1
AUCTION SALE 3
DE ONVERBIDDELIJKE VEILING VAN HET MANUSCRIPT VAN
IK JAN CREMER zaterdag 2 oktober 2010 des middags om ca. 16.00 uur
Adams Amsterdam Auctions Herengracht 386 - 1016 CJ AMSTERDAM (NL) Tel. +31 20 320 11 31 -
[email protected]
‘Ik schreef een boek en werd met dat boek wereldberoemd.’ Ziedaar de autobiografie van Jan Cremer in een notendop...
JAN CREMER IS BACK IN TOWN! De geschiedenis van een onverbiddelijke bestseller Onno Blom 1 ‘Ik schreef een boek, en werd met dat boek wereldberoemd.’ Ziedaar de autobiografie van Jan Cremer in een notendop. Zijn leven zou na 28 februari 1964, de dag dat zijn debuut van de persen rolde, nooit meer hetzelfde zijn. De publicatie van Ik Jan Cremer, zijn zelfverklaarde ‘onverbiddelijke bestseller’, sloeg in het burgerlijke, beschaafde en bedaagde vaderland in als een bom. 2 Nog geen vierentwintig jaar was Jan Cremer toen zijn boek het licht zag. Hij werd geboren in Enschede, ‘een grote, pikzwarte fabrieksstad aan de Duitse grens’, op 20 april 1940. Het was de verjaardag van Adolf Hitler, naar wie hij volgens de Duitse zusters in het ziekenhuis had moeten worden vernoemd. Maar zijn moeder, de Hongaarse balletdanseres Rósza Csordás-Szomorkay, noemde hem naar zijn vader: Jan. De vader was in de jeugd van Jan de grote afwezige. Jan Cremer sr., elektrotechnisch ingenieur, schrijver van reisjournaals en onverbeterlijke avonturier, zwierf de wereld rond en kwam pas terug naar Enschede om te sterven. Zijn zoontje was toen pas twee jaar oud. ‘Hij ging dood,’ staat op pagina 12 van de eerste druk van Ik Jan Cremer, ‘als typisch voorbeeld van het aloude ras Vrijheid + Blijheid.’ Het bloed stroomde waar het niet gaan kon: de kleine Jan leek op zijn vader, bleek net als hij een romantische zwerver en was al jong nauwelijks te beteugelen. Het enige wat hem werkelijk interesseerde was reizen, schrijven
6
7 en tekenen. ‘Hij was altijd aan het tekenen van z’n derde jaar af,’ vertelde zijn moeder aan Bibeb in een interview voor Vrij Nederland. ‘Hij spaarde Flipjes, weet u wel, en dan kreeg je van die boekjes en dan vertoonde hij die bij een kaarsje in de schuur en vertelde er verhalen bij. Er kwamen veel kinderen, ze moesten allemaal een cent betalen. En op z’n negende bracht hij kranten rond en op z’n elfde had hij een kantoortje opgericht en een jeugdkrant.’ Naast de zelf geschreven en in België gedrukte Tukkerbode - op zijn veertiende was hij al eigenaar van zijn eigen krant - was Jan medewerker van het ‘amusante weekblad’ Okido. Hij schreef voornamelijk Indianenen cowboyverhalen, zoals het feuilleton ‘Vuurwater’, maar hij leverde ook tekeningen en reisverhalen aan het blad. Over zijn werkzaamheden als journalist gaf hij op 26 juni 1954 het eerste van de honderden interviews van zijn leven. De Twentsche Courant schreef: ‘We verwachten echter wel dat Jan zijn beste beentje voor zal zetten.’ Thuis was Jan intussen nauwelijks te handhaven. Hij was onrustig, wilde altijd weg. Zijn moeder ontbeerde bovendien de kracht en de middelen om hem alleen op te voeden. Jan bracht het leeuwendeel van zijn jeugd door in weeshuizen en pleeggezinnen, ging nauwelijks naar school en werd al jong onder toezicht gesteld van de kinderbescherming. Ook dat toezicht ontvluchtte hij zodra hij de kans zag. Op 12 maart 1956 schreef hij aan zijn moeder (met wie zijn verhouding later weer helemaal goed zou komen): ‘Geachte mevr. Cremer, Daar u mij te lijf gaat met allerlei dingen, zoals kruiken e.d. kom ik liever geen uitleg geven, maar schrijf het. […] Ik ben niet van plan weer bij u terug te komen en beslist niet alleen. M’n spullen kom ik wel halen. Het ga u goed in uw leven. Jan Cremer.’ Twee jaar eerder, in 1954 vluchtte hij voor het eerst naar Parijs, de stad van zijn dromen. Zonder paspoort, maar met een visitekaartje waarop stond:
Dat Rimbaud al voor het begin van de twintigste eeuw was gestorven en wie de duivelse dichter precies was geweest, daarvan had hij geen flauw benul. Rimbaud was een kunstenaar die in Parijs woonde – dat vormde aantrekkingskracht genoeg. Jan vond het prachtig in Parijs, maar leed er wel ‘verrekte honger’, zo schreef hij aan zijn voogd in Nederland. De veertienjarige werd uiteindelijk uit zijn bed gelicht door de Franse politie en met de trein naar Nederland teruggebracht.
8 Thuis, in Enschede en in Arnhem, ‘de Oostelijke stad A.’ , leidde Jan een ongericht en rusteloos bestaan. Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Hij werkte een schier onafzienbare rij baantjes af, waar hij even snel vertrok als aan begon. Als leerling bij een drukkerij. Als grondwerker. Als bakkersknecht. Als reclameschilder. Als uitvoerder bij het reclamebedrijf De Groot, dat gespecialiseerd was in bioscoopreclames en reclameborden, had Jan op de manifestatie E’55 in Rotterdam de schilder Karel Appel ontmoet. Appel werkte daar aan een grote muurschildering. De ontmoeting maakte grote indruk op hem. Na zijn ontslag bij De Groot werkte hij een blauwe maandag als hulpje voor Appel. Die ervaring sterkte hem opnieuw in de overtuiging dat dáár zijn toekomst lag: in de kunst. In 1957 keerde Cremer terug naar Parijs. Hij woonde een tijdje in de Rue Santeuil, vlakbij het fameuze, afschuwelijk stinkende huidenpakhuis op numero 20, waar Karel Appel, Corneille, Lotti van der Gaag en Bram Bogart atelier hielden. Daar kreeg zijn droom om zelf een beroemde schilder te worden meer en meer vorm. Bogart daagde Cremer uit experimenteel te werken, als een ‘barbaar’ tekeer te gaan op zijn doeken en niet alleen verf, maar ook andere materialen te gebruiken, zoals gruis, zand en teer. Een jaar later kreeg Cremer zijn eerste tentoonstelling, in De Posthoorn in Den Haag die destijds werd gedreven door Frits Brecht. Het ‘peinture barbarisme’ van Cremer leidde tot verblufte reacties. In het opruiende manifest Op beschadigde poten lopen uit 1959 stelde hij: ‘er moet iets nieuws komen, het grote, het waanzinnige.’ Cremer had genoeg van gevoelige composities en verfijnde kleuren: ‘het is allemaal rotzooi, estetika. ik sodemieter verf op een doek, ik druip spat sla schop. ik vecht met verf, soms win ik.’ Het was het equivalent van Appels fameuze uitspraak: ‘Ik rotzooi maar wat aan.’
9 Cremer vocht niet alleen met verf, maar ook met inkt. Hij vatte het plan op om zijn zoektocht naar de roem als kunstenaar en de talloze avonturen met meisjes en vrouwen die hij op de weg naar het succes beleefde tot onderwerp van een roman te verheffen. Zijn leven als held te boek te stellen. Aan het einde van de jaren vijftig zweefden hem al de titels Ik de nozem en Ik de barbaar voor ogen. Uiteindelijk werd het Ik Jan Cremer. De titel klinkt als de eerste woorden van een proces verbaal, waarin hij, Jan Cremer, zich voor de autoriteiten moet verantwoorden voor zijn roekeloze leven en zijn verzet tegen de heersende maatschappelijke moraal. Al waren de verhalen van Cremer gebouwd op de humor van de Baron van Münchhausen – ook hij trok zich aan zijn eigen haren uit het moeras – ze werden verteld en geschreven met dodelijke ernst. Aan boord van een ‘wrakke schuit’ waarop hij als matroos had aangemonsterd, schreef hij op 8 juli 1957, net zeventien jaar oud, aan een vriendinnetje: ‘Je vraagt me of ik het meen of niet wat ik schrijf. Nee, ik meen er niets van, dat ligt eraan. Als het te gek is meen ik het niet, maar meestal toch wel hoor. Laten we maar zeggen dat ik 8/10 van m’n praten meen. Natuurlijk maak ik vaak geintjes en dat moet je natuurlijk weten uit te vinden.’ Die bravoure stijl, dat explosieve mengsel van feit en fictie, ernst en humor, hanteerde hij ook bij het schrijven van de schelmenroman Ik Jan Cremer. ‘Een bandeloze ontploffing tussen autobiografie en mythomanie,’ zou W.F. Hermans het boek later noemen.
“Ik Jan Cremer is het eerste boek sinds onheugelijke tijden dat ik binnen 24 uur heb uitgelezen”, W.F. Hermans, 9 maart 1964. Opdracht in Jan Cremer’s exemplaar van Mandarijnen op Zwavelzuur Cremer nam zijn eigen leven als springplank voor de meest gruwelijke, erotische en hilarische verhalen en smeedde die verhalen in één ademloze reeks genummerde paragrafen aaneen. Op het achterplat claimde Cremer dat zijn boek het ‘koelbloedige ooggetuigenverslag van een eenmansguerilla’ was ‘waarvan romantiek, sex en sensatie de motor zijn – het avontuurlijke leven van een moderne piraat, desperado en playboy.’ Boven en onder de achterplattekst stond pesterig: ‘Een gewaarschuwd lezer telt voor twee.’
