Research Report H200409
Armoede onder zelfstandige ondernemers
Mickey Folkeringa Paul Vroonhof Zoetermeer, december 2004
ISBN: 90-371-0937-3 Bestelnummer: H200409 Prijs: € 35,Dit onderzoek maakt deel uit van het programmaonderzoek MKB en Ondernemerschap, dat wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
De auteurs danken Stella Hoff van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en Els Vogels van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) voor hun commentaar op een eerdere versie van het rapport.
Voor alle informatie over MKB en Ondernemerschap: www.eim.nl/mkb-en-ondernemerschap.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM. EIM aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM. Quoting of numbers and/or text as an explanation or support in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM. EIM does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
2
Inhoudsopgave
S am en v a tt i n g
5
1
Inl ei din g
9
1.1 1.2 1.3
Aanleiding Doel en opzet rapport Onderzoeksbenadering
9 10 11
2
Ze l fs t an d ig en m et ee n l a ag in kom en
15
2.1 2.2 2.3
Begripsbepaling Zelfstandigen met lage inkomens Conclusie
15 16 22
3
Longi tu d in al e in ko me nson tw ik k el ing z el f st an d ig en m e t e e n l a ag in ko m en
23
3.1 3.2 3.3
Begripsbepaling Lage inkomens door de tijd Conclusie
23 24 28
4
V er mo g en sp o s it i e z el f st and ig en m et ee n l aa g ink o m en
29
4.1 4.2 4.3
Begripsbepaling Vermogens en lage inkomens Conclusie
29 29 38
5
Di scu s si e
39
L it e ra tu u r
41
3
Samenvatting Uit recent onderzoek (SCP, 2001, 2003) is gebleken dat zelfstandige ondernemers relatief vaker worden getroffen door een armoedesituatie dan op grond van het armoedepercentage voor de gehele bevolking verwacht mag worden. Daarbij is bijna uitsluitend gekeken naar de inkomenspositie van zelfstandigen. Ander empirisch onderzoek gaat wel in op meerdere aspecten, maar richt zich weer op specifieke groepen zelfstandigen (zoals agrariërs, starters en oudere zelfstandigen). Het doel van dit rapport is om met behulp van bestaande databronnen een meer volledig beeld te verschaffen van de omvang van de armoede onder zelfstandige ondernemers in algemene zin. Behalve naar de incidentie van een laag inkomen bij zelfstandigen wordt gekeken naar een tweetal aanvullende indicatoren, namelijk de ontwikkeling van het inkomen over meerdere jaren (om de duur van armoede vast te stellen) en de vermogenspositie. In aanvulling hierop wordt, voorzover mogelijk, nagegaan in hoeverre armoede het ondernemerschap negatief beïnvloedt. Criterium: laag inkomen in bepaald jaar Het aandeel zelfstandigen dat in 2000 een laag inkomen had, bedroeg 13,3%. Voor de hele Nederlandse bevolking lag het aandeel met een laag inkomen op 11,9%. Vrouwen, ondernemers jonger dan 45 jaar, allochtonen en alleenstaanden zijn oververtegenwoordigd in de groep met een laag inkomen. Vergeleken met het begin van de jaren negentig komt armoede steeds vaker voor onder zelfstandigen. Dit kan voor een deel worden verklaard door de toenemende individualisering in de maatschappij en de aanwas van nieuwe ondernemers. Het aantal alleenstaanden en startende ondernemers is relatief gezien toegenomen. Beide groepen hebben te maken met een verhoogd armoederisico ten opzichte van de gemiddelde zelfstandige. Alleenstaande ondernemers kunnen niet terugvallen op eventuele aanvullende inkomsten van andere gezinsleden, waardoor zij veel kwetsbaarder zijn voor tegenvallende bedrijfsresultaten. Starters moeten veel investeren en tegelijkertijd een plaats op de afzetmarkt veroveren, waardoor de inkomensvorming op korte termijn kan achterblijven. Een armoedesituatie kan voor zelfstandigen grote gevolgen hebben voor het voortbestaan van de onderneming. De overlevingskansen van zelfstandigen die in een bepaald jaar met een laag inkomen geconfronteerd worden, zijn consequent lager dan die van ondernemers met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Aanvullende indicator: ontwikkeling inkomen over meerjarige periode De omvang van de armoede onder zelfstandige ondernemers, geschat door de incidentie van een laag inkomen in een bepaald jaar, blijkt robuust te zijn wanneer rekening wordt gehouden met het fluctuerende karakter van de inkomens van zelfstandigen. Bij deze analyse is gebruik gemaakt van jaarcohorten. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen incidentele armoede, pendelarmoede en permanente armoede. Het lijkt aannemelijk dat zelfstandigen die met een van de laatste twee verschijningsvormen te maken hebben, structureel hinder ondervinden van deze situatie. De relatieve omvang van deze groepen tezamen van het jaarcohort 2000 is vergelijkbaar met het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen in hetzelfde jaar. Hetzelfde is bij benadering te zien voor eerdere jaarcohorten. Daarnaast is structurele armoede gemeten volgens een alternatieve definitie, waarbij sprake is van structurele armoede, indien het gemiddelde inkomen van een huishouden over de afgelopen vier jaar onder de lage-inkomensgrens uitkomt. Volgens deze definitie is het armoedepercentage onder zelfstandigen zelfs nóg hoger
5
eind jaren negentig (voor het jaarcohort 2000 ongeveer 14,5%). Rekening houdend met de wisselende inkomsten van zelfstandigen, heeft ongeveer 14 à 16% van de huishoudens (structureel) te maken met een armoedesituatie. Het rekening houden met het fluctuerende karakter van het inkomen heeft dus niet geleid tot het omlaag bijstellen van de omvang van de armoede onder zelfstandige ondernemers. Het fluctuerende inkomenskarakter kan niet als verzachtende omstandigheid worden aangedragen voor het relatief hoge armoedepercentage onder ondernemers. Opvallend is dat er relatief weinig gebruik wordt gemaakt van de Bbz-regeling, aangezien deze juist is toegerust op het fluctuerende inkomenskarakter van zelfstandigen. Permanente armoede leidt niet tot lagere overlevingskansen van ondernemingen. Kennelijk is permanente armoede geen extra risicofactor. Dit kan te maken hebben met eventuele zwarte inkomsten. Anderzijds kan ‘eten uit de onderneming’ een belangrijke rol spelen, waarbij het bedrijfsvermogen structureel wordt aangewend om in het levensonderhoud te voorzien. Op den duur zal dit negatieve gevolgen hebben voor de continuïteit van de onderneming. Aanvullende indicator: vermogenspositie De vermogenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen is slechter dan gemiddeld. Vermogen is hierbij gedefinieerd als het saldo van de bezittingen en schulden van huishoudens, inclusief het ondernemingsvermogen. Opvallend is dat onder deze groep een negatief verband bestaat tussen het besteedbaar inkomen en het totale vermogen. Daarnaast hebben zelfstandigen met de laagste inkomens (negatief) de beschikking over relatief veel vermogen. De gemiddelde vermogenspositie is zelfs beter dan die van zelfstandigen die een inkomen verdienen dat boven de lage-inkomensgrens ligt. Ondanks de gemiddeld slechtere vermogenspositie hadden nog altijd vier op de tien ondernemers met een laag inkomen een aanzienlijk vermogen, van minimaal € 125.000 in 1999. Ter vergelijking: een werknemer had dat jaar een gemiddeld vermogen van € 72.900. Dit verklaart mogelijk waarom er zo weinig gebruik wordt gemaakt wordt van de Bbz-regeling, aangezien aan deze regeling een vermogenstoets is verbonden. Het blijkt dat een groot deel van de ondernemers met een laag inkomen ruime mogelijkheden heeft om een deel van het vermogen voor consumptiedoeleinden aan te spreken. Meer dan de helft van de zelfstandigen met een laag inkomen heeft veel vermogen (meer dan € 40.000) in de vorm van vermogenstitels die relatief snel in liquide middelen kunnen worden omgezet. Hoe structureler de armoede van aard is (van incidenteel, pendel, naar permanent), des te slechter de vermogenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen. Bovendien zijn zelfstandigen die in een situatie van permanente armoede verkeren minder in staat om vermogen op te bouwen. Verder blijkt dat een betere vermogenspositie onder zelfstandige ondernemers met een laag inkomen de overlevingskansen van hun bedrijven positief beïnvloedt. Dit versterkt het beeld dat een deel van de groep met een laag inkomen de periode van (tijdelijke) armoede overbrugt, door vermogensbronnen aan te spreken. Indien er sprake is van permanente armoede zal dit op den duur toch kunnen leiden tot bedrijfsbeëindiging, er is slechts sprake van uitstel. Gecorrigeerd voor inflatie is er gemiddeld genomen sprake van een afname van het vermogen, bij de groep met permanente armoede. Deze daling is echter niet van dien aard dat geconcludeerd kan worden dat er een grootschalig interen op het beschikbare vermogen plaats vindt onder deze groep.
6
Slotbeschouwing Het gebruik van de aanvullende indicatoren (in combinatie met een laag inkomen) heeft een aantal nuttige inzichten opgeleverd, om antwoord te geven op de vraag hoe groot het armoedeprobleem onder zelfstandigen is. Het beeld dat zelfstandige ondernemers een hoger armoederisico dan gemiddeld hebben wordt door de resultaten bevestigd, maar kan enigszins worden genuanceerd. De ondernemers die structureel te maken hebben met een armoedesituatie kunnen in de meeste gevallen teren op hun opgebouwde vermogen. Het vermogen dient dan als financiële buffer wanneer mindere tijden zich aandienen. De zelfstandigen die niet de beschikking hebben over voldoende eigen vermogen kunnen terugvallen op de Bbz-regeling. Desondanks blijkt nog zo’n 6% van alle zelfstandigen met een laag inkomen te blijven steken in een situatie van permanente armoede. De onderzoeksresultaten laten zien dat bij deze groep, afgezet tegen de rest van de zelfstandigen met een laag inkomen, het vermogen minder snel toeneemt, of zelfs afneemt. Met de afbraak van de vermogenspositie wordt dus feitelijk ook de financiële positie van de onderneming afgebouwd. De bestaande wet- en regelgeving lijkt met de Bbz-regeling en ook de IOAZ-regeling voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen redelijk toegerust voor de armoedeproblematiek onder zelfstandigen. Voor vele zelfstandigen die op of onder de lage-inkomensgrens zitten is een ‘steuntje in de rug’ voldoende om de tijdelijke armoedesituatie het hoofd te bieden. Wel kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de vermogenstoets. De vraag is of deze niet een te rigide aanvullende voorwaarde vormt om gebruik te mogen maken van de regelingen. Hoewel er geen directe link kan worden gelegd met de toegang tot de Bbz, lijken de onderzoeksresultaten erop te wijzen dat de goede vermogenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen een belangrijke reden is dat zij geen gebruik (mogen) maken van de regeling. Tot slot nog enige methodologische opmerkingen. De resultaten uit dit rapport hebben aangetoond dat voor de armoedeproblematiek onder specifiek zelfstandigen het inkomen als zelfstandige indicator voor armoede niet toereikend is gebleken. Inzicht in de duur van de armoede en de vermogenspositie van de ondernemers hebben geleid tot belangrijke bijstellingen van het beeld van de omvang van de armoede onder deze groep. Het belangrijkste beeld wat nog ontbreekt is in hoeverre ondernemers in staat zijn om met hun inkomsten, of deze nu uit het bedrijf of vermogen komen, het gewenste welvaartsniveau op peil te houden door middel van bestedingen. Wellicht verdient het voor zelfstandigen aanbeveling om armoedegrenzen juist op bestedingen te baseren. Dit betekent wel dat geïnvesteerd moet worden in betrouwbare en representatieve gegevensverzameling over de bestedingen van zelfstandige ondernemers, aangezien dergelijke databronnen momenteel ontbreken.
