vergroeide schuurborstelsnor waarin, na het drinken van een koffie met slagroom, een brede witte strook bleef plakken die hij vergat weg te vegen. Die éne keer waren we het niet eens over de identiteit van een schim die we door de stad zagen lopen.’ Een beetje gedempt door dubbel glas beieren de klokken van de kathedraal. Met wat geluk hoort Constanze de Stephansdom, denkt Jozef, en proeft ze Sachertorte. Hij loopt even naar het raam. Het sneeuwt hevig nu, alsof de hemel 27
is ingestort en in wit stof naar beneden komt. De engelen ruien, zou Constanze gezegd hebben. Het is vermoeiend, herinneringen ophalen met niemand erbij die je af en toe een voorzet kan geven of die iets kan aanvullen – het heeft geen belang meer, maar volgens mij was die kerel met de snor een Engelsman. Jozef sloft terug naar zijn stoel naast het bed, wil Constanzes demonen geen kans geven. ‘Die laatste keer, onze hotelkamer... tien koppels of meer hadden er kunnen walsen zonder elkaar te hinderen. Er had een etnograaf gewoond. Jij kende hem uit je lagereschooljaren, je wist dat de ijverige man bij leven zevenduizend Oostenrijkse volksliederen had verzameld. Dat had je beter niet verteld, en je had het ook beter gelaten er enkele te zingen! De volgende nachten leden we aan auditieve hallucinaties en dansten er jodelende billenkletsers door onze dromen. En ’s ochtends vonden we dat de blonde juffrouw achter de balie eruitzag alsof ze minstens de helft van die liedjes uit het hoofd kende en net uit een alpenweide vol edelweissjes was afgedaald. Maar ze had wel, zoals we gevraagd hadden, plaatsen gereserveerd in de Goldener Saal van het Musikverein waar die avond het Wiener Mozart Orchester concerteerde. Op de derde rij nog wel. Ver lopen was moeilijk, niet alleen voor jou, ook voor mij, ondanks onze wandelstokken... het MuseumsQuartier halen ging nog net, in twee keer dan, met een koffie- en plaspauze in een café waarvan de naam me nu niet te binnen wil schieten... rommelig ingericht, lelijke gravures, stoffen bloemen in craquelévazen, behangmuziek, namaak, een onvriendelijke serveuse met lege kattenogen. Een café dat allang voorbij was. Alleen de lusters vonden we mooi, langs bronzen kettingen druppelde het kristal, gevuld met het licht van wel honderd lampjes, naar beneden – kaarsjes, verbeterde jij me. En je had ge28
lijk, het was tenslotte jouw Wenen. In die dingen schepten wij genoegen, zelfs in een mooie luster in een kartonnen café. Alle toeristen aten taart, ik las de krant. En jij? Waar was je? In de Vorstadt, aan de andere kant van de Ring, in je geboortehuis dat je me nooit hebt willen laten zien, waarvan ik enkel te weten ben gekomen dat het er destijds zo vochtig was dat het brood na twee dagen in roquefort veranderde en dat niemand er van muziek hield. Of was het even al veel later en zat je in de zaal... op het podium, met de dan tóch uit zijn koffer genomen viool?’ Jozef houdt Constanzes hand in de zijne. Hij zou best naast haar willen gaan liggen, maar het bed is te smal. Er is zoveel voorbij, ook de dingen die nooit gebeurd zijn, die ze nooit gezien of gehoord hebben. Er komt heimwee opzetten, nu al, te vroeg nog, heimwee naar het leven met haar. En stilte, stilte waarover hij nu moet waken. Leegte ook, die zich van hieruit zal verspreiden, door de kamer, het huis, de straten, over de kade, tot alles verdwenen is, opgeslokt, tot alles eeuwigheid is geworden, opgenomen in het grote niets waar niemand zal blijken te zijn. Wat door niemand zal kunnen worden bevestigd. ‘Ik arriveerde ruim vroeg en was blij dat ik gereserveerd had, want tussen de ingang en de kassa kronkelde een slang wachtenden, melomanen van allerlei allooi: snotneuzen in driedelig pak, dames met diva-allures, twee heren die een jeans onder hun bontjas droegen. En Japanners, ook hier véél Japanners, zeventig procent van het publiek schatte ik – onder hen bevonden zich dametjes die zo klein waren dat ze in een cellokist konden slapen. Jij hebt daar allemaal niks van gemerkt, je zat te stemmen toen ik binnenkwam. Nooit heb ik begrepen dat een muzikant in die kakofoni29