10 3 De waarschuwingen van de ‘rasschrijver’ bleken niet aan dovemansoren gericht. Vrijwel onmiddellijk na de publicatie van Ik Jan Cremer ‘brak de hel los’. Op de dag dat zijn boek verscheen, 28 februari 1964, werd in de Stadsschouwburg in Amsterdam het jaarlijkse Boekenbal gehouden. Cremer slaagde erin om clandestien binnen te komen met een paar dozen exemplaren van zijn boek. Hij deelde exemplaren van Ik Jan Cremer uit aan de ministers die als eregast op het bal aanwezig waren, onder wie Minister van Binnenlandse Zaken Toxopeus. De ministers namen het boek aan en vroegen Cremer het persoonlijk te signeren – zonder te weten dat ze een tikkende tijdbom in handen hadden. Maar dat zou snel veranderen. Geen roman had in de Nederlandse literaire kritiek ooit zulke heftige, tegengestelde reacties opgeroepen. Het boek liet niemand koud. Hans Sleutelaar noemde Cremer in de Haagse Post ‘een moderne Vliegende Hollander voor wie het vaderland te klein is’. Sleutelaar vergeleek Ik Jan Cremer met Voyage au bout de la nuit van LouisFerdinand Céline. ‘Het is primitiever en misschien ook naïever dan het boek van de Fransman. Maar het heeft eenzelfde verbetenFoto achterplat 1e druk (Wim van der Linden) heid, een overeenkomstige drang om tot uitersten te gaan, en in zijn geslaagde passages een niet geringere kracht, een niet minder dodelijke humor.’ Volgens Adriaan Morriën in Het Parool leed het geen twijfel dat Cremer kon schrijven: ‘Hij beseft waar zijn kracht schuilt, zoals een goede bokser dat weet. Zijn vuistslag is raak en stelt in één klap een heleboel boeken buiten gevecht. Aan de gevoelige, speelse, experimentele, virtuoze, intelligente literatoren de taak de schade te herstellen.’ Dat viel de literatoren nog niet mee. Uit veel van de reacties sprak onverholen ergernis en afkeer. Pierre H. Dubois noemde Ik Jan Cremer in zijn bespreking in de Haagse krant Het Vaderland ‘een hoeveelheid vuil’ en ‘een boek waaraan de meest elementaire beschaving ontbreekt’. Dubois richtte zijn pijlen ook op Uitgeverij De Bezige Bij, die het waagde zo’n ‘schofterig’ en ‘onfatsoenlijk’ boek op de markt te zetten: ‘Ik bedoel hier niet de sexuele grootspraak en de ruige terminologie, die weinig verrassends hebben kunnen, maar vooral de onverholen lijnrecht sadistische ontboezemingen, die op een dusdanig fascistische geestesgesteldheid wijzen, dat men niet anders meer kan constateren dan dat De Bezige Bij, die met dit werk haar fonds gemeend heeft te moeten verrijken, van de ondergrondse in de onderwereld is beland.’ De criticus J. van Doorne van het protestantse dagblad Trouw maakte het in zijn recensie van
11
23 mei 1964 nog bonter. Onder de kop ‘De Smerige Bij Bezig’ oordeelde hij dat ‘de auteur in een kliniek of tuchthuis thuishoort’. Van Doorne achtte de roman ‘de gedeeltelijk gefantaseerde biografie van een schoft’ en vroeg zich verbijsterd af waarom een literaire uitgeverij zo’n boek had uitgegeven. ‘Vermoedelijk omdat de directie er brood in heeft gezien. Laat ons hopen dat dit vermoeden onjuist is, want als het juist is, is De Bezige Bij een stinkuitgeverij. Iets smerigs uitgeven, omdat de verwachting gewettigd is, dat het geld zal opbrengen, is onzedelijk.’ De Bezige Bij liet de aantijgingen niet op zich zitten. De uitgeverij eiste voor de rechter dat de krant zou worden veroordeeld. En dat gebeurde ook. Op 27 oktober 1964 werden door de Rechtbank in Amsterdam de termen ‘smerig’ en ‘stinkuitgeverij’ als onrechtmatig aangemerkt. Maar de vordering tot schadevergoeding werd afgewezen en de kosten van het geding moesten door partijen gezamenlijk worden opgebracht. ‘Een halve overwinning,’ noemde de historicus Richter Roegholt de uitkomst van het proces in De geschiedenis van De Bezige Bij. Van Doorne mocht onrechtmatige terminologie hebben gehanteerd, hij had wél geschreven wat veel mensen dachten. Vooral in conservatieve en christelijke kring werd Ik Jan Cremer als een gevaarlijk boek gezien. In een interview met de Haagse Post verklaarde de invloedrijke Leidse hoogleraar Bomhoff: ‘Onder serieuze mensen moeten we het over zo’n boek niet hebben. Het spijt me dat ik het heb gekocht.’ Hij wilde het boek het liefste laten verbieden. ‘Laten we eerlijk zijn: de ongenuanceerde en artistiek gebrekkige manier waarop Cremer onbeschaamd zijn instinctmatige impulsen uitspreekt, maakt dit boek zowel esthetisch waardeloos als voor jonge, ongeschoolde lezers gevaarlijk.’ De IDIL, de katholieke ‘Informatie Dienst Inlichtingen Lezers’, de organisatie die door W.F. Hermans in 1950 al als ‘rooms-katholiek cultureel terreurinstituut’ was geafficheerd, noemde Ik Jan
12 Cremer ‘zeer grof van toon, bravoureus, zelfingenomen, meedogenloos, soms pornografisch en in strijd met de meest elementaire morele normen.’ Lezing van het boek werd door de dienst ‘sterk ontraden’. Nu duidelijk was geworden welke onbetamelijkheden het boek bevatte, liet ook de politiek zich in haar commentaren niet langer onbetuigd. ‘Ik Jan Cremer vind ik van een afgrijselijke wreedheid,’ liet Minister-president Jozef M.L. Cals optekenen. En Joseph Luns, Minister van Buitenlandse Zaken, het geweten van conservatief Nederland, sprak: ‘Dat kan ik niet lezen. Ik kan wel zeggen dat ik het literair en qua inhoud een schadelijk boek vind.’ ARP-senator Algra schaarde Geert Lubberhuizen, de directeur van De Bezige Bij, ‘in het rijtje souteneurs onder de Nederlandse uitgevers’. Daarop liet Lubberhuizen in Het Parool weten: ‘Daar ben ik trots op.’ 4 De schokgolf die Ik Jan Cremer teweegbracht, bleef niet beperkt tot de literaire kritiek en de politieke commentaren. Cremer bleek in staat om het dagelijks leven binnen te dringen. Zo verscheen in de Twentsche Courant het bericht dat een trein vier minuten vertraging had opgelopen omdat die had moeten stoppen voor ‘een jongeman die midden op de overgang Woolderweg in Borne een boek stond te lezen’. De jongeman verklaarde, nadat hij was ingerekend voor zijn roekeloze gedrag, dat hij had ‘genoten van het boek Ik Jan Cremer’. Er verschenen ook berichten van waanzinnigen, afgunstige types en navolgers in de pers. Er werd gefluisterd dat Cremers boek nooit door hemzelf geschreven zou zijn – maar die beschuldigingen bleken boterzacht. In 1965 werd door een zekere in Den Haag gedetineerde ‘G.K.’ zelfs aangifte gedaan van plagiaat. ‘Niet alleen de titel van het boek, maar ook talrijke fragmenten uit Ik Jan Cremer zou Jan Cremer onrechtmatig hebben overgenomen uit een manuscript dat hij in 1963 bij de heer G.K. zou hebben meegenomen,’ stond in het Algemeen Handelsblad op 5 mei 1965. De zaak bleek later op niets te berusten. In dezelfde tijd had De Bezige Bij een zaak aangespannen tegen de uitgever van het boek Hij Jan Cremer van ene Denis Arnolds. Op het omslag zat geen jongen op een motor, maar een dame op een scooter. Dat was Hélène Veerkamp-Schepers, de oorspronkelijk Belgische echtgenote van de Haagse drukker Arnold Veerkamp. Zij kende Cremer nog uit de tijd dat hij als ‘schilder van metalen letters’ werkte bij haar eerste echtgenoot, de Haagse neon-fabrikant W.J. Thierry. Hij Jan Cremer zou het verslag van het ‘ware’ leven van Jan Cremer bevatten. Op het achterplat viel te lezen dat Denis Arnolds zich zo makkelijk in het leven van Cremer kon inleven ‘omdat zij zelf als Belgische schrijfster even rusteloos en avontuurlijk is als het voorwerp van haar belangstelling’. In feite was het boek een snel in elkaar gezet verhaal over Cremers leven & werk van de hand van de journalist Clé Souren. Hoogtepunt was de lijst van ‘onnette woorden’ uit Ik Jan Cremer waarin precies was geturfd hoe vaak welk schuttingwoord voorkwam: ‘Flikker 21 Kut 11 Tiefushoer 3’.
13 Arnolds gaf ‘gaarne toe’ dat Ik Jan Cremer een onverbiddelijke bestseller was. ‘Dit mag echter ook gezegd worden van deze uitgave,’ stond op het achterplat. Dat was reden voor De Bezige Bij om de rechter het boek te laten verbieden: Titel en omslag van de pastiche vertoonden zoveel gelijkenis – zoals het een pastiche betaamt – met het origineel dat het de verkoop van Ik Jan Cremer zelf zou kunnen schaden. De Bezige Bij werd in het gelijk gesteld. Al vlak na verschijning van Ik Jan Cremer doken in de ‘Speurders’, de kleine advertenties in verschillende kranten, lezersreacties op: ‘Jan Cremers boek vond ik lekker zwoel en wulps, Fien.’ Een dag later volgden dan de reacties: ‘Ik begrijp niet wat Kareltje en Fien aan dat boek van Jan Cremer vinden. Ik vind het een vies boek, Jopie.’ Het meest hilarische krantenbericht betrof een bijzondere inbeslagneming van één exemplaar van het boek: ‘HENGELO – Een nog jonge agent van politie te Hengelo heeft vrijdagmiddag in een kiosk bij het station te Hengelo een exemplaar van het boek Ik Jan Cremer in beslag genomen. De agent handelde hierbij op eigen gezag naar aanleiding van een klacht van een machinist van de N.S. die het boek pornografisch vond.’ Volgens het bericht werd vervolgens de agent door hoger hand op het matje geroepen: ‘De commissaris ontbood de betrokken agent en gaf hem een ernstige berisping omdat hij niet bevoegd was het boek in beslag te nemen. Voorts liet de commissaris het boek onmiddellijk naar de kiosk terugbrengen.’ In de krant verscheen daags na het bericht een aantal ingezonden brieven waarin het werd opgenomen voor de agent. ‘Eindelijk eens iemand in dit land die weet wat recht is, die tegen deze smeerlapperij van Ik Jan Cremer durft te protesteren. Die agent moet een medaille in plaats van een disciplinaire straf.’ 5 Het hoeft niet te verbazen dat achter de namen van de ingezonden brievenschrijvers de schrijver van Ik Jan Cremer schuilging. Gek genoeg leek destijds bijna niemand het door te hebben. Cremer bleek in staat de publiciteit op vernuftige wijze te bespelen, zichzelf constant in de schijnwerpers te houden. Het maakte hem daarbij niet veel uit of de publiciteit die hij genereerde positief of negatief was. Cremer huldigde het standpunt van Oscar Wilde: ‘There’s one thing that’s worse than being talked about, that’s not being talked about.’ In ‘De Jan Cremer Mythe’, zijn eigen analyse van het succes, beschreef Cremer wat daar zoal bij kwam kijken: ‘Ik kocht een dure zilveren Mercedes en reed daar dagelijks mee door de stad de blits te maken met een paar mooie vriendinnen, vooral door de Leidsestraat en langs het volle terras van Americain. Ik liet dagelijks door de boodschappendienst opbellen naar Americain, de restauratie van het
14 Centraal Station, Schiphol, de Hilton Bar en enkele grotere etablissementen of “Jan Cremer” aanwezig was. Ik liet door vriendinnen verzoekplaten voor mij aanvragen. Allemaal gratis reclame.’ Ook met een minimaal budget was Cremer in staat om een maximaal effect te sorteren: hij maakte reclame voor zichzelf op sluitzegels, ansichtkaarten, balpennen, stempels voor op bankbiljetten, bierviltjes en luciferdoosjes. Vooral die laatste twee bleken hem een grote naamsbekendheid te geven in de cafés van Amsterdam. Immers: ‘Iedereen rookte toen nog.’ Het talent tot het maken van reclame had Cremer al geëtaleerd bij zijn eerste schilderijententoonstelling. In een radio-uitzending kondigde hij zijn ‘Internationale Greep naar de Populariteit’ aan en creëerde het imago van ‘Het Woeste Beest’. Foto’s in stoere poses, leren jack om de schouders en sigaret bungelend in de mondhoek, werden aan de openbaarheid prijsgegeven. Onverschrokken bikte de ‘nozem’ in de camera. Op de muur van zijn atelier stond de tekst: ‘De wereld is één Cremertorium.’ Ook toen al bereidde hij publicitaire acties met zorg voor. Bij een expositie in de Haagse Salon in 1960 bood Cremer zijn vijfluik La guerre Japonaise – zijn verbeelding van de oorlog in verf, teer en verschroeide pek – aan voor een miljoen gulden. Duurder dan een Picasso. Het schilderij bleef onverkocht, maar de actie haalde wel de voorpagina’s van de internationale kranten. (In 1962 heeft Cremer het vijfluik in een brief aan Koningin Juliana en Prins Bernhard aangeboden ter ere van hun zilveren huwelijksfeest. Op die brief mocht hij geen reactie ontvangen.) Bij zijn allereerste televisie-optreden, een item in de variëteitenrubriek Espresso in 1960, gepresenteerd door Arie Kleywegt, Met Armando, Betty van Garrel en Vaandrager voor La kwam de nozem Jan Cremer provocerend in Guerre Japonaise beeld. Tandenpeuterend, nerveus rokend. Op de vraag van de interviewer naar zijn voorbeelden en zijn waardering voor de beroemdste vaderlandse schilder antwoordde hij: ‘Rembrandt, wie is dat? Ik heb geen verstand van sport.’