7
1
Inleiding
1.1
Aanleiding Zelfstandigen relatief vaak in armoedesituatie Uit recent onderzoek is gebleken dat zelfstandige ondernemers relatief vaker worden getroffen door een armoedesituatie dan op grond van het armoedepercentage voor de gehele bevolking verwacht mag worden. Uit de Armoedemonitor 2001 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) komt naar voren dat in 1998 bijna 16% van alle huishoudens met een zelfstandige aan het hoofd te maken had met een laag inkomen. Dit percentage is bijna viermaal zo hoog als dat van mensen in loondienst, en lag bovendien 3%-punt boven het gemiddelde voor heel Nederland. Bosch e.a. (1997) schatten eerder in 1994 het armoedepercentage onder zelfstandigen op 13%. Het vóórkomen van een (tijdelijke) situatie van armoede kan voor een zelfstandige een bedreiging vormen voor het voortbestaan van de onderneming. Immers, voor een zelfstandige (niet-rechtspersoon) geldt dat er geen formele scheiding bestaat tussen het privé-vermogen van de ondernemer en het bedrijfsvermogen. De inkomsten uit onderneming (eventueel aangevuld met inkomsten uit andere inkomensbronnen) moeten enerzijds voorzien in het levensonderhoud van de ondernemer en eventuele gezinsleden. Naast het voorzien in de dagelijkse behoeften (huisvesting, voeding, kleding) behoort hiertoe bijvoorbeeld ook de pensioenopbouw. Anderzijds zijn de inkomsten nodig voor de continuering van het bedrijf, in de vorm van investeringen, en de opbouw van reserves. Mede gezien het belang dat de overheid hecht aan stimulering van het ondernemerschap kunnen in dit licht de gevonden armoedepercentages verontrustend worden genoemd. Witte vlekken De bovengenoemde analyses reiken niet verder dan de inkomenspositie van zelfstandigen. Dit is een tekortkoming, want armoede kent meerdere verschijningsvormen. Moderne armoede is een multidimensioneel probleem; er is sprake van een ‘cumulatie van ellende’ zowel in materieel als immaterieel opzicht (Schuyt, 1991). Met name voor zelfstandigen geldt dat er substantiële verschillen kunnen optreden ten opzichte van andere sociaal-economische groepen, in zowel de objectieve benadering van armoede als de subjectieve ‘beleving’ van armoede onder ondernemers zelf. Ander empirisch onderzoek gaat wel in op deze aspecten, maar richt zich op specifieke groepen zelfstandigen, zoals agrariërs (Van Everdingen e.a., 1999), starters (SCP, 2001) en oudere zelfstandigen (Parker, 2003). Wat betreft de objectieve benadering van armoede geldt in de eerste plaats dat het jaarlijkse inkomen van zelfstandige ondernemers sterk fluctueert ten opzichte van bijvoorbeeld dat van loontrekkers, als gevolg van wisselende bedrijfsinkomsten (Folkeringa en Vroonhof, 2002). Het SCP heeft in zijn Armoedemonitor wel enige aandacht hieraan besteed. Daaruit blijkt dat in 1998 slechts 15% van de groep met een laag inkomen de voorgaande drie jaren ook een laag inkomen had. Dit komt neer op ongeveer 2% van het totale aantal zelfstandigen. Daarnaast zijn bijvoorbeeld ook de vermogenspositie en het al dan niet vóórkomen van zwarte inkomsten van belang bij het vaststellen van armoede. De subjectieve beleving van ondernemers kan een grote rol spelen. Het draait dan vooral om de persoonlijke ‘waardering’ van het verdiende inkomen. Uit eerder
9
onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat startende ondernemers relatief vaker starten vanuit intrinsieke motieven (eigen baas zijn, eigen activiteiten indelen; zie Bais, 1998), in plaats van de potentiële hogere financiële beloningen die zij kunnen behalen met het ondernemerschap. Samenhang armoede en zelfstandig ondernemerschap Een situatie waarin het gezinsinkomen niet toereikend is voor het voorzien in de kosten van het levensonderhoud is een onwenselijke situatie; dit geldt niet alleen voor zelfstandigen. Maar voor zelfstandige ondernemers kan een dergelijke situatie grote gevolgen hebben voor de continuïteit van de onderneming. In tegenstelling tot dat van loontrekkers en uitkeringsgerechtigden heeft het inkomen van zelfstandigen naast een consumptie- en spaarfunctie, ook een investerings- en reserveringsfunctie (zie RMK, 1985; Folkeringa en Vroonhof, 2002). De continuïteit en de groei van de onderneming dienen gewaarborgd te blijven. Om die reden zal een zelfstandige een deel van het winstinkomen opzij moeten leggen en weer in de onderneming moeten investeren. Dit betekent dat zelfstandigen in belangrijke mate zelf kunnen bepalen of ze (een deel van) de winst binnen de onderneming houden, of het uitkeren aan zichzelf. Bij een laag winstniveau kan een zelfstandige een hogere prioriteit toekennen aan het voortbestaan van de onderneming, ten koste van de persoonlijke consumptie. Wanneer zelfstandigen structureel met een laag inkomen te maken hebben, zal hun consumptieniveau terugvallen, kunnen ze geen reserves in de onderneming opbouwen en kunnen ze geen bedrijfsinvesteringen doen. Op den duur zal dan een aantasting van de vermogenspositie optreden, omdat er geen inkomensvorming plaatsvindt, die noodzakelijk is om het vermogen te doen toenemen. Daarnaast zal vermogen eerder aan de onderneming onttrokken worden als het (bedrijfsinkomen) niet toereikend is om in de basisbehoeften te voorzien. Deze processen bemoeilijken ook de mogelijkheden om externe financiering via banken en andere financiële dienstverleners te krijgen. Deze ‘cumulatie van ellende’ zal de overlevingskansen van de onderneming fors verlagen.
1.2
Doel en opzet rapport Doel rapport Het doel van dit rapport is om met behulp van bestaande databronnen een meer volledig beeld te verschaffen van de omvang van de armoede onder zelfstandige ondernemers. De incidentie van een laag inkomen bij zelfstandigen wordt gerelateerd aan een tweetal aanvullende indicatoren, namelijk de ontwikkeling van de inkomenspositie over meerdere jaren en de vermogenspositie. In aanvulling hierop wordt, voorzover mogelijk, nagegaan in hoeverre armoede samenhangt met ondernemerschap. Armoede kan een bedreiging vormen voor de levensvatbaarheid van de onderneming. Daarom wordt tevens nagegaan in hoeverre de lage scores op de aanvullende indicatoren de overlevingkansen van bedrijven beïnvloeden. Voor de analyses is gebruik gemaakt van data uit de Inkomensstatistiek en de Vermogensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dit zijn omvangrijke administratieve databestanden, die inkomens- en vermogensgegevens bevatten van individuen en huishoudens in Nederland. De aangiftes aan de Belastingdienst vormen de belangrijkste gegevensbron. Voor een uitgebreide beschrijving van de datasets, wordt verwezen naar CBS (1995), Folkeringa en Vroonhof (2002, 2004).
10
Opzet rapport De rest van dit rapport is als volgt opgebouwd. In de volgende paragraaf wordt de gevolgde onderzoeksbenadering kort uiteengezet. In hoofdstuk 2 wordt de inkomenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen in kaart gebracht. Deze beschrijvende analyses sluiten in grote lijnen aan bij SCP (2001). Hoofdstuk 3 gaat in op de vraag in hoeverre het lage inkomen van deze groep structureel van aard is. In hoofdstuk 4 ten slotte, wordt het verband tussen een laag inkomen en de vermogenspositie bekeken. Het rapport wordt afgesloten met hoofdstuk 5, waarin de belangrijkste conclusies en aandachtspunten voor het beleid zijn geformuleerd.
1.3
Onderzoeksbenadering Materiële armoede onder ondernemers In dit rapport wordt in kaart gebracht wat de omvang is van de groep zelfstandige ondernemers die te maken heeft met een gebrek aan financiële middelen. Het gaat er hierbij uitsluitend om op een objectieve manier de omvang van de ‘financiële (of materiële) armoede’ te achterhalen, volgens de in armoedeonderzoek gebruikelijke armoedegrenzen. De subjectieve beleving van de ondernemers zelf blijft buiten beschouwing, in dit kader worden deze grenzen dan ook niet ter discussie gesteld. In figuur 1 is te zien welke materiële indicatoren van belang zijn om armoede onder zelfstandige ondernemers te kunnen vaststellen. figuur 1
Materiële indicatoren van armoede onder zelfstandige ondernemers
Zwarte inkomsten
Inkomenspositie
Vermogenspositie Armoede onder zelfstandige ondernemers
Continuïteit van de onderneming
Meerjarig inkomen
Bestedingen Vaste lasten
Inkomen als noodzakelijke indicator De belangrijkste indicator voor het vaststellen van armoede is inkomen. Zonder (voldoende) inkomen kan een individu of huishouden niet beschikken over goederen en huisvesting, en niet deelnemen aan sociale activiteiten (onderwijs, recreatie). Een ontoereikend inkomensniveau is een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van armoede, maar niet noodzakelijkerwijs een voldoende voorwaarde (Engbersen, in: Van Loo, 1992). Armoede wordt zowel door materiële aspecten (voldoende kleding, voeding, een dak boven het hoofd) als immateriële aspecten (toegang tot instituties als onderwijs, sportverenigingen, subjectieve beleving) bepaald. Meestal wordt aangenomen dat inkomen een goede benadering geeft van de middelen om aan de gewenste materiële aspecten en immateriële aspecten te komen.
11
Bovenvermelde stelling van Engbersen staat centraal in de onderzoeksbenadering van dit rapport; zie ook de figuur. Armoede wordt voornamelijk bepaald door een laag inkomen, maar huishoudens met een laag inkomen moeten ook laag scoren op andere indicatoren om van armoede te kunnen spreken. Dit is ook de benadering die CBS en SCP (1999) hanteren in een onderzoek naar het meten van armoede. Zij bevelen ook aan om naar meerdere aanvullende indicatoren te kijken en de samenhang met een laag inkomen te onderzoeken, maar stellen tevens vast dat geschikte databronnen voor dergelijke exercities in sterke mate ontbreken. Ontwikkeling inkomen Een aanvullende armoede-indicator is de vaststelling of het inkomen langdurig laag is of niet. Een laag inkomen in een bepaald jaar kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een situatie van tijdelijke werkloosheid. Met name voor zelfstandigen is dit een nuttige aanvulling, want het inkomen van zelfstandigen is aan soms flinke fluctuaties onderhevig (Folkeringa en Vroonhof, 2002). Het ene jaar kan de winst uit onderneming flink oplopen, terwijl het andere jaar misschien wel verlies gemaakt wordt, al dan niet beïnvloed door externe factoren (conjunctuur, afnemers die niet betalen). Daarbij kan de vermogenspositie een belangrijke rol spelen, aangezien een goede vermogenspositie een buffer kan vormen indien inkomsten (tijdelijk) achterblijven. Vaste lasten Een tweede aanvullende indicator is de mate waarin vaste lasten drukken op de bestedingsmogelijkheden van een huishouden. Vaste lasten zijn uitgaven die voortvloeien uit contractuele verplichtingen. Het zijn vaak uitgaven die te maken hebben met de woning, zoals de uitgaven voor huur of hypotheek, water, energie. Ook uitgaven voor verzekeringen en consumptieve belastingen (OZB-belasting, waterschapslasten) vallen hieronder. Voor huishoudens met een laag inkomen kunnen vaste lasten problemen opleveren, omdat het aandeel hiervan in de totale bestedingen relatief groot is. Als een groot deel van het inkomen moet worden besteed aan het voldoen aan de contractuele verplichtingen, blijft er minder inkomen over om goederen als kleding en voeding aan te schaffen. Een hoger aandeel vaste lasten vermindert de flexibiliteit van huishoudens, (tijdelijke) aanpassing van de overige uitgaven heeft weinig effect om armoede te ontlopen. Bestedingen Een derde aanvullende indicator van armoede wordt gevormd door de bestedingen die huishoudens verrichten voor consumptie. Als huishoudens niet in staat zijn om de goederen aan te schaffen die noodzakelijk zijn om een bepaalde minimumlevensstandaard te garanderen, is er sprake van armoede. Dit betekent dat de hoogte van de bestedingen als een afgeleide maatstaf van inkomen kan worden bezien, aangezien er een bepaald inkomen nodig is om een basispakket aan goederen aan te schaffen. Overigens kan betwist worden welke goederen in het basispakket aanwezig zouden moeten zijn. Moet iemand die geen vloerbedekking in de woning heeft (een noodzakelijk goed), maar wel een stereo of video bezit (een niet-noodzakelijk goed) als arm worden aangemerkt? (Engbersen en Snel, in Engbersen e.a., 1996) Een vergelijking tussen de bestedingsmogelijkheden en het inkomen van zelfstandigen kan belangrijk zijn. Bradbury (1996) vond in zijn empirische analyse dat sommige huishoudens met zelfstandigen meer uitgaven dan op grond van hun lage inkomen verwacht mocht worden. Mogelijk speelde de vermogenspositie hierbij een rol (‘eten uit de onderneming’). Hij concludeerde dan ook dat de levensstandaard van families met zelfstandigen met een laag inkomen hoger is dan die van andere gezinnen met een vergelijkbaar inkomen.
12
Vermogen De vermogenspositie van een individu of huishouden is een vierde aanvullende indicator voor de inkomenspositie. Vermogen heeft in dit verband betrekking op het saldo van de bezittingen en schulden, waarbij voor zelfstandigen het ondernemingsvermogen bij de bezittingen is inbegrepen. Zelfstandige ondernemers met een laag inkomen kunnen in sommige gevallen teren op een aanzienlijke vermogenspositie, zoals bijvoorbeeld in de agrarische sector. Zo heeft in deze sector 40% van de gezinnen met een laag inkomen een eigen vermogen in het bedrijf vastliggen van meer dan € 350.000 (Van Everdingen e.a., 1999). Het vermogen dient dan als buffer wanneer slechte tijden zich aandienen. In dat geval is de vraag in hoeverre het vastgelegde vermogen beschikbaar is om op korte termijn om te zetten in bestedingsmogelijkheden. Zo kunnen liquide middelen (geld in kas, bank, giro) vrij snel worden ingezet voor persoonlijke consumptie, maar zullen dure bedrijfsmachines niet op korte termijn verkocht kunnen worden. De verkoop van duurzame bedrijfsmiddelen is bovendien niet wenselijk met het oog op de continuïteit van de onderneming. Dit kan op termijn leiden tot een gedwongen bedrijfsbeëindiging en een mogelijk afscheid van het ondernemerschap (indien geen nieuwe poging tot een bedrijfsstart wordt gedaan). Dit kan ook als een vorm van armoede worden gezien; immers voor de bulk van de ondernemers is de vrijheid van het ondernemerschap een groot goed, waaraan ze veel belang hechten. Zwarte inkomsten Een probleem bij het meten van armoede wordt gevormd door zwarte inkomsten. Daarbij is het aannemelijk dat dit probleem zwaarder meeweegt wanneer armoede onder zelfstandige ondernemers wordt beschouwd. Met name in sectoren waar met contant geld voor goederen of diensten wordt betaald, zal dit probleem spelen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de detailhandel, bouw (met name klusbedrijven) en horeca. Doordat deze inkomsten aan het zicht van de fiscus worden onttrokken, kan het inkomensplaatje van zelfstandigen met een laag inkomen in werkelijkheid gunstiger uitpakken dan is waargenomen. Helaas is het niet eenvoudig om de omvang van de zwarte markt te bepalen (voor een overzicht zie Folkeringa en Vroonhof, 2002), laat staan om bedragen toe te rekenen aan zelfstandigen. Het bestaan van zwarte inkomsten wordt in dit onderzoek verder als gegeven beschouwd. Bij de interpretatie van sommige onderzoeksresultaten is het van belang om zich te realiseren dat zwarte inkomsten een rol kunnen spelen. Gebrek aan data Idealiter zou voor elke hierboven beschreven indicator het verband met een laag inkomen moeten worden onderzocht, om een volledig beeld te creëren van de omvang van armoede onder zelfstandigen. Zoals CBS en SCP (1999) vaststellen, ontbreken dergelijke bronnen helaas in sterke mate. Specifiek voor zelfstandigen zijn weinig databronnen beschikbaar die een representatief beeld kunnen schetsen, mede doordat zij slechts een beperkt aandeel vormen in de totale Nederlandse populatie. Zo zijn er geen databronnen bekend waarin de link tussen vaste lasten en bestedingen en een laag inkomen kan 1 worden gelegd voor zelfstandigen . Wel heeft het CBS twee databronnen tot zijn beschikking die het mogelijk maken om de rol van de inkomens- en vermogenspositie in de armoedeproblematiek nader te onderzoeken. Dit komt in de rest van het rapport aan de orde.
