De onderwijsvisitatie Bouwkunde/ Bachelor Ingenieurswetenschappen Een evaluatie van de kwaliteit van de bachelor- en masteropleidingen Bouwkunde en de bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen aan de Vlaamse universiteiten
www.vlir.be Brussel – Juni 2008
M C @ I
McXXdj\ @ek\ile`m\ij`kX`i\IXX[
De onderwijsvisitatie Bouwkunde/ Bachelor Ingenieurswetenschappen Een evaluatie van de kwaliteit van de bachelor- en masteropleidingen Bouwkunde en de bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen aan de Vlaamse universiteiten
www.vlir.be Brussel – Juni 2008
De onderwijsvisitatie Bouwkunde/ Bachelor Ingenieurswetenschappen Een gedrukte versie van dit rapport kan tegen betaling bekomen worden op: VLIR-secretariaat, Ravensteingalerij 27, 1000 Brussel T +32 (0)2 792 55 00 – F +32 (0)2 211 41 99
[email protected] – www.vlir.be Het rapport is elektronisch beschikbaar op www.vlir.be Wettelijk depot D/2008/2939/4
Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Dit rapport bevat de bevindingen van de visitatiecommissie die de academische bachelor- en masteropleidingen in de Bouwkunde en de academische bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen aan de Vlaamse universiteiten heeft geëvalueerd. De commissie heeft haar taak uitgevoerd in de periode oktober 2007 tot april 2008, met inbegrip van het bezoek aan de opleidingen. Dat initiatief kadert in de opdracht die de Vlaamse overheid gaf aan de Vlaamse universiteiten en aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) betreffende de externe kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. De commissie heeft de visitatieprocedure gevolgd zoals die is vastgelegd in de ‘Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA’ (Brussel, februari 2005). Naast relevante suggesties en aanbevelingen in het kader van de continue verbetering van het academisch onderwijs, formuleert de commissie een beoordeling en geeft zij een evaluatiescore aan de zes onderwerpen en onderliggende facetten van het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Samen met de kwalitatieve beoordelingen vormen die scores in de opleidingsrapporten een belangrijk element ten behoeve van de accreditatiebesluiten van de NVAO. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en in het bijzonder gericht op de handhaving en verbetering van de kwaliteit ervan. Daarnaast beoogt het rapport ook de samenleving objectief in te lichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleidingen. Daartoe zijn de visitatierapporten publiek gemaakt op de webstek van de VLIR (www.vlir.be). De lezer moet er rekening mee houden dat het visitatierapport een momentopname is en slechts één fase vertegenwoordigt in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit. Al na korte tijd kunnen de opleidingen immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mee in antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de universiteiten zelf of als reactie op aanbevelingen van de betrokken visitatiecommissie. Graag dank ik de visitatiecommissie voor de tijd die zij geïnvesteerd heeft in de doorlichting van de opleidingen, maar ook voor de grote deskundigheid waarmee zij haar opdracht heeft uitgevoerd. Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteiten betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk. Het is mijn hoop dat zij de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie mogen ervaren als een bevestiging van hun inspanningen
en tevens een bijkomende stimulans vinden in de geformuleerde aanbevelingen ten einde de kwaliteit van het academisch onderwijs verder te verbeteren en te versterken. Prof. dr. Marc Vervenne Voorzitter VLIR
Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie Bouwkunde/ Bachelor Ingenieurswetenschappen Onderwijssystemen en methoden zijn continu onderhevig aan discussie en verandering. Dit geldt dus impliciet ook voor de Ingenieurswetenschappen (Bouwkunde) zoals onderwezen aan de universiteiten van Brussel, Gent en Leuven. Veranderende omstandigheden hangen samen met de zich steeds verder ontwikkelende communicatietechnologie maar ook met de eisen die de maatschappij aan de deskundigheid van jonge ingenieurs stelt. Ook de globalisering van activiteiten speelt een rol, waartegenover staat dat de nationale dan wel regionale cultuuraspecten een stevige invloed kunnen blijven te hebben. Bij de visitatie van Belgische universiteiten zal de onderzoekscommissie veelal, gezien de randvoorwaarden die door het gebruik van de taal zijn opgelegd, bestaan uit Belgen en Nederlanders. Ook in dit geval was deze wetmatigheid van toepassing en het was een eer als Nederlander voorzitter te mogen zijn van een commissie die verder uit Belgische deskundigen bestond. De achtergrond van de betrokkenen, zowel gekenmerkt door langjarige academische dan wel industriële ervaring, was echter zodanig dat aan de voorwaarde van representativiteit in ruime mate werd voldaan. De deelnemende universiteiten hadden zich veel moeite getroost de noodzakelijke informatie gestructureerd aan te bieden en reeds een verregaande analyse van het eigen functioneren bij voorbaat uit te voeren. Dit was voor de commissie een waardevolle uitgangssituatie voordat de interviews met de betrokkenen werden uitgevoerd. Wat bij de analyses opviel was dat men zich in brede kringen zeer betrokken voelt bij het handhaven, respectievelijk verbeteren van de kwaliteit van de opleiding. Het effect van veranderingen wordt direct geregistreerd en geanalyseerd en de studenten en medewerkers worden hierbij in hun mening serieus genomen. Interessant is ook te zien waar zich de betreffende universiteiten bevinden ten aanzien van het mondiaal bediscussieerde spanningsveld tussen ‘smal’ en ‘breed’. In alle gevallen is hier gekozen voor een opleiding met een zeer solide wetenschappelijke basis waarop de voortbouwende kennis van het ingenieurswezen is gebaseerd. Daarbij zijn relaties gelegd met de proceskant en de managementkant van het beroep. Met name door de sterke wetenschappelijke basis slaan de onderzochte opleidingen een goed figuur en hebben alles in huis om de internationale competitie goed aan te kunnen. Hiervoor is echter nodig dat het aspect internationalisering, ook vanuit de regering, extra aandacht zal krijgen, en dat nog eens in positieve zin nagedacht wordt over de mate waarin met name de Engelse taal in het onderwijs zal worden gebruikt. Door de kwaliteit en het profiel van de gevisiteerde opleidingen moet het mogelijk zijn internationaal toptalent naar Belgie te halen en zo een verdere impuls te geven aan de opbouw van een sterk internationaal netwerk.
Een belangrijk aspect van de Vlaamse cultuur is de gastvrijheid. Dit beeld werd bij het uitvoeren van het visitatieonderzoek opnieuw bevestigd. De sfeer was open en constructief waarbij discussies echter niet uit de weg werden gegaan. De faciliteiten die voor het uitvoeren van het onderzoek werden geboden waren bijzonder goed, en de commissie dankt dan ook alle betrokkenen die aan de voorbereiding van de visitatie hebben meegewerkt en al degenen die tijdens het onderzoek onze vragen hebben beantwoord en aan de beeldvorming hebben bijgedragen. Mijn collegae van de visitatiecommissie dank ik voor hun zeer constructieve bijdrage aan het eindresultaat. Een bijzonder woord van dank geldt de heer Steven van Luchene, voor zijn aandeel in het gestroomlijnd laten verlopen van het gehele proces en vooral voor de wijze waarop hij op bijzondere adequate manier de rapportage heeft voorbereid. Joost Walraven Voorzitter visitatiecommissie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen
Inhoud Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie
Deel 1: Algemeen deel
3 5
9
I. De onderwijsvisitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen
11
II. Het referentiekader
17
III. De opleidingen in vergelijkend perspectief
31
IV. Tabel met scores, onderwerpen en facetten
53
Deel 2: Opleidingsrapporten
57
I. Vrije Universiteit Brussel Bachelor Ingenieurswetenschappen Master Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde
59
II. Universiteit Gent Bachelor Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde Master Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde
97
III. Katholieke Universiteit Leuven Bachelor Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde Master Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde
133
Bijlagen
173 174 181
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: De bezoekschema’s
Deel 1 Algemeen deel
I
De onderwijsvisitatie Bouwkunde/ Bachelor Ingenieurswetenschappen
1| Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurs wetenschappen verslag uit van haar bevindingen over de academische bachelor- en masteropleidingen Bouwkunde en de academische bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen aan de Vlaamse universiteiten die zij in het najaar 2007 in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR inzake externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake.
2| De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie de volgende instellingen bezocht: – van 24 t.e.m. 26 oktober 2007: Vrije Universiteit Brussel ! Bachelor Ingenieurswetenschappen ! Master Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde - van 5 t.e.m. 6 november 2007: Universiteit Gent ! Bachelor Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde ! Master Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde - van 13 t.e.m. 14 december 2007: Katholieke Universiteit Leuven ! Bachelor Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde ! Master Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde De onderwijsvisitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen 11 Deel 1
De volgorde van de bezoeken is uitsluitend bepaald door overwegingen van pragmatisch-organisatorische aard. De visitatiecommissie is zich ervan bewust dat deze volgorde, zij het impliciet, een invloed kan hebben gehad op de visitatie. Zij heeft er evenwel uiterst zorgvuldig over gewaakt dat in alle opzichten vergelijkbare beoor delingen en adviezen tot stand kwamen.
3| De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling De samenstelling van de visitatiecommissie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen werd op 28 juni 2007 bekrachtigd door de Erkenningscommissie HogerOnderwijs. De visitatiecommissie werd vervolgens door de VLIR ingesteld bij besluit van 27 juli 2007. De visitatiecommissie had bij haar instelling de volgende samenstelling: Voorzitter: – Prof. dr. ir. Joost Walraven, hoogleraar Technische Universiteit Delft Vakdeskundige leden: – Ir Charles Neervoort, gedelegeerd bestuurder, C.E.I – De Meyer – Ir. Jaak Polen, afdelingshoofd betonstructuren/metaalstructuren, departement mobiliteit en openbare Werken, Vlaamse Overheid. Vakdeskundige extra-leden ten behoeve van de bacheloropleiding Ingenieurs wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel: – Prof. dr. ir. Yvan Baudoin, head of department of mechanical engineering, Koninklijke Militaire School – Prof. dr. ir. Christian Eugène, gewoon hoogleraar, Université Catholique de Louvain – Prof. dr. em. Renaat Gijbels, professor emeritus, Universiteit Antwerpen Onderwijskundig lid: – dr. Francis Van Den Bogaert, departementshoofd onderwijs, Universiteit Antwerpen Student-leden: – Mejuffrouw Katleen Renier, studente Katholieke Universiteit Leuven – Mejuffrouw Annelies De Beule, studente Universiteit Gent De leden die voor de beoordeling van de bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel werden toegevoegd aan de visitatiecommissie
12 De onderwijsvisitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen Deel 1
(i.c. Prof. dr. ir. Yvan Baudoin, Prof. dr. ir. Christian Eugène, en Prof. dr. em. Renaat Gijbels) hebben enkel deelgenomen aan de installatievergadering, het bezoek aan en de beoordeling van de bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel en aan de redactie van het deelrapport van deze opleiding. Mejuffrouw Katleen Renier heeft als student verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven niet deelgenomen aan het bezoek aan de eigen universiteit. Mejuffrouw Annelies De Beule heeft als student verbonden aan de Universiteit Gent niet deelgenomen aan het bezoek aan de eigen universiteit. Beide studentleden hebben deelgenomen aan de installatievergadering. Mejuffrouw Katleen Renier heeft deelgenomen aan de bezoeken aan de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Gent. Mejuffrouw Annelies De Beule heeft deelgenomen aan het bezoek aan de Katholieke Universiteit Leuven. De studenten hebben enkel deelgenomen aan de beoordeling en de redactie van de opleidingen die zij hebben bezocht. Dr. Steven Van Luchene, stafmedewerker van de Cel Kwaliteitszorg van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), trad op als projectbegeleider voor deze visitatie. Voor korte curricula vitae wordt verwezen naar Bijlage 1.
3.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie die in het instellingsbesluit is omschreven, luidt als volgt: – op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak om iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; – het formuleren van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering; – het beoordelen of de kwaliteit van de opleiding voldoet aan de beoordelings criteria van het accreditatiekader en het geven van een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie.
3.3. Werkwijze 3.3.1. Voorbereiding Ter voorbereiding van de visitatie werd aan de instellingen gevraagd een uitgebreid zelfevaluatierapport op te stellen. De Cel Kwaliteitszorg van de VLIR heeft hiervoor een visitatieprotocol1 ter beschikking gesteld, waarin de verwachtingen 1 | www.vlir.be
De onderwijsvisitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen 13 Deel 1
ten aanzien van de inhoud van het zelfevaluatierapport uitgebreid zijn beschreven. Het zelfevaluatierapport volgt het accreditatiekader. Naast feitelijke beschrijvingen per onderwerp en per facet van het accreditatiekader wordt aan de opleidingen ook gevraagd hun toekomstperspectieven kenbaar te maken en een kritische sterktezwakteanalyse op het niveau van het onderwerp op te nemen in het zelfevaluatierapport. Daarnaast worden een aantal verplichte bijlagen opgenomen, onder andere een beschrijving van het programma, cursusbeschrijvingen, examenvragen en studenten- en personeelstabellen. De visitatiecommissie ontvangt de zelfevaluatierapporten een aantal maanden voor het eigenlijke bezoek, waardoor zij de gelegenheid krijgt deze documenten vooraf zorgvuldig te bestuderen en het bezoek grondig voor te bereiden. De commissieleden worden bovendien verzocht om voor elke opleiding een tweetal eindverhandelingen te selecteren uit een lijst van recente eindverhandelingen. De geselecteerde eindverhandelingen worden eveneens een aantal weken voor het eigenlijke bezoek door de Cel Kwaliteitszorg aan de commissieleden bezorgd. Elk commissielid heeft bijgevolg per opleiding minstens twee eindverhandelingen grondig gelezen vooraleer het bezoek plaatsvindt. De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 1 oktober 2007. Op dat ogenblik hadden de commissieleden het visitatieprotocol en de zelfevaluatierapporten reeds in hun bezit. Tijdens deze vergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich concreet voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de visitatiecommissie op deze vergadering haar referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II). Daarnaast werd het programma van de bezoeken opgesteld (zie bijlage 2) en werd een eerste bespreking gehouden van de zelfevaluatierapporten. 3.3.2. Bezoek aan de instellingen De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de visitatiecommissie tijdens haar bezoeken aan de opleidingen heeft gevoerd met alle geledingen die betrokken zijn bij de programma’s. Ook wordt aan de instellingen gevraagd – als een derde bron van informatie – om een veelheid van documenten ter inzage te leggen ten behoeve van de visitatiecommissie. Tijdens de bezoeken is voldoende tijd uitgetrokken om de visitatiecommissie de gelegenheid te geven om deze documenten te bestuderen. De documenten die typisch ter inzage van de visitatiecommissie worden gelegd, zijn: het leermateriaal (cursussen, handboeken, syllabi), portfolio’s en verslagen van de studenten, verslagen van de belangrijke beleidsvormende of beleidsopvolgende organen (faculteitsraad, onderwijscommissies, departementsraden), documenten die betrekking hebben op de interne kwaliteitszorg (enquêteformulieren, niet-persoonsgebonden evaluatie van het onderwijs), documenten aangaande de procedures van curriculumherzieningen, voorbeelden van informatieverstrekking aan aspirant-studenten, etc. Bovendien worden nog enkele
14 De onderwijsvisitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen Deel 1
tientallen eindverhandelingen bijkomend ter inzage gelegd. Daar waar de visitatiecommissie het noodzakelijk achtte heeft zij bijkomende informatie opgevraagd tijdens het bezoek om haar oordeel goed te kunnen onderbouwen. Het bezoekschema voorziet – naast gesprekken met het bestuur van de faculteit, de opleidingsverantwoordelijken, de studenten, de assistenten, de docenten en de facultaire en opleidingsgebonden beleidsmedewerkers – steeds in een bezoek aan de faciliteiten (inclusief bibliotheek, practicalokalen, laboratoria en computerfaciliteiten), een gesprek met de afgestudeerden van de opleidingen en een spreekuur waarop de visitatiecommissie bijkomend leden van de opleiding kan uitnodigen of waarop personen op een vertrouwelijke wijze door de visitatiecommissie kunnen worden gehoord. De gesprekken die de commissie heeft gevoerd, waren openhartig en verhelderend en vormden een goede aanvulling bij de lectuur van het zelfevaluatierapport. Aan het einde van elk bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling aan de gevisiteerde opleidingen meegedeeld. 3.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de visitatiecommissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien geeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in het kader van de accreditatie, een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader volgens een binaire beoordelingsschaal voldoende/onvoldoende en een integraal oordeel over de betrokken opleidingen. De opleidingsverantwoordelijken van de betrokken opleidingen werden in de gelegenheid gesteld om op het concept van het rapport te reageren alvorens de tekst van de rapporten definitief werd vastgelegd.
4| Een korte terugblik op de visitatie De visitatiecommissie heeft conform haar opdracht het academisch onderwijs in de bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen en in de bachelor- en masteropleidingen Bouwkunde in Vlaanderen nader bestudeerd en heeft de unieke gelegenheid gehad om onder vakgenoten te reflecteren en te debatteren over de aard, de kwaliteit en de toekomst van het academisch voortgezet onderwijs in dit domein. De visitatiecommissie heeft de haar toegewezen opdracht met veel belangstelling en toewijding uitgevoerd en waardeert in het bijzonder de openhartige gesprekken die zij voor alle opleidingen heeft kunnen voeren met alle geledingen van de opleiDe onderwijsvisitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen 15 Deel 1
ding, waardoor zij zich een goed beeld heeft kunnen vormen over de opleidingen. Tijdens de bezoeken heeft de commissie steeds getracht, om op een kritische en constructieve wijze, voorstellen te formuleren voor de verdere verbetering van de individuele opleiding. De commissie heeft in haar evaluatie ook de specificiteit van de universiteit en het geëvalueerde programma in overweging genomen. Zij heeft bijgevolg haar bevindingen en suggesties steeds gekaderd in de specifieke context van de opleiding. Voor de visitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen is het VLIRVLHORA-visitatieprotocol (Brussel, Februari 2005) gebruikt dat is afgestemd op de accreditatievereisten. Het visitatierapport zal ook worden gebruikt voor de accreditatieaanvraag van de betreffende opleidingen. Met het voorliggend rapport hoopt de commissie dan ook een bijdrage te leveren tot de verdere positieve ontwikkeling van het academisch onderwijs in de door haar bezochte opleidingen in Vlaanderen. De commissie wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken faculteiten en universiteiten met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is binnen de opleidingen en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. Verder hoopt de commissie dat het voorliggend rapport in zijn geheel ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de eigenheid en de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen. De visitatiecommissie dankt de bestuurders, alle medewerkers, studenten en afgestudeerden van de betrokken opleidingen die door hun inspanningen tijdens de voorbereiding en door de open dialoog tijdens de bezoeken hebben bijgedragen tot het welslagen van deze visitatie.
5| Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de commissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk III worden de gevisiteerde bachelor- en masteropleidingen in vergelijkend perspectief geplaatst en in hoofdstuk IV worden de toegekende scores in tabelvorm samengevat. De visitatiecommissie benadrukt dat de tabellen niet los van de rapporten kunnen geïnterpreteerd worden. In het tweede deel van het rapport brengt de visitatiecommissie verslag uit over de verschillende opleidingen die zij heeft gevisiteerd. De aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de afzonderlijke opleidingen worden in deze deelrapporten achteraan opgenomen. De deelrapporten werden geordend in chronologische volgorde van de bezoeken.
16 De onderwijsvisitatie Bouwkunde/Bachelor Ingenieurswetenschappen Deel 1
II
Het referentiekader van de visitatiecommissie Bouwkunde/ bachelor ingenieurswetenschappen 2007
Inleiding Voor het beoordelen van het onderwijs gaat de visitatiecommissie uit van een referentiekader gebaseerd op geformuleerde doelstellingen, omschreven eindtermen en vastgestelde kwaliteitseisen waaraan naar haar oordeel de gevisiteerde opleidingen dienen te voldoen. De commissie kan immers niet volstaan met het geven van oordelen, maar moet ook aangeven waarop deze oordelen zijn gebaseerd. Het referentiekader beschrijft in de eerste plaats waaraan dient te worden voldaan aangaande de domeinspecifieke minimumeisen voor academische ingenieursopleidingen (I. Doelstellingen en eindtermen). Daarnaast dient er volgens de commissie ook voldoende inzicht te zijn in de algemeen onderwijskundige uitgangspunten en onderwijsorganisatorische eisen. Daartoe formuleert de commissie enkele onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen (II. Onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen). Bij het opstellen van het referentiekader heeft de commissie een aantal bronnen geraadpleegd. Onder meer heeft zij kennis genomen van het referentiekader zoals gehanteerd in 2000 bij de onderwijsvisitatie Civiele Techniek/Burgerlijke Bouwkunde (VSNU, juni 2000), de ‘Guidelines For Engineering Core Profiles 2010’ van de E4 en de ‘Eur-Ace Framework Standards for the Accreditation of Engineering Programmes’, de doelstellingen en eindtermen die de opleidingen in de zelfevaluatierapporten voor hun eigen onderwijs hebben geformuleerd, het Vlaamse structuurdecreet (2003) en het toetsingskader van het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO).
Het referentiekader 17 Deel 1
Het referentiekader werd vóór het bezoek, maar na het inleveren van de zelfevaluatie, voorgelegd aan de opleidingen. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie wordt de mogelijkheid geboden om het referentiekader met de opleiding te bediscussieren.
18 Het referentiekader Deel 1
1| Doelstellingen en eindtermen 1.1. Algemene minimale doelstellingen (dublin descriptoren) Voor de omschrijving van de algemene (minimale) doelstellingen van een academische bacheloropleiding en een academische masteropleiding baseert de commissie zich op vijf Dublin-Descriptoren, met name (1) kennis en inzicht, (2) toepassen van kennis en inzicht, (3) oordeelsvorming, (4) communicatie en (5) leervaardigheden: Kwalificatie bacheloropleiding
Kwalificatie masteropleiding (uitdovende licentie)
A. Kennis en inzicht
Heeft aantoonbare kennis en inzicht van/in een vakgebied, waarbij wordt voortgebouwd op het niveau bereikt in het voortgezet (secundair) onderwijs en dit wordt overtroffen; functioneert doorgaans op een niveau waarop met ondersteuning van specifieke leermiddelen, enige aspecten voorkomen waarvoor kennis van de laatste ontwikkelingen in het vakgebied vereist is.
Heeft aantoonbare kennis en inzicht, gebaseerd op het verworven niveau van de bachelor en die deze overtreffen of verdiepen, evenals een basis of een kans bieden om een originele bijdrage te leveren aan het ontwikkelen en/of toepassen van ideeën, vaak in onderzoeksverband.
B. Toepassen van kennis en inzicht
Is in staat om zijn/haar kennis en inzicht op verantwoorde wijze in de beroepsuitoefening toe te passen, en beschikt verder over competenties voor het opstellen en verdiepen van argumentaties en voor het oplossen van problemen in een breed georiënteerd vakgebied.
Is in staat om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een brede multidisciplinaire context die gerelateerd is aan het vakgebied; is in staat om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan.
C. Oordeelsvorming
Is in staat om relevante gegevens te verzamelen en te interpreteren (meestal op het vakgebied) met het doel een oordeel te vormen dat mede gebaseerd is op het afwegen van cultureel, sociaal-maatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten.
Is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening te houden met culturele, sociaal-maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen.
D. Communicatie
Is in staat om informatie, ideeën en oplossingen over te brengen op een publiek bestaande uit specialisten en niet-specialisten.
Is in staat om conclusies, evenals de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten.
E. Leervaardigheden
Bezit de leervaardigheden die noodzakelijk zijn om een vervolgstudie die een hoog niveau van autonomie veronderstelt aan te gaan.
Bezit de leervaardigheden om zich verder zelfstandig te ontplooien en een vervolg studie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter.
Het referentiekader 19 Deel 1
1.2. Domeinspecifieke eisen De visitatiecommissie expliciteert verder de volgende minimale domeinspecifieke eisen voor: – een bacheloropleiding ‘Ingenieurswetenschappen’ met afstudeerrichtingen ‘Bouwkunde’, ‘Chemie/Materiaalkunde’, ‘Elektronica/Informatietechnologie’ en ‘Werktuigkunde/Elektrotechniek’; – een bacheloropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’; – een masteropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’. De beschreven competenties kunnen worden gezien als een operationalisering van bovenstaande Dublin-Descriptoren. 1.2.1. Bachelor ‘Ingenieurswetenschappen’ Na het afsluiten van een bacheloropleiding ‘Ingenieurswetenschappen’ met afstudeerrichtingen ‘Bouwkunde’, ‘Chemie/Materiaalkunde’, ‘Elektronica/Informatietechnologie’ en ‘Werktuigkunde/Elektrotechniek’, moet de afgestudeerde: - beschikken over basiskennis op het gebied van algemene ingenieursvakken, wiskunde, fysica, kansrekening, chemie, materiaalkunde, informatica, sterkteleer, stromingsleer, warmte- en massaoverdracht, thermodynamica, elektromagnetisme en elektrische netwerken, om zo een verdere opleiding of training tot professioneel ingenieur of onderzoeker mogelijk te maken; - kritisch en creatief kunnen denken met betrekking tot ingenieursopgaven; - beschikken over fundamentele ingenieursvaardigheden zoals schriftelijk en mondeling rapporteren, het maken van een planning en het zelfstandig zoeken naar data en kennis; - begrip hebben voor het werken in teamverband naast het zelfstandig functioneren; - inzicht hebben in de problematiek van veiligheid en milieu; - voorbereid zijn op ‘levenslang leren’; - voorbereid zijn op het mogelijk continueren met een masterstudie die niet per definitie hoeft samen te vallen met de gekozen afstudeerrichting. Voor de verschillende afstudeerrichtingen gelden verder de volgende domeinspecifieke eisen: – Afstudeerrichting ‘Bouwkunde’ De afgestudeerde moet: ! in staat zijn om bouwwerken op basisniveau te ontwerpen; ! berekeningen kunnen uitvoeren met het doel constructies in beton, staal en hout te dimensioneren; ! basiskennis en inzicht hebben in bouwfysische kenmerken; ! uitgebreide kennis bezitten ten aanzien van de belangrijkste bouwmaterialen inclusief hun technologie;
20 Het referentiekader Deel 1
! kleinschalige
projecten op het gebied van de burgerlijke bouwkunde en gebouwen kunnen leiden en managen; ! in staat zijn in teamverband mee te werken en desgevallend leiding te geven aan de voorziening van water, afvoer van water, drainage en riolering. – Afstudeerrichting ‘Chemie en materialen’ De afgestudeerde moet: ! basiskennis hebben van de procestechnologie (eenheidsbewerkingen, warmte en stromingsleer, veiligheid, integratie van andere disciplines); ! de vaardigheid hebben om aanverwante disciplines te kunnen integreren in chemische/materiaalkundige procestechnologie; ! inzicht hebben in de relatie tussen de chemische opbouw en de eigenschappen van materialen. – Afstudeerrichting ‘Elektronica en informatietechnologie’ De afgestudeerde moet: ! basiskennis hebben van elektronische schakelingen en computerarchitectuur; ! basiskennis hebben van de systeemcommunicatie; ! een uitgebreide kennis bezitten van de systeemtheorie en van de wiskundige technieken die kunnen worden aangewend om het gedrag van systemen te beschrijven. Voor het profiel ‘generiek’ gelden verder de volgende specifieke eindtermen: ! het hebben van inzicht in de kwantumfysica en de werking van elektronische componenten; ! het bezitten van uitgebreide kennis van het elektromagnetisme; ! het bezitten van uitgebreide kennis van warmte- en massaoverdracht; ! het bezitten van uitgebreide kennis van elektronische schakelingen, netwerken en filters. Voor het profiel ‘computerwetenschappen’ gelden verder de volgende specifieke eind termen: ! het bezitten van basiskennis van databanken en artificiële intelligentie; ! het bezitten van een uitgebreide kennis van algoritmen en datastructuren; ! het hebben van uitgebreide kennis op het gebied van georiënteerd programmeren en software engineering.
Het referentiekader 21 Deel 1
– Afstudeerrichting ‘Werktuigkunde-Elektrotechniek’ De afgestudeerde moet: ! beschikken over de basiskennis en het kunnen toepassen van vermogenselektra, controletheorie, CAD en meettechniek; ! basiskennis hebben van de werking en de aanwending van machines en machineonderdelen (thermische, elektrische, turbo- en werktuigmachines); ! inzicht hebben in de principes van opwekking en distributie van energie. 1.2.2. Bachelor ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ Na het afsluiten van een bacheloropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’, moet de afgestudeerde: – beschikken over basiskennis op het gebied van algemene ingenieursvakken, wiskunde, fysica, kansrekening, chemie, materiaalkunde, informatica, sterkteleer, stromingsleer, warmte- en massaoverdracht, thermodynamica, elektromagnetisme en elektrische netwerken, om zo een verdere opleiding of training tot professioneel ingenieur of onderzoeker mogelijk te maken; – kritisch en creatief kunnen denken met betrekking tot ingenieursopgaven; – beschikken over fundamentele ingenieursvaardigheden zoals schriftelijk en mondeling rapporteren, het maken van een planning en het zelfstandig zoeken naar data en kennis; – begrip hebben voor het werken in teamverband naast het zelfstandig functioneren; – inzicht hebben in de problematiek van veiligheid en milieu; – voorbereid zijn op ‘levenslang leren’; – in staat zijn om bouwwerken op basisniveau te ontwerpen; – berekeningen kunnen uitvoeren met het doel constructies in beton, staal en hout te dimensioneren; – basiskennis en inzicht hebben in bouwfysische kenmerken; – uitgebreide kennis bezitten ten aanzien van de belangrijkste bouwmaterialen inclusief hun technologie; – kleinschalige projecten op het gebied van de burgerlijke bouwkunde en gebouwen kunnen leiden en managen; – in staat zijn in teamverband mee te werken en desgevallend leiding te geven aan de voorziening van water, afvoer van water, drainage en riolering. 1.2.3. Master ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ Na het afsluiten van een masteropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’, moet de afgestudeerde: – diepgaande kennis bezitten van algemene grondslagen, verschijnselen en problemen in relatie tot het bouwen; – in staat zijn zich snel en efficiënt in te werken in nieuwe gebieden gerelateerd aan de burgerlijke bouwkunde en gebouwen en voor problemen adequate oplossingen te vinden;
22 Het referentiekader Deel 1
– vertrouwd zijn met het systeem van het formuleren van eisen, verzamelen van gegevens, stellen van randvoorwaarden, formuleren van alternatieven en het maken van keuzes; – in staat zijn constructies te ontwerpen en te dimensioneren met voldoende veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en duurzaamheid op grond van een adequate kostenanalyse en kennis van de uitvoeringsmethodiek; – kunnen omgaan met de sociale aspecten van het bouwen en de context waarin bouwwerken worden gerealiseerd; – in staat zijn een studie te kunnen uitvoeren in gevallen waar onvoldoende kennis voorhanden is om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen; – de rol van verantwoordelijk ingenieur op zich te kunnen nemen bij grotere projecten, zoals bruggen, tunnels, woongebouwen, opslagconstructies, havens en landschappelijke voorzieningen; – zich na het afsluiten van de studie kunnen ontwikkelen tot een expert in een van de hoofdgebieden van het bouwen en de bijbehorende werkzaamheden op hoog niveau kunnen uitvoeren; – in staat zijn op voldoende niveau te communiceren met vertegenwoordigers van andere disciplines in het bouwproces; – in staat zijn in de Engelse taal met anderstalige collegae te communiceren op het vakgebied en Engelstalige documentatie te kunnen lezen dan wel schrijven; – in staat zijn gebruik te maken van geavanceerde reken- en communicatiemiddelen; – voldoende inzicht in het gedrag van constructies hebben om door middel van eenvoudige controles, respectievelijk handberekeningen de resultaten van rekenprogramma’s te verifiëren; – kennis bezitten van juridische en economische aspecten met betrekking tot het vakgebied.
2| Onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen De visitatiecommissie stelt, naast de domeinspecifieke eisen, verder onderstaande richtlijnen met betrekking tot onderwijskundige en onderwijsorganisatorische aspecten voorop als nastrevenswaardige doelen, waarop de opleidingen gericht dienen te zijn:
2.1. Doelstellingen – De doelstellingen en eindtermen van de opleiding moeten mede gebaseerd zijn op de wettelijke regelingen, de ontwikkelingen in het wetenschaps- en vakgebied, de arbeidsmarkt voor de afgestudeerden, de kennis omtrent leren en onderwijzen en relevante maatschappelijke ontwikkelingen. Het referentiekader 23 Deel 1
– De keuze die daarbij door de opleiding zijn gemaakt zijn helder en expliciet vastgelegd in het onderwijsbeleid van de opleiding en vertaald naar het opleidingsprofiel; – De doelstellingen en eindtermen zijn helder en concreet. De eindtermen zijn beschreven aan de hand van bij de student waarneembaar gedrag (inzake kennis, vaardigheden en attitudes); – In de doelstellingen en eindtermen komt het wetenschappelijk niveau van de opleiding concreet tot uitdrukking; – De eindtermen zijn richtinggevend voor de inhoud en de vormgeving van het onderwijsaanbod; – Doelstellingen en eindtermen zijn zowel geformuleerd op het niveau van de opleiding als op programmafase en cursusniveau; – Het academisch personeel werkt aantoonbaar in het kader van de eindtermen van de opleiding; – Er is sprake van een herkenbare samenhang tussen de eindtermen van de opleiding en de doelstellingen op cursusniveau, programmafase en programma niveau; – Eindtermen en doelstellingen zijn zo geformuleerd dat ze toetsbaar zijn.
2.2. Programma Onderwijsorganisatie – De onderwijsorganisatie is zo ingericht dat sturing van het onderwijs mogelijk is. – De onderwijsorganisatie is zodanig van opzet dat de samenhang in het onderwijsprogramma (zowel in de ontwikkelingsfase als in de uitvoerings- en verbeterfase) is gewaarborgd. – Het opleidingsbestuur heeft de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om vanuit de doelstellingen en eindtermen en het daarop gebaseerde opleidingsprofiel vorm en inhoud te geven aan het onderwijs en de onderwijsorganisatie. – De interne werk- en overlegstructuur is afgestemd op de noodzakelijke sturing van het programma. Aansluiting programma op academische en professionele eisen De opleiding stelt zich garant voor de wetenschappelijke, maatschappelijke en beroepsvoorbereidende relevantie, de effectiviteit en efficiëntie van het opleidingsprogramma. Daartoe moet het onderwijs voldoen aan inhoudelijke en professionele standaarden bepaald door de ontwikkelingen in het vak- en wetenschapsgebied en aan eisen die de arbeidsmarkt stelt. Verder moet de opleiding op de hoogte zijn van de beschikbare wetenschappelijke kennis over leren en onderwijzen nodig voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het onderwijs. Ten slotte dient de opleiding zoveel als
24 Het referentiekader Deel 1
mogelijk rekening houden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen zoals de te sterke opkomst van de informatietechnologie, de toenemende multiculturaliteit van de samenleving en de trend tot internationalisering. Wetenschaps- en vakgebied – De opleiding is op de hoogte van de (meest recente) theorievorming en van de ontwikkelingen in het vakgebied en deze zijn terug te vinden in de inhoud en de opbouw van het onderwijsprogramma. Arbeidsmarkt – De opleiding heeft aandacht voor de behoeften van het werkveld en bouwt structurele contacten met het werkveld op. – De kennis van en ervaring met het werkveld wordt daar waar mogelijk vertaald naar het onderwijsaanbod, bijvoorbeeld via stages. – De opleiding voert een actief alumnibeleid. Wetenschappelijke kennis omtrent leren en onderwijzen – De opleiding heeft een expliciete visie op leren en onderwijzen (het onderwijskundige referentiekader) die refereert aan wetenschappelijk aanvaarde onderwijskundige inzichten. – Het onderwijskundig referentiekader is mede uitgangspunt voor de inrichting van het programma. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen – De opleiding is op de hoogte van de effecten van de informatietechnologie op het vak- en wetenschapsgebied en heeft die kennis verwerkt in het onderwijsprogramma. – De opleiding heeft een duidelijke en geëxpliciteerde visie op de internationalisering van de opleiding. Studeerbaarheid Studeerbaarheid – De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar studeerbaarheidskenmerken waaraan de programma-organisatie van de opleiding moet voldoen. – Het programma dient door de student te kunnen worden gevolgd in de ervoor gestelde tijd en dient aan te zetten tot doelmatig tijdsgebruik. – In de mate van het mogelijke dient rekening te worden gehouden met individuele variaties in studietempo. Studierendement/Studietijd – De instelling beschikt over een systematische studietijdbewaking. – In de instelling wordt gewerkt aan een systeem waardoor cijfermatige gegevens aangaande studievoortgang en studieloopbaan ter beschikking zullen komen.
Het referentiekader 25 Deel 1
Instroom/Toelatingsvoorwaarden – De instelling geeft duidelijk aan welk beginniveau van de studenten wordt vereist. Aanwezigheid studiebevorderende/studiebelemmerende factoren – Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediëring wordt uitgewerkt. – Studiebevorderende maatregelen worden genomen, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. Didactiek van het onderwijsleerproces – De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar door de opleiding noodzakelijk geachte werkvormen en didactiek. – Het onderwijsprogramma en de werkvormen dienen zoveel mogelijk te worden afgestemd op het leerproces van de student. – Het leerproces wordt ondersteund door een adequate didactische uitrusting en door goed aansluitend studie- en instructiemateriaal, dat in voldoende mate voor de studenten beschikbaar is. – Er is een gevarieerd gebruik van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën waarbij actief gebruik wordt gemaakt van een elektronisch leerplatform. – De werkvormen zijn stimulerend en activerend. – De student wordt zo goed mogelijk in staat gesteld om zich te specialiseren op een wijze die aansluit bij de eigen capaciteiten en interesses. Beoordeling en toetsing – De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de vorm en inhoud van de evaluatie. – Er wordt gestreefd naar variatie in evaluatievormen, naar een optimale spreiding van studielast en naar een zo gunstig mogelijke planning van de evaluatieactiviteiten tijdens de examenperiodes. – De exameneisen en -vormen zijn vooraf aan de studenten duidelijk bekend gemaakt. – De beoordeling vindt plaats op basis van te voren vastgelegde beoordelingscriteria. – De opleiding voorziet in feedback over de toetsresultaten aan de studenten. Kwaliteitseisen mbt. de eindverhandeling/masterproef – De eindverhandeling/masterproef is een individuele proeve van bekwaamheid en vormt het sluitstuk van de opleiding. – De opleiding is zo ingericht dat de student zich op een adequate manier kan voorbereiden op het afleggen van een proeve van bekwaamheid, bijvoorbeeld door de mogelijke organisatie van stages.
26 Het referentiekader Deel 1
– Met de eindverhandeling/masterproef tonen de studenten aan dat ze een onderzoeksprobleem op een creatieve en wetenschappelijk verantwoorde manier kunnen analyseren, aanpakken en uitvoeren, en de resultaten ervan helder kunnen rapporteren, zowel schriftelijk als mondeling. – De eindverhandeling/masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten. – De beoordelingscriteria zijn helder en expliciet vastgelegd en bekendgemaakt. Internationalisering – De opleiding maakt actief deel uit van een netwerk van onderwijsinstellingen. – Buitenlandse studenten worden gestimuleerd bij de opleiding onderwijs te volgen. – De opleiding stimuleert internationalisering en universitaire mobiliteit. – Om de internationale dimensie ook aan hen die niet naar het buitenland vertrekken aan te bieden, worden regelmatig buitenlandse gastsprekers uitgenodigd en internationale conferenties georganiseerd. – De kwaliteit van het in het buitenland gevolgd onderwijs wordt getoetst. – De infrastructuur van de opleiding is afgestemd op buitenlandstudies en de opvang van buitenlandse studenten. – In het curriculum is er aandacht voor het verwerven van internationale kennis op vakinhoudelijk gebied. – In het curriculum is er aandacht voor interculturele communicatie en vaardig heden. – De opleiding besteedt aandacht aan het leren communiceren op het vakgebied in een of meer vreemde talen. – De opleiding heeft eigen beleidsdoelstellingen geformuleerd met betrekking tot internationalisering.
2.3. Inzet van personeel Kwaliteitseisen onderwijzende staf De kwaliteitseisen van de onderwijzende staf hebben vooral betrekking op: - de onderwijsdeskundigheid; - de wetenschappelijke deskundigheid; - de vertrouwdheid en, indien relevant, de ervaring met het werkveld. Deze vereisten impliceren ook een op wetenschappelijk onderzoek gestoelde opleiding teneinde de evolutie in het vakgebied en zijn specialisaties op de voet te kunnen volgen, en om actief deel te kunnen nemen aan de evaluatie van de ontwikkelingen binnen het werkveld. Daarenboven wordt continue bijscholing en voortgezette vorming noodzakelijk geacht. Het referentiekader 27 Deel 1
Qua bestaffing veronderstelt de opleiding academici van hoog niveau. Opdat bekendheid met en betrokkenheid bij het wetenschappelijk onderzoek kan gerealiseerd worden, worden van de staf een wetenschappelijk curriculum en een actieve deelname in het wetenschappelijk onderzoek verondersteld. Personeelsbeleid – De procedure aangaande aanwervingen en benoemingen van personeel is helder omschreven en gekend; – De selectie van personeel vindt mede plaats op basis van taakprofielen die afgestemd zijn op de onderwijstaken; – Het periodiek voeren van functionerings- en beoordelingsgesprekken is een integraal onderdeel van het personeelsbeleid van de opleiding; – De opleiding heeft een geëxpliciteerd scholingsbeleid dat is afgestemd op de eisen van het onderwijsprogramma en op de resultaten van functioneringsgesprekken; – Resultaten van evaluaties vormen mede de basis van het te voeren personeelsbeleid; – De opleiding werkt met normen voor het vaststellen van de onderwijslast; – Het personeel is aanspreekbaar en bereikbaar; – Er wordt gezorgd voor voldoende evenwicht tussen de omvang van het personeelsbestand en de specifieke kwaliteit en de taken die worden vereist van het personeel in functie van de opleiding; – Er wordt een actieve politiek gevoerd inzake gelijkekansenbeleid.
2.4. Voorzieningen/onderwijsorganisatie Materiële voorzieningen/faciliteiten – De staf heeft voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking in functie van hun onderwijs- en onderzoeksopdracht. – De studenten hebben voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking ter ondersteuning van het onderwijs- en leer proces. Studieinformatie en -begeleiding – Er wordt voldoende informatie (brochures, website, introductiedagen) beschikbaar gesteld voor (potentiële) studiekiezers. – Het onderwijs- en examenreglement wordt voor iedereen beschikbaar gesteld alsook de mogelijkheid om dienaangaande klacht neer te leggen bij een ombudsdienst, centrale afdeling, vertrouwenspersoon. – De opleiding voert een beleid gericht op het vroegtijdig signaleren van veranderingen in de instroom.
28 Het referentiekader Deel 1
– Flexibele leerroutes zijn uitgewerkt in functie van individuele voorkeuren en verschillende vooropleiding van studenten. – In het onderwijs zijn mogelijkheden ingebouwd om de deficiënties in kennis en vaardigheden weg te werken. – De opleiding voorziet in een systeem van studie- en studentenbegeleiding gericht op het voorkomen en tijdig signaleren van studieproblemen. Er wordt actief naar oplossingen gezocht. Individuele begeleiding is voorzien voor persoonlijke en/of studiegebonden problemen. – De begeleiding van de studenten is gericht op het nemen van eigen verantwoordelijkheid m.b.t. het (leren) studeren. – De opleiding neemt gericht maatregelen om de resultaten en de studievoortgang van de studenten te bevorderen. – De opleiding voert een actief begeleidingsbeleid.
2.5. Interne kwaliteitszorg – De opleiding beschikt over een geëxpliciteerd kwaliteitszorgsysteem – Het kwaliteitsbeleid en – systeem is zowel preventie – als controlegericht en laat bijsturing toe; – De kwaliteitszorg betreft niet enkel het primaire proces, maar alle kwaliteits aspecten in hun onderlinge samenhang en in relatie tot de verschillende verantwoordelijkheidsniveaus; – De opleiding werkt zo veel mogelijk met streefnormen voor het beoordelen of en in welke mate de gewenste kwaliteit wordt gerealiseerd; – Er is duidelijk vastgelegd wie welke bevoegdheid heeft in het kader van de uitvoering van de kwaliteitscontrole, het overleg n.a.v. de beschikbaarheid van de resultaten, de follow-up van de genomen besluiten met mogelijke aanpassingen en/of onderwijsinnovaties als gevolg; – De opleiding beschikt over de informatiesystemen nodig voor het tot stand brengen van kwaliteit en voor het bewaken en beoordelen van de geleverde kwaliteit; – Er is een duidelijke structuur aanwezig ter ondersteuning van het kwaliteitszorgproces; – De kwaliteitsbewaking is afgestemd op de met het onderwijsontwerp beoogde doelen en de streefnormen die voor het halen daarvan zijn vastgesteld; – Binnen de opleiding is een klimaat aanwezig gericht op het leveren van maximale kwaliteit; – De opleiding voert een beleid dat aandacht voor het leveren van kwaliteit bevordert; – De opleiding betrekt medewerkers, studenten, alumni en vertegenwoordigers van het werkveld in haar kwaliteitszorgsysteem.
Het referentiekader 29 Deel 1
2.6. Resultaten De opleiding waakt over de realisatie van haar doelstellingen en heeft oog voor haar onderwijsrendement. Daarbij kunnen de volgende elementen een rol spelen: – Het eindniveau van de afgestudeerden (onder meer het niveau van de bachelorof masterproef, het niveau van de stage en het niveau van de examens). – De structurele contacten met het werkveld en de aandacht voor de behoeften van het werkveld. – Een actief alumnibeleid. – Het onderwijsrendement: ! Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediering wordt uitgewerkt. Studiebevorderende maatregelen worden genomen, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. ! Cijfermatige gegevens aangaande de instroomkenmerken, studievoortgang en studieloopbaan worden bijgehouden en opgevolgd door het opleidings bestuur.
30 Het referentiekader Deel 1
III
De opleidingen in vergelijkend perspectief De bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen en de bacheloren masteropleidingen Bouwkunde aan de Vrije Universiteit Brussel, de Universiteit Gent en de Katholieke Universiteit Leuven
Woord vooraf In dit hoofdstuk geeft de visitatiecommissie een overzicht van haar bevindingen over de gevisiteerde opleidingen in vergelijkend perspectief. Zij besteedt hierbij voornamelijk aandacht aan elementen die haar het meest in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht, en aan vaststellingen die zij in meerdere opleidingen heeft gedaan. Het is niet de bedoeling van de commissie om de individuele deelrapporten van de opleidingen aan de verschillende instellingen in detail te herhalen. De Vrije Universiteit Brussel (VUB) heeft formeel gekozen om op bachelorniveau één opleiding Ingenieurswetenschappen met vier afstudeerrichtingen: ‘Bouwkunde’, ‘Chemie en Materialen’, ‘Elektronica en Informatietechnologie’ en ‘WerktuigkundeElektrotechniek’ aan te bieden. Daarnaast richt zij ook een masteropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ in, die tijdens het bezoek van de commissie net van start was gegaan. De commissie heeft vastgesteld dat er qua onderwijsprocessen, -beleid en output, kwalitatief weinig verschillen tussen de afstudeerrichtingen bestaan en heeft haar algemene en generaliseerbare bevindingen met betrekking tot de bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen in dit vergelijkend deel betrokken. De bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen (inclusief de vier afstudeerrichtingen) kende tijdens het academiejaar 2005–2006 in het totaal 132 studenten, de laatste twee ingenieursjaren Bouwkunde konden in datzelfde jaar op een zestiental studenten rekenen. De Universiteit Gent (UGent) biedt de bacheloropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ en de masteropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ aan.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 31 Deel 1
De bacheloropleiding Bouwkunde kende tijdens het academiejaar 2005–2006 in het totaal 197 studenten, de masterjaren Bouwkunde konden in datzelfde jaar op 115 studenten rekenen. De Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven) organiseert de bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ en de masteropleiding ‘Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’. De bacheloropleiding Bouwkunde kende tijdens het academiejaar 2005–2006 in het totaal 166 studenten, de laatste twee ingenieursjaren Bouwkunde konden in datzelfde jaar op 101 studenten rekenen.