sche brij zijn noten kon vinden. Als ik dat wel eens zei, dan lachte je om mijn onbegrip. Je droeg een japon als die van Sneeuwwitje in de Disneyfilm en als je mij al gezien had, liet je dat in geen geval merken. Hád je me gezien? Op de derde rij, glunderend en met naast mij de jongens uit het militair hospitaal, ongeschonden, blakend van gezondheid. In de zaal is volgens mij niks veranderd sinds ze door Franz Joseph geopend werd: goudgelakte kariatiden tussen de orgelpijpen, witmarmeren componistenbustes, harpspelende muzen op het timpaan. En hoog boven mij de engelen, buik en aangezicht naar beneden, alsof ze al sinds 1870, in vrije val, onderweg zijn naar de vloer. De dirigent die opkwam, stilte, het Divertimento in D-dur. Jij de eerste viool, op een Pietro Guarneri met een dure strijkstok. Honderden flitsende fototoestellen. Werd je daar niet door afgeleid? Mij leek het weer – en als jij bij andere gelegenheden in de zaal zat, dacht je er net zo over – dat zo’n orkest in kostuum en mét een pruik uit Mozarts tijd, playbackt... alsof er in de coulissen zeer hedendaagse opnamen worden gedraaid, omdat wij het gepruikte ensemble allang niet meer kunnen horen. Ze speelden wel, maar niet dan. Je weet wel wat ik bedoel, wat ik mij afvroeg: zitten ze daar al bijna twee eeuwen, zelfde plek, zelfde muziek, andere tijden? En hoe ben jij daar dan terechtgekomen? Maar de mise-enscène onderstreepte toch ook weer de onvergankelijkheid van Mozarts muziek... hoe tijdloos toch. Je deed het uitstekend. Niemand op het podium had zoveel spelplezier als jij. Ver-tolken, een mooi woord.’ De cd-speler zwijgt al een hele poos. Ze zijn het er altijd over eens geweest: al is muziek zoveel vluchtiger dan literatuur en al hebben ze allebei aardig wat gelezen, toch heeft muziek hen altijd dieper geraakt, geëmotioneerd, meer dan 30
een roman ooit vermocht. Omdat Constanze violiste was? Omdat muziek hen bij elkaar had gebracht? Misschien benaderde een goed gedicht af en toe de gevoelswaarde van een muzikale compositie. Zo had ook zij er over gedacht. Zou iets voorlezen een goed idee zijn? Jozef neust in hun kleine verzameling poëziebundels, vindt aanvankelijk niks dat hem geschikt lijkt. Al zeker geen Oostenrijkers. Jozef twijfelt tussen een afscheidsgedicht en iets over de liefde. Een gedicht voorlezen met het achterliggende idee haar op te beuren was onzinnig. Maar troosten kon misschien wel, met een gedicht van hemzelf, nauwelijks een paar dagen geleden geschreven. ‘Ik heb je uit je bed gedroomd/en naast de deur gezet/of je over mij wil waken/en niemand binnenlaten/leg het laken over mijn slaap/sluit de nacht achter de/ gordijnen/vul het glas met witte wijn/stof de spinnen uit de hoeken/leg de regen/ op het dak/schilder bomen op de muren/maak de spiegel leeg/zing iets zachts/onhoorbaar bijna/een kinderlied misschien/over een schaap met witte voeten/en van de dingen die er waren/ontsteek de dag/en laat mij alsnog zien/wat ik nooit zag.’ Constanze leek niet meer te reageren, in geen geval op het gedicht. Haar vingers krauwen in de lakens, haar ogen staan nu wijd open. Jozefs moedeloosheid belet hem bijna het spreken, hij klinkt alsof hij tegen de wind in moet roepen en daar amper in slaagt. ‘De sopraan die “Mi Tradi” uit Don Giovanni zong was uitstekend, de bariton met zijn “Finch’ Han Dal Vino” ook en de in Mozarts opera’s soms zo lang uitgesponnen recitatieven hoefde ik er nu niet bij te nemen. Jij stoorde je daar nooit aan, ik wel. Heb jij, al spelend, eigenlijk wel de tijd om goed naar alles te luisteren? Misschien juist wel. Mijn 31