15
6 Cremer had een uitgebreide en uitgekiende campagne bedacht om zijn boek en zichzelf (dat in zekere zin kan worden beschouwd als één en hetzelfde) op te stuwen in de vaart der volkeren. Onder strikte geheimhouding stuurde hij zijn plan aan Geert Lubberhuizen: ‘Belanghebbenden worden vriendelijk verzocht er zorg voor te dragen dat deze stukken niet in verkeerde handen komen!’. De campagne omvatte maar liefst vijftien keurige uitgetikte en uitgewerkte punten: van een nieuwjaarskaart en advertentiecampagne tot persconferenties, ‘publiciteit werkt als een sneeuwbal’, een grammofoonplaat, het gebruik van het embleem IJC, ‘het symbool, de image, status’, een reclamecampagne ‘ter zee en in de lucht’ en ‘heldendaden en schandalen’. Om zijn image als woest beest, kunstvijand no. 1 en revolverjournalist blijvend te vestigen, het publiek wakker te schudden en zijn critici te stangen deed de organisatie Jan Cremer Incorporated tegelijkertijd een persbericht uitgaan waarin de meest curieuze details uit het verbeelde leven van JC – niet voor niets deelde hij zijn initialen met de voetballer en de messias – werden prijsgegeven: ‘Cremer heeft een afkeer van dansen, wiskie, spek, opera’s, operettes, ballet en politie. […] Leest graag ‘alle dag-week-maand-kunst- en literaire bladen waarin artikelen over hem verschijnen. […] Cremer is tegen anti-alkoholisten, koffiedrinker, gezond en sterk van lijf en leden. Zijn enige ziekte is: nervositeit, die hij echter met behulp van chemische middelen en alcohol weet op te lossen.’
16
17
18
Cremer liet weten zich sinds zijn terugkeer uit Spanje – hij had vanaf 1960 tweeënhalf jaar op Ibiza gewoond en gewerkt – tijdelijk uit het openbare leven te hebben teruggetrokken om in betrekkelijke rust aan zijn boek te kunnen werken. ‘Boze tongen beweerden dat de kunstenaar aan de gevolgen van een zenuwinstorting leed, hij zijn wilde beestenvacht aan de kapstok had gehangen en zich geschaard had bij de groep pijprokers-en-met-pantoffels-achter-de-kachelzitters. Niets is minder waar!’ In een ander ‘strikt geheim’ briefje aan Lubberhuizen meldde hij: ‘…bij voorkeur moet IJC op de zgn zwarte lijst (index) geplaatst worden. Dit stimuleert de verkoop! Mensen kopen graag iets “verbodens” om het stiekem te lezen.’ Cremer overwoog ‘enkele stunts’: ‘JC moet iemand uit het water redden (dat geeft een humaan beeld) of een actie op touw zetten. Het kanaal overzwemmen.’ Let wel: deze hele paradijselijke reclamecampagne zette Cremer in werking vóór de publicatie van Ik Jan Cremer. Hij was toen zo arm als een kerkrat en schreef bedelbrieven naar tal van instanties om hem te steunen. Cremer woonde met zijn toenmalige vriendin, Hester Le Clercq, en twee kleine kindjes op een piepkleine etage boven een oudijzerhandel en autosloperij aan de Joden Houttuinen 30 in Amsterdam, een stad in puin. 7 Om direct een daverende impressie te maken had Cremer ook een plan bedacht voor het omslag van zijn boek. Zowel over de tekst, als over het beeld en de vormgeving had hij zeer uitgesproken opvattingen. Al op Ibiza had hij met potlood de eerste opzetjes getekend voor hoe het omslag eruit moest gaan zien. Om te beginnen waren daar de woorden. Op het omslag stond de naam van de schrijver niet afzonderlijk vermeld: een Schrijver Zonder Naam was de auteur van Ik Jan Cremer. Het omslag vermeldde ook geen genre, maar louter een commerciële typering. De ‘blurb’ bestond uit een woord dat in Nederland nog nauwelijks in gebruik was. Schuin in de linkerbovenhoek stond er: ‘n onverbiddelijke BESTSELLER. Cremer had het woord ‘bestseller’
19 opgepikt op Ibiza, tijdens zijn gesprekken met Amerikanen die op het eiland verbleven en met wie hij in Domino Bar zat. Zij spraken tegen hem over Norman Mailers Advertisements for myself (1959) en over de boeken van Jack Kerouac, William Burroughs en Arthur Miller, al de Amerikaanse schrijvers met wie Cremer later wel is vergeleken. Die vergelijkingen zijn in zekere zin absurd. Cremer heeft de boeken van al die schrijvers namelijk nooit gelezen. Toen niet – hij sprak maar gebrekkig Engels – en later ook niet in vertaling. ‘Voor het lezen van boeken van anderen heb ik geen geduld.’ En dan was er het beeld. Cremer was er vanaf het begin van overtuigd geweest dat hij zelf op het omslag van zijn boek moest komen te staan. In onoverwinnelijke pose. Hoe kan het ook anders met een boek met zo’n titel? Een omslag met het portret van de auteur op het omslag was absoluut not done en werd als tomeloos arrogant beschouwd. Daar trok Cremer zich ‘geen reet’ van aan. Hij zou voor de omslagfoto plaatsnemen op een motor als een Kozak op zijn paard. Om de foto te maken riep Cremer de hulp in van een vriend, de fotograaf Wim van der Linden, met wie hij samen het persbureau Dodgers Press Association was begonnen. Zijn eigen motor, Zilvermonster, een Harley Davidson met zijspan, had hij in Spanje moeten achterlaten, dus leende Cremer de Harley Davidson Liberator van een Amsterdamse marechaussee, die bij hem in de buurt woonde. Eigenlijk hadden Cremer en Van der Linden een professionele studio willen huren, maar daarvoor hadden ze geen geld. ‘Ik kwam op het idee om een laken tegen een muur te spijkeren en de foto in helder daglicht te maken,’ schreef Cremer in Working Class Hero. ‘Het laken zou een witte backdrop in een fotostudio vervangen, het daglicht de spotlights. Wim haalde twee lakens uit de kast bij zijn moeder en tegenover zijn ouderlijk huis in de Raphaëlstraat spanden wij die tegen een kale muur op de hoek van de Gerrit van der Veenstraat. Al een jaar tevoren had ik het omslag voor Ik Jan Cremer uitvoerig getekend en de foto geschetst. Zó moest het worden en niet anders.’
20 Met zijn vastomlijnde idee voor het omslag kwam Cremer in frontale botsing met Karel Beunis, de vormgever van De Bezige Bij. De uitgeverij gaf Ik Jan Cremer uit in de succesvolle serie ‘Literaire Reuzen Pockets’ (Ik Jan Cremer werd no. 64) en Beunis ontwierp de omslagen ook in serie. Vaak gebruikte hij een geschilderd beeld dat niets met de inhoud van het betreffende boek te maken had. Cremer piekerde er niet over om Beunis zijn gang te laten gaan. ‘Die man maakte omslagen van de slechtste kwaliteit, aquarellen in vieze kots- en braakkleuren. Ik wist als schilder precies wat ik wilde,’ vertelde hij mij voor Hoger Honing, het Schrijversprentenboek over De Bezige Bij. Beunis dreigde met ontslag als Cremer zijn zin zou krijgen. Cremer dreigde daarop zijn contract bij De Bezige Bij in te leveren: ‘Als mijn omslag niet doorgaat, gaat mijn boek ook niet door.’ Lubberhuizen gaf Cremer zijn zin. De schrijver-schilder maakte steeds preciezere schetsen van het ontwerp en zocht een letter voor de titel uit, de ‘Playbill’, die hem terugvoerde naar de cowboyverhalen uit zijn jeugd. Op de eerste proef gaf hij zelfbewust en overtuigd de richting van het ontwerp aan. ‘Dit omslag is te verfijnd,’ tekende hij aan, ‘het moet hard en ruw, goedkoop aanvoelen, niet chique.’ En: ‘De letters + foto moeten 1 compakte massa worden, rauw en hard, Amerikaanse stijl, niet verfijnd; HARD =TOUGH.’ Toen het definitieve omslagontwerp door Lubberhuizen was goedgekeurd, stapte Cremer het kantoor van Karel Beunis binnen en zei: ‘Waar blijf je nou? Nou moet je opsodemieteren ook.’
21
8 Gedurende het gehele productieproces is Geert Lubberhuizen, de directeur van de Bezige Bij, vierkant achter Cremer blijven staan. Dat klinkt vanzelfsprekender dan het was. De Bezige Bij, opgericht in het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog, was namelijk een coöperatie, waar de schrijvers zelf het voor het zeggen hadden. Lubberhuizen was een geslepen tacticus in het overleg met het bestuur van de Schrijversvereniging. In het geval van Cremer, een wel zeer vreemde eend in de bijt van De Bij, trad hij zeer solistisch op en liet hij het bestuur lang in het ongewisse. In zijn memoires Een vak vol boeken schreef Wim Schouten, de rechterhand van Lubberhuizen, dat De Bij een boek ‘nog nooit zo brutaal’ had gebracht en dat de redacteuren van De Bezige Bij het manuscript in eerste instantie helemaal niet te lezen kregen. ‘Waarom Geert dat deed, viel moeilijk te raden. Een slechte gedachte had kunnen zijn dat hij de ontdekking van de toekomstige onverbiddelijke bestseller zoveel mogelijk voor zichzelf wilde houden. In elk geval deed hij er wel geheimzinnig over.’ Lubberhuizen was in contact gekomen met Cremer in het najaar van 1962, na een tip van W.F. Hermans. Hermans had twee verhalen van Cremer, wiens grafiek hij kende en waarvan hij ook al eens wat had gekocht, gelezen in het literaire tijdschrift Gard Sivik en Lubberhuizen daarop opmerkzaam gemaakt.