32 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Facet 1.1. Niveau en oriëntatie Bacheloropleidingen Het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen van de verschillende bacheloropleidingen zijn door de commissie als voldoende tot goed beoordeeld. De bacheloropleiding van de K.U.Leuven scoort ‘voldoende’, de opleidingen van de UGent en de VUB scoren ‘goed’. Alle bacheloropleidingen streven volgens de commissie in de feiten een goed niveau na, beantwoorden daarbij ondubbelzinnig aan de vigerende decretale eisen en richten zich onmiskenbaar op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties eigen aan een academische opleiding. De commissie waardeert de bewuste, klaar en duidelijk geformuleerde, en door alle geledingen binnen de opleiding gedragen keuze van de VUB voor een brede ingenieursopleiding. De commissie prijst ook de heldere en volledig omschreven doelstellingen voor deze opleiding waarin expliciet de nadruk wordt gelegd op het streven naar een nauwe band met zowel het beroepenveld als het wetenschappelijk onderzoek. Ook de Gentse bacheloropleiding Bouwkunde heeft volgens de commissie een duidelijk profiel: zij heeft het wervende imago een degelijke en ambitieuze basisopleiding met een sterk wiskundige insteek te zijn. Er is volgens de commissie middels een systematische en ordentelijke implementatie van het universiteitsbrede competentiemodel op een exemplarische en erg professionele en intensieve manier gewerkt aan het helder omschrijven en overzichtelijk presenteren van de doelstellingen, eindtermen en het opleidingsprofiel, waarbij ook nauw is samengewerkt met de onderwijskundige diensten. De bacheloropleiding Bouwkunde van de K.U.Leuven richt zich goed op het bijbrengen van voor de verdere studie noodzakelijke kernelementen van de bouwkunde, waarbij de commissie de expliciete aandacht voor aspecten als uitvoering, productie en beheer en de wisselwerking tussen processen op macro- en microniveau erg waardeert. Een en ander dient volgens de commissie wel duidelijker op papier te worden gezet: een recent en afzonderlijk doelstellingenkader voor de bacheloropleiding was tijdens het bezoek van de commissie niet voorhanden. Masteropleidingen Het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen van de verschillende masteropleidingen zijn door de commissie als voldoende tot goed beoordeeld. De masteropleidingen van de VUB en de K.U.Leuven scoren ‘voldoende’, de masteropleiding van de UGent scoort ‘goed’. De positieve vaststellingen in verband met de heldere en systematische manier van formuleren van de doelstellingen van de Gentse bacheloropleiding en de doorgedreven competentiegerichte aanpak gelden onverkort voor de masteropleiding. Ook bij De opleidingen in vergelijkend perspectief 33 Deel 1
deze opleiding ligt de lat, blijkens de doelstellingen en vooropgezette eindtermen, erg hoog (bijvoorbeeld in de expliciete eis rond het zelfstandig kunnen opzetten en uitvoeren van innoverend en/of probleemgestuurd wetenschappelijk onderzoek) en komen de doelstellingen dus in ruime mate tegemoet aan de op de Dublin Descriptoren geënte decretale eisen. De aandacht voor bouwprocessen zou nog verder kunnen worden versterkt en de commissie raadt ook een sterkere uitbouw van de internationale dimensie aan in de doelstellingen. In de feiten is ook het nagestreefde niveau van de masteropleidingen van de VUB en de K.U.Leuven goed te noemen. Beide opleidingen komen ondubbelzinnig tegemoet aan de eisen die decretaal aan een masteropleiding wordt gesteld. Aan de VUB wordt er duidelijk een permanente koppeling gezocht naar recent onderzoek en werd de visie op de opleiding ook ontwikkeld door te steunen op de aanwezige onderzoeksexpertise. Ook de Leuvense opleiding legt de lat voldoende hoog en streeft volgens de commissie een prima evenwicht na tussen theorie en praktijk. Beide opleidingen zouden dit evenwel ook duidelijker op papier moeten zetten. Tegen de achtergrond echter van het snel veranderende hoger onderwijslandschap in het algemeen en de op handen zijnde academisering van de opleidingen in de industriële wetenschappen in het bijzonder, benadrukt de commissie het belang van een duidelijk geformuleerd én door een internationale benchmark gesteund profiel. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen Bacheloropleidingen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de verschillende bachelor opleidingen als voldoende tot excellent. De bacheloropleiding van de K.U.Leuven scoort ‘voldoende’, de opleiding van de VUB scoort ‘goed’ en de Gentse opleiding krijgt de score ‘excellent’. Afgezien van de bedenking rond het gevaar van een mogelijk te eenzijdige oriëntatie behoort de Gentse bacheloropleiding Bouwkunde qua domeinspecifieke gerichtheid tot de internationale top. Het wiskundig/analytisch en algemeen wetenschappelijk niveau dat wordt nagestreefd is heel erg hoog, aantoonbaar gebaseerd op recent (en eigen) onderzoek en komt in ruime mate tegemoet aan de eisen die de commissie daaromtrent in haar referentiekader formuleerde. De commissie stelde tevens een meer dan behoorlijke aandacht vast voor het leggen van een erg grondige basis aan domeinspecifieke ingenieursvaardigheden waarop vervolgens in de masteropleiding kan worden verder gewerkt. De commissie kon tot haar tevredenheid vaststellen dat de brede bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen van de VUB niet enkel het resultaat is van de wens om van de structurele nood (een relatief beperkte instroom) een deugd te maken, maar ook voortspruit uit een bewuste visie op het vak. De commissie meent dat de opleiding daarmee een volwaardig en boeiend alternatief in de markt heeft gezet met doelstellingen die zowel zijn afgestemd op de eisen van het beroepenveld (waar nood is aan flexibele multidisciplinaire ingenieurs) als op de eisen van de weten-
34 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
schappelijke discipline. De opleiding zou zich volgens de commissie wel met een groter zelfvertrouwen mogen opstellen naar buiten toe. Ook de bacheloropleiding Bouwkunde van de K.U.Leuven streeft naar het mee geven van een brede wetenschappelijke basiskennis en het leggen van een stevig fundament voor de latere bouwkundige specialisatie en komt daarmee tegemoet aan de minimumeisen die de commissie in haar referentiekader formuleerde. De commissie waardeert hierbij de expliciete aandacht voor bouwprocessen en de bredere socio-economische context waarin de toekomstige ingenieur dient te opereren. De opleiding wordt volgens de commissie ingericht vanuit een duidelijke visie op het vak. De vaststelling dat er geen voldoende expliciet uitgewerkt en vooral operationeel doelstellingenkader voorhanden is voor het bachelortraject als één afzonderlijk geheel speelde evenwel een doorslaggevende rol in het oordeel van de commissie. Masteropleidingen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de verschillende masteropleidingen als voldoende tot goed. De masteropleiding van de UGent scoort ‘goed’, de masteropleidingen van de VUB en de K.U.Leuven scoren ‘voldoende’. De masteropleiding Bouwkunde van de UGent kan aansluiten bij de stevige basis aan eindcompetenties uit de bacheloropleiding en zet in haar doelstellingen dan ook in op een verdere fundamentele onderbouwing van de specifiek bouwkundige ‘engineering’-aspecten. De opleiding scoort daarbij erg hoog op de ontwikkeling van bouwanalytische vaardigheden. De afstemming van de doelstellingen op de eisen van de wetenschappelijke discipline en van de vakgenoten is dan ook excellent te noemen. Aan de afstemming op de wensen en behoeften van het beoogde beroepenveld zou wel nog meer aandacht kunnen worden besteed. De veranderende maatschappelijke context waarin de bouwkundig ingenieur dient te werken zou meer structureel moeten worden opgevolgd. Zo zou in het kader van het groeiende belang van economisch/juridische factoren met name gedacht kunnen worden aan het uitzetten van een ‘lijn’ of cluster bouwprocessen die deze aspecten van het bouwen verzamelt. De afstemming op de eisen van de wetenschappelijke discipline is zowel bij de Leuvense als bij de Brusselse masteropleidingen Bouwkunde zonder meer goed te noemen. Bij de masteropleiding van de VUB kan de aansluiting met het beroepenveld nog verder worden versterkt, bijvoorbeeld door de ondernemersvaardigheden en de economische en juridische en ethische aspecten van het bouwen zichtbaarder in de doelstellingen in te schrijven. De Leuvense masteropleiding Bouwkunde is volgens de commissie (ondanks de misleidende scherpte van het onderscheid tussen de opties ‘Civiele Techniek’ en ‘Gebouwentechniek’) voldoende breed en toegesneden op de actuele professie. De (internationale) benchmarkoefening is wel aan vernieuwing toe.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 35 Deel 1
Cruciaal echter bij het toekennen van haar oordeel (en dat geldt voor alle oordelen binnen dit eerste onderwerp) was de vaststelling van de commissie dat zowel de Brusselse master – als de Leuvense bachelor – en masteropleidingen in de feiten duidelijk meer nastreven dan wat zij aan het papier toevertrouwen. De commissie wil met andere woorden het belang van dit laatste benadrukken, niet als een louter administratieve exercitie, noch om het toegeven aan de spreekwoordelijke ‘gewilligheid’ van het papier aan te moedigen, maar als een noodzakelijke en vruchtbare manier om (samen met alle betrokkenen) met de nodige scherpte en ondubbelzinnigheid over de opleiding en haar profiel na te denken én om te kunnen komen tot handzame instrumenten die het resultaat van deze denkoefening in de toekomst kunnen bewaken en sturen. Zeker tegen de achtergrond van het snel veranderende (inter)nationale hoger onderwijslandschap in het algemeen en de op handen zijnde academisering van de opleidingen in de industriële wetenschappen in het bijzonder, is een gedeeld en scherp bewustzijn van het eigen profiel volgens de commissie onontbeerlijk.
Onderwerp 2:
Programma
Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en inhoud van de programma’s van de verschillende opleidingen als voldoende tot goed. De opleidingen van de UGent scoren ‘goed’, de opleidingen van de VUB en de K.U.Leuven scoren ‘voldoende’. De commissie heeft kunnen vaststellen dat voor alle opleidingen de relatie tussen doelstellingen en programma’s feitelijk naspeurbaar is en de respectieve programma’s aldus adequate concretiseringen zijn van de vooropgestelde eindkwalificaties. Studenten kunnen deze kwalificaties dan ook vlot bereiken door de programma’s. In de afzonderlijke deelrapporten worden de sterktes en de aandachtspunten van de verschillende programma’s uitvoerig geanalyseerd en afgewogen, waarbij de commissie in het algemeen kan stellen erg tevreden te zijn met de deels geplande (UGent), deels gerealiseerde (VUB en K.U.Leuven) introductie van projectwerklijnen en integrerende opleidingsonderdelen. Zoals eerder aangehaald zouden de opleidingen van de VUB en de K.U.Leuven nog kunnen profiteren van een verder doorgedreven conceptueel en onderwijskundig denken waarbij de relatie tussen explicieter geformuleerde doelstellingen en de inhoud van de programma’s (de verschillende opleidingsonderdelen maar ook de werk- en toetsvormen) nadrukkelijker gelegd wordt, zodat ook de bewaking en de eventuele bijsturing van deze relatie vlot mogelijk wordt. Wat de Gentse opleidingen betreft kon de commissie de structurerende elementen uit het competentiemodel (de componenten, pijlers en kerncompetenties) duidelijk terugvinden als lagen en lijnen in de programma’s. In de voor de bachelor- en
36 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
masteropleiding afzonderlijk en gedetailleerd uitgewerkte correspondentietabellen worden verder ook alle vooropgestelde competenties overtuigend aan de verschillende opleidingsonderdelen verbonden. De commissie stelde tot haar tevredenheid vast dat deze instrumenten ook actief worden gebruikt in het kader van de interne kwaliteitscontrole. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt het facet professionele en academische gerichtheid als goed voor alle betrokken programma’s. De opleidingen van de VUB en de K.U.Leuven verwezenlijken zowel in hun bachelorals in hun masterprogramma’s beide een mooi evenwicht tussen de professionele en de academische componenten. In beide programma’s wordt via verschillende projectvakken reeds vroeg ruimte gelaten om theoretische kennis te toetsen aan de praktijk of, omgekeerd, om via praktische probleemstellingen tot onderzoeksvragen te komen. In de Brusselse opleidingen zou via een meer structurele band met het bedrijfsleven nog meer kunnen worden ingespeeld op belangrijke marktevoluties. Ook bij de – overigens prima – masterproeven ligt er nog een erg sterke nadruk op vanuit de academie gestuurde onderwerpen. De band met de industrie is dan weer een erg sterk punt van de Leuvense opleidingen die via hun goede contacten met het werkveld prima aansluiten bij de actuele beroepspraktijk en een expliciete plaats voor bouwprocessen hebben voorzien in hun programma’s. Wel zouden de theoretische componenten van het bouwen met beton en staal (in het bachelorprogramma) duidelijker naar voren mogen komen en ook nadrukkelijker getoetst mogen worden. De Leuvense masterproeven die de commissie kon inkijken zijn van een hoog niveau en weerspiegelen qua onderzoeksvragen het goede evenwicht tussen de academie en de professie. Voor de masteropleidingen van zowel de VUB als de K.U.Leuven geldt wel dat de (internationale) stage zeker verder uitgebouwd en de deelname eraan gestimuleerd mag worden. In de Gentse opleidingen is duidelijk gekozen voor een fundamenteel wiskundige en analytische invalshoek wat (mede door de expliciete terugkoppeling van het eigen onderzoek van de docenten naar het onderwijs) de gerealiseerde kennisontwikkeling op een erg hoogstaand en internationaal niveau brengt. De onderzoekscomponent is in alle door de commissie bestudeerde eindwerken excellent te noemen. De commissie is ook erg tevreden over de goed uitgebouwde stage. Met betrekking tot deze stage, die een keuzevak is, voert de Gentse faculteit een erg goede informatieen aanmoedigingspolitiek, wat resulteert in een stijgende deelname. De commissie meent wel dat de geplande verdere implementatie van projectwerk het aandeel aan ‘soft skills’ in het programma zeker nog dient te versterken. Hierdoor zal ook de ontwikkeling van ingenieursvaardigheden, nodig voor het latere beroepsmatig functioneren, al vroeger in het programma worden aangevat. In het huidige programma zit dit wellicht nog teveel achteraan in het traject (na de theorie) geconcentreerd. Ook het invoeren van een aparte lijn rond bouwprocessen en uitvoeringstechnieken De opleidingen in vergelijkend perspectief 37 Deel 1
zou een positieve invloed hebben op de aansluiting van de programma’s bij de actuele beroepspraktijk. Componenten hiervan zitten nu nog teveel afzonderlijk en als kleinere delen van opleidingsonderdelen over de opleidingen verspreid. Voor alle opleidingen geldt wel onverminderd het belangrijke aandachtspunt dat, in het licht van de internationalisering van het ingenieursberoep, de mogelijkheden voor het opdoen van internationale ervaring tijdens de opleiding (en de commissie prijst in dezen alvast de mooie inspanningen van de VUB) nadrukkelijker gestimuleerd moet worden. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van de verschillende programma’s als voldoende tot excellent. Beide opleidingen van de VUB scoren ‘excellent’, de bacheloropleiding van de UGent en de masteropleiding van de K.U.Leuven scoren ‘goed’, de masteropleiding van de UGent en de bacheloropleiding van de K.U.Leuven kregen de score ‘voldoende’. De commissie is tevreden over de inhoudelijke samenhang van de bacheloropleiding Bouwkunde van de UGent en van de masteropleiding Bouwkunde van de K.U.Leuven. De inhoudelijke coherentie van de Gentse bacheloropleiding wordt aantoonbaar gesteund door de goede conceptuele uitwerking van de relatie tussen doelstellingen en programma, terwijl instrumenten zoals de correspondentietabel en de goed werkende overlegstructuren ook een bewaking hiervan naar de toekomst toe garanderen. Wel is er, via het implementeren van de daartoe bestaande plannen, nog werk aan het wegwerken van de nog te grote concentratie van wiskunde en wetenschap aan het begin van het traject. Ook de gerealiseerde inhoudelijke samenhang van de Leuvense masteropleiding is zonder meer goed te noemen. Het masterprogramma is inhoudelijk een logische verderzetting van het bachelortraject met twee goed uitgebouwde en intern coherente opties. Studenten waarderen deze keuzemogelijkheid en maakten geen melding van overlappingen of inconsequenties. Wel dient er gewerkt te worden aan de presentatie en leesbaarheid van het programma. De masteropleiding van de UGent sluit inhoudelijk mooi aan bij het bachelortraject en ook hier prijst de commissie het geleverde conceptuele werk om de goede samen hang van het programma te realiseren en de inspanningen om die te bewaken. Een zorgpunt van de commissie betreft wel de plaats van de ‘minoren’. Deze hangen volgens de commissie te los van het programma en hun plaats in het profiel van de opleiding is dan ook erg onduidelijk. In het zelfevaluatierapport wordt er daarenboven weinig aandacht aan besteed en in de gesprekken bleek er tevens relatief weinig eigenaarschap tegenover deze programmaonderdelen te worden gevoeld. De commissie meent dat de opleiding zich ernstig dient te bezinnen over de precieze plaats van deze minoren, die – ook al komt dit zelden voor – toch potentieel 24 studiepunten van een individueel programma kunnen beslaan.
38 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
Uit het huidige Leuvense bachelorprogramma en uit de manier van denken over dat programma zoals dit naar voren kwam tijdens de gesprekken en in de beschrijvingen, blijkt er een ‘breuklijn’ te zijn opgezet tussen de eenheid ‘B1’ enerzijds (de 3 voorbereidende semesters) en de eenheid ‘B2+Master’ (de bouwkundige opleiding) anderzijds. Onduidelijk blijft evenwel hoe deze opzet zich precies verhoudt tot de BaMa-structuur (3+2) in het algemeen en tot de interne samenhang van de bacheloropleiding Bouwkunde als één entiteit (van zes semesters) in het bijzonder. Inhoudelijk gezien biedt de opleiding een weliswaar eerder ‘intuïtief’ (in tegenstelling tot ‘sterk conceptueel’) maar goed opgezet en strak curriculum, al blijven er vragen over de relevantie van een vak als rotsmechanica. De commissie is ten slotte bijzonder tevreden over de gerealiseerde inhoudelijke samenhang van beide programma’s van de opleidingen van de VUB. Studenten en recent afgestudeerden haalden dit expliciet aan als een erg sterk punt van hun opleiding. De commissie waardeert de evenwichtige en geleidelijke opbouw van de programma’s, met als schakelmomenten de ingenieursvaardigheden met toets na zeven weken, over de technologieprojecten die niet enkel dienen als een ‘round up’ maar ook als een middel om de studenten bij hun keuze te helpen oriënteren, over de consistente projectlijn die start in de bacheloropleiding en verdergezet wordt in de masteropleiding, tot de masterproef ten slotte die de studie bekroont. Er werd ook een mooie en gelijkmatige evolutie van een inleidend, over een dieper en meer gespecialiseerd, naar een onderzoekgebaseerd niveau vastgesteld, de ‘zware’ wiskunde- en de wetenschapsvakken zijn logisch en evenwichtig over het programma verdeeld en studenten konden geen enkel opleidingsonderdeel aanwijzen dat later in de studie niet zijn nut bewees. Via de goede opzet van de afstudeerrichtingen is er volgens de commissie verder ook een uitstekende verticale integratie tussen bachelor- en mastertraject, zonder dat daarmee het onderscheid tussen beide opleidingen vervaagt. De commissie meent ten slotte dat de uitgesproken democratische overlegcultuur (zowel formeel als informeel) binnen de opleidingen mee geleid heeft tot de realisatie (én de garantie van een verdere bewaking) van deze exemplarische samenhang in de programma’s. Facet 2.4. Studieomvang De bachelorprogramma’s van 180 studiepunten en de masterprogramma’s van 120 studiepunten voldoen allen aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt het facet studietijd voor alle programma’s als goed: bij alle betrokken opleidingen is het bewaken van de studietijd aantoonbaar een permanente zorg. Voor alle opleidingen is de studietijd een vast onderdeel van de regelmatige programma-evaluaties en een vast onderwerp op de agenda van de verantwoordelijke De opleidingen in vergelijkend perspectief 39 Deel 1
respectieve overlegorganen. Aan de UGent organiseert men daarenboven ook retrospectieve en prospectieve studietijdmetingen. Studenten van alle betrokken opleidingen getuigden dat eventuele ad hoc problemen steeds bespreekbaar zijn en deze ook zo snel mogelijk worden geremedieerd. Voor alle opleidingen werd er gesproken van een zware, maar haalbare studie. Met één mogelijke uitzondering voor het eerste jaar van de bacheloropleiding van de UGent werden verder nergens structurele problemen vastgesteld. In dit allereerste bachelorjaar aan de UGent lijkt het, meer dan bij de andere opleidingen, nog ‘pompen of verzuipen’ te zijn. Dit wordt bevestigd door de relatief lage slaagcijfers voor het eerste jaar: tussen de 33% en de 44% voor de laatste twee bachelorcohortes (sedert de afschaffing van het toelatingsexamen zijn ook de slaagcijfers voor de Brusselse en Leuvense opleiding gedaald, maar deze komen niet onder de 50%) Ongetwijfeld speelt de opeenhoping van de erg zware wiskunde en wetenschappen aan het begin van de studie hier mee. Ten tijde van het bezoek van de commissie bestonden evenwel reeds verregaande plannen tot curriculumaanpassing om mede dit knelpunt te remediëren, werd de begeleiding reeds opgedreven en werd de studievoortgang van dichtbij gemonitored via tussentijdse toetsen. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud als voldoende voor de bacheloropleiding aan de UGent en als goed voor de andere betrokken opleidingen. De commissie meent dat er in de Gentse bacheloropleiding een goed begin is gemaakt met de introductie en de internalisering van nieuwe onderwijsvormen, waarbij de commissie begrijpt dat de opleiding door haar behoedzame aanpak vooral het beoogde niveau en de hoge ambities wenst te vrijwaren. De commissie is er evenwel van overtuigd dat de opleiding middels de voorziene implementatie van de plannen een erg goed vooruitzicht heeft op een verdere en noodzakelijke modernisering van haar programma, zonder dat dit daarbij aan kwaliteit moet inboeten. Een dergelijke ingreep zal de studeerbaarheid, het aansluiten op de karakteristieken van de instroom en dus ook het rendement van het programma ten goede komen. Dit wil de commissie dan ook expliciet aanmoedigen. In de masteropleiding Bouwkunde van de UGent is reeds een prima evenwicht te vinden tussen hoorcolleges, werkcolleges en projectwerk. De commissie herhaalt voor deze opleiding ook haar waardering voor de inspanningen die er gedaan worden om de deelname aan de stage – die zij als een voor ingenieurs erg verrijkende werkvorm ziet – te stimuleren. Wat de opleidingen aan de VUB betreft is de commissie erg tevreden over de implementatie van transversale en multidisciplinaire elementen in de opleidingen, zoals de technologieprojecten in de bacheloropleiding en het projectonderwijs in de masteropleiding. Ook de studenten waarderen dit ten zeerste. Uit een studie van de cursussen en de opleidingsonderdeelfiches kon ook worden afgeleid dat in beide opleidingen reeds een goede diversiteit aan gebruikte werkvormen bestaat die ook voldoende aansluiten bij de vooropgestelde leerdoelen.
40 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
Ook in de Leuvense opleidingen blijkt er een goede variatie aan onderwijsleeractiviteiten te bestaan die ook goed is aangepast aan de leerinhouden, het niveau en de specifieke doelstellingen van de opleidingsonderdelen. Door de aanwezigheid van een projectgestuurd opleidingsonderdeel in elk semester worden klassiekere werkvormen reeds vroeg afgewisseld met projectwerk in team. In de masteropleiding wordt dit projectwerk verdergezet en wordt er ook meer intens met interactieve colleges, practica en zelfstandige opdrachten gewerkt. Voor alle betrokken opleidingen geldt wel dat de vakoverschrijdende (ontwerp) projecten nog breder interdisciplinair en doorgedreven transversaal zouden mogen worden opgezet. Wat zich nu nog vaak beperkt als een wat voor de hand liggende gezamenlijke ontwerp- en berekenoefening van studenten bouwkundig ingenieur en architectuurstudenten, verdient uitbreiding tot een meer omvattend opgezet project waarbij ook andere ingenieursdisciplines (en juridische, economische, finan ciële, etc. aspecten) kunnen worden betrokken. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt het facet beoordeling en toetsing voor de verschillende programma’s als voldoende tot goed. Beide opleidingen van de K.U.Leuven scoren ‘voldoende’, de opleidingen van de UGent en de VUB kregen de score ‘goed’. Voor alle opleidingen worden de periodieke examens georganiseerd volgens het semestersysteem, waarbij de studenten over het algemeen in goede mate inspraak hebben bij het opstellen van de roosters. In alle gevallen is het examenreglement vlot consulteerbaar en zijn er verzekerde kanalen (zowel informeel als meer formeel via een ombudsdienst) om eventuele problemen te rapporteren. In de Leuvense en Gentse opleidingen is er een geleidelijke evolutie van schriftelijke naar mondelinge examinering naarmate het traject vordert. Aan de VUB wordt er zoveel mogelijk mondeling geëxamineerd. De commissie raadt deze opleidingen in het bijzonder (al geldt dit meer algemeen uiteraard voor alle opleidingen) dan ook aan om blijvend te zoeken naar instrumenten die de objectiviteit en de transparantie – die bij dit soort evaluaties in se kwetsbaar zijn – kunnen blijven garanderen. Klachten over de periodegebonden examens werden evenwel nergens opgevangen. De commissie is voor alle bacheloropleidingen ook tevreden over de organisatie van tussentijdse toetsen of oriëntatietoetsen aan het begin van het traject, zodanig dat beginnende studenten een beeld kunnen krijgen van hun vorderingen en ook van voldoende dichtbij opgevolgd kunnen worden. De commissie heeft voor elke opleiding ook een keur aan examenvragen kunnen inkijken en heeft geconstateerd dat er naast kennis ook voldoende naar inzicht en vaardigheden wordt gepeild. Het niveau van de vragen voldeed voor elke opleiding zeker aan wat verwacht kan worden en sluit ook aan bij de respectieve ambities en profielen van de opleidingen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 41 Deel 1
De niet-periodegebonden toetsen nemen in alle opleidingen voldoende gevarieerde vormen aan (verslagen, practica, groepspresentaties, …) en voor de evaluatie ervan werden in de meeste gevallen duidelijke normen vastgelegd. Aan de K.U.Leuven bleek er wel enige onduidelijkheid te bestaan over de evaluatie van de projectvakken. Studenten geven aan dat hun persoonlijke bijdrage niet altijd naar waarde wordt geschat en er ook een grotere nood aan feedback bestaat. De opleidingsverantwoordelijken erkenden de aan deze werkvorm inherente problematiek en reageerden positief op de suggestie van de commissie om in samenwerking met de onderwijskundige diensten uit te kijken naar meer passende evaluatie-instrumenten zoals bv. peer assessment. Ook raadt de commissie beide opleidingen aan om na afloop van een project meer proactief feedback in te lassen. De gelegenheid tot feedback is er nu enkel op initiatief van de studenten. Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de masterproef als excellent voor de masteropleiding Bouwkunde van de UGent en als goed voor de masteropleidingen van de VUB en de K.U.Leuven. Voor alle opleidingen heeft de masterproef een omvang van 24 studiepunten, wat tegemoet komt aan de decretale eisen. De opzet van en begeleiding tijdens het werk is bij de drie opleidingen erg goed te noemen. De waaier aan mogelijke onderwerpen is overal aantoonbaar afgestemd op de aanwezige expertises van de docenten. In de Brusselse opleiding worden de onderzoeksvragen vooral gestuurd vanuit de academie, in Leuven reflecteren ze het mooie evenwicht tussen academie en professie en in Gent was de commissie onder de indruk van de erg brede waaier aan onderwerpen gebonden aan lopend onderzoek zowel als werkveldgekoppelde opgaven die in samenwerking met de industrie worden aangeboden. De commissie kon voor elke opleiding een selectie aan masterproeven bestuderen en nam tijdens haar bezoek ook kennis van de recentste exemplaren. De kwaliteit van het geleverde werk staat in alle gevallen buiten kijf. De werken van de K.U.Leuven hebben een relatief nauwe focus maar de nodige diepte en een erg goede onderbouw. Aan de VUB reflecteren de werken duidelijk de prima onderzoeksingesteldheid van de studenten. Wat de UGent betreft was voor alle bestudeerde werken de onderzoekscomponent excellent te noemen. Verschillende werken vielen ook al in de prijzen. De commissie was voor deze opleiding ook bijzonder tevreden over de aanwezigheid van uitgebreide‘checks and balances’ in de beoordelingsprocedure, die ervoor zorgen dat de beoordeling erg evenwichtig verloopt. Ook bij de VUB wordt er goed gezorgd voor een voldoende objectieve en transparante beoordeling waardoor de toegekende cijfers de waarde van het werk prima weerspiegelen. Aan het opstellen van een transparanter beoordelingskader voor de masterproef zou aan de K.U.Leuven nog kunnen worden gewerkt.
42 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende voor de bacheloropleiding Bouwkunde van de UGent en als goed voor de andere betrokken opleidingen. Sedert het wegvallen van het verplichte toelatingsexamen dient te worden vastgesteld dat het Gentse bachelorprogramma niet meer goed aansloot bij de kwalificaties van de instromende studenten. Mede door de opzet van het huidige programma, met een grote concentratie aan harde opleidingsonderdelen en dus een heel hoog tempo in het begin van de opleiding, fungeert het eerste bachelorjaar als een filter. Tot soms bijna twee derden van de studenten haalt het niet. Enigszins aarzelend, vanuit een begrijpelijke wens het uitstekende niveau van de opleiding te behouden, is er evenwel werk gemaakt van een remediëring van dit knelpunt. Voor de bacheloropleidingen aan de VUB en aan de K.U.Leuven hebben de inspanningen die men zich getroost heeft, duidelijke vruchten afgeworpen, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het niveau en de kwaliteit van het programma. Aan de VUB werkt de sterk gewaardeerde evenwichtige spreiding van de zwaarste opleidingsonderdelen faciliterend (zie facet 2.3), worden er zomer- en introcursussen georganiseerd en worden de studenten door tussentijdse toetsen en een persoonlijke begeleiding er goed ondersteund. De Leuvense opleiding biedt dan weer online oriënterende testen aan, organiseert ook tussentijdse toetsen en kan rekenen op een goed uitgebouwd monitoraat. Wat de masteropleidingen betreft sluiten deze alle goed aan op de ‘eigen’ instroom, de overgang verloopt hier in alle gevallen probleemloos. Wel dienen aan de VUB de zogenoemde ‘kruistrajecten’ (i.e. de overstap van een bepaalde afstudeerrichting in de bachelor naar een daarmee verschillende specialisatie in de masteropleiding) nominatief te worden vastgelegd. Voor de horizontale instroom uit de industriële wetenschappen zijn er voor elke opleiding (deels informele) afspraken met de hogescholen. In de Gentse opleiding (waar een dergelijke zij-instroom het meest voorkomt; ruim 50% van de studenten bevinden zich in dit geval) is er een formeel traject uitgetekend en wordt deze groep ook speciaal opgevolgd. In Leuven komt een dergelijke zij-instroom nagenoeg niet voor. Wel is ook hier een op die groep toegesneden traject opgezet. Aan de VUB bevinden zich 10% van de studenten in genoemd geval. Door de kleinschaligheid van de opleiding is het mogelijk deze studenten intense persoonlijke begeleiding te bieden.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 43 Deel 1
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit van het personeel De commissie beoordeelt de kwaliteit van het personeel als goed voor alle opleidingen. Het beleid rond aanwerving, evaluatie en bevordering is in alle betrokken universiteiten goed uitgewerkt en voldoende transparant. De diverse overlegorganen functioneren goed en zorgen voor een goede afstemming tussen de verschillende lesgevers. Studenten toonden zich zowel in de enquêtes als tijdens de gesprekken met de commissie tevreden over de kwaliteit van het docerend personeel. Aan de VUB was de commissie onder de indruk van de bevlogenheid en de persoonlijke betrokkenheid van de staf, met inbegrip van het technisch personeel. In de Leuvense opleidingen prijst de commissie vooral het intense overleg tussen de docenten in het kader van de projectvakken. In Gent waardeerde de commissie met name de op stevige pedagogische en onderwijskundige gronden gestoelde aanpak van het onderwijs en de prima uitbouw van het administratieve platform Plato. Inzage in de cursussen, de collegedictaten, het lesmateriaal en de publicatielijsten van alle docenten leerde de commissie dat de vakinhoudelijke deskundigheid van de respectieve personeelsgroepen buiten kijf staat. Het aanbod aan onderwijskundige vorming en onderwijsprofessionaliserings activiteiten is voor alle betrokken instellingen goed te noemen, al zou de deelname door alle personeelscategorieën hieraan verder gestimuleerd mogen worden. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet ‘eisen professionele en academische gerichtheid’ als excellent voor de bacheloropleiding van de UGent en voor de masteropleiding van de K.U.Leuven en als goed voor de andere opleidingen. Voor alle opleidingen geldt dat de inbedding van het programma in het onderzoek van de dragende docenten erg goed te noemen is. De waaier aan expertise en specialisaties in het onderzoek sluit voor alle programma’s aantoonbaar aan bij de gemaakte profielkeuzes in het onderwijs. Ook de kwaliteit van het onderzoek is voor alle bij de opleidingen betrokken docenten erg goed te noemen, getuige de door de commissie bestudeerde publicatielijsten, de lijsten van onderzoeksprojecten en doctoraten en de lijsten van internationale contacten. Voor de Gentse bacheloropleiding is dit zelfs uitmuntend. De docenten zijn er stuk voor stuk hoog opgeleid en kunnen samen een erg brede waaier aan expertisegebieden aanbieden die de hoge ambities van het programma ondersteunen en helpen realiseren. Wat de Leuvense masteropleiding betreft, is de commissie bijzonder tevreden over de mate waarin beide opleidingen zich laten omringen door experten uit de industrie. Vooral in de masteropleiding komt dit sterk naar voren en de commissie meent dan ook dat de opleiding hiermee een sterke troef in handen heeft. Op regelmatige basis worden externe lesgevers met beroepservaring – vaak topspecialisten – ingezet wat leidt tot een exemplarisch evenwicht in het programma tussen theorie en praktijk.
44 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
Facet 3.3. Kwantiteit van het personeel De commissie beoordeelt de kwaliteit van het personeel voor alle betrokken opleidingen als goed. Uit de in de afzonderlijke deelrapporten toegelichte berekeningen van de commissie blijken de student/staf-ratio’s voor de bacheloropleidingen aan de VUB, de UGent en de K.U.Leuven respectievelijk 10.3, 18.3 en 12.7 te bedragen. Die van de masteropleidingen bedragen respectievelijk 3.3, 10.8 en 5.6. Louter cijfermatig gezien liggen deze ratio’s zeker binnen de grenzen van het aanvaardbare. Gezien het steekproefmatige karakter van deze becijferingen wijzen de onderlinge verschillen volgens de commissie wel op het bestaan van een zekere (en wellicht in de cijfers correct weerspiegelde) rangorde, maar niet op de precieze omvang van deze verschillen. De kwaliteit en de omvang van de omkadering werd tijdens de gesprekken voor alle opleidingen evenwel goed genoemd, wat ook bevestigd werd door de resultaten uit de verschillende enquêtes en de korte reactietijd bij ad hoc problemen. Tijdens het bezoek aan de K.U.Leuven werd opgemerkt dat indien de stijgende trend in de studentenaantallen zich doorzet er wel snel een overbelasting kan optreden. Deze grens is wellicht bijna bereikt wat de inzet van het BAP betreft. Door het grote aantal projectvakken, het beperkte AAP-kader en het feit dat buitenlandse onderzoekers moeilijker kunnen worden ingezet in het onderwijs ligt er een grote druk op het Nederlandskundig BAP. Aan de VUB kon de commissie vaststellen dat de druk op het ATP door recente rationaliseringen (waardoor het personeel niet langer aan één vakgroep is verbonden maar in technische pools opereert) erg is toegenomen is. Met de verdere invoering van projectwerk zal die belasting, ook voor het begeleidende AAP en het BAP zeker niet afnemen. De commissie raadt de opleidingen van beide instellingen dan ook aan om in het kader van de evaluatie van de programma’s een duidelijke analyse te maken van de verdeling van de taken over de verschillende personeelscategorieën.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor de verschillende opleidingen als voldoende tot excellent. Beide Leuvense opleidingen scoren ‘voldoende’, de Brusselse opleidingen en de Gentse bacheloropleiding krijgen de score ‘goed’ toegekend. De masteropleiding van de UGent scoort ‘excellent’. De Leuvense site is vlot bereikbaar en de huisvesting in deze groene en rustige omgeving is behoorlijk te noemen. Aan de vernieuwing van de onderwijsruimten wordt gewerkt. In sommige lokalen is het meubilair wel nog aan verdere vernieuwing toe. Het aanbod aan computers is relatief beperkt, maar gezien het stijgende laptopgebruik door studenten adequaat te noemen. Wel stelt er zich een probleem inzake De opleidingen in vergelijkend perspectief 45 Deel 1
software. Voor sommige programma’s is het moeilijk om brede licenties te krijgen waardoor deze enkel beschikbaar zijn in de PC-klassen. De opleidingen vangen dit zo goed als mogelijk op door uit te wijken naar naburige PC-lokalen. Een enigszins verouderde maar ruime verzameling aan boeken en tijdschriften is ondergebracht in de Arenbergbibliotheek. Alle bronnen (inclusief recente informatie) zijn in goede mate elektronisch ontsloten. De commissie was onder de indruk van de bijzonder aangename ruimtes waarin de collectie is ondergebracht. De commissie bracht ook een bezoek aan de Leuvense labo’s en practicumruimten die bij het onderwijs worden ingezet en kon vaststellen dat deze zijn uitgerust met de nodige apparatuur. Ook de labo’s werden al deels vernieuwd. Deze renovatie zal in de toekomst nog verdergezet moeten worden. Bij haar bezoek aan de VUB stelde de commissie vast dat de huisvesting (zeker in de oudere gebouwen) sober is, maar voorzien van al het nodige. Onderwijsruimten beantwoorden aan de hedendaagse normen en zijn voorzien van alle moderne appa ratuur. De bibliotheek is goed uitgerust en voldoende elektronisch ontsloten. Ook de laboratoria en practicumruimten zijn goed voorzien en toegesneden op de vereisten voor beide opleidingen. De commissie waardeert ten zeerste het feit dat aan de VUB in het eerste jaar alle cursussen – en voor alle jaren de printfaciliteiten – (nagenoeg) gratis zijn. Computer ruimtes, met alle voor de ingenieursstudent nodige software, zijn open tot middernacht en ruim voldoende in aantal. Ook de recentelijk opgefriste onderwijsruimten van de UGent beantwoorden aan de hedendaagse normen en zijn voorzien van alle moderne apparatuur. Het aanbod aan computers met de nodige software is voor beide locaties adequaat. Tijdschriften, boeken en vakliteratuur zijn deels verspreid over de bibliotheken van de verschillende vakgroepen in Zwijnaarde, deels verzameld in de bibliotheek van de FirW in het Plateau-Roziercomplex. Deze verspreiding is historisch gegroeid en is volgens de commissie weinig storend aangezien de meeste bronnen goed elektronisch zijn ontsloten. Bijzondere waardering verdient de digitale studentenadministratie Plato waarlangs alle administratieve handelingen kunnen plaatsvinden en per student individueel kunnen worden beheerd. De verschillende labo’s en practicumruimten zijn goed voorzien van de nodige apparatuur die up to date wordt gehouden en toegesneden is op de vereisten voor beide opleidingen. Met het befaamde betonlabo Magnel in Zwijnaarde hebben studenten en staf een labo ter beschikking dat een internationale vergelijking moeiteloos kan doorstaan. Vooral voor de studenten uit de masteropleiding bouwkunde is dit uiteraard een niet te onderschatten plus.
46 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt het facet studiebegeleiding als excellent voor de opleidingen van de VUB en als goed voor de opleidingen van de UGent en de K.U.Leuven. Voor alle opleidingen geldt dat er ruim aanbod aan activiteiten is ontwikkeld om een goede begeleiding van instromende bachelorstudenten te verzekeren. Aan de VUB en de K.U.Leuven werpen deze activiteiten al hun vruchten af in de slaagcijfers, voor de UGent verwacht de commissie op basis van de nog deels geplande ingrepen eenzelfde effect. De commissie waardeert het dat er voor deze laatste instelling op facultair en interfacultair niveau door de begeleidingsdiensten regelmatig onderzoek wordt opgezet naar verwachtingen van studenten, naar indicatoren van slagen en dropout. De terugkoppeling van de resultaten naar de opleidingen laten zo een proactief beleid toe. Zowel de studenten van de K.U.Leuven als die van de UGent kunnen ook een beroep doen op een goed uitgebouwd monitoraat dat aanvullende uitlegsessies organiseert en voorziet in een begeleiding op maat. Voor de Leuvense opleidingen waardeert de commissie het dat monitoren deel uitmaken van de didactische teams die per opleidingsonderdeel worden gevormd. Dit zorgt voor een structurele uitwisseling van informatie tussen lesgevers en begeleiders. Aan de VUB wordt de vakinhoudelijke begeleiding gerealiseerd door de individuele docenten en hun assistenten en het zelfstudiecentrum. Alle betrokken opleidingen organiseren ook regelmatig infomomenten om de studenten te begeleiden in hun specialisatiekeuze later in het traject. In de respectieve mastertrajecten van de betrokken instellingen ruimen de formele initiatieven de plaats voor een meer informele aanpak. Studenten spraken zonder uitzondering hun tevredenheid hierover uit. Mede door de kleinere studentenaantallen is er aan de VUB voor beide opleidingen sprake van een nagenoeg persoonlijke begeleiding (door de professoren en assistenten) die uitstekend blijkt te functioneren. De commissie was ook erg onder de indruk van de professionaliteit en de grote persoonlijke inzet waarmee de coördinator onderwijsbegeleiding en de studietrajectbegeleider hun taken ter harte nemen. Het oordeel van de commissie voor deze opleidingen is verder onderstut door de erg positieve getuigenissen van alle studentengroepen over het prima functionerende opendeur beleid, de goede bereikbaarheid van, en de persoonlijke contacten met de staf.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie van de resultaten De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende voor de opleidingen van de K.U.Leuven en als goed voor de opleidingen van de UGent en de VUB.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 47 Deel 1
Zowel aan de UGent als aan de VUB is reeds geruime tijd een kwaliteitszorgsysteem geïmplementeerd dat steunt op regelmatige bevragingen en evaluaties die ook opereren op verschillende niveaus (docent/opleidingsonderdeel/programma). Het Brusselse systeem wordt eerder centraal aangestuurd terwijl in Gent een grotere operationele verantwoordelijkheid wordt toegekend aan de verschillende facultaire kwaliteitszorgcellen (KCO’s). Aan de VUB kreeg de commissie tijdens haar bezoek een korte demonstratie van het systeem en kon zij vaststellen dat de bevragingen voldoende breed en integraal zijn opgezet. Alle belangrijke aspecten van de programma’s en de onderwijskwaliteit worden afgedekt en er is ook voldoende rekening gehouden met eventuele kleine studentenpopulaties en het relativeren van ad hoc problemen. De deelname van de ingenieursstudenten ligt erg hoog: 80 tot 85%. Eventuele remediëringsplannen worden ook teruggekoppeld naar de studenten. Uit de goed gestoffeerde en voldoende zelfkritische zelfevaluatierapporten van de beide Brusselse opleidingen, de gesprekken met de studenten, het faculteitsbestuur en de opleidingsverantwoordelijken, en de verslagen van de opleidingscommissies, heeft de commissie ook kunnen vaststellen dat de zorg om kwaliteit goed is geïnternaliseerd en geïntegreerd in een gedeelde cultuur binnen de faculteit. Uiteraard laat de kleinschaligheid van de VUB daarnaast ook een erg goed functionerende informele kwaliteitszorgcirkel toe. Wat de UGent betreft waardeert de commissie het feit dat de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende actoren (van lesgever, over opleidingscommissie, via KCO tot faculteitsraad) voor de verschillende elementen van de opleidingen en van de opleidingsonderdelen duidelijk afgelijnd worden. De commissie prees ook eerder de prima conceptuele uitwerking van de doelstellingen in een competentiemodel en de vertaling hiervan naar het programma. Het is duidelijk dat dit werk een voorbeeld is van de goede samenwerking tussen de opleidingen en de KCO en getuigt van een gedisciplineerde aanpak van de kwaliteitszorg binnen de beide opleidingen. De commissie kon verder vaststellen dat de bevragingen voldoende breed zijn. De participatiegraad ligt rond de 45%. De commissie is ook tevreden over de aanwezigheid van studietijdmetingen die zowel gebruik maken van retro- als prospectieve methodologie en voor elk studiejaar worden uitgevoerd. De commissie meent dat met dit goed uitgebouwde instrumentarium de periodieke evaluatie van beide Gentse opleidingen prima verzekerd wordt en daarmee ook alle nodige facetten van het onderwijs worden opgevolgd. In de erg goed gestoffeerde en voldoende reflectief-kritische zelfevaluatierapporten van beide opleidingen wordt dan ook geregeld naar de resultaten uit deze evaluaties verwezen. Wat de K.U.Leuven betreft meent de commissie dat de kwaliteitszorgcultuur in beide betrokken opleidingen nog verder moet groeien en die ook nog verder kan doordringen in de bestuurlijke gremia. Een aantal initiatieven in het kader van het structureel evalueren van de resultaten werden recentelijk genomen (de eerste curriculumevaluaties, een bevraging van het beroepenveld en de alumni, en kwalitatieve studietijdmetingen) maar in het recente verleden werd nog te vaak teruggevallen
48 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
op (de overigens goed werkende) informele circuits en de bemiddeling in de POC’s. Dit leidde weliswaar tot een goede curatieve opvolging van vastgestelde knelpunten, maar resulteerde niet in een doorgedreven preventief en systematisch opgezet beleid. Ook het zelfevaluatierapport draagt hier sporen van. De besprekingen per facet zijn beperkt en niet alle informatie is even duidelijk gepresenteerd. Het ontbreekt soms aan fundamentele kritische analyses op basis van objectieve gegevens en de bijlagen bevatten in sommige gevallen gedateerde informatie. De commissie is wel van mening dat door het goede overleg in de POC’s en tussen studenten en docenten onderling de belangrijkste knelpunten reeds werden gedetecteerd en dat er ook een goede start is gemaakt met een meer systematische aanpak van de kwaliteitszorg. Dit laatste zal ongetwijfeld verder aangezwengeld worden met de verdere implementatie van het nieuwe en volgens de commissie ook prima opgezette universiteitsbrede evaluatiesysteem. Facet 5.2. Maatregelen ter verbetering De commissie beoordeelt het facet maatregelen ter verbetering als goed voor alle betrokken opleidingen. Voor alle opleidingen heeft de commissie kunnen vaststellen dat er sprake is van een goed werkende, systematische (formeel en/of informeel) en vooral gesloten kwaliteitscirkel. Uit de gesprekken en het bestuderen van de verslagen van de verantwoordelijke bestuursorganen bleek dat gesignaliseerde knel-en verbeterpunten in alle opleidingen snel en efficiënt worden aangepakt en in alle zelfevaluatierapporten vond de commissie voldoende evidentie om te kunnen besluiten dat ook de verbetersuggesties van de vorige visitatiecommissie werden opgepakt. Aan de UGent kan het programma verder geoptimaliseerd worden aan de hand van de bestaande plannen en waardeert de commissie de systematische aanpak van de verbetermaatregelen die getuigt van een goed projectmanagement en een duidelijke visie. Aan de VUB waardeert de commissie de erg open communicatie van de resultaten uit de evaluaties naar de studenten toe en liggen er nog opportuniteiten op het vlak van (inter)nationale zichtbaarheid. Een breder opgezet strategisch langetermijnplan zou daarbij als leidraad kunnen fungeren. Voor de K.U.Leuven geldt nog een marge voor verbetering op het vlak van structurele preventie en een hierop gebaseerde globale planmatige aanpak van verbetermaatregelen. De commissie drukt haar waardering uit voor de goede werking van de Leuvense permanente onderwijscommissies. Facet 5.3. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt de betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld als goed voor alle opleidingen. In alle opleidingen worden medewerkers en studenten zichtbaar betrokken bij de evaluatie en de besluitvorming. Beide groepen overleggen intensief in de verschillende daartoe bestemde organen en studenten hebben in alle opleidingen een duiDe opleidingen in vergelijkend perspectief 49 Deel 1
delijke stem in de evaluaties. De commissie prijst in het bijzonder het hoge democratische gehalte van het uitgebreide overleg aan de VUB en de uitstekende contacten met experten uit de industrie in de Leuvense programma’s. Alle opleidingen consulteren ook regelmatig hun alumni en hebben tevens voldoende – zij het vooral informele – banden met het beroepenveld. De commissie raadt alle opleidingen aan om de losse en semi-formele contacten met de industrie en de alumni te structureren om zo permanent te kunnen inspelen op belangrijke marktevoluties. De commissie denkt daarbij aan het instellen van een klankbordcommissie of een adviesraad.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Bacheloropleidingen De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de bacheloropleidingen van de VUB en de K.U.Leuven als goed. Het gerealiseerd niveau van de bacheloropleiding aan de UGent acht de commissie excellent. Alle bacheloropleidingen realiseren volgens de commissie aantoonbaar hun (soms impliciet geformuleerde) doelstellingen en halen, te oordelen aan de cursussen, de examenvragen en de resultaten uit de projectwerken een goed tot uitstekend niveau. Afgestudeerden van de Leuvense bacheloropleiding Bouwkunde hebben volgens de commissie een stevige wetenschappelijke kennis en een goede en brede bouwkundige basis. Het projectwerk leerde hen ook samenwerken in team en beginnende onderzoeksvaardigheden ontwikkelen. De overgang naar de masterfase verloopt logisch en zonder het vaststellen van noemenswaardige hiaten in competenties. Studenten die de bachelor in de Ingenieurswetenschappen van de VUB doorliepen waarderen ten zeerste de breedte van de genoten opleiding en verklaarden zich na de bacheloropleiding zowel qua kennis als qua vaardigheden voldoende voorbereid voor het aanvatten van verdere studies. Studenten worden opgeleid tot kritische en creatieve ‘problem solvers’ en krijgen daarbij een brede waaier aan technische en wetenschappelijke bagage mee. Dit gebeurt in een stimulerende leeromgeving, met een excellente begeleiding, een professionele en gedreven staf, en oog voor een gedegen kwaliteitsaanpak. Door het beoogde niveau van de Gentse bacheloropleiding dat als excellent werd gekwalificeerd, de goede vertaling van de doelstellingen naar het programma en de uitstekende professionele en academische gerichtheid van de betrokken staf zijn de voorwaarden aanwezig voor het realiseren van een excellent niveau. De examenvragen, de inhoud van de cursussen en het feit dat de doorstroom naar de master erg vlot verloopt ondersteunen dit verder. Ook de tevredenheid van de studenten en de alumni (in casu de huidige masterstudenten) over de genoten opleiding is groot. Bij
50 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
slagen kunnen studenten meedraaien op een internationaal niveau. De hoge ambities worden volgens de commissie aldus ingelost. Masteropleidingen De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van alle masteropleidingen als goed. Uit de cursussen en de examenopgaven van de masteropleiding Bouwkunde van de K.U.Leuven blijkt dat studenten een prima opleiding genieten die hen goed voorbereidt op het ingenieursberoep, wat in het gesprek met de alumni expliciet werd bevestigd. De keuzeopties staan daarbij geen brede vorming in de weg en de tevredenheid van de alumni over de opleiding ligt hoog. Vooral het bijbrengen van een zelfstandig probleemoplossend vermogen werd als een troef naar voren geschoven. Dit wordt ook bevestigd door de goede masterproeven. Ook de excellent genoemde omkadering van het programma door experten uit het beroepenveld (en de goede aandacht in het programma voor bouwprocessen) draagt bij aan het gerealiseerde niveau van de opleiding. Ook de alumni van de masteropleiding Bouwkunde van de VUB waren bijzonder tevreden over de opleiding en de mate waarin die heeft bijgedragen tot het ontplooien van een kritische persoonlijkheid met een gedegen onderzoeksgebaseerde en technisch-wetenschappelijke achtergrond. Zelfstandigheid en een attitude van levenslang leren helpt hen de onvermijdelijke lacunes bij een specifieke beroepsuitoefening snel op te vullen. Net zoals bij de bacheloropleiding geldt ook hier de constatering van een stimulerende leeromgeving, een excellente begeleiding, en een professionele en gedreven staf die oog heeft voor een gedegen kwaliteitsaanpak. De lesinhouden, het niveau van de examenvragen en de goede en in sommige gevallen excellente eindverhandelingen bevestigen de positieve indruk van de commissie. De opleiding stelt in haar zelfevaluatierapport vast dat er in het tewerkstellingsprofiel een verschuiving plaatsvindt van strikt technische en onderzoeksgerelateerde functies naar leidinggevende, beleids- en managementprofielen. Dit sterkt de commissie in haar eerdere aanbeveling om deze aspecten van het bouwbedrijf zichtbaarder in de doelstellingen (en wellicht ook in het curriculum) in te bouwen. Dezelfde aanbeveling geldt ook voor de masteropleiding Bouwkunde van de UGent waar uit de alumni-enquête blijkt dat uitvoeringsaspecten en juridische aspecten van het bouwen nog meer aan bod zouden kunnen komen. De als excellent gekwalificeerde masterproeven zijn volgens de commissie een duidelijke aanwijzing dat ook de Gentse masteropleiding een hoog niveau weet te realiseren. Dit wordt bijgetreden door de getuigenissen van alumni die zich tevreden toonden over de opleiding en de manier waarop de opleiding heeft bijgedragen aan hun beroepsmatig functioneren. Het grootste deel van de alumni waarmee de commissie sprak zijn tewerkgesteld in een studiebureau. Uit de enquêtes blijkt dat afgestudeerden vooral tevreden zijn over de bijdrage van de opleiding aan de ontwikkeling van hun analytisch denk- en probleemoplossend vermogen. De opleidingen in vergelijkend perspectief 51 Deel 1
Voor alle opleidingen geldt dat er in het kader van de internationale studentenmobiliteit inspanningen worden gedaan. Verschillende uitwisselingsprogramma’s en akkoorden werden geïnitieerd (de commissie wijst in het bijzonder op de op dit vlak erg proactieve Brusselse opleidingen) en de voorzieningen zijn over het algemeen goed uitgebouwd. Dit alles werpt evenwel nog niet de gewenste resultaten af. De commissie begrijpt dat dit binnen de huidige Vlaamse taalwetgeving een lastige zaak is, maar dringt er opnieuw – in het kader van de internationalisering van het ingenieursberoep en om de concurrentiële positie van de opleidingen op de internationale markt te vrijwaren – op aan de geboden speelruimte op dit vlak zo exhaustief mogelijk te exploiteren en studenten te motiveren en te enthousiasmeren voor het opdoen van een buitenlandervaring. Facet 6.2. Onderwijsrendement De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de bacheloropleidingen van de VUB en de K.U.Leuven en dat van alle betrokken masteropleidingen als goed. Het rendement van de bacheloropleiding aan de UGent acht de commissie voldoende. Uit het bestuderen van de verschillende tabellen met de slaagcijfers en de respectieve doorstroomanalyses van de opleidingen, kan de commissie concluderen dat de cijfers voor alle in beschouwing genomen opleidingen (bachelor en master) door de band genomen onderling vergelijkbaar zijn. Een uitzondering dient gemaakt voor de bacheloropleiding van de UGent waarbij reeds eerder werd verwezen naar de relatief lage slaagcijfers in het eerste jaar (33% en de 44% voor de laatste twee bachelorcohortes sedert de afschaffing van het toelatingsexamen t.o.v. 50% en 60% voor de Brusselse en Leuvense opleidingen). De commissie meent dat de opleiding met haar plannen voor curriculumherziening en de blijvende inspanningen op het vlak van begeleiding goede instrumenten in handen heeft om dit punt naar behoren te remediëren. De commissie wil de opleiding daar dan ook uitdrukkelijk in steunen. In het verdere verloop van de verschillende bachelortrajecten lopen de cijfers weer gelijk en zijn ze met percentages van boven de 80% (hier en daar een uitzondering niet te na gesproken) goed te noemen. Wat de masterjaren (tweede cyclus) van de bouwkundeopleidingen betreft ziet de commissie eenzelfde positief beeld: Voor de Gentse opleiding variëren de slaagcijfers (van de laatste vijf jaar) voor het voorlaatste studiejaar tussen 93% en 100% en voor het laatste studiejaar schommelen ze rond de 94%. Voor de Brusselse opleiding bedragen de slaagcijfers van de laatste vijf jaar, op één uitzondering na, zowel voor het voorlaatste als het laatste studiejaar 100%. De recente slaagcijfers van de Leuvense opleiding variëren voor het voorlaatste studiejaar tussen 89% en 100% en voor het laatste studiejaar schommelen ze tussen de 96% en de 100%. Gegeven de bij alle programma’s vastgestelde goede studiebegeleiding meent de commissie erop te kunnen vertrouwen dat deze goede resultaten zich ook in de toekomst kunnen continueren.