1
Het CBS verzamelt gegevens van huishoudens over vaste lasten en bestedingen in het Nationaal Budgetonderzoek (zie ook SCP, 2001), maar het aantal waargenomen zelfstandigen met een laag inkomen is niet toereikend gebleken om representatieve uitspraken op populatieniveau te doen.
13
2
Zelfstandigen met een laag inkomen
2.1
Begripsbepaling Inkomensgrenzen In dit rapport wordt uitsluitend naar het besteedbare inkomen van huishoudens met een zelfstandige aan het hoofd gekeken, tenzij anders vermeld. Er wordt gebruik gemaakt van twee gangbare inkomensgrenzen om huishoudens met een gebrek aan financiële middelen vast te stellen, namelijk de lage-inkomensgrens en de beleidsmatige grens. Dit zijn de grenzen die het SCP hanteert in zijn Armoedemonitor (vgl. SCP, 2001, 2003). De lage-inkomensgrens vertegenwoordigt voor alle huishoudens hetzelfde welvaartsniveau, waarbij de hoogte van een bijstandsuitkering van een alleenstaande in 1979 het uitgangspunt is. In dat jaar was de koopkracht van een alleenstaande in de bijstand het hoogst. Voor de jaren na 1979 is deze grens gecorrigeerd voor prijsinflatie, waardoor het mogelijk wordt om vergelijkingen in de tijd te maken. Daarnaast wordt voor andere 1 typen huishoudens een opslagfactor (met behulp van equivalentiefactoren ) toegepast. Deze opslagfactor is gebaseerd op de feitelijke extra kosten die een dergelijk huishouden (bijv. meerpersoonshuishouden met/zonder kinderen) met zich meebrengt. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met de schaalvoordelen die deze huishoudens hebben met betrekking tot de consumptie. De beleidsmatige grens is gebaseerd op de normen die gelden in de sociale wetgeving (bijstand, kinderbijslag, AOW, etc.) en die zijn vastgesteld in de politieke besluitvorming. Binnen deze wetgeving is het sociale minimum vastgesteld, dat geldt als het wettelijk bestaansminimum. Dit criterium wordt gebruikt door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de doelgroepen voor zijn beleid af te bakenen. Omdat de koopkracht van mensen met een minimumuitkering lager is dan in 1979, ligt de huidige lage-inkomensgrens boven het sociaal minimum. De beleidsmatige grens is vervolgens vastgesteld op 105% van het sociaal minimum, vanwege robuustheidsredenen. Op deze manier zijn de uitkomsten volgens beide grenzen beter vergelijkbaar. Voor vergelijkingen in de tijd is deze grens niet zo geschikt, omdat er niet op een consequente manier wordt gecorrigeerd voor inflatie. Een ander punt van kritiek is dat deze grens op een ‘paternalistisch en niet-wetenschappelijk onderbouwd oordeel van beleidsmakers’ berust (Minkman en Van Praag, 1997). Het zelfstandigenbegrip Er worden hier twee definities van zelfstandigen gehanteerd, namelijk de zelfstandigenaftrekdefinitie en de winstdefinitie. De zelfstandigenaftrekdefinitie luidt als volgt: Volgens de zelfstandigenaftrekdefinitie is een persoon zelfstandige indien deze voor de zelfstandigenaftrek een bedrag ongelijk aan nul opvoert bij de aangifte voor de Inkomstenbelasting (IB). 1
Equivalentiefactoren worden toegepast om inkomens van verschillende typen huishoudens vergelijkbaar te maken. Voor een uitgebreide toelichting over equivalentiefactoren, zie CBS (1993).
15
Het grote voordeel van deze definitie is dat op deze manier zelfstandigen worden geselecteerd voor wie de werkzaamheden in de onderneming hoofdactiviteit zijn. Er moet namelijk worden voldaan aan het urencriterium, dat erop neerkomt dat men per jaar 1 minimaal 1.225 uur in de onderneming werkzaam moet zijn. De winstdefinitie is als volgt gedefinieerd: Volgens de winstdefinitie is een persoon zelfstandige indien deze voor de winst uit onderneming een bedrag ongelijk aan nul opvoert bij de aangifte voor de IB. Deze definitie impliceert dat ook personen worden meegenomen voor wie het voeren van een onderneming slechts een bijverdienste is waarvan men niet afhankelijk is. Beide definities brengen met zich mee dat er alleen gekeken wordt naar nietrechtspersonen.
2.2
Zelfstandigen met lage inkomens Toename aantal zelfstandigen in jaren negentig In deze paragraaf wordt in kaart gebracht hoeveel zelfstandigen te maken hebben met een laag inkomen. In tabel 1 is te zien hoeveel huishoudens met een zelfstandige aan het hoofd in de periode 1989-2000 onder de hierboven beschreven inkomensgrenzen vallen, in relatieve zin. Over de gehele periode is het aantal huishoudens met een zelfstandige aan het hoofd toegenomen. Dit is algemeen bekend; diverse onderzoeken hebben aangetoond dat het ondernemerschap sinds eind jaren tachtig een vlucht heeft genomen, wat zich uit in het toegenomen aandeel zelfstandigen in de totale beroepsbevolking (Bosma e.a., 2000; Carree e.a., 2002; Wennekers en Folkeringa, 2002). De groei van het aantal huishoudens met zelfstandigen tussen 1989 en 2000 is veel hoger volgens de winstdefinitie (24%) dan volgens de zelfstandigenaftrekdefinitie (6%). De verklaring hiervoor ligt in de opkomst van parttime ondernemerschap, en een toename 2 van het aantal hybride starters (zie Folkeringa en Vroonhof, 2002, 2004). Het percentage hybride starters is toegenomen van 25% in 1992 tot 35% in 1999. Resultaten redelijk robuust voor keuze zelfstandigendefinitie en inkomensgrens Uit de tabel blijkt dat zowel de keuze van de zelfstandigendefinitie als de keuze van de inkomensgrens weinig invloed heeft op het aandeel zelfstandigen dat te maken heeft met een laag inkomen. Het aandeel is volgens de winstdefinitie gemiddeld licht hoger ten opzichte van de zelfstandigenaftrekdefinitie. Waarschijnlijk heeft dit te maken met een klein deel van de starters met een laag inkomen, die nog niet kunnen voldoen aan
1
2
16
Dit komt neer op ongeveer drie werkdagen van acht uur per week. Bij bepaling of voldaan wordt aan dit criterium, let de Belastingdienst onder meer op de hoogte van het inkomen uit arbeid (in loondienst). Hybride starters zijn starters die een onderneming beginnen met behoud van een (parttime) baan in loondienst. In de aangehaalde onderzoeken is het aantal hybride starters gemeten door het aantal belastingplichtigen dat zowel winst uit onderneming als loon heeft opgevoerd op het belastingformulier voor de Inkomstenbelasting.
1
het urencriterium . Deze worden wel meegenomen met de winstdefinitie maar niet met de zelfstandigenaftrekdefinitie. tabel 1
Zelfstandigen met laag inkomen of inkomen onder beleidsmatige grens, volgens zelfstandigenaftrekdefinitie en winstdefinitie, 1989-2000 zelfstandigenaftrekdefinitie
winstdefinitie
laag in-
inkomen onder
laag in-
inkomen onder
aantal x
komen
beleidsmatige
aantal x
komen
beleidsmatige
1.000
(%)
grens (%)
1.000
(%)
grens (%)
1989
337,2
11,9
9,9
413,6
12,9
10,5
1990
340,7
11,4
9,9
437,6
12,0
10,6
1991
346,9
13,4
11,8
442,9
13,7
12,1
1992
364,7
15,1
13,8
455,5
15,1
13,8
1993
355,2
16,7
14,4
459,4
16,9
14,6
1994
341,3
15,9
13,1
457,4
16,1
13,4
1995
391,8
12,7
10,3
492,9
13,6
11,0
1996
382,5
16,4
14,0
481,8
16,5
14,4
1997
388,0
15,2
13,0
496,5
15,6
13,4
1998
389,9
15,4
13,3
510,4
16,2
14,0
1999
387,6
16,0
14,1
532,9
17,6
15,3
2000
358,2
13,3
11,9
512,9
14,9
13,4
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Het aandeel zelfstandigen met een inkomen onder de lage-inkomensgrens is gemiddeld ongeveer 2%-punt hoger dan het aandeel zelfstandigen met een inkomen onder de beleidsmatige grens. Dit komt doordat de koopkracht van mensen met een minimumuitkering sinds 1989 lager is dan in 1979, zodat de huidige lage-inkomensgrens boven de beleidsmatige grens ligt. Gegeven de robuustheid van de resultaten wordt in het vervolg van deze rapportage volstaan met het presenteren van de gegevens met gebruikmaking van de zelfstandigenaftrekdefinitie en de lage-inkomensgrens. De zelfstandigenaftrekdefinitie geniet de voorkeur boven de winstdefinitie aangezien zelfstandigen met aftrek het grootste deel van de beschikbare tijd in de onderneming steken, wat impliceert dat voor deze groep de werkzaamheden in de onderneming hoofdactiviteit zijn. Aandeel met laag inkomen varieert van 11% tot 16% in jaren negentig Zoals eerder geconstateerd door SCP (2001) is te zien dat het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen gedurende de jaren negentig varieert van 11% tot 16%. Er kan gesteld worden dat de groep met een laag inkomen in de tweede helft van de jaren negentig groter is geworden ten opzichte van de groep rond 1990. Rond 1990 had een op de acht à negen zelfstandigen een laag inkomen, eind jaren negentig ging het om
1
Het urencriterium geldt niet naar rato voor het gehele jaar. Dit betekent dat een startende ondernemer die laat in het jaar een onderneming begint, doorgaans niet meer in aanmerking komt voor de zelfstandigen- en startersaftrek.
17
1
een op de zes à zeven zelfstandige ondernemers . Overigens is in 2000 weer een forse daling opgetreden van het aandeel met bijna 3%-punt. In dat jaar bedroeg het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen 13,3%. Voor de gehele bevolking lag dit op 11,9% (SCP, 2003). Toename starters leidt tot toename groep met een laag inkomen De toename van het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen kan wellicht voor een deel worden toegeschreven aan de toename van het aantal starters. Het aantal starters is zowel in absolute zin als in relatieve zin toegenomen. In tabel 2 is te zien dat het 2 aandeel zelfstandigen dat gebruik maakte van de startersaftrek is toegenomen van 13,6% in 1989 naar 21,3% in 2000. Tegelijkertijd kan gesteld worden dat de startende zelfstandige over het algemeen een grotere kans heeft op een laag inkomen dan de gemiddelde zelfstandige. Het verschil in armoedepercentage verschilt van jaar tot jaar; in 1991 was het verschil amper 0,5%-punt, in 1999 lag het armoedepercentage onder starters 5%-punt hoger dan dat onder zelfstandigen in het algemeen. De combinatie van een stijgend aandeel starters en het hogere armoederisico dat zij hebben, resulteert in een opwaarts effect op de omvang van de groep zelfstandigen met een laag inkomen. tabel 2
Starters met een laag inkomen, 1989-2000 totaal zelfstandigen
zelfstandigen met
aandeel zelfstandigen
aandeel starters met
(aantal x 1.000)
startersaftrek (%)
met laag inkomen (%)
laag inkomen (%)
1989
337,2
13,6
11,9
14,8
1990
340,7
13,6
11,4
13,0
1991
346,9
15,5
13,4
13,8
1992
364,7
16,9
15,1
15,7
1993
355,2
16,5
16,7
18,7
1994
341,3
17,2
15,9
19,0
1995
391,8
18,8
12,7
12,5
1996
382,5
19,0
16,4
19,7
1997
388,0
18,1
15,2
16,8
1998
389,9
19,3
15,4
17,5
1999
387,6
16,9
16,0
20,9
2000
358,2
21,3
13,3
14,1
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Enkele kenmerken van zelfstandigen met een laag inkomen In tabel 3 is de groep zelfstandigen met een laag inkomen uitgesplitst naar enkele demografische kenmerken. Er wordt ingegaan op de rol van geslacht, leeftijd en etnische
1
2
18
Het jaar 1995 vormt een uitbijter. In dat jaar is de grens voor belastingteruggave verlaagd, als gevolg waarvan het aantal aangiften is gestegen. Gehuwde vrouwen met een klein inkomen uit onderneming, die dit voorheen niet opgaven omdat zij onder de teruggavegrens bleven, hebben met hetzelfde inkomen nu wel recht op belastingteruggaven (zie SCP, 2001). Een persoon mag gebruik maken van de startersaftrek indien deze (i) recht heeft op zelfstandigenaftrek, (ii) in de voorgaande vijf jaar niet meer dan tweemaal gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek en (iii) in de voorgaande vijf jaar minimaal een jaar geen onderneming had. Deze voorwaarden zijn van toepassing op het belastingjaar 2002. Voor 2002 hadden (ii) en (iii) betrekking op een periode van drie jaar.
herkomst van het gezinshoofd, en op de samenstelling van het huishouden. Het blijkt 1 dat vrouwen, zelfstandigen jonger dan 45 jaar, en allochtonen oververtegenwoordigd zijn in de groep met een laag inkomen ten opzichte van de hele populatie zelfstandigen. Zij hebben dus een grotere kans op een laag inkomen. Het meest in het oog springende onderscheid is te zien in de uitsplitsing naar samenstelling van het huishouden. Met name alleenstaanden hebben een relatief grote kans op een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Alleenstaande zelfstandigen maakten in 2000 19% uit van de totale populatie zelfstandigen, terwijl zij maar liefst 29% van de huishoudens met een laag inkomen omvatten. tabel 3
Kenmerken van huishoudens met zelfstandigen met een laag inkomen, 1989, 2000 verdeling totaal
verdeling zelfstandigen
aandeel zelfstandigen
zelfstandigen (%)
met laag inkomen (%)
met laag inkomen (%)
1989
1989
1989
2000
2000
2000
geslacht - man
94,2
91,6
91,9
89,8
11,6
13,1
5,8
8,4
8,1
10,2
16,8
16,1
- 15-34
20,1
21,3
28,5
26,8
17,0
16,8
- 35-44
32,4
31,7
33,6
34,4
12,3
14,5
- 45-54
27,7
29,5
21,4
22,3
9,2
10,1
- 55+
19,8
17,5
16,5
16,5
9,9
12,6
12,0
19,0
19,6
28,9
19,4
20,3
38,4
37,1
26,9
27,6
8,4
9,9
49,5
43,9
53,5
43,5
12,9
13,2
- vrouw leeftijd
samenstelling huishouden - alleenstaande - meerpersoonshuishouden zonder kinderen - meerpersoonshuishouden met kinderen etniciteit - autochtoon
88,6
84,9
12,8
- allochtoon
11,4
15,1
17,7
totaal
100
100
100
100
11,9
13,3
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Het armoederisico is 1,5 tot 2 keer zo hoog als bij meerpersoonshuishoudens met of zonder kinderen. Meerpersoonshuishoudens zonder kinderen hebben daarentegen een veel kleiner armoederisico dan op grond van hun aandeel in de totale populatie zelfstandigen verwacht mocht worden. Onder hen bevinden zich relatief veel tweeverdieners in vergelijking met de huishoudens met kinderen. Lage inkomens komen in toenemende mate voor bij alleenstaanden In tabel 3 zijn ook gegevens voor 1989 opgenomen, zodat ook iets over de ontwikkeling van de kenmerken over de periode 1989-2000 gezegd kan worden. Voor de ken-
1
Het betreft hier zowel westerse als niet-westerse allochtonen.