22
2 omslagontwerpen voor Ik Jan Cremer, rechts de door Karel Beunis uitgevoerde versie met het commentaar van de meester zelf Later kon Hermans zich dat niet meer herinneren. In Het mysterie van de Van Miereveldstraat, Wim Wennekes’ biografie van Geert Lubberhuizen, herinnerde Hermans zich wel dat de op handen zijnde publicatie van Ik Jan Cremer tijdens een etentje bij Keyzer ter sprake was gekomen. ‘Eerst heb ik Lubberhuizen geplaagd door hem eraan te herinneren dat hij destijds De tranen der acacia’s om een paar vieze woorden niet wilde hebben. “En nu ga je zo’n smerig boek uitgeven? Zo stom ben je toch niet?” Daarop keek hij mij vertwijfeld aan en heb ik gezegd dat hij het zeker moest doen.’ Wrijfvel van de Playbill, de letter die het uiteindelijk zou winnen van de eerder uitverkoren Egyptienne
23 In het voorjaarsnummer van Gard Sivik in 1962 stond ‘Operatie kogelwond’, in het najaar volgde ‘Algerijns dagboek’. Beide verhalen werden gepresenteerd als voorpublicatie uit Ik Jan Cremer. Uit het typoscript van de roman blijkt dat beide verhalen respectievelijk in september 1960 en mei 1961 waren geschreven. De publicatie van ‘Operatie kogelwond’, een bloederig verhaal over het uitsnijden van een verdwaalde kogel uit een bil, was de eerste stap van Jan Cremer in de letteren. Als zijn personalia bij de medewerkers stonden vermeld: ‘1939 (sic), zonder vaste verblijfplaats. Was op zijn reizen door Arabië, Noord-Afrika, Skandinavië, Rusland, Zuid-Europa en Nederland onder andere zeeman, dokwerker, beroepsmarinier, nachtclubportier, kermisbokser, speedwayrenner. Hij kwam via radio, televisie en pers regelmatig in het nieuws met zijn “peinture barbarisme”, op ruim vijftig exposities in Europa, Amerika en Japan tentoongesteld. Met dit nummer maakt hij zijn literaire debuut.’ De verhalen waren in Gard Sivik terecht gekomen door de dichters Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Sleutelaar, die Cremer op Ibiza had ontmoet en met wie hij vriendschap had gesloten. Sleutelaar had Cremer erop gewezen dat Nijgh & Van Ditmar, de uitgever van Gard Sivik, na de publicatie van de twee verhalen serieuze interesse had in de uitgave van zijn roman. ‘Zij hebben de eerste keuze,’ had Sleutelaar gezegd. In de zomer van 1962 was Cremer naar het kantoor van de uitgeverij aan de Zeestraat in Den Haag gegaan om zijn typoscript-in-aanbouw ter inzage te geven. Hij trof daar de schrijver en criticus Pierre H. Dubois (wiens negatieve recensie in Het Vaderland door zijn rol als redacteur in een wel zeer vreemd daglicht komt te staan) die namens de uitgeverij optrad. Cremer wilde voor de uitgave van zijn roman een voorschot van 500 gulden hebben, maar dat kon Dubois hem niet geven, omdat hij op eigen gezag geen geld kon uitkeren. Cremer liet daarop zijn typoscript achter in de kluis van Nijgh & Van Ditmar en wachtte bericht af. Na een week werd hij ongeduldig, reisde terug naar Den Haag en liet het manuscript weer uit de kluis halen. Onverrichterzake keerde hij terug op Ibiza. Daar arriveerde niet veel later een briefje van Geert Lubberhuizen: ‘Als je in Holland bent, kom dan ‘s langs voor een gesprek.’ Op 7 november 1962 heeft Cremer dat gedaan. Hij ging naar de uitgeverij in de Van Miereveldstraat in Amsterdam om te praten met Lubberhuizen. De directeur van De Bezige Bij bleek wél bereid om 500 gulden voorschot te betalen als Cremer voor de uitgave van zijn roman die dag een contract tekende. Bovendien kreeg Cremer een typemachine
24 mee om zijn boek mee af te ronden. Inleverdatum: 1 januari 1963. Als hij inleverde, zou hij nog eens 500 gulden voorschot krijgen. ‘Veel geld in die tijd, hoor,’ zou Lubberhuizen later zeggen. Daar dacht Cremer zelf heel anders over: ‘Een fooi.’ 9 Het leeuwendeel van zijn boek had Jan Cremer al op Ibiza geschreven. In april 1961 was hij op het Spaanse eiland aangekomen. Berooid, op de rug van Zilvermonster. Na de duisternis van Parijs zocht hij als schilder op Ibiza het licht. Bij aankomst op het eiland lachte het geluk hem toe. Bij galerie Vedra op Ibiza zag hij een Italiaans tijdschrift liggen met een artikel over hemzelf erin. Cremer wees de galeriehouder, Ivan Spence, op het artikel en liep even later met zijn zakken vol Peseta’s en een contract weer naar buiten. De expositie in juli van dat jaar werd een groot succes. Maar liefst 18 van de 24 doeken, die Cremer onder invloed van peppillen in hoog tempo had geschilderd, werden verkocht. Hij verdiende een schep geld, ‘in Peseta’s was ik één klap miljonair’, en besloot zich voor langere tijd te vestigen op Ibiza om daar te schilderen en schrijven. Het schrijven nam een hoge vlucht toen de dichters Simon Vinkenoog en later Cornelis Bastiaan Vaandrager – die Cremer al eens had ontmoet in Rotterdam, bij een expositie – en diens vriend Hans Sleutelaar, bijnaam ‘Brains’, voor een vakantie op Ibiza Ansichtkaart aan zijn moeder, met kruisje “woon ik” arriveerden. De eerste keer in 1961, de tweede maal in de zomer het jaar daarna. Zij moedigden Cremer aan om door te zetten met zijn roman. Op 2 april 1962 schreef Cremer aan Vinkenoog (door Cremer in Ik Jan Cremer 2 onsterfelijk getypeerd als ‘de ongebakken deegsliert’), die terug was gekeerd naar Amsterdam: ‘Weet je Simon, ik hoop dat je me gauw weer schrijft, ik vind het jofel om brieven van vrienden te krijgen, maar schrijf er niet bij of ik wel of niet goed schrijf, omdat het me dan beïnvloedt, onbewust probeer ik dan van iedere brief een verhaaltje te maken. Ik doe gewoon m’n best. Je moet rekenen opleiding in taalgebruik etc. heb ik nooit gehad, wat ik schrijf heb ik opgenomen van kranten, boeken, brieven etc. Misschien schrijf ik goed/misschien ook niet, maar ik kan mezelf ook
25 geen eisen stellen, omdat ik gewoon weet dat ik mijn best doe. OK.’ Bij de kantoorboekhandel op Ibiza huurde Cremer een typemachine. Hij tikte verder totdat hij geen geld meer had en de boekhandelaar het ding weer op kwam halen. Als hij wel weer wat geld had, huurde hij weer een nieuwe. Het verklaart waarom het typoscript van Ik Jan Cremer – een manuscript bestaat niet, Cremer schreef nooit een tekst eerst met de hand uit, maakte alleen potloodaantekeningen in notitieboekjes – op veel verschillende machines is vervaardigd. In de zomer van ’62 meldde Cremer aan Louis Gans van het Stedelijk Museum in Amsterdam: ‘Ik ben met een roman bezig (een fragment in Gard Sivik no. 26 koopt dat exemplaar) een toneelstuk en een Aanval op de Nederlandse kunstwereld. Nederlandse schrijvers hier vinden het allemaal goed, dat noopt mij dus om door te gaan. Ik hoop het eind van dit jaar klaar te krijgen en te publiceren.’ Cremer moest ook wel hard werken, want hij had al het geld dat hij met de verkoop van zijn schilderijen had verdiend, even snel weer uitgegeven. ‘Geld moet rollen. Ik leef volgens het motto van mijn vader: liever honderd gulden schuld, dan vijf minuten verdriet.’ Het tweede jaar op Ibiza leefde hij grotendeels op de pof – ‘Brains betaalt wel’ – en sliep op een ijzeren spiraal in het huisje van Sleutelaar. Op het moment dat zijn vrienden weer gingen vertrekken, stond het water hem aan de lippen. Aan zijn vriendin Hester, die hoogzwanger van hem was, schreef hij op 17 augustus 1962: ‘Ik heb ong. 1000 piek nodig om naar Holland te komen, hier schulden af te betalen en de terugreis te organiseren. Tot zolang kan ik hier niet weg. Ik kan natuurlijk vluchten, maar dan verlies ik veel spullen, doeken etc. en kan nooit meer terugkomen. Maar hier moet ik weg, want ik word hier doodziek en kan nu helemaal niets meer doen. […] ‘Het is hier hartstikke heet, vervelend, en nu de jongens weggaan is er voor mij helemaal geen klooten meer aan. Ik moet mijn boek nog afschrijven, maar dat kan ik hier ook al niet vanwege de hitte die alle energie uit je trekt.’ Niet lang daarna ontvluchtte Cremer Ibiza. In het holst van de nacht, op een vissersboot.
26 10 Nadat Cremer het contract bij De Bezige Bij had getekend, ging hij aan de slag om zijn boek op 1 januari 1963 afgerond te krijgen. Daar slaagde hij niet in. De barre omstandigheden waarin Cremer, zijn vriendin Hester en zijn pas geboren dochtertje Claudia moesten leven weerhielden hem daarvan. Op 13 februari 1963, midden in een van de koudste winters van de eeuw, smeekte Cremer in een brief de directeur van Sociale Zaken in Amsterdam om hulp: ‘Ik ben getrouwd en heb een baby van 4 maanden. Wij hebben onze baby voor korte tijd weg moeten doen i.v.m. geldgebrek en koude. Mijn vrouw heeft een psychische schok gekregen. Wij hebben momenteel geen eten, geen kolen, geen warmte en geen geld.’ Pas in het voorjaar van 1963 lukte het Cremer om Ik Jan Cremer af te maken. Hij legde de laatste hand aan het boek bij een bevriend fotografenechtpaar thuis, die wel over een behoorlijke, verwarmde woning beschikten. Als de kinderen van het echtpaar naar bed waren, kroop Cremer achter de typemachine en tikte – ‘lekker beuken’ met twee vingers – door tot een uur of vier ’s nachts. Daarna ging hij terug naar huis, sliep twee uurtjes en stond weer op om in de Amsterdamse haven te gaan werken. Begin juni was het boek compleet.