52 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
IV
Tabel met scores, onderwerpen en facetten
In de hierna volgende tabel wordt het oordeel van de visitatiecommissie Bouwkunde/ Bachelor Ingenieurswetenschappen over de 6 onderwerpen van het accreditatiekader en de onderliggende facetten weergegeven voor de gevisiteerde opleidingen. Voor het toekennen van de scores heeft de commissie zich gebaseerd op de minimale decretale eisen die aan academische bachelor- en masteropleidingen mogen worden gesteld, zoals beschreven in de Dublin desciptoren en vertaald naar de Vlaamse situatie in het Structuurdecreet van het Hoger Onderwijs (2003) en het toetsingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie organisatie (2004). Bovendien heeft de commissie een referentiekader opgesteld, waarin o.a. de domeinspecifieke eisen worden geëxpliciteerd. Het referentiekader van de commissie is beschreven in Deel 1, hoofdstuk II van dit visitatierapport. De commissie wil er nadrukkelijk op wijzen dat de toegekende score per onderwerp of per facet een samenvatting inhoudt van een groter aantal aandachtspunten en criteria. Achter elk facet zitten dus diverse (zeer goede, goede en minder goede) aandachtspunten die meespelen in de beoordeling. Bij het toekennen van de scores heeft de visitatiecommissie een gewogen gemiddelde gemaakt van haar beoordeling van deze aandachtspunten. Deze tabel is aldus onlosmakelijk verbonden met de argumentatie die in de deelrapporten wordt gegeven en elke interpretatie, louter op basis van een vergelijking van scores in de tabellen doet onrecht aan de diverse opleidingen en gaat voorbij aan de opdracht van deze visitatie. De tabel heeft tot doel om een beter beeld te geven van de diversiteit in kwaliteit van de verschillende opleidingen.
Tabel 53 Deel 1
Verklaring van de scores op de facetten (vierdelige schaal): E Excellent ‘best practice’, kan (internationaal) als voorbeeld dienen voor andere opleidingen G Goed de kwaliteit stijgt uit boven de basiskwaliteit V Voldoende voldoet aan de basiseisen O Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen NVT niet van toepassing Verklaring van de scores op de onderwerpen (binaire schaal): + Voldoende voldoet ten minste aan de minimumeisen voor basiskwaliteit; er is geen verdere schaalverdeling om verdere graden van excellentie aan te duiden. - Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit. Het facet 2.4 ‘studieomvang’ wordt gescoord met ‘OK’, indien de opleiding voldoet aan de decretale eisen m.b.t. de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten (ECTScredits).
54 Tabel Deel 1
Tabel 55 Deel 1
G
G G
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering
Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld
Facet 6.2. Onderwijsrendement
G
G
Facet 5.1. Evaluatie resultaten
+
G
+
G
E
E
Facet 4.2. Studiebegeleiding
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg
Onderwerp 6: Resultaten
+ G
+ G
Onderwerp 4: Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau
G
G G
Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
Facet 3.3. Kwantiteit personeel
+
G
G
+
G
+
G
G
+ G
Onderwerp 3: Inzet van personeel
G
G
G
G
E
G
Facet 3.1. Kwaliteit personeel
G
NVT
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden
Facet 2.8. Masterproef
G
Facet 2.7. Beoordeling en toetsing
G
G G
Facet 2.5. Studietijd
E Ok
Facet 2.3. Samenhang van het programma
Facet 2.4. Studieomvang
Facet 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud
Ok
G
Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
+ V
+ V
Onderwerp 2: Programma
Facet 2.1. Relatie doelstelling en inhoud
V V
G G
Facet 1.1. Niveau en oriëntatie
Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen
VUB MA +
VUB BA +
Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding
V
E
+
G
G
G
+
G
G
+
G
E
G
+
V
nvt
G
V
G
Ok
G
G
G
+
E
G
+
UGENT BA
G
G
+
G
G
G
+
G
E
+
G
G
G
+
G
E
G
G
G
Ok
V
G
G
+
G
G
+
UGENT MA
G
G
+
G
G
V
+
G
V
+
G
G
G
+
G
nvt
V
G
G
Ok
V
G
V
+
V
V
+
KUL BA
G
G
+
G
G
V
+
G
V
+
G
E
G
+
G
G
V
G
G
Ok
G
G
V
+
V
V
+
KUL MA
Deel 2 Opleidingsrapporten
I
Vrije Universiteit Brussel Bachelor in de Ingenieurswetenschappen Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde
Vooraf Zoals de naam van de opleiding aangeeft, is er aan de Vrije Universiteit Brussel op bachelorniveau formeel gekozen voor één bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen met vier afstudeerrichtingen: ‘Bouwkunde’, ‘Chemie en Materialen’, ‘Elektronica en Informatietechnologie’ en ‘Werktuigkunde-Elektrotechniek’. Studenten beëindigen hun bacheloropleiding met een generiek diploma ingenieurswetenschappen, met vermelding van de gevolgde afstudeerrichting. De commissie heeft tijdens haar bezoek de verschillende afstudeerrichtingen bestudeerd en daarbij vastgesteld dat er qua onderwijsprocessen, -beleid en output, kwalitatief weinig verschillen tussen de afstudeerrichtingen bestaan. In onderstaande tekst gelden de overwegingen van de visitatiecommissie, tenzij expliciet anders vermeld, dus telkens voor de vier afstudeerrichtingen van de bacheloropleiding.
Inleiding De opleidingen ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen’ en ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’1 van de Vrije Universiteit Brussel worden aangeboden door de Faculteit Ingenieurswetenschappen (FirW). Onderwijsaangelegenheden (kwaliteit van het onderwijs, organisatie, programmering en inhoud van het curriculum, onderwijsbelasting, opvolging van eventuele klachten) behoren tot de verantwoordelijkheid van de verschillende facultaire opleidingsraden.
1 | De opleidingen worden in dit rapport verder ook verkort als ‘bachelor(opleiding) Ingenieurswetenschappen’ en ‘master(opleiding) Bouwkunde’ aangeduid.
Vrije Universiteit Brussel 59 Deel 2
De opleidingsraad bachelor (ORBA) is bevoegd voor de gemeenschappelijke stam van de bacheloropleiding. De vier afstudeerrichtingen vallen onder de verantwoordelijkheid van respectievelijk de opleidingsraad Bouwkunde (ORBB), de opleidingsraad Chemie en Materialen (ORCM), de opleidingsraad Elektronica en Informatietechnologie (ORE) en de opleidingsraad Werktuigkunde-Elektrotechniek (ORWE). Deze opleidingsraden zijn tevens bevoegd voor de verschillende masteropleidingen met dezelfde naam. De ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ valt dus onder de verantwoordelijkheid van de ORBB. De opleidingsraden brengen verslag uit van hun activiteiten en geven adviezen aan de Facultaire Onderwijscommissie (FWOC) die op haar beurt advies verstrekt aan de Faculteitsraad. Deze keurt de voorstellen goed, amendeert ze of stuurt ze voor herwerking terug naar de opleidingsraden. De huidige opleidingen zijn ontstaan uit de in 1966 opgerichte Nederlandstalige opleiding tot Burgerlijk Ingenieur aan de toenmalige unitaire, tweetalige universiteit Vrije Universiteit Brussel – Université Libre de Bruxelles. Deze opleiding kende twee gemeenschappelijke kandidaturen en drie graadsjaren of ‘licenties’. Het zelfevaluatierapport van de opleidingen vermeldt dat er vanaf 2001, op basis van aanbevelingen van vorige visitatiecommissies, ingrijpende veranderingen werden doorgevoerd in het programma, te beginnen met de eerste kandidatuur. Deze hervormingen, die volgens het zelfevaluatierapport in de feiten reeds toewerkten naar de huidige opzet van één brede bachelor met afstudeerrichtingen (waartussen gekozen wordt bij aanvang van het derde jaar) en aansluitende masterprogramma’s, werden geleidelijk doorgetrokken over de andere studiejaren en evolueerden gaandeweg parallel met de invoering van de BaMa-structuur. In 2004–2005 werd ook formeel gestart met het eerste jaar van de 180 studiepunten tellende bacheloropleiding. In 2006–2007 behaalde een eerste cohorte studenten het diploma ‘Bachelor in de Ingenieurs wetenschappen’. De eerste editie van de masteropleiding Bouwkunde (120 studiepunten) was, op het moment van het bezoek van de commissie, net van start gegaan. Bij haar oordelen heeft de commissie zich zowel gebaseerd op de eerste – prille – ervaringen, de bestaande plannen en uiteraard ook op relevante recente gegevens uit de uitdovende licentiaatsjaren. De bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen (inclusief de vier afstudeerrichtingen) kende tijdens het academiejaar 2005–2006 in het totaal 132 studenten, de laatste twee ingenieursjaren Bouwkunde konden in datzelfde jaar op een zestiental studenten rekenen.
60 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen
Beknopte beschrijving De bacheloropleiding Ingenieurswetenschappen en masteropleiding Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde delen een aantal algemene doelstellingen die zij als volgt in hun respectieve zelfevaluatierapporten formuleren: De opleiding tot Burgerlijk Ingenieur heeft tot doel jonge mensen ertoe op te leiden efficiënt bij te dragen tot het ontwerpen, bewerkstelligen en begeleiden van duurzame projecten met wetenschappelijke en/of technologische inhoud ten behoeve van onze snel evoluerende samenleving”. Zowel het bachelor- als het masteropleidingstraject wil de studenten daarom vormen tot “kritische, bewuste en geëngageerde ingenieurswetenschappers in een geest van vrij onderzoek vanuit een niet dogmatische en pluralistische visie op de maatschappij en het eigen gekozen vakgebied, met nadruk op de duurzaamheid van de oplossingen en met bewustzijn voor het milieu. Op deze manier werkt de FirW mee aan de verwezenlijking van de basiswaarden van het VUB onderwijsproject, zoals deze geformuleerd staan in de visietekst ‘Competentiegericht leren in flexibel onderwijs’(…) Dit impliceert dat de student een academische opleiding moet kunnen genieten die ernaar streeft: – dat hij/zij een brede en gefundeerde basisopleiding krijgt, waar de nadruk niet op overspecialisatie ligt; – dat deze opleiding steunt op een nauwe band zowel met het wetenschappelijk onderzoek als met het beroepenveld; – dat de student niet alleen wetenschappelijke inzichten maar evenzeer wetenschappelijke cultuur en praktische vaardigheden verwerft, met nadruk op zelfstandigheid, creativiteit en inventiviteit.
Deze gezamenlijke algemene doelstellingen worden in de zelfevaluatierapporten verder uitgewerkt in termen van competenties, onderverdeeld in de categorieën informatieverwerving, -evaluatie en -gebruik, communicatievaardigheden, onderzoeksvaardigheden en sociale en maatschappelijke vaardigheden. Bachelor Ingenieurswetenschappen In het zelfevaluatierapport van de bacheloropleiding wordt de nadruk gelegd op het feit dat de faculteit het bachelordiploma niet beschouwt als een arbeidsmarktgerichte finaliteit maar “als doorstroming naar een masteropleiding. Het is de bedoeling een bacheloropleiding aan te bieden die (I) uitstekend voorbereidt op masteropleidingen in de domeinen waar de VUB op gebied van onderzoek een sterke expertise opgebouwd heeft en (II) de afgestudeerden vlot toegang verschaft tot masteropleidingen aan andere instellingen in binnen- en buitenland”.
Vrije Universiteit Brussel 61 Deel 2
Op de facultaire website2 worden de domeinspecifieke doelstellingen voor de bachelor en de daaraan gekoppelde eindtermen – onderverdeeld naar technische inhoudelijke kennis, academische vaardigheden en houding en attitude – verder gespecificeerd. Op diezelfde plek zijn ook de uitgebreide lijsten van afzonderlijke domeinspecifieke doelstellingen en eisen per afstudeerrichting te vinden, die ook in het zelfevaluatierapport van de opleiding werden opgenomen. Master Bouwkunde De specifieke doelstellingen van de ‘Master in Ingenieurswetenschappen: bouwkunde’ omvatten volgens het zelfevaluatierapport: Een wetenschappelijke vorming betreffende het ontwerpen, realiseren en onderhouden van bouwkundige constructies met de nodige aandacht voor de stabiliteit, veiligheid, duurzaamheid, kostprijs en milieu. De eisen die aan de opleiding worden gesteld zijn de volgende: – constructies en gebouwen kunnen ontwerpen en dimensioneren, de bouwtechnieken kennen en een bouwwerf kunnen plannen en organiseren evenals hun duurzaamheid en milieuimpact kunnen inschatten, om het ontwerp bij te sturen; – de eigenschappen en de fabricatietechnieken kennen van de bouwmaterialen zoals staal, beton, hout, plastics en composieten; – voldoende inzicht hebben in geologie en topografie om tracés en grondverzet te kunnen berekenen en uit te tekenen; – kennis hebben van grondmechanica, funderingstechnieken en grondwerken, zoals uitgraven, boren, heien, doorpersen, draineren en bemalen; – kennis hebben van de multidisciplinaire aspecten van de verkeerskunde (engineering, economie, ecologie, ruimtelijke en maatschappelijk institutionele aspecten); – waterbeheer kennen voor het verzorgen van watervoorziening, drinkwaterproductie, afval waterverzameling en zuivering, en het algemene beheer betreffende kwantiteiten en kwaliteit van het water in de stroomgebieden, inclusief het beheersen van overstromingen, het verhelpen van droogtes en andere risico’s; – over basiskennis en inzicht beschikken van een aantal relevante nevenaspecten van de technologie, zoals economie, industrieel recht, milieubescherming, kwaliteitsbewaking en veiligheid, naast talenkennis en functioneren in internationaal verband.
Op de facultaire website worden deze doelstellingen en eindtermen voor de masteropleiding uitgebreider weergegeven. Oordelen visitatiecommissie:
2 | www.vub.ac.be/IR
62 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Facet 1.1. Niveau en oriëntatie Bachelor Ingenieurswetenschappen Op basis van de aangeleverde documenten, de beschikbare informatie op de facultaire website en de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, oordeelt de commissie positief over het betrachte niveau van de bacheloropleiding. In het zelf evaluatierapport en op de website worden de algemene doelstellingen en de doelstellingen per afstudeerrichting goed, helder en volledig omschreven en beantwoorden zij qua gerichtheid ondubbelzinnig aan de hieromtrent gestelde decretale eisen: uit de doelstellingen valt een duidelijke gerichtheid op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties af te lezen, alsook een streven naar het bijbrengen van wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis, van kernelementen van de respectieve disciplines en van een begrip van (de structuur van) het vakgebied. Een expliciete referentie aan de Dublin Descriptoren vond de commissie niet terug, maar uit het bestudeerde materiaal blijkt dat hieraan zonder meer wordt voldaan. In het kader van het verbeterperspectief zij ook opgemerkt dat de vertaling van de doelstellingen en eindtermen in competenties niet voor alle afstudeerrichtingen even zorgvuldig is gemaakt. De oriëntatie van de opleiding is klaar en helder omschreven: er is een bewuste keuze gemaakt voor een brede ingenieursopleiding. De commissie kon tijdens de gesprekken met de verschillende geledingen vaststellen dat deze keuze binnen de opleiding algemeen bekend en tevens breed gedragen wordt (zie ook facet 1.2). Vermeldenswaardig is dat de opleiding er in haar doelstellingen expliciet naar streeft te steunen op een nauwe band met zowel het beroepenveld als het wetenschappelijk onderzoek. Uit de aangeleverde stukken en de gesprekken blijkt volgens de commissie ten slotte dat er binnen de verschillende geledingen en in breed overleg intens gewerkt is aan het opstellen van de doelstellingen en er daarbij ook rekening is gehouden met in eerdere visitaties aangestipte verbetermogelijkheden. De commissie beoordeelt het beoogde niveau en de oriëntatie van bacheloropleiding (in clusief haar vier afstudeerrichtingen) als goed. Master Bouwkunde Over het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen van de masteropleiding Bouwkunde had de commissie in eerste instantie enkele bedenkingen. Zo vond de commissie in de stukken geen afzonderlijke algemene doelstellingen toegespitst op de master terug, en de geformuleerde ‘soft skills’ verschillen niet van die van de bacheloropleiding. Afzonderlijke eindtermen met betrekking tot kennis zijn wel duidelijk aanwezig, maar zouden minder bescheiden en ook meer competentiegericht mogen worden geformuleerd. Zo komt met name de onderzoekskoppeling van de opleiding (en de eisen omtrent onderzoeksattitude) op papier te weinig expliciet naar voren. Vrije Universiteit Brussel 63 Deel 2
In de gesprekken werd dit punt aan de verschillende geledingen voorgelegd. Uit de reacties bleek volgens de commissie afdoende dat de nodige aandacht wordt besteed aan het leren leren en aan algemene academische vaardigheden, dit laatste onder meer door de eisen die aan de masterproef worden gesteld. Dat er een permanente koppeling wordt gezocht naar recent onderzoek en dat de visie op de opleiding ontwikkeld werd door te steunen op de aanwezige onderzoeksexpertise was eveneens duidelijk. Toegegeven werd dat deze punten wellicht te weinig aangestipt werden in de schriftelijke neerslag. De commissie kon een en ander ook meer ‘objectief’ verifiëren door het bestuderen van de verschillende eindtermen die per opleidingsonderdeel in afzonderlijke fiches worden geformuleerd en door het inkijken van de cursussen en dictaten. Uit de gesprekken met studenten bleek verder dat zij bij aanvang van hun studie goed op de hoogte waren van de verwachtingen omtrent en de inhoud van de masteropleiding. Op basis van deze elementen lijdt het volgens de commissie geen twijfel dat de opleiding in de feiten een goed niveau nastreeft dat ondubbelzinnig tegemoet komt aan de eisen die decretaal aan een masteropleiding wordt gesteld. In het kader van het verbeterperspectief dient niettemin te worden opgemerkt dat dit ook duidelijk op papier zou moeten worden gezet. Zeker tegen de achtergrond van het snel veranderende hoger onderwijslandschap in het algemeen en de op handen zijnde academisering van de opleidingen in de industriële wetenschappen in het bijzonder, lijkt het de commissie een goed plan werk te maken van een duidelijk geformuleerd en door een internationale benchmark gesteund profiel. (zie ook facet 1.2). De commissie beoordeelt het beoogde niveau en de oriëntatie van masteropleiding als voldoende. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen Bachelor Ingenieurswetenschappen Zoals onder facet 1.2 werd aangehaald, waardeert de commissie het geleverde werk bij het opstellen van de doelstellingen van de bacheloropleiding. Er zijn goede inspanningen geleverd door de verschillende verantwoordelijke opleidingscommissies om qua doelstellingen en domeinspecifieke eindtermen tot een coherent geheel te komen, wat volgens de commissie heeft geleid tot een bacheloropleiding met een uitgesproken en consequent profiel. De beoogde breedte is dan ook niet alleen te vinden binnen de gemeenschappelijke stam maar toont zich tevens in de verschillende afstudeerrichtingen. De studenten waarmee de commissie sprak bleken in hoofdzaak bewust voor deze opleiding te hebben gekozen omwille van haar profiel. Alle geledingen, met inbegrip van de afgestudeerden, spraken zich daar erg positief over uit. Zowel het faculteitsbestuur als de opleidingsverantwoordelijken benadrukten in dit kader dat de keuze voor een brede ingenieursopleiding niet enkel het resultaat is van de wens om van de structurele nood (een relatief beperkte instroom) een
64 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
deugd te maken, maar ook voortspruit uit een bewuste visie op het vak. De commissie meent dat de opleiding daarmee een volwaardig en boeiend alternatief in de markt heeft gezet met doelstellingen die zowel zijn afgestemd op de eisen van het beroepenveld (waar nood is aan flexibele multidisciplinaire ingenieurs) als op de eisen van de wetenschappelijke discipline. De opleiding komt dan ook in ruime mate tegemoet aan de domeinspecifieke minimumeisen die de commissie in haar referentiekader formuleerde. Een even moeilijk te objectiveren als te negeren gevoel van de commissie, is dat de opleiding zich naar buiten toe met een groter zelfvertrouwen zou mogen opstellen. In het kader van het verbeterperspectief merkt de commissie dan ook op dat de opleiding zou kunnen profiteren van het uitvoeren van een uitgebreidere, internationale benchmark. In het zelfevaluatierapport beperkt die zich nog teveel tot het nationale niveau. Door een bredere vergelijkende studie zouden de doelstellingen en het profiel van de opleiding ook expliciet binnen een internationale context kunnen worden geplaatst en aldus naar buiten toe kunnen worden uitgedragen. In dit licht wil de commissie niet nalaten melding te maken van de bijzondere inspanningen die er binnen de faculteit worden gedaan in het kader van haar lidmaatschap van het T.I.M.E – Netwerk dat, via Europese studentenuitwisselingen die reeds lopen van de derde bachelor tot de eerste master, leidt tot mogelijke bidiplomering. Verder is het volgens de commissie in de toekomst nodig om blijvende aandacht te besteden aan het bewaren van het evenwicht tussen de brede bachelor enerzijds en de aansluitende masteropleidingen anderzijds. Het zelfevaluatierapport vermeldt, en de opleidingsverantwoordelijken bevestigden, dat het voor studenten met een bachelordiploma ingenieurswetenschappen in principe mogelijk is om – mits zelfstudie, maar zonder extra credits – een verschillende specialisatie aan te vangen. Een afgestudeerde bachelor Ingenieurswetenschappen, afstudeerrichting Bouwkunde, kan dus bijvoorbeeld de masteropleiding Ingenieurswetenschappen: Chemieen Materialen beginnen. Aangezien dit in de praktijk nog nooit is voorgekomen zijn deze ‘kruistrajecten’ niet nominatief vastgelegd. De commissie meent dat dit, uiteraard in overleg met de verschillende verantwoordelijke opleidingscommissies, dringend dient te gebeuren om de inhoud en de aard van de nodige zelfstudie te verduidelijken en om eventuele hiaten in domeinspecifieke eindkwalificaties op te sporen en op te vangen (zie ook facet 2.9). De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als goed.
Vrije Universiteit Brussel 65 Deel 2
Master Bouwkunde Het zelfevaluatierapport vermeldt dat er bij het opstellen van de domeinspecifieke eisen, naast de aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie, ook rekening werd gehouden met de financiële mogelijkheden en de binnen de opleiding beschikbare competenties. Zoals in de inleiding aangegeven gaat het om een kleinschalige opleiding (16 studenten verspreid over twee jaren in het academiejaar 2005/2006). Tegen die achtergrond is de keuze gemaakt om zich vooral te richten op het domein van de droge bouwkunde en de aanwezige expertise aan natte bouwkunde in te zetten bij de tweejarige interuniversitaire masteropleiding ‘Water Resources Engineering’, waaruit studenten Bouwkunde dan keuzeopleidingsonderdelen kunnen volgen. Een evaluatie van de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding sluit logischerwijs aan bij wat hierboven reeds onder facet 1.1 werd opgemerkt. Door het duidelijker, minder bescheiden en meer expliciet formuleren van haar keuzes en dus van haar (domeinspecifieke) doelstellingen en eindtermen zou de opleiding zich in het veranderende (en snel internationaliserende) onderwijslandschap sterker kunnen profileren. Ook hier is een expliciete benchmark ten overstaan van binnenlandse en buitenlandse opleidingen en eisen noodzakelijk. Opnieuw dient te worden aangehaald dat dit euvel zich voornamelijk op papier voordoet. In de feiten (zie facet 1.1) zijn de domeinspecifieke eisen voldoende afgestemd op vakgenoten en komen ze tegemoet aan het referentiekader van de commissie. Het beroepenveld werd bevraagd met betrekking tot de doelstellingen en reageerde positief. De commissie waardeert dit initiatief maar wil dit zeker nog stimuleren (zie facetten 2.2 en 5.3). Om de aansluiting met het beroepenveld verder te versterken raadt de commissie de opleiding aan om ondernemersvaardigheden en economische, juridische en ethische aspecten van het bouwen meer zichtbaar in de doelstellingen in te schrijven. Zij kon vernemen dat daarvoor reeds plannen worden gemaakt. Qua gerichtheid van de doelstellingen op de internationale wetenschapsbeoefening vermeldt het zelfevaluatierapport de afstemming van het programma op de richtlijnen van de E4 (Enhancing Engineering Education in Europe), en net als bij de bacheloropleiding geldt ook hier de inschakeling in het T.I.M.E-Netwerk als een belangrijke en positieve factor. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van masteropleiding als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onder werpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding.
66 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Onderwerp 2:
Programma
Beknopte beschrijving3 Bachelor Ingenieurswetenschappen Het bachelorprogramma telt 180 studiepunten en is inhoudelijk opgebouwd in zes semesters. De eerste vier semesters bevatten de gemeenschappelijke stam (120 studiepunten), de laatste twee worden ingevuld door de vier afstudeerrichtingen van telkens 60 studiepunten. 1 BA – Eerste semester In de opleidingsonderdelen ‘Ingenieursvaardigheden’ (5) en ‘Informatica met programmeerproject’ (7*) worden basisvaardigheden bijgebracht zoals wiskundige rekentechnieken, meten en experimenteren, communicatievaardigheden, computer vaardigheden en programmeren. Halfweg het eerste semester worden de studenten getoetst op de verworven ingenieursvaardigheden. Daarnaast wordt gestart met het onderwijs in de basis- en de natuurwetenschappen (o.m. lineaire algebra (6), analyse (14*), mechanica (7*) en chemie (9*)). 1 BA – Tweede semester In het tweede semester worden verder vaardigheden bijgebracht op vlak van wiskundige computertechnieken en chemisch experimenteren. Er wordt verder gebouwd aan theoretische en experimentele kennis en inzicht in wiskundige analyse, alsook basis- en natuurwetenschappen (o.m.: golven, elektromagnetisme en relativiteit (9)). Door voordrachten en praktijkgerichte opdrachten maken de studenten eveneens kennis met de milieuaspecten van het ingenieursberoep (3). 2 BA – Derde semester Verdere opbouw van theoretische en experimentele kennis en inzicht in de basisopleidingsonderdelen: complexe analyse (5), thermodynamica (5), vaste stof en stralingsfysica (5), mechanisch ontwerpen & CAD (6) en toegepaste elektriciteit (7)). In dit semester wordt ook een inleiding gegeven in economie en bedrijfsleven (3) 2 BA – Vierde semester De opgedane kennis wordt in het vierde semester samengebracht in de opleidings ateliers. Per afstudeerrichting uit het derde bachelorjaar wordt een technologieproject voorzien, (4 x 3). Verder staan ook verdiepende ingenieurs- en natuurwetenschappe lijke opleidingsonderdelen geprogrammeerd: Statistiek voor ingenieurs (3), basistechnieken computersimulaties (5), materiaalkunde (4), mechanica van materialen, vloeistoffen en constructies (5). 3 | Tussen de haakjes wordt het aantal studiepunten per opleidingsonderdeel gegeven. Getallen met een (*) wijzen op opleidingsonderdelen die over twee semesters worden gegeven.
Vrije Universiteit Brussel 67 Deel 2
3 BA – Vijfde en zesde semester Bij aanvang van het derde jaar van de bacheloropleiding kiezen de studenten een afstudeerrichting: Bouwkunde, Chemie en Materialen, Elektronica en Informatietechnologie of Werktuigkunde – Elektrotechniek. 3 Ba-BB Semester 5 in de afstudeerrichting Bouwkunde omvat opleidingsonderdelen als ‘Mechanica van het Continuüm’ (4), ‘Delfstofkunde en Aardkunde’ (3), ‘Bouwmaterialen’ (6), ‘Hydraulica’ (6), ‘Bouwfysica’ (8), en ‘Elasticiteit en Sterkteleer’ (4). In semester 6 staan meer gespecialiseerde opleidingsonderdelen geprogrammeerd zoals ‘Inleiding tot de stabiliteit’ (4), ‘Bouwtechnologie’ (3), ‘Grondmechanica’ (6), en ‘Ontwerpmethodiek 1’ (6). Daarnaast zijn er nog twee algemeen vormende opleidingsonderdelen: ‘Inleiding tot de Elektrotechniek’ (5) en ‘Werktuigkunde’ (5). 3 Ba-CM Aangezien in de gelijknamige masteropleiding de materiaalkunde vanuit een scheikundig standpunt wordt benaderd, wordt in de bachelor-afstudeerrichting getracht de studenten een stevige scheikundige basisopleiding te geven via o.m. de opleidingsonderdelen ‘Fysicochemie’ (5), ‘Moleculaire structuurbepaling’ (3), ‘Organische chemie reactiviteit’ (4) en ‘Kinetiek’ (4). De basis voor de procestechnologie (zowel scheikundig als materiaalkundig) wordt gelegd met de opleidingsonderdelen ‘Warmte en stromingsleer’ (7), ‘Milieutechnologie en veiligheid’ (7) en ‘Chemische en metallurgische procestechnologie’ (4+6). Verder staan nog algemeen vormende opleidingsonderdelen op het programma als ‘Werktuigkunde’ (5) en ‘Inleiding tot de elektrotechniek’ (5). 3 Ba-EIT In de afstudeerrichting Elektronica en Informatietechnologie wordt de eerder opgedane basiskennis aangevuld met grondbeginselen van systeemtheorie (6), elektronica (7) en informatica (computersystemen, tele-informatica & digitale schakelingen, netwerken & filters 5+3+3+7). Verder staan nog verschillende aanvullende opleidingsonderdelen rond wiskunde, fysica en elektrotechniek op het programma. Dit wordt aangevuld met biotechnologie (2x3) als inleiding op de interdisciplinaire domeinen zoals biomedische ingenieurstechnieken, en -instrumentatie. Ten slotte bestaan er twee profielen die respectievelijk het accent leggen op de elektronica en op de computerwetenschappen (elk 34 studiepunten). 3 Ba-WE In de afstudeerrichting Werktuigkunde-Elektrotechniek komen volgende opleidingsonderdelen aan bod: ‘Inleiding tot de elektrotechniek’ (5), ‘Mechanica van het continuüm’ (4), ‘Elasticiteit en sterkteleer’ (4), ‘Warmte- en stromingsleer 1 en 2’ (7+7), ‘Metalen en hun eigenschappen’ (5), ‘Elektronica’ (4) ‘Vermogenselektronica’
68 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
(7), ‘Systeem- en controletheorie (5) ‘Meettechniek’ (3), ‘Kinematica en dynamica van machines’ (6). Ook is er een geïntegreerd practicum ingevoerd (5) waarin, na een voorontwerp (met Matlab™, Engineering Equation Solver™ of Excel™) de studenten kennismaken met een softwarepakket voor geïntegreerd ontwerpen (Solidworks™). Zij dienen uiteindelijk een ontwerp te realiseren met deze software en verdedigen hun werk in een presentatie. Master Bouwkunde Het masterprogramma bestaat uit 120 studiepunten, verdeeld over twee jaren. 1 MA Het eerste semester bevat de opleidingsonderdelen ‘Eindige elementen’ (3), ‘Experimentele spanningsanalyse’ (4), ‘Berekening van betonconstructies’ (8), ‘Staalconstructies en bruggenbouw’ (7), ‘Rivierhydraulica’ (4) en ‘Aardobservatie en plaatsbepaling (3). Het tweede semester is voorbehouden voor ‘Surface water hydrology’ (6), ‘Dyna mica van constructies’ (4), ‘Geotechniek en funderingen’ (6) en ‘Composieten’ (3). Dit wordt aangevuld met keuzeopleidingsonderdelen (6) en het integrerende opleidingsonderdeel ‘Ontwerpmethodiek II’(6), dat aansluit op het gelijknamige opleidingsonderdeel uit de afstudeerrichting BB. 2 MA In het eerste semester staat het derde luik van het integrerende opleidingsonderdeel ‘Ontwerpmethodiek’ (6) geprogrammeerd, aangevuld door het ‘Werkcollege nieuwe materialen’ (3), ‘Waterbouw en beheer’ (5) en ‘Elektronisch meten en regelen’ (4). Bouwprocessen worden besproken in het opleidingsonderdeel ‘Veiligheid op bouwwerven’ (3). Het tweede semester bevat de opleidingsonderdelen ‘Rechtsaspecten van het ingenieursberoep’ (3), ‘Niet-elastisch materiaalgedrag’ (3) en ‘Verkeerskunde’ (3). Ook hier zijn er 6 studiepunten voorbehouden aan keuzeopleidingsonderdelen. De opleiding wordt afgesloten met de masterproef (24). De keuzeopleidingsonderdelen (telkens 6 studiepunten per masterjaar) worden gegroepeerd in zes pakketten: ‘Stage: Bouwkunde’, ‘Bouwfysica’, ‘Waterbouwkunde’ (met opleidingsonderdelen uit de interuniversitaire masteropleiding ‘Water Resources Engineering’), ‘Stabiliteit’, ‘Materialen’ en ‘Bedrijfsbeheer en -organisatie’. Oordelen visitatiecommissie
Vrije Universiteit Brussel 69 Deel 2
Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma Voor zowel de bachelor- als de masteropleiding gelden de programma’s volgens de commissie als een adequate concretisering van de respectieve vooropgestelde eindkwalificaties. Beide programma’s bieden de studenten de kans deze eindkwalificaties vlot te bereiken. De commissie baseert deze conclusie op de beschrijvingen uit de respectieve zelfevaluatierapporten, waarin de correspondentie tussen doelstellingen en programma in algemene lijnen wordt aangetoond. Verder heeft de commissie voor elke opleiding ook de afzonderlijke opleidingsonderdeelfiches bestudeerd in het licht van de beoogde doelstellingen. Voor de bacheloropleiding wordt bijvoorbeeld de vooropgestelde breedte duidelijk gerealiseerd in de uitgebreide gemeenschappelijke stam. De commissie waardeert hier vooral de aanwezigheid van de algemene ingenieursvaardigheden vroeg in het eerste jaar en de vakoverschrijdende technologieprojecten, waarin studenten via hands-on projectwerk reeds in het tweede semester van het tweede jaar met alle afstudeerrichtingen kennismaken. De in de eindtermen nagestreefde wetenschappelijke basiskennis wordt gradueel opgebouwd en naar een specialisatie toegespitst in het derde jaar. In verschillende opleidingsonderdelen worden miniprojecten georganiseerd waarin, bijvoorbeeld via het rapporteren van resultaten en het samenwerken in kleine groepen, ook wordt gewerkt aan algemene en algemeen wetenschappelijke competenties. In het programma van de masteropleiding concretiseert zich duidelijk de keuze voor de nadruk op de droge Bouwkunde. Uit het programma blijkt verder dat de opleiding ook aandacht heeft voor bouwprocessen (voornamelijk in het tweede semester) al kan dit volgens de commissie zeker nog uitgebreid worden in functie van de ontwikkelingen in het werkveld. De commissie waardeert ook hier de introductie van transversale elementen die het duidelijkst naar voren komen in de ontwerpmethodieklijn die reeds start in de bachelor-afstudeerrichting. Uit de inhoud van de cursussen en de examenvragen blijkt volgens de commissie ook duidelijk dat het niveau en de inhoud van de verschillende opleidingsonder delen voldoende aansluiten bij het beoogde bachelor- en masterniveau. In de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, docenten en studenten kwam naar voren dat er binnen de opleidingen een permanent overleg is over de inhoud van het programma. Bij curriculumherzieningen worden alle geledingen uitgebreid geconsulteerd en worden de voorstellen op verschillende niveaus (vanuit de ‘basis’ in de verschillende opleidingscommissies naar de ‘top’ in de facultaire commissies en terug) besproken. Dit uitgebreide en brede overleg, dat uiteraard de nodige vergadertijd inneemt maar, zoals de commissie tijdens de gesprekken en uit de ingekeken verslagen kon vaststellen, niet heeft geleid tot logge beslissingsstruc-
70 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
turen, resulteert in een hoog democratisch gehalte binnen de opleidingen en een geïntegreerde en gedragen visie over het hele opleidingstraject (bachelor en master). Afgaand op de bovenstaande vaststellingen oordeelt de commissie dus positief over de feitelijke relatie tussen doelstellingen en programma en drukt zij haar waardering uit over de democratische overlegstructuren die deze relatie bewaken en garan deren. Voor beide opleidingen geldt wel dat zij zich in deze in een transitiefase bevinden. Vanuit een relatief traditioneel programma uit het verleden (i.e. samengesteld uit vele afzonderlijke vakjes) is – via verschillende hervormingen – met enthousiasme gewerkt aan het introduceren van vernieuwingen zoals projectwerk en integrerende opleidingsonderdelen. Dit kan volgens de commissie zeker nog worden verdergezet en versterkt, mede door een meer doorgedreven conceptueel en onderwijskundig denken. Voor beide opleidingen geldt bijvoorbeeld dat de afzonderlijke opleidingsonderdeelfiches voornamelijk vertrekken vanuit de reflectie van de verantwoordelijke docent over wat in het opleidingsonderdeel wordt gedoceerd en niet vanuit een reflectie over hoe de inhoud van het opleidingsonderdeel precies bijdraagt tot de realisatie van de eindcompetenties. De commissie begrijpt dat dit binnen de vermelde transitiebeweging moet worden gezien: waar de fiches oorspronkelijk een administratieve functie hadden, worden zij geleidelijk aan instrumenten die de link tussen doelstellingen en programma helpen bewaken. Tot op heden zijn eindkwalificaties op opleidingsniveau echter nog niet voldoende adequaat vertaald in afzonderlijke leerdoelen van programmaonderdelen. Zoals onder 1.1 vermeld staat ook niet elke afstudeerrichting binnen de bacheloropleiding even ver in de vooropgezette vertaling van doelstellingen in competenties en de daaruit afgeleide vertaling in concrete doelstellingen per opleidingsonderdeel. Wat de masteropleiding betreft verhindert het eerder vermelde ontbreken van duidelijke en helder geformuleerde doelstellingen een scherpe bewaking van hun concretisering in het programma. De commissie wil benadrukken dat deze opmerkingen (die overigens losstaan van de feitelijke goede inhoudelijke kwaliteit van de programma’s) niet tot doel hebben de opleidingen aan te zetten tot het introduceren van lege formalismen. De commissie is er daarentegen van overtuigd dat een meer doorgedreven conceptuele aanpak kan helpen om op een overzichtelijke en dus scherpere manier na te denken over de inhoud en de profilering van beide programma’s. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van de programma’s van zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als voldoende.
Vrije Universiteit Brussel 71 Deel 2
Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Bachelor Ingenieurswetenschappen Uit het programmaschema, de opleidingsonderdeelfiches en de gesprekken met studenten en afgestudeerden blijkt dat de aandacht in het programma voor kennis ontwikkeling erg goed te noemen is. Het bachelortraject vangt aan met het opleidingsonderdeel ingenieursvaardigheden waarbij er in kleine groepen rond eenvoudige experimenten en metingen wordt gewerkt en dat tot doel heeft de ongelijkmatige achtergrondkennis van de instroom zoveel als mogelijk gelijk te schakelen. Van daaruit wordt in de ‘harde’ vakken de nodige theoretische wiskundige en wetenschappelijke kennis over de bachelorfase gefaseerd aangereikt en gelijkmatig opgebouwd. In de technologieprojecten op het einde van het tweede semester van het tweede jaar wordt de opgedane kennis geïntegreerd en via vier projectwerken aan de praktijk van de verschillende afstudeerrichtingen gelinkt. In de verschillende afstudeerrichtingen wordt de domeinspecifieke kennis vervolgens verder toegespitst en aangevuld. Hier is ook plaats voor interdisciplinaire contacten zoals bijvoorbeeld de intense samenwerking tussen de studenten architectuur en bouwkundig ingenieur in de afstudeerrichting bouwkunde laat zien. Studenten toonden zich in de gesprekken met de commissie erg tevreden over deze gelijkmatige en degelijke kennisopbouw en de commissie kan zich daar, mede op basis van het bestuderen van de cursusinhoud en de examenvragen, bij aansluiten. Wat de aandacht in het programma voor onderzoeksattitudes betreft, waardeert de commissie ten zeerste de aanpak van het AAP om studenten zoveel mogelijk, via opzoekwerk in tijdschriften, zelfstudie en trial and error, zelf te laten zoeken naar antwoorden. Ook het feit dat de studenten tijdens de verschillende projecten, die gestuurd en inhoudelijk bepaald worden door het lopend onderzoek van vorsers, reeds vroeg in de opleiding in aanraking komen met een levendige onderzoeksomgeving is volgens de commissie bijzonder. De docenten nemen ook in andere opleidingsonderdelen hun onderzoeksbagage mee en via kleine opdrachten worden studenten wegwijs gemaakt in het rapporteren over en presenteren van hun werk. Recente ontwikkelingen in het wetenschapsgebied worden blijkens de cursussen enerzijds ad hoc in de lessen meegegeven en vinden indien nodig via de overlegstructuren een vastere plaats in de programma’s. Aan het laten aansluiten van het programma bij de recente beroepspraktijk wordt gewerkt via ‘mini-industriedagen’ waar bedrijven zich komen voorstellen, via bedrijfsbezoeken en in een opleidingsonderdeel als ‘Economie en bedrijfsleven’. De commissie waardeert deze initiatieven maar wil de opleiding in het kader van het verbeterperspectief zeker aanmoedigen om een meer structurele band met het bedrijfsleven op te zetten zodat blijvend kan worden ingespeeld op belangrijke markt evoluties zoals het toenemende belang van managerskwaliteiten en economischjuridische en ethische aspecten.
72 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het bachelor programma (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als goed. Master Bouwkunde Wat de masteropleiding betreft tekent er zich volgens de commissie een gelijkaardig beeld af. Ook voor deze opleiding viel het de commissie op dat de aandacht voor het bijbrengen van onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden door de studenten en vooral door de recent afgestudeerden bijzonder werd genoemd. De masterproeven worden in de meeste gevallen gekoppeld aan, of vormen een onderdeel van, lopend onderzoek. Dat de opleiding in haar begeleiding van de masterproeven erin slaagt een kwalitatief hoogstaande onderzoeksomkadering aan te bieden, wordt duidelijk uit de prima kwaliteit van deze werken (zie facet 2.8). Resultaten uit recent (en eigen) onderzoek, bijvoorbeeld rond experimentele spanningsanalyse, inverse methodes of cementcomposieten, worden verder aantoonbaar teruggekoppeld naar het onderwijs. In de opleidingsonderdelen ‘Niet destructieve technieken’ en ‘Ontwerpmethodiek III’ krijgen studenten de opdracht om een actueel probleem uit te diepen. Uit de studie van het programma, de opleidingsonderdeelfiches en de cursussen blijkt verder een goede aandacht voor kennisontwikkeling. Via werkcolleges en groepswerk wordt deze kennis ook op een goede manier aan de praktijk gekoppeld. Interactie met de beroepspraktijk en de contacten met de bedrijfwereld worden gestimuleerd door bedrijfsbezoeken, werfbezoek en -opvolging, industriedagen en de inzet van een aantal docenten in het programma die hun hoofdactiviteit in de beroepswereld hebben. De stage, die als een keuzeopleidingsonderdeel wordt ingericht, speelt hierbij uiteraard ook een belangrijke rol. Zoals onder facet 1.2 reeds werd aangehaald meent de commissie dat het in het kader van het verbeterperspectief een verrijking kan zijn om deze interactie met het (snel veranderende) beroepenveld verder te ontwikkelen. Zo zou de (internationale) stage verder kunnen worden uitgebouwd en de deelname eraan worden gestimuleerd en zou in dit kader ook een meer structureel en permanent georganiseerd overleg met de bedrijfswereld kunnen worden opgezet. In dit kader viel het de commissie ook op dat er in de – overigens prima – masterproeven nog een erg sterke nadruk blijkt te liggen op vanuit de academie gestuurde onderwerpen. Op zich is daar volgens de commissie uiteraard niets mis mee, maar door bijvoorbeeld de masterproef aan de stage te koppelen of het explicieter aanbieden van de mogelijkheid om de masterproef rond een probleem uit de praktijk in een bedrijf op te zetten, zou de waaier aan mogelijke onderwerpen buiten de academische wereld kunnen worden uitgebreid (zie ook facet 2.8), wat de aansluiting met het beroepenveld zou kunnen versterken. De commissie herhaalt ten slotte haar waardering voor de inspanningen van de faculteit op het vlak van internationalisering, die het duidelijkste naar voren komen in Vrije Universiteit Brussel 73 Deel 2
het initiatief rond het T.I.M.E-netwerk. Studentendeelname blijkt nog voorzichtig te zijn en de commissie spoort de faculteit dan ook aan om haar inspanningen op dit vlak zeker verder door te zetten. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het master programma als goed. Facet 2.3. Samenhang programma De commissie is bijzonder tevreden over de gerealiseerde inhoudelijke samenhang van beide programma’s. Studenten en recent afgestudeerden haalden dit expliciet aan als een erg sterk punt van hun opleiding. Onder facet 2.2 werd reeds gesproken over de waardering van de commissie voor de gelijkmatige opbouw van de programma’s, met als schakelmomenten de ingenieursvaardigheden met toets na zeven weken, over de technologieprojecten die niet enkel dienen als een ‘round up’ maar ook als een middel om de studenten bij hun keuze te helpen oriënteren, over de projectlijn die start in de bacheloropleiding en verdergezet wordt in de masteropleiding en over de masterproef ten slotte die de studie bekroont. Studenten en afgestudeerden getuigden verder dat bijvoorbeeld de evolutie van een inleidend, over een dieper en meer gespecialiseerd, naar een onderzoekgebaseerd academisch niveau erg goed verloopt; dat de wiskunde en de wetenschapsvakken logisch en evenwichtig over het programma werden verdeeld; en dat zij geen enkel opleidingsonderdeel konden aanwijzen dat later in de studie niet zijn nut bewees. Ook prezen zij het goede evenwicht tussen theorie en praktijk in beide opleidingen. Via de goede opzet van de afstudeerrichtingen is er volgens de commissie verder ook een uitstekende verticale integratie tussen bachelor- en mastertraject, zonder dat daarmee het onderscheid tussen beide opleidingen vervaagt. Ten slotte komen er volgens de commissie geen storende inhoudelijke opeenhopingen of incoherente sprongen in de opleidingen voor. In de bacheloropleiding zijn geen keuzeopleidingsonderdelen en in de masteropleiding is dit relatief beperkt. Zowel studenten als docenten zijn hier tevreden mee. Uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de docenten en de studenten besluit de commissie ook dat de uitgesproken (formele en informele) overlegcultuur binnen de opleidingen mee geleid heeft tot de realisatie (én de garantie van een verdere bewaking) van deze exemplarische samenhang in de programma’s. De commissie beoordeelt de samenhang van zowel het bachelorprogramma (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als het masterprogramma als excellent. Facet 2.4. Studieomvang Het bachelorprogramma van 180 studiepunten en het masterprogramma van 120 studiepunten voldoen aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang.