19
1
merken geslacht en leeftijd zijn geen noemenswaardige verschuivingen opgetreden . Wat betreft de samenstelling van het huishouden is een opvallende verandering te zien. De toenemende individualisering van de maatschappij (zie bijvoorbeeld SCP, 1998) is ook zichtbaar in de ontwikkeling van de huishoudenssamenstelling onder de totale populatie zelfstandigen. Tussen 1989 en 2000 is het aandeel alleenstaanden met 7%-punt toegenomen ten koste van met name het aandeel meerpersoonshuishoudens met kinderen. Onder de zelfstandigen met een laag inkomen, zijn alleenstaanden oververtegenwoordigd. Hun aandeel is toegenomen met bijna 10%-punt. 2
Een shift-share analyse brengt naar voren dat de toename van het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen voor eenderde deel kan worden toegeschreven aan verschuivingen van aandelen tussen de verschillende categorieën. Het armoederisico onder alleenstaanden is hoger, en de toename van het aandeel van die groep leidt derhalve tot een hoger aandeel met een laag inkomen. Dit effect is per saldo sterker dan het tegengestelde effect van de afname van het aandeel van meerpersoonshuishoudens met kinderen. Een tweede conclusie uit de shift-share analyse is dat binnen elke categorie het armoederisico is toegenomen, met de grootste toename bij de categorie meerpersoonshuishoudens zonder kinderen (dit is ook te zien in de derde kolom van tabel 3). Dit betekent dat het toegenomen armoederisico niet uitsluitend het gevolg is van populatieverschuivingen, maar ook voor een deel binnen de onderscheiden groepen heeft plaatsgevonden. Relatieve toename zelfstandigen met een inkomen onder de absolute nullijn Hoe ligt de inkomensverdeling onder zelfstandigen met een laag inkomen? In tabel 4 is de inkomensverdeling uitgesplitst naar een vijftal klassen, de inkomensgrenzen zijn uitgedrukt in percentages van de lage-inkomensgrens. Begin jaren negentig lag het zwaartepunt van de verdeling richting de lage-inkomensgrens. Rond de 60% van de zelfstandigen met een laag inkomen had een inkomen hoger dan de helft van de lageinkomensgrens. Ongeveer 2 op de 5 zelfstandigen hadden een inkomen onder de absolute nullijn. Zeer opvallend is het gegeven dat de relatieve omvang van deze groep is toegenomen tot 36-39% eind jaren negentig, een periode van hoogconjunctuur en de doorbraak van de ICT-technologie. Zeer waarschijnlijk kan een deel worden toegeschreven aan de BSE-crisis in de agrarische sector die zich in 1998 en 1999 manifesteerde. Het gemiddelde ondernemersinkomen in de intensieve veehouderij was van 1998 tot en met 2000 negatief, in 98/99 was sprake van forse ontsparingen (De Bont, 2000). In totaal waren toen in de sector 8.800 bedrijven actief. Onder de varkensbedrijven had zelfs 95% van de ondernemers een negatief gezinsinkomen in 98/99.
1
2
20
Voor de etniciteit kan de ontwikkeling niet worden weergegeven, aangezien deze variabele niet is waargenomen in 1989. Middels een decompositieanalyse (shift-share) kan gekeken worden naar de rol van verschuivingen in de structuur van samenstelling van huishoudens. De totale (absolute) verandering in het aandeel zelfstandigen met lage inkomens kan het gevolg zijn van twee ontwikkelingen. In de eerste plaats kan er een effect bestaan van verschuivingen van aandelen tussen de verschillende typen huishoudens. Omdat armoedepercentages voor de verschillende typen huishoudens verschillen, ontstaat dan een effect op het gemiddelde armoedepercentage. Ten tweede kan het armoedepercentage binnen de verschillende typen huishouden veranderen. In dat geval moet de verklaring van de verandering in het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen niet worden gezocht in verschuivingen van aandelen tussen typen huishoudens, maar in andere factoren. Voor de wiskundige formules wordt verwezen naar Wennekers en Folkeringa (2002).
tabel 4
Inkomensverdeling zelfstandigen (%) met laag inkomen, 1989-2000 in % van lage-inkomensgrens < 0%
0-25%
25-50%
50-75%
75-100%
totaal
1989
19
7
13
20
42
100
1990
26
4
13
18
38
100
1991
22
8
13
22
36
100
1992
29
10
11
19
31
100
1993
32
7
11
19
31
100
1994
26
8
12
18
36
100
1995
15
7
14
23
40
100
1996
27
8
15
17
34
100
1997
29
9
14
18
30
100
1998
37
9
10
17
27
100
1999
39
8
11
14
27
100
2000
36
7
13
17
27
100
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Omvang groep laagste inkomens fluctueert sterk over de jaren De groep zelfstandigen met de laagste inkomens (onder de nullijn) is een zeer opvallende groep. Niet alleen de absolute omvang van deze groep valt op, maar ook de variatie van deze omvang over de jaren, zeker in vergelijking met de andere inkomensklassen. Veranderingen in het aandeel met meer dan 5%-punt op jaarbasis zijn niet ongewoon. De grote veranderingen in de groep met de laagste inkomens wijzen op het fluctuerende karakter van de ontwikkeling van het inkomen van zelfstandige ondernemers. Binnen de groep zullen jaarlijks een aantal ondernemers incidenteel onder de absolute nullijn vallen. In hoofdstuk 4 wordt deze groep nader onder de loep genomen, waarbij tevens een verband wordt gelegd met de vermogenspositie van deze ondernemers. Armoedesituatie vergroot de kans op bedrijfsbeëindiging Een armoedesituatie bij zelfstandigen kan de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen. De incidentie van een laag inkomen heeft een aantoonbare negatieve invloed op de overlevingskansen van zelfstandige ondernemers. Dit blijkt uit figuur 2, waarin de procentuele uitval is geregistreerd van zelfstandigen, drie jaar na de incidentie van een laag inkomen. Daarbij wordt een zelfstandige ondernemer als stopper gedefinieerd, wanneer deze in een bepaald jaar geen zelfstandigenaftrek en winst uit onderneming opvoert bij de aangifte voor de IB. Van de zelfstandigen die in 1997 een laag inkomen hadden bijvoorbeeld, was 31% na drie jaar gestopt met de onderneming. In absolute aantallen kwam dit neer op 18.500 zelfstandigen. Ter vergelijking, van de zelfstandigen zonder laag inkomen in 1997 had 22% na drie jaar de onderneming beëindigd. Ook voor de overige jaren is het discriminerende effect van de incidentie van een laag inkomen op de overlevingskansen van ondernemers zichtbaar.
21
figuur 2
Uitvalpercentage na drie jaar van zelfstandigen naar incidentie laag inkomen in jaar t
1993
1994
1995
1996
1997
0
5
10
15
geen laag inkomen
20
25
30
35
laag inkomen
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
2.3
Conclusie Het aandeel zelfstandigen dat in 2000 een laag inkomen had, bedroeg 13,3%. Voor de hele Nederlandse bevolking lag het aandeel met een laag inkomen op 11,9%. Vrouwen, ondernemers jonger dan 45 jaar, allochtonen en alleenstaanden zijn oververtegenwoordigd in de groep met een laag inkomen. Vergeleken met het begin van de jaren negentig komt armoede steeds vaker voor onder zelfstandigen. Dit kan voor een deel worden verklaard door de toenemende individualisering in de maatschappij en de aanwas van het aantal nieuwe ondernemers. Het aantal alleenstaanden en startende ondernemers is relatief gezien toegenomen. Beide groepen hebben te maken met een verhoogd armoederisico ten opzichte van de gemiddelde zelfstandige. Alleenstaande ondernemers kunnen niet terugvallen op eventuele aanvullende inkomsten van andere gezinsleden, waardoor zij veel kwetsbaarder zijn voor tegenvallende bedrijfsresultaten. Starters moeten veel investeren en tegelijkertijd een plaats op de afzetmarkt veroveren, waardoor de inkomensvorming op korte termijn kan achterblijven. Een armoedesituatie kan voor zelfstandigen grote gevolgen hebben voor het voortbestaan van de onderneming. De overlevingskansen van zelfstandigen die in een bepaald jaar met een laag inkomen geconfronteerd worden, zijn consequent lager dan die van ondernemers met een inkomen boven de lage-inkomensgrens.
22
3
Longitudinale inkomensontwikkeling zelfstandigen met een laag inkomen
3.1
Begripsbepaling Dit hoofdstuk gaat in op de vraag in hoeverre zelfstandigen structureel met een laag inkomen worden geconfronteerd. Het is bekend dat het inkomen van zelfstandigen sterk fluctueert (SCP, 2001; Folkeringa en Vroonhof, 2002), waardoor het mogelijk is dat een deel van de zelfstandigen slechts gedurende een korte periode te maken heeft met een armoedesituatie. In het kader van de begripsbepaling wordt in dit onderzoek aangesloten bij de eenvoudige indeling van Engbersen (1996) voor karakterisering van de verblijfsduur onder de inkomensgrens. Volgens Engbersen kan een onderscheid worden gemaakt tussen de volgende verschijningsvormen: − incidentele armoede; het inkomen bevindt zich gedurende een meerjarige periode eenmalig onder de armoedegrens; − pendelarmoede; gedurende een meerjarige periode bevindt het inkomen zich regelmatig onder de armoedegrens; − permanente armoede; zonder onderbreking bevindt het inkomen zich over een meerjarige periode onder de armoedegrens. In dit hoofdstuk zal telkens een periode van vier jaar centraal staan om de duurzaamheid van een laag inkomen onder zelfstandigen te onderzoeken. In CBS en SCP (1999) is de samenhang onderzocht tussen de duur van inkomensarmoede en aanvullende dimensies van armoede, namelijk de vermogenspositie en de wijze waarop het huishouden met dit inkomen kan rondkomen. Zij concluderen dat bij de lage-inkomensgrens (en ook de beleidsmatige grens) de positie op de aanvullende dimensies van armoede bij 4 jaar minimaal even ongunstig was als bij 3 jaar en duidelijk slechter dan bij 1 of 2 jaar. Op basis daarvan wordt in de Armoedemonitor voor duurzaamheid een vierjaarsperiode onderzocht. Iemand die 5 jaar of langer een laag inkomen verdient, wordt verondersteld minimaal even slecht af te zijn als iemand die 4 jaar lang een laag inkomen heeft, en wordt geschaard onder de groep met permanente armoede. In dit onderzoek wordt aangesloten bij deze werkwijze. De invulling van de indeling van Engbersen in het kader van dit onderzoek is als volgt. Incidentele armoede wordt gedefinieerd als het eenmalig vóórkomen van een laag inkomen in een vierjaarsperiode. Pendelarmoede wordt gedefinieerd als het tweemaal vóórkomen van een laag inkomen in een vierjaarsperiode. Permanente armoede ten slotte, wordt gedefinieerd als het drie- of viermaal vóórkomen van een laag inkomen in een vierjaarsperiode. Dit wijkt iets af van de concrete indeling van Engbersen. De bepaling van de duur van armoede geschiedt middels het construeren van jaarcohorten. Een jaarcohort bestaat uit het aantal zelfstandigen in een bepaald jaar. Van deze groep wordt vervolgens nagegaan of in het jaar van meting en de drie voorgaande jaren sprake was van een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Er is dus sprake van een panelanalyse. Van belang is dat de groep die geanalyseerd wordt, niet van samenstelling verandert.