grootmoeder vertelde dat er in haar jeugd, op de hoogste en goedkoopste plaatsen in de Antwerpse opera, door wat zij ietwat denigrerend “het gewone volk” noemde – jij hebt haar nooit gekend, maar ze had iets van Hyacinth uit Keeping Up Appearances –, hele aria’s luidkeels werden meegezongen. Zou dat in Mozarts tijd gebeurd zijn met aria’s als “Der Vogelfänger bin ich ja”? Zo’n melodie leent zich daar in alle geval toe. Dat het publiek bij het “Rondo Alla Turca” het ritme meeklapte en -stampte vervulde mij met wat plaatsvervangende schaamte. Misschien hoefde dat helemaal niet en gebeurde dat in het laat-achttiende-eeuwse Wenen ook? Ach... Ik op mijn derde rij, glunderend. Un moment de gloire, een daverend applaus, ook van de jongens naast mij, buigen, hand in hand met de dirigent, in de coulissen verdwijnen en weer terugkomen, iedereen verbaasd dat je op jouw duidelijk vergevorderde leeftijd nog zo zuiver speelde, het publiek dat opveerde. De juiste muziek op de juiste plaats op het juiste moment. Eens moest het gebeuren.’ Net voor de zon opkwam was het parelsnoer gesneuveld. Constanze is al een paar uur dood. Jozef heeft zijn pogingen haar te fatsoeneren gestaakt. Zijn verdriet is op, helemaal op en daar schaamt hij zich over. De ochtend zet zich als een grijze wollen muts op de stad. Op de Schelde varen witgesneeuwde boten. Hij staat op en haalt de morfinetabletten uit het medicijnkastje naast de badkamerdeur. Hij vult de koffiekop met cognac en ledigt ze in drie grote teugen. Zijn slokdarm gloeit alsof er een roodhete pook doorheen wordt geduwd. Hij wil Mozarts requiem opzetten maar bedenkt zich, hoedt zich voor pathetiek. Als hij een blik door het raam werpt blijkt de man met het dwergkonijn daar nog steeds of alweer rond te scharrelen. Jozef glimlacht, vult de koffiekop voor een tweede keer en laat zich opnieuw, 32
voorzichtig en langzaam door zijn benen buigend, in de zetel zakken. Hij heeft het gevoel dat zijn hoofd en zijn hart worden opgepompt. Alles zwijgt in de kamer.
33
Winter boven Luik Want alle gebeurtenissen zijn uitzonderingen op al die regels volgens welke ze niet gebeuren. – RUTGER KOPLAND –
Eind december en in de lucht boven Luik hangen de wolken te twijfelen. Hun volle buiken en hun kleur, variërend van bleu d’Anvers tot niet te benoemen purpergrijs, rechtvaardigen mijn hoop op Brels ‘neige sur Liège’. Maar ik ben hier niet heen gereisd om gezongen overpeinzingen geïllustreerd te zien, wél om Georges Simenon te ontmoeten. Die zei ooit in een interview met The New Yorker: ‘Ik ben geboren in het donker en in de regen.’ En daarin word ik dan ook ontvangen. Wanneer ik zeven uur later op de trein naar huis stap, zie ik eruit als een door Maigret uit de Maas gevist zevendagenlijk. Georges Simenon, die bij leven en welzijn drieëndertig keer verhuisde, vertrok op 4 september 1989, vanuit Lausanne, naar zijn laatste en nu permanente adres in Genezijde. Eindelijk uit de schaduw van zijn kindertijd, voorgoed bevrijd van zijn tirannieke libido, ontslagen uit de gevangenis van het succes, woont hij er tussen tijd- en vakgenoten in het Quartier des Écrivains. Zijn naaste buren zijn André Gide, T.S. Eliot, W.S. Maugham en Henry Miller. ‘Allemaal bewonderaars van mij, maar nu praten we, gelukkig maar, nooit meer over literatuur’, vertrouwt Simenon me later op de dag toe. Ik heb, godzijdank, connecties in Genezijde: dode dich37
ters en door mij bewonderde schilders, eeuwige ritselaars en paparazzi die hologrammen maken voor L’Autre Côté, de door Gaston Gallimard op rijstpapier uitgegeven Genezijdse krant. Dankzij hen wou James Ensor mij ontmoeten en sprak ik, bij een portie paling in ’t groen, met Émile Verhaeren in Sint-Amands-a/d-Schelde. Zíj zijn er gerust in: ik geloof geen seconde dat ze er ook écht zijn en ik kan over mijn ontmoetingen met hen liegen alsof het gedrukt staat. Luik was voor mij tot op heden: een halte op weg naar Aken of Dresden; een prentbriefkaart uit mijn verkochte verzameling ‘Le Pont des Arches’, naar een aquarel van Henri Cassiers; de stad van Armand Rassenfosse, Maurice Hagemans en Grétry. Desondanks