74 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Facet 2.5. Studietijd Voor beide programma’s geldt dat de bewaking (via kwalitatieve methode) van de studietijd een vast onderdeel is van de evaluaties die na elk semester gebeuren (zie facet 5.1). Het punt staat ook als vast gespreksonderwerp op de vergaderingen van de opleidingscommissies. Resultaten uit deze bevragingen die de commissie kon inkijken tonen dat de overeenstemming tussen begrote en reële studietijd erg goed te noemen is. Er zijn geen noemenswaardige afwijkingen en de studielastverdeling blijkt gelijkmatig te zijn verspreid over de verschillende componenten binnen het hele traject. De studenten uit beide opleidingen waarmee de commissie sprak, maakten gewag van een studie waarin het hard werken is, maar waarbij de studeerbaarheid binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft. De commissie meent dat ook de uitstekende inhoudelijke samenhang (zie facet 2.3) en de prima studiebegeleiding (zie facet 4.2) hierbij een bepalende rol spelen. Verder getuigden de studenten dat klachten meteen worden opgepakt en zo snel mogelijk worden geremedieerd. In het kader van de evaluatie van het huidige programma en het verder invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie facet 2.6) lijkt het de commissie een interessant aandachtspunt ook een diepere analyse te maken naar de reële studietijd. De commissie beoordeelt het facet studietijd voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als goed. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud Uit beide zelfevaluatierapporten blijkt dat er binnen de faculteit expliciet gestreefd wordt naar een competentiegericht leren en een daarbij aansluitende diversificatie van werkvormen. Tijdens de gesprekken werd aan de commissie duidelijk gemaakt dat beide opleidingen zich daarbij in een transitiefase bevinden en men verder wil gaan in de richting van het implementeren van interactieve en activerende werkvormen. De commissie vernam ook dat er tijdelijk een ‘moratorium’ op de curriculumwijzigingen werd afgekondigd dat moet toelaten om een en ander rustig te evalueren. De commissie moedigt de opleidingen aan om na deze globale evaluatie zeker verder te gaan op de ingeslagen weg. Onder facet 2.1 verrekende de commissie reeds afdoende haar opmerking over de nood aan een meer doorgedreven conceptueel en onderwijskundig denken waarbij ook het scherper uittekenen van het onderwijskundig concept en de relatie ervan tot de gebruikte werkvormen in de verschillende opleidingsonderdelen nog aandacht verdienen. De commissie is erg tevreden over de implementatie van transversale en multidisciplinaire elementen in de opleidingen, zoals de technologieprojecten in de bacheloropleiding en het projectonderwijs in de masteropleiding. Ook de studenten waarderen dit ten zeerste. In het kader van het verbeterperspectief verdienen deze initiatieven volgens de commissie verdere uitbreiding waarbij de nadruk nog meer zou kunnen worden gelegd op een projectgebaseerde samenwerking tussen de verschillende ingenieursgebieden. Vrije Universiteit Brussel 75 Deel 2
Uit een studie van de cursussen en de opleidingsonderdeelfiches kan worden afgeleid dat in beide opleidingen reeds een goede diversiteit aan gebruikte werkvormen bestaat die ook voldoende aansluiten bij de vooropgestelde leerdoelen. Naast hoorcolleges en het eerder vermelde projectwerk worden in de opleidingen ook practica, begeleide oefeningen, zelfstudie en bedrijfs- en werfbezoeken gebruikt. Naarmate de student verder in het opleidingstraject komt, wordt meer gebruik gemaakt van interactieve werkvormen. Zowel uit de enquêtes als uit de gesprekken die de commissie met de verschillende studentendelegaties voerde, blijkt er tevens een grote tevredenheid te bestaan over de variatie in onderwijsvormen. Ook de kwaliteit van het gebruikte studiemateriaal ten slotte (de beschikbaar gestelde collegedictaten, handboeken, powerpoint-presentaties, en softwarepakketten) is volgens de commissie goed en voor beide opleidingen aangepast aan het gewenste niveau. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van zowel het bachelorprogramma (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als het masterprogramma als goed. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Voor beide opleidingen worden de examens in twee zittijden georganiseerd. De eerste zittijd telt twee examenperiodes (één aan het einde van elk semester), de tweede zittijd loopt tijdens de weken 48 tot 50 van het academiejaar. In de bacheloropleiding worden, in het licht van het weggevallen van het verplichte ingangsexamen, reeds in de zevende week ‘partiële examens’ georganiseerd die bindend zijn. De commissie waardeert dit initiatief dat, zoals zij tijdens de gesprekken met de studenten kon vaststellen, een belangrijke signaalfunctie heeft. (zie ook facetten 2.9 en 4.2). Op vraag van de studenten organiseert de FirW ook (maximaal) twee examens in de week die een examenperiode van de eerste zittijd voorafgaat. Deze mogelijkheid laat toe om voor alle opleidingsonderdelen (naast eventuele schriftelijke) ook mondelinge examens te organiseren met een voldoende spreiding in de tijd. Het examenreglement kan door iedereen geraadpleegd worden op de facultaire website. De examenroosters worden opgesteld in onderling overleg tussen een afgevaardigde van de studenten en de betrokken docenten en met ondersteuning van het faculteitssecretariaat. Studenten benadrukten hun tevredenheid over de inspraak die zij hebben en over de flexibiliteit van de opleidingen bij eventuele ad hoc problemen. Studenten toonden zich ook tevreden over de goede studiebegeleiding tijdens de examenperiode en vinden de transparantie van de evaluatie afdoende. Zij weten wat er van hen wordt verwacht en krijgen ook inzicht in de gebruikte criteria. Door voorafgaand aan een mondeling examen een schriftelijke voorbereiding te organiseren wordt een schriftelijk spoor bijgehouden. Tegen de achtergrond van het grote aandeel aan mondelinge examens beveelt de commissie wel aan om in beide oplei-
76 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
dingen blijvend te zoeken naar instrumenten die de objectiviteit en de transparantie (die bij dit soort evaluaties in se kwetsbaarder zijn) kunnen blijven garanderen en zo mogelijk kunnen versterken. Kwaliteitsbewaking van het toetsgebeuren gebeurt post factum door de semestriële bevragingen waar de examens een vast onderwerp zijn. De opvolging van eventuele klachten (door de opleidingsraad en/of de ombudspersoon) is in duidelijke procedures vastgelegd. Zowel bij de bachelor- als de masteropleiding heeft de commissie kunnen vaststellen dat er, naast de periodieke evaluatie, ook gebruik wordt gemaakt van permanente evaluatie via kleinere opdrachten, projecten, oefeningen, presentaties en verslagen. Voor elk van deze evaluatievormen zijn de normen duidelijk en zijn er evaluatieprocedures voorzien. Studenten getuigden dat zij, bij eventuele onduidelijkheden, ook erg makkelijk feedback konden krijgen door een prima werkend ‘open deur-beleid’. (zie ook facetten 3.1 en 4.2). De commissie kon voor beide opleidingen een keur aan examenvragen inkijken en stelde daarbij vast dat deze duidelijk op het gewenste niveau zijn en er naast kennis ook voldoende naar inzicht en vaardigheden wordt gepeild. De commissie stelde zowel bij de bachelor als bij de master vast dat de verschillende opleidingsonderdeelfiches niet altijd even eenvormig de wijze van examineren en de gebruikte criteria vermelden. In het kader van het verbeterperspectief en in lijn met de reeds eerder geopperde opmerkingen over een meer conceptueel-onderwijskundige aanpak, suggereert de commissie om bij de verdere reflectie op de programma’s ook de toetsvormen expliciet te linken aan de leerdoelen van de opleidingsonder delen en ze dus als een vertaling van de doelstellingen te expliciteren. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie in zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als in de masteropleiding als goed. Facet 2.8. Masterproef De masterproef heeft een omvang van 24 studiepunten, wat tegemoet komt aan de decretale eisen. Volgens het zelfevaluatierapport van de opleiding dienen de studenten met de masterproef “…aan te tonen dat zij in staat zijn om zelfstandig een bepaald project of onderwerp te plannen, uit te diepen, technisch en wetenschappelijk te realiseren, en schriftelijk en mondeling te presen teren. Tijdens de masterproef worden de basisstappen van ingenieursonderzoek overgebracht: – belang van een goede probleemstelling; – aftasten van mogelijke oplossingen (o.a. via raadpleging vakliteratuur); – zelfstandig werken aan het probleem met aandacht voor: Vrije Universiteit Brussel 77 Deel 2
! de controle van elke stap; ! bereidheid om elk resultaat in vraag te stellen, of in vraag te laten stellen; ! leren
fouten op te sporen en problemen op te lossen door het geheel op te breken in stukken; elk deel in vraag te stellen en te checken; de basishypothesen en uitgangspunten opnieuw in vraag te stellen; ! het toetsen van de oplossing, uitgaande van een holistische visie op het probleem; ! bij blokkering: terugvallen op de onderzoeksploeg voor ondersteuning; – verslaggeving: schriftelijk en mondeling, met moderne communicatietechnieken.”
De onderwerpen voor de masterproef, die door de ZAP-leden en onderwijsprofessoren voorgesteld worden voor het komende academiejaar, worden schriftelijk aan de studenten overgemaakt en mondeling toegelicht rond het lenteverlof van het eerste masterjaar. Dit laat de studenten toe vroeg genoeg een eerste keuze te maken en het onderwerp verder te bespreken met de promotor. Studenten kunnen ook zelf een voorstel formuleren, al vermeldt het zelfevaluatierapport dat dit slechts uitzonderlijk gebeurt. De commissie kon vaststellen dat de masterproeven in de meeste gevallen gekoppeld worden aan, of een onderdeel vormen van, lopend onderzoek. Uit de gesprekken met de studenten en het begeleidend personeel blijkt dat de opleiding er daarbij in slaagt een kwalitatieve onderzoeksomkadering aan te bieden waar zowel de studenten als de vorsers zeggen van te profiteren. Eerder in dit rapport (zie facet 2.2) werd gemeld dat er in de door de commissie bestudeerde masterproeven een erg sterke nadruk bleek te liggen op vanuit de academie gestuurde onderwerpen. Op zich is daar volgens de commissie niets mis mee, maar door bijvoorbeeld de masterproef aan de stage te koppelen of het explicieter aanbieden van de mogelijkheid om de masterproef rond een probleem uit de praktijk in een bedrijf op te zetten, zou de waaier aan mogelijke onderwerpen buiten de academische wereld kunnen worden uitgebreid. De begeleiding wordt enerzijds geregeld door het aanbieden van een bundel ‘Nuttige wenken voor de masterproef’ waarin de richtlijnen i.v.m. planning, inhoud en lay-out, de modaliteiten voor inlevering en het gehanteerde beoordelingssysteem worden uiteengezet. Anderzijds is er – mede door de kleine studentenaantallen – een prima persoonlijke begeleiding door de promotoren en het assisterend en technisch personeel (zie ook facet 4.2). De studenten spraken hierover hun waardering uit. Naar het einde van de werkzaamheden is het binnen de opleiding gebruikelijk om reeds een proefverdediging te organiseren. Met het oog op de relatief zware belasting die de masterproef met zich meebrengt tijdens het laatste jaar, doet de opleiding er goed aan om programma en timing zo optimaal mogelijk te blijven afstemmen op het finaliseren van dit werkstuk in juni. Het resultaat van de goede opzet en begeleiding weerspiegelt zich duidelijk in de kwaliteit van de door de commissie bestudeerde selectie aan masterproeven. Deze
78 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
zijn over het algemeen erg goed te noemen en in sommige gevallen zelfs excellent. De werken reflecteren duidelijk de onderzoeksingesteldheid van de studenten en geven blijk van het beheersen van analytische, kritische en probleemoplossende vermogens op academisch niveau. De beoordeling van de werkstukken ten slotte gebeurt door een daartoe samengestelde jury, die buiten de promotor en de eventuele begeleider(s), doorgaans een of twee leden van het academisch personeel bevat die competentie in het onderzoeksdomein kunnen voorleggen. Alle jury’s worden voorgezeten door hetzelfde ZAP-lid van de opleiding, om de objectiviteit in de behandeling van alle masterproeven te kunnen garanderen. De wijze, de criteria en de weging van de beoordeling door de verschillende juryleden is verder vastgelegd in een quotatieblad. Gekeken wordt onder meer naar de technisch-wetenschappelijke inhoud, de persoonlijke inzet en houding van de student tijdens het werk, de schriftelijke presentatie en de mondelinge presentatie tijdens de verdediging. De beoordeling zit volgens de commissie aldus voldoende objectief en transparant in elkaar en de toegekende cijfers weerspiegelen volgens dan ook de waarde van de werken. De studenten zijn, blijkens de resultaten uit de enquêtes, ook goed op de hoogte van de opzet en de aan hen gestelde verwachtingen. Gegeven bovenstaande vaststellingen omtrent opzet, begeleiding en beoordeling en vooral de bereikte kwaliteit van de masterproeven twijfelt de commissie er niet aan dat ook de toekomstige masterproeven eenzelfde goed niveau zullen halen. De commissie beoordeelt het facet masterproef als goed. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden Bachelor Ingenieurswetenschappen Het zelfevaluatierapport vermeldt de volgende toelatingsvoorwaarden: Voor de inschrijving tot een Bacheloropleiding aan de VUB geldt als toelatingsvoorwaarden het bezit van een diploma van secundair onderwijs, een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan, een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie met uitzondering van het getuigschrift van pedagogische bekwaamheid of van een diploma dat bij of krachtens een wet, decreet of Europese richtlijn of een andere internationale overeenkomst, als gelijkwaardig wordt erkend.
De facto is het zo dat leerlingen in het secundair onderwijs die voor de studies van burgerlijk ingenieur kiezen, traditioneel een richting volgen waarin de nadruk wordt gelegd op wiskunde en op natuurwetenschappen (fysica en chemie). Het wiskundepakket in het eerste bachelorjaar werd afgestemd op een derdegraads ASO programma met minstens 5u wiskunde per week. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat de vooropleiding qua wiskunde tot nog toe geen probleem stelt, niettegenstaande Vrije Universiteit Brussel 79 Deel 2
het afschaffen van de toelatingsproef. Dit wordt door de studenten onderschreven. De commissie gelooft dat dit vooral te danken is aan de eerder geroemde evenwichtige spreiding van de zwaarste opleidingsonderdelen (zie facet 2.3) en aan de prima en enthousiaste begeleiding van de instromende studenten (zie facet 4.2). Om het programma en de kwalificaties van de instromende studenten op elkaar te doen aansluiten, organiseert de faculteit o.m. een septembercursus wiskunde met vrijblijvende zelfevaluatie. Voor opleidingsonderdelen als chemie en fysica kunnen aspirant-studenten zich inschrijven in de zomercursussen die worden georganiseerd door de faculteit Wetenschappen. De commissie waardeert dit en stelt voor om bijvoorbeeld ook via internet materiaal aan te bieden om studenten toe te laten hun kennis zonder gevolg te kunnen testen. In het kader van het verbeterperspectief (en aansluitend bij haar opmerking hierover onder facet 1.2) raadt de commissie de opleiding aan om zich bij de promotie naar de buitenwereld toe sterker op haar troeven te beroepen. Studenten worden verder – onder meer via het opleidingsonderdeel ingenieursvaardigheden waar in kleine groepjes wordt gewerkt – in de eerste weken van dichtbij gevolgd en krijgen na zeven weken een evaluatiemoment dat door de opleidingsverantwoordelijken wordt aangegrepen om studenten in moeilijkheden persoonlijk aan te spreken, te begeleiden en ze eventueel te heroriënteren. De studietrajectbegeleider en de coördinator studiebegeleiding spelen hierbij een centrale rol. In het kader van de flexibilisering worden vier verkorte bachelortrajecten aangeboden (één per afstudeerrichting) en wordt, op basis van een portfolio en een zelfevaluatie door de aanvrager, rekening gehouden met EVC’s en EVK’s. Het onderwijsreglement beschrijft hiervoor duidelijke procedures. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden voor de bacheloropleiding (in clusief haar vier afstudeerrichtingen) als goed. Master Bouwkunde Het zelfevaluatierapport van de masteropleiding vermeldt dat het beleid aangaande de instroom er op is gericht de rechtstreekse instroom mogelijk te maken van de Vlaamse bacheloropleidingen in bouwkunde en mijnbouwkunde, evenals van de gemeenschappelijke bachelor ingenieurswetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel. Studenten uit andere afstudeerrichtingen dan bouwkunde kunnen eveneens instromen, maar zullen gewezen worden op ontbrekende vooropleiding, die op eigen kracht dient ingehaald te worden.
De commissie wees reeds eerder op de noodzaak om de ‘kruistrajecten’ in overleg met opleidingscommissie van de bachelor, ook nominatief vast te leggen om zo de inhoud en de aard van de nodige zelfstudie te verduidelijken en om ook eventuele hiaten in domeinspecifieke eindkwalificaties op te sporen en op te vangen. Zoals gezegd is een dergelijk traject tot op heden echter nog niet voorgekomen.
80 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Wat de instroom uit de ‘eigen’ afstudeerrichting betreft is de commissie erg tevreden over de pivotale rol van het projectwerk dat een mooie inhoudelijke aansluiting tussen bachelor- en masteropleiding garandeert. De commissie prees ook reeds eerder de prima samenhang tussen beide programma’s (facet 2.3). Een horizontale instroom is mogelijk vanuit de master industriële wetenschappen. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat circa 10% van de instroom zich in dat geval bevindt. De commissie heeft kunnen vaststellen dat studenten, door de kleine aantallen, in dat geval bijna persoonlijk worden begeleid door de docenten. Flexibele trajecten zijn door de beperkte omvang van de opleiding moeilijker structureel te organiseren maar ook hier biedt de kleinschaligheid de mogelijkheid tot voldoende ad hoc flexibiliteit. De commissie heeft hierover geen klachten opgevangen. De actieve rol van de studietrajectbegeleider dient hier opnieuw speciaal te worden vermeld. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden voor de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding. De uitstekende samenhang van beide programma’s kan als een voorbeeld naar voren worden geschoven.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Over de formele personeelspolitiek van de FirW, die uiteraard kadert in het algemeen personeelsbeleid van de VUB, is de commissie tevreden: er zijn duidelijke en transparante procedures voor aanwerving, evaluatie en bevordering van ZAP, AAP en BAP die ook op de website van de instelling te raadplegen zijn. Gewerkt wordt met gelegenheidscommissies die, naast het in acht nemen van wetenschappelijke prestaties, ook voldoende oog hebben voor de bekwaamheid op pedagogisch vlak. Resultaten uit de vijfjaarlijkse docentenevaluaties worden in het dossier opgenomen en bij een nieuwe aanstelling dienen kandidaten een openbaar proefcollege te geven. Uit de gesprekken met verschillende geledingen leerde de commissie dat het evaluatiesysteem (en het kwaliteitszorgsysteem in het algemeen, zie ook facet 5.1) goed is geïnternaliseerd en geïntegreerd in een gedeelde kwaliteitszorgcultuur binnen de faculteit. Het beleid werpt naar ieders aanvoelen ook de gewenste vruchten af. Vrije Universiteit Brussel 81 Deel 2
Tevreden was de commissie ook over het goede aanbod aan onderwijsprofessionaliseringsactiviteiten binnen de VUB, al zou in het licht van de verdere invoering van moderne werkvormen een deelname hieraan door alle personeelscategorieën zeker verder gestimuleerd mogen worden. De commissie sprak al eerder haar lof uit over de goed functionerende overlegcultuur binnen de faculteit, waardoor de programma’s vakinhoudelijk goed op elkaar zijn afgestemd en docenten op de hoogte zijn van elkaars vakinhouden. De commissie meent dat deze processen de vakinhoudelijke en onderwijskundige kwaliteit van het personeel erg goed ondersteunen. Uit de docentenevaluaties van het personeel dat is betrokken bij beide opleidingen blijkt een grote waardering van de studenten. De resultaten zijn erg goed, wat ook werd weerspiegeld tijdens de gesprekken met de studenten. Vooral het open deur-beleid, de bereikbaarheid van en de persoonlijke contacten met de docenten werden geprezen. Ook tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de docenten en het assisterend en technisch personeel zat de commissie telkenmale voor een erg betrokken en bevlogen staf. Beide programma’s zijn ook duidelijk het resultaat van professioneel teamwerk en worden met de nodige organisatorische deskundigheid gemanaged. Te oordelen aan de ingekeken cursussen, de collegedictaten, het lesmateriaal en de publicatielijsten van de docenten ten slotte, acht de commissie ook de vakinhoudelijke deskundigheid van de staf betrokken bij beide programma’s goed. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel voor de zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Voor beide opleidingen geldt dat de aanwezige onderzoeksdeskundigheid, gegeven de gemaakte keuzes in profiel, goed te noemen is. Resultaten uit een interne onder zoeksevaluatie en de in de zelfevaluatierapporten opgenomen publicatielijsten, lijstenvan doctoraten, projecten en internationale contacten bevestigen dit. Voor de bachelor is de noodzakelijke brede waaier aan specialisaties aanwezig en worden alle binnen de FirW opererende onderzoeksgroepen betrokken bij het programma. Eerder werd al aangegeven dat studenten tijdens de technologieprojecten rechtstreeks in aanraking komen met lopend onderzoek. Voor de master is het opleidingsprofiel ontwikkeld door te steunen op de aanwezige onderzoeksexpertise die ook volop in het programma wordt ingezet. De commissie haalde reeds het onderzoek rond experimentele spanningsanalyse, inverse methodes of cementcomposieten als voorbeelden aan en wees ook op de als erg stimulerend ervaren onderzoeksomgeving bij de realisatie van de masterproeven.
82 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Wat internationale contacten betreft hebben alle docenten de nodige netwerken en zijn zij voldoende internationaal actief om goed op de hoogte te kunnen blijven van de recentste ontwikkelingen in hun respectieve vakgebieden. De inbreng van het beroepenveld wordt voldoende verzekerd door de aanstelling van verschillende deeltijdse docenten die hun hoofdactiviteit in de beroepspraktijk hebben en via gastlezingen. Er is ook regelmatig informeel overleg met professionals via de alumniwerking en door enquêtes bij programmahervormingen. Zoals eerder gemeld raadt de commissie de beide opleidingen (al geldt dit uiteraard meer voor het masterniveau) aan om de banden met de collega’s uit de industrie nog sterker uit te bouwen en – bijvoorbeeld via een klankbordcommissie – ook meer permanent en intensiever te structureren om zo snel te kunnen inspelen op belangrijke marktevoluties. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de staf voor de zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteroplei ding als goed. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Op basis van de in de zelfevaluatierapporten aangeleverde tabellen heeft de commissie voor alle bij deze visitatie betrokken opleidingen een indicatieve student/ staf-ratio berekend. Dat deed zij door eerst het beschikbare aantal VTE’s te wegen: het VTE van elk ZAP-lid werd vermenigvuldigd met het aantal studiepunten van dat ZAP-lid in de opleiding, gedeeld door het totaal aantal studiepunten in de onderwijsopdracht van het ZAP-lid. Dit gewogen aantal VTE werd dan tegenover het totale studentenaantal binnen de opleiding voor het jaar 2005–20064 gezet. De commissie benadrukt dat zij deze cijfers als een richtgetal, en niet als een alles verklarende formule in haar overwegingen heeft meegenomen. De uit de berekeningen van de commissie resulterende student/staf-ratio voor de bacheloropleiding, inclusief de vier afstudeerrichtingen (10,3) is aanvaardbaar. Ook het zelfevaluatierapport concludeert (met eigen berekeningen) dat studenten goed worden omkaderd. Dit wordt zowel bevestigd door de gesprekken die de commissie kon voeren met de studenten – die, zoals onder facet 3.1 is aangegeven, erg tevreden zijn over de kwaliteit van de omkadering – als uit de resultaten van de recentste enquêtes. Ook de goede slaagcijfers en het feit dat er een erg korte reactietijd is op ad hoc problemen wijzen in dezelfde richting. Dezelfde vaststellingen gelden ook voor de masteropleiding, waar er daarenboven een erg gunstige student/staf-ratio (3,3) is. De kleinschaligheid van de opleiding leidt in sommige jaren zelfs tot een bijna één-op-één onderwijs. De opleiding geeft dan ook zelf aan dat zij een verdubbeling van het aantal studenten aankan, zonder 4 | Zie inleiding
Vrije Universiteit Brussel 83 Deel 2
verlies aan kwaliteit. De commissie merkte wel op dat er een relatief klein aantal ‘eigen’ VTE aan de opleiding verbonden is en er dus veel gebruik wordt gemaakt van serviceonderwijs. Dit punt wordt goed opgevangen door een doordachte profielkeuze die (zoals eerder gemeld) goed afgestemd is op de beschikbare expertise en vormt – gezien de studentenaantallen – volgens de commissie ook geen onmiddellijke bedreiging. De commissie heeft daarnaast kunnen vaststellen dat voor beide opleidingen de druk op het ATP door recente rationaliseringen (waardoor het personeel niet langer aan één vakgroep is verbonden maar in technische pools opereert) erg toegenomen is. Met de verdere invoering van projectwerk zal die belasting, ook voor het begeleidende AAP en het BAP zeker niet afnemen. De commissie raadt beide opleidingen dan ook aan om in het kader van de evaluatie van de programma’s een duidelijke analyse te maken van de verdeling van de taken over de verschillende personeelscategorieën. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel voor de zowel de bacheloroplei ding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Beide opleidingen zijn gehuisvest op de vlot bereikbare campus Etterbeek van de VUB. Het beleid inzake huisvesting en materiële voorzieningen wordt bepaald door de centrale diensten van de universiteit. Vertegenwoordigers van de FirW hebben een afvaardiging in de verschillende bevoegde commissies en formuleren hun eigen vragen en adviezen binnen ad hoc facultaire commissies. Voor zover de commissie kon nagaan verloopt dit overleg naar tevredenheid. Klachten hieromtrent werden niet opgevangen. De commissie bezocht de verschillende voorzieningen waar de twee opleidingen gebruik van kunnen maken en stelde vast dat de huisvesting (zeker in de oudere gebouwen) sober is, maar voorzien van al het nodige. Onderwijsruimten beantwoorden aan de hedendaagse normen en zijn voorzien van alle moderne apparatuur.
84 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
De bibliotheek is goed uitgerust en voldoende elektronisch ontsloten. Ook de laboratoria en practicumruimten zijn goed voorzien en toegesneden op de vereisten voor beide opleidingen. De commissie prees reeds eerder het feit dat bachelorstudenten in deze laboratoria al vroeg in hun traject in aanraking komen met actuele ‘hands on’ praktijk. Ook voor de masterstudenten is in het labo bouwkunde de nodige testen meetapparatuur aanwezig om de proeven tijdens de opleiding en het onderzoek in het kader van de masterproef tot een goed einde te brengen. Op de campus is ook een recentelijk vernieuwd en goed uitgebouwd zelfstudiecentrum, waar vooral de bachelorstudenten veel gebruik van maken. PointCarré, het elektronische leerplatform van de VUB, wordt in verschillende opleidingsonderdelen als een onderwijstool ingezet en is als informatieplatform goed ingeburgerd bij de studenten. De commissie waardeert ten zeerste het feit dat in het eerste jaar alle cursussen – en voor alle jaren de printfaciliteiten – (nagenoeg) gratis zijn. Computerruimtes, met alle voor de ingenieursstudent nodige software, zijn open tot middernacht en ruim voldoende in aantal. Inspelend op het exponentieel stijgende laptopgebruik werd de hele campus recentelijk ook afgedekt door WiFi. De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor zowel de bacheloropleiding (in clusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als goed. Facet 4.2. Studiebegeleiding Bachelor Ingenieurswetenschappen De effectiviteit van de begeleiding met het oog op studievoortgang en de aansluiting ervan bij de behoeften van de studenten is voor beide opleidingen exemplarisch te noemen. Voor de bacheloropleiding is met het wegvallen van de verplichte toelatingsproef door zowel de faculteit in het algemeen en de opleiding in het bijzonder al het mogelijke gedaan om een zo efficiënt mogelijke begeleiding op te zetten. Die wordt geleid door de coördinator onderwijsbegeleiding (een lid van het ZAP-kader) in samenwerking met de studietrajectbegeleider. De commissie is onder de indruk van de professionaliteit en de grote persoonlijke inzet waarmee beiden hun taak vervullen. Er is een brugcursus wiskunde vóór het begin van de opleiding en verschillende informatiesessies tijdens de eerste week van het academiejaar. Specifiek voor de eerstejaars wordt door de coördinator onderwijsbegeleiding een workshop ‘examenvaardigheden’ georganiseerd waarin ook het examenreglement wordt toegelicht. Voor diezelfde groep biedt het zelfstudiecentrum sessies rond efficiënt studeren aan en werkt de faculteit met een peter/meter-systeem. De eerste test na zeven weken fungeert als een belangrijk signaalmoment. Na afloop wordt onder de docenten een ‘klassenraad’ georganiseerd waar de resultaten van Vrije Universiteit Brussel 85 Deel 2
elke student worden bekeken en er wordt besproken of en welke verdere begeleiding nodig is. Bij minder goede resultaten contacteert de coördinator onderwijsbegeleiding persoonlijk de studenten. De studietrajectbegeleider helpt indien nodig bij het uitzetten van alternatieve trajecten of bij het heroriënteren en vangt ook zoveel als mogelijk de eventuele persoonlijke problemen van de studenten op. Door de relatief beperkte studentengroepen kan de opleiding deze ‘op maat gesneden’ en persoonlijke begeleiding ook tijdens de rest van het traject continueren. Vakinhoudelijke begeleiding, in groepsverband, persoonlijk of via het internet, wordt georganiseerd door de assistenten in samenwerking met de verantwoordelijke docenten. Bij hun keuze van afstudeerrichting zeggen studenten erg geholpen te worden door de technologieprojecten in het tweede jaar waar ze met alle aangeboden specialisaties in aanraking komen. Het veranderen van specialisme bij aanvang van de masteropleiding is nog niet voorgekomen. Formele dropoutanalyses worden niet georganiseerd. Studenten die afhaken worden evenwel door de coördinator onderwijsbegeleiding gecontacteerd. Naast deze initiatieven van de opleiding en de faculteit kunnen studenten uiteraard ook terugvallen op het gebruikelijke aanbod van centrale diensten inzake studieadvies en -informatie, psychosociale begeleiding, examenbegeleiding en de ombudsdienst. Het oordeel van de commissie is verder onderstut door de erg positieve getuigenissen van de studenten (van alle afstudeerrichtingen) over het prima functionerende open deur-beleid, de goede bereikbaarheid van, en de persoonlijke contacten met de staf. De commissie beoordeelt het facet studiebegeleiding voor de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als excellent. Master Bouwkunde Wat de masteropleiding betreft geldt eenzelfde oordeel, al vindt de begeleiding hier uiteraard plaats op een minder intens proactieve (want op een masterpubliek toegesneden) manier. Specifiek georganiseerde begeleiding is er door de studietrajectbegeleider, die zich voor deze opleiding vooral richt op de zij-instroom. Ook hier reikt die taak verder dan het verstrekken van administratieve informatie en fungeert de studietrajectbegeleider als een eerste monitor voor eventuele persoonlijke of studiegerelateerde problemen. Deze worden dan verder opgepakt door de opleidingsverantwoordelijken of daartoe bevoegde centrale diensten. De kleinschaligheid van de opleiding laat verder een persoonlijke begeleiding toe die, volgens de getuigenissen van de studenten en de resultaten uit de enquêtes, uitstekend functioneert. Studenten en docenten hebben een goede werkrelatie en er bestaan weinig of geen drempels om problemen rechtstreeks te bespreken. Indien nodig kunnen uiteraard ook de masterstudenten een beroep doen op de eerdergenoemde centrale diensten.
86 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
De commissie beoordeelt het facet studiebegeleiding voor de masteropleiding als excel lent.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bache loropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding. De effectiviteit van de begeleiding met het oog op studievoortgang en de aansluiting ervan bij de behoeften van de studenten zijn voor beide opleidingen exemplarisch te noemen.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten De coördinatie, opvolging en administratie van alle activiteiten en initiatieven rond kwaliteitszorg is op centraal niveau van de universiteit in handen van de Cel Kwaliteitszorg en Accreditatie. Het belangrijkste instrument inzake periodieke kwaliteitszorg is de semesteriële ‘Onderwijs-e-valuatie’. Na elk semester wordt een online bevraging georganiseerd voor elke opleiding en voor elk opleidingsonderdeel. De commissie kreeg tijdens haar bezoek een korte demonstratie van het systeem en kon vaststellen dat deze bevraging voldoende breed en integraal is opgezet. De bevraging beslaat alle belangrijke aspecten van de programma’s en de onderwijskwaliteit. Ook is er voldoende rekening gehouden met eventuele kleine studentenpopulaties en het relativeren van ad hoc problemen. De deelname van de ingenieursstudenten ligt erg hoog: 80 tot 85%. De resultaten worden centraal verwerkt. Persoonsgebonden resultaten komen terecht bij de docent en, indien het resultaat onder een vooraf bepaalde signaal beoordeling ligt, bij de decaan. Deze neemt het initiatief voor verdere remediëring en rapporteert ook aan de vice-rector. De commissie waardeert dat remediëringsplannen ook worden teruggekoppeld naar de studenten. Alle resultaten komen ook in het academisch dossier van de docent terecht en spelen een rol bij een eventuele bevordering. Opleidingsgebonden, globale resultaten zijn voor iedereen toegankelijk via PointCarré. De opvolging gebeurt binnen de respectieve opleidingsraden. Plannen worden gemaakt om te starten met een centrale alumni-enquête voor alle opleidingen. Zowel de bachelor- als de masteropleiding hebben, als voorbereiding voor de visitatie, ook aanvullende bevragingen georganiseerd bij zowel studenten, het beroepenveld en de alumni. Een permanente evaluatie van de opleidingen vindt ook plaats via de goede contacten tussen de studenten en de docenten. Voor het eerste bachelorjaar spelen, zoals eerder Vrije Universiteit Brussel 87 Deel 2
aangegeven, de coördinator studiebegeleiding en de studietrajectbegeleider hierin een centrale rol. Voor de latere bachelorjaren en het mastertraject laat de groeiende kleinschaligheid ook een goed functionerende informele kwaliteitszorg toe. Uit beide goed gestoffeerde en voldoende zelfkritische zelfevaluatierapporten, uit de gesprekken met de studenten, het faculteitsbestuur en de opleidingsverantwoordelijken, en uit de verslagen van de opleidingscommissies, heeft de commissie ook kunnen vaststellen dat de zorg om kwaliteit goed is geïnternaliseerd en geïntegreerd in een gedeelde cultuur binnen de faculteit. In het kader van het verbeterperspectief suggereerde de commissie eerder om bij de verdere evaluatie van beide programma’s ook een bredere internationale benchmark (zie facet 1.2), een diepere analyse van de reële studietijd (zie facet 2.5) en van de verdeling van de taken over de verschillende personeelscategorieën (zie facet 3.3) te maken. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als goed. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van de evaluaties worden door de respectieve opleidingsraden besproken en vormen, te oordelen aan de verslagen van deze organen, de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen. Beide zelfevaluatierapporten zijn per facet onderbouwd met resultaten uit het verleden en voorbeelden van genomen remediëringsmaatregelen. In beide zelfevaluatierapporten is er ook een lijst opgenomen met de verbetersuggesties van vorige visitatiecommissies en een overzicht van de opvolging hiervan. Hieruit blijkt dat beide opleidingen goed werk hebben geleverd. Ook uit de gesprekken met beide groepen opleidingsverantwoordelijken blijkt dat eventuele problemen snel op de agenda van de opleidingsraden komen en steeds efficiënt worden aangepakt. Dit werd ook expliciet bevestigd door de studenten. De commissie waardeert in het bijzonder de open terugkoppeling van de resultaten uit de evaluaties naar de studenten toe. Ook delicatere resultaten met voorstellen tot remediëring worden aan de studenten meegedeeld. Het beleid werpt dan ook naar ieders aanvoelen de gewenste vruchten af. Voor beide opleidingen kan de commissie besluiten dat er zowel op formeel als op informeel niveau sprake is van een goed werkende, systematische en vooral gesloten kwaliteitscirkel. De commissie moedigt beide opleidingen aan om dit ook tijdens het ‘moratorium’ (zie facet 2.6) op peil te houden. Verbetermogelijkheden liggen er wellicht nog ten aanzien van de scherpere profilering van de masteropleiding en het aanzwengelen van de (inter) nationale zichtbaarheid van de bacheloropleiding. Een breder opgezet strategisch langetermijnplan zou daarbij als leidraad kunnen fungeren. De commissie beoordeelt het facet maatregelen tot verbetering voor zowel de bachelor opleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als goed.
88 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie wees in dit opleidingsrapport al meerdere malen op het bestaan van een permanent en breed overleg bij beide opleidingen. Bij curriculumherzieningen worden alle geledingen uitgebreid geconsulteerd en worden de voorstellen op verschillende niveaus (vanuit de ‘basis’ in de verschillende opleidingscommissies naar de ‘top’ in de facultaire commissies en terug) besproken. Dit uitgebreide en brede overleg leidt niet tot logge beslissingsstructuren maar resulteert in een hoog democratisch gehalte binnen beide opleidingen. Medewerkers en studenten zijn het meest zichtbaar betrokken (zowel formeel als informeel) bij de evaluatie en de besluitvorming. De alumni worden geregeld bevraagd (met name bij programmavernieuwingen) en hebben ook een vertegenwoordiger in de faculteitsraad. Ook via de facultaire alumnivereniging worden bij de organisatie van verschillende activiteiten en evenementen de banden met de alumni onderhouden. De geplande centraal georganiseerde alumni-enquête zal dit wellicht verder versterken. Het betrekken van het beroepenveld zou nog kunnen worden gestimuleerd. Er zijn enquêtes georganiseerd en uiteraard ook de informele contacten via de stage en het netwerk van (in de praktijk staande) docenten. De commissie raadt de beide opleidingen aan om de banden met de collega’s uit de industrie nog sterker uit te bouwen en, bijvoorbeeld via een klankbordcommissie of adviesraad, meer permanent en intensiever te structureren om zo snel te kunnen inspelen op belangrijke marktevoluties. De commissie beoordeelt het betrekken van medewerkers, studenten, alumni en be roepenveld voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Bachelor Ingenieurswetenschappen Uit een in het zelfevaluatierapport opgenomen overzicht van de recentste studenten bevragingen blijkt de tevredenheid over de realisatie van de vooropgestelde doelstellingen hoog te liggen. Het gesprek met de afgestudeerden (i.c. de huidige masterstudenten) bevestigt deze indruk. Alumni waardeerden ten zeerste de breedte van de genoten opleiding en verklaarden zich na de bacheloropleiding zowel qua kennis Vrije Universiteit Brussel 89 Deel 2
als qua vaardigheden voldoende voorbereid voor het aanvatten van verdere studies. De bachelor is in de eerste plaats gericht op een vlotte doorstroom naar de verschillende masteropleidingen en het gemiddelde doorstroompercentage van 96% over de laatste tien jaren laat zien dat dit door de opleiding vlot gerealiseerd wordt. Uit de inhoud van de verschillende programmaonderdelen en de examenvragen valt af te leiden dat studenten opgeleid worden tot kritische en creatieve ‘problem solvers’ en daarbij een brede waaier aan technische en wetenschappelijke bagage meekrijgen. Dit gebeurt in een stimulerende leeromgeving, met een excellente begeleiding, een professionele en gedreven staf, en oog voor een gedegen kwaliteitsaanpak. De brede bachelor Ingenieurswetenschappen is volgens de commissie dan ook een interessant en volwaardig alternatief binnen het Vlaamse landschap dat het verdient om met een groter zelfvertrouwen naar buiten te worden gebracht. De realisaties inzake internationalisering en dan meer specifiek de studentenmobiliteit zijn relatief beperkt. De commissie waardeert zeker de grote inspanningen die er op dit vlak zijn gedaan in het kader van het T.I.M.E-Netwerk, dat bestaat uit 46 ingenieursscholen en technische universiteiten uit 20 landen. Uit de enquêtes blijkt dat studenten zich omtrent de mogelijkheden voldoende geïnformeerd weten en het opdoen van internationale ervaring ook belangrijk vinden. Aan alle voorwaarden voor een vlotte uitwisseling lijkt dus te worden voldaan, al beseft de commissie ten volle dat de huidige taalwetgeving de zaken er – zeker op bachelorniveau – niet eenvoudig op maakt. Niettemin onderstreept de commissie het toenemende belang van internationalisering en spoort zij de opleiding aan om van alle opportuniteiten gebruik te maken en studenten actief te blijven aanzetten om van de aangeboden mogelijkheden gebruik te maken. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau voor de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als goed. Master Bouwkunde Een finale beoordeling van het gerealiseerd niveau van de master is uiteraard nog niet mogelijk aangezien de eerste afgestudeerden pas in 2009 verwacht worden. De eerste resultaten uit het huidige programma en de bevindingen met betrekking tot de licentiaatsjaren geven evenwel een overtuigend positief beeld. Ook bij deze opleiding ligt de studententevredenheid hoog. De alumni waarmee de commissie kon spreken waren bijzonder tevreden over de opleiding en de mate waarin die heeft bijgedragen tot het ontplooien van een kritische persoonlijkheid met een gedegen onderzoeksgebaseerde en technisch-wetenschappelijke achtergrond. Afgestudeerden vinden ook snel werk dat bij hun niveau past. Zelfstandigheid en een attitude van levenslang leren helpt hen de onvermijdelijke lacunes bij een specifieke beroepsuitoefening snel op te vullen. De resultaten uit de bevraging
90 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
van het beroepenveld bevestigen deze bevinding. De opleiding stelt in haar zelfevaluatierapport vast dat er in het tewerkstellingsprofiel een verschuiving plaatsvindt van strikt technische en onderzoeksgerelateerde functies naar leidinggevende, beleids- en managementprofielen. Dit sterkt de commissie in haar eerdere aanbeveling (zie facet 1.2 en 2.2) om deze aspecten van het bouwbedrijf zichtbaarder in de doelstellingen (en wellicht ook in het curriculum) in te bouwen. Voor de masteropleiding geldt ook de constatering van een stimulerende leeromgeving, een excellente begeleiding, en een professionele en gedreven staf die oog heeft voor een gedegen kwaliteitsaanpak. De lesinhouden, het niveau van de examenvragen en de goede en in sommige gevallen excellente eindverhandelingen bevestigen de positieve indruk van de commissie die dan ook geen reden ziet om te twijfelen aan de continuering van dit goede niveau. De vaststellingen van de commissie omtrent de beperkte internationale studentenuitwisseling bij de bacheloropleiding gelden tevens voor de masteropleiding. Hierbij kan worden opgemerkt dat studenten die keuzeopleidingsonderdelen volgen bij de (Engelstalige) opleiding ‘Water Resources Engineering’ wel in een meer internationale omgeving terechtkomen en dat de deelname aan uitwisselingsprogramma’s begrijpelijkerwijs iets hoger ligt dan bij de bacheloropleiding. Ook voor de master echter geldt dat de commissie meent dat er blijvende en proactieve inspanningen moeten worden geleverd om de internationalisering verder te stimuleren. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau voor de masteropleiding als goed. Facet 6.2. Onderwijsrendement Bachelor Ingenieurswetenschappen Het zelfevaluatierapport vermeldt dat de FirW geen expliciete streefcijfers hanteert maar ernaar streeft het slaagpercentage zo hoog mogelijk te maken. De in het document opgenomen slaagcijfers bewegen in het eerste jaar (na het afvoeren van de toelatingsproef in 2004–2005) tussen de 50% en de 60%. In het tweede jaar slaagt tussen de 77% en de 95% van de studenten. In het derde jaar is uitval nog relatief zeldzaam. De doorstroom naar de respectieve masteropleidingen bedraagt 96%. De gemiddelde studieduur van de driejarige opleiding bedraagt 3 jaar en 4 maand, waarbij het niet slagen in de eerste bachelor de belangrijkste studievertragende factor blijkt te zijn. De commissie beoordeelt het algemene beeld dat uit de door haar bestudeerde cijfers naar voren komt als goed. De cijfers zijn relatief constant en er is weinig irreguliere uitval. De commissie meent dat dit mede te danken is aan het doordacht opgebouwde en goed studeerbare programma en de prima studiebegeleiding. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als goed. Vrije Universiteit Brussel 91 Deel 2
Master Bouwkunde De slaagcijfers van de laatste vijf jaar bedragen, op één uitzondering na, zowel voor het voorlaatste als het laatste studiejaar 100%. In 2005 slaagden slechts 67% van de studenten. Dit blijkt te wijten aan 2 studenten die hun eindverhandeling uitstelden. Dit zijn op zich genomen erg goede resultaten, al dient dit ook tegen de achtergrond van de kleinschaligheid van de opleiding te worden geplaatst. Gegeven de degelijkheid van het programma en de uitstekende begeleiding vertrouwt de commissie er op dat deze trend zich ook in de toekomst kan doorzetten. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) als de masteropleiding.
92 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleidingen ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen’ (inclusief haar vier afstudeerrichtingen) en ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft zij aldus een positief eindoordeel over beide opleidingen.
Vrije Universiteit Brussel 93 Deel 2
Overzicht geformuleerde verbetersuggesties Doelstellingen – Om de inhoud en de aard van de nodige bijkomende zelfstudie te verduidelijken en om eventuele hiaten in domeinspecifieke eindkwalificaties op te sporen en op te vangen zouden de opleidingen in onderling overleg de ‘kruistrajecten’ nominatief moeten vastleggen. Bachelor Ingenieurswetenschappen – Het ontbreken van een expliciete referentie aan de Dublin Descriptoren in de doelstellingen zou moeten worden rechtgezet. De vertaling van de doelstellingen en eindtermen in competenties dient voor alle afstudeerrichtingen even zorgvuldig te worden gemaakt. – De opleiding zou kunnen profiteren van het uitvoeren van een uitgebreidere, internationale, benchmark waarmee zij haar profiel ook expliciet in een internationale context plaatst. Master Bouwkunde – Afzonderlijke eindtermen met betrekking tot kennis zouden minder bescheiden en ook meer competentiegericht mogen worden geformuleerd. Met name de onderzoekskoppeling van de opleiding (en de eisen omtrent onderzoeksattitude) dienen meer expliciet op papier te worden gezet. – Meer in het algemeen zou de opleiding via het uitwerken van een duidelijk geformuleerd en door een internationale benchmark gesteund profiel zich sterker in het veranderende (en snel internationaliserende) onderwijslandschap moeten profileren. – Om de aansluiting met het beroepenveld te versterken zou de opleiding moeten overwegen om ondernemersvaardigheden en economische, juridische en ethische aspecten van het bouwen meer structureel in de doelstellingen naar voren te laten komen. Programma – De relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van beide programma’s kan worden versterkt door een verder doorgedreven conceptueel en onderwijskundig denken: ! Zo zouden eindkwalificaties op opleidingsniveau adequater vertaald moeten worden in afzonderlijke leerdoelen van programmaonderdelen. ! Ook het scherper uittekenen van het onderwijskundig concept en de relatie ervan tot de gebruikte werkvormen in de verschillende opleidingsonderdelen verdient in dit kader verdere aandacht. ! De toetsvormen ten slotte zouden op hun beurt expliciet gelinkt kunnen worden aan de leerdoelen van de opleidingsonderdelen zodat ze als een vertaling van de doelstellingen worden geëxpliciteerd.