Op 9 juni 1963 schreef Cornelis Bastiaan Vaandrager, die al eerder was aangezocht als persklaarmaker, aan Geert Lubberhuizen: ‘Jan Cremer heeft zijn boek af. Ik heb het een dezer dagen in mijn bezit gekregen, ik ben er druk en geboeid in aan het lezen. Zoals je weet is het de bedoeling dat ik het typoscript bijschaaf, wat structuur geef, persklaar maak. Daar gaat toch nog heel wat tijd, energie en creativiteit in zitten. Ik wil graag weten wanneer je het typoscript uiterlijk op de Bij moet hebben. Ik heb het druk, o.a. met de voorbereidingen van een locale verhuizing, maar besteed ondertussen veel aandacht aan het boek. Ik kom er zo vlug mogelijk, na een telefoontje, mee naar Amsterdam.’ Op 23 juni meldde Vaandrager nerveus aan Cremer dat Lubberhuizen het manuscript al binnen drie weken wenste te ontvangen. ‘Ik zit danig in de knel met mijn tijd,’ schreef Vaan. ‘Stel mijn zenuwen dus niet al te zeer op de proef en vertrouw erop dat ik een gedane belofte zo goed mogelijk tracht na te komen. […] Je hoort van me, zo vlug mogelijk, tenzij ik in een neurose verzink.’ Na het typoscript drie weken in huis te hebben gehad, had Cremer nog niets van Vaandrager gehoord. Het duurde hem allemaal veel te lang. Cremer reisde naar Rotterdam en ontdekte dat Vaandrager nauwelijks iets had uitgevoerd. Hij had alleen een lijst aangelegd van woorden die hij niet kende. In een interview in de Haagse Post vertelde Vaandrager: ‘Ik heb het boek maar heel even in huis gehad en heb er praktisch niets aan kunnen doen. Het had beter kunnen zijn als Cremer het niet onder mijn handen vandaan had gegrist.’ Cremer ging met het dikke pak papier naar Simon Vinkenoog aan de Bloemgracht in Amsterdam. ‘Cremer is met het weggegriste manuscript bij me gekomen en samen hebben we een avond
27
orde gebracht in de 350 à 400 pagina’s,’ vertelde Vinkenoog in dezelfde Haagse Post. ‘Aan de tekst heb ik niets gedaan.’ Ze spreidden de tekst over de hele vloer uit en besloten om alle verhalen uit het leven van de held – die in volstrekt willekeurige volgorde waren ontstaan – chronologisch te ordenen. Cremer bedacht dat hij de afzonderlijke paragrafen van begin tot het einde wilde doornummeren. Zo kreeg Ik Jan Cremer de kenmerkende vorm van de ene anekdote die zich rijgt aan de andere, en de ademloze vaart en het rusteloze, grillige karakter dat het karakter van de held weerspiegelde. In anderhalf uur was het gebeurd. 11 Het echte persklaar maken van Ik Jan Cremer moest intussen nog altijd gebeuren. In augustus 1963 nam Oscar Timmers, redacteur van De Bezige Bij, die taak op zich. ‘Cremer bemoeide zich er constant mee, maar dat was niet vervelend,’ vertelde Timmers aan de Haagse Post. ‘Er is niets herschreven, ook aan de structuur is niets veranderd. Het ging alleen om taalfoutjes, alinea’s. Al lezend raakte ik geweldig enthousiast.’ In het typoscript valt te zien dat aan de structuur inderdaad maar weinig is gewijzigd. Hier en daar verspringt de nummering iets tussen typoscript en eerste druk, maar dat betreft meer slordigheden – Cremer vertelt zich een keer, geeft twee maal achtereen een paragraaf nummer 24 – en heeft geen wezenlijke invloed op de vorm of inhoud. Wel valt op dat Cremer, die er een handje van had om weinig kapitalen te gebruiken, het gebruik van hoofdletters heeft genormaliseerd. Daarin lijkt hij de raad van Vaandrager te hebben gevolgd, die hem op 7 maart 1963 na een eerste lezing van het typoscript al had geschreven: ‘Het aantal correcties, suggesties enz. valt wel mee, je hoeft het niet eens helemaal over te
28 tikken. In het algemeen adviseer ik je: niet te lange zinnen, niet te veel tussen haakjeszinnen. Gewoon zin voor zin je verhaal uitdraaien. Tik woorden en namen die je om je heen regelmatig met hoofdletters ziet, ook met hoofdletters. Waarom zo weinig tegemoetkomend aan de lezer: je verhaal is toch al excentriek genoeg. Hier zijn vast wat ‘gezegdes’, moeilijke jongen. O ja, de passages waarin je je lectuur over de nazitijd opsomt, zou ik weglaten; je oorlogsherinneringen zijn suggestief en persoonlijk; dat is schrijven.’ De ‘nazitijd’ zoals die door Cremer werd beschreven, was kennelijk een gevoelig punt in de vroege jaren zestig, zeker in de uitgaven van een uitgeverij die was opgericht in de illegaliteit en voortgekomen uit het verzet. Dat is verreweg het opvallendste aan het typoscript van Ik Jan Cremer: vooral in het begin van het boek zijn er nogal wat passages geschrapt die als ‘fout’ of ‘antisemitisch’ hadden kunnen worden beschouwd door lezers zonder oog voor ironie. In het laatste stadium van het persklaar maken is Cremer gezwicht onder de druk van De Bezige Bij om een aantal passages te verwijderen. Pagina 10 uit het typoscript is geheel geschrapt. Die pagina bevat een anekdote waarin de kleine Jan Cremer in oorlogstijd (hij moet dus jonger dan vijf jaar zijn geweest) naar het strand gaat en vol bewondering kijkt naar een ‘colonne Deutsche Mädel’ en bij één van hen op een handdoek komt zitten. Hij neemt een pakje sigaretten aan ‘voor Mutti’. Laatste regels: ‘Ik ben ’n held. Het pakkie sigaretten wordt me afgepakt door een oudere jongen. (ik ben fout geweest in de oorlog, collaboratie met de vijand.)’ Het was kennelijk een vorm van humor waar de tijd niet rijp voor werd geacht. De oorlog was nog te kort geleden. Die opvatting moet ook ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing om de stigmatiserende beschrijving van Isaac Cohen, de slager in Enschede, in het boek te laten vervallen. Cohen besteelt in Ik Jan Cremer de kleine jongen en zijn moeder, slacht hun hond en verkoopt het vlees. ‘Wat ik me van hem herinner is dat hij een paarse neus heeft, onsympathieke gluuroogjes en kwijlt als hij praat.’ Ook uit de paginalange verhandeling over stront werd een passage over joden geschrapt. ‘Drollen in x-vorm’ worden volgens Cremer geproduceerd door ‘haastige mensen’ en ‘artiesten’. Er staat een rood kruis door de alinea op pagina 167 van het typoscript: ‘Of Joden. In het kamp zei de leider altijd als hij op de joodse jongens kankerde: “die smausen zijn zo uitgekookt dat ze het pleepapier zelfs nog twee keer gebruiken” Dat leek me altijd erg vies en ik bekeek ze dan ook van ’n vreemde kant, had later pas door dat de leider ’n antisemiet was toen hij een Jodenjongen (die over het te weinig eten geklaagd had en de boek probeerde op te juinen) een hoop hondepoep op liet vreten; “dat is nou ’s echt jodevoer.” Naast de beschuldiging van antisemitisme vreesde men bij De Bij kennelijk ook de censuur van
29 de katholieke boekhandelaren. Op pagina 49 van het typoscript stond er: ‘Wat ze de kinderen wijsmaken op school is helemaal vreselijk. Dan komt het: ‘Dat een of andere Jesus Kristus voor hun aan het kruis heeft gehangen.’ Geschrapt. Op pagina 42 gaat kleine Jan gratis ouweltjes eten in de kerk en wordt daar weggestuurd: ‘wat zijn die katholieken toch krenterig! Wat kost nou zo’n ouweltje?’ Geschrapt. Elders maakt Cremer de grap: ‘Wat is de bestseller sinds eeuwen? De Bijbel. Zegt Lou niet: “Er is een Bij-bel en een Hoofd-bel. De Hoofdbel is Lou!” Erg duidelijk. Maar er zijn ook aardige katholieken hoor!’ Geschrapt. (Cremer refereerde hier aan Lou de Palingboer, een sekteleider die zich als de reïncarnatie van God presenteerde en in het begin van de jaren zestig grote bekendheid genoot.) Een enkele maal is een te expliciete passage verwijderd. Soms lijkt dat in dienst van het behoud van het mysterie in het verhaal. Zo werd de clou van de zoektocht van de jonge Jan naar Rimbaud in Parijs geschrapt: ‘Jaren later kwam ik tot de ontdekking dat het visitekaartje een letterproef was voor de drukker. Die Rimbaud heeft daar wel gewoond op dat adres, maar een paar honderd jaar geleden. Ik stond op straat, eenzaam.’ Vaker lijkt de overweging te zijn geweest dat bepaalde seksuele passages als te smerig of onwelgevoegelijk zouden worden gezien. In het verhaal waarin Jan werkt in een lunchroom – typoscriptpagina 34 – en zijn vrouwelijke collega’s ook hun portie slagroom geeft, stond oorspronkelijk in het typoscript: ‘Op het laatst gaat het wel drie keer per dag per persoon. Ze laten de broekjes uit de eerste keer.’ En, even verderop: ‘Dat was toen Elly haar maandbloeding had en ik Willy dubbel gaf. Elly werd jaloers. Ze waarschuwde niet toen de caissière haar zakdoekje moest halen uit de kleedkamer.’ Het lijkt erop dat De Bezige Bij meer aanstootgevende passages heeft willen schrappen. Door een aantal staat een kruis, maar Cremer heeft daar zelf in de kantlijn weer bijgeschreven: ‘wel zetten’. Zonder zijn standvastigheid hadden zijn lezers het moeten stellen zonder de mop over de ‘flikkers in het kamp’. ‘Laten staan,’
30 schreef Cremer met potlood op typoscriptpagina 47: “Commandant, commandant. Er zijn flikkers in het kamp!” “Hoe komt u daarbij, soldaat?” “De pik van de kapitein smaakt naar stront!” 12 Met het schrappen van de gewraakte passages werd het kind niet met het badwater weggegooid. Ik Jan Cremer wemelde nog altijd van de schuttingwoorden, scabreuze passages en harde humor. Inzet, inhoud en stijl waren als geheel behouden gebleven. In de notulen van de bestuursvergadering van de Schrijversvereniging van de Bezige Bij op 23 augustus 1963 werd opgenomen: ‘De heer Lubberhuizen zegt dat het manuscript van Jan Cremer is aangenomen, door Oscar Timmers gelezen en gecorrigeerd: een geweldig boek!’ De bestuursvoorzitter, Willem Nagel, die zelf publiceerde onder het pseudoniem J.B. Charles, was terughoudend in zijn reactie. Hij gebruikte een vaste uitdrukking van Lubberhuizen: ‘We zullen zien.’ Nagel kon ook niet weten wat voor vlees hij in de kuip had, want buiten Lubberhuizen en Timmers had verder niemand in huis Ik Jan Cremer te lezen gekregen. Lubberhuizen had alleen Remco Campert om advies gevraagd, omdat hij voelde dat zijn bestuur wel eens bezwaren zou kunnen gaan maken. Campert kon zijn uitgever geruststellen. ‘Ik vond dat hij geen dag met publicatie moest wachten,’ vertelde hij aan Wim Wennekes. De opstand in het bestuur brak pas uit toen het te laat was: tijdens de vergadering van 19 maart 1964, een paar weken na de publicatie van Ik Jan Cremer. Han G. Hoekstra was ontevreden over het uitgeven van boeken ‘over neuken en schijten’. Harry Mulisch en Bert Schierbeek vonden Cremer een literaire onbenul en bestuursvoorzitter Nagel was woedend. Hij vond Ik Jan Cremer een
31 ‘fascistisch rotboek’. ‘Zes pagina’s over schijten vindt hij teveel,’ vermelden de notulen. Nagel waarschuwde voor de gevolgen die het boek voor de uitgeverij zou hebben: ‘De Bij moet oppassen.’ Lubberhuizen had nog ‘opgepast’ toen hij de oplage van de eerste druk had vastgesteld. Cremer had hem voorgesteld meteen 50.000 exemplaren te laten drukken, maar Lubberhuizen deed er één nul af en begon bescheiden met 5000 exemplaren. Volgens Cremer zei Lubberhuizen tegen hem: ‘Je weet nooit hoe een koe een haas vangt. We mogen onze handen dichtknijpen als we die 5000 in twee jaar verkopen.’ Het liep anders. De eerste druk van Ik Jan Cremer – exemplaren zijn antiquarisch in goede staat inmiddels een paar honderd euro waard – was binnen een week uitverkocht. Nog vóór er één recensie in de krant was verschenen. ‘De rest van Nederland moest meer dan zes weken wachten voor de tweede druk,’ schreef Cremer in ‘De Jan Cremer Mythe’, ‘omdat de drukker geen papier had ingeslagen de matrijzen had opgeborgen.’ Daarna ging het hard: de ene druk na de andere moest worden opgelegd. Het was een succes fou zoals De Bezige Bij het nooit eerder had beleefd. Van Ik Jan Cremer werden ruim 31.000 exemplaren verkocht in de eerste helft van 1964, 118.247 in de tweede helft en in 1965 nog eens 35.981. Dat waren bijna 200.000 exemplaren in twee jaar. Ter vergelijking: van De Avonden van Gerard Reve werden in twintig jaar tijd 100.000 exemplaren verkocht en van Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch 100.000 in tien jaar. Op 27 november 1964 beleefde Cremer zijn finest hour. Ten burele van de uitgeverij kreeg de schrijver ter ere van het verschijnen van het honderdduizendste exemplaar van Ik Jan Cremer een ‘Gouden Boek’. ‘Dit is,’ sprak Lubberhuizen, ‘waarschijnlijk het eerste Gouden Boek dat ooit is uitgereikt, maar het zal ook wel nooit eerder zijn voorgekomen dat de schrijver ervan er zo op heeft aangedrongen.’ Cremer, voor de gelegenheid niet gekleed in spijkerpak, maar in kostuum met streepjesstropdas, ontving twee boeken: één verguld exemplaar, goud op snee. ‘Omdat hij toch nooit iets anders las dan Ik Jan Cremer’. En een aanzienlijk kleiner exemplaar van echt goud. ‘Veel kleiner, omdat alle aanstootgevende woorden eruit verwijderd waren.’
