Mlnirterle van Verkeer en Waterrtaat
Diredoraat-Generaal Rijkswaterstaat Dlrect~eFlevoland
Nr. 340 Wel en wee rond de Oostvaardersp/assen en de inrichting van Zuidelijk Flevoland
Cezien het belang van informeel overleg bij het nemen van politiek-arnbtelijke beleidsbeslissingen zullen in toenemende mate dagboeken en memoires van 'captains of bureaucracy' voor historici van nut zijn. Stelling behorend bij hW proefschrifi van A.M.C. van Dissel: 59 jaar eigengereide doeners in Flevoland, Noordoostpolder en Wieringermeer. Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders 1930-1989
* -
Minirtene van Verkeer en
Waterrtaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Oireaie Flevoland
FksvL~atkrsl~~~ ------ bibliotheak ,ii"o"+;n
Nr. 340 Wel en wee rond de Oostvaardersplassen en de inrichting van Zuidelijk Flevoland
Prof. dr. R.H.A. van Duin (oud hoofddirecteur van de Rijksdienst voor de Ilsselmeerpolders)
Rapporten inzake de inrichting en ontwikkeling van de IJsselrneerpoldersen andere landaanwinningswerken Flevoberichten zijn bedoeld als cornmunicatiemiddei t.b.v, degenen die betrokken zijn bij het werkterrein van de Directie Flevoland; de conclu. sies kunnen van voorlopige aard zijn, orndat het onderzoek nog niet kan zijn agesloten.
1993 ISBN 90-369-1099-4
Portbur 600 8200 AP Lelystad Smedinghuis Zuiderwagenpiein 2 Tel. (03200) 99111 Telefax (03200) 34300
CI,..,..l-..-~.
Bodem Celijk worden met bodem met ingezakte sedimenten afval van berglanden tussen klei en kiezel de sporen vinden van vederlichte bloemen die stijgen op de wind J.W. Oerlemans
(Aflandig, 1977, uitg. B. Bakker, Amsterdam)
Wel en wee rond de Oostvaardersplassen en de inrichting van Zuidelijk Flevoland
Of men het hoofd al biedt, de tijdgeest keert men niet*
Ontleend aan "Een eeuw schipperen" door H. Larnbooij, (Uitg. Pirola. Schoorl. 1997
Referaat
"Wel en wee rond de Oostvaardersplassen en de inrichting van Zuidelijk Flevoland": door prof. dr. R.H.A. van Duin; Ministerie van Verkeeren Waterstaat, Rijkswaterstaat. Directie Flevoland. - Lelystad: RWS, FL, 1993 52 p.: ill.; 30 cm (FLevobericht; 340) ISBN 90-369-1099-4 Dit rapport beschrijft de ontstaansgeschiedenis van dit plassengebied vanaf 1967 en de gevolgen van de verschuiving van het trace van de Flevospoorlijn voor de inrichting van het landelijk gebied van Zuidelijk Flevoland, waarvan de Oostvaardersplasseneen onderdeel vormen. Hierdoor werd het inrichtingsmodel "verweving van functies" vervangen door dat van "scheiding van functies". Voorts worden nog enkele andere ontwikkelingen beschreven uit de daarop volgende periode tot 1992.
Literatuur Dissel, A.M.C. van: 59 jaar eigengereide doeners in Flevoland, Noordoostpolder en Wieringermeer. Walburg Pers.. 1991, 360 pag. Duin,
R.H.A. van en C. de Kaste: Het Zuiderzeeprojekt in zakformaat, Directie Flevoland. Rijkswaterstaat, 3e druk 1987, 232 pag.
Nawijn, K.E.: Alrnere, hoe het begon, Directie Flevoland. Rijkswaterstaat, 1988, 176 pag Polrnan, C.K.R. en S. Schmidt-ter Neuzen (eindredactie): Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen. Flevobericht 300, 1987, Directie Flevoland, Rijkswaterstaat. RIJP:
Verkenningen Markerwaard. Flevobericht 102, 1975, Directie Flevoland, Rijkswaterstaat
RIJP:
De Oostvaardersplassen, Ontwikkeling en onderzoek van een nieuw natuurgebied in Flevoland, Flevobericht 169, 1981. Directie Flevoland. Rijkswaterstaat.
RIJP:
Studie naar de rnogelijke inrichting van de omgeving van de Oostvaardersplassen. Flevobericht 185, 1982, Directie Flevoland, Rijkswaterstaat.
RIJP:
Oostelijk van de Knardijk, Directie Flevoland, Rijkswaterstaat, 1982, 412 pag.
I.
Terugblik 1967-1992 (samenvatting)
Het ontstaan van de Oostvaardersplassen gaat terug naar de aanleg van de Afsluitdijk. Door die dam veranderde de zilte Zuiderzee in een groot zoetwatermeer. De getijdebewegingen veranderden in zomer- en winterpeilen, waar alleen opstuwing en afwaaiing bij een straffe, aanhoudende wind nog aanmerkelijke verandering van de waterstand teweegbrachten. Na het sluiten van de ringdijk om Zuidelijk Flevoland in 1967 en het "droogvallen" van de polder in 1968 bleef er langs de Oostvaardersdijk nog lang een moerassig gebied over (fig. 1). Dat laatste was niet verwonderlijk, omdat dat het laagst gelegen deel van de polder was, grenzend aan het diepste deel van het IJsselmeer. Een dergelijke situatie had zich eerder voorgedaan in Oostelijk Flevoland en in de Noordoostpolder. Door de relatief lage ligging en de grote afstand tot het oude land kwam dit gebied ook het laatst aan de beurt om in cultuur te worden gebracht. Dit drongdes te minder, omdat een mogelijke bestemming industrieterrein was, gelegen aan groot vaarwater, tussen de geplande steden Almere en Lelystad. Maar de tijd van grootschalige industriele ontwikkelingen raakte voorbij, zoals ook bleek bij het westelijk havengebied van Amsterdam, het industriegebied bij Moerdijk en de Eemshaven, terwijl de ontwikkeling van Almere en Lelystad ook zo'n vaart niet liep. In dit verband is een opmerking uit het verkavelingsplan (Nota ZZW no 273, 1965) van belang, n.1.: "Met het in deze nota beschreven verkavelingsplan is zeker niet het laatste woord gezegd omtrent de inrichting van de polder". De strook langs het Oostvaardersdiep was zo nat dat er in tegenstelling tot de rest van de polder geen riet werd ingezaaid. Zo kon het gebied zich ontwikkelen tot een moerasgebied van ondiep water zonder begroeiing langs de Oostvaardersdijk,overgaand richting Lage Vaart in relatief droge gronden met toenemende begroeiing van moerasandijvie, lisdodde e.d.. waarin wilgenbossen op wat hogere gedeelten (hfdst. 11). Enkele jaren na het "droogvallen" van Zuidelijk Flevoland bleek dat dit gebied, waarvan de ontwikkeling als zodanig geen verrassing was, een bijzonder grote ornithologische rijkdom vertoonde. De Adviescommissie Natuurterreinen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (hfdst. Ill) drong er al spoedig op aan om een gedeelte van dit gebied te handhaven en verder te ontwikkelen (1971). Als eerste stap daartoe werd in overleg met de Dienst der Zuiderzeewerken het graven van 2 tochten vanuit de Lage Vaart richting Oostvaardersdijk stopgezet, zodat het plassengebied in stand bleef. Een volgende stap was het aanleggen van een waterkerende kade rond het plassengebied in 1974, in 1975 gevolgd door de plaatsing van pompen en het graven van watergangen om het waterpeil te kunnen regelen tijdens droge perioden. In 1976 volgde een aflaatwerk om ovettollig water te kunnen lozen. Binnen de RlJP werd toen ook een "studiegroep Oostvaardersplassen" ingesteld om het onderzoek en het ontwikkelen van het gebied te coordineren en te begeleiden. Hierbij was het van belang dat de RlJP een multi-disciplinaire organisatie was, die zowel onderzoek en planvoorbereiding als uitvoering en tijdelijk beheer in een hand had. Er was dus geen eindeloos overleg en getouwtrek nodig tussen personen, organisaties en departementen over het "hoe en waarom" en "wie doet het", "wie moet dat betalen" en "hoe moet het straks verder met het beheer" (daar wordt nu, in 1992, nog over geruzied, hfdst. XI). Wel moesten het departement van Verkeer en Waterstaat en het Parlement tijdig worden geinformeerd, en die moesten er mee instemmen. Dit gold des te meeromdat in deformele taakomschrijving van de RlJP (in 1962) we1 het inrichten van de polders voor agrarisch, stedelijk en recreatief gebruik was opgenomen, maar de natuurwetenschappelijke ontwikkeling niet (dat lag toen nog niet binnen het denkkader van de overheid, en daarbuiten ook niet trouwens). De RlJP moest dat geleidelijk aan in haar taak opnemen en het bestemmen van terreinen voor die functie moest ook door de Kamer aanvaard worden. Over het Oostvaardersplassengebiedwerd in 1973 gerapporteerd overdevestiging van lepelaars en in 1976 worden de Oostvaardersplassen met name genoemd (hfdst. IV). De RlJP was toen nog tastenderwijs bezig, dus al te concrete uitspraken zouden al gauw prematuur kunnen zijn doch geleidelijk aan kon de informatie meer definitief worden (1977 en de volgende jaren). De Kamer had ook niet negatief gereageerd, dus stemde kennelijk in met de gang van zaken. Een van debelangrijkste aspecten was toen het trace van de tweede Oostvaardersdijk, dat door de Oostvaardersplassen liep(fig. 1). De bestaande Oostvaardersdijk was "geleend" van deMarkerwaard, waawoorde dijk indertijd was aangelegd. Door de wijziging in de volgorde van de inpolderingsplannen in het kader van de bevolkingsoverloop had Zuidelijk Flevoland alsnog voorrang gekregen, maar de definitieve dijk van die polder moest nog worden aangelegd. Het trace van die ringdijk liep door de Oostvaardersplassen. die dus voor een deel in het geplande Oostvaardendiep lagen. De diensten vonden dat de geplande dijk naar buiten verschoven moest worden, dat wil zeggen niet "in den droge" aanleggen, maar buitendijks, "in den natte". De Minister van Verkeer en Watentaat stemde hiermee in en heeftdit in 1979ook aan de Kamer meegedeeld (hfdst. IV). Al eerder hadden dediensten
dat als vanzelfsprekend aangenomen, zoals ook blijkt uit het rapport "Verkenningen Markerwaard" uit 1975 (Flevobericht 102). Hierbij speelde op de achtergrond ook de discussie rond/deMarkerwaard. Als de Markerwaard wordt ingepolderd ontstaat aan de andere kant van het Oostvaardersdiep ook weereen moerasgebied. Moet je je werk richten op handhaving van het bestaande plassengebied of reken je bij het werk op een nieuw plassengebied? In ieder geval "gooi" geen oude schoenen weg voor je nieuwe hebt, (dat gold al eerder bij devogelplassen langsde Knardijk in Oostelijk Flevoland die pasin cultuurwerden gebracht nadat er in Zuidelijk Flevoland een vewangend gebied was, de latere Oostvaardersplassen). Maar hoever ga je met inrichtingswerkzaamheden, niet wetend of het een tijdelijk of een blijvend systeem moet worden. Dat houdt in dat je kiest voor maatregelen die het gebied voorlopig veilig stellen en eventueel passen in een blijvend systeem. Dit alles in afwachtingof de Kamer zijn eerdere uitspraken ten aanzien van de Markerwaard gestand zal doen en daarmee ook de continuiteit van de werkzaamheden. Het was ijdel vertrouwen. Ondertussen kon het gebied zich verder ontwikkelen, onder begeleiding van de RIJP, gesteund door de Adviescommissie Natuurterreinen en gadegeslagen door allengs meer gei'nteresseerden, niet altijd gespeend van bemoeizucht en naijver, volgens het adagium dat het succes vele vaders heeft (en dat de mislukking een weeskind is). Een en ander culmineerde in de discussie rond het trace van de Flevospoorlijn, een decennium nadat met de ontwikkeling van de Oostvaardersplassen een begin was gemaakt. Maar voor goed begrip i s eerst een toelichting vereist op de visie van de RIJP op de inrichting van het landelijk gebied van Flevoland, waarvan de Oostvaardersplassen een onderdeel vormen (hfdst. V). Kenmerkend hiewoor is de pluriforme inrichting, waarbij uiteenlopende functies een plaats moeten krijgen en in onderlinge samenhang moeten worden gebracht. H i e ~ 0 0waren r geen kant- en klare oplossingen beschikbaar, zodat het een leerproces was, waarbij met vallen en opstaan de weg moest worden gevonden. Aan dit leerproces komt ook geen einde. want functies veranderen, er komen nieuwe ideeen en ook de opvattingen in de samenleving veranderen. De uitvoering van het Zuiderzeeprojed zelf is een voorbeeld van deze voortgaande veranderingsprocessen De controverse inzake het trace van de Flevospoorlijn is beschreven in hfdst. VI en de aanleiding daartoe in hfdst. VII. Het trace van deze spoorlijn in Zuidelijk Flevoland was in 1978 vastgesteld door de Minister van Verkeer en Waterstaat, na een uitvoerige inspraakronde en een hoorzitting. De stichting Natuur en Milieu was hierbij nauw betrokken en had ingestemd met dit trace. Desalniettemin volgde de stichting nadien actievoerders die het trace wilden verschuiven, richting Lage Vaart. In 1981 voerde de Minister op verzoek van de Kamer (die overigens al eerder eveneens had ingestemd met het trace) een breed overleg met regionale bestuurders en belangengroepen. De bestuurders wezen het voorstel tot verschuiving van het trace annex een oppewlakteverdeling van Zuidelijk Flevoland, ten sterkste af, doch diverse belangengroepen en departementen stemden hiermee in. De Minister besloot (ondanks de afwijzing door bestuurderen) tot wijziging van het trace, waarmee de Kamer (uiteraard) instemde. De spoorlijn werd aangelegd volgens het badkuiptrace en de verdere inrichting van Zuidelijk Flevoland werd op deze besluitvorming afgestemd. Dat impliceerde een segregatie van functies (model a in hfdst. V), dat wil zeggen alle natuurwaarden concentreren tussen de Oostvaardersdijk en het gewijzigde trace van de spoorlijn (de "badkuip"), het middengebied agrarisch en de zuidlob een gevarieerde bestemming, i.c. landbouw en bos, recreatie, urbanisatie. Dit impliceerde tevens dat het natuurterrein de Ganzengouw in de Zuidlob moest verdwijnen en dat de aanleg van een ecologische infrastructuur in het agrarisch middengebied niet werd voortgezet. Het natuurterrein de Ganzengouw was mede tot stand gekomen onder invloed van de Contadcommissie voor Natuur en Landschap. DeRlJP ginger bij zijn inrichtingsbeleidvan uit dat de Oostvaardersplassen een deel waren van heel Flevoland en slechts een (belangrijk) onderdeel van een veel uitgebreider ecosysteem. Niet alleen de overwinteringsgebieden, maar ook de foerageergebieden van veel vogels lagen elders, zoals in het IJsselmeer voor de aalscholvers en in het landelijk gebied voor ganzen en roofvogels en ook daarmee werd rekening gehouden bij de uitvoering van het Zuiderzeeproject. De RlJP wilde'het gebied dan ook niet afsluiten en er zo een veredeld dierenpark van maken. Een natuurpark met grote grazers achter hekken lag al in de nabijheid, bij Lelystad. Maar de werkwijze van de RlJP werd achteraf toch door de Kamer verworpen. Deze koos impliciet voor model a ten opzichte van het tot nu toe gehanteerde model B. Dat is ook zichtbaar op fig. 3, bij vergelijking van de gebieden oostelijk en westelijk van de Knardijk.