94 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Een dergelijke meer doorgedreven conceptuele aanpak kan helpen om op een overzichtelijke en dus scherpere manier na te denken over de inhoud en de profilering van beide programma’s. – Een meer structurele en permanente band met het bedrijfsleven zou moeten worden opgezet zodat in beide opleidingen blijvend kan worden ingespeeld op belangrijke marktevoluties. Het versterken van managements- en economisch/ juridische en ethische componenten verdient daarbij in beide opleidingen aandacht. – Het implementeren van transversale en multidisciplinaire elementen verdient in beide opleidingen verdere uitbreiding, waarbij de nadruk nog meer zou kunnen worden gelegd op een projectgebaseerde samenwerking tussen de verschillende ingenieursgebieden. – In het kader van de evaluatie van de huidige programma’s en het verder invoeren van nieuwe onderwijsvormen zou ook een diepere analyse moeten worden gemaakt van de reële studietijd. – Tegen de achtergrond van het grote aandeel aan mondelinge examens dienen beide opleidingen blijvend te zoeken naar instrumenten die de objectiviteit en de transparantie van dit soort evaluaties kunnen blijven garanderen en zo mogelijk versterken. Bachelor Ingenieurswetenschappen – Via internet zou materiaal kunnen worden aangeboden om potentiële studenten toe te laten hun kennis zonder gevolg te testen. – De opleiding dient zich bij de promotie naar de buitenwereld toe sterker op haar troeven te beroepen. Master Bouwkunde - Het keuzeopleidingsonderdeel ‘Stage’ kan verder (internationaal) worden uitgebouwd en de deelname eraan worden gestimuleerd. - Via het koppelen van de masterproef aan de stage of het aanbieden van de mogelijkheid om de masterproef rond een probleem uit de praktijk in een bedrijf op te zetten, zou de waaier aan mogelijke onderwerpen buiten de academische wereld kunnen worden uitgebreid. - De opleiding doet er goed aan om programma en timing zo optimaal mogelijk te blijven afstemmen op het finaliseren van de masterproef in juni. Personeel – De deelname door alle personeelscategorieën aan onderwijsprofessionaliseringsactiviteiten zou zeker verder gestimuleerd mogen worden. – In het kader van de evaluatie van de programma’s zou er een duidelijke analyse gemaakt moeten worden van de verdeling van de taken over de verschillende personeelscategorieën. Vrije Universiteit Brussel 95 Deel 2
– Het aanhalen en meer permanent en intensiever structureren van de banden met de collega’s uit de industrie (bijvoorbeeld via een reflectiecommissie) zal ook op dit onderwerp een positieve weerslag hebben. Kwaliteitszorg – Het opzetten van een bredere internationale benchmark en een diepere analyse van de reële studietijd en van de verdeling van de taken over de verschillende personeelscategorieën zal ook op dit onderwerp een positieve weerslag hebben. – Verbetermogelijkheden liggen er ook nog ten aanzien van het aanzwengelen van de (inter)nationale zichtbaarheid van de bacheloropleiding en de scherpere profilering van de masteropleiding. Een breder opgezet strategisch langetermijnplan zou daarbij als leidraad kunnen fungeren. – Het aanhalen en meer permanent en intensiever structureren van de banden met de collega’s uit de industrie (bijvoorbeeld via een reflectiecommissie) zal ook op dit onderwerp een positieve weerslag hebben. Resultaten – Beide opleidingen moeten blijvende en proactieve inspanningen leveren om de internationalisering verder te stimuleren. De commissie heeft bij de reactie van de opleidingen op het deelrapport met genoegen vastgesteld dat er reeds verschillende goede initiatieven werden opgezet met het oog op de verdere verbetering van de opleidingen.
96 Vrije Universiteit Brussel Deel 2
II
Universiteit Gent Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde
Inleiding De opleidingen ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ en ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’1 van de Universiteit Gent worden aangeboden door de Faculteit Ingenieurswetenschappen (FirW). De organisatie van het onderwijs berust bij de faculteitsraad die voor alle onderwijsaangelegenheden het advies inwint van de verschillende opleidingscommissies en van de Kwaliteitscel Onderwijs (KCO). De opleiding ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ valt onder de verantwoordelijkheid van de Opleidingscommissie Bachelor (OCba), de daarop aansluitende masteropleiding Bouwkunde ressorteert onder de Opleidingscommissie Master Bouwkunde (OCmaB). De huidige opleidingen hebben een lange geschiedenis die haar wortels heeft in de oprichting van de universiteit in 1817. In 1957 werd een afzonderlijke Faculteit van Toegepaste Wetenschappen ingesteld. Het kandidatuuronderwijs werd tot 1968 ingericht samen met de Faculteit van de Wetenschappen. In 2005 veranderde de faculteit haar naam in ‘Ingenieurswetenschappen’. Het zelfevaluatierapport van de opleidingen vermeldt dat de FirW-UGent vanaf het academiejaar 2001–2002 een grondige hervorming van de studieprogramma’s heeft doorgevoerd, vooruitlopend op de decretale invoering van de BaMa-structuur in 2004–2005. Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten en bestaat uit drie semesters gemeenschappelijke stam en drie semesters specifiek bouwkundige specialisatie waarop de tweejarige masteropleiding (120 studiepunten) aansluit. 1 | De opleidingen worden in dit rapport verder ook verkort als ‘bachelor(opleiding) Bouwkunde ’ en ‘master(opleiding) Bouwkunde’ aangeduid
Universiteit Gent 97 Deel 2
De vroege implementatie van het nieuwe programma betekent dat het volledige bachelor- en mastertraject reeds enkele keren is gedoceerd: de eerste bachelor was, tijdens het bezoek van de visitatiecommissie in het najaar 2007, aan zijn zevende uitgave toe, de tweede bachelor aan zijn zesde uitgave en de derde bachelor aan zijn vijfde uitgave. De twee masterjaren begonnen respectievelijk hun vierde en derde editie. De bacheloropleiding Bouwkunde kende tijdens het academiejaar 2005–2006 in het totaal 197 studenten, de masterjaren Bouwkunde konden in datzelfde jaar op 115 studenten rekenen.
98 Universiteit Gent Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen
Beknopte beschrijving Bachelor Bouwkunde In het zelfevaluatierapport van de bacheloropleiding wordt benadrukt dat het een expliciet institutioneel standpunt is van de UGent alle bacheloropleidingen te concipiëren als doorstroomopleidingen. Concreet beoogt de bacheloropleiding dus in de eerste plaats studenten te vormen die een kennis- en competentieniveau hebben bereikt dat hun doorstroom naar een master (nationaal of internationaal) mogelijk maakt. In het zelfevaluatierapport van de bacheloropleiding Bouwkunde worden in het beoogde opleidingsprofiel drie componenten onderscheiden: de ingenieur als wetenschapper, de ingenieur als technisch specialist en de ingenieur als leidinggevende figuur. Deze drie componenten worden ondersteund door vier inhoudelijke pijlers waarop de aangeboden vorming gebaseerd is: – De eerste pijler beoogt een fundamentele vorming in wiskunde en de basiswetenschappen natuurkunde en scheikunde, met een vormende waarde (inzichten en attitudes), alsook een utilitaire waarde (kennis en vaardigheden). Dit fundament wordt aangebracht zowel binnen het strikt conceptuele kader van de eraan gewijde basisvakken als binnen het reeds wat meer toegepaste kader van een aantal algemene ingenieurswetenschapsvakken (ondersteunende wetenschapsvakken genoemd). – Deze laatste dragen uiteraard ook bij tot de tweede pijler: de polyvalentie van de ingenieursopleiding. Beide pijlers samen ondersteunen de eerste component van het beoogde opleidingsprofiel: de bachelor ingenieurswetenschappen als academisch gevormde wetenschapper met een kritische attitude, die in staat is een algemene probleemstelling, ook buiten het eigen vakgebied, te begrijpen en om te vormen tot een beheersbaar wiskundig/wetenschappelijk model, met het oog op een theoretisch onderbouwde analyse, de formulering van een oplossingsstrategie en tenslotte de concrete implementatie, op nauwkeurige en gestructureerde wijze. – De technisch-wetenschappelijke vorming in het specifieke vakdomein vormt de derde pijler, gediversifieerd over de verschillende bacheloropleidingen in de ingenieurswetenschappen, hoewel ook daar in verwante vakdomeinen is gestreefd naar gemeenschappelijkheid; deze pijler weerspiegelt derhalve de specifieke doelstellingen van de bacheloropleiding bouwkunde en ondersteunt dus ook de tweede component van het profiel ervan: de vorming van een ingenieur met een ruime competentie rond de technische toepassingen van bouwkunde, door een evenwichtige combinatie van de basiselementen van een ingenieursopleiding met de essentiële concepten van constructieve en berekeningsaspecten van gebouwen, infrastructuurwerken en civiele techniek. Deze pijler is aldus geënt op de uitbouw en de verdieping van: ! (I) de kennis inzake bouwkundige constructiematerialen en berekeningsmethoden, gebouwentechnologie, gewapend of voorgespannen betonconstructies, metaalconstructies, bruggen- en wegenbouw, grondmechanica en hydraulica, Universiteit Gent 99 Deel 2
! (II)
het multifunctioneel ontwerp en de integrale aanpak van het bouwproces in zijn totaliteit, en ! (III) het opzetten van projectonderwijs met een toenemende moeilijkheidsgraad doorheen de bachelor en masteropleiding. Het is hier dat de basis wordt gelegd van het vakgebied, waardoor eventueel toch uitstroom naar de arbeidsmarkt mogelijk is, hoewel deze, zoals reeds vermeld, niet wordt aangemoedigd. – De vierde pijler vormt de maatschappelijke en humane component van de bacheloropleiding, inclusief de verwerving van communicatievaardigheden. Deze pijler ondersteunt dan ook de derde component in het opleidingsprofiel: aandacht voor de (bachelor) ingenieur als leidinggevende speler in de steeds complexer wordende en geïnternationaliseerde samenleving, waarbij ook niet-technische kennis en de beheersing van sociale vaardigheden en uiteenlopende communicatievormen fundamenteel zijn.
In het zelfevaluatierapport van de opleiding worden deze doelstellingen verder vertaald in eindtermen binnen een competentiemodel met zes onderscheiden kerncompetentiegebieden: ‘Kenniscompetentie’, ‘Wetenschappelijke onderzoeks- en ontwerpcompetentie’, ‘Generieke intellectuele competentie’, ‘Competentie in samenwerken’, ‘Maatschappelijke competentie’ en ‘Beroepspecifieke competentie’. De uitgebreide lijsten zijn ook te vinden op de facultaire website2. Master Bouwkunde Volgens het zelfevaluatierapport van de masteropleiding bouwkunde is het haar expliciet streefpunt om ingenieurs op te leiden die: – (I) internationaal en op topniveau kunnen functioneren in een breed industrieel en maatschappelijk kader, – (II) beschikken over een brede fundamentele kennis van bouwkunde om complexe, geavanceerde en multidisciplinaire problemen van het vakgebied zelfstandig als ook in teamverband op te lossen, – (III) kritisch kunnen reflecteren over het eigen denken en handelen, beschikken over de vaardigheid om dit te vertalen naar adequate oplossingen, en bij machte zijn hieromtrent gestructureerd te rapporteren, – (IV) de houding hebben om ondersteunende wetenschappen bij ontwerp of onderzoek origineel, creatief en innovatief te gebruiken en aldus een bijdrage aan de wetenschappelijke vakkennis te leveren, en ten slotte – (V) zich bewust zijn van de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid als bouwkundig ingenieur.
De mastercompetenties worden verder in het licht van de doorstroomkwalificaties geïnterpreteerd als een uitbreiding van de bachelorcompetenties die volgens hetzelfde competentiemodel met de zes kerngebieden worden gestructureerd. De uitgebreide lijsten zijn raadpleegbaar op de facultaire website. 2 | www.firw.ugent.be
100 Universiteit Gent Deel 2
Oordelen visitatiecommissie: Facet 1.1. Niveau en oriëntatie Bachelor Bouwkunde Afgaand op de in het zelfevaluatierapport aangeleverde documenten, de gesprekken met de faculteit en de opleidingsverantwoordelijken en de beschikbare informatie op de facultaire website oordeelt de commissie erg positief over het hoge niveau en de duidelijk afgetekende oriëntatie van de bacheloropleiding. Er zijn duidelijke en onderscheiden bachelordoelstellingen opgesteld die consistent zijn met de in het decreet ingeschreven Dublin Descriptoren: de gerichtheid op het beheersen van algemene en algemene wetenschappelijke competenties is naspeurbaar aanwezig in de doelstellingen, alsook het streven naar het bijbrengen van wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis, van kernelementen van de respectieve disciplines en van een begrip van (de structuur van) het vakgebied. De commissie is erg tevreden over de systematische en erg ordentelijke uitwerking van het universiteitsbrede competentiemodel en waardeert ook de proactieve aanpak van de hervormingen in het kader van de invoering van de BaMa-structuur. Er is volgens de commissie op een exemplarische en erg professionele en intensieve manier gewerkt aan het helder omschrijven en overzichtelijk presenteren van de doelstellingen, eindtermen en het opleidingsprofiel. De commissie vernam dat er daarbij ook nauw is samengewerkt met de onderwijskundige diensten en dat het uitgetekende model ook actief gebruikt wordt als een instrument in het kader van de kwaliteitszorg. Aangezien dit competentiemodel recentelijk werd ingevoerd dient het nog haar weg te vinden naar de studenten. De commissie kon evenwel vaststellen dat hiertoe de nodige informatieverstrekkende initiatieven worden genomen. De internationale dimensie is eerder impliciet in de doelstellingen ingeschreven. In dit kader wees de faculteit de commissie er op dat actieve internationale ervaring bij voorkeur tijdens de masterfase wordt opgedaan: eens de student ‘thuis’ de vereiste basis heeft verworven. De commissie heeft begrip voor dit standpunt, maar wijst er toch op dat een internationale ervaring – zeker in de ingenieurswereld – altijd relevant is en steeds een meerwaarde betekent, ook als dit ‘ten koste’ zou gaan van specifieke leerinhouden. Het lijkt de commissie in elk geval het overwegen waard om na te gaan of internationalisering (op welke manier dan ook) niet explicieter in de doelstellingen zou moeten worden opgenomen. De commissie kon vaststellen dat de bacheloropleiding het duidelijk wervende imago heeft een degelijke en ambitieuze basisopleiding met een sterk wiskundige insteek te zijn. De commissie vond dit ook consistent terug doorheen de doelstellingen en de cursusinhouden. Zij is hier uiteraard erg tevreden over (zoals onder facet 1.2 zal worden bevestigd) maar wil ook waarschuwen voor de logische keerzijde. De opleiding zal er in de toekomst goed over moeten waken om niet te eenzijdig wiskundig/analytisch geschoolde studenten af te leveren.
Universiteit Gent 101 Deel 2
De commissie beoordeelt het beoogde niveau en de oriëntatie van bacheloropleiding als goed. Master Bouwkunde De positieve vaststellingen in verband met de heldere en systematische manier van formuleren van de doelstellingen en de doorgedreven competentiegerichte aanpak gelden onverkort voor de masteropleiding. Ook bij deze opleiding ligt de lat, blijkens de doelstellingen en vooropgezette eindtermen, erg hoog (bijvoorbeeld in de expliciete eis rond het zelfstandig kunnen opzetten en uitvoeren van innoverend en/ of probleemgestuurd wetenschappelijk onderzoek) en komen de doelstellingen dus in ruime mate tegemoet aan de op de Dublin Descriptoren geënte decretale eisen. Uit de gesprekken met studenten bleek dat zij bij aanvang van hun studie goed op de hoogte waren van de verwachtingen en de inhoud van de masteropleiding. Bij het bestuderen van de cursusinhouden en de studiefiches werd het beoogde hoge niveau van de opleiding bevestigd en ontwaarde de commissie ook een prima focus op bouwanalytische vaardigheden. Wellicht kan de aandacht voor bouwprocessen – via de introductie van een aparte lijn bijvoorbeeld – wel nog worden versterkt (zie facet 1.2). Hetzelfde geldt voor de internationale dimensie in het uitgewerkte competentiemodel: deze stevige en zware studie op internationaal niveau zou kunnen profiteren van een doorgedreven internationale oriëntatie die ook explicieter in de verschillende eindtermen mag worden opgenomen. De commissie kon op basis van de opleidingsfiches wel vaststellen dat internationale ontwikkelingen de facto een rol spelen in verschillende opleidingsonderdelen. De commissie beoordeelt het beoogde niveau en de oriëntatie van masteropleiding als goed. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen Bachelor Bouwkunde Afgezien van de onder facet 1.1 gemaakte bedenking rond het gevaar van een mogelijk te eenzijdige oriëntatie dient het profiel van de bacheloropleiding volgens de commissie als excellent te worden omschreven: Qua domeinspecifieke gerichtheid behoort deze bacheloropleiding tot de internationale top. Het wiskundig/analytisch en algemeen wetenschappelijk niveau dat wordt nagestreefd is (ook blijkens de inhoud van de cursussen en de examenvragen) heel erg hoog, aantoonbaar gebaseerd op recent (en eigen) onderzoek en komt in ruime mate tegemoet aan de eisen die de commissie daaromtrent in haar referentiekader formuleerde. Met de specialisatie na anderhalf jaar is er tevens een meer dan behoorlijke aandacht voor het leggen van een erg grondige basis aan domeinspecifieke ingenieursvaardigheden waarop vervolgens in de masteropleiding kan worden verder gewerkt.
102 Universiteit Gent Deel 2
Uit de aangeleverde stukken en verslagen van de bevoegde commissies bleek verder dat aan deze prima opzet van de opleiding een langdurig studie-, denk- en discussieproces is voorafgegaan, waarin ook de eisen van het beroepenveld en de vakgenoten werden betrokken. Verwezen wordt onder meer naar het door de Nederlandse technische universiteiten opgestelde ‘Criteria voor Academische en Bachelor curricula’ en het ‘EurAce Framework’. De opleiding is geconcipieerd vanuit de – blijkens de gesprekken met de verschillende geledingen – breed gedeelde wil het wetenschappelijk en wiskundig fundament van de opleiding zeer stevig te houden, zonder daarbij de gewijzigde maatschappelijke context waarin afgestudeerden moeten functioneren uit het oog te verliezen. In die context plant de opleiding ook een nieuwe grondige internationale vergelijking. De commissie steunt de opleiding in deze plannen. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van bacheloropleiding als excellent. Master Bouwkunde De masteropleiding kan aansluiten bij de stevige basis aan eindcompetenties uit de bacheloropleiding en zet in haar doelstellingen dan ook in op een verdere fundamentele onderbouwing van de specifiek bouwkundige ‘engineering’-aspecten. De opleiding scoort daarbij erg hoog op de ontwikkeling van bouwanalytische vaardigheden. De commissie wees hierboven ook reeds op het uitstekende niveau van de nagestreefde academische competenties. De afstemming van de doelstellingen op de eisen van de wetenschappelijke discipline en de vakgenoten is dan ook excellent te noemen. Aan de afstemming op de wensen en behoeften van het beoogde beroepenveld worden in de eindtermen twee competentiegebieden (de maatschappelijke en de beroepsspecifieke competenties) gewijd. Bij de curriculumhervormingen werden actoren uit de industriële en technologische wereld betrokken. De commissie zou de opleiding in het kader van het verbeterperspectief willen aanmoedigen om de veranderende maatschappelijke context waarin de bouwkundig ingenieur dient te werken meer structureel op te volgen. In het kader van het groeiende belang van economisch/juridische factoren zou er met name gedacht kunnen worden aan het uitzetten van een ‘lijn’ of cluster bouwprocessen die deze aspecten van het bouwen verzamelt. De aandacht hiervoor zit nog te weinig expliciet in de doelstellingen en te verspreid in het programma (zie ook facet 2.2). De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding. Qua domeinspecifieke gerichtheid behoort de bacheloropleiding tot de internationale top en kan dan ook als excellent worden gekwalificeerd. Universiteit Gent 103 Deel 2
Onderwerp 2:
Programma
Beknopte beschrijving Bachelor Bouwkunde Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten en bestaat uit drie semesters gemeenschappelijke stam en drie semesters specifiek bouwkundige specialisatie. Alle opleidingsonderdelen die over deze zes semesters zijn verspreid worden gebundeld in vier lagen: (I)‘Wiskunde en basiswetenschappen’ (WB) 60 studiepunten; (II) ‘Algemene ingenieursvakken’ (AI) 32 studiepunten; (III) ‘Maatschappelijke en humane vakken’ (MH) 10 studiepunten. (IV) ‘Vakgebiedgebonden ingenieursvakken’ 78 studiepunten In de eerste drie semesters start de opleiding met de fundamentele vorming in wiskunde en de basiswetenschappen natuurkunde en scheikunde via de daarop gerichte basisvakken. In een tweede fase wordt de verdere polyvalente basisvorming geïncorporeerd in de algemene ingenieursvakken die het scharnier vormen met de in de laatste drie semesters gedoceerde technisch-wetenschappelijke vorming in de specifieke vakdomeinen. De opleidingsonderdelen zij als volgt verdeeld: 1 BA – Eerste semester WB: Wiskundige analyse I (63), Discrete wiskunde (4), Meetkunde (5), Scheikunde I (6) AI: Informatica (6) MH: Economie (3) 1 BA – Tweede semester WB: Algebra (6), Wiskundige analyse II&III (6+6), Natuurkunde I (6), Scheikunde II (3) MH: Filosofie en wetenschap (3) 2 BA – Derde semester WB: Klassieke mechanica (6), Natuurkunde II (6), AI: Waarschijnlijkheidsrekening en statistiek (5), Systeem en signaalanalyse (6) MH: Communicatievaardigheden (4) Vanaf het vierde semester worden de vakgebiedgebonden ingenieursvakken gedoceerd (78 studiepunten). Deze vakgebiedgebonden ingenieursvakken zijn op hun beurt verdeeld over vier lijnen: de berekeningslijn (bl), de stromingslijn (sl), de con3 | Tussen de haakjes wordt per opleidingsonderdeel het aantal studiepunten en desgevallend ook de lijn waartoe het opleidingsonderdeel valt vermeld.
104 Universiteit Gent Deel 2
structielijn (cl) en de ontwerplijn (ol), die verder lopen in de aansluitende masteropleiding. De opleidingsonderdelen zijn als volgt verdeeld: 2 BA – Vierde semester – Mechanica van materialen (6, bl), Transportverschijnselen (6 bl & sl), – Materiaalkunde A en betontechnologie (6, cl), Constructieve aspecten van gebouwen (6 cl) – Computergestuurd ontwerpen (6, ol) Het vierde semester wordt afgesloten met een Vakoverschrijdend practicum (3) waarin studenten vertrouwd worden gemaakt met experimenteren en meten. 3 BA – Vijfde semester – Berekening van bouwkundige constructies I (6, bl), Grondmechanica (6, bl & cl) – Hydraulica I (6, sl), – Bouwfysische aspecten van gebouwen (6, cl), – Geometrische aspecten van wegen (3, ol) Dit semester wordt aangevuld met het opleidingsonderdeel ‘Werktuigkunde’ (3) 3 BA – Zesde semester – Berekening van bouwkundige constructies II (6, bl), Metaalconstructies (6, bl), Gewapend en voorgespannen beton (6, bl & cl) – Bruggen I (3, cl), Topografie (3, cl) De bacheloropleiding wordt afgesloten met een vakoverschrijdend project, dat volgens het zelfevaluatierapport enerzijds als eindwerk een afrondende functie heeft maar anderzijds ook beschouwd kan worden als de aanzet naar de aansluitende masteropleiding. Master Bouwkunde Het masterprogramma bestaat uit 120 studiepunten, verdeeld over twee jaren. De bouwkundige scholing die een aanvang nam vanaf het vierde semester van de bacheloropleiding wordt verder voltooid in de masteropleiding waarbij wordt voorzien in een verplicht ‘stamgedeelte’ (60), waarin volgens het zelfevaluatierapport de nadruk wordt gelegd op ontwerp- en berekeningsvakken. De eerder vermelde lijnen uit de bachelor worden hier doorgetrokken. Daarnaast kan de student kiezen tussen 4 clusters (24). Het gaat hierbij specifiek om verdiepende majoren ‘Constructieontwerp’ en ‘Water en Transport’ waarin een verder bouwkundig accent kan worden gelegd, of om de verbredende minoren ‘Bedrijfskunde’, ‘Milieu en duurzame ontwikkeling’ of ‘Biosystemen’ waarin basiskennis kan worden verworven in andere domeinen. Universiteit Gent 105 Deel 2
Het mastertraject wordt vervolledigd met een pakket keuzevakken ten belope van 12 studiepunten, onderverdeeld in ‘Bouwkundige technische vakken’ (6) en ‘Maatschappelijke vakken’ (6). De opleiding wordt afgesloten met de masterproef (24). De opleidingsonderdelen zijn als volgt verdeeld: 1 MA – Eerste semester – Berekening van bouwkundige constructies III (6, bl), Elementenmethode in de bouwkunde (4, bl), Gewapend en voorgespannen beton II (6, bl & cl) – Grondwater en contaminantenstroming (5, sl); Waterbeheer en leefmilieu (5, sl) – Materiaal en milieuaspecten van wegen (4, cl) 1 MA – Tweede semester – Dynamica van constructies (4, bl) – Rivieren, kanalen en sluizen (6, sl) – Funderingstechniek (5, cl & ol) – Keuze Clusters (9) – Keuzevakken technisch (6) 2 MA – Derde semester – Zee- en havenbouw (6, cl & ol) – Bruggen II (6, cl & ol) – Keuze Clusters (15) – Masterproef (3) 2MA – Vierde semester – Ontwerp van bouwkundige constructies (3, ol) – Keuzevakken maatschappelijk (6) – Masterproef (21) Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De programma’s van de bachelor- en de masteropleiding gelden volgens de commissie als een goede concretisering van de respectieve vooropgestelde eindkwalificaties. Beide programma’s bieden de studenten dan ook de kans om de vooropgestelde eindkwalificaties te bereiken. De commissie is erg tevreden over de overzichtelijke manier waarop de relatie tussen doelstellingen en inhoud van de programma’s wordt gelegd. De structurerende elementen uit het competentiemodel (de componenten, pijlers en kerncompetenties) zijn duidelijk terug te vinden als lagen en lijnen in de programma’s. In beide zelf
106 Universiteit Gent Deel 2
evaluatierapporten kunnen de gedefinieerde kerncompetentiegebieden dan ook vlot en overtuigend aan de verschillende programmaonderdelen worden verbonden. In de voor beide opleidingen afzonderlijk uitgewerkte correspondentietabellen worden verder ook alle vooropgestelde competenties aan de verschillende opleidingsonderdelen verbonden. De uitgebreide studiefiches per opleidingsonderdeel bevatten de nodige informatie over begin- en eindcompetenties (naast informatie over werk- en examenvormen) die ook op hun beurt adequate vertalingen zijn van de vooropgestelde doelstellingen. De commissie vernam tot haar tevredenheid dat deze instrumenten ook actief worden gebruikt in het kader van de interne kwaliteitscontrole. De consequente vertaling van de ambitieuze doelstellingen resulteert voor de bacheloropleiding in een sterk op wiskunde en wetenschappen steunend programma met opleidingsonderdelen van een uitmuntende inhoudelijke kwaliteit. De opeenhoping van de zware opleidingsonderdelen aan het begin van de opleiding vindt de commissie een minder gelukkige keuze die erg zwaar weegt op de studeerbaarheid van het programma (zie ook facetten 2.5, 2.9 en 6.2). Tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken werd evenwel duidelijk dat de opleidingscommissie volop bezig is met de remediëring van dit knelpunt. Het plan dat aan de commissie werd uiteengezet, bestaat uit een combinatie van het neerhalen van de ‘muur van wiskunde’ en het verspreiden van zijn componenten over een ruimere tijdsspanne, met het introduceren van een op ingenieursvaardigheden georiënteerd projectwerk in het eerste semester van het eerste jaar en vakgebonden projectwerk in het tweede jaar. Binnen die nieuwe opzet wordt het nu nog erg klassieke en serieel opgezette programma (eerst de theorie en dan de praktijk) doorbroken en wordt er over het hele bachelortraject een projectlijn geïntroduceerd die uitmondt in het reeds bestaande vakoverschrijdend en geïntegreerd project in het derde jaar. Het opzetten van een dergelijke projectlijn zal volgens de commissie ook het nu nog beperkte aanbod in het programma aan transversale elementen helpen verhogen. De commissie vernam tijdens haar bezoek dat deze plannen geïmplementeerd zouden worden in de eerstvolgende editie van het bachelorprogramma. Zij steunt dit voornemen nadrukkelijk (zie facet 2.6). Ook voor de masteropleiding mondt het prima conceptuele denkwerk uit in een programma van hoogstaande kwaliteit. De lijnen sluiten aan op die uit de bachelor opleiding en garanderen de concretisering van de vooropgestelde doelstellingen. De beoogde nadruk op de bouwanalytische vaardigheden en de nagestreefde onderzoeksgebondenheid blijkt duidelijk uit de opleidingsfiches en de cursusinhouden. De verschillende opleidingsonderdelen zijn ook voor deze opleiding van een uitstekend niveau. De door de commissie onder het eerste onderwerp aangehaalde verbeterpunten inzake de grotere aandacht voor bouwprocessen en internationalisering verdienen uiteraard ook een nadrukkelijke uitwerking in het programma.
Universiteit Gent 107 Deel 2
De commissie stelde vast dat de drie minoren niet in de vertaaloefening van doelstellingen naar programma werden betrokken. Tijdens de gesprekken vernam de commissie dat deze clusters erg weinig studenten aantrekken en zij momenteel geëvalueerd worden. De commissie beveelt de opleiding aan om de rol van en de plaats in het programma van deze minoren grondig te onderzoeken (zie facet 2.3). In de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, docenten en studenten vernam de commissie ten slotte dat curriculumherzieningen op een dynamische manier plaatsvinden, dat ad hoc problemen steeds ernstig worden onderzocht en besproken en dat alle geledingen daarbij uitgebreid worden geconsulteerd. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van de pro gramma’s van zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Bachelor Bouwkunde Uit bovenstaande vaststellingen mag duidelijk zijn dat de waardering van de commissie voor het aandeel aan een gedegen kennisontwikkeling op internationaal niveau in het bachelorprogramma groot is. Een studie van de inhoud van de verschillende opleidingsonderdelen en de bijhorende examenvragen bevestigt ondubbelzinnig de erg stevige basis die studenten op dit vlak meekrijgen. Uit de gesprekken met afgestudeerden en studenten blijkt dat ook zij dit een sterke en wervende eigenschap van de opleiding vinden. Met deze basisvorming aan fundamenteel wiskundig en wetenschappelijk denken wordt ook reeds tijdens de bachelor een eerste aanzet gegeven tot het ontwikkelen van een kritische onderzoeksingesteldheid, die verder wordt ontwikkeld door de expliciete terugkoppeling van (eigen) onderzoek tijdens de bouwkundige opleidingsonderdelen later in het traject. Door verschillende taken en opdrachten worden studenten ook in aanraking gebracht met recent wetenschappelijk onderzoek. Studenten getuigden verder over hun goede ervaringen met het vakoverschrijdend project op het einde van de bachelor, waarin het zelf naar oplossingen zoeken en kritisch denken erg worden gestimuleerd. De commissie kan zich hierbij aansluiten. In het kader van het verbeterperspectief wijst zij er daarbij wel op dat de opleiding er goed zou aan doen om dit project nog meer doorgedreven transversaal op te zetten. Uit de ingekeken verslagen blijkt volgens de commissie dat in de huidige vorm van samenwerking tussen studenten bouwkundig ingenieur en studenten architecten de bouwkundestudenten te exclusief gefocusseerd blijven op het berekeningsaspect van het project. Wellicht is het een goed plan om er in dit project voor te zorgen dat de prima analytisch geschoolde blik ook verbreed wordt naar andere disciplines (zoals bijvoorbeeld mechanica, elektriciteit, economie, milieu, wetgeving etc.), waarbij dit projectwerk ook ingezet zou kunnen worden bij het versterken van het
108 Universiteit Gent Deel 2
trainen van ‘soft skills’ zoals het leren samenwerken, rapporteren en presenteren. Dergelijke vaardigheden komen – zeker tijdens de eerste drie semesters – minder prominent naar voren. Wel is er in het derde bachelorjaar het opleidingsonderdeel ‘Communicatievaardigheden’. De commissie meent dat de geplande verdere implementatie van projectwerk (zie facet 2.1 en 2.6) het aandeel aan ‘soft skills’ in het programma zal helpen versterken. Hierdoor zal ook de ontwikkeling van ingenieursvaardigheden, nodig voor het latere beroepsmatig functioneren, al vroeger in het programma worden aangevat. In het huidige programma zit dit wellicht nog teveel achteraan in het traject (na de theorie) geconcentreerd. Zoals reeds onder facet 1.1 aangegeven meent de commissie ten slotte dat er ook reeds in het bachelortraject een meer uitgesproken aandacht mag worden gegeven aan internationalisering en de mogelijkheden van het opdoen van internationale ervaring. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het bachelor programma als goed. Master Bouwkunde Ook tijdens het mastertraject is de aandacht in het programma voor fundamentele kennisontwikkeling zeer goed te noemen. Studenten krijgen een stevige bouwanalytische achtergrond mee en worden, blijkens de inhoud van de cursussen en de aanpak van de verschillende projectvakken, verder op alle niveaus van het ingenieursvak getraind in probleemoplossend en creatief denken. De academische gerichtheid van het programma zit stevig ingebakken in alle opleidingsonderdelen die aantoonbaar zijn verbonden aan wetenschappelijk onderzoek. Ook het leren ontwerpen zit via een aparte lijn duidelijk in het programma ingebouwd. De aansluiting bij recente (internationale) ontwikkelingen wordt gegarandeerd door deze op flexibele wijze in de verschillende opleidingsonderdelen op te nemen. Dit werd door het inkijken van recent lesmateriaal bevestigd. De ontwikkeling van onderzoeksvaardigheden, die werd gestart in de bachelorfase, komt uiteraard expliciet aan bod tijdens de masterproef. Afgestudeerden getuigden hier erg veel van te hebben geleerd. De onderzoekscomponent in alle door de commissie bestudeerde eindwerken (die zowel in het kader van lopend onderzoek als vanuit een aan het werkveld gekoppelde vraagstelling worden opgezet) is excellent te noemen (zie facet 2.8). Studenten kunnen aldus met dit programma zowel op praktisch als op theoretisch vlak een hoog niveau bereiken, wat ook door de afgestudeerden werd bevestigd. In het kader van het verbeterperspectief dient opnieuw gewezen te worden op de positieve invloed die het invoeren van een aparte lijn rond bouwprocessen en uitvoeringstechnieken zou hebben op de aansluiting van het programma bij de actuele beroepspraktijk. Componenten hiervan zitten nu nog teveel afzonderlijk en als kleinere delen van opleidingsonderdelen over de opleiding verspreid. De commissie is wel tevreden over het aandeel aan bedrijfs- en werfbezoeken en over de goed Universiteit Gent 109 Deel 2
uitgebouwde stage. Met betrekking tot deze stage, die een keuzevak is, voert de faculteit een erg goede informatie- en aanmoedigingspolitiek, wat resulteert in een stijgende deelname. Studenten vinden dit ook een waardevolle ervaring. Gelijksoortige inspanningen zouden ook nadrukkelijker kunnen worden geleverd in verband met internationalisering. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het master programma als goed. Facet 2.3. Samenhang programma Bachelor Bouwkunde De commissie is tevreden over de gerealiseerde inhoudelijke samenhang van het bachelorprogramma. De opbouw van de nagestreefde competenties gebeurt, mede door de goede conceptuele uitwerking van de relatie tussen doelstellingen en programma, op een coherente wijze waardoor storende overlappingen vermeden worden. De daartoe ontwikkelde instrumenten zoals de ‘correspondentietabel’ en de goed werkende overlegstructuren garanderen ook een bewaking hiervan naar de toekomst toe. De sequentiële opbouw vanuit fundamentele wiskunde- en wetenschapsvakken, via de als scharnierpunten werkende algemene ingenieursvakken naar de specifiek bouwkundige opleidingsonderdelen geschiedt logisch. Uiteraard dient ook hier te worden gewezen op de in het huidige programma nog te grote concentratie van wiskunde en wetenschap aan het begin van het bachelortraject en op de nog beperkte aanwezigheid van projectwerk of disciplineoverschrijdende opleidingsonderdelen vroeg in het traject (zie facet 2.6). Onder facet 2.1 werd evenwel gewezen op de bestaande plannen die vanaf de volgende bacheloreditie zouden worden geïmplementeerd. Zowel het aandeel aan ‘harde’ wiskunde als aan ingenieursvaardigheden en groepslessen met ‘hands on’-praktijk zal zo meer gespreid over het programma worden aangeboden wat het evenwicht verder ten goede zal komen. De commissie beoordeelt samenhang van het bachelorprogramma als goed. Master Bouwkunde Ook voor de masteropleiding wordt de inhoudelijke samenhang van het programma geschraagd en bewaakt door de uitgezette lijnen die aanknopen bij het bachelortraject en aansluiten bij de componenten uit het vooropgestelde competentiemodel. De opbouw van het programma wordt door de studenten dan ook logisch genoemd en storende overlappingen werden niet gemeld. Studenten vinden, via de uitgebreide opleidingsfiches, ook goed hun weg in het aanbod aan keuzeopleidingsonderdelen, die volgens de commissie logische aanvullingen vormen op het standaardprogramma. Dit geldt ook voor de twee verdiepende majores die door de meeste studenten gekozen worden. Ook voor deze opleiding dient het geleverde conceptuele werk om
110 Universiteit Gent Deel 2
een goede samenhang van het programma te realiseren en de duidelijke zorg om die ook te bewaken volgens de commissie geprezen te worden. De bij studenten minder succesvolle minoren hangen volgens de commissie evenwel te los van het programma en hun plaats in het profiel van de opleiding is dan ook erg onduidelijk. In het zelfevaluatierapport wordt er daarenboven weinig aandacht aan besteed en de minoren worden ook niet afgedekt door de ‘correspondentietabel’. In de gesprekken die de commissie zowel met de opleidingsverantwoordelijken als met het faculteitsbestuur hierover had, bleek er tevens relatief weinig eigenaarschap tegenover deze programmaonderdelen te worden gevoeld. De opleidingsonderdelen worden eerder als keuzeopleidingsonderdelen beschouwd, die deels gegeven worden door collega’s uit andere faculteiten. Zonder daarmee een negatief oordeel over de inhoud van deze minoren te willen vellen (voor zover de commissie kon nagaan blijkt die zeker aan de maat) meent de commissie dat de opleiding zich ernstig dient te bezinnen over de precieze plaats van deze minoren, die – ook al komt dit zelden voor – toch potentieel 24 studiepunten van een individueel programma kunnen beslaan. De commissie vernam dat dit binnen de opleiding binnenkort zou worden geëvalueerd en wil dit hier dan ook nadrukkelijk stimuleren. De commissie beoordeelt samenhang van het masterprogramma als voldoende. Facet 2.4. Studieomvang Het bachelorprogramma van 180 studiepunten en het masterprogramma van 120 studiepunten voldoen aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd Zowel voor de opleidingsverantwoordelijken van de bachelor- als voor die van de masteropleiding is de bewaking van de studietijd duidelijk een permanente zorg. Het onderwerp studietijd maakt deel uit van de bevragingen in het kader van de programmaevaluaties en wordt ook afzonderlijk opgevolgd in verschillende studietijdmetingen. De studietijdmetingen maken zowel gebruik van de retrospectieve als – sinds kort – de prospectieve methodologie. Metingen worden georganiseerd door de centrale Directie Onderwijsaangelegenheden en resultaten worden teruggekoppeld naar en besproken binnen de opleidingen. Deze nauwgezette opvolging resulteert in een voor elk studiejaar met cijfers onderbouwde analyse in de respectieve zelfevaluatierapporten. Algemeen samengevat kan volgens de commissie worden gesteld dat de begrote en de werkelijke studietijd voor beide opleidingen relatief goed op elkaar afgestemd zijn, al zijn er voor sommige opleidingsonderdelen uitzonderingen. Dit werd ook in de gesprekken met de studenten bevestigd. Ad hoc problemen worden volgens de studenten evenwel onmiddellijk ernstig genomen en in onderling overleg ook zo goed en snel als mogelijk geremedieerd. Wanneer het probleem structureler van aard is, wordt een kleine werkgroep opgericht van studenten en verantwoordelijke docenten. Universiteit Gent 111 Deel 2
De nauwgezette objectieve opvolging door de verschillende genoemde instrumenten en het goede informele contact tussen studenten en docenten laat ook een onmiddellijke opvang van signalen toe. Over de studeerbaarheid van beide programma’s zijn de studenten waarmee de commissie kon spreken ook tevreden. De commissie waardeert ook het feit dat in de masterfase het laatste semester quasi helemaal is vrijgemaakt voor het realiseren van de masterproef. Wel dient te worden opgemerkt dat studenten aangeven dat het vooral in het allereerste bachelorjaar nog ‘pompen of verzuipen’ is. Dit wordt bevestigd door de relatief lage slaagcijfers voor het eerste jaar: tussen de 33% en de 44% voor de laatste twee bachelorcohortes (zie facet 6.2). Ongetwijfeld speelt hier het effect van de afschaffing van het toelatingsexamen mee (zie ook facet 2.9) en uiteraard ook de reeds enkele malen in dit rapport vermelde opeenhoping van zware wiskunde en wetenschappen aan het begin van de studie. Onder facet 2.1 werd evenwel reeds gewezen op enkele remediëringsmaatregelen wat betreft de programmaopbouw. Hieraan kan worden toegevoegd dat de opleiding sinds kort ook de begeleiding heeft versterkt door onder meer het invoeren van tussentijdse testen, zelftesten en een proactieve begeleiding via het monitoraat (zie verder facetten 2.9 en 4.2). Gegeven deze deels geplande, deels genomen maatregelen voor het eerste jaar, de over het algemeen goede resultaten wat studeerbaarheid betreft van de latere jaren, en – vooral – de zeer actieve opvolging van en de permanente zorg voor de bewaking van de studietijd en studeerbaarheid acht de commissie hier een duidelijk positief oordeel op zijn plaats. De commissie beoordeelt het facet studietijd voor zowel de bacheloropleiding als de mas teropleiding als goed. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud Bachelor Bouwkunde Wat het ten tijde van het bezoek van de commissie bestaande bachelorprogramma betreft, kan worden vastgesteld dat er een voldoende variatie aan werkvormen is die ook zijn toegesneden op de leerinhouden en doelstellingen van de respectieve opleidingsonderdelen. Op de kwaliteit en beschikbaarheid van de gebruikte leermiddelen (handboeken, powerpoint-presentaties, softwarepakketten, …) is niets aan te merken. Naast het relatief grote aandeel aan hoorcolleges en individueel werk aan het begin van de studie komen in verschillende opleidingsonderdelen geleidelijk ook oefeningenzittingen en practica (bijvoorbeeld in het vakoverschrijdend practicum in het tweede jaar) aan bod. Met het leren werken met actuele informaticatoepassingen wordt ook vroeg genoeg in de opleiding gestart. Verder werd er, in casu met het vakoverschrijdend project in het laatste bachelorjaar, werk gemaakt van het introduceren van projectgebaseerd en disciplineoverschrijdend onderwijs. Zoals eerder
112 Universiteit Gent Deel 2
onder facet 2.2 opgemerkt zou de opleiding ervan kunnen profiteren het disciplineoverschrijdende van dit project nog breder in te vullen. Dit beperkt zich momenteel wellicht nog teveel tot een uitgebreide betonrekenoefening. Met de introductie en internalisering van nieuwe onderwijsvormen is dus een begin gemaakt, waarbij de commissie begrijpt dat de opleiding door haar behoedzame aanpak vooral het beoogde niveau en de hoge ambities wenst te vrijwaren. De commissie is er evenwel van overtuigd dat de opleiding middels de voorziene implementatie van de onder facet 2.1 uiteengezette plannen een erg goed vooruitzicht heeft op een verdere en noodzakelijke modernisering van haar programma, zonder dat dit daarbij aan kwaliteit moet inboeten. Een dergelijke ingreep zal de studeerbaarheid (facet 2.5), het aansluiten op de karakteristieken van de instroom (facet 2.9) en dus ook het rendement (facet 6.2) van het programma zeker ten goede komen. Dit wil de commissie hier dan ook expliciet aanmoedigen. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het bachelorpro gramma als voldoende. Master Bouwkunde Het in het zelfevaluatierapport opgenomen overzicht van de gebruikte werkvormen in de masteropleiding toont een prima evenwicht tussen hoorcolleges, werkcolleges & practica, en projectwerk. De werkvormen sluiten ook goed aan bij de leerinhouden en -doelen van de gedoceerde opleidingsonderdelen. Ook de studenten toonden zich hier erg tevreden over, al werd in de resultaten uit de enquêtes gewag gemaakt van een teveel aan projectwerk. De commissie vernam dat het hier vooral om een tijdelijk probleem inzake tijdsdruk ging en kon ook vaststellen dat de piekbelasting inmiddels werd weggewerkt door het verspreiden van de ‘deadlines’. Uiteraard doet de opleiding er goed aan om dit ook in de toekomst scherp in het oog te houden. De commissie herhaalt verder haar waardering voor de inspanningen die er gedaan worden om de deelname aan de stage – die zij als een voor ingenieurs erg verrijkende werkvorm ziet – te stimuleren, en zij ziet tot haar tevredenheid dat deze inspanningen ook de gewenste vruchten afwerpen. Ook hier maant de commissie de opleiding aan om dit zeker vol te houden. Op de kwaliteit en beschikbaarheid van de gebruikte leermiddelen is er ook voor de masteropleiding niets aan te merken. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het masterprogram ma als goed. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Beide opleidingen zijn georganiseerd volgens het semestersysteem: per academiejaar zijn er dus twee examenperiodes met mogelijkheid tot herkansing na de tweede periode. De organisatie en planning van deze periodegebonden evaluatie Universiteit Gent 113 Deel 2
is in handen van de faculteitsraad. Zowel via vertegenwoordiging als via meer informeel overleg bij eventuele problemen hebben studenten voldoende inspraak in de planning. Verder zijn er ook twee ombudspersonen aangesteld. Via het administratieve onlinesysteem ‘Plato’ krijgt elke student zijn individuele examenrooster toegestuurd. Ook resultaten zijn online raadpleegbaar. De commissie waardeert deze inspanningen rond het betrekken en informeren van studenten. Verder is er een uitgebreid en vlot consulteerbaar examenreglement en vindt de student ook alle informatie rond examenvormen, -inhoud en gebruikte criteria terug in de prima uitgewerkte studiefiches. Wat de variatie aan examenvormen betreft neemt deze toe naarmate het traject vordert. In het eerste jaar zijn alle examens nog schriftelijk, wat gezien de studentenaantallen ook begrijpelijk is. In de latere jaren is er een goede en ook op de leerinhouden afgestemde mix van schriftelijke, mondelinge, en ‘openboek’ examens. Om de bestaande goede relatie tussen examenvormen en doelstellingen overzichtelijker te presenteren en dus ook naar de toekomst toe te bewaken zou het doortrekken van de ‘correspondentietabel’ naar de verschillende examenvormen een suggestie kunnen zijn. Mondelinge examens gaan altijd gepaard met een schriftelijk spoor en de kwaliteit en transparantie wordt ook bewaakt door de jaarlijkse bespreking op voorhand van alle examenvormen door de opleidingscommissie. Examinering maakt ook deel uit van de onderwijsevaluatie door de studenten. Op basis van de ingekeken examenopgaven heeft de commissie kunnen vaststellen dat zowel naar kennis als naar inzicht en vaardigheden wordt gepeild en dat het niveau van de vragen zeker aansluit bij de hoge ambities van beide opleidingen. De niet-periodegebonden evaluatie neemt verschillende en voldoende gevarieerde vormen aan (verslagen, practica, groepspresentaties, opzoekingswerk, …). Voor de beoordeling liggen er voor alle evaluatievormen duidelijke procedures en criteria vast, die geraadpleegd kunnen worden in de studiefiches. Wat het projectwerk betreft suggereert de commissie te experimenteren met peer-assessment om de gelijkmatige inbreng van alle studenten te stimuleren en te waarderen. Over de verschillende beoordelingswijzen vernam de commissie geen klachten en de quotering lijkt haar fair te verlopen. Studenten getuigden ook vlot feedback te kunnen krijgen indien zij dit wensen. Ook hierover ontving de commissie geen negatieve berichten. Wat het eerste jaar betreft waardeert de commissie het invoeren van tussentijdse toetsen voor alle hoofdvakken begin november, met actieve opvolging indien de resultaten minder zijn. Ook is er een ‘test van de week’ via het leerplatform Minerva en worden op het monitoraat zowel op aanvraag als proactief herhaalsessies gegeven en vroegere examenvragen ter beschikking gesteld (zie facet 4.2). De commissie is tevreden over de moeite die er wordt gedaan om studenten zo vlot mogelijk door deze eerste moeilijke fase heen te helpen.
114 Universiteit Gent Deel 2
De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie in zowel de bacheloropleiding als in de masteropleiding als goed. Facet 2.8. Masterproef De masterproef heeft (sedert de programma-edities vanaf 2005) een totale omvang van 24 studiepunten, wat tegemoet komt aan de decretale eisen. In het zelfevaluatierapport van de opleiding wordt de opzet als volgt beschreven: “De masterproef is een persoonlijke studie over een onderwerp dat de student kiest in overleg met de promotor. Ze vormt een grondige kennismaking met het wetenschappelijk onderzoek in een geavanceerd en gespecialiseerd domein van de bouwkunde. De masterproef legt de klemtoon op zelfwerkzaamheid en verzelfstandiging van de student, op probleemoplossend denkvermogen en creativiteit, alsook op een algemeen kritisch reflecterende ingesteldheid en een wetenschappelijke onderzoeksingesteldheid.”
