De Conventie voor de Promotie en Bescherming van de Diversiteit van Cultuuruitingen in het licht van de Conventie voor de Borging van Immaterieel Erfgoed Associate Professor Steven Van Uytsel Steven Van Uytsel is Associate Professor aan de Rechtsfaculteit van de Universiteit van Kyushu, gelegen in Fukuoka, Japan. Hij heeft rechten gestudeerd aan de Universiteit van Antwerpen. Gedurende zijn studies aan de Universiteit van Antwerpen heeft hij deelgenomen aan een uitwisselingsprogramma met de Universiteit van Uppsala (Zweden) in het kader van het Europese uitwisselingsprogramma ERASMUS. Na zijn studies in Antwerpen heeft hij zijn LL.M. en LL.D. behaald aan de Universiteit van Kyushu en een Master of Arts (Japanese studies) aan de Mercator Hogeschool in Gent. Steven’s specialiteit is mededingingsrecht, met een bijzondere interesse voor rechtshandhaving in dat gebied en mededingingsrecht in landen in transitie. Buiten mededingingsrecht heeft Steven ook interesse voor recht en cultuur. Hij is mederedacteur van een boek over de UNESCO 2005 Conventie voor de Promotie en Bescherming van de Diversiteit van Cultuuruitingen. Tevens heeft hij enkele bijdragen geleverd over de 2003 Conventie voor het Borgen van Immaterieel Erfgoed. Op dit moment leidt Steven, samen met zijn collega Prof. Toshiyuki Kono, een project over het wetgevend kader in verband met immaterieel erfgoed in de Mekong regio. Dit project wordt gesponsord door het International Research Centre for Intangible Cultural Heritage in the Asia-‐ Pacific Region onder de auspiciën van UNESCO (UNESCO Category II Centre).
A. Inleiding Het is tien jaar geleden dat UNESCO haar werk beëindigde aan een internationaal bindend instrument in verband met de diversiteit van cultuuruitingen (of culturele expressies). De Conventie voor de bescherming en promotie van de diversiteit van cultuuruitingen (hierna de 2005 Conventie) is er gekomen twee jaar nadat UNESCO de Conventie voor de borging van immaterieel erfgoed had aangenomen (hierna de 2003 Conventie). Beide conventies hebben gemeen dat ze aan culturele diversiteit worden gelinkt. De aanzet tot de 2005 Conventie, zo kunnen we afleiden uit de Resolutie 32C34 van de Algemene Vergadering van UNESCO, was het garanderen in een internationaal bindend instrument van culturele diversiteit en met name van de diversiteit van culturele inhoud en artistieke uitdrukkingen (later, omwille van de eenvoud, werd dit veranderd in cultuuruitingen). Door het beperken van de ‘beschermingsopdracht’ tot culturele uitdrukkingen, heeft men voorkomen dat de Conventie zich zou bezighouden met culturele diversiteit in het algemeen (alle vormen van erfgoed, mensenrechten, culturele ontwikkeling, auteursrecht, etc.). Culturele diversiteit is ook vaak aangehaald in de context van de 2003 Conventie. De tweede overweging van de preambule van de 2003 Conventie stelt dat immaterieel cultureel erfgoed belangrijk is als een drijfkracht van culturele diversiteit. De 2003 Conventie is niet de enige plaats waar men een statement kan vinden over het belang van immaterieel cultureel erfgoed voor culturele diversiteit. In verschillende UNESCO documenten staat te lezen dat “cultural diversity, as revealed through the intangible heritage”, “intangible cultural heritage as a mirror of cultural diversity” of “intangible cultural heritage (…) concretely embod[ying] cultural diversity.” Niettegenstaande de link van beide conventies met culturele diversiteit, merkt Janet Blake op dat de relatie tussen de 2005 Conventie en de 2003 Conventie verre van duidelijk is. Ze roept de organen van beide conventies zelfs op om klaarheid te scheppen over hoe beide conventies zich tot elkaar kunnen verhouden. Zonder de bedoeling te hebben volledige klaarheid te brengen in de relatie tussen beide conventies, zou ik met deze lezing enkele ideeën naar voor willen brengen over hoe de verhoudingen tussen beide conventies op juridisch technisch vlak kan benaderd worden. Om die verhouding toe te lichten zullen we eerst stilstaan bij de achtergrond van de twee conventies. Daarna is het van belang om aan te tonen dat beide conventies een gemeenschappelijk onderwerp en doel hebben. Is dit niet aanwezig, dan zal de interactie tussen beide conventies gelimiteerd zijn tot interpretatie van concepten die beide conventies gemeen hebben. Indien het onderwerp en doel gemeenschappelijk is, kan er ook een interactie zijn operationeel vlak. Na te hebben vastgesteld dat beide conventies een gemeenschappelijk onderwerp en doel hebben, zullen we de juridische kwalificatie bekijken van beide conventies. Dit is van belang om te zien of beide conventies in conflict kunnen komen met elkaar. Na deze vaststellingen, zullen we overgaan tot het bekijken van de mogelijke interactie tussen beide conventies op operationeel vlak en op het gebied van interpretatie.