De RlJP was uiteraard niet gelukkig met deze ommezwaai, maar concentreerde zich op de verdere ontwikkeling van de Oostvaardersplassen (hfdst. VIII). Er volgden overigens nog de nodige naweeen, zoals de brug over de Lage Vaart in de Praamweg (hfdst. IX). Ondertussen was de RlJP per 1 januari 1989 met ZZW gei'ntegreerd tot de Directie Flevoland van RWS en traden er ook persoonswisselingen op in de Beheerscommissie Oostvaardersplassen. Bij deze integratie kreeg de Rijkswaterstaat ook de Oostvaardersplassen in de schoot geworpen. De Hoofddirectie van de RWS wist daar niet goed raad mee, temeer daar de integratie slechts op provinciaal niveau speelde en niet doorwerkte in de samenstelling van de Hoofddirectie van de RWS. Na uitvoerig intern en extern beraad werd in oktober 1990 besloten om samen met het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een evaluatie te laten uitvoeren. De voorkeur van de Beheers-commissie OVP en van Landbouw ging daarbij uit naar een evaluatie door de Natuurwetenschappelijke Commissie van de Natuurbeschermingsraad, door tussenkomst van de Staatssecretaris van LNV "in overeenstemming" met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit advies werd uitgebracht in juli 1997, hetwelk weer leidde tot een reactie van de Beheerscommissie Oostvaardersplassen (hfdst. X). Het is overigens we1 interessant dat het advies van de Natuurbeschermingsraad een andere geest ademt dan de "nota Vera", die de aanleiding vormde tot de uitbuiging annex verlenging van het spoorlijntrace tot de zogenaamde badkuip. Werd daarin juist gewezen op te verwachten dode vogels als gevolg van aanvaringen met de spoorlijn, de Natuurbeschermingsraad stelt dat het beleid van de Beheerscommissie te veel is gericht op de handhaving van soorlen en aantallen van vogels. Als die in aantal en soorten afnemen, ach, ze komen na verloop van tijd we1 weer terug en zo niet, dan hebben ze elders kennelijk een betere plek gevonden. En als er teveel grote grazers komen dan "verdwijnt" het overschot 's winters we1 weer door voedselgebrek. Ondertussen werden er van diverse zijden pogingen ondernomen om lid te worden van de Beheerscommissie Oostvaardersplassen, zowel door de organisaties van de landbouw als van natuurbescherming. De "aanvallen" op de verantwoordelijkheid voor de Oostvaardersplassen gingen door, zoals door de zg. Stichting Oostvaardersplassen die zei het allemaal veel beterte kunnen dan de inrichters zelf (hfdst. XI). Belangrijk is wet, dat hieruit een mentaliteitswijziging spreekt bij natuurbeschermingsorganisaties uit de zinsnede: "dat ze na lange tijd geprobeerd te hebben de aanwezige natuur veilig te stellen nu ook nieuwe natuur tot ontwikkeling willen laten komen". De inpoldering is dan we1 stopgezet, maar de voorbeeldwerking van het Zuiderzeeproject begint ook daar langzaam door te dringen: Je kunt niet volstaan met consewering van het nog bestaande, maar je zult ook nieuwe wegen moeten bewandelen. Opmerkelijk ook was een toespraak van de Commissaris van de Koningin van de provincie Flevoland op 19 maart 1992, waarbij hij zei dat de Oostvaardersplassen vooralsnog maar het beste onder Verkeer en Waterstaat konden blijven ressorteren. Eerder had de provincie Flevoland uitgesproken dat het gebied haar inziens naar de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten diende over te gaan (deze bleek nadien een van de participanten te zijn van de Stichting Oostvaardersplassen). Overigens had het Ministerie van Landbouw, Visserij en Natuur te kennen gegeven dat zij het beheer te zijner tijd van Verkeer en Waterstaat wilden overnemen. Het Heemraadschap Fleverwaard had ook van z'n belangstelling doen blyken, in het kader van het waterbeheer. Dan rijst de vraag of het juist is dat voor het natuurgebied dezelfde waterschapslasten worden betaald als voor landbouwgrond terwijl alle kosten van de waterbeheersingsmaatregelen door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat worden gedragen, evenals van het onderzoek trouwens. Bij overdracht van het gebied, aan wie dan ook, zal dat onderzoek het eerst worden beeindigd. Systematisch onderzoek is niet populair bij natuurbeschermingsinstanties. En dat alles als gevolg van het feit dat de diensten in het begin van de zeventigerjaren gestopt zijn met het droogleggen van dit gebied, en er vewolgens een kade omheen hebben gelegd...... In dit verband is het we1 interessant dat het ontwerp-bestemmingsplan voor het Oostvaardersplassengebied van de gemeente Lelystad door de Raad van State is afgewezen naar aanleiding van bezwaren van Natuurbeschermingsinstanties,waarbij de Raad van State onder meer stelde dat de kade rond het plassengebied noodzakelijk is voor het fundioneren van dit natuurgebied en geen waterstaatswerk is en daarom ook niet behoort tot de werken van het Heemraadschap. Overigens is het we1 opmerkelijk dat in een rapport van de Raad voor het Milieu en Natuuronderzoek uit 1988 inzake "Vijf visies op natuurbehoud en natuurontwikkeling" de IJsselmeerpolders en de daar toegepaste werkwijze niet genoemd worden, ook niet onderde paragraaf Rijksbeleid, en dus kennelijk niet relevant worden geacht. De Oostvaardersplassen worden zijdelings vermeld als hoopgevend
voorbeeld van de natuurontwikkelingsvisie (samen met Cran Paradiso, Bayerischer Wald en lmbosch). Het Lauwersmeer dat vanuit dezelfde visie is ontwikkeld als de Oostvaardersplassen komt er evenzeer bekaaid af. In diezelfde geest is er trouwens ook in het deltagebied gewerkt. En dater nog we1 enig verschil is tussen natuurontwikkeling en natuurbouw ontgaat de Raad geheel, dat wil zeggen het geleidelijk versterken van al bestaande natuurwaarden door middel van zorgvuldig beheer en het creeren van nieuwe natuurgebieden door ingrepen in de bestaande toestand, gevolgd door een aangepast beheer (verandering van functie). Bij dit alles is nog geen melding gemaakt van de schadeclaim van ettelijke tientallen miljoenen guldens die in 1980 door de Organisatie ter verbetering van de Binnenvisserij (OVB) bij de Rijksdienst voor de IJsselrneerpolders is ingediend in verband met de schade die aan hun visvijvers bij Lelystad is toegebracht door de aalscholvers uit de Oostvaardersplassen. De Organisatie stelt het Rijk aansprakelijk voor deze schade omdat de kolonie bewust door het Rijk is bevorderd en het dus geen ongewilde spontane ontwikkeling is. Ook hiervoor geldt dat de veroorzaker (de "vewuiler") betaalt. Deze claim is na jarenlange procedures in 1991 door de Hoge Raad in principe toegekend. Deze gang van zaken wijkt dus nogal af van de indwk die is gewekt in de Adviescommissie Natuurterreinen d.d. 4-1-1968 (hfdst. Ill). Ja, het inrichten van een polder voor de landbouw is bepaald eenvoudiger en met boeren en derzelver organisaties kun je ook afspraken maken. Maar een natuurgebied aanleggen is we1 boeiender dan een akkerbouwgebied; rnaar nog boeiender is het om meerdere functies te verweven tot een harmonisch geheel. Helaas was daar de tijd nog niet rijp voor, althans niet voor Zuidelijk Flevoland en ook de Markerwaard zou nog te vroeg gekomen zijn; tot zolang moet die polder rnaar onder water blijven. Jammer." Terzijde zij nog opgemerkt dat er ook enige relatie is tussen de OVP en de gemeentelijke indeling van Flevoland. In het aanvankelijke plan zouden de OVP verdeeld worden tussen Lelystad en Almere. Toen een aantal boeren langs de Larservaart te kennen gaven dat ze liever bij de gemeente Dronten werden ingedeeld (en aldus geschiedde) werd ter compensatie naar oppervlakte het hele OVP gebied bij Lelystad gevoegd, waardoor de OVP bestuurlijk niet "versnipperd" werden. Al metal is de gemeente Lelystad rijk bedeeld met bos- en natuurgebieden en zeer gunstig gelegen ten opzichte van de beroepsvaart en de watersport. Lelystad. 26 september 1992
Hier achter volgt het gedicht 'Eufraat" van Tomas Lieske. Niet omdat Eufraat en Oostvaardersplassen identiek zijn (a1 hebben beide gebieden te kampen met water), maar we1 omdat de auteur verwantschap herkent in het geploeter van mensen tegen een weerbarstige omgeving, zowel fysiek als psychisch. -
Na de dertiende bocht komt de Eufraat tot rust en op het lange stuk herstelt zijn oppewlak volkomen. Vanuit onze stad, -die rnisplaatst en goddeloos op Akkadische wijze Uruk is genaamd; ook onder ons, ambtenaren, is het vewal aantoonbaar,kunt u het groene traject van de rivier bereizen. Vanaf vandaag nadert de Laatste Droogte. Ik kijk uit op een witte tempel en een ziggoerat. De godsdienst zit zo diep verankerd in mijn bestaan. Mijn acht kinderen, de vruchtbare boog die begint bij de stad Ur aan de Grote Zee van de Zwellende Zon, dan langs onze rivieren trekt naar Ninive, westwaarts buigt en verder gaat langs de kust der Filistijnen: godsdienst brengt vruchtbaarheid voort. Bekkens. kanalen, irrigatiewerken maken de grond tot land en goden guller dan de struis van bazalt met de kop van een legendarische leeuw. Als wij water verspillen, wacht ons een pijnlijke dood. Ik inspecteer van onze woonplaats tot de zeestad Ur. Een god woont hier: de rivier die levend maakt. Maar mij heeft de Eufraat verteld dat hij een nieuwe loop kiest. Ik zal verkondigen: wat beginnen wij tegen krachten, zoals die van de Eufraat? Met voorzichtige hand kunnen wij sturen langs de hoge hellingen, bij droogte de waterbekkens uitstorten over de landen en dan het water teruggeven aan zijn goddelijke bron. Wat als de Eufraat echt iets anders wil? Wat in eeuwen tot stand gekomen is, blijft nog eeuwen onaangetast, alleen de rivier loopt naar andere steden: log en belachelijk is ons werk. Mijn klachten bij de Raad zijn niet gehoord, door het volk protesten weggelachen; te vaak hebben zij geoogst. Zij zullen mij doden als de systemen verdroogd zijn. Het is het eind van de vruchtbaarheid, de samenleving, de goden, de oude Sumerische cultuur. Over een telbaar aantal jaren stuift hier het zand op. waar nu nog tuinen hangen. Waar goden waren, schuifelen straks schorpioenen rond. Ook vossen zullen overleven en de uilen; maar de tempels verdwijnen onder het tijdloze van tien maal tienduizend door blinde insekten aangedragen korrels zand. Tomas Lieske, De ijsgeraals (Uitg. Querido. 1987)
II. Uittreksels uit wetenschappelijke rapporten van de RlJP
In de loop der jaren zijn er door de Wetenschappelijke Afdeling van de RlJP vele nota's opgesteld en ook enkele Flevoberichten die een neerslag vormen van onderzoek en uitvoering. Hieronder volgen enkele uittreksels. Flevobericht 169. 1980 Het ontstaan Op 28 mei 1968 werd Zuidelijk Flevoland voor drooggevallen verklaard. Dat gold echter niet voor het laaggelegen gebied tussen de Oostvaardersdijk, de Knardijk en de Lage Vaart. In dit 6.000 ha grote gebied met een 4 a 7 m dikke kleilaag op pleistoceen zand bleef veel water op het maaiveld staan, en hier werd, in tegenstelling met overigzuidelijk Flevoland, geen riet ingezaaid. In dit gebied kwamen ook lager gelegen plekken voor waar tijdens de bedijking zand was gewonnen en hogere plekken waar klei was gestort, in het bijzonder ook in de zandwinputten. Voorts heeft er v60r en tijdens het droogvallen op- en afslibbing plaatsgevonden, hetwelk ook daarna nog heeft plaatsgevonden. Binnen enkele jaren heeft zich hier onder invloed van neerslag, verdamping en wind een patroon van open water en begroeiing ontwikkeld. Langs de Lage Vaart betreft dit een vrijwel gesloten begroeiing en langs de Oostvaardersdijk en de Knardijk een zone met ondiep water, vrijwel zonder begroeiing. In het overgangsgebied betreft dit een wisselend gebied van ondiepe plassen en eenheden begroeiing van moerasandijvie, lisdodde, e.d. en riet. Op de wat hoger gelegen gedeelten, met name langs vroegere zandwinputten ontwikkelen zich uitgebreide wilgenbossen. Een dergelijk gevarieerd en voedselrijk gebied leidt weer tot een grote vogelrijkdom, zoals die in principe ook van de kunstmatige natuurgebieden in voorgaande IJsselmeerpolders bekend is, zoals bijvoorbeeld de vogelrijke kwelplassen langs de Knardijk in Oostelijk Flevoland. Het ontstaan van een dergelijk gebied in Zuidelijk Flevoland is dan ook niet uitzonderlijk, maar we1 de diveniteit en de kwantiteit aan natuurwaarden. Al spoedig kwam de wens naar voren om een gedeelte van dit gebied te behouden en verder te ontwikkelen, met name in de Adviescommissie Natuurterreinen. Als eerste stap werd in 1972 het graven van twee tochten vanuit de Lage Vaart, richting Oostvaardersdijk stopgezet, om afstroming van water uit het plassengebied te voorkomen. Een volgende stap was het aanleggen van een waterkerende kade in 1974 en in 1975 de plaatsing van pompen en het graven van watergangen om het waterpeil te kunnen regelen, in het bijzonder in droge perioden, in 1976 gevolgd door een aflaatwerk. Dit leidde onder meer tot een sterke toenamevan het visbestand en het aantal fouragerende lepelaars, en vervolgens van het aantal broedende lepelaars, reigerachtigen en aalscholvers. Het regelen van de waterstanden had ook negatieve effecten op de planten- en dierenwereld, zodat geleidelijk aan pas een goede regeling kon worden verkregen. Intern leidde dit bij de WetenschappelijkeAfdeling van de Rijksdienst voor de lfsselmeerpolders ook tot de instelling van een Studiegroep Oostvaardersplassen om het onderzoek te ontwikkelen en het begeleiden van de processen te coordineren. Aanzet bij dit alles vormden in het bijzonder studies van Koridon, De Jong, Poorter en Polman in de periode 1970-1973. Vooral de aanwezigheid van grote aantallen van de grauwe gans was zeer opvallend, zowel als trekvogel, als pleisteraars en tijdens de broed- en ruiperioden. In het najaar vormde het landbouwgebied het belangrijkste voedselareaal, en 's winters de Oostvaardersplassen zelf. Veel voorkomende soorten waren verder de kluut, de grutto en visetende soorten zoals de grote en kleine zilverreiger en de lepelaar, alsmede diverse eendach-tigen. Andere soorten zijn de bruine kiekendief en de zeearend. Voor de voedselvoorziening van een aantal soorten vogels zijn de buitengebieden van het bekade deel erg belangrijk. Flevober~cht185, 1982 Situatie van het buitenkaads gebied met badkuiptrace voor de Flevospoorlijn.In totaal is hiewan circa 885 ha ontgonnen en hier vindt ontginningslandbouw plaats. In het overige deel, waar alleen tochten en sloten zijn aangelegd, heeftzich een vegetatie van riet, ruigte en enkele wilgenbossen ontwikkeld. De bodem bestaat uit een kleidek van 4-6 m op pleistoceen zand. In het gebied ligt een complex stortgronden van circa 290 ha, bestaande uit humeuze klei en zware zavel, met plaatselijk wat veen en natte klei. De Oostvaardersplassen functioneren in samenhang met de we1 en niet ontgonnen gebieden van Flevoland en met de wateren in het IJsselmeergebied(zie ook Flevobericht 259, 1986. pag. 91). Als uitgangspunt geldt dat de inrichting van het buitenkaadse gebied er op gericht dient te zijn om het fundioneren van het water- en moerasecosysteemvan de Oostvaardersplassen op langere termijn te waarborgen en verdere ontwikkeling daarvan mogelijk te maken.