23
3.2
Lage inkomens door de tijd Ongeveer 6% van zelfstandigen heeft te maken met permanente armoede In tabel 5 is aangegeven hoeveel jaren zelfstandigen in een vierjaarsperiode te maken hadden met een laag inkomen, in de periode 1992-2000. De vierjaarsperiode betreft het jaar van meting, en de drie voorgaande jaren. Het blijkt dat tussen 1992 en 2000 circa 67% tot 70% van alle huishoudens met zelfstandigen geen enkel jaar met een laag inkomen werd geconfronteerd. Van alle zelfstandigen in het jaarcohort 2000 had 6% te maken met permanente armoede (drie of vier jaar een laag inkomen in de vierjaarsperiode). Dit komt absoluut gezien overeen met 22.200 huishoudens. Bijna 8% kon onder de noemer pendelarmoede worden geschaard, terwijl 17% te maken had met incidentele armoede. Zowel het aandeel zelfstandigen dat onder pendelarmoede als het aandeel dat onder permanente armoede valt, is vrij stabiel gebleven gedurende de onderzochte periode. Het aandeel dat te maken had met incidentele armoede fluctueerde meer, om begrijpelijke redenen. Dit komt door het ‘random’ karakter van deze groep. Fluctuerende karakter inkomen zelfstandigen geen ‘verzachtende omstandigheid’ voor bepaling omvang armoede Dat zelfstandigen die onder permanente armoede geschaard worden, in een probleemsituatie zitten behoeft geen beargumentering. Het incidenteel vóórkomen van een laag inkomen in een vierjaarsperiode wordt niet als armoede of problematisch gezien. Dit valt onder het normale ondernemersrisico. Voor zelfstandigen wier inkomen regelmatig onder de lage-inkomensgrens (pendelarmoede) valt, is de leefsituatie lastiger in te schatten. Het kan te maken hebben met factoren die tijdelijk van aard zijn. Voorbeelden zijn een tijdelijke dip in de afzetmarkt, externe factoren zoals een slechte oogst, ziekte of arbeidsongeschiktheid van de ondernemer, maar bijvoorbeeld ook bedrijfsuitbreiding kan genoemd worden. Uitbreiding van het personeelsbestand kan een flinke aanslag op de ondernemerswinst betekenen, evenals andere investeringen zoals gebouwen, machines e.d. Deze investeringen zullen pas op de langere termijn rendement opleveren. In dat licht kunnen ook starters genoemd worden die relatief vaak onder pendelarmoede vallen. Vooralsnog wordt hier aangenomen dat pendelarmoede directe gevolgen heeft voor de persoonlijke leefsituatie van de ondernemer en zijn huishouden. Tezamen met de permanente armoede, zou dit betekenen dat van het jaarcohort 2000 circa 14% van de huishoudens met zelfstandigen te maken heeft met (min of meer) structurele armoede. Dit betekent dat wanneer rekening wordt gehouden met het fluctuerende karakter van het inkomen van zelfstandigen, het armoedepercentage nagenoeg overeenkomt met het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen van het jaarcohort 2000. Ook voor de eerdere jaren bestaat er weinig verschil tussen de armoedepercentages. Het fluctuerende karakter van het inkomen van zelfstandigen kan dus niet als verzachtende omstandigheid worden aangedragen bij bepaling van de omvang van armoede onder zelfstandigen.
24
tabel 5
Aantal jaren met laag inkomen, zelfstandigen in jaarcohorten, 1989-2000 aantal jaren met laag inkomen in jaar van totaal zelfstandigen (aantal x 1.000)
meting en voorgaande drie jaar (%) 0
1
2
3
4
cohort 1992
364,7
70,1
16,9
7,3
3,7
2,0
cohort 1993
355,2
69,0
16,6
8,1
4,3
2,1
cohort 1994
341,3
67,5
17,1
8,1
4,9
2,5
cohort 1995
391,8
68,8
15,9
8,5
4,5
2,3
cohort 1996
382,5
66,9
18,4
8,0
4,2
2,5
cohort 1997
388,0
67,6
17,2
8,7
4,6
1,8
cohort 1998
389,9
68,2
18,0
7,8
4,1
1,9
cohort 1999
387,6
68,9
14,9
8,9
4,7
2,6
cohort 2000
358,2
69,2
16,8
7,8
4,4
1,8
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Invloed van beleid De overheid heeft naast de gebruikelijke bijstandsvoorzieningen ook een specifieke regeling getroffen voor zelfstandigen die in (tijdelijke) financiële moeilijkheden verkeren. Dit is het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Op grond van dit besluit kunnen gevestigde zelfstandigen met financiële problemen en ook starters bij de gemeente 1 aankloppen voor geld, in de vorm van een periodieke uitkering of een lening . Volgens de gegevens uit de Inkomensstatistiek ontvingen in 2000 1.300 zelfstandigen een dergelijke uitkering. Dit is aanzienlijk lager dan de landelijke productiecijfers aange2 ven (SZW, 2001), namelijk 2.500 . Waarschijnlijk is dit verschil te wijten aan een onderschatting van deze vrij specifieke groep in de steekproef van het CBS. Verder werden in 2000 in totaal 1.780 toegekende aanvragen voor bedrijfskapitaal door SZW geregi3 streerd . Deze aantallen geven aan dat het beroep dat op de Bbz wordt gedaan relatief gering is, zeker in vergelijking met het aantal huishoudens met zelfstandigen dat onder de lage-inkomensgrens valt. Met de gebruikte gegevens kan geen direct verband worden gelegd tussen het gebruik van de Bbz en de duur van de financiële armoede. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een zelfstandige die tijdelijk een Bbz-uitkering geniet een situatie van permanente armoede kan omzetten in pendelarmoede. Op grond van de kleine aantallen zelfstandigen die van de regeling gebruik maken, kan echter worden vastgesteld dat de invloed van de regeling beperkt is. Vierjaars gemiddelde inkomen Er kan ook vanuit een andere onderzoeksbenadering rekening worden gehouden met het fluctuerende karakter van de inkomens van zelfstandige ondernemers. Het gemiddelde inkomen over een meerjarige periode (uiteraard gecorrigeerd voor inflatie) kan
1
2
3
Van de Bbz kunnen vier groepen gebruik maken, namelijk gevestigde zelfstandigen met tijdelijke financiële problemen, starters, oudere zelfstandigen met een niet-levensvatbaar bedrijf en zelfstandigen die hun bedrijf willen beëindigen. Voor de eerste twee groepen gelden als belangrijkste voorwaarden dat het bedrijf levensvatbaar is (voldoende inkomsten uit bedrijf), en dat aan eventuele vestigingseisen en aan het urencriterium is voldaan.Tevens vindt een vermogenstoets plaats. SZW (2001) gebruikt in de terminologie ‘toegekende aanvragen levensonderhoud’. Naast het aantal toegekende aanvragen voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal zijn in totaal 2.853 aanvragen afgewezen. Het totale aantal aanvragen bedroeg in 2000 7.133.
25
een goede indicatie geven van het structurele inkomensniveau van de zelfstandige (CBS, 1998; Folkeringa en Vroonhof, 2002). Hier wordt per jaarcohort gekeken voor hoeveel zelfstandigen (relatief gezien) het vierjaars gemiddelde inkomen onder de lageinkomensgrens valt. In figuur 3 is het aandeel afgezet tegen het aandeel dat in een bepaald jaar een inkomen onder de grens had. Er zijn weinig substantiële verschillen te constateren. Voor de jaarcohorten 1992 tot en met 1994 lag het aandeel zelfstandigen met een laag vierjaarsgemiddeld inkomen iets lager dan het aandeel met een laag inkomen, in de jaren erna iets hoger. Deze bevinding sluit aan bij de bovenvermelde resultaten. De omvang van de armoede onder zelfstandige ondernemers, geschat door de incidentie van een laag inkomen in een bepaald jaar, lijkt robuust te zijn wanneer rekening wordt gehouden met het fluctuerende karakter van de inkomens van zelfstandigen. figuur 3
Percentage zelfstandigen met laag inkomen en met vierjaarsgemiddeld inkomen onder de lage-inkomensgrens, jaarcohorten 1992-2000
20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 1992
1993
1994
1995
laag inkomen
1996
1997
1998
1999
2000
vierjaarsgemiddelde onder lage-inkomensgrens
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Langdurig laag inkomen en ondernemerschap De indeling van zelfstandigen op basis van de duur van de inkomensarmoede kan een onderscheidende factor zijn in de overlevingskans van ondernemingen. De verwachting is dat hoe structureler de inkomensarmoede is, hoe groter de kans is dat de ondernemer zijn bedrijfsactiviteiten op korte termijn moet gaan staken. Immers, zonder voldoende (bedrijfs)inkomen kunnen leningen niet worden afgelost, kunnen crediteuren niet tijdig betaald worden, kunnen er geen vervangings- en/of uitbreidingsinvesteringen worden gedaan, en moet er ingeleverd worden op de persoonlijke consumptie. Incidentele armoede kan worden opgevangen door vermogen, een tijdelijk ongemakkelijke persoonlijke leefsituatie, met de wetenschap dat op korte termijn marktomstandigheden kunnen verbeteren. Permanente armoede is niet altijd gerelateerd aan een lagere overlevingskans In tabel 6 is het aandeel bedrijfsbeëindigingen weergegeven, drie jaar nadat een ondernemer te maken had met een laag inkomen. Dit aandeel is vervolgens uitgesplitst naar het aantal jaren dat een zelfstandige met een laag inkomen te maken had in de vierjaarsperiode. Het uitvalpercentage van de ondernemers die in geen enkel jaar gecon-
26
fronteerd werden met een laag inkomen wordt hier als ‘benchmark’ genomen. Dit percentage varieerde van 16% tot 21% in de onderzochte periode. De incidentie van een laag inkomen leidt tot lagere overlevingskansen, of er nu sprake is van incidentele, pendel- of permanente armoede. Over het algemeen is pendelarmoede schadelijker voor de continuïteit van de onderneming dan incidentele armoede. Van de zelfstandigen uit het jaarcohort 1997 die met pendelarmoede hadden te maken (2 jaar een laag inkomen) was in 2000 circa 31% gestopt met de bedrijfsactiviteiten. Dit uitvalpercentage lag 5%punt hoger dan dat van de zelfstandigen die datzelfde jaar te maken hadden met incidentele armoede. In tegenstelling tot de bovenvermelde hypothese, wordt permanente armoede onder ondernemers niet geassocieerd met nog lagere overlevingskansen. Met name de groep die structureel elk jaar een laag inkomen heeft, heeft over het algemeen zelfs hogere overlevingskansen dan de groep die incidenteel met een laag inkomen wordt geconfronteerd. tabel 6
Uitvalpercentages jaarcohorten, drie jaar na incidentie laag inkomen, naar duur laag inkomen totaal zelfstandigen
aantal jaar laag inkomen in afgelopen vier jaar
(aantal x 1.000)
0
1
2
3
4
cohort 1993
355,2
18
20
23
19
28
cohort 1994
341,3
17
20
26
12
19
cohort 1995
391,8
18
21
24
16
13
cohort 1996
382,5
16
23
19
20
11
cohort 1997
388,0
21
26
31
27
21
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Hoe moet dit resultaat worden geïnterpreteerd? In het ergste geval impliceert dit letterlijk een situatie van ‘overleven’. De persoonlijke consumptie wordt structureel aangepast aan de tegenvallende bedrijfsinkomsten. In voorkomende gevallen zal het (bedrijfs)vermogen worden aangesproken, waarbij in de ergste gevallen bedrijfsactiva zullen moeten worden verkocht. Voor zelfstandige ondernemers is dit ook een verschijningsvorm van armoede. Hoewel inkomsten worden verkregen met de verkoop van activa, komt dit in feite neer op het afbouwen van de onderneming, wat uiteindelijk resulteert in bedrijfsbeëindiging als deze situatie aanhoudt. Gezien de resultaten, kunnen dergelijke ondernemers het blijkbaar nog lang uithouden op deze manier. Een andere mogelijkheid is dat onder de groep zelfstandigen met permanente armoede er relatief veel aanvullende zwarte inkomsten hebben. Zo is bekend dat het gemiddelde inkomen van zelfstandige horeca-ondernemers tot de laagste van alle sectoren behoort (Folkeringa en Vroonhof, 2002, 2004), maar tegelijkertijd is de horeca een van de sectoren waarin zwarte inkomsten een belangrijke rol kunnen spelen. Gezien de moeilijkheid om de omvang van zwarte inkomsten te meten (zie bijvoorbeeld Folkeringa en Vroonhof, 2002) bestaat er nog steeds weinig inzicht in welke mate dergelijke inkomsten vóórkomen en welke bedragen ermee gemoeid zijn. Ten slotte is hier mogelijk een relatie met het gebruik van de Bbz. De ondernemingen van zelfstandigen die normaliter zonder deze regeling eerder zouden zijn beëindigd, zouden al dan niet ‘kunstmatig’ in leven kunnen worden gehouden. Harde conclusies hierover kunnen echter niet worden getrokken op grond van de gebruikte gegevens. Bovendien maken relatief weinig zelfstandigen gebruik van de Bbz.
27
3.3
Conclusie De omvang van de armoede onder zelfstandige ondernemers, geschat door de incidentie van een laag inkomen in een bepaald jaar, blijkt robuust te zijn wanneer rekening wordt gehouden met het fluctuerende karakter van de inkomens van zelfstandigen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen incidentele armoede, pendelarmoede en permanente armoede. Het lijkt aannemelijk dat zelfstandigen die met een van de laatste twee verschijningsvormen te maken hebben, structureel hinder ondervinden van deze situatie. De relatieve omvang van deze groepen tezamen van het jaarcohort 2000 is vergelijkbaar met het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen in hetzelfde jaar. Hetzelfde is bij benadering te zien voor eerdere jaarcohorten. Daarnaast is structurele armoede gemeten volgens een alternatieve definitie, waarbij sprake is van structurele armoede indien het gemiddelde inkomen van een huishouden over de afgelopen vier jaar onder de lage-inkomensgrens komt. Volgens deze definitie is het armoedepercentage onder zelfstandigen zelfs nóg hoger eind jaren negentig (voor het jaarcohort 2000 ongeveer 14,5%). Rekening houdend met de wisselende inkomsten van zelfstandigen, heeft 14 à 16% van de huishoudens (structureel) te maken met een armoedesituatie. Het rekening houden met het fluctuerende karakter van het inkomen heeft dus niet geleid tot het omlaag bijstellen van de omvang van de armoede onder zelfstandige ondernemers. Het fluctuerende inkomenskarakter kan niet als verzachtende omstandigheid worden aangedragen voor het relatief hoge armoedepercentage onder ondernemers. Opvallend is dat er relatief weinig gebruik wordt gemaakt van de Bbz-regeling, aangezien deze juist is toegerust op het fluctuerende inkomenskarakter van zelfstandigen. In een eerder hoofdstuk werd vastgesteld dat een armoedesituatie de kans op een bedrijfsbeëindiging vergroot. Uit dit hoofdstuk blijkt dat, gegeven een armoedesituatie, permanente armoede niet leidt tot kleinere overlevingskansen van ondernemingen. Kennelijk is permanente armoede geen extra risicofactor. Dit kan te maken hebben met eventuele zwarte inkomsten. Anderzijds kan ‘eten uit de onderneming’ een belangrijke rol spelen, waarbij het bedrijfsvermogen structureel wordt aangewend om in het levensonderhoud te voorzien. Op den duur zal dit negatieve gevolgen hebben voor de continuïteit van de onderneming.