32 13 Jan Cremer vormde in 1964 het middelpunt van een hype, al werd dat woord toen nog niet gebruikt. Het succes van zijn boek zou nog jaren voortduren. In binnen- en buitenland zijn er meer dan een miljoen exemplaren over de toonbank gegaan. ‘Ik heb een boek geschreven dat door honderdduizenden in de vuilnisbak is gesmeten, maar er zijn er wel honderdduizenden van verkocht.’ De vijftien punten tellende campagne van Cremer ten bate van de verkoop van zijn onverbiddelijke bestseller had geweldig gewerkt. De manier waarop tegenwoordig promotie wordt gemaakt voor schrijvers en hun boeken, met advertenties en acties waarbij het portret van auteurs groot op posters, in kranten en op televisie verschijnt, gaat daar nog altijd op terug. ‘Het maken van tamtam bij het verschijnen van kunstwerken uit eigen pen of kwast is in Nederland uitgevonden door Jan Cremer,’ schreef W.F. Hermans onder het pseudoniem Age Bijkaart in Het Parool op 1 november 1975. ‘De eerste was meteen de beste. Met hoeveel genoegen denk ik niet terug aan die interviews van Ikjan, waarin elke bekentenis van A. tot Z. op grootheidswaan berustte. Telkenmale rees een Jan van nog ongekender, nog grootser afmetingen op uit de drukinkt. Zo groot was de grootheidswaanzin van Jan, dat hij er een soort ware grootheid door kreeg.’ Na de publicatie van het stuk in de krant vroeg Cremer Hermans hem een doorslag te sturen. Op 31 maart 1976 antwoordde Hermans uit Parijs: ‘Ingesloten het stukje van Bijkaart waar je om vroeg. Je wordt daarin een “genie” genoemd, dus dat is weer als gebruikelijk, uitstekend. In de kopij stond oorspronkelijk “grootheidswaan” en de redactie heeft daarvan, eigenmachtig “grootheidswaanzin” van gemaakt. Dat is natuurlijk weer een uiting van jaloezie.’
33 14 De verpletterende indruk die Ik Jan Cremer maakte, was niet louter een kwestie van cijfers. Het was ook niet louter kwestie een kwestie van letters. De explosieve stijl en inhoud van het boek en het al even explosieve optreden van de schrijver brachten Nederland op de drempel van een nieuwe tijd. In Altijd weer vogels die nesten beginnen, zijn geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur, stelt professor Hugo Brems: ‘Men kan het verschijnen van de “onverbiddelijke bestseller” Ik Jan Cremer zien als een cruciaal moment in de verandering van mentaliteit van de jaren vijftig naar die van de jaren zestig.’ Van die mentaliteitsverandering is het omslag van Ik Jan Cremer het onverwoestbare symbool geworden. ‘Die foto is een oerbeeld geworden,’ schreef essayist Bas Heijne veertig jaar na dato. ‘Deze jongen op zijn motor staat voor de vrijheid tegenover gezapigheid, eerlijkheid tegenover hypocrisie, bravoure tegenover braafheid. Hij staat, kortom, voor Holland tegen Nederland.’ Kunst werd werkelijkheid na de publicatie van Ik Jan Cremer. Er gebeurde waar Jan Cremer als jongetje al van had gedroomd en waar hij bezeten naartoe had gewerkt: hij was beroemd. ‘De mensen in de straten moeten van verbazing stilstaan en als een lopend vuurtje gaat het fluisterend door de stad: “Heb je ‘m al gezien? Cremer is terug! Jan Cremer is back in town!”’
34
“een onmiskenbare schakelfiguur tussen de jaren vijftig en zestig” (foto Wim van der Linden)
DE SCHEPPER VAN DE MINIROK Charlotte van Winden “Alles wat er gebeurde in Nederland, dat ging van de minirok tot de bikini, dat was mijn schuld begrijp je” laat regisseur Peter Scholten, Jan Cremer nogmaals zeggen in de in 2010 verschenen documentaire, IK SCHILDER, IK SCHRIJF, IK SCHILDER, waarin oude en nieuwe fragmenten over de held van dit verhaal aan de kijker worden getoond. Of hij deze uitspraak triomfantelijk deed of juist als schuldbewuste zondebok, dat wordt uit de context niet duidelijk. De directe lijn naar de modeontwerpers die in verband gebracht worden met de minirok, Mary Quant (1934-) en André Courrèges (1923-), is hoe dan ook irrelevant, veel spannender is het om Cremer te zien als een onmiskenbare schakelfiguur tussen de jaren vijftig en zestig. Na de publicatie van zijn “onverbiddelijke bestseller” (overigens al ruim vóór verschijning zo gedoopt) kreeg Cremer vrienden en vijanden. Schoolmeisjes drukken zich - nog steeds in de documentaire van Scholten - met grote ernst uit over het revolutionaire werk: “ik vind het een boek om te choqueren”. Een uitspraak waar scholieren van de eenentwintigste eeuw zich om zouden bescheuren. Die heftige reacties waren voor J.C. allesbehalve ongewenst, berucht was hij tenslotte zijn hele leven al geweest en naast kritiek was er een overvloed aan glorie. De rebel van de Hollandse sixties kreeg roem en navolging. Hij bracht ons de minirok en net als hijzelf is die in zesenveertig jaar tijd nooit echt weggeweest. De gelijkenissen liegen er niet om, ze zijn beide revolutionair, allebei doorgaans geliefd bij vrouwen en ze delen een grote dosis lef. Vanuit dit uitgangspunt dringt de vraag zich op of Cremer inderdaad aan de basis ligt van de verschijning van de minirok. Het laatste decennium waarin de knieën nog bedekt waren en de spruitjeslucht het Hollands universum vulde, paste niet in de diegesis van Ik Jan Cremer. Het individuele bewustzijn van Cremer was voor die tijd op zijn zachtst ongewoon en wordt jaren later pas, aan het eind van de jaren zeventig, min of meer epidemisch in het ‘Ik-tijdperk’. In een slachthuis waar hij door bureaucratische fouten aan het werk wordt gezet, komt hij tot de conclusie dat zelfs hij een onderdeel wordt van de massa. “Mijn kleren werden aan ’n grote haak gehangen aan een ketting die aan het plafond gehesen werd. Daar hing mijn Ego, tussen het fabriekspersoneel. Ik was weer een nummer. Weg met het individu.” (Ik Jan Cremer, p. 143). Een rol zo haaks op het ‘Ik Jan Cremer’-principe dat hij na zijn kortstondig optreden
36 als nummer meteen de benen neemt. Het feit dat Jan Cremer er dankzij zijn eigen publiciteitscampagne in slaagde zijn nieuwe geluid met volstrekt onnederlandse verkoopcijfers te verspreiden – 12 miljoen exemplaren zijn er inmiddels verkocht – maakt hem wel degelijk tot een cruciale figuur in de ontwikkeling naar een maatschappij waar minirok en bikini geen aanstoot meer geven. Ik Jan Cremer speelt niet alleen door zijn oplage een hoofdrol in de seksuele revolutie van de sixties waarmee eeuwenoude denkbeelden op z’n kop worden gezet. Met ontmaskerende passages over zijn ontmaagding tot aan de zoveelste ‘meid’ die hij ergens oppikt neemt Cremer het heersende taboe op seks en polygamie weg. ‘Op mijn dertiende had ik geneukt! Fiedeldiedei!’ (Ik Jan Cremer, p. 42). Niet alleen de ‘overwinningen’ deelt hij met zijn lezerspubliek, ook minder heldhaftige situaties krijgen een uitgebreide Jayne Mansfield met I Jan Cremer en Jan Cremer beschrijving. Zo vertelt hij uitvoerig dat hij in een restaurant in Parijs Sophia Loren tegenkomt. Hij weet haar blik niet te vangen en loopt haar achterna als zij naar de ‘weecee’ gaat. Hij wacht tot ze klaar is, kijkt of niemand hem kan zien en duikt het hokje in waar de actrice zojuist uitkwam: “Meteen ging ik met mijn blote kont op de warme rand zitten en voelde het warme vlees van Sophia Loren als het ware aan mijn billen. ’n Heerlijke kick was dat!” (p. 269). Het “Daar praat men niet over” wordt door Cremer de Nederlandse cultuur uitgeramd. Hij introduceerde seks, net als lopen, eten en slapen als een regulier ge“The filthiest book I have ever read” - Western Daily Press spreksonderwerp.
37 Evenals de minirok is Cremer er voor haast alle vrouwen. ‘Misschien raar uit mijn mond, maar wat ik zou willen is een vrouwelijke premier, en trouwens een heel kabinet van vrouwen. Nationaal, door de partijen heen’, zegt hij in een interview in 2003 met de Volkskrant. Zijn fascinatie voor de vrouw wint het dus van zijn machismo. Beelden van de tweede aflevering van Hoepla in 1967 laten een hele jonge Cremer zien. Ik Jan Cremer was drie jaar oud, Nederland stond al op zijn kop en daarom verbleef hij in Amerika. De genadeloze nozem komt grijnzend en met dikke sigaar naar de camera toegelopen. Het interesseert hem geen moer wat hem wordt gevraagd. De interviewer informeert naar zijn creatieve bezigheden van de afgelopen tijd. Cremer ziet het als goed moment om een ‘vuurtje’ te Platenhoes van ‘De stukken van Jan Cremer’ (detail) vragen voor zijn volgende sigaar, even flink te inhaleren, een boer te laten, gevolgd door, ‘Wat vroeg je nou ook alweer?’ De interviewer herhaalt zichzelf geduldig, ‘Wat ben je aan het doen in creatieve zin?’ De jonge Cremer aarzelt even en zegt dan, ‘Wat betekent dat eigenlijk, creatief ?’. Een lefgozer die je kan blijven verrassen. Zijn provocerende houding, het niet aansluiten bij de burgerlijke moraal, het choqueren om te choqueren, dit alles zal later brede navolging krijgen in Nederland. Al klinkt het uit Cremer’s mond altijd net iets authentieker: “De brave maatschappij, waar ik toch immers niet in paste. De stinkstrontleraren, de stinkstrontscholen, de stinkstrontbazen, de stinkstrontpolitie, de stinkstrontrotzooierige maatschappij der grote massa” (p. 219). De Nederlander van 2010 zal misschien niet meer zo van zijn stuk gebracht worden door Cremer’s teksten als die van bijna 50 jaar geleden. Maar aan wie danken we dat? En dat het minirokje inmiddels niet meer uit het straatbeeld is weg te denken? Het is Cremer’s eigen katoenen revolutie die teweegbracht dat er van alles wordt blootgesteld wat voorheen nog bedekt was. Jan Cremer, Hij en niemand anders is de schepper van de minirok begrijp je.