Ill. Uittreksels vergadewerslagen Adviescommissie Natuurterreinen RIJP
(Ingesteld op 16 novernber 1967, gei'nstalleerd door dr. W.M. Otto, diredeur Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, (RIJP). Oostelijk Flevoland is nog volop in ontwikkeling (drooggevallen 1957). Zuidelijk Flevoland lag nog deels onder water (drooggevallen 1968). Samenstelling (bij de instelling): prof. dr. D. Bakker, RU Groningen dr. W.H. van Dobben, Ecologisch lnstituut Arnhem prof. dr. M.F. Morzer Bruyns, RlVON Zeist prof. dr. R.H.A. van Duin, voon. (RIJP) (tot 1975 lid van de cornmissie) dr. J.H. van Karnpen. (voorz. vanaf 1975) dr. B. Verhoeven (RIJP) drs. J. van der Toorn (Inst. Ecologisch Onderz.) en per 27 augustus drs. H. de Jong ir. A.J. van der Poel, secr. (SBBIRIJP) De werkgroep natuurterreinen bestaat uit ir. A.J. v.d. Poel, dr. W.H. van Dobben en de heren Rooth en Chr v. Leeuwen, v.h. Rivon en de heren ir. E.J. Hessels en drs. J. v.d. Toorn van de RIJP. Uit de diverse vergaderingen Verslag 1e vergadering 16 november 1967 Installatie Dr. Otto: De ontwikkelingvan de flora en fauna heeft bij de dienst veel belangstelling. Een eigen staf van medewerkers heeft op dit terrein reeds verdienstelijk werk verricht. Er bestaat echter behoefte aan een advisering van deskundigen buiten de dienst, omdat ook dit onderdeel van de inrichting volgens de allerbeste rnaatstaven dient te geschieden. Antwoord prof, v. Duin: Gezien in het licht van de multiple-purpose gedachte voorziet de cornrnissie in een behoefte, daar de problemen van de natuurbescherrning, maar inzonderheid van de natuurbouw sterk leven. Er wordt een modern stuk samenleving opgebouwd, waarbij alle facetten van mens, dier en plant tot hun recht komen. De adviescommissie kan hiertoe een waardevolle bijdrage leveren. Vogelrustplaats Kamperhoek: Er is we1 eens gedacht aan het stichten van een aalscholverkolonie ter plaatse, alhoewel de nabijgelegen visvijvers daawan hinder zouden kunnen ondewinden. Verslag 2e vergadering, 4 januari 1968. Prof. Morzer Bruyns heeft een gesprek gehad met ir. Bungenberg de Jong, hoofd van het viskwekersbedrijf, waaruit is gebleken dat van die zijde geen bezwaar wordt gemaakt tegen een eventuele vestiging van een aalscholverkolonie in Oostelijk Flevoland. De aalscholven zouden op eenvoudige wijze uit de visvijvers kunnen worden geweerd. Zuid Flevoland zal in 1968 droogvallen. Tegenover de mond van de Eem is een terrein aangewezen, waarbinnen ontwikkelingen op het gebied van het natuurbehoud mogelijk zijn. Prof. Morzer Bruyns acht hier de mogelijkheid geopend een gebied in te richten, dat kan dienen als pleisterplaats van ganzen. Nederland heeft ten aanzien van deze diersoort een grote verantwoordelijkheid. Verslag 3e vergadering op 8 rnei 1968 Vogelrustplaats Kamperhoek: De beplanting rondom het water en op het eiland zal zodanig worden aangelegd dat het terrein eventueel als broedplaats voor aalscholvers kan dienen. Verslag 6e vergadering 17 novernber 1969 Onder andere bespreking ganzengebied Z. Flevoland, en tevens intern rapport nummer 183 over dit onderwerp. Verslag 7e vergadering 18 februari 1970 Uitgebreide bespreking van ganzengebied. Verslag 8e vergadering 28 april 1971 Idem als vorige vergadering + andere natuurterreinen. Aandacht voor een ontstaan natuurgebied in Noordoostpunt van Z. FL.
Cepleit wordt dit gebied te handhaven Verslag 9e vergadering op 6 oktober 1971 De RlJP zal onderzoeken of gebied langs Oostvaardersdijk gehandhaafd kan blijven en naar eventuele uitbreiding hiewan. Verslag 10e vergadering op 23 februari 1972 Met uitvoering van ganzenresewaat is een begin gemaakt. I n het lepelaargebied nabij het gemaal de Blocq van Kuffeler wordt de uitvoeringvan cultuurtechnische werken achterwege gelaten. Verslag 11e vergadering op 4 oktober 1972 De beste fourageergebieden voor kiekendieven zijn de extensieve luzernegebiedenen grasland met een open zode. (De kiekendieven foerageren veelal op het vliegveld). Daar kiekendieven langs grenzen jagen verdient het aanbeveling een vorm van strippenteelt toe te passen. Verslag 12e vergadering op 14 mei 1973 Het belang van het natuurgebied langs de Oostvaardersdijk wordt benadrukt. De geplande ontwateringswerken zijn tot nader beraad stopgezet. Volgens de vigerende plannen ligt de dijk van het Oostvaardersdiep door het betreffende gebied. Verslagvan de 13e vergadering op 23 januari 1974 De vergadering stemt in met het ontwerp voor een waterwildpark in Zuidelijk Flevoland dat aansluit aan het ganzenresewaat. De aanzet voor grondbroeders noopt tot verder onderzoek, in het bijzonder ten aanzien van de bestemming van zanddepots. Aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden voor aanleg en beheer van een kiekendievenresewaat. evenals aan een notitie van drs. Poorter inzake de Oostvaardersdiepstrook. Verslag 14e vergadering op 27 september 1974 Onderwerp van besprekingvormt onder meer een notitie over een broedplaats voor kluten, pleviertjes en sterns. Er is veel waardering voor de voortvarendheid waarmee de dienst maatregelen neemt om het natuurgebied Oostvaardersplassen te conseweren. De natuurgebieden in de Lauwerszee zullen voortaan een apart agendapunt vormen. Verslag van de 15e vergadering op 15 januari 1975 In het plassengebied langs de Oostvaardersdijk zijn indrukwekkende aantallen ganzen geteld. Ook op de Canzengouw overnachten duizenden koppels ganzen. De in Flevoland geboden voedselsituatie kan beter benut worden door het stichten van een aantal refugie voor roofvogels, verspreid over heel Flevoland. Voorgesteld wordt dan ook verspreid over Flevoland een aantal gebieden te behouden of in te richten als roofvogelregufie, zoals restanten van zanddepots, overhoeken wegtrace's en delen van reservaten. Het omliggende gebied kan dan als voedselgebied dienen. Ook kan het zinvol zijn bij een aantal refugie bedrijven in eigen beheer te stichten die extensief beheerd worden. (Nota M . Zijlstra). Verslag van de 16e vergadering op 20 november 1975 Naast diverse onderwerpen wordt aandacht besteed aan de wenselijkheid om verspreid in het landbouwgebied natuurlijke elementen te realiseren zoals heggen, brede singels, niet aangelegde wegbermen, taluds van sloten en tochten en verspreid staande bomen en struiken. Verslag van de 17e vergadering op 13 mei 1976 Naar aanleiding van een nota is er uitgebreid discussie over het Horsterbos, waarbij blijkt dat er nog gebrek aan ervaring is met bosbouw in de llsselmeerpolders onder de gegeven omstandigheden. Verslag van de 19e vergadering op 2 november 1976 (Verslag 18e vergadering op 8 november 1976 ontbreekt)
Uitvoerige bespreking van eerdere ondewerpen. Prof. Morzer Bruyns stelt (per brief) voor om ter beperking van ganzenschade enkele exemplaren (uit duizenden) af te schieten. Verslag van de 2Oe vergadering op 9 juni 1977 Aandacht voor een resewaat voor oerdieren, bos, ecologisch onderzoek, bufferzone, weidevogelresewaat en ooievaar. Verslag van de 2 l e vergadering op 13 februari 1978 Rapportage over de ontwikkeling van diverse natuurgebieden, zoals de Oostvaardersplassen, de Burchtkamp, de Canzengauw en diverse onderzoekingen zoals de nonnetjes, het faunabeheer, het bosecologisch onderzoek en natuur in de stad. Verslag van de 22e vergadering op 23 mei 1978 Behandeldo m . een vegetatie-onderzoekin de Canzengauw,de Oostvaardersplassen, het Natuurpark Lelystad. Verslag vergadering op 6 juni 1979 Ter behandeling een rapport over Lauwerszeegebieden Crevelingen (verg, afgelast). Verslag 24e vergadering 13 september 1979 De Minister heeft gezegd dat de Oostvaardersplassen als natuurgebied in stand moet blijven (-) Het zal tot Staatsnatuurrese~aatverklaard worden. Over de relatie bufferzone - natuurgebied is nader onderzoek gewenst. Er is een nota onder leiding van ZZW over de ontwikkeling van de randmeren opgesteld. In de Oostvaardersplassen hebben 73 paar lepelaars gebroed en er zijn 128 jongen geringd. De aalscholverkolonie bestond uit 700 a 1.000 paar. Er hebben circa 100 paar visdiefjes gebroed. Verslag 25e vergadering op 13 maart 1980 Hoofdzaak is de bespreking van het basisbeheer en de inrichting van de Oostvaardersplassen (nota's RIJP, RIN en Vera (SBB). De voorstellen tot uitbreiding van het natuurgebied worden door de commissie ondersteund. De RIJP zal een en ander nader bestuderen en voorleggen aan de commissie. Verslag 26e vergadering op 10 september 1980 te Lauwersoog Aan de hand van ettelijke rapporten is gesproken over de natuurontwikkeling in het Lauwersmeergebied. Verslag 27e vergadering op 11 december 1980 Bespreking van diverse ingediende nota's over de Oostvaardersplassen. Verslag 28e vergadering op 2 april 1981 Behandeld nota's over de Grevelingen, het Lauwersmeergebied en de Oostvaardersplassen Verslag 29e vergadering op 24 april 1981 Cesproken is over het Natuurpark Lelystad, de Burchtkamp en de Oostvaardersplassen. waawoor een besluit tot wijziging van het trace van de Flevolijn is genomen. Er zullen voor dat gebied een interdeparternentale Beheerscommissie en een Werkcommissie worden ingesteld. Verslag vergadering op 26 septernber 1984 Slotbijeenkomst van de adviescommissie.
IV. Uit Mernorie van Toelichting Rijksbegrotingen Hoofdstuk XI1 Verkeer en Waterstaat en bijbehorende vragen en antwoorden Deze teksten worden in het voorjaar van het voorafgaande jaar door de betreffende departernentsonderdelen opgesteld en ingeleverd, en staan dan in septernber (a1 of niet gecorrigerd) in de Riiksbegroting Dienstjaar 1967 Markerwaard: gereedkomen noordelijke dijk in 1971 Cestreefd om ontginning en kolonisatie te doen aansluiten op die van Zuidelijk Flevoland; bedijking rnoet niet later dan in 1980 worden afgesloten. Dienstjaar 1969 Markerwaard: op het ogenblik dat de inrichting van Zuidelijk Flevoland haar voltooiing nadert, dat wil zeggen omstreeks 1980, zal de Markerwaard een aandeel in de nieuw te scheppen ruimte moeten leveren. Dit houdt in dat thans met voortvarendheid aan de bedijking van deze polder moet worden voortgewerkt. Het wetenschappelijk onderzoek legt de basis voor de inrichting van natuur- en recreatieterreinen. Dienstjaar 1970 Het waterhuishoudkundig systeem van de Zuiderzeewerken zal echter pas geheel voltooid zijn met het tot stand kornen van de Markerwaard. Het ontg~nnngctempo kan echrer in de komenae jaren worden opgevoerd, zodat de ontg nnlng in Z- 0el.d Flevolana zal k-nnen z .n beemalga als de Mar<erwaard te z,ner t id zal z1.n orooggeva len Dienstjaar 1971 Naast de recreatieve inrichting wordt ook veel aandacht besteed aan de natuurbouw, dat wil zeggen de inrichting van speciale natuurgebieden, zoals resewaten van weide- en rnoerasvogels. Minister Bakker i.a.0. vragen van Zegering Hadden (VVD). Met betrekking tot de Markerwaard wil ik opmerken dat over het vraagstuk van het al dan niet rnoeten inpolderen in wezen nog geen beslissing is genornen. Dienstjaar 1972 In het komende jaar zal het werk aan de Markerwaard nog beperkt blijven tot voortzetting van de aanleg van de noordelijke dijk van Enkhuizen naar Lelystad. Voortzetting van dit werk, ook zonder dat een beslissing over het plan voor de Markerwaard is genomen, is noodzakelijk. Bij de inrichting wordt in toenernende mate rekening gehouden met natuurwetenschappelijke belangen, waartoe onder rneer in 0 . FI. ongeveer 500 ha is ingericht als natuurresewaat, verdeeld over een zevental gebieden. Door de aanplant van bossen in het kader van natuur- en landschapsbouw en recreatieve inrichting wordt de polder allengs een aantrekkelijk gebied voor natuurrninnaan en recreanten.