Op operationeel vlak zal er een onderscheid worden gemaakt tussen complementaire en contradictorische bepalingen. Op het gebied van interpretatie zullen we kijken wat het gevolg zou zijn van een éénrichtingsinterpretatie en van een wederzijdse interpretatiemogelijkheid. B. De achtergrond van de 2003 & 2005 Conventies De 2003 Conventie heeft zijn oorsprong in tekortkomingen van de 1972 Conventie voor de bescherming van het cultureel en natuurlijk werelderfgoed (hierna de 1972 Conventie of de Wereldergoedconventie). De focus van deze conventie op het materiele aspect van erfgoed werd in verschillende werelddelen beschouwd als een discriminatie ten opzichte van hun erfgoed, waar het materiele aspect niet belangrijk is (e.g. het schrijn van Ise dat om de twintig jaar herbouwd wordt en waar de materiële originaliteit dus ophoudt te bestaan) of zelfs niet bestaande is (e.g. verhalen, dans). Deze tekortkomingen werden aangekaart in verschillende politieke fora: Intergouvernementele Copyright Committee (regering van Bolivia), Mondiacult en UNESCO (Recommendation on Safuegarding of Traditional Culture & Proclamation of Masterpieces of Oral and Intangible Heritage). Onder druk van de Nara Verklaring is het toepassingskader van de Werelderfgoed Conventie al aangepast, maar niet voldoende om immateriële cultuuruitingen ten volle op te nemen in het toepassingsgebied van de Werelderfgoed Conventie. De noodzaak om een andere conventie uit te werken was niet alleen terug te vinden in het feit dat de 1972 Conventie een groot deel van het cultureel erfgoed negeerde, maar ook de structuur van die conventie was niet aangepast aan de noden van immaterieel erfgoed. Immaterieel erfgoed is niet los is te zien van een gemeenschap in dewelke het is tot stand gekomen en zich verder heeft ontwikkeld. Voor het borgen van dit erfgoed is een structuur waarin een centrale rol is toebedeeld aan deze gemeenschappen belangrijk. Zij zijn degene die bepalen wat immaterieel erfgoed is en hoe het verder moet ontwikkelen, rekening houdend met al de sociale, economische, en natuurlijke veranderingen om zich heen en in principe, heeft de ‘rest’ van de wereld zich geen waardeoordeel te vellen over dit erfgoed. Met andere woorden, het kader van ‘uitzonderlijke universele waarde’ (outstanding universal value) van de Werelderfgoedconventie is moeilijk te verzoenen met de het subjectieve perspectief van degene die het immaterieel erfgoed hebben gecreëerd of bewaren (self-‐identification). De 2005 Conventie heeft een heel andere achtergrond. Deze Conventie moet gezien worden als een uitloper van een decennia lang debat over hoe de audiovisuele sector zou moeten gepositioneerd worden in de voortschrijdende onderhandelingen over de handelsvrijheid. In dit debat heeft Frankrijk altijd een voortrekkersrol gespeeld en in grote mate de uitgangspunten van de Europese Unie bepaald. Toen het uiteindelijk onmogelijk bleek om binnen het kader van de Wereldhandelsorganizatie een overeenstemming te bekomen, hebben vooral de Canadian Cultural Industries Sectorial Advisory Group on International Trade (SAGIT), een orgaan van de federale overheid in Canada, en de International Network for Cultural Diversity (INDC), een Canadese civil society groepering (groepering uit het maatschappelijk middenveld), er bij de Canadese regering er op aangedrongen om een instrument uit te werken dat zou waken over de belangen van de audiovisuele industrie. Onder impuls van de Canadese Minister van Cultuur werd het International Network on Cultural Policy (INCP) opgezet en dit intergouvernementeel orgaan heeft een eerste versie van een instrument om culturele diversiteit te
beschermen uitgewerkt. Met deze versie is men uiteindelijk bij UNESCO gaan aankloppen met de vraag om de taak op zich te nemen om een internationale conventie uit te werken. Een wijzigende visie op ontwikkeling en cultuur, in dewelke het nut van cultuur voor ontwikkeling (economisch en menselijk) werd benadrukt, overhaalde de toenmalige secretaris generaal Koichiro Matsuura om een nieuw internationaal instrument te onderhandelen. C. Een gemeenschappelijk onderwerp & doel van de 2003 & 2005 Conventies Culturele uitdrukkingen & immaterieel cultureel erfgoed De 2003 Conventie is van toepassing op immaterieel erfgoed, terwijl de 2005 Conventie zich richt op de diversiteit van cultuuruitingen. Immaterieel erfgoed wordt gedefinieerd als: • Praktijken, representaties, expressies, etc. • die gemeenschappen, groepen en in bepaalde gevallen individuen • erkennen als deel van hun cultureel erfgoed. Deze definitie is aangevuld met: • • •
de overdracht van generatie tot generatie (intergenerationele overdracht) het voortdurend her-‐creëren als een reactie op de omgeving, de natuur en de geschiedenis het geven van een idee van identiteit en continuïteit
Verder is de definitie beperkt door mensenrechten, duurzame ontwikkeling, en wederzijds respect tussen gemeenschappen. De definitie van cultuuruitingen in de 2005 Conventie is veel korter en omvat: •
de uitingen die het resultaat zijn van de creativiteit van individuen, groepen en de maatschappij
•
die een culturele inhoud hebben.