torst, in het beeld dat ik mij van Luik gevormd heb, elk huis in de stad een walmende fabrieksschoorsteen, stinkt de Maas naar zwavel en hondenkadavers en branden er dag en nacht sputterende gaslantaarns in straten vol eenarmige bedelaars en syfilishoeren, snottebelkinderen en tuberculosepatiënten. Ik kan me absoluut niet meer herinneren waar die vooringenomenheid vandaan komt. Het beeld strookt in geen geval met de werkelijkheid. Het enige wat klopt is de hoeveelheid bedelaars, maar die hebben allemaal twéé armen: één om een bekertje onder je neus te duwen, één om hun middelvinger op te steken wanneer je hen zonder iets te geven voorbijloopt. Luik is veel ouder dan mijn vergissing, veel ouder dan de industriële revolutie, rijk aan architecturale stijlen en merkwaardigheden, aan winkels met een aanbod variërend van Afrikaanse kunst over haute couture tot Chinese kitsch, koosjer vlees en negentiende-eeuwse grafiek. Ondanks de waterbuikige wolken en de door Simenon bestelde gelegenheidsregen oogt de stad fris en kleurrijk. In Luik worden meer talen gesproken dan in Babel. 38
Mijn bronnen, mijn contacten prijsgeven kan en mag ik niet. Misschien zorgt mijn werkwijze nog wel voor de nodige opschudding na míjn verhuis naar Genezijde. Hoe dan ook, de geestelijke vader van Maigret en ik hebben afgesproken bij Les Terrasses, op een bank naast een prachtig bronzen paard van Luikenaar Joseph Halkin. Simenon die, toen hij in dat warme Florida woonde, zo vaak verlangde naar het genot dat warme kleren op een koude dag kunnen bieden, heeft zich lekker ingeduffeld. Geen deukhoed en geen pijp maar een regenkapje over een alpino en een gele Hongroise-sigaret in zijn mondhoek. Ik herken hem aan de Zwarte Beertjespocket die hij, om het mij gemakkelijk te maken, in zijn jaszak heeft gestopt en waarvan ik nog net de titel kan lezen: De poes. Hij voert de meeuwen ongedesemd brood en geeft me een koude knekelhand. Hij ziet er doodgewoon uit en de kans dat iemand hem herkennen zal is nihil. ‘Die beesten vinden de zee nooit meer terug.’ Ik teken zijn eerste woorden op als gold het een sleutelzin uit een nooit gepubliceerde Maigret. We lopen langs en door het water naar de Pont des Arches. Ik wil zóveel weten, zoveel zeggen dat wanneer ik mijn mond open, de vragen zich ongeordend aandienen en ik, omdat ik niet voor een stotterende idioot versleten wil worden, ze gauw weer doorslik. Simenon verbreekt de stilte: ‘Tenzij ze de Maas volgen!’ Ik kijk hem aan als de halve idioot waar ik niet voor wil doorgaan. ‘De meeuwen.’ Georges heeft in zijn geboortestad een aantal jaren als journalist gewerkt voor de Gazette de Liège – hij begon er toen hij zestien was –, kent het vak dat ik hier ad interim kom uitoefenen, weet min of meer wat ik graag weten wil. ‘U zou natuurlijk wát graag de waarheid kennen omtrent mijn kindertijd, mijn autobiografische geschriften toetsen aan het stadsbeeld en aan wat ik u mede te delen heb. Noteert u 39
om te beginnen dat herinneringen, mét het verhuizen naar Genezijde, in géén geval scherper worden. Het blijft moeilijk om het verhaal van je kinderjaren te vertellen. Mensen zijn hun hele leven – en nu weet ik: tot in der eeuwer eeuwigheid amen – bezig herinneringen aan hun kindertijd te verzinnen en te veranderen.’ Mijn plan om hem het vuur aan de schenen te leggen en de auteur te confronteren met de talrijke contradicties, overdrijvingen en leugens in zijn geschriften en uitspraken, wordt daarmee meteen afgeblokt. ‘Weet u, ik ben geen groot lezer en al zeker geen literatuurkenner. Het klopt dat mijn moeder destijds kamers verhuurde aan Russische studenten die me Gogol, Tolstoj en Dostojevski leerden kennen. Ik heb hun werk wel gelezen, maar nooit echt veel, nooit gulzig. En, pas veel later. Weet u, die Russische studenten verlieten ons bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Toen was ik elf. Kan u zich voorstellen dat ik Oorlog en vrede dán al achter de kiezen had? Ik haalde tot tien boeken per week uit de bibliotheek! Aanstellerij. Vaak bleven ze ongelezen liggen. Van André Gide, die mij op handen droeg en later met goede raad overstelpte, heb ik nooit wat begrepen; Camus, idem dito; Pierre Benoît, die een halve generatie ouder was, vond ik oersaai; les poètes maudits waren leuk om mee te dwepen, niet om te lezen. Robert Louis Stevenson, daar heb ik altijd veel van gehouden, en van Walter Scott, Balzac en Dickens – soms.’ Eigenlijk zijn we op weg naar Georges’ geboortehuis, maar pratend over schrijvers wil hij even langs het antiquariaat waar hij boeken kocht en verkocht, en waar hij zelfs even werkte. Aan Simenons schichtig rondkijken en zijn bijna sluipende gang, zie ik dat Luik anno nu niet enkel mij maar ook hem weet te verbazen. Het bewuste pand, Féronstrée 81, staat leeg. De laatste kleine zelfstandige die er zijn geluk beproefde, verkocht dameskleding. Op affiches voor de lege 40
winkelramen worden hondeneigenaars aangemaand de drollen van hun beestjes op te ruimen. Simenon gaat aan de overkant in een portiek staan en steekt een nieuwe Hongroise op. ‘De eigenaar van het antiquariaat, Hyacinthe Danse, was net als ik een notoir hoerenloper. Ik hoorde veel meisjes klagen over zijn excessieve seksuele voorkeuren. Later ging hij zich verdiepen in de “zwarte kunsten”, noemde zich “de Wijze van Boullay” en vermoordde in die hoedanigheid zijn moeder, zijn maîtresse en zijn biechtvader.’ Simenon is in Luik wel vaker in contact gekomen met moordenaars, dieven en helers, met de onsmakelijke kantjes van de prostitutie, met straatcriminaliteit en met het drugsmilieu. Volgens hem is het zijn schrijfdrift die hem heeft behoed voor een leven langs de verkeerde kant van de wet: ‘Op papier mocht ik, zo niet alles, toch veel. En ongestraft.’ In Le petit Paris, een café aan de Place du Marché, drink ik koffie en hij een petit blanc. Een vrouw zingt er hees en traag over verloren liefde. ‘Hier kwamen volksfiguren zowel als dichters en schilders hun jenever drinken; hier wachtte ik als jonge journalist tot de klok elf sloeg en we op het politiecommissariaat aan de overkant de verslagen kregen van wat er de afgelopen vierentwintig uur in de stad gebeurd was.’ Als in dit café, zoals de waardin beweert, nog steeds veel artiesten komen, dan hebben ze groot gelijk weg te blijven tot het donkert: de schilderijen die de muren sieren zijn van een bedenkelijk niveau. ‘Ik zal u wat leukers laten zien’, zegt Simenon. Hij wil een genereus gebaar maken, afrekenen en de serveuse een gênant grote fooi geven. Hij staat op en stapt resoluut naar de bar. Dan pas realiseert Georges zich dat hij al tweeëntwintig jaar rondloopt zonder geld op zak. We steken schuin het marktpleintje over en komen bij een gedenkplaat voor in de Tweede Wereldoorlog gesneuvelde 41
Luikse politiemannen. Simenon zet zijn vinger onder een naam: Leon Maigret. Ik kijk hem vragend aan. ‘Ik heb Leon goed gekend toen ik voor de Gazette de Liège werkte. Maar of míjn commissaris naar hem genoemd is... ik had Leon in alle geval niet voor ogen toen ik de naam bedacht. Maar ja, misschien spookte hij wel door mijn onderbewustzijn. Als ik hem nu in Genezijde een enkele keer tegenkom, groet hij me lachend met “Ah, bonjour papa”.’ De wolkvormen zijn uit de lucht verdwenen, de hemel is één grote, monochrome plaat geworden. Ik ben doorweekt als een in koffie gesopt stuk speculaas. In Simenons geboortehuis, rue Léopold 24, zit nu een pruikenzaak. Op een afstand staan we een poosje te kijken en zien hoe hoofdzakelijk zwarte mannen en vrouwen – oranje of gele haarstukjes tussen de dreadlocks gevlochten – in en uit lopen. Om in de wijk Outremeuse te komen, moeten we de Maas oversteken en we doen dat via de prentkaartbrug van Cassiers. Onvermijdelijk komt Simenons eerste boek ter sprake: Au Pont des Arches. ‘Het was een humoristisch werkje dat zich voornamelijk afspeelde in een apotheek gespecialiseerd in laxeermiddelen voor duiven – een bestaande zaak trouwens, de Pharmacie Germain. Ik was zeventien. Niemand waagde zich aan het boek, tot ik een drukker vond die het wilde uitgeven als ik een lijst met driehonderd intekenaars kon voorleggen. Vier vrienden-kunstenaars hebben het boek geïllustreerd en mede dankzij hen en een affichecampagne hebben we het vereiste aantal handtekeningen bij elkaar gekregen.’ Ik wil drinken, eten, en vooral drogen; graag in hotelrestaurant ‘Simenon’, achter de klassieke art-nouveaugevel met zijn stenen Muchakoppen. Maar Georges wordt, bij dat vooruitzicht, door een ongemakkelijk gevoel bevangen. ‘Liever elders.’ Hier, in Outremeuse, wordt de schrij42
ver opvallend minder praatwillig. Ik denk dat ik wel weet wat er in hem omgaat: we lopen door het decor van Maigret en het lijk aan de kerkdeur. In veel van Simenons boeken zitten makkelijk te traceren, autobiografische elementen, maar in deze vroege Maigret zijn vaak niet meer dan een paar namen veranderd. En soms niet eens dat: de Saint-Pholienkerk heet ook op papier Saint-Pholien. Het verhaal speelt in een periode dat de jonge Georges op een tweesprong stond: hier en toen had het makkelijk fout kunnen lopen. Hij steekt nu de ene sigaret met de andere aan en gidst me naar de rue des Ecoliers – in het boek rue du Pot-au-Noir. De vier brievenbussen van huisnummer 13 zitten propvol reclame. Georges probeert de deur. Op slot. ‘Hierachter bevindt zich een binnenplaatsje dat uitkomt in een volgende, parallelle straat. In een kamertje op de eerste etage kwamen we vaak samen.’ Ik hou me van den domme: ‘Wie dan?’ Simenon trekt om zich een houding te geven de kraag van zijn jas rechter en loopt door zonder antwoord te geven. Verder in de straat, waar de honden uit de buurt van Féronstrée komen sluikschijten, is L’Ane Rouge, destijds een Luiks bohemiencafé, gesloten. In de blauw en zwart geverfde poppenkastgevel zitten raampjes, formaat A3. Het lijk dat in de werkelijkheid van 2 maart 1922 aan de kerkdeur werd gevonden, opgehangen met een sjaal, was dat van een man die Kleine heette. Recht tegenover de kerk, in café Toussaint, waar nog slechts een paar strekkende meter van de mosgroen betegelde lambrisering getuigen van voorbije grandeur, achter nog een petit blanc, wil Simenon weer praten. ‘De groep heette La Caque, we noemden ons de elite van de BeauxArts, we dweepten met Baudelaire, vergeleken ons werk met Verlaine of Goya, cultiveerden romantische wanhoop, dweepten met de dood, koketteerden met zelfmoord, we 43
verloren ons in filosofische en mystieke bespiegelingen, we discussieerden eindeloos over esthetica en deden paranormale experimenten. Dat soort groeperingen hoorde bij het artistieke milieu en bij onze leeftijd, was niks nieuws. Maar wij waren losgeslagen, getekend door de oorlog en de daarmee samenhangende normvervaging. La Caque ontaardde. Er werd verschrikkelijk veel gedronken en een aantal onder ons gebruikte heroïne of cocaïne. Dubieuze figuren, dealers, infiltreerden in de groep. Toen Kleine op een van die avonden, lamgedronken en -gesnoven, in elkaar klapte heb ik hem als een lappenpop over mijn schouder gegooid en naar huis gebracht – een toiletgrote en nét zo stinkende kamer, in een bouwvallig pand. Ik ben de laatste die hem in leven heeft gezien. De volgende ochtend hing hij aan de kerkdeur.’ Simenon beeft en oogt beenderbleek – als een lijk. Hij krijgt de brand niet meer in zijn sigaret. ‘Er werd nooit een serieus onderzoek ingesteld naar Kleines dood, mede dankzij mijn verslag in de krant waarin ik mijn rol verzweeg en elke twijfel aan de zelfmoordhypothese afdeed als ridicuul. Mijn artikel was anoniem.’ Georges staat bruusk op, zijn wijnglas breekt. ‘Toilette’, zegt hij. Een kwartier later is hij nog steeds niet terug. Ik hoef niet eens te gaan kijken. Hij is weg, terug naar Genezijde, gevlucht uit de schaduw van zijn jeugd.