Dienstjaar 1973 (Oprichting SWL) De ontginning van Zuidelijk Flevoland, waardoor nieuwe ruimte voor stedelijk, recreatief, agrarisch en natuurwetenschappelijkgebruik beschikbaar komt, zal in 1973 wordt voortgezet. Het gaat hierbij om het scheppen van een biologisch Rijk milieu, waarin zich een gevarieerde flora en fauna kan ontwikkelen. In de praktijk van de inrichting van dit nieuwe land betekent dit dat in Flevoland in 1973 omstreeks 1.250 ha bossen en beplantingen worden aangelegd, en een moerasresewaat bij Harderwijk en een ganzenrese~aatlangs het Emmeer worden ingericht. Voorts zal elders in Flevoland de succesvolle broedpoging van lepelaars zodanig worden begeleid dat de instandhouding van deze vogelsoort voor Flevoland zo mogelijk gewaarborgd wordt.
Dienstjaar 1974 De werkzaamheden bestaan voornamelijk uit ontginningswerken en de voorbereiding van de inrichtingswerken ten behoeve van stedebouw, recreatie, natuurbouw en landbouw in Zuid Flevoland. De adviesprocedure over de vraag of en zo ja, hoe de Markerwaard moet worden ingepolderd is nog niet afgerond.
Dienstjaar 1975
Dienstjaar 1976 De aanleg, respectievelijk consewering, van natuurterreinen wordt voortgezet, teneinde broed- en fourageringsmogelijkheden te scheppen voor moeras-, water- en weidevogels. In het moerasgebied langs de Oostvaardersdijk worden waterbeheersingmaatregelen getroffen, teneinde de natuurlijke successie tegen te gaan. Hiermede wordt getracht de huidige biotoop te handhaven van 0.a. broedende en fouragerende ganzen en lepelaars.
Dienstjaar 1977 Bij de natuurgebieden ligt het accent vooral op de voortzetting van de waterbeheersingsmaatregelen in het moerasgebied langs de Oostvaardersdijk.
Dienstjaar 1978 Bij de natuurterreinen wordt voortgegaan met de waterbeheersingsmaatregelen in het moerasgebied langs de Oostvaardersdijk. Dit gebied is in de afgelopen jaren een belangrijk natuurgebied geworden. Dienstjaar 1979 Door gerichte maatregelen wordt getracht een deel van deze tijdelijke biotoop (het ontginningslandschap) te handhaven onder meer door de inrichting en handhaving van daartoe geschikte terreinen. Verder vinden in de wintermaanden vele overwinterende ganzen uit noordelijke streken voedsel en rust in natuurgebieden zoals de Canzengauw en de Oostvaardersplassen. In de Oostvaardersplassen heeft zich een aalscholverkolonie van enkele tientallen paren gevestigd. Vragen vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat (26 oktober 1978) ter voorbereiding van de openbare behandeling der rijksbegroting 224. Welk percentage van de over-
winterende ganzen uit noordelijke streken vindt naar schatting of telling voedsel en rust in de Ganzengauw in Zuidelijk Flevoland? Antwoord (Minister V en W. J.S. Tuynman) De overwinterende ganzen fourageren overdag op gras- en akkerbouwland, 's nachts trekken zij naar enkele moerassige gebieden die als veilig slaapgebied dienen. Deze moerassige gebieden nernen af door de voortgaande ontginning; de Ganzengauw is een gebied waar de ganzen in grote maar sterk wisselende mate overnachten. Gezien deze belangrijke functie is handhaving van de Ganzengauw gerechtvaardigd. Vragen van leden van de Kamer, met daarop door de Regering afgegeven antwoorden. Antwoorden Regering betreffende de tweede Oostvaardersdijk (vragen 3-6 van het lid Eversdijk d.d. 21 maart 1979). Door mijn ambtsvoorganger is in oktober 1976 bij brief AL-67104 aan de Kamer meegedeeld dat in verband met de veiliaheid en de waterhuishoudinrr van het Markermeer tot aanlerr van de tweede Oostvaardersdijk zalworden overgegaan. De aanGg hiervan zal zodanig geschie&n dat deze een staan. De vaststelling eventuele inpolderingvan de Markerwaard niet in de wegzal - van het definitieve trace kan mogelijk d%jaar nog plaatsvinden. Oorspronkelijk werd gedacht aan een situeringvan een afwateringskanaal(Oostvaardersdiep)aan de landzijde van de huidige dijk. Eventueel had de aanleg van dit kanaal kunnen worden gecombineerd met een verhogingvan de huidigedijk. Aangezien nade aanlegvan de polderter plaatseeen bijzonder waardevol natuurgebied is ontstaan is deze oplossing verlaten. De huidige oplossing -aanleg van de tweede Oostvaardersdijk- is daarom de meest aantrekkelijke die zowel het waterhuishoudkundig belang als de veiligheid in voldoende mate waarborgt. Dienstjaar 1980 Naar verwachting kan RWS in 1980 met de aanleg van deze dijk (de Tweede Oostvaardersdijk) beginnen. In grote lijnen blijft het verkavelingsplan van 1968 gehandhaafd alleen het natuurgebied Oostvaardersplassen is een nieuw element. Hierbij is gebleken dat een gevarieerde inrichting een duidelijk gunstig effect heeft op de biologische rijkdom van het (landelijk) gebied. In het agrarisch middengebied van Zuidelijk Flevoland wordt de biologische verrijking onder rneer nagestreefd door een strooksgewijze beplanting langs de tochten. Het gebied de Ganzengauw aan het Emmeer krijgt een functie als terrein voor ganzen en weidevogels. Verslag vaste Commissie voor V en W. Uit antwoord op vragen 460-468: De principebeslissina tot aanlea van de tweede Oostvaardersdiik als onderdeel van de minimale waterhui;houdkundrge voorzieGngen is door mijn toenmalige am'btsvoorganger genome". 462. Bij aanleg van een tweede Oostvaardersdiik behoeft in beginsel de bestaande diik van Flevoland niet teworden verhoogd. Uit karnerstuk De ontwikkeling van het Markerwaardgebied. In de IJsselmeerpolders doet men nu ervaring op met de ontwikkeling van nieuwe grootschalige natu,rgeo.eoen, waarvan de Oostvaaroersp assen grote oekendhe~dhebben gedregenDe denn sop d r terre~nwordt sreeos groter De bodemgeste dne;d n net Markenvaardgeo~edoiedt mogelijkneaen d ~ verder e gaan aan a.e van de Zu oe.;ke Ilsselmeerpolder. Er 6,nnen nar,urgeoleoen van nationale maar ook van internationale betekenis ontstaan. Ook kan de vergroting van de oeverlengte leiden tot een groter aanbod van voedsel voor kustgebonden vogelsootten.
Dienstjaar 1981 Ik hoop dat de discussie erover (een voornemen tot aanlea van de Markerwaard) gaandeweg wat rati~neler~evoerd zal kunnen worden. Thans krijg ik soms d i indruk dat degenen die-ons voornemen als de aanzettot een milieuramp afschilderen geen idee hebben van de rijkdommen, ook de natuurlijke rijkdornmen van onze polders een naarmij voorkomt wat overtrokken beeld schetsen van de betek;nis
van het huidige Markermeer. Het is echter zoals de film over het Zuiderzeeproject zegt: de tijd zal het leren. Natuurbouw in werkgebied RlJP (aparte par. in MvT pag. 135). In Zuidelijk Flevoland zijn thans drie natuurterreinen in ontwikkeling, namelijk een wilgenresewaat, het 300 ha grote graslandgebied de Canzengauw nabij het Emmeer en Oostvaardersplassen met een omvang van ca 3.500 ha. De Oostvaardersplassen hebben zich ontwikkeld uit het na de drooglegging, onder invloed van neerslag en kwel gevormde uitgestrekte plassengebied in het noorden van de polder. Over grote oppewlakten was, door de aanwezigheid van water, rietgroei uit het door vliegtuigen uitgestrooide rietzaad niet mogelijk. Daardoor kreeg het gebied de gelegenheid zich binnen enkele jaren te ontwikkelen tot een gebied met grote en kleine plassen, omzoomd door begroeiingen van voornamelijk grote en kleine lisdodde en riet. Dit was mogelijk, doordat dit gebied in de ontginning van Zuidelijk Flevoland pas het laatst aan bod zou komen. Aan het formaat van het gebied werd een aparte dimensie toegevoegd, namelijk een natuurlijke dynamiek die deels van abiotische, deels van biotische aard is. De Oostvaardersplassen hebben zich dan ook ontwikkeld tot de belangrijkste pleisterplaats van grauwe ganzen op de trek in West-Europa en tot de belangrijkste ruiplaats. In samenhang met deze ontwikkelingen van het terreintype en door een gerichte en aangepaste waterhuishouding hebben zich op ornithologisch gebied andere belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. De Oostvaardersplassen zijn verreweg het belangrijkste voedselgebied voor de lepelaars van het Naardermeer geworden en geregeld komen erenkele tientallen procenten van de totale NW-Europese lepelaarspopulatievoor. Naast de lepelaars, die er ook broeden, hebben zich recent belangwekkende reiger- en aalscholverkolonies ontwikkeld. (Uit verslag vaste Cornrnissie voor Verkeer en Waterstaat vastgesteld 28 november 1980).
Vraag 366. Is de Minister van mening dat bij de inrichting c.q, verdere ontginning van het ca 6.000 ha grote Oostvaardersplassengebied niet vooruit mag worden gelopen op de uitkomsten van de discussies rond het geactualiseerde verkavelingsplan en dat geen maatregelen mogen worden genomen die de toekomstige bestemming kunnen frustreren? Antwoord: Het bekade deel van de Oostvaardersplassen omvat ca 3.500 ha. Nader onderzoek naar de gewenste omvang en inrichting vindt plaats. In dit gebied worden thans geen maatregelen genomen die een toekomstige bestemming kunnen belemmeren. Dienstjaar 1982 Nevolijn - Terwijl de problemen op het oude land in de loop van 1981 definitief konden worden opgelost, nam de discussie over het trace op het nieuwe land nabii de Oostvaardersplassen toe. De door de RlJP mogelijk gemaakte ontwikkeling van het natuurgebied "de 00stvaa;ders~lassen" leidde tot acties om het daar langs lopende trace van de Flevospoorliin te venchuiven. Ook hier moet van een verschuiving van het trace aanzienlijke vertraging'worden verwacht. - Eind augustus 1981 heeft het op verzoek van de Kamer georganiseerde breed overleg met de betrokken instanties plaatsgevonden (zie bijlagen). - Uiteraard zal bij de aanleg van de spoorlijn bij de Oostvaardersplassen de nodige zorg besteed worden aan een goede inpassing van de spoorlijn zodat zo weinig mogelijk nadelige invloeden op het natuurgebied zullen optreden. In de overgangszone vindt exploitatie door het grootlandbouwbedrijf van de RlJP in een aangepaste vorm plaats, zoals bijvoorbeeld in de strook grenzend aan de Oostvaardersplassen.Hier i s gedeeltelijk gras ingezaaid, dat als fourageergebied voor de in het Oostvaardersplassengebiedverblijvende ganzen kan functioneren. Natuurbouw - De ontwikkeling van de Oostvaardersplassen verloopt gunstig. In 1980 is het aantal broedplaatsen van de grauwe gans gestegen tot enkele honderden, is het aantal lepelaars ongeveer gelijk gebleven en bedraagt het aantal broedparen aalscholvers 1.000-1.500. Met deze laatste ontwikkeling i s overigens niet iedereen even gelukkig.
- Een belangwekkend onderzoek op het gebied van natuurbouw is het onderzoek naar de relaties
tussen bodem, waterhuishoudingen vegetatieen richtzich op toepassen van deverkregen inzichten bij de natuurbouw in Grevelingen. Lauwerszee en (in een later stadium) Markermeer. - Bezien wordt in hoeverre de natuurrecreatievevoorzieningen rond en gericht op de Oostvaardersplassen verder kunnen worden uitgebouwd zonder daarbij de natuurwaarden van het gebied aan te tasten. Brief Minister van Verkeer en Waterstaat (H.J. Zeevalking) aan de Tweede Kamer zitting 1981-1982, Rijksbegroting 1982. d.d. 5-11-1981 (6 pag.) over badkuiptrace bij de Oostvaardersplassen.
Dienstjaar 1983
-
Het interdepartementale overleg over de door de RIJP uitgebrachte nota "Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland" in inmiddels afgerond. In dit kader werd overeenstemrning bereikt over de planologische inpassing van het verlegde trace van de Flevospoorlijn nabij de Oostvaardersplassen. Deze overeenstemming heeft mede betrekking op de oppewlakteverdeling van de hoofdbestemmingen in Zuidelijk Flevoland tot 1990. De verdere goedkeuringsprocedure van dit plan wordt nu voortgezet. Ik streef naar een tewisielegging nog in het najaar van 1982. - Met het bereiken van het zogenaamde "Convenant" tussen de betrokken bewindslieden over de op~ervlakteverdelingvan de hoofdbestemmingen van Zuideliik Flevoland en de besluitvorming o l k r het ontwerpstr;ctuurplan voor Almere is een concreet beeid verkregen over de inrichting van deze polder tot 1990. De functie van het grootlandbouwbedrijf als beheerder van de ruimte voor de definitieve inrichting is daarrnee nu ookduidelijk afgetekend. - Ten aanzien van het natuurgebied de Oostvaardersplassen zelf is het beleid gericht op het veilig stellen en het verder ontwikkelen van dit natuurgebied. Het onderzoek richt zich thans vooral o p de inrichting van de omgevingvan de Oostvaardersplassen.Een eersteaanzet voorde ontwikkeling van het aan de Oostvaardersplassen grenzende gebied is gegeven in Flevobericht 185. - Met het Ministerie van CRM is een overlegstructuur in de vorm van de "Beheerscommissie Oostvaardersplassen ", geassisteerd door de " Werkcommissie Oostvaardersplassen", overeengekomen en in werking getreden.