Via het concept ‘culturele inhoud’ heeft ook de definitie van cultuuruitingen het idee van identiteit. Culturele inhoud is immers gedefinieerd als symbolische betekenis, artistieke dimensie, en culturele waarden die de identiteit van een individu, een groep of een maatschappij reflecteren. De definitie van culturele uitdrukkingen legt niet noodzakelijk een nadruk op continuïteit en recreatie. Dit wil niet zeggen dat uitdrukkingen die het resultaat zijn van recreatie en continuïteit zijn uitgesloten. Identiteit, een concept dat is terug te vinden in de 2005 Conventie, kan zijn oorsprong vinden door het feit dat een uitdrukking is aangepast aan de omstandigheden in dewelke een groep of gemeenschap zich bevond. Continuïteit is terug te vinden in het concept van diversiteit. De 2005 Conventie aanziet het doorgeven van (cultuuruitingen) in of tussen groepen als een manier waarop diversiteit tot uiting komt. Gemeenschap versus maatschappij In verband met de definitie van het onderwerp van beide conventies zou ik nog even willen stilstaan bij het feit dat de 2003 Conventie steeds naar een “gemeenschap” verwijst en de 2005 Conventie naar de
maatschappij. Er is een verschil in dimensie tussen beide concepten. Cultuuruitdrukkingen van een maatschappij zijn omvangrijker dan de cultuuruitdrukkingen van een gemeenschap. Omgekeerd, de cultuuruitdrukkingen van een gemeenschap zijn niet noodzakelijk de cultuuruitdrukkingen van een ganse maatschappij. Betekent dit dan dat de 2003 en de 2005 Conventie alleen maar een klein deel gemeenschappelijk hebben, met name de cultuuruitingen van groepen en individuen? Ik denk dat dergelijke conclusie zou ingaan tegen de intentie van de 2005 Conventie. De 2005 Conventie staat voor diversiteit. Het uitsluiten van bepaalde cultuuruitingen zou juist negatief zijn voor diversiteit. Om uit deze impasse te raken zou men kunnen stellen dat maatschappij in de 2005 Conventie niet alleen betrekking heeft op de maatschappij als een geheel, maar ook op de maatschappij als een verzameling van al de verschillende sociale actoren die daarvan deel uitmaken. Dergelijke zienswijze maakt het mogelijk beide conventies een gemeenschappelijk onderwerp toe te kennen. Dit neemt niet weg dat de 2005 Conventie een breder toepassingsveld kan hebben. Promoten en beschermen & borgen De 2005 Conventie heeft als doelstelling het promoten en beschermen van de diversiteit van cultuuruitingen. De 2003 Conventie beoogt het borgen van immaterieel erfgoed. We hebben reeds aangetoond dat bepaalde vormen van immaterieel erfgoed ook onder de definitie van cultuuruitingen kunnen vallen. Indien dat mogelijk is, moeten we nagaan of borgen ook kan vallen onder de definities van promoten en beschermen. Borgen heeft een vrij uitgebreide definitie gekregen in de 2003 Conventie. Borgen kan door •
identificatie, documentatie, research, conserveren, bescherming, promotie, stimuleren, overdragen (vooral via formeel en informeel onderwijs), en het doen herleven.
Het is evenwel van belang om deze definitie te zien tegen de achtergrond van de levensvatbaarheid van het immaterieel erfgoed. De 2003 Conventie richt zich in principe niet op het ‘conserveren’ van praktijken, representaties en expressies die niet gedragen worden door een gemeenschap. Promotie en bescherming maken deel uit van borgen. Hiermee kunnen we stellen dat de doeleinden van beide conventies overlappen. Er is echter nog een ander argument om tot deze conclusie te komen (buiten het feit dat de definitie van beschermen in de 2005 Conventie de terminologie van borgen bevat). Als we kijken naar Artikels 7 en 8 van de 2005 Conventie, kunnen we stellen dat ook het doel van het promoten en beschermen in deze conventie het garanderen van de ‘viability’ (leefbaarheid) van de cultuuruitingen is. Promotie moet dit garanderen door het creëren van een omgeving waarin men deze cultuuruitingen kan maken, produceren, verspreiden, etc. Beschermen richt zich vooral op cultuuruitingen die met uitsterven bedreigd worden. Ook voor deze expressies is het noodzakelijk dat een omgeving wordt gecreëerd om de levensvatbaarheid te garanderen. D. Het juridisch karakter van de 2003 & 2005 Conventies Internationaal bindend instrument