28
4
Vermogenspositie zelfstandigen met een laag inkomen
4.1
Begripsbepaling In dit hoofdstuk komt, in aanvulling op de inkomenspositie van zelfstandige ondernemers, de vermogenspositie aan bod. Daarbij is van belang dat het persoonlijke vermogen en het bedrijfsvermogen niet strikt gescheiden zijn, zoals bij directeurengrootaandeelhouders van BV’s bijvoorbeeld het geval is. De zelfstandige ondernemer is persoonlijk aansprakelijk voor de door hem aangegane financiële verplichtingen. Het persoonlijke vermogen van een huishouden is gedefinieerd als het saldo van de bezittingen en schulden van een huishouden. De bezittingen van de zelfstandige ondernemer kunnen conceptueel worden ingedeeld in twee componenten. Ten eerste de bezittingen die tot de onderneming worden gerekend, ofwel het ondernemingsvermogen, de balanswaarde van de onderneming. Ten tweede zijn daar de overige bezittingen die buiten de sfeer van de onderneming liggen, zoals het bezit van een eigen huis, financiële tegoeden en dergelijke. De financiële schulden van de ondernemer hebben zowel betrekking op de verplichtingen die samenhangen met de onderneming als persoonlijke leningen.
4.2
Vermogens en lage inkomens Vermogenspositie zelfstandigen met een laag inkomen slechter dan gemiddeld In tabel 7 is de vermogensverdeling weergegeven van de zelfstandigen met een laag inkomen (derde kolom), afgezet tegen de verdeling van de totale populatie zelfstandigen (tweede kolom). Het grootste deel van het totale aantal huishoudens met zelfstandigen heeft een vermogen groter dan € 50.000 (72%). Daarentegen heeft bijna 9% van alle zelfstandigen te maken met een negatief vermogen. Overigens kan de vermogenspositie sterk beïnvloed worden door de sector waarin de onderneming actief is. Zelfstandige ondernemers in de landbouw, industrie en groothandel hebben een grote kapitaalbehoefte, om de benodigde machines, gebouwen en transportmiddelen te financieren. Het ondernemingsvermogen van deze ondernemers zal doorgaans op een hoger 1 niveau liggen dan dat van bijvoorbeeld ondernemers in de zakelijke dienstverlening . Zelfstandigen met een laag inkomen hebben gemiddeld genomen een lager vermogensniveau dan de totale populatie zelfstandigen. Van deze groep heeft 54% een vermogen groter dan € 50.000, waar dat voor de gehele groep zelfstandigen op 72% ligt. Bijna een op de vijf zelfstandigen met een laag inkomen heeft een negatief vermogen. De slechtere vermogenspositie van de groep met een laag inkomen heeft voor een deel te maken met de oververtegenwoordiging van starters. Startende ondernemers beginnen doorgaans met weinig vermogen een onderneming, en hebben in veel gevallen ook moeite om financiering bij financiële instellingen te regelen. Overigens kan de vermogenspositie van de zelfstandigen met een laag inkomen nog wat worden genuanceerd.
1
Een uitsplitsing naar sector is helaas niet mogelijk, aangezien in de Inkomensstatistiek voor een groot aantal waarnemingen de sector niet is waargenomen, met name voor zelfstandigen.
29
Want hoewel deze beduidend slechter is dan die voor de gemiddelde zelfstandige, heeft onder de groep met een laag inkomen toch 40% een vermogen van € 125.000 of meer. tabel 7
Vermogensverdeling zelfstandigen, totaal en met laag inkomen, 1999
vermogen in duizenden
totaal zelfstandigen
zelfstandigen met laag
percentage lage
euro’s
(%)
inkomen (%)
inkomens (%)
negatief
8,7
18,2
33,5
0-2,5
2,4
5,8
39,1
2,5-10
4,2
6,5
24,5
10-25
5,7
9,0
25,5
25-50
6,9
7,3
16,8
50-125
16,5
14,5
14,0
125-500
43,6
29,8
11,0
500 of meer
12,0
9,0
12,0
100,0
100,0
16,0
totaal
Bron: Vermogensstatistiek en Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Armoederisico onder zelfstandigen met slechte vermogenspositie hoger Zelfstandigen met een slechtere vermogenspositie hebben gemiddeld genomen een grotere kans op een laag inkomen (zie vierde kolom). Het armoederisico onder zelfstandigen met een negatief of zeer gering vermogen is meer dan twee keer zo hoog (33,5%) als het risico over alle zelfstandigen gemiddeld (16,0%). Ondanks de gemiddeld slechtere vermogenspositie komt naar voren dat bijna 40% van de zelfstandigen met een laag inkomen een aanzienlijk vermogen heeft van meer dan € 125.000. Het is onduidelijk in hoeverre het lage inkomen de oorzaak of het gevolg is van een slechte vermogenspositie. Zelfstandigen met een structureel laag inkomen zien op den duur hun vermogen slinken. Als de bedrijfsinkomsten niet toereikend zijn om in het levensonderhoud te voorzien, zullen spaartegoeden en andere vermogensbronnen moeten worden aangesproken. Aan de andere kant kunnen ondernemers met een magere vermogenspositie niet opereren zoals ze voor ogen hadden. Dit komt tot uiting in zowel de beperkte mogelijkheden om zelf investeringen te financieren als in de beperkingen om externe financiering aan te trekken. Daardoor kan de winst- en inkomensvorming achterblijven. Negatief verband tussen inkomen en vermogen bij laag inkomen Binnen de groep zelfstandigen met een laag inkomen zijn opvallende resultaten te zien. Zeer opvallend is dat onder deze groep er een negatief verband bestaat tussen het besteedbaar inkomen en het totale vermogen (zie tabel 8). Tussen 1995 en 1998 is de correlatie significant negatief, terwijl in 1999 het verband niet veel van 0 verschilt. Tussen inkomen en vermogen zou men een positief verband verwachten, zoals ook te zien is bij de overige zelfstandigen. Immers, hoe meer inkomen, hoe meer mogelijkheden dit biedt om vermogen op te bouwen (sparen, investeren). Aan de andere kant heeft vermogen een bepaald rendement waardoor het inkomen kan toenemen. Uit tabel 8 blijkt dat er in het algemeen meer sprake lijkt te zijn van een U-vormig verband tussen inkomen en vermogen voor de totale groep zelfstandigen. Zowel bij een relatief laag inkomen als bij een relatief hoog inkomen hebben zelfstandigen een hoog vermogensniveau.
30
tabel 8
Correlatie besteedbaar inkomen met totaal vermogen, huishoudens met zelfstandige aan het hoofd, 1995-1999 huishoudens met inkomen onder de
huishoudens met inkomen boven de
lage-inkomensgrens
lage-inkomensgrens
1995
-0,177*
0,381*
1996
-0,279*
0,394*
1997
-0,056*
0,509*
1998
-0,113*
0,405*
1999
0,002**
0,307*
* = significant p < 0,01. ** = significant p < 0,05. Bron: Vermogensstatistiek en Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Hoe valt dit nu te verklaren? In de eerste plaats zal het fluctuerende karakter van het inkomen van zelfstandigen meespelen. Ondernemers met een gezonde vermogenspositie (zowel privé als van de onderneming) kunnen incidenteel een minder goed jaar beleven. Ten tweede is het mogelijk dat ondernemers met een laag inkomen er bewust voor kiezen om zo veel mogelijk van hun inkomen binnen de onderneming te houden (bijv. in de vorm van reserves). Ten slotte moet worden gewezen op de mogelijke aanwezigheid van zwarte inkomsten. Zelfstandigen met een negatief inkomen hebben beschikking over veel vermogen In tabel 7 was te zien dat zelfstandigen met een laag inkomen over een slechtere vermogenspositie beschikken dan gemiddeld. Uit tabel 8 bleek dat er een negatief verband lijkt te zijn tussen inkomen en vermogen voor de groep met een laag inkomen. Een uitsplitsing van de groep zelfstandigen met een laag inkomen naar inkomensklassen en vermogensbestanddelen kan wellicht meer inzicht verschaffen in deze bevindingen. In tabel 9 is te zien in welke bestanddelen zelfstandigen hun vermogen vooral hebben zitten, uitgesplitst naar inkomensklassen. Om de hoogte van de diverse vermogenscomponenten in het juiste perspectief te plaatsen is ook een aparte categorie werknemers in de tabel opgenomen. Het betreft hier huishoudens waarvan het hoofd looninkomsten als belangrijkste bron van inkomen heeft, waarbij alleen werknemers uit de markt1 sector in de analyse zijn meegenomen . Het gemiddelde vermogen van alle huishoudens met zelfstandigen bedraagt bijna € 217.000 (niet in tabel opgenomen). Ter vergelijking: het gemiddelde vermogen van een werknemer bedraagt € 72.900. Als naar het gemiddelde vermogensniveau per inkomensklasse wordt gekeken, valt onmiddellijk op dat het gemiddelde vermogen van de groep met negatieve inkomens hoger ligt dan het vermogen van alle overige onderscheiden klassen. Het gaat om meer dan de helft van alle zelfstandigen met een laag inkomen. Dit verklaart mogelijk waarom er zo weinig gebruik gemaakt wordt van de Bbz, aangezien aan deze regeling een vermogenstoets is verbonden. Indien het eigen vermogen boven een bepaalde grens uitstijgt, krijgt de bij-
1
Ambtenaren zijn buiten de beschouwing gelaten, omdat binnen de ‘sector’ overheid geen vergelijking kan worden gemaakt tussen werknemers en zelfstandige ondernemers. De werkzame personen binnen de overheid zijn nagenoeg allemaal werknemers.
31
1
stand de vorm van een lening . De groep met de laagste inkomens heeft verder nog meer opvallende vermogenskenmerken. Op alle onderscheiden vermogenscomponenten scoort deze groep fors hoger, althans voor alle inkomensklassen onder de lageinkomensgrens. Aan een deel van dit vermogen zijn schulden verbonden. Met name de schulden die verband houden met de eigen woning (met name hypotheeklasten) zijn gemiddeld relatief hoog. tabel 9
Vermogensbestanddelen van zelfstandigen met laag inkomen (gemiddelden), naar inkomensklasse 1999
inkomensklasse, in % van lage-inkomensgrens bedragen in duizenden euro’s
< 0%
aantal (x 1.000)
0-25%
25-50%
50-75%
benchmark: 75-100%
> 100%
werknemers
24,1
5,3
7,2
9,0
16,9
325,2
winst uit onderneming
-21,7
0,4
2,3
5,9
9,5
31,4
vermogen
236,5
163,2
107,5
98,5
130,7
226,3
72,9
bezittingen
311,5
202,2
150,8
130,7
166,2
298,9
131,3
64,2
24,5
23,3
15,9
22,1
49,7
27,5
97
81,7
68,5
80,3
155,6
100,2
- financieel vermogen - onroerend goed
122,7
3.285,4 -
- ondernemingsvermogen
65,5
77,4
41,8
44,3
58,0
87,0
0,9
- overige bezittingen
59,1
3,3
3,9
2,0
5,9
6,6
2,6
schulden
75
39,1
43,3
32,3
35,5
72,7
58,4
- schulden eigen woning
44,2
26,7
32,0
24,6
27,7
58,4
52,5
- schulden overig onroerend goed
11,3
4,9
3,7
1,1
4,5
6,7
1,4
- overige schulden
19,5
7,5
7,5
6,5
3,3
7,5
4,5
Bron: Vermogensstatistiek en Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
De indruk wordt derhalve gewekt dat een groot deel van de zelfstandigen met zeer lage inkomens een armoedesituatie probeert te overbruggen door gebruik te maken van het opgebouwde vermogen, al dan niet opgebouwd binnen de onderneming. Daarbij is van belang hoe het vermogen is opgebouwd, zowel privé als binnen de onderneming. Vermogen dat in de onderneming vastligt, het ondernemingsvermogen, kan alleen worden aangewend voor consumptie indien het gaat om vlottende activa, vermogensbestanddelen die snel zijn om te zetten in liquide middelen. Dit kunnen bijvoorbeeld kas- of banktegoeden en kortlopende vorderingen zijn. Vaste activa, zoals bedrijfshuisvesting en machines, kunnen meestal niet op korte termijn worden verkocht. Bovendien wordt het bedrijfsproces van de onderneming bij verkoop van dergelijke vermogensbestanddelen sterk aangetast. Privé gezien ligt het grootste deel van het vermogen vast in de eigen woning. Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat er onder de groep met lage
1
32
Per 1 januari 2004 hoeft bij een eigen vermogen tot € 37.835 de bijstand niet terug te worden betaald. Bij een vermogen vanaf € 159.004 heeft de bijstand altijd de vorm van een lening. Bij een vermogensniveau tussen deze twee bedragen geldt dat indien het eigen vermogen niet meer dan 30% van het totale vermogen bedraagt, de bijstand niet hoeft te worden terugbetaald. Het totale vermogen in dit verband is exclusief het ondernemingsvermogen, het eigen vermogen is het verschil tussen het totale vermogen en de aanwezige schulden.
inkomens relatief veel investerende ondernemers aanwezig zijn. De goede vermogens1 positie is dan het resultaat van deze investeringen . Veel zelfstandigen met een negatief inkomen hebben een aanzienlijk ‘besteedbaar’ vermogen Om meer inzicht te krijgen in hoeverre zelfstandigen hun vermogen kunnen aanwenden voor consumptiedoeleinden, is nagegaan welk deel van het vermogen snel kan worden omgezet in liquide middelen. In tabel 10 is te zien hoe de hoogte van het inkomen samenhangt met de hoogte van dit ‘besteedbaar vermogen’ onder zelfstandigen met een laag inkomen. Besteedbaar vermogen wordt hierbij gedefinieerd als de som van de vermogensbestanddelen die op redelijke termijn kunnen worden omgezet in liquide middelen die voor consumptie kunnen worden aangewend. Rekening moet worden ge2 houden met het feit dat het hier om een grove schatting gaat . Uit de tabel blijkt dat een groot deel van de zelfstandigen met negatieve inkomens de beschikking heeft over een aanzienlijk besteedbaar vermogen. Meer dan 12% van het aantal zelfstandigen met een laag inkomen bevindt zich in de laagste inkomensklasse, terwijl deze groep tegelijkertijd een besteedbaar vermogen heeft van meer dan € 41.185. Daarnaast is opvallend dat een bijna even grote groep (11%) een negatief inkomen combineert met een marginaal besteedbaar vermogen. De rest van de zelfstandigen is min of meer gelijk verdeeld over de andere categorieën. Wel is er nog een relatief grote groep met een inkomen tegen de lage-inkomensgrens, die nog enige consumptie kan financieren met eerder opgebouwd vermogen (besteedbaar vermogen tussen € 755 en € 41.185).