Dienstjaar 1984 X V 3.b. Natuurbouw en beplantingen In Zuidelijk Flevoland wordt veel aandacht besteed aan het ontwikkelen en concretiseren van een visie op de inrichting van het circa 5.500 ha grote gebied van de Oostvaardersplassen. Het beleid is erop gericht om het sinds 1974 door de RIJP ontwikkelde en beheerde binnenkaadse gebied van 3.500 ha samen met het deels we1 en deels niet ontgonnen buitenkaadse gebied van circa 1.900 ha te ontwikkelen tot een samenhangend geheel van moerasecosystemen. Binnen het Nederlandse bestel is het ontwikkelen van een natuurgebied van deze schaal en complexiteit zo uitzonderlijk, dat het verrichten van veel onderzoek en van proeven op praktijkschaal nodig is om tot een verantwoorde geleiding en begeleiding van ontwikkelingsprocessente kornen. Het beleid is dan ook gericht op een in de tijd gefaseerde ontwikkeling van het gebied, waarbij in de eerste fasen proeven worden uitgevoerd om de veelal op theoretische basis ontwikkelde ideeen in de praktijk te toetsen. Gerealiseerd zijn enkele proefgebieden gericht op de analyse van de draagkracht van enkele gebiedstypen als voedselgebied voor ganzen en enkele om de verschillende vormen van begrazing op en in verschillend% vegetatietypen te kunnen nagaan. Voorbereid wordt de aanleg vaneen Froefgebied met grasland en veel open water ten behoeve van een analyse van de ontwikkelingvan het aquatisch met milieu en het voedsela'anbod voor met name lepelaars en reigerachtigen. In de oier~e~structuur het Ministerie van Landbouw in de vorm van de Beheerscornmissie Oostvaardersplassen is behoudens aan de ontwikkeling van de proefgebieden veel aandacht besteed aan de visie op de ontwikkeling van de Oostvaardersplassen als zodanig en in relatie tot de omgevende gebieden. De lokale overheden zijn thans als adviserend lid bij het overleg betrokken.
Mede ten gevolge van de ruimte-behoefte voor de ontwikkeling van de Oostvaardersplassen is het natuurgebied de Ganzengauw sterk verkleind ten gunste van de bestemming landbouw.
Dienstjaar 1985 XI 36. Ongeveer als voor dienstjaar 1984
Dienstjaar 1986 Onder auspicien van de interdepartementale beheerscommissie wordt verder gewerkt aan de inrichting van de Oostvaardersplassen.In 1985 is in het buitenkaadse gebied een proefgebied met diverse vormen van open water als voedselgebied voor lepelaars en reigerachtigen gereedgekomen. Het komende jaar ligt het accent op werken voor de watelvoorziening van het bekade gebied teneinde de waterbeheersing als sturingsmechanisme voor de ontwikkeling van dit gebied te kunnen blijven hanteren Ter bevordering van de natuureducatie wordt het voormalige personeelsverblijf " Blocq van Kuffeler" ingericht en gebruikt als ontvangst- en expositieruimte voor de natuurgebieden in Zuidelijk Flevoland.
Dienstjaar 1987 In de Oostvaardersplassen zal worden voortgegaan met de inrichting, ontwikkeling en bescherming van dit grootschalige natuurgebied. Daarnaast wordt onderzoek verricht naar diverse beheersstrategien van de drogere, min of meer grazige terreintypen en de realisering en het beheer van open watergebieden voor lepelaars en reigerachtigen.
Dienstjaar 1988 Met het vaststellen van de Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen is een duidelijke lijn voor de verdere ontwikkeling van het natuurgebied uitgezet. Waterbeheersing en begrazing zijn daarbij de stuwende factoren. De aanleg van de definitieve voorzieningen voor de aanvoer van water is gestart. Deze vormt de basis voor de maatregelendie het gebied een van nat naar droog gezoneerde opbouw zullen geven. - In 1988 zal circa 5.900 ha bos en circa 5.500 ha natuurterreinen, voornamelijk bestaande uit de Oostvaardersplassen, in onderhoud en beheer zijn.
Dienstjaar 1989 Met het vaststellen van de Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen is voor het toekomstige beheer van dit natuurgebied een duidelijke lijn uitgezet. Op basis van deze visie zijn thans voorzieningen voor de aanvoer van water in uitvoering. In 1989 zal een begin worden gemaakt met de realisatie van de waterstaatskundige hoofdstruduren, om het gebied de beoogde zonering van droog naar nat te kunnen geven. Na de integratie per 1 januari 1989 van de Directie Zuiderzeewerken van de Rijkswaterstaat en de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders tot de regionale Directie Flevoland van Rijkswaterstaat, zijn de bestuurlijke verhoudingen in Flevoland zoals ze in elke provincie zijn. De nieuwe directie is belast met de resterende taken van de voormalige projedorganisaties ZZW en RIJP.
V. De visie van de RlJP op de inrichting van het landelijk gebied van Flevoland
De werkwijze bij de inrichting van het landelijk gebied van Flevoland en de daarachterliggende visie is globaal beschreven in het boekje: Zuiderzeeprojekt in zakformaat (1e druk 1984, 3e druk 1987). Deze achtergrond is schematisch weergegeven in onderstaande figuur die ontleend is aan de bodemkunde voor de mengverhoudingen van zand, slib en organische stof (zie ook bijgaande figuur 2):
C (natuur)
A (landbouw)
B (recreatie)
Uitgangspunt is dat de drie functies landbouw (annex bosbouw), recreatie en natuur gelijkwaardig zijn, en dat de omstandigheden bepalen op welke functie het hoofd-accent ligt. Verstedelijking is in dit schema buiten beschouwing gelaten, rnaar kan eventueel een van de andere functies, b.v. landbouw, vervangen. Een van de doelstellingen van de rneerkernige opzet van Almere was ook om te komen tot een zekere mate van integratie van stedelijk- en landelijk gebied (Almere was een "Wageningse" conceptie). De rnogelijkheden worden niet alleen bepaald door de fysieke omstandigheden, maar rnede door wat de samenleving verwacht en verdraagt. Ook de creativiteit, de visie en de mate van anticipatie annex de ruimte die de inrichters krijgen bij hun werk zijn bij dit alles belangrijke factoren. In dit verband is ook een citaat uit het boek van Van Dissel over de geschiedenis van de RlJP illustratief (pag. 264); "Van Duin hechtte grote betekenis aan een ge'integreerde inrichting van het gebied, anderen wilden natuur, verstedelijking of landbouw prioriteit verlenen". Zij vewijst hierbij naar een memo van Van Duin aan drs. Poorter van de Wetenschappelijke Afdeling van de RlJP d.d. 3 0 januari 1979. Dit illustreert dat ook binnen de RlJP de opvattingen over de inrichting van het Nieuwe Land uiteenliepen, waarbij de dienstleiding zich verantwoordelijk voelde voor de polder als geheel, en diverse medewerkers meer met een deelprobleem bezig waren. Deze bioloog heeft overigens na Koridon sterk de aandacht gevestigd op de grote biologische rijkdom van de Oostvaardersplassen. Door zijn inzet is ook de zuidelijke lob in de bekading van het moerasgebied betrokken. Terug naar de driehoeksverhouding. Hierbij is het een primaire keus, of, en in hoeverre men voor de hoekpunten kiest (scheiding van fundies), of voor een punt ergens op de assen (2 van de 3 functies gecombineerd) of voor een punt binnen de driehoek (integratie van 3 functies). In letters dus A, B of C of AB. AC en BC dan we1 Abc, abC, etc. Hierbij geeft een hoofdletter de hoofdfunctie aan (naar oppervlakte) en de kleine letter de nevenfunctie. Deze wijzen van inrichting worden aangeduid als model a (alfa) en model R (beta), dat wil zeggen segregatie versus integratie. In de oudere polders (Wieringermeer en Noordoostpolder) lag het accent duidelijk op model a, dat wil zeggen alles landbouw, tenzij het niet anders kan, b.v. door bodemkundig/hydrologische factoren. In Oostelijk Flevoland hebben de diensten zich aan deze eenzijdige benadering ontworsteld en zijn geleidelijk overgestapt op een gei'ntegreerde werkwijze (model R). Natuurbeschermingsorganisaties en actievoerders willen deze eenzijdige benadering handhaven, zij het dat de functie landbouw wordt vervangen door de functie natuur, zoals bleek bij de discussie rond de Oostvaardersplassen. Drs. Baerselman. (naast drs. Vera geen onbekende bij die discussie) zegt dat nog eens in een recente lezing: "Een sterke ruimtelijke scheiding tussen landbouw en natuur is een eerste vereiste. De vetwevingsstrategie biedt geen enkele oplossing voor de natuur" (Wag. Universiteits-Blad, 1992. 20-2, blz. 7). Dat impliceert een duidelijke keuze voor wat hier model a is genoemd. In model R is de natuur echter een onderdeel van de cultuur en is natuurbouw ook een voor de hand liggende werkwijze, d.w.2. het wijzigen van a-biotische factoren om bepaalde biotische waarden meer kansen te bieden. In die visie liggen landbouw en natuur in elkaars verlengde. Voor " polderjongens" isditeen manierom het begrip "nieuwe aarde" gestalte te geven. De ene partij bekommert zich vooral om het behouden van restanten van het verleden, de andere partij om de toekomst.
Vanuitdie visie hebben de verschillendefuncties elk hun eigen concentratiepunt, zoals kassengebieden (A), complexen vakantiewoningen (0) of broed- en rustgebieden (C), zoals het "natte hart" van de ~ostvaarders~lassen, maar daarnaast is er een sterke veheving en combinatie van de verschillende functies, b.v. A'C', dat wil zeggen dat het landbouwgebied ook fourageergebied kan zijn voor ganzen. kiekendieven e.d., of Cb, dat wil zeggen in natuurgebieden kan in meer of mindere matg ruimte gemaakt worden voor natuurrecreanten, zoals vogelkijkers. Maar of men nu kiest voor A, B of C, het zijn allemaal man-made-areas, waarbij A, 13 en C de kerngebieden zijn (zie figuur 3). Belangrijk is de velvlechting van de landbouwgebieden met een ecologische en recreatieve infrastructuur, dus Ab en Ac of Abc. Het gaat bij deze vorm van inrichting om een harmoniemodel, waarbij de verschillende functies samengaan op basis van wederzijdse be'invloeding en respect, waarbij zonering (dat wil zeggen een smalle overgangszone tussen 2 kernfuncties) een belangrijke factor vormt. In letters A en C, waartussen een smalle overgangszone ac. Als de breedte van de zone ac tot nu1 nadert is er een scherpe scheiding tussen A en C, die ook de vorm van een barriere kan aannemen, te meer als A wordt omgezet in C. Volgens natuurbescherrners gold dat voor het spoorlijntrace langs de Oostvaarderplassen, hetwelk daarom ook verschoven moest worden. Dat impliceert tevens, dat er aan de andere kant van dat verschoven trace (het Praamweggebied) geen natuurwaarden mogen komen die samenhangen met het Oostvaardersplassengebied. De Praamweg en de brug over de Lage Vaart (hfdst. IX) passen daarentegen heel goed in deze zienswijze. In feite is model I3 typerend voor de traditionele inrichting van het Nederlandse cultuurlandschap. Dit model betekent dat de inrichting, schematisch voorgesteld, verloopt in een bocht van A naar C en van C naar 0 of A met alle variaties en nuances die zich daarbij voordoen. De schaal waarop verweving van functies plaatsvindt hangt af van de omstandigheden, zowel naar plaats als naar tijd en kan ook binnen de jaarcyclus varieren. Deze drie-deling wordt in het Verkavelingsplan uit 1965 al genoemd, i.c. het gebied tussen de Oostvaardersdijk en de Lage Vaart, het gebied tussen Lage en Hoge Vaart en de zuidlob, tussen Hoge Vaart en de Randmeren, terwijl vooral in de Zuidlob de diverse functies weer sterk gemengd zijn. De verweving op kleinere schaal moet dan bij de uitvoering gerealiseerd worden. De recreatieve infrastructuur wordt wellicht het beste gekenmerkt door de Lange Afstand Wandelpaden, die vanaf de zestigerjaren in Flevoland zijn aangelegd, de zgn. Flevosporen. Een ander voorbeeld zijn de doorgaande vaarwegen met aanlegplaatsen, visplaatsen, eilandjes e.d. die tevens een uitgangspunt vormen voor een ecologische infrastruduur (zie ook Tijdschrift Recreatie en Toerisme 17. 1985. 482-484). Dat i s ook toegepast in Z. Flevoland, waar de Adelaarstocht een aangepast dwarsprofiel heeft gekregen en ter weerszijden een plantstrook. A1 eerder was een dergelijke verbindingszone aangelegd langs de Larse~aartin 0.Flevoland tussen het Harderbos, het Larserbos en Natuurpark Lelystad. Deze benadering voor de - biedt ook boeiende aanknopingspunten . - . landschappelijke voirngeving. Bij dit alles speelde tijdens de inrichting het gedicht van Cuillaume van der Craft a.h.w. het Leitmotiv, een gedicht dat a1 geciteerd is in Atlas Zuidetzeeprojectuit het begin van de zeventigerjaren en daarna in diverse andere geschriften: Het Randschap. Niet enkel zee, niet enkel water, niet enkel land, maar een grens waar men staat op een breuklijn: een bosrand zich legerend om een gazon en links is de zee van het land en rechts is het land van de zee maar ik doe er niet aan mee. ik ben aan het randschap verwant (Mythologisch, 1950) De titel van de betreffende dichtbundel: "Mythologisch" wordt zo verstaan dat landinrichten niet alleen rationeel is, maardat het resultaatookeen toegevoegde waarde moet hebben, die gevoelsmatig van karakter is en wisselt met de seizoenen en het weersverloop. Een landschap gezien in ruimte en tijd, vanuit je eigen wisselende stemmingen, maar met een eigen werkelijkheid. De Stichting Sikkensprijs die de RIJP in 1979 een award toekende, zegt het volgende: "Het landschap van de IJsselmeerpolderswordt gekenmerkt door een functionele inrichting dieveranderingen in tijd weer
spiegelt en eveneens de karakteristieken van het Nederlandse landschap weergeeft" en dat "de totstandkoming en inrichting van de IJsselmeerpolders verlopen volgens een eigentijds proces, waarvan de visueel ruimtelijke resultaten zich onttrekken aan de geruststellende normen van het bestaande". In dit verband is een tekst uit de dissertatie van Goverde 'Macht over de Markerruimte (1987) kenmerkend voor de interpretatie van de werkwijze van die polderjongens (A. v. Dissel, pag. 264265): "De tactiek van eerst aanleggen, daarna zien we we1 welke variant we kiezen wekt de indruk dat de Dienst ZZW en de RlJP een blanco cheque wilden". la, in zekere zin is dat w a r , maar met die " blanco cheque" konden landart-projecten tot stand komen, natuurgebiedenzoals de Oostvaardenplassen, bossen, allerlei recreatieprojecten en milieuvriendelijke landbouw, oudheidkundig onderzoek en wat dies meer zij, en de Minister en de Kamer konden de Diensten terugfluiten als ze dat nodig vonden. Elders noemt hij dat cowboy planologie. la, de RlJP opereerde we1 als een soort "lonely rider", en op den duur breekt dat je op. De burocratische werkwijze die Goverde kennelijk voorstaat lijkt democratischer maar democratie is een bestuursvorm, gekenmerkt door spreiding van macht en middelen en is als zodanig niet scheppend, hooguit in de ruimte die het daarvoor laat. Dat geldt heel duidelijk voor het Zuiderzeeproject dat zich over vele generaties uitstrekt en zelfs per polder ettelijke decennia in beslag neemt. Zo'n polder groeit onder je handen, voortdurend inspelend op nieuwe of niet verwachte ontwikkelingen, door verandering van plannen en bestemmingen, door bepaalde ingrepen uit te stellen of na te laten en anderen, die niet op het programma stonden, we1 te doen. De Oostvaardersplassen zelf zijn daar een sprekend voorbeeld van. In Den Haag sprak men over de "geldverslindende en onnodige projecten van de RIJP. Het Ministerie van Financien probeerde door vertraging van de behandeling van kredietopeningen de aanleg van recreatie- en natuurterreinen op te schorten". De RlJP werd gedwongen zijn "liefhebberijen te beteugelen en om enkele oneigenlijke taken, zoals scheepsarcheologisch onderzoek, af te stoten" (A. van Dissel in Eigengereide doeners, pag. 215 en 216). Het uitgangspunt vande RIJP: Jedoet watje hand tedoen vindt, riepveel weerstand op. In grote lijnen ging het werk echter nog door, zij het in een allengs vijandiger omgeving. Over de door de RlJP gevoerde inrichting is de Kamer regelmatig ingelicht (hfdst. IV), waarmee ook door de Kamer werd ingestemd. Belangrijk in dit verband is de Memorie van Toelichting op de begroting van Verkeer en Waterstaat in dienstjaar 1973,1979 en 1980. Voor dienstjaar 1980 wordt het volgende gemeld: "In grote lijnen blijft het verkavelingsplan van 1968 gehandhaafd, alleen het natuurgebied Oostvaardersplassen is een nieuw element. Hierbij is gebleken dat een gevarieerde inrichting een duidelijk effect heeft op de biologische rijkdom van het landelijk gebied. In het agrarisch middengebied van Zuidelijk Flevoland wordt de biologische verrijking onder meer nagestreefd door een strooksgewijze beplanting langs de tochten. Het natuurgebied de Ganzengouw aan het Eemmeer krijgt een functie als terrein voor ganzen en weidevogels". In de MVT voor 1982 wordt gemeld dat in de overgangszones de exploitatie door het grootlandbouwbedrijf van de RlJP in aangepaste vorm plaatsvindt, zoals b.v. in de strook grenzend aan de Oostvaardersplassen. Hier is gedeeltelijk gras ingezaaid dat als fourageergebied van de in het Oostvaardersplassengebied verblijvende ganzen kan functioneren. Volgens model I3 wordt in de strook tussen de Lage Vaart en het oorspronkelijke spoorwegtrace een beheer volgens schema A'C' gevoerd en tussen dit trace en de Oostvaardersdijk in het bekaadde gebied een beheer volgens schema C, waarop ook de verdere inrichting van deze gebieden aansluit. Het middengebied tussen Lage en Hoge Vaart was een inrichting toegedacht volgens schema Abc en de Zuidlob, tussen Hoge Vaart en de Randmeren, volgens schema A, B, C. Hierin fungeerde het natuurgebied de Ganzengouw als kerngebied C en het aangrenzende weidegebied, volgens schema A'C'. Hierbij moesten dit gebied en het Eemmeerde voortzetting vormen van de Eemvallei. Het mocht niet zo zijn.