44
De Grote Dood Sterven jaagt me geen schrik aan, maar ik heb wel een andere, absurde angst: de gedachte dat de dood zo lang duurt. – HENNING MANKELL –
Hieronymus Joos was nog maar net begraven of hij stond alweer, zijn buitenmaats geslacht in erectie, op de dijk langs de Murde. De tragel lag als een passerelle op de door nevel geïnundeerde meersen. Hij was door de donsdeken waarin koeien- en paardenkoppen verzonken lagen, hierheen gewaad en het leek nu wel of er een pak minuscule druppeltjes aan hem waren blijven kleven, alsof de ochtend Hieronymus in een natte bruidssluier had gewikkeld. In zijn fluïdum van onwennigheid stond hij uit te kijken over de rivier. In de verte mengde de rook uit de fabrieksschoorstenen boven Wuitegem zich met de helemaal dichtzittende, reigergrijze hemel. De wijfjeseenden aan de overkant leken stukjes marqueterie, zoals zijn dochter Josephine die maakte, uit kersenhout gefiguurzaagd en in het dorre riet gezet. Een ergens ontsnapte tamme gans stond kwikwit in het slib gestempeld en de talingen gleden als curlingstenen over het gepolitoerde wateroppervlak. Een sprinkhaanrietzanger liet, zo vroeg al, zijn lang aangehouden, snel vibrerende, trillerige stem horen. Uit het westen, uit de richting van Vleersele kwam, in een wolk wol van wel tweehonderd schapen, Maaike aangelopen. Hieronymus wreef onnadenkend over zijn pijnlijk wordende erectie. Maar de herderin zag hem niet, ze rolde met haar kudde de 47
dijkflank af en verdween onder het ganzendons. Haar stok met daaraan, zoals zwervers in sprookjes dat doen, een rode zakdoek gebonden, priemde als een dompend scheepsmastje uit een dichtgeslagen zee en gaf het pad aan waarlangs ze liep. Het blaffen van de honden, die een of ander gefloten bevel uitvoerden, werd gedempt, alsof ze in een vossenhol gekropen waren. Zou ze door me heen kijken of ben ik hier niet? Hij bracht zijn handen omhoog en tastte behoedzaam, op verrassingen voorbereid, zijn gezicht af. Zijn neus drupte en hij had het idee dat zijn lippen in een grimas waren opgesteven, maar alles zat op zijn plaats en voelde niet eens koud aan. Zijn temperatuur was, omdat zijn handen mogelijk ijzig waren, niet objectief vast te stellen, begreep Hieronymus. Zijn beste pak zat vochtig onder het pleistergaas, maar was desalniettemin gekreukeld. Het zou hem een genoegen zijn om met een heet ijzer, tot de lauwe damp hem in het gezicht sloeg, zijn vest te strijken. Hij had altijd een bijna fysiek genot gepuurd uit strijken – tot groot plezier van zijn Delphine zaliger, die er een hekel aan had. Kloppen deed zijn erectie niet, het leek er eerder op dat zijn voorhuid ging scheuren. Hij vroeg zich af waar zijn vrouw na haar dood beland zou zijn, in het dorp of op de dijk was ze in alle geval nooit gesignaleerd. Hij had haar verdwijnen een tijdje aangevoeld als een verwijt aan zijn adres, een daad waarmee ze aangaf hem nooit meer te willen zien. Maar – ze hadden zielsveel van elkaar gehouden – er moesten andere redenen voor haar beslissing zijn, redenen waar hij voorlopig geen kennis van had. Wie weet welke wetten golden er aan deze kant van het bestaan? Ze doolde nu misschien rond het huis in het bos waar ze geboren was, ver weg, in het dorp van haar jeugdliefde. Hieronymus voelde een steek van jaloezie door zijn stilgevallen hart trekken. Hij droeg zijn zondagse schoenen die, gelakt door de 48