1
2
Dit is binnen het kader van dit onderzoek niet verder uitgezocht. Een directe koppeling met investeringsgegevens bestaat niet, maar wel kan worden nagegaan in hoeverre de verschillende vermogensbestanddelen zich in de tijd hebben ontwikkeld. Zodoende kan een indruk worden verkregen van de omvang van de investeringen, uitgedrukt in de waardevermeerdering van de vermogensbestanddelen. Dit is een aandachtspunt voor vervolgonderzoek. Het blijft arbitrair welke bestanddelen wel en niet snel in geld zijn om te zetten. Zo zijn kortlopende vorderingen in principe een bron van inkomsten op korte termijn, maar kunnen deze uitblijven als de schuldenaars wanbetalers betreffen. Besteedbaar vermogen is in dit verband de som van het financieel vermogen (banktegoeden, effecten, obligaties), het deel vlottende activa van het ondernemingsvermogen (voorraden, kortlopende vorderingen, bank- en kastegoeden van de onderneming) en overige bezittingen (bijv. auto welke niet is ondergebracht in de onderneming) minus de kortlopende schulden. Daarom is hier het deel vlottende activa geschat op 57% van het ondernemingsvermogen, en de kortlopende schulden op de helft van de schulden. Uit EIM-ramingen met het FAMOS-model blijkt dat gemiddeld zo’n 57% van het vermogen van niet-rechtspersonen bestaat uit vlottende activa en dat de langlopende en kortlopende schulden ieder ongeveer de helft uitmaken van de totale schulden. Zie Folkeringa en Verhoeven (2003). De vermogensverdeling is ingedeeld in kwartielen.
33
tabel 10
Aandeel zelfstandigen met laag inkomen (%) naar inkomensklasse en vermogensklasse ‘besteedbaar vermogen’, 1999
inkomensklasse,
vermogensklasse, in kwartielen
in % van de lage-inkomensgrens
1e kwartiel:
2e kwartiel:
3e kwartiel:
4e kwartiel:
tot € 755
tot € 7.240
tot € 41.185
> € 41.185
totaal
< 0%
11,1
6,6
8,9
12,3
38,9 (n=24090)
0-25%
3,1
1,4
1,3
2,6
8,4 (n=5180)
25-50%
3,3
3,6
2,3
2,1
11,4 (n=7040)
50-75%
3,4
4,2
4,2
2,5
14,3 (n=8890)
75-100%
4,1
9,2
8,3
5,5
27,1 (n=16810)
25,0
25,0
25,0
25,0
totaal
(n=15480)
(n=15520)
(n=15520)
(n=15490)
100,0 (n=62010)
Bron: Vermogensstatistiek en Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Het beeld dat zelfstandigen relatief vaker met een laag inkomen te maken hebben, kan dus enigszins worden genuanceerd met de vermogensgegevens. Gesteld kan worden dat ongeveer de helft van de ondernemers ruime mogelijkheden heeft om de (tijdelijke) armoedesituatie het hoofd te bieden door het besteedbare vermogen aan te spreken. Met name onder zelfstandigen met negatieve inkomens zijn er relatief veel ondernemers met snel verhandelbare vermogenstitels. Het laat zich aanzien dat de inkomensgrenzen niet volledig geschikt zijn om de armoede onder ondernemers goed te peilen. Vermogen is een goede aanvullende indicator, maar het is moeilijk om bij deze indicator een duidelijke consistente grens vast te stellen. Dit wordt bemoeilijkt door de verhouding tussen vaste en vlottende activa, die voor elke ondernemer anders kan zijn. Bovendien spelen sectorverschillen hierbij een grote rol. Daarnaast kunnen vermogensbestanddelen anders worden gewaardeerd door verschillende ondernemers. Zo kan de consultant die een bedrijfsauto bezit deze bij een nijpende situatie van de hand doen, terwijl dit voor de rij-instructeur uiteraard geen optie is. Wellicht verdient het voor zelf1 standigen de aanbeveling om armoedegrenzen op bestedingen te baseren . Zie bijvoorbeeld Bradbury (1996) en SCP/CBS (2001). Vooral meerpersoonshuishoudens zonder kinderen hebben veel vermogen onder de groep met negatieve inkomens De groep zelfstandigen met de laagste (negatieve) inkomens beschikt dus gemiddeld over het hoogste vermogensniveau. De logische vraag die op deze constatering volgt is natuurlijk: wie zijn deze ondernemers? De beschikbare variabelen uit de statistieken kunnen hier slechts ten dele een antwoord op geven. Tabel 11 presenteert vermogenskenmerken van zelfstandigen met negatieve inkomens naar enkele demografische kenmerken. Ook is een onderscheid gemaakt tussen starter en gevestigde ondernemer. De verdeling van de zelfstandigen met een negatief inkomen verschilt weinig van de verdeling van alle zelfstandigen met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, voor de diverse kenmerken (vgl. tabel 3). Eén opvallend verschil is dat er relatief weinig alleenstaanden een negatief inkomen hadden, terwijl meerpersoonshuishoudens zonder kinderen oververtegenwoordigd zijn. Onder de zelfstandigen met negatieve inkomens is
1
34
Dit betekent tevens dat betrouwbare bestedingsgegevens van zelfstandige ondernemers voorhanden moeten zijn. Zoals eerder vastgesteld in deze rapportage ontbreken deze gegevens vooralsnog.
het gemiddelde vermogensniveau relatief hoog onder mannen, oudere ondernemers (ouder dan 45 jaar), meerpersoonshuishoudens en onder gevestigde ondernemers (geen starter). Met name onder meerpersoonshuishoudens zonder kinderen is het vermogen bijzonder hoog te noemen. tabel 11
Vermogen, bezittingen en schulden van huishoudens met een negatief inkomen, naar demografische kenmerken, 1999 w.v. on-
verdeling zelf-
derne-
standigen met negatief inkomen (%)
vermogen
bezit-
mings-
tingen
vermogen
schulden
geslacht - man
95,4
242,6
319,5
65,4
76,9
4,6
109,4
144,9
67,0
35,5
- 15-34
20,1
41,8
129,5
33,7
87,7
- 35-44
37,0
100,0
163,6
42,3
63,6
- 45-54
22,6
524,3
604,1
114,5
79,8
- 55+
20,3
358,0
436,0
84,8
78,1
20,9
42,5
73,3
12,4
30,8
34,4
484,7
565,2
115,6
80,6
44,7
136,1
227,4
51,7
91,4
- autochtoon
92,5
238,1
306,2
67,3
68,1
- allochtoon
7,5
216,0
376,9
42,7
160,9
- geen starter
78,5
276,0
347,3
71,2
71,3
- starter
21,5
92,0
180,8
44,7
88,8
100,0
236,5
311,5
65,5
75,0
- vrouw leeftijd
samenstelling huishouden - alleenstaande - meerpersoonshuishouden zonder kinderen - meerpersoonshuishouden met kinderen etniciteit
starter
totaal
Bron: Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Structurele armoede gaat gepaard met slechtere vermogenspositie In het vorige hoofdstuk werd onderzocht in hoeverre een armoedesituatie voor zelfstandige ondernemers een structurele aangelegenheid is. Het verband tussen een laag inkomen en de vermogenspositie is hierboven in kaart gebracht. Een volgende vraag is in hoeverre de duur van armoede samenhangt met de vermogenspositie. In tabel 12 is de vermogensverdeling van zelfstandigen met een laag inkomen in 1999 weergegeven, naar het aantal jaren dat deze zelfstandigen te maken hadden met armoede in 1999 en de drie voorgaande jaren. Er is een duidelijk verband te zien tussen de vermogenspositie en de duur van armoede: hoe structureler de armoede van aard is (van incidenteel, pendel, naar permanent) des te slechter de gemiddelde vermogenspositie is. Bovendien komt een armoedesituatie relatief vaker voor onder zelfstandigen met een lagere vermogenspositie. Zo had van de groep zelfstandigen met een vermogen van meer dan € 125.000 slechts 3% te maken met permanente armoede (drie of vier jaar een laag inkomen). Binnen de laagste twee vermogensklassen bedroegen de percentages respec-
35
tievelijk 17% en 14%. Het verband is ook aanwezig bij de zelfstandigen die met incidentele en pendelarmoede te maken hebben. tabel 12
Incidentie aantal jaren met laag inkomen voor zelfstandigen, naar hoogte vermogen, 1999
vermogen in
aantal jaren met laag inkomen
duizenden euro’s
0
1
<0
46
0 – 50
2
3
4
totaal
21
16
10
7
100
55
18
14
9
5
100
50 – 125
69
15
9
5
2
100
> 125
77
13
6
2
1
100
totaal
69
15
9
5
3
100
Bron: Vermogensstatistiek en Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Structurele armoede leidt tot minder vermogensopbouw Het verband tussen de duur van armoede en de hoogte van het vermogen is dus negatief. Zelfstandigen die met structurele armoede te maken hebben, hebben over het algemeen een lager vermogen dan zelfstandigen die incidenteel in een situatie met een laag inkomen terechtkomen. In tabel 13 is de relatie weergegeven tussen de duur van 1 armoede en de vermogensontwikkeling van zelfstandigen . Daarbij wordt behalve naar het totale vermogen weer gekeken naar het geschatte besteedbaar vermogen, alsmede het geschatte besteedbaar ondernemingsvermogen (zie pag. 31). Er kan worden geconstateerd dat naarmate de armoedesituatie meer structureel wordt (van incidentele en pendelarmoede tot aan permanente armoede) zelfstandigen hun vermogen steeds minder hard zien groeien. Zelfstandigen die in de periode 1996-1999 geen enkel jaar te maken hadden met een laag inkomen vergrootten hun vermogen met gemiddeld 8% per jaar in die periode. Zelfstandigen die te maken hadden met permanente armoede (3 of 4 jaar een laag inkomen) kenden een jaarlijkse groei van 3 à 4%. Deze groeipercentages zijn nog redelijk te noemen, immers de fiscus gaat uit van een forfaitair rendement van 4% in box III. Dit kan een indicatie zijn dat ook onder de groep met permanente armoede niet heel zwaar wordt ingeteerd op de vermogenspositie. Wanneer gekeken wordt naar het besteedbaar vermogen, de vermogensbestanddelen die relatief snel in liquide middelen en consumptie kunnen worden omgezet, valt op dat het hierboven beschreven verband nog sterker geldt. Zelfstandigen die tussen 1996 en 1999 alle jaren een laag inkomen hadden, kenden gemiddeld niet eens een vermogenstoename. Het verband tussen de duur van armoede en de ontwikkeling van het besteedbaar ondernemingsvermogen is minder eenduidig. Zowel scherpe afnames als toenames kunnen voorkomen. Wel is ook het niveau van het besteedbaar ondernemingsvermogen lager naarmate de armoede meer structureel wordt. In het algemeen kan worden vastgesteld dat structurele armoede leidt tot minder vermogensopbouw, en dit kan dus de vermogenspositie aantasten. Met name gelet op de ontwikkeling van het geschatte besteedbaar vermogen ontstaat de indruk dat de zelf-
1
36
Hierbij is niet gecorrigeerd voor prijsontwikkelingen. Dat is hier ook minder relevant, omdat het met name gaat om een vergelijking tussen de vermogensontwikkeling van verschillende groepen. Deze hebben allemaal met dezelfde prijsontwikkelingen te maken.
standigen die met structurele armoede te maken hebben een deel van hun vermogen omzetten in liquide middelen, met als doel het gewenste consumptieniveau te handhaven. Het gaat dan om vermogensbestanddelen die op relatief korte termijn in consumptie kunnen worden omgezet, zoals geld in kas, voorraden etc. Dit kan op den duur gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering. Gecorrigeerd voor inflatie is er gemiddeld genomen sprake van een afname van het vermogen, bij de groep met permanente armoede. Deze daling is echter niet van dien aard dat geconcludeerd kan worden dat er een grootschalig interen op het beschikbare vermogen plaatsvindt onder deze groep. tabel 13
Ontwikkeling vermogen 1996-1999 van zelfstandigen in 1999, naar incidentie aantal jaren met laag inkomen
aantal jaren met laag inkomen 0
1
2
groei
totaal vermogen
3
groei
4
groei
groei
groei
bedrag
’96-’99
bedrag
’96-’99
bedrag
’96-’99
bedrag
’96-’99
bedrag
’96-’99
1999
(% per
1999
(% per
1999
(% per
1999
(% per
1999
(% per
(euro’s)
jaar)
(euro’s)
jaar)
(euro’s)
jaar)
(euro’s)
jaar)
(euro’s)
jaar)
237.450
8
185.700
10
196.920
6
109.510
3
106.700
4
106.910
7
84.570
9
116.970
6
48.840
3
55.580
0
50.840
6
44.190
5
42.290
2
20.440
-7
26.040
9
geschat besteedbaar vermogen geschat besteedbaar ondernemingsvermogen
Bron: Vermogensstatistiek en Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
Betere vermogenspositie vergroot overlevingskansen Ten slotte wordt nog nagegaan in hoeverre de vermogenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen de overlevingskansen van de onderneming beïnvloedt. Zelfstandigen die zich in een armoedesituatie bevinden, maar tegelijkertijd beschikken over een aanzienlijk vermogen, worden verondersteld betere overlevingskansen te hebben dan zelfstandigen die vermogen ontberen. In tabel 14 is te zien dat deze veronderstelling bevestigd wordt. De overlevingskansen zijn over het algemeen het hoogst bij de ondernemers met een vermogen van meer dan € 50.000. Deze overlevingskans is hoger dan de gemiddelde overlevingskans van zelfstandigen met een laag inkomen. Dit impliceert dat een deel van deze groep inderdaad de periode van (tijdelijke) armoede overbrugt, door vermogensbronnen aan te spreken. Dit gaat mogelijk ten koste van bedrijfsmiddelen, maar de onderneming hoeft vooralsnog in ieder geval niet beëindigd te worden. Op korte termijn zorgt dit voor een tijdelijke verbetering van de persoonlijke leefsituatie. Mogelijk zitten er onder deze groep ook zelfstandigen die op grond van de Bbzregeling extra bedrijfskapitaal (in de vorm van een lening) hebben gekregen.