VI.
Overleg over het trace van de Flevospoorlijn
Volgens het verslag van het overleg op 18 april 1981 van de Ministers van V en W, VRO en de Staatssecretaris van CRM met de betreffende Vaste Commissies over het trace van de Flevospoorlijn zegt de Minister van V en W zich geplaatst te zien voor een conflict van verantwoordelijkheden: enerzijds de bescherming van een uniek natuurgebied, dat mede door een onder zijn ministerie ressorterende dienst is gecreeerd en anderzijds de zo noodzakelijk spoedige aanleg van de Flevospoorliin ",'" Het huidige trace is op 6 juni 1978 vastgesteld na een uitvoerige inspraakronde en een hoorzitting op 8 september 1977. Daarbij was ook gewezen op de ligging nabij het Oostvaardersplassengebied. De Commissie Overleg Wegen (COW) drong daarbij aan om bijzondere zorgvuldigheid te betrachten bij de nadere uitwerking en uitvoering van het tracegedeelte dat vlak langs en gedeeltelijk door de rand van het natuurresewaat tussen Almere en Lelystad loopt. COW baseerde zich hierbij op een gelijkluidende opmerking van de Stichting Natuur en Milieu, als lid van de COW. De Minister van VRO wees erop dat indien het trace gewijzigd zal worden, dit moet worden beschouwd als een nieuw plan, zodat dan weer de procedure volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening in acht moet worden genomen. Er dient dan ook naar zijn mening rekening gehouden te worden met vertraging bij verschuiving van het trace. De Staatssecretaris van CRM, die met natuurbeheer was belast, wees erop dat dankzij de zorgen van de Rijksdienst voor de llsselmeerpolders (RIJP) dit gebied zodanig veranderd is dat uitbreiding tot 6.000 ha wordt voorgestaan. De Staatssecretaris sloot zich aan bij de conclusie van het rapport van het Rijksinstituut voor natuurbeheer (RIN) dat het gebied beter kan functioneren indien het trace zou worden verlegd. De Minister van V en. W die de planologische bevoegdheid had in het gebied van het Openbaar Lichaam toonde zich bereid op korte termijn een breed overleg te zullen organiseren. Tot slot merkte hij op dat alleen de bestemming van de grond waarop het trace is gelegen is goedgekeurd en nog niet de bestemming van de omliggende gebieden, waawoor een actualisering van het verkavelingsplan in voorbereiding is. Op 31 augustus 1981 vond het breed overleg plaats over het trace van de Flevospoorlijn tussen het Riik en belannhebbenden.Hierbii ning het niet alleen over het trace van de Flevospoorliin maar tevens o;ereen d a a i a n gekoppelde o ~ w r a k t e v e r d e ~van i n ~Zuidelijk Flevoland. ~ i e w o o r w a een s voorstel ontwikkeld door V en W, waarbii het Directoraat Generaal Verkeer (DGV) het voortouw had en de Minister uiteraard de eindverantwoordelijkheid. De gevolgde beleidslijn hierbij wassimpel, de spoorlijn moest er komen met zo min mogelijk vertraging en de Kamer moest tevreden zijn. De regionale bestuurderen wezen het voorstel af (Comm, van de Koningin in Noord-Holland, drs. R.J. de Wit, drs. I.P.A. Gruijters, burgemeester van Lelystad en J.C.J. Lammers, landdrost van de Zuidelvke IJsselmeerpolders), vertegenwoordigersvan het Landbouwschap en het Bosschap waren het niet eens met de oppewlakteverdeling en natuurbeschermingsorganisaties gingen akkoord, zij het dat ze het grotere areaal natuurgebied nog te klein vonden. De in het concept-convenant voorgestelde oppewlakteverdeling voor de periode 1980-1990 luidde als volgt: landbouw bos natuur stedelijk gebied infrastructuur verblijfsrecreatie bijzondere bestemmingen
19.750 ha 9.000 ha 5.900 ha (waawan 5.650 ha t.b.v. de OVP) 4.500 ha 3.500 ha 350 ha 500 ha 43.500 ha
Dit betekende een overschrijding van de beschikbare oppewlakte met ca 700 ha, waarbij werd aangenomen dat deze ruimte in het kader van de procedure alsnog zou worden gevonden. De door de deelnemen aan het overleg ingenomen standpunten waren als volgt: (zie venlag van de bijeenkomst).
de Lage Vaart verder had gevolgd tot in Lelystad, zodat de doorsnijding van de Hollandse Hout was komen te vewallen (alternatief Ill). In tabelvorm dus als volgt: alternatief
trace spoorlijn
Hollandse Hout
0-variant I I1 111
handhaven idem badkuiptrace langs Lage Vaart
doorsnijding idem idem geen doorsnijding
formele opp. natuurgebied
Als men toch de bestaande afspraken wilde wijzigen lag alternatief Ill het meest voor de hand, doch binnen de gemeente Lelystad had de Minister van V en W geen planologische bevoegdheid meer, en het gemeentebestuur voelde niets voor wijziging van het nog vrij recent vastgestelde trace, zoals ook duidelijk bleek uit de uitspraken van burgemeester Cruijters tijdens het breed overleg. Alternatief I was de minst problematische keuze en sloot aan bij de a1 gevolgde werkwijze, inclusief een zonering van destrook tussen de spoorlijn en de LageVaart. Defado wasdan hetoverlegonnodig geweest. Dat overleg leidde immers tot polarisatie, i.c. majorering van eisen en verharding van standpunten, i.p.v. de tijd zijn werk te laten doen. De Minister (en de Kamer) kozen echter voor de verlegging van het spoorlijntrace annex oppervlakteverdeling tussen natuur, bos en landbouw volgens alternatief 11, met alle consequenties van dien voor de inrichting van het overige deel van Zuidelijk Flevoland, dat wit zeggen alle natuurwaarden concentreren in het gebied tussen de Oostvaardersdijk en het gewijzigde spoorwegtrace, dus afbraak van het natuurterrein de Canzengouw en geen verdere uitbreiding van de ecologische infrastructuur, waarmee de Kamer eerder had ingestemd. In feite was alternatief II een overstap van het inrichtingsmodel I3 naar model a. Dit sloot uiteraard ook de verdere aanleg van landartprojeden uit en van andere voorzieningen die de vastgelegde oppewlakteverdeling van Zuidelijk Flevoland zouden aantasten. Cevolg van dit alles was "dat alle bestemmingsplannen nauwkeurig naar oppervlakteverdeling werden gecontroleerd", en de dynamiek uit het landinrichtingsproces werd gehaald. Dit geneuzel door andere departementen werd door de RIJP verwoord als "boekhoudersmentaliteit" (aldus v. Dissel in haar Ceschiedschrijving van de RIJP, "Eigengereide doeners", pag. 212). Het is duidelijk dat de RlJP met deze besluitvorming niet gelukkig was, maar de Kamer is uiteindelijk de baas en de RlJP ging over tot de orde van de dag, met de daaraan gekoppelde opdracht: maak er het bestevan. Hierbij gesteund door hetvertrouwen dat het inrichtingsplan van de polder sterk genoeg was, om deze kaalslagvan bestaande en potentiele natuurwaarden aan de andere kantvan de spoorlljn te overleven. Dat lukte de fado overigens slechts in zeer beperkte mate. Wellicht is hierop ook van toepassing een notitie van Van Dissel naar aanleiding van haar dissertatie over de geschiedenis van de RlJP (Eigengereide doeners): Between the idea And the reality Between the motion And the act Falls the shadow.
VII. De Oostvaardersplassen
Nota Min, van Landbouw. Staatsbosbeheer nr. 1980-1, lnspectie Natuurbehoud, afdeling Technische Zaken. drs. F.W.M. Vera, Utrecht, januari 1980. De nota geeft een uitgebreide beschrijvingvan de natuurwaarden in het gebied in Zuidelijk Flevoland tussen de Oostvaardersdijk en de Lage Vaart, dat bestaat uit een bekaad nat gedeelte van ca 3.600 ha en een vochtig tot droog gedeelte van ca 2.300 ha. "Binnen dit totale natuurgebied ontwikkelt zich een levensgemeenschap van een voor Nederland en noordwest Europa unieke oorspronkelijkheid. Het natte bekade deel ervan heeft zich mede dankzij een zorgvuldig beheer door de Rijksdienst voor de llsselmeerpolders (0.a. in de vorm van waterpeilbeheersing) kunnen ontwikkelen tot &en van de belangrijkste "wetlands" van noordwest Europa. In dit ca 6.000 ha grote natuurgebied voltrekt zich met de ontwikkelingvan de levensgemeenschap een uniek ecologisch en biogeografisch proces. Te noemen in dit verband zijn de grauwe gans, de grote zilverreiger, de kleine zilverreiger, de ralreiger, de zeearend en de visarend. Naar aanleiding van het trace van de spoorlijn Almere-Lelystad stelt de auteur het volgende: "Uitgaande van het feit dat bovengenoemde oppewlakken en inrichting noodzakelijk zijn om de levensgemeenschap van het Oostvaardenplassengebied in stand te houden, vormt de realisering en ingebruikname van de spoorlijn, volgens het in 1968 geplande trace, een ernstige bedreiging doordat de samenhang en het functioneren van biotooptypen wordt aangetast. De spoorlijn zal een verstoring voor en barriere tussen de met elkaar en als totaliteit samenhangende biotooptypen vormen, die voor het voortbestaan en functioneren van de levensgemeenschap noodzakelijk zijn. Het effect van de spoorlijn zal vooral betrekking hebben op: 1. brandgevaar 2 . verstoring 3. slachtoffers onder vogels en andere dieren door "aanvaringen" met treinen en bovenleidingen (vogels). Hierdoor zullen juist de aaseters door de spoorlijn worden aangetrokken. Daardoor lopen zij een verhoogd risico te verdwijnen. De auteur was er in 1980 kennelijk nog niet van op de hoogte dat de Minister van Verkeer en Waterstaat dat trace op 6 juni 1978 had vastgesteld, na overleg met daarbij betrokken instanties en organisaties en na diverse hoorzittingen. Daarbij werden over dit trace geen opmerkingen gemaakt, ook niet door de instanties die nu beroep hebben ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan waarin het trace van de Flevolijn is opgenomen. In de tracenota werd er onder meer op gewezen dat in het gebied tussen de Oostvaardersdijk en het geplande trace van de spoorlijn een natuurgebied was ontstaan dat door een uitermate nat milieu gekenmerkt wordt en dat vele vogels aantrekt (Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1980-1981, hoofdstuk XII, V en W, hoofdstuk XI VRO, hoofdstuk XVI CRM), verslag vastgesteld 9 juni 1981)). Al met a1 concludeert de auteur dat niet alleen het bekade deel (3.600 ha) maar dat het gebied in z'n geheel(6.000 ha) behouden moet blijven en dat het trace van de spoorlijn verschoven moet worden naar de Lage Vaart.