De bekendmaking van en het inschrijven op de onderwerpen wordt voor de hele faculteit georganiseerd via het digitale platform ‘Plato’. Onderwerpen, de aard van het onderzoek en de doelgroep worden er gesitueerd. De commissie kon tot haar tevredenheid vaststellen dat er een brede waaier aan zowel onderwerpen gebonden aan lopend onderzoek als werkveldgekoppelde opgaven in samenwerking met de industrie worden aangeboden. Voor alle onderwerpen is er een duidelijke onderzoekscomponent aanwezig. Eventueel kunnen studenten ook eigen onderwerpen naar voren schuiven. Alle onderwerpen worden ook op voorhand door de opleidingscommissie besproken en aan vooraf bepaalde criteria getoetst waarbij zowel de inhoud wordt bekeken alsook de haalbaarheid en de inschatting van de werklast. Op die manier wordt er reeds preventief voor gezorgd dat de werken binnen het voorziene tijdsbestek kunnen afgewerkt worden. Studenten bespreken verder met hun individuele promotor de verdere praktische uitwerking van het gekozen onderwerp. Op de website van de faculteit worden de algemene richtlijnen rond organisatie, verloop en evaluatie van de masterproef bekendgemaakt. De dagelijkse begeleiding van de masterproef geschiedt door de individuele promotoren die gesteund worden door een begeleidingscommissie per student bestaande uit de promotor en 2 andere personen. Ook wordt er voorzien in een tussentijdse presentatie gevolgd door een bespreking binnen de desbetreffende onderzoeksgroep. In de eindfase wordt het laatste semester quasi volledig vrijgemaakt voor het finaliseren van de masterproef. Het komt dan ook zelden voor dat studenten een extra semester of jaar nodig hebben voor de afwerking. Getuige de gesprekken met de studenten en afgestudeerden is er een intensieve samenwerking tussen studenten en onderzoekers. Afgestudeerden verklaarden bijzonder veel te hebben opgestoken van het opzetten en uitwerken van een eigen project in relatief korte tijd. Universiteit Gent 115 Deel 2
De beoordeling van de masterproeven gebeurt door een beoordelingscommissie, die telkens bestaat uit de promotor en twee commissarissen waarvan één geen deel mag uitmaken van de onderzoeksgroep waarbinnen het werk werd uitgevoerd. De beoordelingscommissie houdt rekening met het verslag van de eerder genoemde begeleidingscommissie. Deze laatste beoordeelt het werk op praktische aspecten (technische vaardigheden, organisatie, orde, nauwkeurigheid) en op persoonsgebonden aspecten als creativiteit, inzet, zelfstandigheid. De beoordelingscommissie buigt zich over de wetenschappelijke aspecten, de vormgeving, de verplichte extended abstract en de openbare verdediging van het werk. Beide commissies werken op basis van een schriftelijk verslag op vaste beoordelingsformulieren. Dit alles garandeert volgens de commissie een erg transparante en uitgebalanceerde beoordeling. De toegekende cijfers weerspiegelen volgens de commissie ook de waarde van de werken. De commissie heeft een keur aan zelfgekozen masterproeven kunnen bestuderen en is bijzonder tevreden over de geleverde kwaliteit. In alle gevallen is de onderzoekscomponent uitstekend en weerspiegelen de werken duidelijk het beheersen van analytische, kritische en probleemoplossende vermogens op een hoog academisch niveau. Verschillende werken vielen reeds in de prijzen. Deze uitstekende resultaten, samen met de goede opzet, de brede waaier aan geboden onderwerpen, de prima begeleiding en de evenwichtige beoordeling van de masterproef, kunnen volgens de commissie dan ook als exemplarisch worden beschouwd. De commissie beoordeelt het facet masterproef als excellent. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden Bachelor Bouwkunde Sedert het wegvallen van het verplichte toelatingsexamen dient te worden vastgesteld dat het programma niet meer goed aansloot bij de kwalificaties van de instromende studenten. Mede door de opzet van het huidige programma, met een grote concentratie aan harde opleidingsonderdelen en dus een heel hoog tempo in het begin van de opleiding, fungeert het eerste bachelorjaar als een filter. Tot soms bijna twee derden van de studenten haalt het niet. Enigszins aarzelend, vanuit een begrijpelijke wens het uitstekende niveau van de opleiding te behouden, is er evenwel werk gemaakt van een remediëring van dit knelpunt. Reeds uitgevoerd ten tijde van het bezoek van de commissie was de introductie van een zomercursus wetenschappen twee weken voor de start van het academiejaar en de tussentijdse toets na zeven weken met een actieve opvolging van studenten die in de problemen dreigen te komen. Anonieme zelftoetsen worden via het internet aangeboden. Extra praktijkassistenten werden aangeworven om op vraag van de studenten maar ook op eigen initiatief herhalingsessies te organiseren. Door het monitoraat worden ook
116 Universiteit Gent Deel 2
sessies rond studiemethoden aangeboden. Uit gesprekken met de monitoren en de studenten blijkt dat hier ook effectief gebruik wordt van gemaakt en de begeleiding als adequaat wordt ervaren. Verdere maatregelen worden gepland, zoals de onder facet 2.1 vermelde curriculumwijziging die de studielast voor de wiskunde evenwichtiger zal verspreiden en het projectwerk vroeger in het curriculum zal introduceren. Ook staat er een introcursus wiskunde in de steigers met een test na afloop zodat signalen meteen kunnen worden opgevangen en studenten indien nodig al vroeg kunnen worden geheroriënteerd. Wat flexibiliteit betreft is er een deeltijds traject uitgetekend en alle studenten hebben ook de mogelijkheid om een geïndividualiseerd traject (op basis van EVC’s en EVK’s) uit te stippelen. Goed uitgewerkte procedures hiervoor zijn te vinden op de facultaire website en de studietrajectbegeleider zorgt dat een en ander vlot kan verlopen. Het oordeel van de commissie steunt op de vaststelling van het knelpunt, haar waardering voor de genomen maatregelen en de bestaande aandacht voor het probleem, en de wil tot het stimuleren van de nog te nemen maatregelen. De commissie raadt de opleiding dan ook aan om deze problematiek van dichtbij op te volgen. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden voor de bacheloropleiding als voldoende. Master Bouwkunde De aansluiting van het masterprogramma op de karakteristieken van de ‘eigen’ instroom is probleemloos. Het uitstroomniveau van de bachelor is zeer hoog en past bij de ambities van de masteropleiding. De vormgeving van het programma als een verderzetting van de in de bachelorfase uitgezette lijnen faciliteert een goede aansluiting. Voor de aansluiting van het programma op andere vooropleidingen bestaan er goed uitgewerkte trajecten. Een groep die speciaal de aandacht verdient is de instroom uit de master industriële wetenschappen: ruim 50% van de studenten bevindt zich in dat geval. De commissie kon dan ook tot haar tevredenheid vaststellen dat er voor deze groep een apart pakket verplichte opleidingsonderdelen werd voorzien die de plaats van de keuzeopleidingsonderdelen innemen. Uit de gesprekken met de docenten bleek dat deze groep aandachtig wordt gevolgd en er indien nodig snel wordt ingegrepen via persoonlijke begeleiding. Een jaarevaluatie werd uitgevoerd voor het eerste masterjaar en de resultaten waren voor alle geledingen positief. De studenten waarmee de commissie kon spreken bevestigden deze bevindingen. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden voor de masteropleiding als goed. Universiteit Gent 117 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding. De uitstekende resultaten van de masterproef kunnen samen met haar goede opzet, de brede waaier aan geboden onderwerpen, de prima begeleiding en de evenwichtige beoordeling als exemplarisch worden beschouwd.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel De facultaire beleidscommissie fungeert als de denktank voor het personeelsbeleid van de FirW. Op basis van de afzonderlijke vijfjarenplannen van de vakgroepen worden in haar schoot beleidsopties en adviezen in een algemeen vijfjarenplan gegoten en voorgelegd aan de faculteitsraad. Motiveringen zijn gestoeld op gegevens over zowel onderwijs- als onderzoeksbelasting. Nieuwe aanwervingen gebeuren op basis van uitgebreide dossiers die de onderwijskundige en wetenschappelijke geschiktheid dienen te motiveren. Na een interview waarin onder meer duiding moet worden gegeven over de visie en planning van het onderwijs, wordt ook in een proefles gepeild naar didactische kwaliteiten. Docenten dienen jaarlijks een taakomschrijving op te stellen met een procentuele tijdsverdeling tussen onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening. Tweejaarlijks moet ook een overzicht gegeven worden van activiteiten in deze respectieve gebieden. De Kwaliteitscel Onderwijs organiseert verder docentenevaluaties door studenten. De resultaten worden binnen deze cel besproken en besluiten worden doorgestuurd naar de opleidingscommissies en de individuele docenten. Bij bevorderingen spelen de resultaten uit deze evaluaties die worden opgenomen in het personeelsdossier een belangrijke rol. Deze procedures rond aanwerving, evaluaties en bevorderingen zijn blijkens de beschrijvingen uit het zelfevaluatierapport voldoende transparant en garanderen volgens de commissie een gedegen personeelspolitiek met een aantoonbare waardering voor didactische kwaliteiten. Klachten hierover werden niet opgevangen. De commissie is ook tevreden over het aanbod aan docententrainingen. Een initiële module beslaat drie dagen en vervolgmodules rond o.a. presentatietechnieken of onderwijsinnovatie worden regelmatig aangeboden. Uit de gesprekken bleek dat er binnen de beide opleidingen verschillende docenten aan deze activiteiten hebben deelgenomen. In het kader van de verdere invoering van projectwerk en de mogelijkheden van specifiek daaraan gekoppelde onderwijs- en evaluatievormen kan
118 Universiteit Gent Deel 2
een deelname hieraan door alle personeelscategorieën zeker verder gestimuleerd worden. De commissie prees eerder de prima conceptueel-onderwijskundige uitwerking van de doelstellingen en de vertaling hiervan in een overzichtelijke programmaopbouw en de afzonderlijke studiefiches. Ook het gestructureerde overleg met de onderwijskundige diensten bij programma-evaluaties en -hervormingen getuigt van een grote zorg voor een op pedagogische gronden gestoelde aanpak. In de gesprekken met de respectieve opleidingscommissies werd deze indruk bevestigd en versterkt door de verschillende getuigenissen over de manier waarop met knelpunten wordt omgegaan. Een goed voorbeeld van de aanwezige administratieve en onderwijsorganisatorische deskundigheid is het prima uitgebouwde platform ‘Plato’. Te oordelen aan de door de commissie ingekeken cursussen, de collegedictaten, het lesmateriaal en de publicatielijsten van de docenten, is de vakinhoudelijke deskundigheid van de staf betrokken bij beide programma’s uitstekend. Studenten zijn over het algemeen ook erg tevreden over de didactische en vakinhoudelijke kwaliteiten van het personeel. Dat blijkt zowel uit de docentenevaluaties als uit de gesprekken die de commissie met de verschillende studentengeledingen kon voeren. De docenten zijn vlot bereikbaar en het persoonlijke contact wordt goed genoemd. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De bij de docenten van de bachelor aanwezige onderzoeksbagage is – blijkens de in het zelfevaluatierapport opgenomen publicatielijsten, de lijsten van betrokkenheid bij onderzoeksprojecten, de internationale contacten en de verworven wetenschappelijke prijzen – excellent te noemen. Het uitstekende niveau van deze opleiding is hier volgens de commissie onlosmakelijk mee verbonden. Uit de cursussen blijkt tevens dat er een permanente terugkoppeling wordt gemaakt van het (eigen) onderzoek naar het onderwijs. De docenten zijn stuk voor stuk hoog opgeleid en kunnen samen een erg brede waaier aan expertisegebieden aanbieden die de hoge ambities van het programma ondersteunen en helpen realiseren. De commissie acht de academische gerichtheid van de staf voor een bacheloropleiding exemplarisch. Voor de masteropleiding gelden dezelfde vaststellingen omtrent de uitstekende onderzoeksinbedding van het programma. Dit wordt duidelijk bevestigd door de bestudeerde cursussen en met name door de excellente output in de masterproeven. Wel meent de commissie dat de internationale contacten van het bij het masterprogramma betrokken AAP verdere stimulans verdienen. Professionele ervaring en kennis van de beroepspraktijk is in beide opleidingen aantoonbaar aanwezig door de goede contacten van het ZAP binnen de industrie. Universiteit Gent 119 Deel 2
Verschillende deeltijdse docenten hebben hun hoofdopdracht in het werkveld. Wat de masteropleiding betreft sprak de commissie eerder haar waardering uit voor de goede uitbouw en het stimuleren van de deelname aan de stage. In het kader van haar suggestie om een ‘lijn’ bouwprocessen en uitvoeringstechnieken te introduceren, moedigt de commissie de masteropleiding aan om zulks in gestructureerd overleg met het werkveld te doen. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de staf voor de bacheloropleiding als excellent. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de staf voor de masteropleiding als goed. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Op basis van de in de zelfevaluatierapporten aangeleverde tabellen heeft de commissie voor alle bij deze visitatie betrokken opleidingen een indicatieve student/ staf-ratio berekend. Dat deed zij door eerst het beschikbare aantal VTE’s te wegen: het VTE van elk ZAP-lid werd vermenigvuldigd met het aantal studiepunten van dat ZAP-lid in de opleiding, gedeeld door het totaal aantal studiepunten in de onderwijsopdracht van het ZAP-lid. Dit gewogen aantal VTE werd dan tegenover het totale studentenaantal binnen de opleiding voor het jaar 2005–20064 gezet. De commissie benadrukt dat zij deze cijfers als een richtgetal, en niet als een alles verklarende formule in haar overwegingen heeft meegenomen. De uit de berekeningen van de commissie resulterende cijfers zijn voor de beide opleidingen – relatief gezien – aan de hoge kant (18,3 voor de bachelor Bouwkunde en 10,8 voor de master Bouwkunde). Noch in de zelfevaluatierapporten, noch tijdens de gesprekken met de docenten werden hierover evenwel bedenkingen of klachten opgevangen. Ook studenten spreken over een goede omkadering en een vlotte bereikbaarheid van de docenten. De resultaten uit de enquêtes bevestigen dit beeld. De studiebegeleiding is voor beide opleidingen goed geregeld (zie facet 4.2) en reeds eerder in dit rapport werd de korte reactietijd van de staf bij ad hoc problemen g eprezen. De commissie meent dan ook te kunnen concluderen dat de personeelsomkadering voor beide programma’s meer dan behoorlijk te noemen is. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed.
4 | Zie inleiding
120 Universiteit Gent Deel 2
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding. De uitstekende academische gerichtheid van de staf is voor de bacheloropleiding exemplarisch te noemen.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen In de eerste bachelorjaren worden de meeste lessen gegeven in het Plateau-Roziercomplex in het centrum van Gent. Naarmate de student verder in het opleidingstraject vordert, worden de activiteiten meer en meer geconcentreerd op de campus Ardoyen in Zwijnaarde waar ook de masterstudenten de meeste lessen volgen. Deze huisvesting op twee, relatief ver van elkaar verwijderde locaties, wordt begrijpelijkerwijs soms als lastig ervaren, zeker in het begin van de studies, al waarderen sommige bachelorstudenten ook het stimulerende contact met de masterstudenten eens zij na hun keuze voor de bouwkunde samen hetzelfde gebouw betrekken in Zwijnaarde. Beide campussen zijn goed bereikbaar en eventuele problemen in verband met het heen en weer reizen worden door een zo goed mogelijke programmering van het lessenrooster en in goed overleg met de studenten opgevangen. De commissie bezocht de beide locaties en stelde vast dat de huisvesting in beide gevallen goed te noemen is. De onderwijsruimten (die in het Plateau-Roziercomplex recentelijk werden opgefrist) beantwoorden aan de hedendaagse normen en zijn voorzien van alle moderne apparatuur. Het aanbod aan computers met de nodige software is voor beide locaties adequaat. Tijdschriften, boeken en vakliteratuur zijn deels verspreid over de bibliotheken van de verschillende vakgroepen in Zwijnaarde, deels verzameld in de bibliotheek van de FirW in het Plateau-Roziercomplex, dat ook dienst doet als zelfstudiecentrum. Sommige oudere werken zijn te raadplegen in de centrale universiteitsbibliotheek. Deze verspreiding is historisch gegroeid en is volgens de commissie weinig storend aangezien de meeste bronnen goed elektronisch zijn ontsloten. Ruimtes voor zelfstudie zijn aanwezig op beide locaties. Bijzondere waardering verdient de digitale studentenadministratie Plato waarlangs alle administratieve handelingen kunnen plaatsvinden en per student individueel kunnen worden beheerd. Zeker in het kader van de toegenomen flexibilisering is dit volgens de commissie een erg handig instrument. Het gebruik van de elektronische Universiteit Gent 121 Deel 2
leeromgeving Minerva is nog voorzichtig en docentafhankelijk. De facultaire website is als informatieverstrekkend instrument degelijk uitgebouwd. De verschillende labo’s en practicumruimten zijn goed voorzien van de nodige apparatuur die up to date wordt gehouden en toegesneden is op de vereisten voor beide opleidingen. Met het befaamde betonlabo Magnel in Zwijnaarde hebben studenten en staf een labo ter beschikking dat een internationale vergelijking moeiteloos kan doorstaan. Vooral voor de studenten uit de masteropleiding bouwkunde is dit uiteraard een niet te onderschatten surplus. De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor de bacheloropleiding als goed. De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor de masteropleiding als excel lent. Facet 4.2. Studiebegeleiding Onder facet 2.9 werden reeds verschillende inspanningen op het vlak van studiebegeleiding (met het oog op de studievoortgang tijdens het begin van de opleiding) opgenoemd. Naast de introductie van de zomercursus wetenschappen, de tussentijdse toets na zeven weken met een actieve opvolging van studenten die in de problemen dreigen te komen, en de geplande introweek wiskunde met een test na afloop, dienen ook de inspanningen van het monitoraat en de studietrajectbegeleiding te worden gememoreerd. Herhalingslessen en extra ‘uitlegsessies’ in kleinere groepen en vakinhoudelijke begeleiding op maat worden in dit kader georganiseerd. Daartoe werden recentelijk extra praktijkassistenten met de nodige vakinhoudelijke expertise aangeworven. Uit gesprekken met de monitoren en de studenten blijkt dat hier ook effectief gebruik wordt van gemaakt en dat de begeleiding bij de behoeften van de studenten aansluit. Ook uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en de docenten bleek het optimaliseren van de studiebegeleiding een permanente zorg te zijn. Studenten getuigden dat zij, naast de vermelde initiatieven, ook steeds bij de docenten kunnen langsgaan voor aanvullende informatie, begeleiding en feedback. Dit geldt ook verder voor het hele studietraject. Ook de opvolging is goed. Probleemstudenten worden gecontacteerd en een begeleiding op maat wordt voorzien. Tijdens de evaluatiemomenten wordt door elke docent voldoende feedback voorzien. Op facultair en interfacultair niveau wordt door de begeleidingsdiensten regelmatig onderzoek opgezet naar verwachtingen van studenten, indicatoren van slagen en dropout. De terugkoppeling van de resultaten naar de opleidingen laat een proactief beleid toe. Eenzelfde permanente zorg voor het optimaliseren van de studiebegeleiding kon de commissie vaststellen bij de masteropleiding. Dit geschiedt de facto grotendeels op informele wijze via het goede persoonlijk contact tussen de staf en de studenten, al zijn alle hierboven genoemde facultaire en centrale voorzieningen inzake begelei-
122 Universiteit Gent Deel 2
ding ook voor de masterstudent toegankelijk. Zoals onder facet 2.9 gemeld gaat er tot de tevredenheid van de commissie ook specifieke aandacht naar de zij-instroom. De commissie beoordeelt het facet studiebegeleiding voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding. Het befaamde betonlabo Magnel in Zwijnaarde is vooral voor de studenten uit de masteropleiding bouwkunde een niet te onderschatten surplus.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten In een afzonderlijk hoofdstuk van de zelfevaluatierapporten van beide opleidingen wordt de structuur, de opzet en de werking van het centrale en facultaire kwaliteitszorgbeleid uitvoerig beschreven. De centrale dienst onderwijsaangelegenheden zet daarbij de grote (conceptuele) lijnen uit waarbinnen op facultair niveau de Kwaliteitscel Onderwijs (KCO) instaat voor de implementatie en het uittekenen, het toepassen en het coördineren van de aan de faculteit aangepaste instrumenten. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de opleidingscommissies en het faculteitsbestuur. De KCO heeft aldus een coördinerende rol als de draaischijf voor de facultaire initiatieven op kwaliteitzorgvlak. Zij organiseert en verwerkt de onderwijsevaluatie door de studenten, waakt over de opvolging hiervan en de besluiten van de opleidingscommissies, adviseert bij programmahervormingen en aanstellingen, initieert en ondersteunt ook nieuwe initiatieven binnen de opleidingscommissies en verstrekt informatie aan studenten en opleidingen via haar website. De taken en verantwoordelijkheden van de verschillende actoren (van lesgever, over opleidingscommissie, via KCO tot faculteitsraad) zijn daarbij (voor de verschillende elementen van de opleidingen en van de opleidingsonderdelen) duidelijk afgelijnd en worden in de zelfevaluatierapporten overzichtelijk weergegeven. De commissie waardeert deze duidelijke structuur met afgebakende verantwoordelijkheidsgebieden. Zij prees eerder ook de prima conceptuele uitwerking van de doelstellingen in een competentiemodel en de vertaling hiervan naar het programma. Het is duidelijk dat dit werk een voorbeeld is van de goede samenwerking tussen de opleidingen en de KCO en getuigt van een gedisciplineerde aanpak van de kwaliteitszorg binnen de beide opleidingen. Universiteit Gent 123 Deel 2
De meest zichtbare instrumenten inzake kwaliteitszorg voor de studenten zijn de onderwijsevaluaties, de studiejaarevaluaties en de studietijdmetingen. Bij de onderwijsevaluaties worden vak/lesgeverscombinaties geselecteerd op basis van een vraag van de studenten of van de docenten. Ook lesgevers die in aanmerking komen voor een bevordering of heraanstelling worden via dit instrument geëvalueerd. Evaluaties geschieden ook telkens in het kader van een vorige minder goede evaluatie of naar aanleiding van een visitatie. Elke docent dient minstens om de drie jaar zijn vak en zijn prestaties te laten evalueren. De vragenlijsten worden opgesteld door de KCO in overleg met de faculteitsraad en elektronisch aan de studenten aangeboden. De commissie kon vaststellen dat de enquête voldoende breed is: zij beslaat de doelstellingen, de werk- en evaluatievormen, het leermateriaal, de kwaliteit van de begeleiding en de didactische kwaliteiten van de docent. De participatiegraad ligt rond de 45%. De niet-persoonsgebonden studiejaarevaluaties, die worden georganiseerd op ini tiatief van de faculteit, vullen de docentenevaluties aan en beslaan meer programma gerelateerde facetten. Alle studiejaren uit het bouwkundetraject werden in dit kader geëvalueerd. De studietijdmetingen ten slotte maken zowel gebruik van retro- als prospectieve methodologie en werden voor elk studiejaar uitgevoerd. De commissie meent dat met dit goed uitgebouwde instrumentarium de periodieke evaluatie van beide opleidingen prima verzekerd wordt en daarmee ook alle nodige facetten van het onderwijs worden opgevolgd. In de erg goed gestoffeerde en voldoende reflectief-kritische zelfevaluatierapporten van beide opleidingen wordt dan ook geregeld naar de resultaten uit deze evaluaties verwezen. Een permanente evaluatie van de opleidingen gebeurt verder ook meer informeel via de goede contacten tussen de studenten en de docenten en de vertegenwoordiging van de studenten in de verschillende commissies. Studenten zeggen hierover erg tevreden te zijn. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van de verschillende evaluaties worden door de KCO verwerkt. Persoonsgebonden resultaten worden aan de individuele docenten bezorgd, met voorstellen tot verbetering. Resultaten over de opleidingen worden aan de respectieve opleidingscommissies bezorgd. De KCO adviseert bij het opstellen van verbetermaatregelen en waakt ook over de uitvoering. Studenten kunnen kennis nemen van de opvolging van de evaluaties door het feit dat zij een vertegenwoordiger hebben in de KCO, zij deel uitmaken van de opleidingscommissies en zitting hebben in de Faculteitsraad, waaraan de KCO een jaarlijkse rapport overmaakt. Uit een naar aanleiding van deze visitatie uitgevoerde bevraging onder de docenten blijkt dat de meerderheid zich kan vinden in de opzet en de opvolging van het
124 Universiteit Gent Deel 2
systeem. Ook van de kant van de studenten werden er hierover geen klachten opgevangen. Studenten uit beide opleidingen bevestigden dat eventuele door hen gemelde knelpunten steeds ernstig worden genomen en er ook zo goed en snel als mogelijk wordt geremedieerd. De commissie vernam tot haar tevredenheid ook dat wanneer een probleem structureler van aard is, er een kleine werkgroep wordt opgericht van studenten en verantwoordelijke docenten. Het contact tussen studenten en docenten verloopt in beide opleidingen verder voldoende open zodat kleinere aandachtspunten makkelijk via informele weg een oplossing krijgen. Dat er actief aan het verbeteren van de opleidingen wordt gewerkt is de commissie ook voldoende duidelijk geworden door de initiatieven die er reeds werden genomen, bijvoorbeeld rond de op stapel staande programmahervormingen in de bachelor en het bevorderen van de stages in de master. Uit het in beide zelfevaluatierapporten opgenomen hoofdstuk rond de opvolging van de bevindingen en aanbevelingen van de vorige visitatiecommissies, blijkt dat alle punten worden opgevolgd die door de opleidingen nodig worden geacht. Niet alle door de eerdere commissies gemaakte opmerkingen zijn in behandeling maar de commissie kon vaststellen dat men in beide opleidingen – via een goed projectmanagement en een duidelijke visie – goed weet waarmee men bezig is. Voor beide opleidingen kan de commissie dus besluiten dat er zowel op formeel als op informeel niveau sprake is van een goed werkende, systematische en vooral gesloten kwaliteitscirkel. De commissie beoordeelt het facet maatregelen tot verbetering voor zowel de bacheloro pleiding als de masteropleiding als goed. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Zowel de medewerkers als de studenten worden voor beide opleidingen zeer intensief bij de evaluatie en de besluitvorming betrokken. Een in de zelfevaluatierapporten opgenomen overzicht van de samenstelling van de verschillende commissies betrokken bij de kwaliteitzorg laat dit duidelijk zien. Wat de studenten betreft telt de hele faculteit een 70-tal in allerlei raden actieve vertegenwoordigers. Onder facet 5.2 werd reeds gemeld dat studenten erg tevreden zijn over de mate waarin in beide opleidingen hun stem wordt gehoord. Ook de verschillende groepen van medewerkers zeggen tevreden te zijn over de inspraak bij de besluitvorming over en de evaluatievan de opleidingen. Bij curriculumherzieningen worden alumni en het werkveld geconsulteerd. In het kader van deze visitatie werden ook de alumni via een enquête bevraagd. De communicatie tussen de opleidingen en de alumni en beroepenveld gebeurt onder meer via de Technologische Kring en de facultaire alumnivereniging. Bouwkundig ingenieurs hebben met Poutrix een eigen alumnivereniging. Contacten zijn er ook via de uitgebreide netwerken van de docenten in de industrie. Universiteit Gent 125 Deel 2
De commissie raadt beide opleidingen in het kader van het verbeterperspectief aan om de vele losse contacten te structureren om zo meer permanent te kunnen inspelen op belangrijke marktevoluties. Eventueel zou daarbij gedacht kunnen worden aan het instellen van een klankbordcommissie. De commissie beoordeelt het betrekken van medewerkers, studenten, alumni en be roepenveld voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Bachelor Bouwkunde Door het beoogde niveau van de bacheloropleiding dat als excellent werd gekwalificeerd (zie facet 1.2), de goede vertaling van de doelstellingen naar het programma (zie facet 2.1) dat inhoudelijk een erg hoog niveau haalt (zie facet 2.2) en de uitstekende professionele en academische gerichtheid van de betrokken staf (zie facet 3.2), zijn de voorwaarden aanwezig voor het realiseren van een excellent niveau. De examenvragen, de inhoud van de cursussen en het feit dat de doorstroom naar de master erg vlot verloopt ondersteunen dit verder. Ook de tevredenheid van de studenten en de alumni (in casu de huidige masterstudenten) over de genoten opleiding is groot. Bij slagen kunnen studenten meedraaien op een internationaal niveau. De hoge ambities worden volgens de commissie aldus ingelost. De commissie meent dan ook dat het verder stimuleren van het internationale contact en het opdoen van internationale ervaringen – ook al beseft de commissie dat dit binnen de huidige taalwetgeving niet eenvoudig is – dit grote potentieel uitdrukkelijker kan helpen valideren. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau voor de bacheloropleiding als excel lent.
126 Universiteit Gent Deel 2
Master Bouwkunde De eerder als excellent gekwalificeerde masterproeven (zie facet 2.8) zijn volgens de commissie een duidelijke aanwijzing dat ook de masteropleiding een hoog niveau weet te realiseren. Dit wordt bijgetreden door de getuigenissen van alumni die zich tevreden toonden over de opleiding en de manier waarop de opleiding heeft bijgedragen aan hun beroepsmatig functioneren. Afgestudeerden zeggen snel werk te hebben gevonden dat bij hun niveau past. Het grootste deel van de alumni waarmee de commissie sprak zijn tewerkgesteld in een studiebureau. Uit de enquêtes blijkt dat afgestudeerden vooral tevreden zijn over de bijdrage van de opleiding aan de ontwikkeling van hun analytisch denk- en probleemoplossend vermogen. Consistent met de eerder gemaakte verbetersuggestie van de commissie inzake het versterken van de aandacht voor bouwprocessen zijn de opmerkingen van de alumni in het kader van de open bevraging. Onder meer uitvoeringsaspecten en juridische aspecten van het bouwen zouden volgens hen meer aan bod kunnen komen. Tegen de achtergrond van het toenemende belang van internationalisering spoort de commissie de opleiding ook aan om studenten meer actief aan te zetten van de aangeboden mogelijkheden in dit kader gebruik te maken. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau voor de masteropleiding als goed. Facet 6.2. Onderwijsrendement Bachelor Bouwkunde De in het zelfevaluatierapport opgenomen tabel van slaagcijfers tonen voor het eerste jaar tot en met 2000–2001 cijfers van boven de 60%. Vanaf dan dalen de cijfers sterk. De opleiding vermeldt in haar zelfevaluatierapport dat dit te wijten is aan de vereenvoudiging en de lagere eisen van het toelatingsexamen. Met het afschaffen van het toelatingsexamen in 2004–2005 zet deze dalende trend zich verder door: tot soms bijna twee derden van de studenten haalt het niet (33% van de generatiestudenten en 39% (233 studenten) van de totale populatie slaagde met de examens in 2005–2006). Deze dalende trend is zorgelijk en de commissie heeft reeds verschillende keren in dit rapport op dit punt gewezen. Daartegenover kan de duidelijke bekommernis van de opleiding voor dit knelpunt worden gezet. De opleiding heeft in dit kader reeds verschillende maatregelen genomen en een reeks maatregelen gepland. Ook hier werd in dit rapport reeds meerdere malen naar verwezen (zie met name facetten 2.1, 2.9 en 4.2). De commissie kon ook vaststellen dat in het vervolg van de opleiding de slaagcijfers opmerkelijk stijgen en, met hier en daar een uitzondering, telkens boven de 80% uitkomen. De gemiddelde studieduur over drie jaar werd niet berekend maar over de voorbije 10 jaren bekeken ligt de studieduur tussen de 5 jaar en 2 maanden en 5 jaar en 7 maanden. Dit zijn volgens de commissie behoorlijke cijfers. De commissie meent dan ook dat de opleiding met haar plannen voor curriculumherziening en de blijvende inspanningen op het vlak van begeleiding goede instruUniversiteit Gent 127 Deel 2
menten in handen heeft om dit punt naar behoren te remediëren. De commissie wil de opleiding daar dan ook uitdrukkelijk in steunen. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de bacheloropleiding als voldoende. Master Bouwkunde De slaagcijfers van de laatste vijf jaar variëren voor het voorlaatste studiejaar tussen 93% en 100% en voor het laatste studiejaar schommelen ze rond de 94%. Dit is volgens de commissie, mede rekening gehouden met de goede begeleiding (zie facet 4.2) zonder meer goed te noemen. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding.
128 Universiteit Gent Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleidingen ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ en ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft zij aldus een positief eindoordeel over beide opleidingen.
Universiteit Gent 129 Deel 2
Overzicht geformuleerde verbetersuggesties Doelstellingen Bachelor Bouwkunde – De opleiding dient na te gaan of internationalisering niet explicieter in haar doelstellingen zou moeten worden opgenomen. – De commissie steunt het voornemen om een nieuwe grondige internationale vergelijking op touw te zetten. Master Bouwkunde – In het kader van het groeiende belang van economisch/juridische factoren zou er gedacht kunnen worden aan het uitzetten van een ‘lijn’ of cluster bouwprocessen en uitvoeringstechnieken die de deze aspecten van het bouwen verzamelt. De aandacht hiervoor zit nog te weinig expliciet in de doelstellingen en te verspreid in het programma. – De internationale oriëntatie zou explicieter in de verschillende eindtermen worden opgenomen. Programma – Het doortrekken van de ‘correspondentietabel’ naar de verschillende examenvormen toe kan beide opleidingen helpen de bestaande goede relatie tussen examenvormen en doelstellingen overzichtelijker te presenteren en dus ook naar de toekomst toe te bewaken. – Voor de evaluatie van het projectwerk in beide opleidingen wordt het experimenteren met peer-assessment aanbevolen. Bachelor Bouwkunde – De in het huidige programma nog te grote concentratie van wiskunde en wetenschap aan het begin van het bachelortraject en de nog beperkte aanwezigheid van projectwerk of disciplineoverschrijdende opleidingsonderdelen vroeg in het traject moet worden geremedieerd. Het implementeren van de in dit kader bestaande plannen (waarin het aandeel aan ‘harde’ wiskunde en aan ingenieursvaardigheden en groepslessen met ‘hands on’-praktijk meer wordt gespreid over het programma) wordt nadrukkelijk aanbevolen. Een dergelijke ingreep zal de ook de studeerbaarheid, het aansluiten op de karakteristieken van de instroom en het rendement van het programma ten goede komen. – Om ervoor te zorgen dat de prima analytisch geschoolde blik van de student ook wordt verbreed zou bijvoorbeeld het vakoverschrijdend project meer doorgedreven transversaal kunnen worden opgezet. – In het programma mag er een meer uitgesproken aandacht worden gegeven aan internationalisering en de mogelijkheden van het opdoen van internationale ervaring.
130 Universiteit Gent Deel 2
Master Bouwkunde – Het onder de doelstellingen aangehaalde verbeterpunt inzake de grotere aandacht voor bouwprocessen en uitvoeringstechnieken verdient ook een nadrukkelijke uitwerking in het programma. Componenten hiervan zitten nog teveel afzonderlijk en als kleinere delen van opleidingsonderdelen over de opleiding verspreid. Dit zal een positieve invloed hebben op de aansluiting van het programma bij de actuele beroepspraktijk. – Ook het onder de doelstellingen aangehaalde verbeterpunt inzake de grotere aandacht voor internationalisering verdient een nadrukkelijke uitwerking in het programma. – De opleiding dient de rol en de precieze plaats in het programma van de minoren grondig te onderzoeken. De aangekondigde evaluatie van de minoren wordt dan ook nadrukkelijk ondersteund. Personeel – In het kader van de verdere invoering van projectwerk en de mogelijkheden van specifiek daaraan gekoppelde onderwijs- en evaluatievormen dient de deelname aan onderwijsprofessionaliseringsactiviteiten door alle personeelscategorieën verder gestimuleerd te worden. Master Bouwkunde – De internationale contacten van het bij het masterprogramma betrokken AAP verdienen verdere stimulans. – Bij het introduceren van een ‘lijn’ bouwprocessen en uitvoeringstechnieken, wordt de masteropleiding aangemoedigd zulks in gestructureerd overleg met het werkveld te doen. Kwaliteitszorg – De vele losse contacten met het werkveld zouden voor beide opleidingen moeten worden gestructureerd om zo meer permanent te kunnen inspelen op belangrijke marktevoluties. Eventueel zou daarbij gedacht kunnen worden aan het instellen van een klankbordcommissie. Resultaten Bachelor Bouwkunde – Het stimuleren van het internationale contact en het opdoen van internationale ervaringen zou het grote potentieel van de opleiding uitdrukkelijker kunnen helpen valideren. – Het invoeren van de plannen voor curriculumherziening zal ook het rendement van de opleiding ten goede komen.
Universiteit Gent 131 Deel 2
Master Bouwkunde – Het versterken van de aandacht voor bouwprocessen zal ook het gerealiseerd niveau van de opleiding ten goede komen. – De opleiding wordt aangespoord om studenten meer actief aan te zetten gebruik te maken van de aangeboden mogelijkheden in het kader van internationalisering.
132 Universiteit Gent Deel 2
III
Katholieke Universiteit Leuven Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde
Inleiding De opleidingen ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ en ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’1 van de Katholieke Universiteit Leuven worden aangeboden door de Faculteit Ingenieurswetenschappen. Binnen de Faculteit wordt het beleid uitgestippeld door de Faculteitsraad Ingenieurswetenschappen. In de schoot van de Faculteitsraad worden permanente onderwijscommissies (POC) samengesteld, voorgezeten door een programmadirecteur. Er is een POC bevoegd voor de ‘gemeenschappelijke stam’ (de eerste drie semesters) van het bachelorcurriculum, en een POC bevoegd voor de bouwkundige specialisatie in de laatste drie semesters van het bachelorcurriculum en het curriculum van de masteropleiding Bouwkunde. De POC’s zijn verantwoordelijk voor de uitbouw en de permanente kwaliteitsbewaking van de curricula. In een facultaire permanente opleidingscommissie (de fPOC) worden specialisatie- en faculteitsoverschrijdende thema’s behandeld. Het zelfevaluatierapport van de opleiding vermeldt dat met de universiteitsbrede invoering van het semesterexamensysteem in 2001–2002, voor de ingenieursopleiding de mogelijkheid werd gecreëerd om midden in de toenmalige tweede kandidatuur een keuzemoment in te voeren. In 2003–2004 werd naar aanleiding hiervan reeds ‘officieus’ het nieuwe BaMa-traject ingevoerd. Daarin werd de bouwkundige specialisatie, die vroeger na de tweejarige kandidaturen begon, met een semester vervroegd. Dit resulteert in een driejarige bacheloropleiding (180 studiepunten) met een gemeenschappelijke stam van drie semesters (in het zelfevaluatierapport ‘B1’ 1 | De opleidingen worden in dit rapport verder ook verkort als ‘bachelor(opleiding) Bouwkunde’ en ‘master(opleiding) Bouwkunde’ aangeduid.
Katholieke Universiteit Leuven 133 Deel 2
genoemd) en een bouwkundige specialisatie van drie semesters (‘B2’) waarop de tweejarige masteropleiding (120 studiepunten) aansluit. Tijdens het bezoek van de commissie (najaar 2007) was het bachelorprogramma volledig geïmplementeerd en was de eerste officiële editie van de masteropleiding Bouwkunde van start gegaan. Bij haar oordelen heeft de commissie zich dus zowel gebaseerd op de eerste ervaringen met en evaluaties van het nieuwe programma, de bestaande plannen en uiteraard ook op relevante recente gegevens uit de uitdovende ingenieursjaren. De bacheloropleiding Bouwkunde kende tijdens het academiejaar 2005–2006 in het totaal 166 studenten, de ingenieursjaren Bouwkunde konden in datzelfde jaar op 101 studenten rekenen.
134 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen
Beknopte beschrijving: In het zelfevaluatierapport (er werd één rapport opgesteld voor beide opleidingen) worden de algemene doelstellingen van de Leuvense opleiding tot bouwkundig ingenieur als volgt omschreven: – Het is een vorming op universitair niveau, met als taak het leren oordeelkundig aanwenden van technologie in de industrie, dienstensector, administratie en wetenschap. Het ‘universitair niveau’ van de vorming kenmerkt zich door een grondig inzicht in de fundamentele basiswetenschappen en in de principes waarop zowel bestaande als toekomstige technieken moeten steunen, en door de onderzoeksgerichtheid, de vorming waarin leren onderzoeken een belangrijke plaats inneemt. De vorming is gericht op innovatie, op nemen van verantwoordelijkheid en leiding geven, en in mindere mate op het toepassen van bestaande technologieën of op uitvoerende taken. Het universitair karakter kenmerkt zich tevens door het brede kader van de opleiding, in contact met andere disciplines. De opleiding biedt de studenten bouwkunde opportuniteiten tot interactie en samenwerking met studenten uit andere opleidingen in de faculteit (in het bijzonder met de opleiding bachelor en master in de ingenieurswetenschappen: architectuur), de opleidingen uit de Geassocieerde Faculteit Industriële en Biowetenschappen, andere opleidingen in binnen- en buitenland. De opleiding gaat verder dan een puur technologische vorming. – Het is een vorming tot ‘ingenieur’, dus gericht op een ‘probleemoplossend’ (vakintegrerend) en ‘systeemgericht’ (domeinoverschrijdend) denken, waarbij dient rekening gehouden te worden met een technische, industriële, economische, milieusparende, sociale en politieke context. – Het is een vorming die vooral voorbereidt op een loopbaan in een technisch industriële omgeving, maar die tevens een basis biedt tot een carrière in het wetenschappelijk onderzoek (in industriële onderzoekscentra of aan de universiteit), wetenschappelijke dienstverlening en consulting, en tot een carrière in de bedrijfsleiding. – Het is een vorming waar het fundamenteel karakter van de benadering primeert boven de kwantiteit van de behandelde onderwerpen, zonder evenwel de brede basisvorming in de verdrukking te brengen, en dit in het besef dat het onmogelijk is om alle onderwerpen te behandelen waarmee een ingenieur kan geconfronteerd worden. – Het is een vorming waar de nadruk wordt gelegd op het ontwikkelen van zelfstandige leercapaciteiten. Leren leren is een belangrijke doelstelling, opdat de afgestudeerde continu zijn kennis en vaardigheden verder zou kunnen doen evolueren (‘levenslang leren’).
Het zelfevaluatierapport situeert de opleiding tot bouwkundig ingenieur verder in een visietekst over de bouwkundige context die zij vanuit een maatschappelijk, technologisch en wetenschappelijk perspectief beschrijft. De algemene doelstellingen worden in het zelfevaluatierapport kort uitgewerkt in termen van kennis, vaardigheden en attitudes.
Katholieke Universiteit Leuven 135 Deel 2
Wat de domeinspecifieke eisen betreft vermeldt het zelfevaluatierapport dat het brede actieterrein van de bouwkundig ingenieur (zowel gebouwen als bouwwerken en activiteiten van civiele techniek, milieutechniek en verkeer; zowel onderzoek, ontwikkeling, bouwkundig ontwerp, uitvoering, productie als beheer en onderhoud) een brede vorming vereist: De afgestudeerde moet dan ook de basisingenieurswetenschappen goed beheersen, zoals sterkteleer en elasticiteitsleer, bouwmechanica, vloeistoffenmechanica, bouwfysica, akoestiek. Als ontwerper en constructeur moet hij/zij ook een aantal specifieke wetenschappen beheersen, zoals grondmechanica, toegepaste bouw-materiaalkunde, verkeerskunde… Daarnaast moet hij/zij een zekere feitelijke kennis hebben over materialen, constructiemethodes, funderingstechnieken, installaties…, en moet hij/zij ook een aantal zaken kunnen, zoals ontwerpen van stalen, betonnen, houten constructies, dimensionering van een verwarmings- of luchtbehandelingssysteem, van een rioleringsnetwerk… Al deze wetenschappelijke kennis en kunde is gestoeld op de basisvorming die in de bacheloropleiding wordt aangereikt: de algemene basisvakken wiskunde-informatica, fysica, scheikunde, mechanica, thermodynamica, en de technische basisvakken sterkteleer en materiaalkunde. (…) Het woord ingenieur impliceert per definitie betrokkenheid op de techniek. Het bouwen als technische activiteit onderlijnt het verschil met de opleiding burgerlijk ingenieur architect. (…) De toevoeging ‘brede toegepast wetenschappelijke kennis en inzicht’ onderlijnt het verschil met de industrieel ingenieur bouwkunde. Het predikaat wetenschappelijk wijst erop dat in de opleiding de vraag naar het ‘waarom’ eerder dan het ‘hoe’ primeert. (…) De maatschappelijke context zorgt ervoor dat de activiteit van de master bouwkunde niet waardenvrij is noch los staat van de ruimere sociaal-economische realiteit. Beide aspecten dienen daarom in de opleiding aan bod te komen. De vorming moet leidinggevende aspecten omvatten, aandacht hebben voor intermenselijke relaties en emotionele intelligentie. De internationale dimensie van opleiding, activiteit en maatschappelijke industriële ontwikkelingen moet duidelijk worden.
Wat de bacheloropleiding betreft vermeldt het zelfevaluatierapport dat er bij de inrichting van het bachelor-mastertraject resoluut geopteerd is voor een academisch gerichte bacheloropleiding als voorbereiding op een masteropleiding, dus voor een ‘doorstroombachelor’. De opleiding ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ is een opleiding zonder opties. In de opleiding ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ worden door middel van keuzeopleidingsonderdelen twee opties aangeboden: civiele techniek en gebouwentechniek. Oordelen visitatiecommissie:
136 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Facet 1.1. Niveau en oriëntatie Bachelor Bouwkunde Op basis van de informatie uit het zelfevaluatierapport was het voor de commissie moeilijk de afzonderlijke specifieke doelstellingen en eindtermen voor de bachelor opleiding duidelijk voor ogen te krijgen. De in dat document opgenomen (en in bovenstaande beschrijving samengevatte) omschrijvingen leken vooral de masteropleiding te beslaan, hetgeen tijdens het eerste gesprek met het faculteitsbestuur deels bevestigd werd. Het faculteitsbestuur wees er op dat de vooropgezette doelstellingen, de oriëntatie en de eisen van het gehele opleidingstraject (bachelor en master) omvatten en dat daarbinnen het specifieke doel van de bacheloropleiding het voorbereiden op de masteropleiding is. De commissie kan zich in deze achterliggende visie – die de manier waarop de doelstellingen werden opgezet schraagt – vinden, maar wijst, in het kader van de setting van het hoger onderwijs in een internationale (en op mogelijke mobiliteit gerichte) context, nadrukkelijk op de nood aan een aparte, gedetailleerde en duidelijke uitwerking van het nagestreefde niveau, de oriëntatie (en de domeinspecifieke eisen) voor de bacheloropleiding. Tijdens haar bezoek kreeg de commissie evenwel een duidelijker beeld op het vooropgezette niveau en de oriëntatie van de bacheloropleiding door de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en het bestuderen van de volgende documenten: (a) het onderwijskundig referentiekader voor de uitgedoofde kandidaturen (dd. 2004); (b) de administratieve ‘fase II-documenten’ die in 2004 werden opgesteld naar aanleiding van de invoering van de BaMa-structuur en (c) een verslag uit 2006 van de Werkgroep Eindtermen voor de ‘B1’ (de ‘gemeenschappelijke stam’ van drie semesters). Aanvullend bestudeerde de commissie ook de doelstellingen en eindtermen van de verschillende opleidingsonderdelenfiches van de bacheloropleiding en nam zij kennis van de erg beknopt geformuleerde doelstellingen en eindtermen zoals deze op de website van de opleiding staan gepubliceerd2. Uit het naast elkaar leggen van deze documenten en na aftoetsing ervan tijdens de verschillende gesprekken blijkt volgens de commissie dat het feitelijke nagestreefde niveau en de oriëntatie van de opleiding goed te noemen is. Uit de documenten valt onmiskenbaar de vereiste gerichtheid op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties af te lezen. De opleiding streeft ook, blijkens de eindtermen van de ‘B1’, duidelijk naar het bijbrengen van een brede wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis. Uit de ‘fase II documenten’ voor de bachelor en de opleidingsonderdelenfiches van de ‘B2’ blijkt tevens een goede gerichtheid op het bijbrengen van de voor een verdere studie noodzakelijke kernelementen van de bouwkunde. De commissie waardeert daarbij de expliciete aandacht voor aspecten als uitvoering, productie en beheer en de wisselwerking 2 | www.kuleuven.be/onderwijs/aanbod/opleidingen/N/CQ_50074207.htm
Katholieke Universiteit Leuven 137 Deel 2
tussen processen op macro- en microniveau (zie ook facet 1.2). De opleiding komt qua opleidingsniveau en academische oriëntatie zeker tegemoet aan de vooropgestelde decretale eisen. Uit de gesprekken met de studenten bleek dat zij, middels de opleidingsonderdelenfiches en de programmagids en door de voorlichting door docenten aan het begin van elke cursus, goed zicht hebben op de eisen en de oriëntatie van de opleiding. Voor de aanvang van het vierde semester wordt ook een informatiesessie georganiseerd waarin de verschillende specialisatierichtingen worden voorgesteld. In het licht van deze positieve vaststellingen over het in de feiten nagestreefde niveau is het volgens de commissie des te sterker aan te bevelen om (wellicht in samenwerking met de onderwijskundige diensten) werk te maken van het expliciteren van een duidelijk en overzichtelijk doelstellingenpakket en het formuleren van daaruit afgeleide (competentiegerichte) eindtermen voor de bachelorfase als één geheel. Een bredere internationale benchmark kan daarbij richtinggevend werken. De commissie benadrukt dat zij met deze aanbeveling niet aanstuurt op een louter administratieve oefening, maar op een scherper nadenken over de bacheloropleiding Bouwkunde als een afzonderlijke eenheid met een eigen profiel, conform de filosofie van de BaMa-structuur. Het resultaat van deze exercitie zal de opleiding ook een instrument in handen geven dat actief kan worden ingezet in de permanente sturing en evaluatie van het curriculum en dat als middel kan dienen om het profiel van de opleiding naar de buitenwereld toe uit te dragen. De commissie beoordeelt het beoogde niveau en de oriëntatie van bacheloropleiding als voldoende. Master Bouwkunde Bovenstaande vaststellingen met betrekking tot de nood aan een duidelijk en overzichtelijk doelstellingenpakket en het formuleren van daaruit afgeleide (competentiegerichte) eindtermen, gelden ook, zij het in mindere mate, voor de masteropleiding. Uit de in het zelfevaluatierapport opgenomen algemene visietekst die – zoals aangegeven – vooral de masteropleiding beslaat, blijkt al reeds aantoonbaar dat de opleiding de lat voldoende hoog legt en zij daarbij oog heeft voor het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een voor een masteropleiding passend niveau. De commissie vond in dit document tevens voldoende evidentie voor de goede gerichtheid op het bijbrengen van vakspecifieke kennis en vaardigheden in een prima evenwicht tussen theorie en praktijk. Ook de aandacht voor onderzoeksvaardigheden komt (onder meer in de eisen rond de masterproef) tot uiting. Deze vaststellingen op basis van het zelfevaluatierapport werden bevestigd door het bestuderen van de ‘fase II documenten’ voor de masteropleiding uit 2004 en de studie van de doelstellingen en eindtermen zoals die geformuleerd worden in de verschillende opleidingsonderdelenfiches. De commissie meent dat de opleiding aldus zeker tegemoet komt
138 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
aan de decretale eisen. Uit de gesprekken met de studenten bleek verder dat zij bij aanvang van de master goed op de hoogte waren van de verwachtingen en de inhoud van de opleiding. De opleiding organiseert daartoe onder meer een informatiesessie waarin de twee aangeboden opties worden toegelicht. De visietekst uit het zelfevaluatierapport en de ‘fase II documenten’ kunnen volgens de commissie gebruikt worden als een goed uitgangspunt voor het opstellen van een duidelijk kader met helder omschreven doelstellingen en daaruit afgeleide eindtermen. Daarbij zou een update van de vroeger uitgevoerde internationale bench mark ondersteunend kunnen werken en beveelt de commissie de opleiding ook aan om de internationale dimensie nadrukkelijk in de eindtermen op te nemen. Het uit deze oefening resulterende kader dient in de toekomst ook expliciet als sturingsinstrument te worden gebruikt. De commissie beoordeelt het beoogde niveau en de oriëntatie van masteropleiding als voldoende. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen Bachelor Bouwkunde Uit een studie van de onder facet 1.1 vermelde documenten blijkt volgens de commissie dat ook de domeinspecifieke gerichtheid van de bacheloropleiding in de feiten goed te noemen is. De opleiding streeft het meegeven van een brede wetenschappelijke basiskennis en het leggen van een stevig fundament voor de latere bouwkundige specialisatie na en komt daarmee tegemoet aan de minimumeisen die de commissie in haar referentiekader formuleerde. De commissie waardeert hierbij de expliciete aandacht voor bouwprocessen en de bredere socio-economische context waarin de toekomstige ingenieur dient te opereren. De opleiding wordt volgens de commissie ingericht vanuit een duidelijke visie op het vak. Het profiel dat impliciet uit de verschillende documenten naar voren komt, sluit dan ook goed aan op de eisen van de academie en het beroepenveld. In 2001 is er een internationale bench mark uitgevoerd en de opleiding verzekert de aansluiting op wetenschappelijke en professionele eisen verder door de goede contacten met het beroepenveld en de internationale activiteiten van de lesgevers (zie facet 3.2). De vaststelling onder facet 1.1 dat er geen expliciet uitgewerkt en operationeel doelstellingenkader voorhanden is voor het gehele bachelortraject blijft uiteraard een belangrijke rol spelen in het oordeel van de commissie. Het uitwerken van een dergelijk (sturingsmogelijkheden biedend) kader zal dan ook voor dit facet positieve gevolgen hebben. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van bacheloropleiding als voldoende.