38
VAARWEL MANUSCRIPT! Jan Cremer
”Ik werd geboren...”, zou de eerste zin zijn waarmee ik mijn boek zou beginnen. En IK moest absoluut ook in de titel. Ik had ook de omslag al bepaald. Ik, als schrijver, op de motor, recht in de lens kijkend. Ik maakte alvast schetsen. Het was winter 1958 en ik woonde in een aftands hotelletje aan de Place de la Contrescarpe. In Parijs, want daar moest je zijn wilde je de wereld veroveren. Ik was l8 en straatarm. Kunst is hongeren. Als mijn Algerijnse vriendin s’avonds de metro naar de Place Pigalle nam waar ze - om haar studie aan de Sorbonne te betalen - in een ranzige stripteasetent optrad, ging ik aan het werk. Tot middernacht zwoegde ik en spatten de woorden uit mijn potloden en balpennen. Daar schreef ik mijn eerste zinnen. Op achterkanten van aanplakbiletten, bloknoten met het goedkoopste papier. Ik schreef alles van me af zoals dat heet. Wild, hongerig en steeds onrustiger. Wanneer is het af ? Werd het overdag te koud in mijn onverwarmde kamertje dan ging ik in een cafe om de hoek zitten, in de Rue Mouffetard, waar ik ongestoord met een beker OXO-bouillon de hele dag mocht blijven zitten. Het schrijven had ik mijzelf geleerd door al van jongsafaan de kranten te spellen. Soms wist ik meer van het wereldgebeuren dan de leraren op school. Na de Lagere School en één klas ULO ging ik de fabriek in. Voor doorleren was geen geld want mijn Hongaarse moeder en ik leefden in bittere armoe en ik was thuis, op school en op straat niet te temmen. Ik werd Rijkspupil en werd “onder toezicht geplaatst”. “Verder studeren” was het advies van de beroepskeuzeadviseur en ik slaagde voor een toelatingsexamen voor de Amsterdamse Grafische School. Kwam in aanmerking voor een Rijksbeurs, maar moest afhaken om dat er zelfs geen geld voor een kop koffie in de trein was. Niet veel later kwam ik op Ibiza terecht. Na een succesvol jaar als schilder kwam ik het jaar daarop weer vanzelf in diepe armoede terecht, geen geld voor verf en linnen, besteedde ik al mijn uren en aandacht aan het verder schrijven aan mijn boek. Koortsachtig, soms tot diep in de nacht, was ik in mijn
40
Recente verpakking van het manuscript van Ik Jan Cremer, opschrift in blauw “IJC (1) - 1962”
41 huisje in de Peña aan het werk. Met eerst één en daarna twee vingers op de schrijfmachine. Met moeite kon ik de borgsom en de huur van die machines bij het plaatselijke boekhandeltje bijeenschrapen. Ik schreef op alles waar ik aan kon komen. Bloknoten, doorslagpapier, blanco krantenpapier. Als de schrijfmachine wegens huurschuld werd teruggehaald, schreef ik verder met de balpen tot er weer een nieuwe machine kon worden gehuurd. Langzaam werd de stapel papier hoger en plotseling was daar het complete manuscript. Ik was 22 en had een boek af. Het boek. Voorjaar l964 verscheen het en vertrok ik uit Nederland. Naar Amerika en verder de wereld in. Ik ging wonen en werken in tientallen steden en landen en was altijd onderweg. Op reis. Overal sleepte ik mijn kisten, koffers, plunjezakken, tassen mee of liet die meeverhuizen. Mijn kleren, boeken, verf en schrijfmachines en Het Manuscript dat ik als een stuk van mijn lijf meedroeg. Mijn trots. Met al mijn andere spullen verdween het ongewild in de massa van mijn slordig verspreide bezittingen. Soms was ik het zelfs even kwijt en sloeg de paniek toe. Belde ik de wereld af. Lag het bij een vriendin in Stockholm in de klerenkast omdat ik het voor eventuele correcties voor een nieuwe druk had meegenomen uit New York en daar was vergeten. Mijn kisten en koffers werden langzamerhand ballast. Waar zat wat? En het werd een loden last toen in de jaren negentig het manuscript van De Avonden van mijn dierbare vriend Gerard Reve op de markt kwam. Mijn manuscript was veel geld waard werd mij steeds vaker toevertrouwd. Nu moest het de kluis bij de uitgever in. Men kwam met aanlokkelijke voorstellen. In mijn ogen met gigantische bedragen. Maar ik heb geen verstand van geld. Ik ben kunstenaar. Het Manuscript was ballast geworden en ballast moet overboord, want waarom zou je zorgen als reisgenoot meenemen. Steeds vaker wordt ernaar geïnformeerd. Door allerlei instituten en verzamelaars. Maar voordat ik mijn kind weer eens kwijtraak wil ik dat het in goede handen komt, dat er goed voor gezorgd wordt. Dus: Vaarwel Manuscript. Het ga je goed. Amsterdam, september 2010
42
HET MANUSCRIPT Het orginele manuscript van Ik Jan Cremer (1964), zoals hieronder beschreven, wordt aangeboden met de originele ontwerpen voor het omslag (laatste stadium in facsimile) van de hand van de auteur en met de vooraf door Cremer bedachte publiciteitscampagne. Ze vormen samen een monument, veel meer dan alleen het origineel van de enige Nederlandse roman waarvan meer dan 12 miljoen exemplaren zijn verkocht. Zoals Ik Jan Cremer ook al meer is dan een roman. Deze Victory Boogie Woogie van de Nederlandse letterkunde ontstijgt het literaire domein en is een van de absolute kroonjuwelen van de Nederlandse cultuurgeschiedenis (200.000 - 250.000) Bewaard in het originele papieren portfolio (beschadigd) met de handgeschreven titel ‘ik- jan cremer’ en twee stickers met de tekst “EVEN LEZEN/ FIJN GENIETEN” (zie afb. hiernaast). Het manuscript bestaat uit ‘227’ genummerde enkelzijdig getypte bladen, met de ‘hoofdstukken’ hand genummerd, een enkelzijdig getypt blad met de ‘flaptekst’ en zeven vellen met handgeschreven Franse titels, met het bladnummer waar ze op volgen (ca. 27 x 21 cm). De eerste Franse titel uit het boek, ‘IENE MIENE MUTTE’, is niet opgenomen. De bladen van de hoofdtekst verschillen nogal van elkaar in formaat, staat, kleur en bladspiegel, bovendien zit er in elke linker bovenhoek een klein gaatje waar de bladen bijeen hebben gezeten. Pagina 1-13 (ca. 31 x 22 cm). Vergeeld en wat gerafeld langs de zijden. Pagina 14-23 (ca. 33 x 21,5 cm). Dik wit papier, scherp bedrukt. Pagina 24-84 (ca. 27,5 x 22 cm). Dun wit papier, met een paar kleine vlekjes en soms is de tekst wat vervaagd. Pagina 85-87 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Dichtbedrukt, vergeeld, dubbelgevouwen en gekreukt. Pagina 88-91 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit en wat gekreukt. Pagina 82-96 (ca. 29,5 x 20,5 cm). Iets vergeeld en gerafeld langs de bovenzijde. Pagina 97-128 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit papier, enkele bladen met watermerk. Pagina 129-140 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Dichtbedrukt, vergeeld en gekreukt. 2 afwijkende bladen. Pagina 141-146 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit. Pagina 147-155 (ca. 31 x 22 cm). Vergeeld en een beetje gerafeld. Pagina 156-171 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit. Pagina 172-183 (ca. 33 x 21,5 cm). Dichtbedrukt wit papier. Pagina 184-194 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit papier, met kleine letter. Pagina 195-198 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Iets vergeeld en dichtbedrukt. Pagina 199-207 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit, beetje gerafeld. Pagina 208-214 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit, dicht bedrukt met kleine letter, en iets verkleurd. Pagina 215-227 (ca. 27,5 x 21,5 cm). Wit, gerafeld en enkele bladen iets gekreukt.
44
Een gewaarschuwd lezer telt voor 2 Flaptekst, voor de achterzijde van het omslag. 1 enkelzijdig getypt blad (27 x 21 cm). Typoscript in rood en zwart. Met drukaantekeningen en stempel (zie afb. op p. 1)
[IENE MIENE MUTTE] Motto’s en eerste deel van de tekst, genummerd 1 tot en met 26 (nummers 1 t/m 13 getypt, verder met de hand). Geen Franse titel voor dit deel. Pagina 1 begint met twee motto’s, het citaat van Molière ontbreekt (‘ …faire de la prose sans le savoir’). Drukaanwijzingen in rood vooral op de eerste pagina, correcties in zwart en groen, en twee stempels “Kopij geinsp./gelezen. Paraaf ”. Met de correcties van Vaandrager die in de brief van 7 maart 1963 aan Jan Cremer aan de orde komen: Beste Jan, ik geloof wel dat het zo kan, Het aantal correcties, suggesties enz. valt wel mee, je hoeft het niet eens helemaal over te tikken. In het algemeen adviseer ik je: niet te lange zinnen, niet te veel tussenhaakjeszinnen. Gewoon zin voor zin je verhaal uitdraaien. Tik woorden en namen die je om je heen regelmatig met hoofdletters ziet, ook met hoofdletters. Waarom zo weinig tegemoetkomend aan de lezer: je verhaal is toch al excentriek genoeg. Hier zijn vast wat ‘gezegdes’, moeilijke jongen. O ja. Die passages waarin je je lectuur over de nazitijd opsomt, zou ik weglaten; je oorlogsherinneringen zijn suggestief en persoonlijk; dat is schrijven. Doe je best en praat met Lubberhuizen vast over de flaptekst. Cornelis Bastiaan1
Inderdaad kom je vooral talloze correcties van hoofdletters tegen, naast het grote schrappen van het hele blad 10 en een groot deel van 11, waar een strandscène uit de doeken wordt gedaan en een opsomming volgt van zijn ‘lectuur over de nazitijd’ (zie afb. hiervoor). Dat deze correcties nog in het manuscript zitten, laat zien dat Vaandrager het goed zag, Cremer heeft het inderdaad niet over hoeven tikken. De bijdrage van Vaandrager is beperkt gebleven, in drie weken had hij amper wat gedaan. Cremer heeft vervolgens persoonlijk het manuscript weer bij hem vandaan gehaald en met Simon Vinkenoog de stukken chronologisch gesorteerd en genummerd. Oscar Timmers (eerst freelance en later in dienst van de Bezige Bij) maakte vervolgens, vanaf augustus 1963, het stuk persklaar. “Er is niets herschreven, ook aan de structuur is niets veranderd. Het ging alleen om taalfoutjes, alinea’s”2. Het schrappen van grote gedeelten tekst zoals bij Vaandrager komt inderdaad niet meer voor, maar met enige regelmaat worden er in het vervolg van de tekst (vanaf pagina 14) enkele regels geschrapt.
op zoek naar Arthur Rimbaud (p.26a) Tweede gedeelte van de tekst, met de hand genummerd 27 tot en met 72, waarbij pagina 39 tot en met 41 gezamenlijk op één blad staan en pagina 31 uit twee hele en twee halve bladen bestaat (bijeengehouden met een nietje). De volgorde van de paginering en hoofdstukken is gewijzigd en hoofdstuk 24 komt twee keer voor; het tweede hoofdstuk 24 is het begin van hoofdstuk 25 uit het boek en de scheiding in het manuscript voor hoofdstuk 25 komt te vervallen. 1 Dütting, H. Jan Cremer Documentaire. Utrecht, uitgeverij Signature, 2005. p. 99 2 Idem, p. 102
45 Op pagina 57 zijn dertien regels geschrapt, die mogelijk wel hadden moeten worden gezet en die ook verklaren waarom er staat “Ik heb later nooit meer meegedaan aan dat georganiseerd naaien”, terwijl hij in het boek daar überhaupt nooit aan heeft meegedaan. In het geschrapte gedeelte staat echter: “Een keer heb ik meegedaan toen…”, maar dat leverde uiteindelijk alleen maar kotsneigingen en nachtmerries op. Blad 64 is in zijn geheel geschrapt en ook de daarbij gevoegde (ongenummerde) ‘inlas’ haalt uiteindelijk de druk niet.