De vraag naar juridische erkenning van immaterieel erfgoed is een lang proces geweest. De vraag werd voor het eerst geformuleerd in de jaren zeventig van vorige eeuw, waarna er enkele soft law instrumenten zijn gevolgd in de jaren negentig van vorige eeuw. We zouden hetzelfde kunnen zeggen over de diversiteit van cultuuruitingen als we het lange debat over de positie van de audiovisuele sector in de handelsbetrekkingen tussen Frankrijk en de Verenigde Staten in acht nemen. Deze situatie is veranderd in 2003 voor immaterieel erfgoed en in 2005 voor de diversiteit van cultuuruitingen. Beide concepten werden opgenomen in een conventie, een overeenkomst tussen staten. Vanaf dat moment is men gaan zeggen dat er een internationaal bindend kader is voor respectievelijk immaterieel erfgoed en diversiteit van culturele diversiteit. Juridisch is dit correct. Niettegenstaande de uitlatingen over het bindend karakter, moeten we toch opmerken dat beide conventies niet zo bindend zijn als men op eerste zicht zou denken. Wanneer we beide conventies bekijken, moeten we vaststellen dat de lidstaten niet tot al te veel worden verbonden. De meeste bepalingen zijn geformuleerd als richtlijnen of “zachte” bepalingen (of soft law). Doordat het meeste is geformuleerd als soft law, zou men kunnen stellen dat de 2003 Conventie alleen het kader schetst waarbinnen de lidstaten kunnen handelen. Er is dus meer een soort “framework convention” gecreëerd in hetwelke de principes zijn vastgelegd die verder moeten uitgewerkt worden door, in dit geval, de nationale wetgevers. Natuurlijk, deze wetgeving moet er alleen maar komen als er de politieke wil voor is of als de politiek het relevant acht. De problematiek van soft law keert ook terug in de 2005 Conventie.1 De 2005 Conventie bevat zo goed als geen bepaling die als een harde bepaling (of hard law) kan worden beschouwd. Na het aangeven dat het uitstippelen van een cultureel beleid een soeverein recht is van een staat, geeft de 2005 Conventie enkel richtlijnen. Staten worden dus aangespoord om binnen de richtlijnen (onder andere in verband met institutioneel kader, het promoten, beschermen, onderwijs, internationale samenwerking, duurzame ontwikkeling, en ontwikkelingshulp) maatregelen te nemen om dusdanig de diversiteit van cultuuruitingen te promoten en te beschermen. Het kenmerkende van beide conventies is dus dat, niettegenstaande we hier te maken hebben met internationaal bindende instrumenten, ze ‘niet bindend’ zijn naar inhoud (soft law according to content). Dit betekent dat de lidstaten zo goed als geen betekenisvolle verplichtingen hebben in het kader van de conventies (buiten degene die hierboven zijn vermeld). Ze moeten alleen hun best doen om maatregelen te nemen. Er is geen specifieke sanctie voorzien als een lidstaat niet zijn best doet. Er kan hooguit sprake zijn van ‘naming and shaming’ wanneer de rapporten worden bekendgemaakt of het verlies van immaterieel cultureel erfgoed omdat er geen kader was waarbinnen de gemeenschap of de niet-‐gouvernementele organisaties konden handelen. Betekent dit dan dat beide conventies geen enkele reden tot bestaan hebben? Het antwoord is ‘ja’, wanneer men er enkel van uit gaat dat een conventie pas een betekenis heeft wanneer er duidelijke, goed omschreven en specifieke verplichtingen voor staten zijn in opgenomen. Er is evenwel een andere 1
“Soft law instruments,” Chinkin tells us, “range from treaties, but which include only soft obligations (“the legal soft law”), to non-binding or voluntary resolutions and codes of conduct formulated and accepted by international and regional organizations (“non-legal soft law”), to statements prepared by individuals in a non-governmental capacity, but which purport to law down international principles.” ICLQ (851).
manier waarop deze ‘soft law’ conventies een betekenis kunnen hebben. De ‘soft law’ conventies kunnen normatief zijn, hoewel natuurlijk nog op een zachte manier, in het formuleren van beginselen. In de volgende paragraaf zal ik een kort overzicht geven van wat er aan verplichtingen in de conventies zijn opgenomen en ze classificeren als harde of zachte verplichtingen. Tevens zal ik trachten aan te geven wat de beginselen zijn die deze conventies uitdragen. Verplichtingen en beginselen
De 2005 Conventie heeft een hoofdstuk over rechten en verplichtingen. Het voornaamste wat dit hoofdstuk doet is het bevestigen van het soeverein recht om een cultureel beleid uit te stippelen en richtlijnen geven hoe dit beleid er kan uitzien in verband met de bescherming en promotie van de diversiteit van cultuuruitingen. In de uitwerking van de manier waarop dat kan gebeuren, heeft men in de 2005 Conventie steeds geopteerd voor een zachte verplichting (met andere woorden, niet bindend): may include (artikel 6 – nationaal level); shall endavour (artikel 7 – promotie); may determine (artikel 8 – bescherming); shall encourage/shall endeavour to encourage (artikel 10 -‐ onderwijs / artikel 11 -‐ medewerking van maatschappelijk middenveld) • shall endeavour to (artikel 12 -‐ internationale samenwerking / artikel 13 -‐ duurzame ontwikkeling / artikel 15 -‐ samenwerkingsovereenkomsten) • • • •