P.S. Het gebied tussen de Oostvaardersdijk en het oorspronkelijke trace van de spoorlijn beslaat geen 3.600 ha, maar 4.600 ha en dat tussen de Oostvaardersdijk en het verschoven trace 5.500 ha dat wil zeggen een toename van 900 ha. Men kan stellen dat door verlegging van het trace de oppewlakte van het Oostvaardersplassengebied niet toeneemt maar afneemt van 6.000 ha tot 5.500 ha. Voorts stelt de auteur dat bij handhaving van het trace het aantal broedparen van de bruine kiekendief zal afnernen van 100 a 1251250 tot 16 a 40 of 50. De oppewlakte fourageergebied strekt zich thans echter verder uit dan het huidige gebied van 6.000 ha, zodat ook bij tracewijziging de kiekendieven (en andere vogels) de spoorlijn moeten passeren.
VIII. De Beheerscommissie Oostvaardersplassen
In vewolg op de discussies rond het zgn. convenant-overleg is door de Minister van Verkeer en Waterstaat en CRM een interdepartementale Beheerscommissie Oostvaardersplasseningesteld alsook een Werkcommissie Oostvaardersplassen, die als volgt waren samengesteld: Eeheerscornrnissie Oostvaardersplassen prof, dr. R.H.A. van Duin, RIJP, mr. F.C.M. van Rijckevorsel, Directie NMF ir. M.J.H.P. Pinkers, RlJP S. Schmidt-ter Neuzen. RlJP drs. F. Baerselman, Directie MNF drs. C.F. van Beusekom, Staatsbosbeheer ir. D. Boogert, RlJP prof, dr. R. Drent, Rijksuniversiteit Groningen drs. H. de Jong. Directie NMF dr. J.H. van Kampen, RlJP R.D. van der Mark, gemeente Lelystad ir. N.L. van Schaik, gemeente Almere
voorzitter plv. voorzitter secretaris verslaglegging toegevoegd secr. lid lid lid lid lid adviserend lid adviserend lid
Werkcornrnissie Oostvaardersplassen ir. M.J.H.P. Pinkers, RlJP drs. F. Baerselman, Directie NMF ir. G.K.R. Polman, RlJP S. Schmidt-ter Neuzen, RlJP ir. H.J. Drost, RlJP drs. M.R. van Eerden. RlJP drs. J.L.J. Hendriks, Staatsbosbeheer dr. D.C.P. Thalen, Rijksinstituut voor Natuurbeheer drs. F.W.M. Vera. Directie NMF ing. V.L. Wigbels
roulerend voorz. roulerend voorz. secretaris secretaris lid lid lid lid lid lid
De eerste stap van Werkcornmissie en Beheerscomrnissie was het opstellen van een "Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen (Flevobericht 282, 1987). Het gebied beslaat in totaal 5.500 ha. waarvan ca 3.600 ha in het binnenkaadse deel en het buitenkaadse deel ca 1.900 ha. Bij de verdere ontwikkeling worden de volgende landschapstypen onderscheiden (fig. 5). Het rnoerasgebied (3.600 ha) Type 1: grootschalig ondiep open water; fourageergebied voor lepelaars, reigers en duikeenden; de ondiepste delen ook als fourageergebied voor steltlopers (bodemfauna). Type 2: zeer ondiep open water met plaatselijk droogvallende slibvelden en vegetaties; een relatief dynamisch landschapstype. Fourageergebied voor eenden en ganzen, alsmede van grote aantallen steltlopers in de zomer en nazomer, zoals kluut en grutto. In perioden met hoge waterstanden fourageergebied voor grotere waadvogels (roerdomp, reiger, lepelaar); slaapgebied voor ganzen. eenden, meeuwen en sterns. Ook jaaggebied voor de bruine kiekendief (waterwildjongen). Type 3: niet-gei'nundeerde moerasvegetatie (rietland, ruigte, wilgen) broedgebied voor moerasvogels (lepelaar, reiger, grauwe gans, bruine kiekendief) en voor kleine zangvogels (baardmees, karekiet, snor, etc.). lndien het gesloten rietrnoeras in voorjaar en voorzomer water op het maaiveld heeft is het favoriet als ruigebied voor de grauwe gans. De wilgenboscomplexen zijn van belang voor kolonievogels (aalscholvers en potentieel voor lepelaars, reigers en wellicht visarenden). Bij het huidige beheer ontwikkelt dit landschapstype zich in de richting van struweel en bosvorrning. Het buitenkaadsgebied (1.900 ha) Type 4: grootschalig nat grasland met veel open water (450 ha). Ceschikt als fourageergebied voor ganzen, eenden en de bruine- en grauwe kiekendief. Broed- en fourageergebied voor rallen, vishoenders en steltlopers. Er zijn relatief hoge dichtheden broedende weidevogels te verwachten; ook de haas zal hier voorkomen.
Type 5: grootschalig droog grasland (600 ha). Fourageergebied voor ganzen (kolganzen, grauwe ganzen, rietganzen)..Broedgebied voor weidevogels. Mogelijk jaaggebied voor de grauwe- en blauwe kiekendief en de velduil. Type 6: relatief grootschalig droog grasland, ruigte, struweel en boomgroepen (360 ha). lntermediair tussen type 5 en type 7. Fourageergebied voor grauwe ganzen. Jaaggebied voor blauwe- en grauwe kiekendieven en de velduil. Type 7: relatief kleinschalig droog grasland met boscomplexen, boomgroepen, struweel en ruigte (400 ha). Hier zijn vele zangvogels te verwachten. Broed- en fourageergebied voor roofvogels (blauwe- en grauwe kiekendief, ral, valk, buizerd). Er zijn ook zangvogels te verwachten, alsmede kleine zoogdieren. Type 8: bos (90 ha). Spontaan ontwikkeld wilgenbos. Hetgebied van de badkuip, tussen het oorspronkelijke en het definitieve trace van de spoorlijn, betreft in hoofdzaak type 6 en type 5. Type 4: de grootschalige natte graslanden liggen ter weerszijden van het rnoerasgebied. In de ontwikkelingsvisie wordt voorts gesteld dat een cyclisch beheer van de waterperken op den duur het behoud van het jonge, dynamische karakter veilig kan stellen. Een cyclus van droge fase, regeneratiefase, degeneratiefase en meerfase zal naar verwachting een tijdsbestek in de orde van 1Ojaar beslaan. Hetverloopvan hetwaterpeil is binnen het procesvan cyclische successie een sturende factor. Celet op het schaalaspect i s het van belang over de mogelijkheid te beschikken om in delen van het gebied tot een onderling verschillend niveau en verloop van het peil te komen. Voorshands wordt bij wijze van experiment gestreefd naar het instellen van twee peilgebieden nl. een westelijk en een oostelijk peilgebied, gescheiden door een aan te brengen drempel annex voorzieningen voor het peilbeheer voor beide peilgebieden (pag. 89)met een apart nat-peilgebied rond de aalscholverkolonie met het oog op rnogelijke botulisme-uitbraken. De watersuppletie zal plaatsvinden vanuit de Lage Vaart, door het opvoeren van water en dit onder de Praamweg en de Flevospoorlijn door verder te transporteren. Voor de verdeling van het water over de peilgebieden zijn verdeelwerken nodig. Daarnaast zijn afvoermogelijkhedenvereist voor een teveel aan water. Tussen de aan- en afvoerpunten zijn stuwen vereist voor een juiste peilregeling.
IX. Brug in de Praamweg over de Lage Vaart Na de verlegging van het trace van de Flevolijn annex de uitbreiding van het natuurgebied de Oostvaardersplassen is ook het trace van de Praamweg, dat daardoor binnen het natuurgebied kwam te vallen, verschoven naar de zuidoostzijde van het spoorwegtrace, dus buiten het natuurgebied. Voor de aanlegvan deze brug was per 1 juli 1985 aan de Directie Zuiderzeewerken van Rijkswaterstaat door de Burgemeester en Wethouders van Lelystad vergunning verleend, waarna deze in uitvoering was genomen. Een verzoek om schorsing van dat besluit door de Stichting Natuur en Milieu was op 16 april 1986 door de Raad van State niet ontvankelijk verklaard. Tot verbazing van de regionale bestuurderen (en van de RIJP) heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat zonder enig overleg en "ten overstaan van journalisten" de bouw van deze brug op 1 mei 1986 uit natuurbelangen stilgelegd. Dit leidde uiteraard tot readies van de Gemeentebesturen van Lelystad en Zeewolde, van de provincie Flevoland, alsmede van de Minister van Landbouw. De provincie schrijftonder meer: "In het kader van de verlegging van het spoorwegtrace in de richting van Rijksweg6, onder verantwoordelijkheid van uw ambtsvoorganger Minister Tuynman, zijn afspraken gemaakt met alle betrokkenen, inhoudende dat het huidige spoorwegtrace als een demarcatielijn tussen natuur- en landbouwgebied wordt aangemerkt. De brug en de daarop aansluitende weg overschrijden deze demarcatielijn in het geheel niet. Van aantasting van het natuurgebied is dan ook in de verste verte geen sprake". Verder worden in deze brief van het provinciaal bestuur termen gehanteerd als " wanprestatie tegenover de Gemeentebesturen ", " twijfel over de rechtmatigheid van uw handelen" en tot slot: " Wij betreuren het zeer dat u en wij zo tegenover elkaar komen te staan". Uit de brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 juni 1986 aan de Minister van Landbouw en Visserij tot slot van deze vertoning: " Ik heb derhalve in de tweede helftvan mei besloten de in aanbouw zijnde brug vewroegd over te dragen aan de gemeente Lelystad en daarmee de verantwoordelijkheid voor het al dan niet afbouwen in handen te leggen van het daarvoor primair in aanmerking komende gezag" .
X.
Advies Natuurbescherrningsraad:"De Oostvaardersplassen natuurlijk"
Inleiding In 1986 werden de Oostvaardenplassen,gehoord de Natuurbeschermingsraad,onder de werking van de Natuurbeschermingswet gebracht. Door de Regering werd daarbij de volgende doelstelling geformuleerd: "Het behoud van de huidige kwaliteiten van het plassen- en moerasgebied en het scheppen van optimale condities voor het ontwikkelen van de Oostvaardenplassen t o t een zo compleet mogelijk complex van eutrofe zoetwatermoerasecosystemen". In 1987 werd de ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen gepresenteerd, die van dezelfde doelstelling uitgaat en deze werd door de toenmalige Minister van Landbouw en Visserij aangemerkt als de ontwikkelings- en beheenvisie voor de grote eenheid natuurgebied Oostvaardersplassen. Door dezelfde Minister werden de Oostvaardersplassen in 1987 aangemeld als wetland van internationale betekenis in het kader van de Conventie van Ramsar. Vanuit deze beleidskaders heeft de Beheerscommissie de inrichtings- en beheersmaatregelen uitgevoerd. In het kader van de evaluatie en de voortgang van de werkzaamheden heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in februari 1991 advies gevraagd aan de Natuurbeschermingsraad over de verdere ontwikkeling, inrichting en beheervan de Oostvaardenplassen. In juli 1991 heeft de Natuurbeschermingsraad dit gevraagde advies uitgebracht. Advies Natuurbeschermingsraad 1. De Natuurbeschermingsraad ziet een tegenstelling tussen de twee doelstellingen in de Ontwikkelingsvisie, enerzijds het behoud van de huidige kwaliteiten van het plassen- en moerasgebied, anderzijds het ontwikkelen van het gebied tot een zo compleet mogelijk complex van eutrofe zoetwatermoerasecosysternen. De handhaving van de huidige kwaliteiten leidt tot een kwantitatieve benadering van diverse vogelsoorten en aantallen per soort. De Raad prefereert de ontwikkeling van een samenhangend moerassysteem, ook a1 heeft dat negatieve gevolgen voor de huidige soorten en aantallen. De Natuurbeschermingsraad is van oordeel dat de Oostvaardersplassen zich bij uitstek lenen om de natuur zichzelf te laten ontwikkelen. De Raad adviseert om voor het gebied de volgende doelstelling te hanteren: Ontwikkeling van een samenhangend ecosysteem, waarin spontane, natuurlijke processen zich zoveel mogelijk ongestoord kunnen afspelen. Beheersmaatregelen dienen in principe beperkt te blijven tot het in stand houden van deze voorwaarden: uitwendig beheer voor zover noodzakelijk en zo min mogelijk inwendig beheer. (Opm. Dit sluit ook aan bij de titel van het Advies: De Oostvaardersplassen natuurlijk). 2. De Raad acht het nuttig en nodig om bij de inrichting en het beheer een referentiesysteemvoor ogen te hebben en acht daarbij als het meest voor de hand liggend: "Een systeem bestaande uit een voedselrijk, door regenwater gevoerde lagune met diepe en ondiepe delen achter een eveneens voedselrijke strandwal". In dit beeld vormt het binnenkaads gebied de "lagune". De "strandwal", waarvan periodiek water uit de "lagune" afstroomt, bestaat uit de kade en het buitenkaads gebied. Als kenmerken van een dergelijk systeem noemt de Raad: a) een combinatie van permanent ge'inundeerde, periodiek gei'nundeerde en permanent droge terreindelen; b) onregelmatige schommelingen in het waterpeil als gevolg van natte en droge jaren, met,af en toe extreme peilen; c) een fluduatie in de geschiktheid van het gebied voor diverse soorten planten en dieren; d) onregelmatige dynamiek in de populatiedichtheden van allerlei kenmerkende soorten, waaronder ook kleine en grote grazers. Als consequenties van dit alles noemt de Raad: - natuurlijke peildynamiek in het gebied; instellen van een maximum peil in het binnenkaads gebied; geen hydrologische compartimentering van het binnenkaads gebied, jaarrondbegrazing met by voorkeur een breed scala van herbivoren in het gehele gebied van de Oostvaardersplassen: opheffen van barrieres voor grote herbivoren, begrazingsintensiteit afstemmen op de winterdraagkracht van het gebied; niet bijvoeren van grote herbivoren in de winter. De bezwaren van de Natuurbeschermingsraad doen denken aan een gedicht van Oerlemans uit de bundel: "In de neerslachtige polder en ergens" (1976)
Technocratie Het bazig oog verkavelt het land verzamelt de kinderen in berekende scholen het vermagert de bossen met regelingen voor beesten het knoeit met vissen en met bewateringen. Alleen de jaargetijden en de stormen en de hitte en de wijde nevels en de lauwe motregens en het bevriezen en het insneeuwen doen nog hun zin maar we1 worden zij stiekem opgemeten Reactie van de Beheerscommissie Oostvaardersplassen op het advies van de Natuurbeschermingsraad Deze reactie is uitgebracht door de Beheerscommissieop verzoek van de Staatssecretaris van LNV bij brief van september 1991. De Beheerscommissie constateert dat de Natuurbeschemlingsraad een advies heeft opgesteld dat is gebaseerd op een ontwikkeling op basis van spontane natuurlijke processen. De Beheencommissievindt dat deze doelstelling door zijn eenduidigheid aanspreekt, doch essentieel afwijkt van de doelstelling die door de Beheerscommissie wordt gehanteerd, i.c. het behoud van de huidige kwaliteiten en het ruimte geven aan ontwikkelingsprocessen. De Natuurbeschermingsraad acht deze doelstelling onhoudbaar vanwege de spanning tussen behoud en ruimte geven aan ~ntwikke~in~s~rocessen, en dus aan verandering. De ~eheer~commissie acht deze dubbele doelstelling niet a priori onverenigbaar en acht het behoud van de huidige kwaliteiten wenselijk en verenigbaarmet een ontwikkeling van het gebied tot een samenhangend moerasecosysteem. De Natuurbeschermingsraad kiest voor de verdere ontwikkeling een lagunesysteem als referentiekader. De Beheerscommissie wijst erop dat lagunesystemen in principe in open verbinding staan met de zee en bijgevolg een brak tot zout karakter hebben. Volgens de Commissie ligt de referentie eerder in de sfeer van rivierbegeleidende moerasecosystemen, die worden gekenmerkt door een grotere dynamiek dan een lagunesysteem zoals de Natuurbeschermingsraad dit voor ogen staat. De Raad stelt voor het binnenkaads gebied een ongecompartimenteerd natuurlijk peilregime met een vast bovenpeil en zonder mogelijkheden van wateraanvoer voor. De Beheerscommissie stelt dat daardoor het milieu van het grootschalig rietrnoeras niet gehandhaafd kan worden en dat de ruiende grauwe ganzen zullen verdwijnen, het visbroed sterk zal teruglopen en het binnenkaads gebied z'n grote betekenis als pleisterplaats en broedgebied voor lepelaars zal verliezen. Dit geldt ook voor steltlopers als de grutto en de kluut. De Beheerscommissie acht handhaving van het gecompartimenteerd cyclisch peilbeheer dan ook gewenst. Het advies om de barrierewerking van de kade en de ringsloot te verminderen ten behoeve van de toegankelijkheid van het binnenkaads gebied voor grote grazers acht de Commissie goed uitvoerbaar. De Beheerscommissie acht het ook gewenst dat in het buitenkaads gebied aanvullend wateraanvoer rno~eliik is. o-..>'Het advies van de Natuurbeschermingsraad om de draagkracht van het gebied voor herbivoren af te stemmen op de winteroverlevingsmogelijkhedenzonder bijvoederen acht de Beheencommissie niet aanvaardbaar. Al metal concludeert de Beheerscommissie dat de beschikking over een aantal sturingsinstrumenten i.h.b. voor het binnenkaads gebied essentieel is voor het behoud van de internationale waarde van het hart van het natuurgebied.