3 uur op 3 uur af (p.72a) Derde deel van de tekst, met de hand genummerd 73 tot en met 91. Ook hier veranderingen in de nummering van de hoofdstukken. Hoofdstuk 66 komt twee keer voor, maar het eerste hoofdstuk 66 maakt uiteindelijk gewoon deel uit van hoofdstuk 65. Veel kleine wijzigingen, zo is de naam Trudy veranderd in Annebel en zijn er een aantal zinnen geschrapt.
Mondo Cane (1940- ) (p.91a) Vierde deel van de tekst, met de hand genummerd 92 tot en met 116. Met veranderingen in de nummering van de hoofdstukken. Op pagina 96 en 97 zijn acht regels geschrapt waarin de titel van dit stuk wordt verklaard. Mondo Cane is een film uit 1963 waarin een vijfjaarlijks slachtritueel van een stam wilde inboorlingen uit Nieuw-Guinea wordt vertoond.
I.Q. 133 geeft acht! (p.116a) Vijfde deel van de tekst, met de hand genummerd 117 tot en met 157. Hoofdstuk 98 (pp. 136-140) was al in 1962 gepubliceerd als Algerijns dagboek in Gard Sivik1 en is onderdeel van een langer stuk vanaf p. 129 dat in het geheel in manuscript Algerijns dagboek is genoemd, het eindigt met “detail uit: IK, Jan Cremer.” Roman.
1 Cremer, J. ‘Algerijns dagboek’ in: Gard Sivik nr.28. 6e jaargang, no. 4 (september-oktober 1962)
46 Copyright by Jan Cremer. Mei 1962.” Aan Hans Sleutelaar van Gard Sivik had hij in het begin van dat jaar al een stuk beloofd: “Terzijnertijd zal ik je wel wat geschrijf toesturen voor je Gard Sivik”.1 Hij kende Sleutelaar en Vaandrager al van Ibiza, toen hij daar schilderde en bezig was aan een roman die Ik Jan Cremer moest gaan heten.
Tabi Nora Sophia josephine judith alegrina pascale dalida
(p.157a)
Zesde deel van de tekst, met de hand genummerd 158 tot en met 191. Met diverse kleine veranderingen van Cremer in groene pen. Zo was bijvoorbeeld de bekende uitspraak van onze grote Rembrandt “liever op ‘n wijf, dan op ‘n bos prikkeldraad” oorspronkelijk nog directer.
Operatie kogelwond (p.191a) Zevende deel van de tekst, met de hand genummerd 192 tot en met 207. De eerste zeven regels van de tekst zijn geschrapt, verder vooral kleine correcties. Hoofdstuk 132 (pp. 195-198) was in 1962 al gepubliceerd in Gard Sivik als Operatie Kogelwond2, nog voor de publicatie in datzelfde blad van Algerijns dagboek, dit fragment eindigt met “detail uit: IK, jan cremer.” roman. Copyright by Jan Cremer. Sept 1961.” Waarschijnlijk is dit hetzelfde manuscript dat via Simon Vinkenoog ter voorpublicatie naar Gard Sivik was gestuurd, zo schrijft hij 10 april 1962 aan Vinkenoog: “hierbij een verhaal uit mijn boek, wil je het zorgvuldig lezen en bewaren (ik heb me er lamme vinger(s) mee getikt, also met deze brief ) mij jouw opinie sturen en doorsturen naar Hans S, voor Gard Sivik”3. Dit gedeelte van het manuscript is dus inderdaad zorgvuldig bewaard en hetzelfde geldt voor het later gepubliceerde fragment Algerijns dagboek.
HERE I AM OUT OF ARENA (p.207a) Op de Franse titelpagina naast diverse typografische varianten, ook een variant van de titel ‘afscheid van een arena’. Zes pagina’s met het kopje ‘spanje’ en vijf met ‘trauma’. Verder enkele zinnen toegevoegd met blauwe pen, zoals ook de afsluiting van de roman met “Wordt vervolgd”.
Bijlagen: omslag & publiciteitsmateriaal Bijgevoegd zijn twee mappen met omslag ontwerpen voor Ik Jan Cremer en materiaal behorende tot de publiciteitscampagne. Map Omslagontwerpen: - 5 voorstadia en facsimile van het eindresultaat (origineel in het Rijksmuseum), in karton en op dia; de orig. foto voor de achterzijde, 20,5 x 25,5 cm. (Wim van der Linden), en lettervoorbeelden, gedrukt en 1 Cremer, J. Brieven 1956-1996. Amsterdam, De Bezige Bij, 2005. p. 108 2 Cremer, J. ‘Operatie Kogelwond’ in: Gard Sivik nr.26. 6e jaargang, no. 2 (mei-juni 1962) 3 Cremer, J. Brieven 1956-1996. Amsterdam, De Bezige Bij, 2005. p. 123
47 een vel wrijfletters (zie afb. op p. 20-22) - 3 orig. ontwerpen in potlood en balpen en 2 lay-out collages met aantekeningen in balpen, waaronder één uitgevoerd door Karel Beunis met Cremer’s ongezouten commentaar: “in godsnaam geen groen ik bedoelde turquoise” (zie afb. p. 21-22) - 3 Omslagen IJC Tweede Boek, 1 ontwerp met aanwijzingen Cremer in handschrift ’Figuur hardblue’ + 4 ansichtkaarten
Pagina 4 van het persbericht dat voorafging aan de “Internationale Greep naar de Populariteit” Map Publiciteitscampagne: Brief aan Lubberhuizen, 5 pp. rood typoscript (+ doorslagen en kopieën). Met 15 uitgewerkte voorstellen voor een nog nooit eerder vertoonde publiciteitscampagne w.o. ‘grammofoonplaat; ‘stimulering verkoop’; ‘embleem IJC, het symbool, de image, status’ (zie afb. p. 15, 16 en 17)) 6 pp. handschrift met voorstellen voor de campagne, ‘de motor moet een symbool worden’ (cf. p. 18-19) 1 memovel met ideeën; 1 vel ‘Stunt voor de Boekenweek’ (kopie); 1 advertentie voor De Volkskrant; 1 vel ‘Jan Cremers eetfestijn met aangepaste menu’s “Café de Geus Zij serveren Jan’s favoriete biertje”; 1vlaggetje Elvis Presley als voorbeeld, 1vel teksten voor bumperstickers ‘Fan van Jan Cremer’ (zie afb. schutblad achter) Persbericht, 1963, 4 pp. op papier van ‘Jan Cremer Incorporated’ 3 adressenlijsten in typoscript: - Lijst w.o. adres van W.F. Hermans, Willem Hussem, Frank Lodeizen; - ‘Waar wonen uw favoriete sterren; - ‘adressen van bewonderaars, adressen van teenagers [...]’
48
Veilingvoorwaarden 1. Alle objecten worden geacht in goede staat te verkeren, tenzij anders is vermeld. Zij kunnen – mits in dezelfde staat - worden geretour-neerd indien ernstige, niet in de catalogus vermelde gebreken kunnen worden vastgesteld. Terugzending dient uiterlijk binnen 8 dagen na ontvangst te geschieden. Met latere reclames kan geen rekening worden gehouden. Uitgezonderd zijn kavels die uit drie of meer werken bestaan, werken die niet afzonderlijk in de beschrijving zijn genoemd, alsmede kavels waarvan vooraf is aangegeven dat ze “w.a.f” of “n.s.t.r.” worden aangeboden (resp.: “with all faults” en “not subject to return”). 2. Overeenkomstig de gebruikelijke veilingvoorwaarden is de koper 23,8% opgeld (d.i. incl. btw) verschuldigd over het bedrag waarvoor het kavel werd toegewezen 3. Eenieder wordt geacht voor eigen rekening te kopen en kan zich niet op opdracht beroepen. 4. Alle aankopen moeten uiterlijk twee weken na ontvangst van de veilingnota zijn betaald. De geveilde goederen worden pas na volledige betaling eigendom van de koper. Kosten, ontstaan doordat de koper in strijd met deze voorwaarden handelt (zoals incassokosten), komen ten laste van de koper. 5. De veilinghouder zal opdrachten van hen, die de verkoping niet kunnen bijwonen, zonder kosten uitvoeren. 6. Op iedere koop is bij uitsluiting Nederlands recht van toepassing. Bij geschillen is de terzake bevoegde rechter te Amsterdam bij uitsluiting bevoegd in eerste instantie te oordelen. 7. Ieder voorgaand bod dient met 10% te worden overboden, al is de veilinghouder gerechtigd verhogingen naar eigen inzicht aan te passen. (In de praktijk wordt in de zaal tot € 60 met € 5 verhoogd, daarna tot € 160 met € 10, daarna tot € 220 met € 20, daarna tot € 450 met € 25 en daarna met 10% van het lopende bod). Opdrachten vooraf die van dit patroon afwijken, zullen op dezelfde manier worden behandeld (€ 41 wordt dan € 45, € 505 wordt € 550). 8. De aangegeven schattingen zijn bedoeld als indicatie van de opbrengst en als leidraad bij het bieden, ze zijn geen limieten of verkoopsprijzen. Biedingen vooraf dienen tenminste de helft van de hoogste schatting te bedragen, al adviseren wij aspirant-kopers die de veiling niet bijwonen om ten minste een bod ter hoogte van de laagste schatting uit te brengen. 9. De meeste kavels worden ingezet op ongeveer tweederde van de geschatte opbrengst, tenzij concurrerende biedingen vooraf een hogere inzet nodig maken. 10. De hoogste bieder is de koper. Bij verschil van mening blijft de veilinghouder als enige gerechtigd verkoops prijs en koper aan te wijzen. Hij heeft hij het recht zich bij vergissing te herstellen, alsook om zonder opgave van redenen een bod te weigeren. 11. Verzending geschiedt voor rekening en risico van de koper. 12. Alle goederen dienen uiterlijk twee weken na de veiling te zijn afgehaald. Alle extra kosten, na deze datum ontstaan door opslag, verzekering, transport e.d., komen voor rekening van de koper. 13. Met zijn bod verbindt de bieder zich aan de veilingvoorwaarden.
N.B. Het in deze catalogus beschreven manuscript wordt geveild als onderdeel van de derde veiling van Adams Amsterdam Auctions op 2 oktober a.s. Derhalve kan slechts bij benadering het tijdstip worden aangegeven, waarop IK JAN CREMER onder de hamer komt. Naar verwachting zal dit rond de klok van 4 uur het geval zijn. Nadat het lot door de veilingmeester is afgeslagen, zal de veiling worden voortgezet. Het is de uitdrukkelijke wens van de auteur dat de verkoop van het werk van zijn collega’s vervolgens ongestoord zal kunnen plaatsvinden.