• shall facilitate (artikel 16 -‐ voorkeursbehandeling voor ontwikkelingslanden) Er is slechts één nationale verplichting die bindend is: rapporteren aan UNESCO (artikel 9). Verder is er de internationale verplichting om een fonds op te richten, maar geen verplichting om bij te dragen (artikel 18). Niettegenstaande het niet bindend karakter van een groot deel van de Conventie, zijn er toch ook enkele onderliggende beginselen terug te vinden in de 2005 Conventie: participatie van maatschappelijk middenveld, toegang tot cultuuruitingen, link tussen cultuur en ontwikkeling, voortbestaan van cultuuruitingen. De 2003 Conventie bevat geen apart hoofdstuk over de rechten en verplichtingen. De Conventie beschrijft alleen de rol van de lidstaten. De rol van de lidstaten is het maken van een inventaris (artikel 12) en de nodige maatregelen te nemen voor het borgen van immaterieel erfgoed (artikel 11). De laatste verplichting is verder uitgewerkt met “shall endeavour to” bepalingen voor het opzetten van de infrastructuur (artikel 13), onderwijs, awareness raising en capaciteitsbuilding (artikel 14) en het betrekken van de gemeenschap bij deze activiteiten (artikel 15). Er is verder de plicht om informatie te verstrekken aan UNESCO en, in principe, bij te dragen tot het fonds opgezet onder deze Conventie. Op internationaal vlak is er de verplichting om verschillende lijsten te creëren, het verlenen van internationale samenwerking en assistentie, en het opzetten van een fonds. Het niet bindend karakter van een groot deel van de Conventie betekent niet dat er geen beginselen zijn naar voor geschoven. De beginselen in de 2003 Conventie zijn: zelf-‐identificatie (centrale rol van de
gemeenschappen) en leefbaarheid van immaterieel erfgoed (in functie van de gemeenschap), en het levend karakter van het erfgoed. E. Interactie tussen the beide conventies op operationeel vlak I. Twee scenario’s Als we ervan uitgaan dat cultuuruitingen zoals we die verstaan onder de conventie culturele diversiteit kunnen samenvallen met immaterieel erfgoed zoals we dat verstaan onder de 2003 conventie, dan wordt een lidstaat geconfronteerd met twee conventies waaruit verplichtingen kunnen vloeien voor hetzelfde iets. In dit geval zijn er twee scenario’s mogelijk. • •
Vooreerst is het mogelijk dat de conventies perfect cumuleerbaar zijn, met andere woorden dat ze elkaar wederzijds kunnen steunen. Verder is het mogelijk dat de conventies met elkaar in conflict staan. Hier zal moeten uitgemaakt worden welke verplichting prioriteit heeft en dus zal moeten gevolgd worden door de lidstaten.
II. Complementaire verplichtingen Overzicht Laat me eerst een kort overzicht geven van de bepalingen die verplichtingen opleggen en die, mijns inziens, complementair zijn. Hier moet een onderscheid gemaakt worden tussen verplichtingen die men moet nakomen op nationaal vlak en verplichtingen die een internationaal karakter hebben: • Op nationaal vlak hebben de lidstaten van de 2003 Conventie de verplichting om maatregelen ter borging van immaterieel erfgoed te nemen en een nationale inventaris te maken. Beide verplichtingen zijn geformuleerd als ‘hard law’, maar met verder weinig specificatie. De 2005 Conventie heeft geen sterk bindende verplichtingen voor lidstaten. Deze conventie moedigt aan om de diversiteit van cultuuruitingen te promoten en te beschermen zonder daar enige dwingende bepaling aan vast te knopen. • Op internationaal vlak ligt de focus van de 2003 Conventie op het creëren van een Representatieve Lijst van Immaterieel Erfgoed van de Mensheid, een Lijst met elementen immaterieel erfgoed waarvoor dringend borgingsmaatregelen genomen moeten worden, en een Lijst met programma’s, projecten of activiteiten die het best de principes en doelen van de Conventie uitdragen. De eerst genoemde lijst beoogd verhoogde visibiliteit, de tweede lijst beoogt een verscherpt toezicht op erfgoed dat dreigt te verdwijning, en de derde lijst wil te kennen geven hoe men op een effectieve wijze immaterieel erfgoed kan borgen. De 2005 Conventie legt geen gelijkaardige verplichtingen op. Niettegenstaande, artikel 8 van de 2005 Conventie leunt nauw aan bij de internationale verplichting van de 2003 Conventie om aandacht te besteden aan cultuuruitingen die worden bedreigd in hun voortbestaan. De 2005
Conventie moedigt de staten aan om de nodige maatregelen te nemen indien cultuuruitingen zich in dergelijke toestand bevinden. • Zowel de 2003 als de 2005 Conventie hebben de internationale verplichting om een fonds op te zetten voor het bekostigen van doeleinden in verband met de respectievelijke conventies. Beide conventies hebben evenwel nagelaten te bepalen waarvoor deze fondsen exact kunnen gebruikt worden en hebben de beslissing overgelaten aan de respectievelijke intergouvernementele comités. Het Fonds voor Immaterieel Erfgoed moet gebruikt worden om internationale samenwerking te bevorderen, terwijl het Fonds voor Culturele Diversiteit gebruikt moet worden voor het samenwerken met het oog op duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding. Verhouding bepalend artikel De 2003 Conventie heeft alleen een artikel dat de verhouding regelt met de Werelderfgoedconventie en met conventies