37
tabel 14
Uitvalpercentages (drie jaar later) jaarcohorten zelfstandigen met een laag inkomen, naar vermogenspositie vermogenspositie
totaal zelfstandigen met laag
uitval zelfstandigen met
negatief
vermogen tussen
vermogen hoger
inkomen (aantal x 1.000)
een laag inkomen (%)
vermogen
0 en 50
dan 50
cohort 1993
59,4
22
31
21
18
cohort 1994
54,4
23
26
22
22
cohort 1995
49,9
20
25
20
17
cohort 1996
62,7
23
33
18
21
cohort 1997
59,0
31
39
30
27
Bron: Vermogensstatistiek en Inkomensstatistiek CBS, bewerking EIM.
4.3
Conclusie De vermogenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen is slechter dan gemiddeld. Opvallend is dat onder deze groep een negatief verband bestaat tussen het besteedbaar inkomen en het totale vermogen. Daarnaast hebben zelfstandigen met de laagste inkomens (negatief) de beschikking over relatief veel vermogen. De gemiddelde vermogenspositie is zelfs beter dan die van zelfstandigen die een inkomen verdienen dat boven de lage-inkomensgrens ligt. Ondanks de gemiddeld slechtere vermogenspositie hadden nog altijd vier op de tien ondernemers met een laag inkomen een aanzienlijk vermogen, van minimaal € 125.000 in 1999. Ter vergelijking: een werknemer had dat jaar een gemiddeld vermogen van € 72.900. Dit verklaart mogelijk waarom er zo weinig gebruik wordt gemaakt van de Bbz-regeling, aangezien aan deze regeling een vermogenstoets is verbonden. Het blijkt dat een groot deel van de ondernemers met een laag inkomen ruime mogelijkheden heeft om een deel van het vermogen voor consumptiedoeleinden aan te spreken. Meer dan de helft van de zelfstandigen met een laag inkomen heeft veel vermogen (meer dan € 40.000) in de vorm van vermogenstitels die relatief snel in liquide middelen kunnen worden omgezet. Hoe structureler de armoede van aard is (van incidenteel, pendel, naar permanent), des te slechter de vermogenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen. Bovendien zijn zelfstandigen die in een situatie van permanente armoede verkeren minder in staat om vermogen op te bouwen. Verder blijkt dat een betere vermogenspositie onder zelfstandige ondernemers met een laag inkomen de overlevingskansen van hun bedrijven positief beïnvloedt. Dit versterkt het beeld dat een deel van de groep met een laag inkomen de periode van (tijdelijke) armoede overbrugt, door vermogensbronnen aan te spreken. Indien er sprake is van permanente armoede zal dit op den duur toch kunnen leiden tot bedrijfsbeëindiging, er is slechts sprake van uitstel. Gecorrigeerd voor inflatie is er gemiddeld genomen sprake van een afname van het vermogen, bij de groep met permanente armoede. Deze daling is echter niet van dien aard dat geconcludeerd kan worden dat er een grootschalig interen op het beschikbare vermogen plaatsvindt onder deze groep.
38
5
Discussie
De resultaten die uit dit rapport naar voren komen, laten zien dat de armoedeproblematiek onder zelfstandigen een eigen dimensie kent ten opzichte van die onder de gehele Nederlandse bevolking. Zelfstandigen hebben een grotere kans op een inkomen onder de lage-inkomensgrens dan de gemiddelde Nederlandse burger. Het aandeel zelfstandigen dat in 2000 een laag inkomen had, bedroeg 13,3%. Voor de hele Nederlandse bevolking lag het aandeel met een laag inkomen op 11,9%. Onder zelfstandigen zelf is het armoederisico toegenomen in de jaren negentig. Uit dit rapport blijkt dat in ieder geval de toenemende individualisering in de maatschappij en de aanwas van nieuwe ondernemers hier debet aan waren. Het aantal alleenstaanden en startende ondernemers is relatief gezien toegenomen. Beide groepen hebben te maken met een verhoogd armoederisico ten opzichte van de gemiddelde zelfstandige. Verder blijkt dat het fluctuerende inkomenskarakter niet als verzachtende omstandigheid kan worden aangedragen voor het bepalen van de omvang van de armoede. Rekening houdend met de wisselende inkomsten van zelfstandigen, heeft ongeveer 14 à 16% van de huishoudens (structureel) te maken met een armoedesituatie. Dat de armoedeproblematiek onder zelfstandigen een eigen dimensie kent, blijkt vooral uit de relatie tussen de inkomens- en de vermogenspositie. Het grootste deel van de zelfstandigen met een laag inkomen heeft te maken met een inkomen onder de absolute nullijn. Juist onder deze groep hebben veel zelfstandige ondernemers de beschikking over een aanzienlijk vermogen. Uit de analyseresultaten blijkt dat een ruime groep het gemis aan inkomen kan compenseren door vermogen aan te spreken dat relatief snel in liquide middelen kan worden omgezet. Het blijft arbitrair welke vermogensgrens hier moet worden getrokken, maar meer dan de helft van de zelfstandigen met een laag inkomen heeft een vermogen van meer dan € 40.000 in de vorm van vermogenstitels die relatief snel voor consumptiedoeleinden kunnen worden ingezet. Het gebruik van de aanvullende indicatoren (in combinatie met een laag inkomen) heeft een aantal nuttige inzichten opgeleverd, om antwoord te geven op de vraag hoe groot het armoedeprobleem onder zelfstandigen is. Het beeld dat zelfstandige ondernemers een hoger armoederisico dan gemiddeld hebben wordt door de resultaten bevestigd, maar kan enigszins worden genuanceerd. De ondernemers die structureel te maken hebben met een armoedesituatie kunnen in de meeste gevallen teren op hun opgebouwde vermogen. Het vermogen dient dan als financiële buffer wanneer mindere tijden zich aandienen. De zelfstandigen die niet de beschikking hebben over voldoende eigen vermogen kunnen terugvallen op de Bbz-regeling. Desondanks blijkt nog zo’n 6% van alle zelfstandigen met een laag inkomen te blijven steken in een situatie van permanente armoede. De onderzoeksresultaten laten zien dat bij deze groep, afgezet tegen de rest van de zelfstandigen met een laag inkomen, het vermogen minder snel toeneemt, of zelfs afneemt. Met de afbraak van de vermogenspositie wordt dus feitelijk ook de financiële positie van de onderneming afgebouwd. De bestaande wet- en regelgeving lijkt met de Bbz-regeling en ook de IOAZ-regeling voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen redelijk toegerust op de armoedeproblematiek onder zelfstandigen. Voor vele zelfstandigen die op of onder de lage-inkomensgrens zitten is een ‘steuntje in de rug’ voldoende om de tijdelijke armoedesituatie het hoofd te bieden. Wel kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de vermogenstoets. De vraag is of deze niet een te rigide aanvullende voorwaarde vormt om
39
gebruik te mogen maken van de regelingen. Ten tijde van de MKZ-crisis in de landbouwsector werden ook al kanttekeningen geplaatst bij de vermogenstoets, of deze niet moest vervallen in uitzonderlijke situaties. Hoewel er geen directe link kan worden gelegd met de toegang tot de Bbz, lijken de onderzoeksresultaten erop te wijzen dat de goede vermogenspositie van zelfstandigen met een laag inkomen een belangrijke reden is dat zij geen gebruik (mogen) maken van de regeling. Tot slot nog enige methodologische opmerkingen. De resultaten uit dit rapport hebben aangetoond dat voor de armoedeproblematiek onder specifiek zelfstandigen het inkomen als zelfstandige indicator voor armoede niet toereikend is gebleken. Inzicht in de duur van de armoede en de vermogenspositie van de ondernemers hebben geleid tot belangrijke bijstellingen van het beeld van de omvang van de armoede onder deze groep. Het belangrijkste beeld dat nog ontbreekt is in hoeverre ondernemers in staat zijn om met hun inkomsten, of deze nu uit het bedrijf of uit vermogen komen, het gewenste welvaartsniveau op peil te houden door middel van bestedingen. Wellicht verdient het voor zelfstandigen aanbeveling om armoedegrenzen juist op bestedingen te baseren. Dit betekent wel dat geïnvesteerd moet worden in betrouwbare en representatieve gegevensverzameling over de bestedingen van zelfstandige ondernemers, aangezien dergelijke databronnen momenteel ontbreken.
40
Literatuur
Bais, J., Startende ondernemers in 1998, EIM, Zoetermeer, 2002 Bont, C.J.A.M. de, Actuele ontwikkeling van bedrijfsresultaten en inkomens in 2000, LEI, Den Haag, 2000 Bosch, L.H.M., H. Bosselaar en W.S. Zwinkels, Zelfstandigen en armoede, in: Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel, De kwetsbaren; Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Den Haag, 1997 Bosma, N.S., A.R.M. Wennekers, G. de Wit en W.S. Zwinkels, Modelling Business Ownership in the Netherlands, EIM, Zoetermeer, 2000 Bradbury, B., Are the Low Income Self-Employed Poor?, Social Policy Centre Discussion Paper No. 73, 1996 Carree, M.A., A.J. van Stel, A.R. Thurik en A.R.M. Wennekers, Economic Development and Business Ownership: An Analysis Using Data of 23 OECD Countries in the Period 1976-1996, Small Business Economics, 2002 CBS, Equivalentiefactoren volgens de budgetverdelingsmethode, 1986-1990; belangrijkste uitkomsten, Supplement sociaal-economische maandstatistiek 93/5, 1993 CBS, Inkomen en vermogen, Heerlen, 1995 CBS, Jaarboek welvaartsverdeling 1998; Feiten en cijfers over inkomen en consumptie in Nederland, Kluwer Bedrijfsinformatie en CBS, 1998 CBS/SCP, Het meten van armoede; Inkomensgrenzen en armoede-indices, Heerlen, 1999 Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel, Arm Nederland; eerste jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Den Haag, 1996 Everdingen, W.H. van, G.S. Venema en K.H.M. van Bommel, Agrarische gezinnen en hun inkomens; Is er sprake van armoede?, LEI, Den Haag, 1999 Folkeringa, M. en P.J.M. Vroonhof, Vrijheid, ongelijkheid en ondernemerschap, EIM, Zoetermeer, 2002 Folkeringa, M. en W.H.J. Verhoeven, FAMOS 2002; A size-class based financial analysis model, EIM, Zoetermeer, 2003 Folkeringa, M. en P.J.M. Vroonhof, Inkomenspositie startende zelfstandigen, EIM, Zoetermeer, 2004, te publiceren Loo, L.F. van, Arm in Nederland 1815-1990, Meppel, 1992
41
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Vooronderzoek naar de regionale uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, 2001 Minkman, M. en B.M.S. van Praag, Het begrip ‘armoede’: is het meetbaar?, in: Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel, Arm Nederland: de kwetsbaren; Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam, 1997 Parker, S.C., The Distribution of Wealth of Older Self-Employed Britons, Fiscal Studies, vol. 24, no. 1, pp. 23-43, 2003 Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf, Inkomens zelfstandigen, ’s-Gravenhage, 1985 Schuyt, C.J.M., De maatschappelijke betekenis van armoede, in: idem, Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat, Leiden/Antwerpen, 1991 SCP, Sociaal en cultureel rapport 1998, Den Haag, 1998 SCP/CBS, Armoedemonitor 2001, Den Haag, 2001 Wennekers, A.R.M. en M. Folkeringa, The development of the Self-Employment Rate in The Netherlands 1899-1997, EIM, 2002
42
De resultaten van het Programma MKB en Ondernemerschap worden in drie reeksen gepubliceerd, te weten: Research Reports, Strategische Verkenningen en Publieksrapportages. De meest recente rapporten staan (downloadable) op: www.eim.nl/mkb-enondernemerschap.
Recente Research Reports H200408 H200407 H200406 H200405 H200404
22-12-2004 9-12-2004 9-11-2004 27-10-2004 3-9-2004
H200403 H200402
14-6-2004 4-10-2004
H200401 H200311 H200310
4-10-2004 29-4-2004 16-3-2004
H200309
3-3-2004
H200308
3-3-2004
H200307
3-3-2004
H200306 H200305
31-10-2003 11-9-2003
H200304 H200303 H200302
26-6-2003 18-6-2003 12-5-2003
H200301 H200211 H200210 H200209 H200208 H200207 H200206 H200205
9-5-2003 13-3-2003 28-2-2003 25-2-2003 3-2-2003 21-1-2003 12-12-2002 5-12-2002
H200204 H200203
23-10-2002 16-9-2002
H200202
27-8-2002
H200201 H200111 H200110 H200108
27-8-2002 21-3-2002 21-3-2002 4-3-2002
Aantallen ondernemers en ondernemingen How do firms innovate? Perception of competition Arbeidsproductiviteit in de Nederlandse dienstensector Academic entrepreneurship: a source of competitive advantage How can leaders trigger bottom-up innovation? Verklaren en voorspellen van naleving: uitwerking van een ex ante schattingsmethode Explaining variation in nascent entrepreneurship Transforming an idea into a strategic decision in SMEs Business dynamics and employment growth: A crosscountry analysis The National Systems of Innovation Approach and Innovation by SMEs Understanding the Role of Willingness to Cannibalize in New Service Development Factors influencing export development of Dutch manufactured products Firm Size Distributions Modelling Entrepreneurship: Unifying the Equilibrium and Entry/Exit Approach Immigrant entrepreneurship in the Netherlands Leadership as a determinant of innovative behaviour COMPENDIA 2000.2: a harmonized data set of business ownership rates in 23 OECD countries Barriers to Entry KTO 2003 FAMOS 2002 Wat is de ontwikkeling van het aantal ondernemers? Strategy and small firm performance Innovation and firm performance Business ownership and sectoral growth Entrepreneurial venture performance and initial capital constraints PRISMA, The Size-Class Module The Use of the Guttman Scale in Development of a Family Business Index Post-Materialism as a Cultural Factor Influencing Entrepreneurial Activity across Nations Gibrat's Law: Are the Services Different? Growth patterns of medium-sized, fast-growing firms MISTRAL Startup activity and employment growth in regions
43
H200107 H200106
44
5-2-2002 18-1-2002
Het model Brunet Precautionary actions within small and medium-sized enterprises