XI.
Claim van de "Stichting Oostvaardersplassen"
Per brief van 17 juni 1991 ontving de HID Flevoland Rijkswaterstaat een brief van de "Stichting Oostvaardersplassen", opgericht door Natuurmonumenten, Vogelbescherming en Wereld Natuur Fonds, waarin de Stichting mededeelde dat het natuurgebied de Oostvaardersplassen bij deze organisaties in beheer moet komen. " Het iijkt ons goed u daarvan in een vroeg stadium op de hoogte te stellen; de Stichting Oostvaardersplassen zal zich op donderdag 20 juni aan de media presenteren. In bijgaande nota vindt u de achtergronden van ons plan". In deze nota stelt de Stichting dat ze na lange tijd geprobeerd te hebben de aanwezige natuur veilig te stellen nu ook nieuwe natuur tot ontwikkeling willen laten komen. De particuliere natuurbeschermingsorganisatiesachten zich bij uitstekgeschikt voor hetvereiste beheer, waaraan de huidigesituatie h.i. niet voidoet. Overdracht van het beheer van de Oostvaardersplassen aan genoemde organisaties past goed in het beleid van privatisering van de Rijksoverheid. Wel zal de overheid subsidie moeten geven en moet er een aanpassing van de waterschapslasten plaatsvinden. Vooruitlopend op de overdracht van de Oostvaardersplassen dient het voorzitterschap van de Beheerscommissieaan deze stichting te worden overgedragen. De Unie van Provinciale Landschappen (waartoe ook het Flevolandschap behoort) wijst erop bij brief van 20juni 1991 aan Natuurmonumenten, "dat het inrichtings- en beheersplan van de Oostvaardenpiassen destijds is opgesteld in goed overleg en met instemming van alle betrokkenen, ook Natuurmonumenten. Aanpassing van dit plan aan veranderende inzichten is geenszins uit te sluiten, maar vormt geen argument om de Oostvaardersplassenin erfpacht en beheer te geven aan Natuurmonumenten. Ook tendensen tot privatisering en het overheidsbeleid mogen hiertoe thans geen aanleiding geven. Samenvattend conchdeer ik (de voorzitter van de Unie van Provinciale ~ a n d s c h a ~ ~de rn , M.C.A. Klinkenbergh) dat het initiatief van Natuurmonumenten op dit moment onjuist en ongelukkig is te achten, redenen waarom de Unie deze als landelijke organisatie thans zeker niet kan ondersteunen".
fig. 1 Het Zuiderzeeproject met de ligging van de Oostvaardersplassen (OVPJ
model a scheiding van functies (A,Bof C) model P
verweving van functies (nB,AC,BC of ABC,abc e n z ) A,Ben C ziin hoofdfuncties (naar appelvlakte) a,b en c rijn nevenfuncties A'. 6'en C' geven overlapping van functies aan, b.r A'C'
fig. 2 Schemaiische weergave van inrichiingsmodellen voor Flevoland
Natuurbouwpro)ec!en (herngebieden)
a @ a
Weidevogelreservaatds Kiev~trlanden Natuunemeln Harderbroeh Natu~nerleinde Burchlhamp
@ ~eggenlandschapdeW8ldwallen
@ ~aluurparkLelyrtad
@ @
Naluuflellein de Ganzengauw NatUUltellen Oostvaardersplassen
@ Natuuneirein de Lepelaarrplassen @ W~lgenresenraat
fig. 3 Natuurterreinen in Zuidelijk Flevoland en het aangrenzende deel van Oostelijk Flevoland omstreeks 1980
fig. 4 Oppetvlahteverdeiing van het gebied tussen de OostvaardersdVk en de Lage Vaart in Zuidelijh Fievoland
type 1
yrootrchal$y ondlep open waler large-scale shallow open waler
type 2 : leer ondlep open water me! pleatrelijk droogvallende rllkvelden en vegetaties very shallow open ware, wilh locally emerging m u d flats a n d vegelalioos
type 3
niet.geinundeerde maerasvegetatle (rielland. ruigte, wilyen) marsh vegetation nor inundared (reedland, rough giowlh. w!llOwS)
type 4 . y r o o t s ~ h a l i y nal grarland large - scale we1 grassland
type
c!?+,~!:~:?.+
s.
r e l a t ~ e ls r o o t r c h a ~ , droog ~ grar~and,ruiyte. rtruweel en boomgroepen ie;a~i~e~yl a r g e - s c e i e dry grassland, r o u g h growth, brushwood a n d clusters 01 trees
type 7 : ,elatlei klelnrchalig dmoy grasland,ruigte,rtruweel, baomgroepen en b o r c o m p l e l l e r r e l a l l ~ e l y s m a l l scaie dry giassiaod. rough growth, brushwood, cluslers 01 trees a n d woodlano
hg. 5 Landschapstypen van de Oostvaardersplassen
292. ZWIERS, P.B., en K. VLIERMAN. De Lutina, een Overijssels vrachtschip vergaan in 1888: het onderzoek van een vrachtschip gevonden op kavel H 48 in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1988. 293. Polderlandschap als cultuuruiting: symposiumverslag Genootschap Flevo. Lelystad. 1988. 294. ZWARTS. L. De Bodemfauna van de Fries-Groningse Waddenkust. Lelystad, 1988. 295. CONSTANDSE, A.K. Boeren in Flevoland2: nieuwe beschouwingen over plattelandscultuur in denieuwe IJsselmeerpolders. Lelystad, 1988. 296. KLOOSTER. E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Zeewolde 1987. Lelystad, 1989. 297. Jaawerslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolden, eindredactie ir. H.J. Winkels. Lelystad. 1989. 298. NAWIJN. K.E. Almere hoe het begon: achtergronden, herinneringen en feiten uit de eerste ontwikkelingsjaren van Almere. Lelystad, 1988. 299. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel in drie plattelandsgemeenten: Dronten, Noordoostpolder en Urk. Lelystad, 1990. 300. 't Blijft mensenwerk. Een bundel opstellen aangeboden aan prof. dr. R.H.A. van Duin 1.i. bij zijn ambtelijk afscheid Ieindred. A.K. Constandse, J.H. van Kampen en S. Schmidt-ter Neuzen. Lelystad. 1989. 301. NIP, J., en A. Arnoldussen. Ontwikkelingsplan Horsterwold. Lelystad. 1991. 302. HABEKOTT~. A. lnvloed van de zaaitijd opopbrengst en ontwikkeling van winterkoolzaad en granen. Lelystad. 1991. 303. BEEMSTER, N., H. DROSTen M.R. VAN EERDEN. Evaiuatie van het beheer in het natuurgebied in het Lauwersmeer in de periode 1982-1987. Lelystad, 1989. 304. LEMKES-STRAVER, E.P.J. De starterscompetitie Flevoland 198211983: een nabeschouwing. Lelystad, 1991 305. Richtlijnen voor veldwerkzaamheden bij de afdeling Waterhuishouding: eindredactie H, de Roo. Lelystad, 1989. 306. GLOPPER, R.J. de. Land subsidence and soil ripening. Lelystad. 1989. 307. Randmerensymposium. Verslag van inleiding en discussie van het symposium over de Randmeren van Flevoland, Genootschap Flevo 9-6-1989. Lelystad, 1991. 308. Op stap in het Zuiderzeeproject. Publikatie van iezingen, gehouden tijdens de HLI-woensdagochtendbijeenkomst 17 mei 1989, ter gelegenheid van het afscheid van dr. J.H. van Kampen als directeur landinrichting. Eindredactie E. ten Berge. Lelystad. 1991 309. Jaa~erslag1988van de onderzoeksafdelingenvan de RlJP (RWS directie Flevoland i.0.). Eindredactie H.J. Winkels. Lelystad, 1991. 310. Beheersvisie Krammer-Volkerak. Eendracht en Zoommeer. Lelystad, 1991 31 1. CONSTANDSE, A.K., M.K. SCHONK en H.J. van HAPEREN. Leven in Lelystad 1988: voortgezet onderzoek naar de kwaliteit van het bestaan in een nieuwe stad. Lelystad, 1991. 312. SLAGER, H., en J. VISSER. Abiotische kenmerken van dedrooggevallen gebieden in de Grevelingen. Lelystad, 1990. 313. LINDEN, M.J.H.A. VAN DER. Nitrogen and phosphorus economy of reed vegetation in the polder Zuidelijk Flevoland (The Netherlands). Lelystad, 1991. 316. PAS, J.B. VAN DER, W. BOXSEM en W. DE VRIES. Beplanting in de Lauwerszee: beheeremaring met bos- en landschappelijke beplantingen in de perode 1971-1987. Lelystad, 1990. 317. De bedrijfsgrootte voor akkerbouwbedrijven in het Centraal kleigebied (een verkennende studie). Lelystad, 1990. 318. DEGENAAR. J.H.M. Winkelplanning Zeewolde 1990 en volgende jaren. Lelystad. 1990. 319. WAL, C. VAN DER, De ruimtelijke opbouw van de Noordoostpolder: jongere bouwkunst en stedebouw in de Noordoostpolder (nog niet verschenen). 320. Design and execution of drainage projects in Egypt, ed. H.J. Nijland. Lelystad, 1991. 321. GROEN, K.P. De geschiedenis van het zoutonderzoek in Nederland. Lelystad, 1991. 322. Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek; inleidingen gehouden tijdens de Falvimans symposia in 1986 en 1988. Red. Reinder Reinders en Rob Oosting. Lelystad, 1991 323. OOSTING, R. en K. VLIERMAN. DeZeehond, een Groninger tjalk gebouwd in 1878, vergaan in 1886. Lelystad, 1991. 324. POORTER, E.P.R. Bewick's swans cygnys columbianus bewickii. analyses of breeding success and changing resources. Lelystad, 1991. 325. WINKELS. H.J. en A. VAN DIEM. Opbouw en kwaliteit van de waterbodem van het Ketelmeer. Lelystad, 1991 326. VINK, J.P.M. en H.J. WINKELS. Opbouw en kwaliteit van de waterbodem van het IJsselmeer. Lelystad, 1992. 327. SLAGER, H. De waterhuishouding van de bossen in Zuidelijk Flevoland 1980.1989. Lelystad, 1991 328. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1990. Lelystad 1991 329. Krammer-Volkerak zoet en helder. Lelystad. 1991. 330. VIERGEVER, M.A. Evaluatie van het lange termijn zettingsonderzoek in Almere. Lelystad, 1991. 331. MOORTEL, A. VAN DE. A cog-like vessel from The Netherlands. Lelystad, 1991. 332. GLOPPER, R.J. DE, A.G.M. MINTEN en H.J. WINKELS. Chemische rijping van de bodem in Zuidelijk Flevoland. Lelystad, 1992. 333. Zand boven water deel 1: beleidsnota oppervlaktedelfstoffenwinningwateren IJsselmeergebied 1991-2000. Lelystad, 1991 334. Zand boven water deel2: milieu-effectrapport oppervlaktedelfstoffenwinning wateren IJsselmeergebied1991-2000. Lelystad, 1991. 335. lntegraal waterbeheer Keteimeer: nader onderzoek bodem Ketelmeer. Lelystad. 1992. 336. Jaaroverzicht scheepvaart IJsselmeergebied 1991. Lelystad, 1992. 337. Milieu-effectrappori en projectnota: baggerspeciebergingslocatie Ketelmeergebied deel 1: atweging van varianten.
--.,-.-
-
I alvstnrl .- -, 1997
338. lntegraa malerbeheer Kele meer saner ngsonaerrocd wateroooem Kele meer. -e yslao. 1997 339 .aaroverz cnt scneepvaan Jsse meergeo ea 1992. -elyslaa. 1993. 340 DLIN. R n A. van Welen Neerona de Oostvaaroerspassen cn de nr cnl ng van Z" o e l d Fle~oanaLe yslad 1993.
ISBN 90-369-1099-4