grondmist, glommen als mica in de zon. In de rechterzak van zijn bruine, ribfluwelen vest zat zijn doodsprentje. Op de vrij recente foto zag hij er allesbehalve ziek uit. ‘De dood is van iedereen en gij pépé,/ zijt nu van de dood en van ons allemaal;/ zo zou het moeten zijn maar toch/ wil het dorp niet duren; van wat gij archivaal/ bewaarde, rest ons brokkelend heimwee.’ Mooi, dacht Hieronymus, waarschijnlijk door een van de kleinkinderen geschreven, Solange misschien, die is nogal artistiek aangelegd. Links vond hij drie paternosters, een scapuliermedaille, een ebbenhouten kruisje dat pater Hilarius uit Kongo had meegebracht, een relikwieënkastje ter grootte van een muntstuk met daarin een haar van het heilig paterke Pio van Pietrelcina, een in folie gewikkelde boterham met confituur en een floue foto van zijn vrouw. Hieronymus liet de sacrale parafernalia zitten, beroerde Delphine met zijn lippen, haalde het brood uit zijn wikkel en gooide het naar de eenden. Toen blies lage wind de deken weg en hij zag dat de weilanden weinig kleur hadden, net als toen hij hier de laatste keer liep, de dag voor hij besliste het bed te houden en te sterven – hij was dus écht niet zo lang weg geweest. De kleur van zemelen, dacht hij, ze zullen dit jaar de beesten moeten bijvoederen. In de verte, bij de westelijke grens van Gistrode, stond de molen op een heengaander, de wieken zonder zeil maakten een hoek van vijfenveertig graden met de horizon. Da’s voor mij, wist Hieronymus, en dat deed hem wel iets. De kerkklokken bimbamden de noen en de kauwen uit hun galmgaten. Hij had best wel zin, om te bekomen van de emoties, het dorp in te lopen en een borrel maneschijn te drinken in café Sportpaleis, maar dat durfde hij niet. Er waren nóg wel een half dozijn overledenen die het café af en toe frequenteerden en daar keek niemand van op, maar hij was nieuw. Moest hij zich aan een gedrags49
code houden? Hij had nu spijt dat hij bij leven geen van de schimmen iets had gevraagd. Hieronymus wist ook niet hoe lang hij in zijn kist gelegen had. En al evenmin hoe en wanneer hij eruit was gekomen. Misschien waren de rouwenden, hun verdriet verdrinkend, zwalpend van café naar café, van zijn graf in de wijk Bovenhoek nog naar het dorp onderweg. Het was een eind lopen. Zich nu al vertonen... mogelijk was het ongepast, onbeleefd zelfs, je als betreurde onder de treurenden te mengen. Pater Donatus, al zo lang dood dat niemand zich hem levend herinnerde, zou hem kunnen inlichten, maar hij was in geen velden te bespeuren. De dijken en meersen waren nochtans zijn biotoop. Hieronymus had hem vaak genoeg, in een voile gedraaid, zijn gespleten baard links en rechts van zijn wangen wapperend in de wind, langs zien slierten als bewoog hij zich zowel ’s winters als ’s zomers op schaatsen. En ergens tussen de wortels van de uitbottende wilgen, half onder het slijmerige Murdeslib, op de plek waar hij verdronk, moest Jef Vercauteren liggen. Bij vloed verdween hij onder water, bij eb keerde hij zich om in zijn modderbed. Hij was zelden aanspreekbaar, kwam nooit in café Sportpaleis. De dood had hem getraumatiseerd. Hieronymus had een poos in de zone tussen leven en dood verkeerd. Misschien was dat de plek die pastoor De Raaf het vagevuur noemde, het voorgeborchte van zijn bestaan als schim, ten onrechte, zo blijkt nu, door de paus en eeuwenlang misleide kunstschilders opgesierd met gulzig aan naakte mannen en vrouwen likkende vlammen en twijfelachtig glimlachende, roodvleugelige serafijnen; met zondige paters en aan koorknapen frutselende bisschoppen die de Heer smekend aan zijn kleed trekken en duivels die lekkerbekkend hopen op Gods onverbiddelijkheid. Een zijnstoestand waarin ook de ongedoopte zuigelingen 50