Katholieke Universiteit Leuven 139 Deel 2
Master Bouwkunde Ook voor de masteropleiding heeft de commissie tijdens haar bezoek aanvullende documenten bestudeerd om een beter beeld te krijgen op de domeinspecifieke gerichtheid van de opleiding. Zo leek haar aanvankelijk het onderscheid tussen de domeinspecifieke opties ‘civiele techniek’ en ‘gebouwentechniek’ nogal scherp. De commissie leerde dat deze opdeling met name historisch te verklaren valt en er de facto bredere pakketten schuilgaan onder (en uitwisselingsmogelijkheden bestaan tussen) beide opties, waardoor de masteropleiding, onafhankelijk van de gekozen optie, een voldoende breed en op de actuele professie toegesneden profiel heeft. Deze vaststelling werd ook bevestigd door de studenten en afgestudeerden. De opleiding komt volgens de commissie tegemoet aan de minimumeisen die zij in haar referentiekader formuleerde. Het goede evenwicht tussen theorie en praktijk dat blijkens de visietekst expliciet wordt nagestreefd (en in de feiten ook wordt bereikt – zie facet 2.2), wordt door de commissie geapprecieerd. Uit eisen rond de masterproef blijkt tevens op het vlak van wetenschapsbeoefening voldoende hoog gemikt te worden. Internationale afstemming werd expliciet gezocht middels een benchmarkoefening die, in het kader van de eerdere aanbeveling een duidelijker uitgewerkt doelstellingen- en eindtermenkader op te stellen, wel aan een update toe is. Uit de studie van de aanvullende documenten en de opleidingsonderdelenfiches en uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, studenten en afgestudeerden, blijkt volgens de commissie duidelijk dat de opleiding meer nastreeft en doet dan zij in het zelfevaluatierapport of in de aanvullende documenten op papier zette. Net als voor de bacheloropleiding is het, in het licht van de evoluties in het hoger onderwijslandschap, ook voor de masteropleiding Bouwkunde zaak om deze realiteit uitdrukkelijker te vertalen in een scherp geformuleerd en aldus sturing biedend kader. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van masteropleiding als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding.
140 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Onderwerp 2:
Programma
Beknopte beschrijving: Bachelor Bouwkunde Het programma van de bacheloropleiding telt 180 studiepunten en bestaat uit drie semesters gemeenschappelijke basis (B1) en drie semesters specifiek bouwkundige opleidingsonderdelen met een pakket verbredende opleidingsonderdelen (B2). Het programma van de ‘B1’ omvat basisdisciplines voor ingenieurs: energie en materie, informatica en wiskunde. Daarnaast wordt een eerste aanzet geven naar integrerend probleemoplossen en ontwerpen. De algemeen vormende opleidingsonderdelen wijsbegeerte en economie vullen het programma aan: B1 – Eerste semester Analyse I (73), Toegepaste Algebra (5), Scheikunde (7), Toegepaste mechanica I (5) en Probleemoplossen & Ontwerpen [P&O] I (4) B1 – Tweede semester Analyse II (5), Kansrekenen en statistiek (3), Methodiek van de Informatica (7), Elektriciteit & magnetisme (7), Thermodynamica (3), Wijsbegeerte (4) en P&0 II (3) B1 – Derde semester Numerieke wiskunde (5), Informatieoverdracht & -verwerking (5), Organische scheikunde (3), Toegepaste mechanica II (5), Materiaalkunde (3), Economie (4) en P&0 III (5) In de ‘B2’ worden in een pakket basisvakken de specifieke bouwkundige opleidingsonderdelen behandeld. Opleidingsonderdelen uit de bacheloropleiding Geotechniek en Mijnbouwkunde constitueren het verbredende pakket. ‘Probleemoplossen en ontwerpen’ wordt verder uitgewerkt, maar nu met specifiek bouwkundige projecten. Zo worden via het ontwerpen van eenvoudige gebouwen de basiselementen van het ontwerpen met staal, beton en metselwerk aangebracht, waarbij ook de bouwfysische aspecten geïntroduceerd worden. Algemeen vormende opleidingsonderdelen en ondersteunende basisonderdelen als probabilistisch ontwerpen, systeemtheorie en aanvullingen wiskunde vervolledigen het programma: B2 – Vierde semester Constructiematerialen & industriële materiaalkunde (6), Sterkteleer & bouwmechanica (6), Milieuproblemen & -technieken (6), Probabilistisch ontwerpen (3), Aanvullingen wiskunde (3) en Geologie (6) 3 | Tussen de haakjes wordt per opleidingsonderdeel het aantal studiepunten vermeld.
Katholieke Universiteit Leuven 141 Deel 2
B2 – Vijfde semester Bouwfysica I (6), Hydraulica (6), Elasticiteits- & plasticiteitsleer (6), Rotsmechanica (6), Systeemtheorie (3), P&O Bouwkunde I (4) B2 – Zesde semester Grondmechanica (6), Verkeerskunde (6), Bedrijfskunde (6), Religie & Levensbeschouwing (3), P& O Bouwkunde II (2+8) Master Bouwkunde Het masterprogramma bestaat uit 120 studiepunten, verdeeld over twee jaren. In het eerste masterjaar M1 wordt het grootste deel van de kernopleiding ingevuld, gemeenschappelijk voor de twee opties. Daarbij wordt in dit eerste jaar ook de hoofdbrok van de optiespecifieke opleidingsonderdelen ingevuld. In het tweede masterjaar is er plaats voor een gemeenschappelijk pakket rond bouwprocessen en de verdere optiespecifieke opleidingsonderdelen. De twee masterjaren worden verder aangevuld met verbredende keuzeopleidingsonderdelen. De opleiding wordt afgesloten met het uitwerken en verdedigen van een masterproef. M1 – Eerste semester Ontwerp van constructiecomponenten: beton (6), Eindige elementen (6) – Optie Civiele Techniek: Funderingstechnieken (6), Stroming in kanalen (4), Sanitaire bouwwerken (3), Projectwerk waterdistributie en waterwinning (3) – Optie Gebouwentechniek: Energie, binnenklimaat en installaties in gebouwen I (6), Bouwfysica II: bouwakkoestiek (6), Constructie van gebouwen: prestatieanalyse I (3), Projectwerk hoogbouw (3) M1 – Tweede semester Dynamica van constructies (6), Bouwmaterialen: bindmiddelen en duurzaamheid (3), Keuzevakken (niet bepaald) – Optie Civiele Techniek: Ingenieur en bouwkunst (3), Waterloopkunde (5), Wegen, bruggen en tunnels (6), Projectwerk weg, brug en tunnel (3) – Optie Gebouwentechniek: Energie, binnenklimaat en installaties in gebouwen II (6), Constructie van gebouwen: prestatieanalyse II (6), Projectwerk zwembad (6)
142 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
M2 – Derde semester Bouwrecht (3), Bouwkunde, milieu en duurzame ontwikkeling (3), Keuzevakken (niet bepaald) – Optie Civiele Techniek: Kustwaterbouwkunde (3), Projectwerk kaaimuur en stalen portiek (3) Masterproef (12) – Optie Gebouwentechniek: Funderingstechnieken (6), Projectwerk clean room (3), Masterproef (10) M2 – Vierde semester Project- en Werfbeheer (3), Keuzevakken (niet bepaald) – Optie Civiele Techniek: Waterbouwkunde (3), Industriële bouwwerken (3), Projectwerk flexibele constructies (3), Masterproef (12) – Optie Gebouwentechniek: Ingenieur en bouwkunst (3), Masterproef (14) De keuzeopleidingsonderdelen zijn gerangschikt in zes subgroepen: – Algemene keuzeopleidingsonderdelen (waaronder ‘bedrijfservaring’ en ‘industriële stage’) – Bouwfysica & installaties – Constructie/materialenkennis/bouwmechanica – Waterbouwkunde – Geologie – Verkeerskunde, ruimte en systeemcontrole De studenten kunnen de verplichte korf keuzevakken (18 studiepunten in het totaal, te verdelen over de twee masterjaren) vullen met vakken uit de verschillende subgroepen, of met opleidingsonderdelen uit andere masteropleidingen van de faculteit, van de universiteit of van een andere universiteit. Elk individueel samengesteld programma moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan de POC. Oordelen visitatiecommissie
Katholieke Universiteit Leuven 143 Deel 2
Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma In het licht van de nog te weinig scherp omschreven doelstellingen en eindtermen zoals die voor het hele opleidingstraject in het zelfevaluatierapport zijn opgenomen en door de afwezigheid van afzonderlijke duidelijk uitgewerkte en operationele doelstellingen voor de bacheloropleiding, is het voor geen van beide opleidingen eenvoudig de relatie tussen doelstellingen en programma te leggen, al geldt dit in iets mindere mate voor de masteropleiding. Voor beide opleidingen dient dus in de eerste plaats opnieuw gewezen te worden op het belang van dit aandachtspunt dat volgens de commissie niet louter op administratief vlak gelegen is. Via het uitwerken van een scherp geformuleerd doelstellingen- en eindtermenkader zal ook de BaMa-structuur en -filosofie (die vertrekt vanuit internationale concordantie en dus vraagt om een sterke profilering) verder ingang kunnen vinden. De commissie is ervan overtuigd dat een dergelijke exercitie beide opleidingen zal helpen om hun plaats in het evoluerende onderwijslandschap verder te consolideren. De commissie heeft zich bij haar beoordeling van dit facet evenwel opnieuw primair op de onder facet 1.1 genoemde documenten gebaseerd. Het naast elkaar leggen van deze (deels gedateerde) documenten, de informatie uit het zelfevaluatierapport en de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, docenten, studenten en afgestudeerden, gaven de commissie een voldoende stevige basis om tot een gedragen oordeel te kunnen komen over de relatie tussen doelstellingen en programma. Wat de bacheloropleiding betreft kon de commissie uit de inhoud en het niveau van de cursussen en uit de informatie uit de opleidingsonderdelenfiches duidelijk afleiden dat de vooropgestelde domeinbreedte en het streven naar het leggen van een degelijke wetenschappelijke basis door het programma geconcretiseerd wordt. De ‘harde’ wetenschapsvakken uit de stam zorgen voor een stevig fundament en de bouwspecifieke opleidingsonderdelen garanderen een goede en voldoende brede voorbereiding voor de masteropleiding. Binnen de bacheloropleiding bestaat wel enige discussie over de plaats en de relevantie van het opleidingsonderdeel ‘Rotsmechanica’ en de opleiding doet er volgens de commissie goed aan om dit verder te onderzoeken (zie facet 2.3). Ook zouden de theoretische componenten van het bouwen met beton en staal uitdrukkelijker in het bachelorprogramma naar voren mogen komen. Deze leerinhouden zitten nu nog wat verborgen en verspreid in de projectvakken uit het derde bachelorjaar (zie facet 2.2). De commissie waardeert de duidelijke aanwezigheid van disciplineoverschrijdende elementen die terug te vinden zijn in één ononderbroken lijn van opeenvolgende projectgestuurde opleidingsonderdelen die ook verder doorlopen in de master. In het kader van het duidelijker markeren van de bacheloropleiding als één geheel en het prononceren van de overstap naar de masteropleiding – de impressie bestaat nu dat de opleiding begint met een propedeuse (B1), gevolgd door de eigenlijke bouwkunde opleiding (B2 + Master) – zou eventueel gedacht kunnen worden aan een bachelor eindwerk rond een nog breder multidisciplinair en integraal opgezet ontwerp.
144 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
De commissie herhaalt haar waardering voor de aandacht die er in beide programma’s gaat naar bouwprocessen. Hierop gerichte opleidingsonderdelen zijn reeds geprogrammeerd in de bachelorfase (in de P&O’s of in een opleidingsonderdeel als ‘Milieuproblemen en -technieken’) en zijn ook duidelijk aanwezig tijdens de masterfase (in opleidingsonderdelen als ‘Bouwrecht’ of ‘Project- en werfbeheer’). Constructievakken zijn eveneens voldoende aanwezig en goed verspreid over de beide opleidingen met een natuurlijk zwaartepunt in de masterjaren. Ook wat de masteropleiding betreft meent de commissie dat het nagestreefde niveau goed haalbaar is door het aangeboden programma en dat de inhoud van dit programma studenten dus de mogelijkheid biedt om de vooropgestelde eindkwalificaties te bereiken. Er wordt ingehaakt op de verworvenheden van de bacheloropleiding waarbij de domeinspecifieke kennis en vaardigheden verder worden uitgediept. De opties laten inhoudelijke profilering toe naar civiele of gebouwentechniek en ook via een ruim pakket aan keuzevakken kan de student zijn curriculum verder personaliseren. De vooropgezette academische component wordt geconcretiseerd door de onderzoekskoppeling in verschillende opleidingsonderdelen en de over beide semesters verspreide masterproef. De commissie kan besluiten dat voor beide opleidingen de relatie tussen doelstellingen en programma feitelijk naspeurbaar is en dat de concretisering van het vooropgestelde niveau in het huidige programma ook goed te noemen valt. Voor beide opleidingen geldt wel dat deze relatie te weinig expliciet naar voren komt in de aangeleverde stukken en het door de afwezigheid van duidelijke eindkwalificaties ook moeilijk is de vertaling in leerdoelen van opleidingsonderdelen na te gaan. Beide opleidingen zouden volgens de commissie profiteren van het ontwikkelen van instrumenten voor (en het uitvoeren van) een doorgedreven conceptuele reflectie op doelstellingen, programma, en de relatie tussen beide. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van de pro gramma’s van zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als voldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Bachelor Bouwkunde Uit het bestuderen van de cursussen, het inkijken van recente examenopgaven en de gesprekken met de docenten, studenten en afgestudeerden besluit de commissie dat de aandacht in het programma voor kennisontwikkeling goed kan worden genoemd. De wetenschapsvakken zijn duidelijk aan de maat en de nodige vakspecifieke theorie wordt getrapt opgebouwd. Zoals onder facet 2.1 werd opgemerkt beveelt de commissie de opleiding wel aan om de theoretische componenten van het bouwen met beton en staal uitdrukkelijker in het programma naar voor te laten komen. Door de inplanting van de theorie in het projectwerk (wat op zich een goede zaak is) wordt Katholieke Universiteit Leuven 145 Deel 2
de nodige theoretische achtergrondkennis niet afzonderlijk geëvalueerd. Sommige studenten dienen dit, wanneer zij in de masteropleiding terechtkomen waar deze kennis paraat dient te zijn, opnieuw bij te studeren. Het nadrukkelijker toetsen van de theorie lijkt de commissie in ieder geval aangewezen. Uit het bestuderen van de cursussen kon de commissie afleiden dat het niveau hoog ligt en de cursusinhouden ook aansluiten bij de recentste ontwikkelingen. Het grote aandeel aan P&O wordt door de commissie – en, blijkens de gesprekken, ook door de studenten – erg gewaardeerd. Opgedane kennis wordt er via projecten geïntegreerd en ook vaardigheden en attitudes zoals samenwerken, rapporteren, en meten en experimenteren worden er getraind. P&O opdrachten sluiten ook telkens aan bij het lopend onderzoek en worden ondersteund door actieve onderzoekers, zodat de student al vroeg (en daarna continu) in het programma in aanraking komt met onderzoeksattitudes en -vaardigheden. De verdere uitbouw van het laatste P&O in de bachelorfase tot een nog breder interdisciplinair opgezet bacheloreindwerk zou ook deze componenten nog sterker in de verf kunnen zetten. De mogelijkheden voor het opdoen van internationale ervaring zijn behoorlijk uitgebouwd (met onder meer het ‘Athens’-programma waar uitwisselingen gedurende één week mogelijk zijn) maar zouden sterker gestimuleerd mogen worden. De aansluiting van het programma bij de actuele beroepspraktijk ten slotte wordt gegarandeerd door de goede contacten van de staf met de industrie (zie facet 3.2) en ondersteund door de reeds eerder geprezen expliciete aandacht voor bouwprocessen. Ook de plaats in het programma voor het opvolgen van bouwwerven en voor bedrijfsbezoeken draagt hier goed toe bij. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het bachelor programma als goed. Master Bouwkunde De prima professionele gerichtheid uit de bachelorfase wordt ook in het masterprogramma behouden en nog verder versterkt. Zo concretiseert de aandacht voor bouwprocessen zich hier in drie afzonderlijke opleidingsonderdelen en wordt er bij het opleidingsonderdeel Funderingstechnieken met intense werfopvolging gewerkt. De opleiding heeft zich ook voor andere opleidingsonderdelen erg goed laten omringen door lesgevers uit de industrie. Op recente ontwikkelingen wordt goed ingespeeld zoals het voorbeeld van het inrichten van een keuzeopleidingsonderdeel rond baggertechnieken aantoont. Het stimuleren van de deelname aan de stage (waarvan misschien overwogen zou kunnen worden om deze ook iets steviger uit te bouwen) kan de aandacht voor de werkveldervaring verder ondersteunen. In ieder geval dient de opleiding het nut van de huidige opzet (er is keuze tussen een stage van 6 studiepunten en een stage van 3 studiepunten waarbij de student zijn keuze tijdens de stage kan veranderen) opnieuw te bekijken.
146 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Uit de cursusinhouden blijkt dat beide opties inhoudelijk van een goede kwaliteit zijn en zij een degelijke uitdieping van de gekozen specialisaties verzekeren. Alumni getuigden van een voldoende breedte binnen de opties en studenten wezen op de mogelijkheid om via keuzevakken delen uit de opties te combineren. Uit de bestudeerde cursussen blijkt dat de inhouden ook goed aansluiten bij de internationale wetenschapsbeoefening Ook het projectwerk blijft verder doorlopen en wordt door de studenten erg gewaardeerd. De opleiding slaagt er hierbij in om een erg goed evenwicht te bereiken tussentheorie en praktijk. Academische componenten als het bijbrengen van onderzoeksattitude en -vaardigheden zijn aantoonbaar aanwezig in het projectwerk en worden ook in andere opleidingsonderdelen die nauw aansluiten bij het wetenschappelijk onderzoek (zoals dynamica van constructies, minerale bindmiddelen, waterbouwkunde) geoefend. De masterproeven die de commissie kon inkijken zijn van een hoog niveau en weerspiegelen qua onderzoeksvragen het goede evenwicht tussen de academie en de professie. Een stevige onderzoekscomponent wordt verzekerd door het inschakeling van elke student in een actieve onderzoeksgroep die aansluit bij het onderwerp van de masterproef. Net als bij de bacheloropleiding zijn de mogelijkheden voor het opdoen van internationale ervaring behoorlijk uitgebouwd maar zou de deelname hieraan, zeker in het kader van een masteropleiding, sterker gestimuleerd mogen worden. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het master programma als goed. Facet 2.3. Samenhang programma Bachelor Bouwkunde Uit het huidige programma en uit de manier van denken over het programma zoals dit naar voren kwam tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en in de beschrijvingen uit het zelfevaluatierapport, blijkt er een ‘breuklijn’ te zijn opgezet tussen de eenheid ‘B1’ enerzijds (de 3 voorbereidende semesters) en de eenheid ‘B2+Master’ (de bouwkundige opleiding) anderzijds. Onduidelijk blijft evenwel hoe deze opzet zich precies verhoudt tot de BaMa-structuur (3+2) in het algemeen en tot de interne samenhang van de bacheloropleiding Bouwkunde als één entiteit (van zes semesters) in het bijzonder. Het ontbreken van een recent en operationeel doelstellingenkader voor de bachelor opleiding als één geheel (er is wel een recent kader voor de ‘B1’) versterkt deze onduidelijkheid. Een remediëring hiervan en de eraan gekoppelde suggestie een doorgedreven conceptuele reflectie over de relatie tussen doelstellingen en programma op te zetten, zal volgens de commissie het denken over de interne samenhang van de bacheloropleiding Bouwkunde alvast ten goede komen. In ditzelfde licht suggereerde de commissie ook reeds het introduceren van een integrerend en breed multidisciplinair opgezet bacheloreindwerk. Katholieke Universiteit Leuven 147 Deel 2
Inhoudelijk gezien biedt de opleiding een eerder ‘intuïtief’ (in tegenstelling tot ‘sterk conceptueel’) maar goed opgezet en strak curriculum. Er zijn dan ook geen problemen met volgtijdelijkheid noch werd er tijdens de gesprekken met de studenten en afgestudeerden storende overlap gemeld. De opleidingsonderdelen volgen elkaar logisch op, en kennis, vaardigheden en attitudes worden trapsgewijs opgebouwd met een reeds eerder geprezen prima aandacht voor regelmatige integrerende momenten. De opleiding heeft ervoor geopteerd om geen brede keuze aan verschillende nevenrichtingen mogelijk te maken (zoals wel gebeurt bij de andere ingenieursopleidingen van de faculteit) en koos voor een vast pakket uit de bacheloropleiding Geotechniek/Mijnbouwkunde. De aanwezigheid van een opleidingsonderdeel als ‘Rotsmechanica’ wordt aldus verklaard, maar wordt door de studenten als weinig relevant ervaren. Ook uit een recente bevraging kwam dit punt duidelijk naar voren. Studenten suggereren om dit vak te vervangen door theoretische hoorcolleges over beton en staal. Gegeven haar eerdere opmerkingen in dit verband (zie facetten 2.1 en 2.2) kan de commissie zich in deze suggestie vinden. De commissie beoordeelt samenhang van het bachelorprogramma als voldoende. Master Bouwkunde De commissie merkt op dat zij in eerste instantie moeite heeft gehad om een duidelijk zicht te krijgen op de precieze opbouw van het masterprogramma. Mede door onduidelijkheden in de betekenis van kleurencodes en een inconsistent gebruik ervan, gaf met name de schematische presentatie in het zelfevaluatierapport aanleiding tot de nodige verwarring. In het kader van de eerder gemaakte algemenere suggestie rond het ontwikkelen van instrumenten voor (en het uitvoeren van) een doorgedreven conceptuele reflectie op doelstellingen, programma, en de relatie tussen beide, zou de opleiding ook meer aandacht moeten besteden aan de leesbaarheid van het programma. De gerealiseerde inhoudelijke samenhang van de verschillende opleidingsonderdelen is daarentegen zonder meer goed te noemen. Het masterprogramma is inhoudelijk een logische verderzetting van de ‘B2’ met twee goed uitgebouwde en intern coherente opties. De op het eerste oog strakke splitsing tussen beide opties wordt genuanceerd door een voldoende brede inhoud en de mogelijkheid tot kruisbestuiving via de keuzevakken. Deze laatste vullen het hoofdprogramma mooi aan en bieden de studenten de mogelijkheid om hun programma te personaliseren. Studenten waarderen deze mogelijkheid en maakten geen melding van overlappingen of inconsequenties. De vanuit de bacheloropleiding doorgetrokken lijn aan projectwerk biedt ook hier de nodige integrerende momenten. De masterproef is opgezet als sluitstuk van de opleiding en wordt evenwichtig verdeeld over beide semesters
148 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
van het laatste masterjaar. Eventuele ad hoc problemen ten slotte worden volgens de studenten goed opgepakt door de verantwoordelijke POC. De commissie beoordeelt samenhang van het masterprogramma als goed. Facet 2.4. Studieomvang Het bachelorprogramma van 180 studiepunten en het masterprogramma van 120 studiepunten voldoen aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd In de recentelijk opgezette regelmatige bevragingen (zie facet 5.1) is de studietijd een vast onderwerp. Alle vijf de studiejaren werden inmiddels op studielast geëvalueerd en de resultaten werden besproken binnen de verantwoordelijke POC’s. Hieruit blijkt dat de studieomvang en studietijd door de studenten als haalbaar wordt ervaren en dat de begrote en de werkelijke studietijd voor beide opleidingen ook relatief goed op elkaar zijn afgestemd. De studielast wordt door studenten hoog maar dragelijk genoemd en grote structurele knelpunten komen in geen van beide opleidingen voor. Het wegvallen van het toelatingsexamen heeft voor het eerste jaar tot een lichte daling geleid in het slaagpercentage dat evenwel rond een aanvaardbare 60% blijft hangen, wat ook wijst in de richting van een behoorlijke studeerbaarheid. Wel blijkt uit de bevraging dat het eerste semester in het derde bachelorjaar soms als onevenwichtig zwaar wordt ervaren, waarbij wordt verwezen naar het nog grote aandeel in dat semester aan algemene opleidingsonderdelen. Naar aanleiding hiervan werd recent gestart met een gerichtere studietijdmeting van alle opleidingsonderdelen uit de ‘B2’ om aldus na te gaan hoe de studielast meer evenwichtig gespreid kan worden. Voor beide opleidingen werd door de studenten bevestigd dat problemen steeds bespreekbaar zijn en er ook steeds naar oplossingen wordt gezocht. Ook de goede begeleiding door het monitoraat en de didactische teams werd geprezen (zie ook facet 4.2). Door het grote aanbod aan projectwerk is er soms een probleem met samenvallende deadlines. De commissie vernam dat ter remediëring hiervan alle evaluatiemomenten voor alle opleidingsonderdelen per semester werden opgelijst en er in samenspraak met de studenten een globale en evenwichtige timing wordt opgesteld. Wat de masterproef betreft ten slotte waardeert de commissie de evenwichtige spreiding over de twee semesters van het laatste masterjaar. De commissie beoordeelt het facet studietijd voor zowel de bacheloropleiding als de mas teropleiding als goed.
Katholieke Universiteit Leuven 149 Deel 2
Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud Uit de opleidingsonderdelenfiches waarin per opleidingsonderdeel onder meer de gebruikte werkvormen worden aangegeven, blijkt dat er in beide opleidingen een goede variatie aan onderwijsleeractiviteiten bestaat die ook goed zijn aangepast aan de leerinhouden, het niveau en de specifieke doelstellingen van de opleidingsonderdelen. In de bachelorfase worden de fundamentele wetenschapsvakken grotendeels via hoorcolleges met aanvullende begeleide oefeningensessies gedoceerd. Daarnaast worden leerinhouden ook via zelfstudie en opzoekingswerk of middels practicabijgebracht. Door de aanwezigheid van een projectgestuurd opleidingsonderdeel in elk semester worden deze werkvormen reeds vroeg afgewisseld met projectwerk in team. In de masteropleiding wordt dit projectwerk verdergezet en wordt er ook meer intens met interactieve colleges, practica en zelfstandige opdrachten gewerkt. Voor de eerste bachelor betekent een P&O bijvoorbeeld een toepassingsgerichte exploratie van natuurkundetheorieën middels het uitdenken, ontwerpen, bouwen en lanceren van een flessenraket. In de latere jaren spitsen de projecten zich meer toe op bouwkundige ontwerpen. Studenten uit beide opleidingen spraken hun grote waardering uit voor deze werkvorm en de creatieve manier waarop de docenten die invullen. Bij elk P&O hoort ook een afsluitende presentatie-workshop waar de verschillende groepen hun resultaten aan elkaar voorleggen. De commissie waardeert de aanwezigheid van deze werkvorm en suggereert beide opleidingen om de ontwerpprojecten in de mate van het mogelijke nog breder interdisciplinair op te zetten. Wat de bacheloropleiding betreft raadt de commissie de opleiding in het kader van het verbeterperspectief ook aan om (via opdrachten) meer gebruik te maken van de prachtig vernieuwde bibliotheek (zie facet 4.1). Studenten gaven aan dat dit in de vroege fase van de opleiding nog te weinig gebeurt. Wat de masteropleiding betreft is de commissie erg tevreden over het goede contact met de industrie via bijvoorbeeld doorgedreven werfopvolgingen, bedrijfsbezoeken en de stage. Deelname aan die laatste zou zeker nog sterker gestimuleerd mogen worden. De kwaliteit van de onderwijsleermiddelen is voor beide opleidingen goed te noemen en de commissie waardeert ook het relatief goed ingeburgerde (zij het nog docent afhankelijke) gebruik van ‘TOLEDO’, het universiteitsbrede elektronische leerplatform. Beide opleidingen zullen er ten slotte bij winnen om bij de voorgestelde conceptuele reflectie over de doelstellingen, het programma en de relatie tussen beide ook de werk- en toetsvormen te betrekken. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van zowel het bachelor programma als het masterprogramma als goed.
150 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Beide opleidingen werken met het semestersysteem. Er zijn twee examenperiodes per jaar (telkens over ongeveer de helft van de opleidingsonderdelen) met mogelijkheid tot herkansing na de tweede periode. Bij de planning van het examenrooster is er inspraak voorzien door de studenten. Enkele keren gebeurde het dat het conceptrooster te laat werd vrijgegeven waardoor studenten onvoldoende tijd kregen om te reageren. Studenten gaven aan dat in deze gevallen problemen met planning steeds bevredigend konden worden opgelost langs informele weg of via de speciaal daarvoor aangestelde examenombudspersoon. De commissie raadt de opleidingen aan om dit punt in ieder geval goed in het oog te houden. Het examenreglement is consulteerbaar op het internet en informatie rond examenvormen, -inhoud en gebruikte criteria vinden studenten terug in de opleidingsonderdelenfiches. Deze informatie wordt ook door elke docent meegegeven aan het begin van de cursus. In het begin van de bacheloropleiding wordt voornamelijk met schriftelijke examens gewerkt. Voor elk opleidingsonderdeel in de ‘B1’ zijn er ook tussentijdse oriëntatietoetsen ingelast om studenten aldus van dichtbij op te kunnen volgen (zie facet 4.2). Naarmate het traject vordert, en ook in de masterjaren, wordt goed gevarieerd tussen schriftelijk, mondeling (met schriftelijke voorbereiding) en ‘openboekexamen’. De commissie waardeert het dat de examenvormen op voorhand worden besproken in de POC’s en studenten aldus de kans krijgen om zich hierover uit te spreken. Verschillende aspecten van de examinering maken ook deel uit van de studenten evaluaties. De commissie kon voor beide opleidingen een uitgebreide keur aan voorbeelden van examenvragen inkijken en stelde vast dat deze op niveau zijn en er naast kennis ook voldoende gepeild wordt naar inzicht, vaardigheden en attitudes. De resultaten van de bevragingen geven aan dat studenten tevreden zijn over de informatie rond en de organisatie en het niveau van de evaluatie. Uit de meest recente resultaten die de commissie tijdens haar bezoek kon inkijken blijkt er wel onduidelijkheid te bestaat over de evaluatie van de projectvakken. Studenten geven aan dat hun persoonlijke bijdrage niet altijd naar waarde wordt geschat en er ook een grotere nood aan feedback bestaat. De commissie vernam dit ook tijdens de gesprekken en legde dit punt voor aan de opleidingsverantwoordelijken. Deze erkenden de aan deze werkvorm inherente problematiek en reageerden positief op de suggestie van de commissie om in samenwerking met de onderwijskundige diensten uit te kijken naar meer passende evaluatie-instrumenten zoals bv. peer assessment. Ook raadt de commissie beide opleidingen aan om na afloop van een project meer proactief feedback in te lassen. De gelegenheid tot feedback is er nu enkel op initiatief van de studenten. Voor de bacheloropleiding werd reeds eerder gewezen op het belang van afzonderlijke evaluatiemomenten voor de zuiver theoretische aspecten van het bouwen met beton en staal (zie facetten 2.1, 2.2 en 2.3). Wat de masteropleiding betreft zou er Katholieke Universiteit Leuven 151 Deel 2
aandacht moeten worden besteed aan het opstellen van een transparanter beoordelingskader voor de masterproef (zie facet 2.8). Zoals onder 2.6 gesteld ten slotte zouden beide opleidingen er bij winnen om bij de voorgestelde conceptuele reflectie over de doelstellingen, het programma en de relatie tussen beide ook de werk- en toetsvormen te betrekken. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie in zowel de bacheloropleiding als in de masteropleiding als voldoende. Facet 2.8. Masterproef De masterproef heeft een totale omvang van 24 studiepunten, wat tegemoet komt aan de decretale eisen. Volgens de opleidingsonderdelenfiche is de masterproef bedoeld als een “integrerende studie waardoor de student leert zijn opgedane kennis te integreren en toe te passen.” Het zelfevaluatierapport vult dit als volgt aan: De opleiding wordt afgesloten met het uitwerken en verdedigen van een eindwerk (masterproef). In deze thesis worden een aantal specifieke doelstellingen nagestreefd: – zelfstandig wetenschappelijk redeneren en handelen; – probleemoplossend vermogen verwerven; – kritisch kunnen reflecteren over de eigen competenties inzake wetenschappelijk werk; – het systematisch en aantoonbaar aanwenden van wetenschappelijke methodes in een professionele context; – in het Nederlands en in een andere taal mondeling en schriftelijk over het eigen onderzoekswerk kunnen communiceren met vertegenwoordigers uit de eigen discipline, met vertegenwoordigers uit andere disciplines en met andere leden uit de samenleving; – onderzoeker (willen) zijn; – in staat zijn op grond van een theoretisch of praktisch probleem een eigen onderzoeksvraag te kunnen selecteren, formuleren en passend te beantwoorden; – het kunnen gebruiken van methoden en technieken in onderzoek, het opstellen vaneen onderzoeksplan.
Mogelijke onderwerpen voor de masterproef worden in een daartoe ingerichte infosessie meegedeeld en toegelicht aan de studenten. De onderwerpen worden ook opgelijst op de website van de opleiding. De verschillende onderzoeksvragen reflecteren volgens de commissie het mooie evenwicht tussen de academie en de professie. Een stevige onderzoekscomponent wordt verzekerd door het inschakelen van elke student in een actieve onderzoeksgroep die aansluit bij het onderwerp van de masterproef. Studenten kunnen ook eigen onderwerpen aanbrengen. Op de website van de opleiding is er een document ‘richtlijnen voor het schrijven van een eindwerk’ voorhanden, met algemene informatie over bijvoorbeeld formaat,
152 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
opbouw, wijze van citeren, gebruik van symbolen, etc. De dagelijkse begeleiding wordt geregeld via de onderzoeksafdeling waarbinnen het werk wordt gesitueerd. Elke student heeft aldus naast zijn promotor en eventuele industriële projectpartner ook een dagelijkse begeleider, die meestal een doctoraatsstudent is. Uit de gesprekken met de studenten bleek dat deze erg tevreden zijn over de informatie over en de begeleiding bij de masterproef. Uit de bevragingen blijkt hetzelfde. Studenten geven daarbij ook aan zich goed opgenomen te voelen in de verschillende onderzoeksgroepen. De schriftelijke neerslag van de masterproef dient een literatuurstudie, een probleemanalyse, een formulering van een oplossing, een ontwerp en een beschrijving van de implementatie te bevatten. Een half jaar voor het indienen van de masterproef wordt er een tussentijdse presentatie georganiseerd. Na afloop krijgen studenten feedback over vorm en inhoud en kunnen zij, indien nodig, nog bijsturen. Het eindoordeel komt na een eindpresentatie in de vorm van een publieke verdediging. Een jury, samengesteld uit de promotor en twee assessoren bepalen de punten in onderling overleg. Daarbij wordt de begeleider geconsulteerd. Sommige onderzoeksgroepen wijden op voorhand ook een gemeenschappelijke bespreking aan de masterproeven vanuit een vergelijkend perspectief. Dit voorbeeld verdient volgens de commissie ruimere navolging. Over de mate van transparantie van de oordeelsvorming is er enige onduidelijkheid. Enerzijds blijkt uit de eerdere bevragingen die werden opgenomen in het zelfevaluatierapport dat studenten geen duidelijk zicht hebben op de gebruikte criteria. Ook zag de commissie in enkele gevallen haar indrukken over de bestudeerde masterproeven niet bevestigd in de toegekende cijfers en kon zij nergens een duidelijk beoordelingskader terugvinden. Anderzijds komt deze kritiek in de meest recente bevraging die de commissie tijdens haar bezoek kon inkijken niet meer terug en ook tijdens de gesprekken met de commissie werd hiervan door studenten en afgestudeerden geen melding gemaakt. De commissie stelde verder vast dat er algemene basisrichtlijnen voor de beoordeling van de masterproeven voor de gehele faculteit werden opgesteld. In het kader van het verbeterperspectief raadt de commissie de opleiding aan om dit punt scherp in het oog te houden en in ieder geval een gedetailleerd en openbaar gemaakt beoordelingskader voor de quotering van de masterproef te ontwikkelen. Momenteel vermeldt de opleidingsonderdelenfiche enkel in algemene termen dat het werk zal worden beoordeeld op 1. Het proces: het werk tijdens het jaar (zelfstandigheid, kritische zin, inventiviteit, creativiteit, moeilijkheidsgraad), 2. Het product: het eindproject en/of de tekst (wetenschappelijke inhoud, stijl, taal, zorg, leesbaarheid, structuur), 3. De presentatie en mondelinge ondervraging (stijl, taal, zorg, structuur, volledigheid, tijdsgebruik).
Katholieke Universiteit Leuven 153 Deel 2
De kwaliteit van het geleverde werk staat volgens de commissie buiten kijf. Sommige van de bestudeerde werken hebben een relatief nauwe focus, maar allen hebben ze de nodige diepte en een erg goede onderbouw. De prima onderzoeksinbedding werpt duidelijk goede vruchten af en uit de werken blijkt ook dat studenten beschikken over de nodige analytische, kritische en probleemoplossende vermogens op een academisch niveau. Dit alles getuigt volgens de commissie van een goede opzet van de masterproef en een succesvolle begeleiding. De commissie twijfelt er dan ook niet aan dat ook de toekomstige masterproeven eenzelfde goed niveau zullen halen. De commissie beoordeelt het facet masterproef als goed. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden Bachelor Bouwkunde De bacheloropleiding is toegankelijk voor iedereen met een diploma secundair onderwijs en richt zich daarbij specifiek op die groep die 6 uur wiskunde heeft genoten. Op haar website en in het zelfevaluatierapport formuleert de opleiding verdere indicatoren: – aanleg voor wiskundig-analytisch denken – sterke interesse voor technologie – geboeid zijn door de relatie tussen wetenschap en technologie – leergierigheid en bereidheid tot zelfstandig leren – werklust en doorzettingsvermogen – ondernemingszin en creativiteit
Om de overgang van het secundair onderwijs naar de bacheloropleiding te faciliteren, werden, na het wegvallen van de verplichte toelatingsproef, enkele maatregelen genomen. Zo biedt de opleiding online oriënterende tests aan, werden de cursussen uit het eerste jaar aangepast, worden in dat jaar ook niet bindende partiële examens georganiseerd (waarbij de student 2 examens ‘loot’ uit de opleidingsonderdelen Algebra, Analyse, Toegepaste mechanica en Scheikunde) en zijn er zelftestpakketten en online vragentrommels beschikbaar. Na de tussentijdse examens is er feedback gepland en worden de minder goed scorende studenten actief opgevolgd en eventueel geheroriënteerd. Het slaagcijfer voor het eerste jaar is licht gedaald maar blijft hangen rond een aanvaardbare 60%. Het monitoraat dat de begeleiding op zich neemt is goed uitgebouwd, studenten zijn er tevreden over en maken er goed gebruik van (zie facet 4.2). Vanaf 2008 staan er ook zomercursussen wiskunde en scheikunde gepland. De commissie meent tevens, afgaand op de cursusinhouden en het programmaschema, dat het programma gelijkmatig en stapsgewijze opgebouwd wordt en het aldus ook qua vorm en inhoud goed aansluit bij de kwalificaties van de instromende studenten.