die betrekking hebben op het auteursrecht en op het gebruik van biologische en ecologische grondstoffen. Er is niets in de 2003 Conventie dat de verhouding zou kunnen regelen met de 2005 Conventie. De 2005 Conventie, daarentegen, gaat er van uit dat haar status dezelfde is als van een andere conventie. Met andere woorden, de bepalingen van de 2005 Conventie zijn niet ondergeschikt aan de bepalingen van de 2003 Conventie. In de praktijk betekent dit dat men beide conventies cumulatief zal moeten toepassen. Complementaire bepalingen -‐ beide verplichtingen kunnen worden gerealiseerd Zoals net vermeld, de 2003 Conventie verwacht dat er op nationaal vlak een inventaris wordt gemaakt van het immaterieel erfgoed. Culturele uitingen die onder de definitie vallen van de 2003 Conventie zullen deel uitmaken van die inventaris. Het is niet uitgesloten dat een aantal van die expressies ook onder de definitie van de 2005 Conventie kunnen vallen. Voor deze culturele uitdrukkingen bepaalt de 2005 Conventie dat men pogingen moet ondernemen om een omgeving te creëren die het toelaat dat deze cultuuruitingen te kunnen maken, produceren, verspreiden en zo verder. Het is ook van belang dat men het nodige doet zodat toegang kan worden verleend tot deze culturele uitdrukkingen. Die toegang moet niet alleen verleend worden aan de groepen en de maatschappijen tot wie deze uitdrukkingen behoren, maar aan iedereen. Het is duidelijk dat de ‘richtlijnen’ die worden gegeven in de 2005 Conventie een mooi geheel vormen met de verplichting in de 2003 Conventie. Het feit dat de 2005 Conventie zachte verplichtingen oplegt, betekent ook dat er genoeg ruimte is om de 2005 Conventie en de 2003 Conventie aan elkaar te kunnen laten aanpassen (voorbeeld: access for anyone else -‐ voor de toepassing van de 2003 Conventie kan geheimhouding een essentieel element zijn om medewerking te kunnen krijgen van de gemeenschap om over te gaan tot het inventariseren van hun immaterieel erfgoed). De verplichting om op internationaal vlak een Lijst met elementen immaterieel erfgoed waarvoor dringend borgingsmaatregelen genomen moeten worden te maken, doet geen afbreuk aan de ‘soft law’ verplichting van de 2005 Conventie om de nodige maatregelen te nemen ter bescherming en conservering van de cultuuruitingen. Ook de verplichting om de genomen maatregelen te rapporteren aan het Intergouvernementele Comité past perfect bij wat is gevraagd door de 2003 Conventie. Eén van
de zaken die men kan rapporteren aan het Comité is dat de cultuuruitingen ‘in nood’ zijn opgenomen in de internationale lijst onder de 2003 Conventie. De andere internationale verplichting tot het opzetten van twee Fondsen met twee verschillende doeleinden is complementair. Hoogstwaarschijnlijk is het niet mogelijk om het Fonds voor Immaterieel Erfgoed te gebruiken voor armoedebestrijding, maar niets in de 2003 Conventie staat het gebruik van het Fonds voor Culturele Diversiteit om immaterieel erfgoed dat tevens een culturele uitdrukking is onder de 2005 Conventie te ondersteunen voor duurzame ontwikkeling of armoedebestrijding. III. Conflicterende beginselen Overzicht Niet alle bepalingen in beide conventies zijn complementair. Er zijn ook bepalingen die ogenschijnlijk in conflict zijn met elkaar. •
•
De 2003 Conventie legt de nadruk op gemeenschap voor het definiëren van immaterieel erfgoed, terwijl de 2005 Conventie het constant heeft over maatschappij wanneer het cultuuruitingen definieert. Voor de implementatie van de van beide conventies is er ook een verschil. Voor de 2003 Conventie is het van belang dat een centrale rol wordt weggelegd voor de gemeenschap, terwijl voor de 2005 Conventie nadruk wordt gelegd op de participatie van het maatschappelijk middenveld. De 2005 Conventie beoogt het verschaffen van toegang tot culturele uitdrukkingen aan iedereen, terwijl de 2003 Conventie alleen beoogt dat er toegang is tot het immaterieel erfgoed voor degene tot wie het behoort.
Conflict bepalend artikel •
•
De 2005 Conventie heeft een bepaling die haar verhouding regelt met andere conventies. De 2005 Conventie bepaalt dat niets uit de 2005 Conventie mag gebruikt worden om de verplichtingen in andere conventies te wijzigen. Het is algemeen bekend dat dit artikel is opgenomen in de 2005 Conventie om enig conflict met de bepalingen van de Wereldhandelsorganisatie te voorkomen, maar het heeft ook zijn nut in verband met de 2003 Conventie. Indien er een conflict is tussen de 2003 en 2005 Conventie, moet voorrang worden gegeven aan de 2003 Conventie. De 2003 Conventie bevat geen artikel dat de verhouding regelt, tenzij wanneer het een conventie gaat die intellectuele eigendomsrechten of biologische en ecologische grondstoffen regelt. Aangezien de 2005 Conventie zich daar niet over uitlaat, is dit artikel niet van toepassing en vallen we dus terug op hetgeen hierboven is gezegd.