154 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Wat flexibiliteit betreft is er een deeltijds traject uitgetekend en alle studenten hebben ook de mogelijkheid om een geïndividualiseerd traject (op basis van EVC’s en EVK’s) uit te stippelen. Duidelijke procedures hiervoor zijn te vinden op de algemene website. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden voor de bacheloropleiding als goed. Master Bouwkunde De aansluiting van de master Bouwkunde op de karakteristieken van de uitstromende ‘eigen’ bachelor Bouwkunde gebeurt, mede door de opzet van het programma, probleemloos. Met de ‘B2’ start voor de studenten de eigenlijke bouwkundige opleiding die als één logisch geheel is opgezet en ook als zodanig wordt gepercipieerd. Wat de zij-instroom betreft (bijvoorbeeld uit de industriële wetenschappen) dient te worden vastgesteld dat deze voorlopig nog gering is. Voor de aansluiting van het programma hierop bestaan er evenwel goed uitgewerkte overgangstrajecten. Over de begeleiding door de docenten en de didactische teams lieten de studenten zich erg lovend uit. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden voor de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Het beleid inzake benoemingen en bevorderingen is in handen van beoordelingscommissies die worden georganiseerd op facultair niveau. Deze commissies – die bestaan uit een delegatie van gewoon hoogleraren uit de faculteit – bestuderen de benoemings- en bevorderingsaanvragen en formuleren een gemotiveerd advies dat voorgesteld wordt aan het Groepsbestuur, de Bijzondere Academische Raad en de Raad van Bestuur. Elke kandidaat levert een uitgebreid dossier aan dat informatie bevat over het curriculum vitae, de onderzoeksprestaties, eventuele uitgevoerde onderwijsopdrachten en dienstverlening. Voor het onderwijsdossier bezorgt de kandidaat gegevens zoals het aantal gedoceerde jaaruren, gegevens in zake gevolgde onderwijskundige vormingen, (medewerking aan) het opstellen van didactische Katholieke Universiteit Leuven 155 Deel 2
hulpmiddelen, medewerking aan onderwijsinnovatieprojecten en een overzicht van de resultaten van onderwijsevaluaties die verplicht om de vijf jaar plaatsvinden (zie facet 5.1). Evaluatiecriteria, -instanties en -procedures zijn opgenomen in een vlot toegankelijk en goed uitgewerkt reglement voor het academisch personeel. Klachten hierover werden niet opgevangen. Het aanbod aan onderwijskundige vorming is erg breed en wordt gecentraliseerd gepresenteerd op een afzonderlijke opleidingenwebsite van de universiteit. Beginnende docenten worden door de faculteit uitgenodigd om deel te nemen aan een initiërende onderwijskundige vormingscursus. Nagenoeg alle bij het onderwijs betrokken AAP en BAP van de beide opleidingen namen deel aan deze cursus. Uit de gesprekken met vertegenwoordigers van deze groep blijkt dat de cursussen als zinvol worden ervaren en men (door het opnemen van een vermelding in het onderwijsdossier) voldoende gemotiveerd wordt om deel te nemen aan deze activiteiten. Dit goede voorbeeld zou zeker ook door het ZAP mogen gevolgd worden. De commissie kon verder tot haar tevredenheid vaststellen dat er, vooral in het kader van de projectvakken intens overleg is tussen verschillende docenten en zij prees reeds eerder de creativiteit die aan de dag wordt gelegd bij het invullen van deze projectvakken. Uit de gesprekken met de verschillende gremia en uit de ingekeken verslagen is het voor de commissie ook duidelijk dat de POC’s goed functioneren en de inspraak groot is. Verder intens overleg, zowel binnen de POC’s als tussen de POC’s onderling, zal nodig zijn in het licht van het uitwerken van scherper geformuleerde doelstellingenkaders voor beide opleidingen en de aan deze verbetersuggestie gekoppelde nood aan een meer doorgedreven conceptuele reflectie over (de relatie hiervan met) de programma’s. Uit de ingekeken cursussen, de collegedictaten, het lesmateriaal en de publicatielijsten van de docenten, blijkt dat de vakinhoudelijke deskundigheid van de staf betrokken bij beide programma’s erg goed te noemen is. Uit de resultaten van de recentste bevragingen blijkt de tevredenheid over de didactische deskundigheid van de docenten hoog. Dit werd tevens bevestigd door de gesprekken die de commissie kon voeren met de verschillende studentengroepen. Hierbij werden ook expliciet de bereikbaarheid en de betrokkenheid van de docenten geprezen. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Afgaand op de in het zelfevaluatierapport opgenomen lijsten van de onderzoeksactiviteiten van de verschillende onderzoeksgroepen die de programma’s ondersteunen, de lijst van gerealiseerde doctoraten en de publicatielijsten van de bij het onderwijs
156 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
betrokken docenten, beoordeelt de commissie de academische gerichtheid van de staf voor beide opleidingen als zeer goed. Er is een uitgebreide waaier aan expertise voorhanden die voor de bacheloropleiding goed aansluit bij de beoogde breedte en voor de masteropleiding de beide opties (Gebouwentechniek en Civiele Techniek) goed ondersteunt. Via de systematische inbouw van projectgestuurde modules vanaf het eerste bachelorjaar worden recente onderzoeksresultaten naar het projectonderwijs teruggekoppeld en worden studenten ook reeds vroeg en verder regelmatig doorheen het hele opleidingstraject betrokken bij lopend onderzoek. Tijdens de masterfase wordt dit nog verder versterkt door de goede onderzoeksinbedding van de masterproeven (zie facet 2.8). Alle docenten zijn ook voldoende internationaal actief in wetenschappelijke verenigingen of internationale netwerken waardoor er een nauwgezette opvolging mogelijk is van de recentste ontwikkelingen in het vakgebied. Uit de cursusinhouden blijkt dat de leerinhouden hieraan aangepast zijn. Ook worden op regelmatige basis buitenlandse gastdocenten ingeschakeld voor seminaries en lezingen. De commissie is bijzonder tevreden over de mate waarin beide opleidingen zich laten omringen door experten uit de industrie. Vooral in de masteropleiding komt dit sterk naar voren en de commissie meent dan ook dat de opleiding hiermee een sterke troef in handen heeft. Op regelmatig basis worden externe lesgevers met beroepservaring – vaak topspecialisten – ingezet wat leidt tot een exemplarisch evenwicht in het programma tussen theorie en praktijk. Zichtbare resultaten van deze goede banden met de industrie vond de commissie onder meer terug in de introductie van een opleidingsonderdeel rond baggertechnieken, de intense werfopvolging bij het opleidingsonderdeel ‘Funderingstechnieken’, de prima aandacht in het programma voor bouwprocessen en het ruime aandeel aan onderzoeksvragen uit de praktijk bij de masterproeven. Deze mate van verwevenheid tussen de academische wereld en het beroepenveld die ook duidelijk vruchten afwerpt, kan volgens de commissie als exemplarisch naar voor worden geschoven. Wellicht kunnen beide opleidingen deze contacten wel nog verder structureren, bijvoorbeeld in de vorm van een klankbordcommissie. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de staf voor de bacheloropleiding als goed. De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de staf voor de masteropleiding als excellent. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Op basis van de in de zelfevaluatierapporten aangeleverde tabellen heeft de commissie voor alle bij deze visitatie betrokken opleidingen een indicatieve student/ staf-ratio berekend. Dat deed zij door eerst het beschikbare aantal VTE’s te wegen: het VTE van elk ZAP-lid werd vermenigvuldigd met het aantal studiepunten van dat ZAP-lid in de opleiding, gedeeld door het totaal aantal studiepunten in de Katholieke Universiteit Leuven 157 Deel 2
onderwijsopdracht van het ZAP-lid. Dit gewogen aantal VTE werd dan tegenover het totale studentenaantal binnen de opleiding voor het jaar 2005–20064 gezet. De commissie benadrukt dat zij deze cijfers als een richtgetal, en niet als een alles verklarende formule in haar overwegingen heeft meegenomen. De uit de berekeningen van de commissie resulterende cijfers wijzen voor de beide opleidingen op een aanvaardbare student/staf-ratio (12,7 voor de bachelor Bouwkunde en 5,6 voor de master Bouwkunde). In het zelfevaluatierapport maakten de opleidingen ook eigen berekeningen waaruit besloten wordt dat de belasting aanvaarbaar is gegeven de huidige studentenaantallen. Van de kant van de docenten en de studenten werden er hierover geen klachten opgevangen. De omkadering wordt goed genoemd, wat tevens bevestigd wordt door de korte reactietijd op ad hoc problemen en de bereikbaarheid van de docenten. Opgemerkt wordt wel dat indien de stijgende trend in de studentenaantallen zich doorzet er snel een overbelasting kan optreden. Deze grens is wellicht bijna bereikt wat de inzet van het BAP betreft. Door het grote aantal projectvakken, het beperkte AAP-kader en het feit dat buitenlandse onderzoekers moeilijker kunnen worden ingezet in het onderwijs ligt er een grote druk op het Nederlandskundig BAP. Dit werd ook in het gesprek met deze groep naar voren gebracht en door de opleidingsverantwoordelijken erkend. Het lijkt de commissie in dit licht een goede verbetersuggestie om preventief de reële lastenverdeling voor de verschillende personeelscategorieën duidelijk in beeld te brengen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding. Voor de masteropleiding kan de mate van verwevenheid tussen de academische wereld en het beroepenveld (die ook duidelijk vruchten afwerpt) als exemplarisch naar voor worden geschoven
4 | Zie inleiding
158 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Het Departement Burgerlijke Bouwkunde is gehuisvest in het Gebouw Burgerlijke Bouwkunde in het Kasteelpark Arenberg te Heverlee. Op dezelfde locatie zijn ook het Laboratorium Reyntjens (Bouwmaterialen en Bouwtechnieken, Bouwmechanica, Mijnbouw en Geotechniek), het Laboratorium Hydraulica en het Laboratorium Bouwfysica gehuisvest. De meeste lessen uit beide programma’s worden op deze locatie verzorgd. De commissie bezocht de voorzieningen en kon daarbij vaststellen dat de site vlot bereikbaar is en de huisvesting in deze groene en rustige omgeving behoorlijk te noemen is. Aan de vernieuwing van de onderwijsruimten wordt gewerkt waarbij alle lokalen inmiddels werden uitgerust met de nodige didactische hulpmiddelen. In sommige lokalen is het meubilair wel nog aan verdere vernieuwing toe. Het aanbod aan computers is relatief beperkt, maar gezien het stijgende laptopgebruik door studenten adequaat te noemen. Wel stelt er zich een probleem inzake software. Voor sommige programma’s is het moeilijk om brede licenties te krijgen waardoor deze enkel beschikbaar zijn in de PC-klassen en bijvoorbeeld oefensessies soms twee keer moeten worden gegeven of studenten niet meteen de nodige software ter beschikking hebben. In het zelfevaluatierapport wordt dit probleem onderkend. De opleidingen vangen dit zo goed als mogelijk op door uit te wijken naar naburige PC-lokalen (zoals die in de Arenbergbibliotheek) en suggereren dat een lange termijnoplossing erin zou kunnen bestaan om zich bij verdere investeringen eerder op software dan op hardware te concentreren. De commissie kan zich achter deze suggestie scharen. Het universiteitsbrede elektronische toets- en leerplatform ‘TOLEDO’ is bijzonder goed uitgewerkt en wordt in beide opleidingen relatief goed (zij het nog docentafhankelijk) gebruikt. Een enigszins verouderde maar ruime verzameling aan boeken en tijdschriften is ondergebracht in de recent vernieuwde Arenbergbibliotheek, op wandelafstand van de campus. Alle bronnen (inclusief recente informatie) zijn in goede mate elektronisch ontsloten. De commissie was onder de indruk van de bijzonder aangename ruimtes waarin de collectie is ondergebracht. De commissie bracht ten slotte ook een bezoek aan de labo’s en practicumruimten die bij het onderwijs worden ingezet en kon vaststellen dat deze zijn uitgerust met de nodige apparatuur. Ook de labo’s werden al deels vernieuwd. Deze opfrisbeurt zal in de toekomst nog verdergezet moeten worden. De aanwezige voorzieningen ondersteunen op adequate wijze het projectonderwijs uit beide programma’s en voorzien ook goed in de behoeften van de masterstudenten in het kader van hun masterproef. De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor zowel de bacheloropleiding als voor de masteropleiding als voldoende. Katholieke Universiteit Leuven 159 Deel 2
Facet 4.2. Studiebegeleiding Onder facet 2.9 werden reeds enkele initiatieven opgesomd van de bacheloropleiding om een goede begeleiding van de instromende studenten te verzekeren. Een adequate monitoring wordt gegarandeerd door de online oriënterende tests, de niet bindende partiële examens met feedback en opvolgingsgesprekken, de zelftestpakketten en de online vragentrommels. Bijzondere vermelding verdient hierbij het goed uitgebouwde monitoraat van de faculteit dat aanvullende uitlegsessies organiseert en waar studiebegeleiders met de nodige vakexpertise begeleiding op maat verschaffen. Bij het monitoraat kunnen studenten ook terecht voor het bespreken van hun examenresultaten of met algemenere vragen in verband met studiemethodes. De commissie waardeert het dat monitoren deel uitmaken van de didactische teams die per opleidingsonderdeel worden gevormd. Dit zorgt voor een structurele uitwisseling van informatie tussen lesgevers en begeleiders. Uit de gesprekken bleek verder dat het monitoraat succesvol is en de studenten de begeleiding erg waarderen. Studietrajectbegeleiding wordt verzorgd door de permanente ombudsdienst van de faculteit waar studenten ook terecht kunnen voor begeleiding tijdens de evaluatiemomenten. Met de keuze voor de bouwkundige specialisatie (na een infoweek waarin de verschillende specialisaties worden voorgesteld en o.a. afgestudeerden komen getuigen) wordt in de ‘B2’ de vakinhoudelijke begeleiding voor studenten overgenomen door de didactische teams en de programmadirecteur. De begeleiding vindt in deze fase aldus persoonsgebonden plaats. De ombudspersonen blijven gedurende het hele opleidingstraject beschikbaar. Tijdens de gesprekken toonden de studenten zich positief over de effectiviteit van de informatievoorziening en de studiebegeleiding. Wat de masteropleiding betreft wordt de persoonsgebonden aanpak uit de ‘B2’ verdergezet. Een infomoment wordt voorzien om studenten bij te staan in hun keuze voor één van de beide opties. Ook hier zijn de studenten positief over de begeleiding en de opvolging en prijzen zij de bereikbaarheid van en de goede contacten met de docenten. De zijinstroom is nog gering maar degelijke overgangstrajecten werden uitgetekend waarin vooral geconcentreerd wordt op aanvullende wiskundepakketten. Naast dit aanbod op opleidings- en op facultair niveau, kunnen studenten uit beide opleidingen uiteraard ook een beroep doen op de centrale diensten voor studieadvies en -informatie en voor psycho-sociale en medische begeleiding. De commissie beoordeelt het facet studiebegeleiding voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed.
160 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten Vanaf 2005–2006 werd er universiteitsbreed een vernieuwd evaluatiesysteem opgezet en geïmplementeerd dat kadert binnen het overkoepelende kwaliteitszorgbeleid. Dit beleid focust zich op vier momenten: (1) de onderwijsvisie die wordt geconcretiseerd in het onderwijskundig referentiekader, (2) de implementatie hiervan in de programma’s door de POC’s, (3) de (recent vernieuwde) permanente evaluatie en (4) de globale curriculumevaluatie in het kader van de voorbereiding van de visitatie. Tijdens elk van deze momenten worden opleidingen ondersteund en begeleid door de centrale onderwijskundige dienst DUO/ICTO. De opvolging ligt in handen van de verschillende POC’s en wordt ook besproken binnen de Facultaire POC. De permanente evaluatie (3) vindt plaats op het niveau van de opleidingsonderdelen en is opgezet op twee sporen. Enerzijds worden ten minste tweejaarlijks evaluaties georganiseerd die gericht zijn op kwaliteitsgarantie. Vragenlijsten hiervoor worden opgesteld op faculteitsniveau maar moeten verplicht een aantal vaste componenten bevatten (o.m. doelstellingen, programma, werkvormen, studiemateriaal, begeleiding, evaluatie, …). Resultaten komen, nadat docenten de kans hebben gekregen te reageren, terecht in het onderwijsdossier. Minder goede resultaten worden besproken met de decaan. Veralgemeende resultaten worden teruggekoppeld naar en besproken binnen de POC’s waarin studenten vertegenwoordigd zijn. Anderzijds worden er aanvullend evaluaties georganiseerd (op initiatief van de POC en de decaan) die gericht zijn op kwaliteitsverbetering. Deze bevragingen zijn meer toegespitst op het programma en zijn thematisch en toegesneden op de maat van de opleiding. Los van deze twee sporen kunnen individuele docenten ook zelf het initiatief nemen om een opleidingsonderdeel te laten evalueren. Hiertoe werd het instrument ‘Optikwest’ ontwikkeld. De commissie meent dat dit systeem van kwaliteitszorg erg zorgvuldig en goed doordacht is opgezet. De elkaar goed aanvullende evaluatieinstrumenten beslaan een breed spectrum aan invalshoeken met mogelijkheid tot individuele accenten en bieden aldus een uitstekende garantie voor een toekomstige integrale en cyclische aanpak van de kwaliteitszorg. Katholieke Universiteit Leuven 161 Deel 2
Wat de onder beschouwing liggende opleidingen betreft werd door de commissie in dit rapport reeds voldoende gewezen op de nood aan een beter uitgewerkt doelstellingenpakket en een meer doorgedreven conceptuele reflectie op de implementatie hiervan in het programma. Verwijzend naar de hierboven beschreven opzet van het centrale kwaliteitszorgbeleid acht de commissie dit twee belangrijke – want ‘van de kop af’ sturende pijlers – in het kwaliteitszorggebeuren. Wat de derde pijler betreft was op het moment van het bezoek van de commissie de eerste evaluatie in het kader van de kwaliteitsgarantie achter de rug maar waren de resultaten nog niet verwerkt. De commissie vond in het zelfevaluatierapport wel de resultaten terug van de vierde pijler: de evaluatie door de vorige visitatiecommissie en een curriculumevaluatie voor de afzonderlijke bachelorjaren. Tijdens haar bezoek werden ook de eerste resultaten voor de masterjaren aangeleverd. In het kader van het opstellen van het zelfevaluatierapport werd ook een afzonderlijke hearing georganiseerd met eerstejaarsstudenten en werden het beroepenveld en de alumni bevraagd. De commissie wees ook eerder op de recent opgezette studietijdmetingen voor de ‘B2’ (zie facet 2.5). De commissie meent dat de kwaliteitszorgcultuur in beide opleidingen nog verder moet groeien en die ook nog verder kan doordringen in de bestuurlijke gremia. Een aantal initiatieven in het kader van het structureel evalueren van de resultaten werden genomen (de eerste curriculumevaluaties, de bevraging van het beroepenveld en de alumni, de studietijdmetingen) maar in het recente verleden werd nog te vaak teruggevallen op (de overigens goed werkende) informele circuits en de bemiddeling in de POC’s. Dit leidde weliswaar tot een goede curatieve opvolging van vastgestelde knelpunten (zie facet 5.2), maar resulteerde niet in een doorgedreven preventief en systematisch opgezet beleid. Ook het zelfevaluatierapport draagt hier sporen van. De besprekingen per facet zijn beperkt en niet alle informatie is even duidelijk gepresenteerd. Het ontbreekt soms aan fundamentele kritische analyses op basis van objectieve gegevens en de bijlagen bevatten in sommige gevallen gedateerde informatie. De commissie raadt de opleiding aan om bij een volgende visitatie meer aandacht te besteden aan een voldoende zelfkritisch en gestoffeerd zelfevaluatierapport. Zoals gezegd is de commissie wel van mening, en zij steunt daarbij mede op de gesprekken met de studenten, dat door het goede overleg in de POC’s en tussen studenten en docenten onderling de belangrijkste knelpunten steeds werden gedetecteerd en dat er ook een goede start is gemaakt met een meer systematische aanpak van de kwaliteitszorg. Dit laatste zal ongetwijfeld verder aangezwengeld worden met de verdere implementatie van het prima opgezette universiteitsbrede evaluatiesysteem. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als voldoende.
162 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering Zoals aangegeven onder facet 5.1 meent de commissie dat door de goede werking van de POC’s en de open contacten tussen studenten en docenten, de gesignaleerde knel- en verbeterpunten effectief worden aangepakt. Dit bleek zowel uit de gesprekken met de studenten die aangeven dat er een goede luisterbereidheid en oplossingsgerichtheid is, als uit de verslagen van de POC’s die de commissie kon inkijken. Uit het zelfevaluatierapport blijkt verder dat ook de meeste aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie werden opgevolgd (zoals bijvoorbeeld het introduceren van een projectonderwijslijn of het uitbouwen van de contacten met de praktijk). Er kan voor beide opleidingen dan ook zeker gesproken worden van een gesloten kwaliteitszorgcirkel. Verbetermogelijkheden liggen er nog op het vlak van structurele preventie (zie facet 5.1) en een hierop gebaseerde globale planmatige aanpak van verbetermaatregelen. De commissie beoordeelt het facet maatregelen tot verbetering voor zowel de bachelorop leiding als de masteropleiding als goed. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De aansturing van de kwaliteitszorg gebeurt op het niveau van de POC’s en op het niveau van de FOOC. In deze organen, die fungeren als platformen voor permanent en intens overleg, worden medewerkers en studenten goed vertegenwoordigd. Studenten staan verder ook centraal bij de verschillende onder 5.1 opgenoemde onderwijsevaluaties. De commissie waardeert het werken met didactische teams waarin ook de monitoren worden opgenomen en prees eerder ook het intense overleg tussen de verschillende docenten betrokken bij het projectonderwijs. De banden met de alumni en het beroepenveld worden onderhouden via de uitstekende informele contacten met bedrijven, bij projectbesprekingen en -uitvoeringen in het kader van dienstverlening of op studiedagen, symposia en vergaderingen van ingenieursverenigingen. Beide groepen werden ook bevraagd in het kader van het zelfevaluatierapport. De goede betrokkenheid van experten uit de industrie bij de programma’s werd in dit rapport reeds enkele malen vermeld (zie facet 3.2). De opleiding werkt ten slotte ook aan een databank over de afgestudeerden. De commissie raadt beide opleidingen in het kader van het verbeterperspectief aan om de contacten met beide groepen verder te structureren. Eventueel zou daarbij gedacht kunnen worden aan het instellen van een klankbordcommissie. De commissie beoordeelt het betrekken van medewerkers, studenten, alumni en be roepenveld voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als goed.
Katholieke Universiteit Leuven 163 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Bachelor Bouwkunde Het in de feiten nagestreefde niveau van de bacheloropleiding werd onder facetten 1.1 en 1.2 goed genoemd. Het bestuderen van de cursussen, de examens, de resultaten van de verschillende projectwerken en de gesprekken met de studenten heeft de commissie er ook van overtuigd dat dit goede niveau effectief gehaald wordt. Studenten die het programma doorlopen hebben een stevige wetenschappelijke kennis en een brede bouwkundige basis. Het projectwerk leerde hen ook samenwerken in team en beginnende onderzoeksvaardigheden ontwikkelen. Masterstudenten toonden zich erg tevreden over de genoten bacheloropleiding en gaven aan dat de overgang naar de masterfase logisch en zonder het vaststellen van noemenswaardige hiaten in competenties verliep. Een uitzondering voor sommige studenten betreft de puur theoretische kennis rond het ontwerpen met beton en staal die wel gedoceerd maar niet afzonderlijk geëvalueerd wordt (zie facetten 2.1, 2.2 en 2.3). Aangegeven werd wel dat studenten voldoende vaardigheden bezaten om dit snel bij te benen. Internationale uitwisseling is mogelijk (via het project ‘Athens’ met een buitenlands verblijf van één week) maar zou sterker gestimuleerd kunnen worden. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau voor de bacheloropleiding als goed. Master Bouwkunde Een finale beoordeling van het gerealiseerd niveau van de masteropleiding valt uiteraard pas na 2009 te maken, wanneer de eerste ‘officiële’ generatie masterstudenten afstudeert, maar de gerealiseerde resultaten van het huidige programma (dat reeds een ‘officieuze’ versie van de masteropleiding is) zijn positief. Ook hier geldt volgens de commissie de goede mate van realisatie van het vooropgezette niveau. Uit de cursussen en de examenopgaven blijkt dat studenten een prima opleiding genieten die hen goed voorbereid op het ingenieursberoep. Dit werd in het gesprek met de alumni expliciet bevestigd. De keuzeopties staan volgens hen daarbij geen brede vorming in de weg en de tevredenheid over de opleiding ligt hoog. Vooral het bijbrengen van een zelfstandig probleemoplossend vermogen werd als een troef naar voren geschoven. Dit wordt volgens de commissie ook bevestigd door de goede masterproeven waarvan
164 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
alumni zeiden veel van te hebben geleerd. Ook de excellent genoemde omkadering van het programma door experten uit het beroepenveld draagt bij aan het gerealiseerde niveau van de opleiding. Uit de alumni-enquête blijkt verder dat afgestudeerden snel een baan vinden op een niveau dat bij hen past. De voorzieningen op het vlak van de internationalisering zijn goed, maar de studenten zouden, zeker in de masteropleiding sterker aangespoord moeten worden om een dergelijke ervaring op te doen. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau voor de masteropleiding als goed. Facet 6.2. Onderwijsrendement Bachelor Bouwkunde De cijfers met betrekking tot het onderwijsrendement uit het zelfevaluatierapport tonen in het eerste jaar een daling van een gemiddelde van 75% naar een gemiddelde van 60%, gelijklopend met de gefaseerde afschaffing van het toelatingsexamen. Deze cijfers zijn volgens de commissie aanvaardbaar te noemen en wijzen er ook op dat de maatregelen die de opleiding nam om de gewijzigde situatie op te vangen (zie facetten 2.9 en 4.2) voldoende adequaat zijn gebleken. De slaagcijfers voor het tweede en het derde jaar liggen (voor de laatste tien jaren) respectievelijk rond de 83% en de 90%, wat erg goed te noemen is. Voor het jaar 2005–2006 vertonen deze cijfers een opmerkelijke daling (respectievelijk naar 67% en 66%), die in het zelfevaluatierapport wordt toegeschreven aan het invoeren van nieuwe criteria voor slagen in het kader van het flexibiliseringsdecreet. Daardoor worden ook studenten die een voorafname op opleidingsonderdelen nemen of studiejaren combineren (en dus in dat jaar zijn ingeschreven maar er niet ‘als geheel’ voor slagen) in de cijfers opgenomen. Dit lijkt de commissie een aannemelijke verklaring. Zij raadt de opleiding wel aan om dit in de toekomst verder te onderzoeken en blijvend op te volgen. De gemiddelde studieduur over drie jaar werd niet berekend maar over de voorbije 10 jaren bekeken is de totale gemiddelde studieduur 5 jaar en 4 maanden. De vertraging wordt vooral na het eerste jaar opgelopen. Ook dit is volgens de commissie een goed cijfer. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de bacheloropleiding als goed. Master Bouwkunde De slaagcijfers van de laatste tien jaar variëren voor het voorlaatste studiejaar tussen 89% en 100% en voor het laatste studiejaar schommelen ze tussen de 96% en de 100%. Dit is volgens de commissie zonder meer goed te noemen. Gegeven de onder facetten 2.9 en 4.2 goed genoemde studiebegeleiding en de goede samenhang van het programma (zie facet 2.3) vertrouwt de commissie er op dat dit goede rendement ook in de toekomst behouden zal blijven. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de masteropleiding als goed. Katholieke Universiteit Leuven 165 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten voor zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding.
166 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleidingen ‘Bachelor in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ en ‘Master in de Ingenieurswetenschappen: Bouwkunde’ voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft zij aldus een positief eindoordeel over beide opleidingen.
Katholieke Universiteit Leuven 167 Deel 2
Overzicht geformuleerde verbetersuggesties Doelstellingen Bachelor Bouwkunde – De bacheloropleiding wordt nadrukkelijk gewezen op de nood aan een aparte, gedetailleerde en duidelijke uitwerking van het nagestreefde niveau, de oriëntatie en de domeinspecifieke eisen. De opleiding dient (wellicht in samenwerking met de onderwijskundige diensten) werk te maken van het expliciteren van een duidelijk en overzichtelijk doelstellingenpakket en het formuleren van daaruit afgeleide (competentiegerichte) eindtermen voor de bachelorfase als één geheel. Een bredere internationale benchmark kan daarbij richtinggevend werken. – Het resultaat van deze exercitie dient de opleiding een instrument in handen te geven dat actief kan worden ingezet in de permanente sturing en evaluatie van het curriculum en dat als middel kan dienen om het profiel van de opleiding naar de buitenwereld toe uit te dragen. Master Bouwkunde – De vaststelling van de nood aan een duidelijk en overzichtelijk doelstellingenpakket en het formuleren van daaruit afgeleide (competentiegerichte) eindtermen, geldt ook voor de masteropleiding, die daarbij de visietekst uit het zelfevaluatierapport en de ‘fase II documenten’ als een goed uitgangspunt kan gebruiken. Daarbij zou een update van de vroeger uitgevoerde internationale benchmark ondersteunend kunnen werken. – De opleiding wordt aanbevolen om de internationale dimensie nadrukkelijk in de eindtermen op te nemen. – Het uit deze oefening resulterende kader dient in de toekomst ook expliciet als sturingsinstrument te worden gebruikt. Programma – Beide opleidingen dienen te werken aan het ontwikkelen van instrumenten voor (en het uitvoeren van) een doorgedreven conceptuele reflectie op doelstellingen, programma, en de relatie tussen beide. Bij deze voorgestelde conceptuele reflectie dienen ook de gebruikte werk- en toetsvormen te worden betrokken. – Beide opleidingen worden aangespoord om de ontwerpprojecten in de mate van het mogelijke nog breder interdisciplinair op te zetten. – In samenwerking met de onderwijskundige diensten zou moeten uitgekeken worden naar meer bij het projectwerk passende evaluatie-instrumenten (zoals bv. peer assessment). Na afloop van een project dienen beide opleidingen ook meer proactief feedback in te lassen. – De voorstellen voor examenroosters dienen voor beide opleidingen tijdig beschikbaar te worden gesteld aan de studenten.
168 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Bachelor Bouwkunde – In het kader van het duidelijker markeren van de bacheloropleiding als één geheel en het prononceren van de overstap naar de masteropleiding zou gedacht kunnen worden aan een bacheloreindwerk rond een nog breder multidisciplinair en integraal opgezet ontwerp. – De plaats en de relevantie van het ter discussie staande opleidingsonderdeel ‘Rotsmechanica’ zou verder onderzocht moeten worden. – De theoretische componenten van het bouwen met beton en staal zouden uitdrukkelijker in het programma naar voren mogen komen. Het nadrukkelijker toetsen van deze theoretische leerinhouden is in ieder geval aangewezen. – Er dient (via bv. opdrachten) meer gebruik te worden gemaakt van de prachtig vernieuwde bibliotheek. Master Bouwkunde – De opleiding dient meer aandacht te besteden aan de leesbaarheid van het programma. – Het stimuleren van de deelname aan de stage (waarvan misschien overwogen zou kunnen worden om deze ook iets steviger uit te bouwen) zal de aandacht voor de werkveldervaring verder ondersteunen. – De opleiding dient het nut van de huidige opzet van de stage opnieuw te bekijken. – Het opdoen van internationale ervaring door studenten zou sterker gestimuleerd moeten worden. – Voor de quotering van de masterproef dient er een meer gedetailleerd en openbaar gemaakt beoordelingskader te worden opgesteld. – Het initiatief van sommige onderzoeksgroepen om op voorhand een gemeenschappelijke bespreking te wijden aan de masterproeven vanuit een vergelijkend perspectief verdient ruimere navolging. Personeel – Verder intens overleg, zowel binnen de POC’s als tussen de POC’s onderling, zal nodig zijn in het licht van het uitwerken van scherper geformuleerde doelstellingenkaders voor beide opleidingen en de aan deze verbetersuggestie gekoppelde nood aan een meer doorgedreven conceptuele reflectie over (de relatie hiervan met) de programma’s. – De deelname aan onderwijskundige vormingsactiviteiten door het ZAP zou verder gestimuleerd kunnen worden. – De opleidingen zouden hun goede contacten met de alumni en het werkveld verder kunnen structureren, bijvoorbeeld in de vorm van een klankbordcommissie. – In het licht van de potentieel toenemende belasting (met name voor het BAP) zouden de opleidingen preventief de reële lastenverdeling voor de verschillende personeelscategorieën duidelijk in beeld kunnen brengen.
Katholieke Universiteit Leuven 169 Deel 2
Voorzieningen – In sommige lokalen is het meubilair aan verdere vernieuwing toe. – De door de opleiding gemaakte suggestie om zich bij verdere investeringen eerder op software dan op hardware te concentreren dient verder te worden opgevolgd. – De vernieuwing van de labo’s dient verdergezet te worden. Kwaliteitszorg – Het werken aan de doelstellingen en het uitvoeren van een meer doorgedreven conceptuele reflectie op de implementatie ervan in de programma’s zal ook het kwaliteitszorgbeleid van de opleidingen sterk ten goede komen. – De opleidingen worden aangeraden om bij een volgende visitatie meer aandacht te besteden aan een voldoende zelfkritisch en gestoffeerd zelfevaluatierapport. – Verbetermogelijkheden liggen er ook op het vlak van structurele preventie en een hierop gebaseerde globale planmatige aanpak van verbetermaatregelen. – Het verder structureren van contacten met de alumni en het werkveld zal ook de kwaliteitszorg ten goede komen. Resultaten – De bacheloropleiding dient de daling in slaagcijfers ten gevolge van de flexibilisering verder te onderzoeken en blijvend op te volgen. – Beide opleidingen moeten inspanningen doen om het opdoen van internationale ervaringen verder te stimuleren. De commissie heeft bij de reactie van de opleidingen op het deelrapport met genoegen vastgesteld dat er reeds verschillende goede initiatieven werden opgezet met het oog op de verdere verbetering van de opleidingen.
170 Katholieke Universiteit Leuven Deel 2
Bijlage 1 Personalia
Prof. dr. ir. Joost Walraven (1947) is hoogleraar in het vak Betonconstructies aan de Technische Universiteit van Delft. Na zijn afstuderen in 1972 begon hij zijn werk als wetenschappelijk onderzoeker in het Stevinlaboratorium van deze universiteit. Na het afronden van zijn dissertatie was hij gedurende vijf jaren actief als raadgevend ingenieur bij het bouwkundig adviesbureau Corsmit in Den Haag. In 1985 werd hij benoemd tot hoogleraar in het vak ‘Massivbau’ aan de Technische Universiteit van Darmstadt in Duitsland. Vanaf 1989 bekleedt hij zijn huidige positie aan de Technische Universiteit Delft. Joost Walraven was in de jaren 2000 tot 2002 president van de fib, de internationale beton-féderatie, waarbij 40 landen zijn aangesloten. Hij was verder voorzitter van de internationale werkgroep die tot taak had de Eurocode 2 ‘Betonconstructies’ te schrijven. Deze nieuwe internationale norm is inmiddels gereed en zal in 2010 alle nationale normen op het gebied van betonconstructies in Europa vervangen. In 1991 ontving hij de Zweedse Betonprijs, voor zijn bijdrage aan de ontwikkeling van het bouwen in geprefabriceerd beton. In 1998 kreeg hij de fib-medaille van verdienste voor zijn bijdrage aan het ontwikkelen van de techniek van het voorgespannen beton. In 2005 ontving hij de Leermeesterprijs van de Technische Universiteit Delft als beste docent van dat jaar. Joost Walraven maakte eerder deel uit van de visitatiecommissies onderzoek van ICIST, de Technische Universiteit van Lissabon, en van de Politecnico di Milano. Momenteel is hij voorzitter van de internationale werkgroep ‘New Model Code for Concrete Structures’ die een toekomst-georiënteerde ontwerpfilosofie voor betonconstructies ontwikkelt. Ir. Charles G. Neervoort (1944) promoveerde tot burgerlijk bouwkundig ingenieur aan de Université Libre de Bruxelles (U.L.B.). Hij startte zijn beroepsloopbaan als ingenieur bij het Ministerie van Openbare Werken maar koos, na zijn legerdienst, in 1970 voor een loopbaan bij een algemeen bouwbedrijf. Hij trad in dienst bij de Belgische Betonmaatschappij (het huidige Besix) waar hij eerst als ingenieur van de studiedienst berekeningen en studies uitvoerde voor o.m. grote infrastructuurwerken in de haven van Zeebrugge en voor de Rupeltunnel in Boom. Van 1974 tot 1989 was hij, eerst als projectleider en later als hoofdingenieur/directeur van de werkmaatschappijen SBBM en Astrobel, nauw betrokken bij de verwezenlijking van meerdere grote projecten van civiele en waterbouwkundige aard, bij de uitbouw van het metronet in Brussel en van werken in de gebouwensector en de utiliteitsbouw. In 1989 werd hij bij Besix verantwoordelijk voor de aansturing van het technisch departement, dat naast diensten van algemene aard ook logistieke diensten en diensten voor speciale werken omvatte. Hij werd in 1992 algemeen directeur van de nv. Socea in Oelegem, een bedrijf dat gespecialiseerd is in het fabriceren van doorpersbuizen en van collectoren in gewapend en voorgespannen beton.
174 Personalia Bijlage 1
Vanaf 1997 vestigde hij zich als zelfstandig consultant om zich toe te leggen op het uitvoeren van specifieke managementopdrachten en het verstrekken van diensten en adviezen aan bedrijven en ondernemingen binnen de bouwwereld. In deze hoedanigheid werd hij in 1998 door het Nederlandse Strukton benoemd tot gedelegeerd bestuurder van het Gentse bouwbedrijf De Meyer dat in 2001 door Kon.BAM werd overgenomen. In 2006 werd hij gedelegeerd bestuurder van het huidige fusiebedrijf CEI-De Meyer. Tijdens deze periode was hij tevens gedelegeerd bestuurder of mede bestuurder van meerdere direct aan De Meyer of aan de BAM-Groep verbonden bedrijven zoals CTS in Huy, Immo BAM in Brussel, Transportzone Zeebrugge, DMI Beton in Zelzate, CEI in Brussel en Galère in Chaudfontaine. Tussen 1999 en 2004 was hij in Gent tevens voorzitter van de Raad van Bestuur van het Internationaal Congres Centrum en gedelegeerd bestuurder van sportpaleis ‘Het Kuipke’. In het voorjaar van 2007 trad hij terug uit zijn bestuurdersfuncties bij de Belgische BAM-bedrijven om nog enkel via zijn eigen bedrijf enige activiteit uit te oefenen. Tijdens zijn carrière was hij ook actief als lid van diverse beroepsverenigingen zoals o.m. de Federatie van de Betonindustrie (FEBE), Probeton, de Belgische Vereniging voor studie van materialen (ABEM/BVSM) en Vlario (Vlaamse Rioleringen). Hij was ook meerdere jaren jurylid voor de toekenning van de studentenprijzen van de Kon. Vlaamse ingenieursvereniging (K.VIV). Van 2000 tot 2007 was hij tevens bestuurder van de Nederlandse Kamer van Koophandel voor België en Luxemburg alsmede van NEDWerk Scheldemond in Gent. Tot 2007 was hij bestuurder en vice-voorzitter van de Vereniging van Belgische Aannemers van grote Bouwerken (ADEB/VBA), waarvan hij in 2008 tot ere vice-voorzitter werd verkozen en waaraan hij vandaag nog enige assistentie verleent. Ir. Jan-Jaak Polen (1946) is burgerlijk bouwkundig ingenieur van de Rijksuniversiteit Gent. In 1970 treedt hij in dienst als ontwerper van betonconstructies bij het Bruggenbureau van het Ministerie van Openbare Werken. Hij staat mee aan de wieg van de standaardisatie van voorgespannen geprefabriceerde brugliggers om hiermee een omvangrijk autosnelwegenprogramma te helpen realiseren. De eerste bruggen in licht beton in België zijn van zijn hand. In 1984 start hij met een afzonderlijke directie van het Bruggenbureau te Gent die verantwoordelijk wordt voor de materiaalkeuringen bij het ministerie. Hij helpt mee aan de ontwikkeling van de certificering van betonstaal, voorspanstaal, betonelementen, stortklaar beton, hulpstoffen, enz. In 1995 wordt hij afdelingshoofd van de afdeling Betonstructuren die zowel instaat voor het ontwerp als voor de materiaalkeuring van betonconstructies in Vlaanderen. Hij is voorzitter van de Commissie voor het Beheer van de Kunstwerken, voorzitter van het directiecomité beton voor het Benor-merk van stortklaar beton (OCCN), Personalia 175 Bijlage 1
ondervoorzitter bij de Organisatie voor de Controle van Betonstaal (OCBS). In 2006 werd hij aangesteld als voorzitter van de NV Via Invest Vlaanderen die instaat voor de versnelde realisatie van de zogenaamde missing links in het Vlaamse wegennet. Dr. Cis Van Den Bogaert (1952) doctoreerde na zijn opleiding Natuurkunde aan de Universitaire Instelling Antwerpen in het domein van de elementaire-deeltjesfysica. Hij behaalde tevens zijn aggregatie, waarmee hij bevoegd werd om in het hoger secundair onderwijs les te geven. Van 1974 tot 1979 was hij als onderzoeker van het Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW-NFWO) verbonden aan de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA). Gedurende de periode 1980–1981 was hij actief in de Verbruikersunie, waar zijn opdracht zowel uit vergelijkend kwaliteitsonderzoek als projectplanning bestond. Van 1981 tot 1983 voerde hij op het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA) onderzoek uit in het kader van het Interuniversitair project voor efficiënter kandidatuursonderwijs. Voor de Vlaamse Interuniversitaire Raad nam hij van 1983 tot 1984 de coördinatie van het project ‘Onderzoek en organisatie van onderwijskundige professionalisering’ voor zijn rekening. In de daaropvolgende jaren (1984–1999) stond dr. Van Den Bogaert op de Dienst studie- en studentenbegeleiding van het Universitair Centrum Antwerpen (RUCA) in voor de coördinatie van het overbruggingsonderwijs, de studiebegeleiding, de onderwijs- en examenregelingen en de kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. In de loop van deze periode was hij onder meer bestuurslid en lid van de Examencommissie Vlaamse Natuurkunde Olympiade (1988–1995) en lid van de Technische Werkgroep ter voorbereiding van het Vlaams toelatingsexamen arts-tandarts, adviesorgaan van de Minister van Onderwijs (1995–1996). Dr. Van Den Bogaert bracht als bestuurslid van de Contactgroep Hoger Onderwijs, in de aanloop naar de bachelor-masterhervorming (1999–2003) onderwijsdeskundigen uit de Vlaamse universiteiten en hogescholen samen rond diverse onderwijsinnovatieve thema’s. In 1999 werd hij aan de Universiteit Antwerpen aangesteld als Opdrachthouder Onderwijs en Onderwijsinnovatie. Sinds de definitieve fusie, in 2003, van de drie Antwerpse universiteiten (RUCA, UFSIA, UIA) in één Universiteit Antwerpen, leidt hij binnen het rectoraat het Departement Onderwijs. De opdrachten van dit departement centreren zich rond onderwijsbeleid en -organisatie, kwaliteitszorg en innovatie, media en leeromgevingen, doctoraatsopleiding en onderwijsadministratie (studentensecretariaat, curriculum-, examen- en diploma-administratie). Hij is de auteur van verschillende beleidsrapporten en hield meerdere voordrachten met betrekking tot het academisch onderwijs. Prof. dr. em. Renaat Gijbels (1939) werd licentiaat scheikunde aan de Rijksuniversiteit Gent in 1961, waar hij ook een doctoraat behaalde in de wetenschappen met een proefschrift over ‘Nucleair-analytische methoden voor de sporenanalyse van platinametalen’ (1966). Hij deed postdoctoraal onderzoek aan het Massachusetts
176 Personalia Bijlage 1
Institute of Technology (MIT) in Cambridge, Mass., USA, en aan de U.S.Geological Survey in Denver, Colorado, USA (1968–69). Na zijn terugkeer, zette hij zijn bezigheid als onderzoeker bij het Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) verder aan het Instituut voor Nucleaire Wetenschappen te Gent. In 1973 werd hij docent, en in 1975 gewoon hoogleraar aan de Universitaire Instelling Antwerpen, met als leeropdracht ‘Fysische Scheikunde’ in de licenties chemie en biochemie, alsook keuzevakken ‘Nucleaire Scheikunde’ en ‘Geo- en Cosmochemie’. Zijn onderzoeksterrein verschoof naar massaspectrometrische analysemethoden voor sporen-, oppervlakte- en microanalyse, o.a. glimontladingsmassaspectrometrie (GDMS), secundaire ionen massaspectrometrie (SIMS) en laser microprobe massaspectrometrie (LMMS), met bijzondere aandacht voor de fundamentele aspecten van deze technieken, b.v. een beter begrip van glimontladingen via numerieke simulaties, beschrijving van plasmavorming en -expansie bij laser-vastestof interactie. Voor meer details, zie www.ua.ac.be/renaat.gijbels en www.ua.ac.be/plasmant. Hij is voorzitter geweest van het Departement Chemie, en van de Faculteit Wetenschappen van de Universitaire Instelling Antwerpen, en medeoprichter van het Centrum voor Micro- en Sporenanalyse. Hij werd emeritus in 2004. Sedert 1997 is hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen en Kunsten (KVAB), waarvan hij thans onderbestuurder is van de Klasse Wetenschappen. Prof. dr. hc. ir Yvan Baudoin is hoofd van het Departement Mechanica van de Polytechnische Faculteit van de Koninklijke Militaire School, te Brussel waar hij doceert sinds 1983. Voor 1983 vervulde hij de functie van directeur van de Divisie Analyse en Programmering van het informatica Centrum van de Defensie. Na zijn afstuderen in 1969 behaalde hij nog bijkomende diploma’s waaronder dit van Hoge Statistische Studies in de Universiteit Pierre et Marie Curie, te Parijs, en dit van Ingenieur in Automatica: Robotica aan de Universiteit van Brussel. Zijn wetenschappelijke activiteiten heeft hij ontwikkeld in twee domeinen: de dynamica van de mechanische structuren die hem nu leidde tot de functie van technische directeur van een BELAC geaccrediteerde laboratorium (www.ldms.rma.ac.be) en tot talrijke contacten met de industriële sector, onder ander door een actieve deelname aan het project EUREKA Teneest (Towards a European Network of Environmental Engineering Sciences and Techniques); de mobile robotica die hem leidde tot de coördinatie van nationale en Europese projecten, onder het FW6 programma van de Europease commissie (http://mecatron.rma.ac.be). Naast zijn onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, is Prof. Baudoin ook voorzitter van de Belgian Society of Mechanical and Environmental Engineering (www.bsmee.be), Voting Member van de ‘Research and Technical Organisation of the NATO, Panel Ap plied Vehicle technologies), Belgische vertegenwoordiger in het door het G7-opgerichte ‘International Advanced Robotics Programme (www.iarp-robotics.org) en Executieve voorzitter van het Europese Netwerk CLAWAR (Climbing and walking robots). In 2005, werd hij Doctor Honoris Causa aan de Technische universiteit GH.ASACHI van Iasi (Roemenië). Personalia 177 Bijlage 1
Prof. dr. ir. Christian Eugène (1941) kreeg zijn diploma ingenieur in Elektriciteit (richting elektronica) aan de Université Catholique de Louvain (UCL) in 1964 en zijn diploma van Dr. in de Toegepaste Wetenschappen aan UCL in 1976. Algemeen thema van zijn proefschrift was de metrologie van dielektrische materialen in microgolven. Hij vervulde zijn hele professionele loopbaan aan UCL (Faculteit van Toegepaste Wetenschappen) waar hij eindigde als hoogleraar. Hij is emeritus sinds oktober 2006. Prof. Eugène doceerde er onder meer de vakken elektrische metingen en instrumentatie; photometrie en verlichting en algemene elektriciteit die hoofdzakelijk werden gevolgd door studenten in de tweede cyclus ingenieur in Elektriciteit maar ook door studenten in andere richtingen Ingenieurswetenschappen en in de eerste cyclus ingenieur. Verder doceerde hij ook algemene lessen in elektriciteit voor studenten in management engineering en in landbouw engineering. Zijn onderzoeksactiviteiten ontplooide hij op de gebieden van de metrologie, instrumentatie en sensoren. Hij heeft een 140-tal publicaties van papers in internationale tijdschriften en mededelingen in internationale congressen en in nationale tijdschriften en studiedagen op zijn naam. Ook is hij promotor van drie doctoraatsproefschriften en promotor of co-promotor van meer dan 100 eindwerken. Verder was hij tussen 1986 en 1999 verantwoordelijk voor de programma’s in ‘continuing engineering education’ aan de UCL en was hij van 1999 tot 2006 afgevaardigde van de Faculteit van Toegepaste Wetenschappen in de ‘Conseil de la Formation Continue’ van de UCL. Op internationaal vlak was prof. Eugène ‘officer’ en Belgisch afgevaardigde aan de IMEKO (Internationale Measurement Confederation) en als lid van de workings groep TC4 (Measurement of electrical quantities). Ook was hij gedurende een tiental jaren lid van de EAEEIE (European Association for Automatic Electical, Electronic, Informatic Engineers) en fungeerde hij als reviewer voor verschillende internationale tijdschriften (namelijk IEEE Transactions on Instrumentation and measurement). Op nationaal vlak is hij reeds 20 jaar lid van BEMEKO (Belgian Measurement Confederation), reeds enkele jaren lid van de CAPAS (Comité pour l’Application des Sciences) van de Académie Royale des Sciences de Belgique en meer dan 15 jaar lid van het sturingscomité en van de raad van beheer van IBE-BIV (Institut Belge de l’Eclairage-Belgisch Instituut voor Verlichting en zijn voorganger ‘Comité national belge de l’éclairage’). Tevens voerde hij talrijke expertises uit voor de industrie en nationale organisaties in elektrotechnische projecten. Katleen Renier (1982) studeerde architectuur aan het Henry Van de Velde Instituut te Antwerpen. Na het behalen van haar kandidaatsdiploma besloot ze over te schakelen naar de Hogeschool Antwerpen om de studies voor industrieel ingenieur aan te vatten. In haar laatste jaar schreef ze een thesis over cracks in IPC. Na het succesvol beëindigen van deze studies volgt ze momenteel aan de KULeuven het brugprogramma voor industrieel ingenieurs voor een upgrade naar burgerlijk ingenieur.
178 Personalia Bijlage 1
Momenteel zit ze in haar laatste jaar en schrijft ze een thesis over de invloed van de vezeltoevoeging op de scheuropeningen in gewapende beton balken. Na haar studies ambieert ze een toekomst in de internationale baggerwereld. Annelies De Beule (1986) studeerde Wetenschappen-Wiskunde aan de Onze-LieveVrouw Presentatie te Sint-Niklaas. Momenteel volgt zij het eerste interuniversitaire masterjaar in de ingenieurswetenschappen: biomedische ingenieurstechnieken aan de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel. Dit doet ze als vervolg op haar bachelordiploma in de ingenieurswetenschappen: bouwkunde dat ze in juli 2007 behaalde aan de Universiteit Gent. Haar affiniteit met studentenparticipatie begon reeds op de middelbare school waarin ze zetelde in de leerlingenraad en in de jongerengemeenteraad. Tijdens haar opleiding was ze actief in de Gentse afdeling van de Board of European Students of Technology (kortweg BEST). Hierbij had ze de gelegenheid om met ingenieursstudenten uit andere Europese landen te overleggen, onder andere over hun onderwijssysteem. Ze zetelde ook in het praesidium van de Vlaamse Technische Kring Gent, de studentenverening die alle studenten verbonden aan de faculteit Ingenieurswetenschappen verzamelt. Binnen de studentenvertegenwoordiging zetelde ze gedurende haar bachelorjaren in de opleidingscommissie Bachelor en de opleidingscommissie Bouwkunde. Dit jaar zetelde ze in de opleidingscommissie Biomedische Ingenieurstechnieken en de Financiële Commissie.
Personalia 179 Bijlage 1
Bijlage 2
De Bezoekschema’s
Bezoekschema Vrije Universiteit Brussel Woensdag 24 oktober 2007 16u00 – 18u00
intern beraad visitatiecommissie
18u00 – 19u00
bestuur van de faculteit (decaan, vice-decaan, facultair secretaris), facultair coördinatoren (Ba+Ma)
19u00 – 19u45
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden (Ba+Ma)
20u15
avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 25 oktober 2007 08u45 – 09u45
opleidingsverantwoordelijken, de opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Ba. Ingenieurswetenschappen)
09u45 – 10u45
studenten & recent afgestudeerden, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg (Ba. Ingenieurswetenschappen)
10u45 – 11u00
pauze
11u00 – 11u45
assisterend academisch personeel en technisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg (Ba. Ingenieurs-wetenschappen)
11u45 – 12u45
zelfstandig academisch personeel bachelor, inclusief ZAP betrokken bij onderwijskundig overleg (Ba. Ingenieurswetenschappen)
12u45 – 14u15
middagmaal + nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Ba. Ingenieurswetenschappen)
14u15 – 15u00
opleidingsverantwoordelijken, de opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Ma. Bouwkunde)
15u00 – 15u45
studenten, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg (Ma Bouwkunde)
15u45 – 16u00
pauze
16u00 – 16u45
assisterend academisch personeel en technisch personeel (inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg) (Ma Bouwkunde)
16h45 – 17u30
zelfstandig academisch personeel (inclusief ZAP betrokken bij onderwijskundig overleg) (Ma Bouwkunde)
17u30 – 18u00
gesprek met afgestudeerden van de opleiding (Ma Bouwkunde)
18u00 – 19u00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Ma Bouwkunde)
19u00 – 19u45
informele ontmoeting met de opleidingsafgevaardigden (Ba + Ma)
20u15
avondmaaltijd visitatiecommissie
Vrijdag 26 oktober 2007 09u00 – 11u00
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek computerlokalen e.d. (Ba + Ma)
11u00 – 12u00
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (Ba + Ma)
12u00 – 12u45
middagmaal
12u45 – 13u45
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
182 Bezoekschema’s Bijlage 2
13u45 – 14u45
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinatoren, opleidings verantwoordelijken (Ba +Ma)
14u45 – 17u45
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u45
mondelinge rapportering
Bezoekschema Universiteit Gent Maandag 5 november 2007 09u00 – 11u00
intern beraad visitatiecommissie
11u00 – 11u45
bestuur van de faculteit (decaan, vice-decaan, facultair secretaris), facultair coördinator
11u45 – 12u30
opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg
12u30 – 13u15
middagmaal commissie
13u15 – 14u00
studenten bachelor, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14u00 – 14u45
studenten master, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14u45 – 15u00
pauze
15u00 – 15u45
assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg
15u45 – 16u30
zelfstandig academisch personeel bachelor, inclusief ZAP betrokken bij onderwijskundig overleg
16u30 – 16u45
pauze
16u45 – 17u30
zelfstandig academisch personeel master, inclusief ZAP betrokken bij onderwijskundig overleg
17u30 – 18u15
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18u15 – 19u15
nabespreking commissie & extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
19u30 – 20u15
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur en de opleidingsafgevaardigden
20u15
avondmaaltijd visitatiecommissie
Dinsdag 6 november 2007 09u00 – 09u45
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen e.d. op de campus Ardoyen, Zwijnaarde (gebouw 904)
10u00 – 10u45
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
10u45 – 12u00
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek computerlokalen e.d., Jozef Plateaustraat 22
12u00 – 13u00
middagmaal
13u00 – 14u00
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
14u00 – 14u45
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
14u45 – 17u45
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u45
mondelinge rapportering Bezoekschema’s 183 Bijlage 2
Bezoekschema Katholieke Universiteit Leuven Donderdag 13 december 2007 09u00 – 11u00
intern beraad visitatiecommissie
11u00 – 11u45
bestuur van de faculteit (decaan, vice-decaan, facultair secretaris), facultair coördinator
11u45 – 12u30
opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg
12u30 – 13u15
middagmaal commissie
13u15 – 14u00
studenten bachelor, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14u00 – 14u45
studenten master, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14u45 – 15u00
pauze
15u00 – 15u45
assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg
15u45 – 16u30
zelfstandig academisch personeel bachelor, inclusief ZAP betrokken bij onderwijskundig overleg
16u30 – 16u45
pauze
16u45 – 17u30
zelfstandig academisch personeel master, inclusief ZAP betrokken bij onderwijskundig overleg
17u30 – 18u15
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18u15 – 19u15
nabespreking commissie & extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
19u15 – 20u00
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur en de opleidingsafgevaardigden
20u15
avondmaaltijd visitatiecommissie
Vrijdag 14 december 2007 09u00 – 09u45
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
09u45 – 12u00
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek computerlokalen e.d.
12u00 – 13u00
middagmaal
13u00 – 14u00
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
14u00 – 14u45
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
14u45 – 17u45
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u45
mondelinge rapportering
184 Bezoekschema’s Bijlage 2
Ravensteingalerij 27 B – 1000 Brussel T +32 (0)2 792 55 00 F +32 (0)2 211 41 99 www.vlir.be
[email protected]