De 2003 Conventie zal voorrang hebben in het geval van conflicterende bepalingen De rol van het maatschappelijk middenveld
Zoals net vermeld, de 2003 en de 2005 Conventie verschillen met elkaar in verband met de referentie naar het maatschappelijk middenveld (civil society). Het maatschappelijk middenveld wordt vaak uitgedrukt als niet-‐gouvernementele organisaties en deze organisaties worden aangespoord om actief deel te nemen aan het beschermen en promoten van de diversiteit van cultuuruitingen. Dit verzoek staat haaks op hetgeen gevraagd wordt in de 2003 Conventie. De 2003 Conventie beperkt de rol van de niet-‐gouvernementele organisaties tot het helpen bij het definiëren en identificeren van immaterieel erfgoed. Verder is het mogelijk dat deze organisaties het Intergouvernementeel Comité bijstaan over materies in verband met de 2003 Conventie. Het maatschappelijk middenveld (civil society) is verder geen actieve rol toebedeeld in het borgen van immaterieel erfgoed. Wat zouden hieruit kunnen afleiden? •
•
•
•
De 2003 Conventie beperkt de rol van het maatschappelijk middenveld tot het identificeren en definiëren van immaterieel erfgoed. Daaruit zouden we kunnen concluderen dat men op basis van de 2003 Conventie geen beleidsmaatregelen moet nemen die gefocust zijn op acties van het maatschappelijk middenveld in relatie tot cultuuruitingen die ooit gevormd zijn door een gemeenschap maar zijn opgegeven. Artikel 2(1) van de Conventie lijkt dat te bevestigen, want dit artikel bepaalt dat men slechts van immaterieel erfgoed kan spreken wanneer het is erkend door een gemeenschap. Hiertegenover staat dat de 2005 Conventie de mogelijkheid biedt om een beleid uit te stippelen waarbij het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol wordt toebedeeld voor het beschermen en promoten van de diversiteit van cultuuruitingen. De maatregelen in zulk een beleid kunnen veel breder zijn dan alleen identificeren en definiëren. Het kan ook betrekking hebben op creëren, produceren, verspreiden en distribueren van die expressies. Als die expressies bedreigd zijn, kan men eventueel ook maatregelen nemen om deze expressies te bewaren voor het nageslacht. In tegenstelling tot de 2003 Conventie moet er geen erkenning zijn (of meer zijn) van deze cultuuruitingen door een gemeenschap (groep of individu) om over te gaan tot het nemen van maatregelen onder de 2005 Conventie. Het kan zijn dat de toenemende druk van het maatschappelijk middenveld een neerwaartse spiraal veroorzaakt bij de gemeenschap tot dewelke het immaterieel erfgoed behoort en deze gemeenschap dan het erfgoed laat varen. Dit is iets wat de 2003 Conventie wil vermijden, maar wat men onder de 2005 Conventie nog altijd regelgevend kan opvangen door bescherming te bieden buiten de gemeenschap om. Om dit evenwel te voorkomen moet men rekening houden dat het beroep op het maatschappelijk middenveld geen dwingende bepaling is, maar meer een uitgangspunt. Het is daarom mogelijk om voor de lidstaten van beide conventies om de rol van het maatschappelijk middenveld te beperken voor die culturele uitingen die ook immaterieel erfgoed zijn en dit om de wederzijdse ondersteuning van beide conventies mogelijk te maken. Zoals reeds is aangestipt hierboven kan het maatschappelijk middenveld nog wel een rol spelen voor cultuuruitingen die door een gemeenschap niet meer worden ondersteund. Dergelijke culturele uitingen kunnen in leven gehouden worden door een beleid dat is uitgestippeld op basis van de 2005 Conventie en gedragen wordt door het maatschappelijk middenveld.
Toegang voor allen De 2005 Conventie legt het principe vast dat eenieder toegang zou moeten hebben tot cultuuruitingen en dat een omgeving moet gecreëerd worden die toelaat dat eenieder toegang heeft. Dit principe van toegang voor iedereen staat in contrast met wat men beoogt onder de 2003 Conventie. Men zou kunnen stellen dat de 2003 Conventie in praktijk eenzelfde uitwerking heeft door de verplichting om nationale inventaris te maken en zo iedereen toegang kan hebben tot het immaterieel erfgoed. De verplichting tot het maken van een inventaris is evenwel geen vrijgeleide voor de lidstaten om eender wat er bestaat aan immaterieel erfgoed openbaar te maken. Het uitgangspunt is en blijft dat de gemeenschap tot dewelke het immaterieel erfgoed behoort bepaalt wat er gebeurt met hun immaterieel erfgoed. Zij moeten hun toestemming geven voor het inventariseren van het erfgoed. In bepaalde gevallen zal dat worden toegelaten onder de voorwaarde om het geheim te houden. In deze gevallen zal men geen toegang kunnen forceren tot dit erfgoed door middel van de bepalingen van de 2005 Conventie. F. Interactie via interpretatie Toen de 2005 Conventie werd aangenomen, maakte de 2003 Conventie al twee jaar deel uit van het internationaal publiek recht. Met andere woorden, de 2005 Conventie werd geïntroduceerd in een al bestaand geheel van rechtsregels en sommige van die rechtsregels hadden al een impact op hetgeen de 2005 Conventie zou regelen. Er zijn twee visies over hoe de twee conventies elkaar kunnen beïnvloeden op het gebied van interpretatie van concepten die niet volledig duidelijk zijn. De eerste visie is dat eender welke conventie die bestond op het moment van de ratificatie van een latere conventie kan gebruikt worden om concepten uit die latere conventie te interpreteren. Een tweede visie, en die is meer liberaal, is dat alle relevante regels uit het internationaal publiek recht die van toepassing zijn op het moment van de interpretatie kunnen gebruikt worden om een andere conventie toe te lichten. Laten we eens kijken wat beide visies zouden kunnen betekenen voor de interactie tussen de 2003 en de 2005 Conventie: •In de eerste visie kan de 2003 Conventie van belang zijn om de 2005 Conventie te interpreteren. Er zijn verscheidene concepten die voorkomen in beide conventies en niet al die concepten zijn uitgelegd in de 2005 Conventie. Voorbeelden van zulke concepten zijn ‘borging’, ‘nood aan dringende borgingsmaatregelen’, en ‘duurzame ontwikkeling’. •De tweede visie maakt het mogelijk om de 2005 conventie te gebruiken om concepten in de 2003 Conventie te interpreteren en zo een soort evolutie teweeg te brengen in de concepten die zijn ingeschreven in de 2003 Conventie. o De tijdspanne tussen het aannemen van de 2003 en de 2005 Conventies is kort geweest. We zouden kunnen aannemen dat die zo kort geweest is, dat het niet mogelijk is dat de 2005 Conventie een evolutie teweeg brengt in de 2003 Conventie. Als we een metaperspectief nemen op beide conventies, dan moeten we vaststellen dat de 2003 en de 2005 Conventie hetzelfde perspectief vooropzetten: het garanderen van het voortbestaan van cultuuruitingen, respect voor
o
cultuuruitingen, bewustzijn creëren in verband met cultuuruitingen, het garanderen van toegang tot cultuuruitingen en het samenwerken en assisteren om dergelijke dingen te bewerkstelligen. Het herinterpreteren van de 2003 Conventie in het licht van de 2005 Conventie kan wel een betekenis hebben op microniveau, het niveau van het interpreteren van concepten die in de praktijk moeten omgezet worden. Voorbeelden in deze zin: §Wanneer educatieve of bewustwordingsprogramma’s worden opgezet voor het borgen van immaterieel erfgoed zou men niet alleen moeten focussen on het herkennen, het respecteren en het versterken van cultuuruitingen die behoren tot het immaterieel erfgoed, maar zou men ook oog moeten hebben voor het overbrengen van het belang van diversiteit van cultuuruitingen. §Internationale samenwerking zou niet alleen moeten gebeuren met het oog op het borgen van immaterieel erfgoed, maar ook met het oog op het vrijwaren van een diversiteit aan immaterieel erfgoed. Daarom zou men kunnen stellen dat die samenwerking zich vooral moet focussen op immaterieel erfgoed waarvoor dringend borgingsmaatregelen genomen moeten worden. §Duurzame ontwikkeling is een concept dat beide conventies gemeen hebben. De 2005 Conventie legt de nadruk of duurzame ontwikkeling in het kader van internationale (ontwikkelings)samenwerking. Hoewel dit geen vereiste is in de 2003 Conventie, zou deze zienswijze wel kunnen opgelegd worden door middel van evolutionaire interpretatie die gebaseerd is op de principes van de 2005 Conventie.
G. Conclusie Twee conventies: één voor immaterieel erfgoed (2003 Conventie), één voor diversiteit van cultuuruitingen (2005 Conventie). Niettegenstaande een andere ontstaansgeschiedenis, hebben we moeten vaststellen dat beide conventies, tot op een zekere hoogte, een gemeenschappelijk onderwerp en doelstelling hebben. Om die doelstellingen te realiseren hebben we ook moeten vaststellen dat beide conventies richtlijnen geven aan hun respectievelijke lidstaten en weinig echte verplichtingen opleggen. Voor zover beide conventies verplichtingen opleggen, hebben we vastgesteld dat er weinig reden is voor pessimisme. Hetgeen wordt gevraagd in de 2003 Conventie wordt aangevuld door de zachte verplichtingen van de 2005 Conventie. Door het feit dat er een vierjaarlijkse rapporteringplicht is, zou men kunnen stellen dat de 2005 Conventie een bijkomende reden is om stappen te ondernemen in het kader van de 2003 Conventie. Dit wil niet zeggen dat het toepassingsgebied van de 2005 Conventie beperkt is tot wat men moet doen in de 2003 Conventie. Beide conventies steunen op bepaalde beginselen. En deze beginselen kunnen conflicteren. Aangezien de 2005 Conventie zachte verplichtingen oplegt, hebben we kunnen concluderen dat er genoeg bewegingsvrijheid is voor de nationale wetgevers om een kader te creëren dat de toepassing van beide
conventies moet toelaten. Ook hier kan men stellen dat de 2005 Conventie een breder toepassingskader heeft. Tot slot hebben we ook vastgesteld dat, via interpretatie, de 2005 Conventie invloed kan hebben op de 2003 Conventie, bijvoorbeeld in het uitwerken van internationale samenwerking of onderwijsprogramma’s.