Armenzorg en de opvattingen hierover binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en het Reveil 1825-1854 – S.W. Deij – Transparant 2.3 (1991) 11-14
[11] Abraham Kuyper riep het Christelijk Sociaal Congres bijeen, waar gesproken werd over sociale vraagstukken. Naar aanleiding van dc stakingsgolven eind 19e eeuw moesten confessionelen zich buigen over dit soort vraagstukken. Al eerder in die eeuw hadden christenen zich beziggehouden met het probleem armoede, ook al had men toen nog niet te maken met het arbeidersvraagstuk. Ik wil in dit artikel in het kort ingaan op de armenzorg en de opvattingen die hierover leefden binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en het Nederlandse Reveil in de periode 1825-1854. Daarna wil ik een vergelijking maken beide stromingen. De armenzorg van de Nederlandse Hervormde Kerk De armenzorg in de Nederlandse Hervormde gemeenten beperkte zich veelal tot het verzorgen van de armen van de eigen gemeente.1 De diaconale zorg begon bij het verstrekken van medische hulp en onderwijs aan de kinderen waarvan de ouders dit niet konden betalen. Daarna kregen mensen die niet genoeg inkomen hadden om rond te komen een aanvulling hierop, zodat men net in de primaire levensbehoeften kon voorzien. Ten slotte zorgden de diakenen voor bejaarden, gehandicapten, zieken en wezen. Deze werden meestal opgenomen in de tehuizen ter plaatse. De zorg voor huisvesting van de armen kwam waarschijnlijk slechts sporadisch voor.2 Onder invloed van veranderende opvattingen over armoede en armenzorg veranderde die zorg wel tijdens de bestudeerde periode. Aan het begin van de 19e eeuw ging men er nog vrij algemeen vanuit dat de kloof tussen rijk en arm een natuurgegeven was.3 De kerk interpreteerde Jezus’ woorden “de armen hebt gij altijd met u” als een feit.4 Christus zou de armen in Zijn plaats nagelaten hebben. Hierop kon men geen invloed uitoefenen.5 Onder invloed van de Verlichting gingen mensen zoeken naar oorzaken van armoede en streefde men naar een oplossing. Men ging armoede zien als eigen schuld; een gevolg van luiheid, dronkenschap, verkwisting of een vroeg huwelijk.6 Hiertegen werden ondernomen. Godsdienstige opvoeding zag men als het beste middel wat aansloot bij het opvoedingsideaal van de Verlichting. Deze opvoeding vond plaats tijdens godsdienstonderwijs, catechisatie en in de armenkerk. De armen en hun kinderen moesten op deze wijze worden opgevoed tot godsdienstige leden van de gemeente die voldeden aan de normen van de kerk. Bleken ze dit niet te zijn of maakten ze geen gebruik van de middelen die hiertoe moesten dienen, dan werd er gekort op de bedeling.7 1
S.W. Deij, “Armenzorg en de opvattingen hierover binnen de N.H.-Kerk en het Reveil, 1825-1854” (scriptie MO-B geschiedenis Amersfoon 1990) 28-29. 2 Deij, “Armenzorg”, 28. 3 C. Gerretson, ‘Herdenkingen van mevrouw Groen van Prinsterer’ (1957) in: idem, Verzamelde werken VI geschiedenis (1954-1958) (Baarn 1976) 409. 4 P.L. Schram, ‘Kerk en maatschappij in Nederland omstreeks 1850’ in: idem, Serta Historica IV: Kerk en samenleving in 19e eeuw (Amsterdam 1982) 14. 5 P.A.C. Douwes, Armenkerk; de Hervormde diaconie te Rotterdam in de negenltende eeuw (Schiedam 1977) 266. 6 L.F. van Loo, “Den arme gegeven...” Een beschrijving van armoede armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965 (Meppel 1981) 29, 47. 7 R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam V, de kerk der hervorming in de negentiende eeuw: de strijd voor kerkherstel (Baarn 1978) 89.
Niet alle diakenen geloofden echter in de idee van de godsdienstige ontwikkeling als beste middel om armoede te bestrijden. In Rotterdam overheersten liberale ideeën en ging men zich in 1851 beperken tot het verzorgen van mensen die niet konden werken.8 Ook hier wilde men dus luiaards en verkwisters uitsluiten van de bedeling. Twee jaren later hanteerde men ook in Rotterdam de eisen van godsdienstigheid, zedelijkheid, matigheid en orde voor het in aanmerking komen voor de bedeling. Hiermee wilde men de eigen kerkelijke gemeente in stand houden. Diakenen wilden mensen binden aan de waarden van het eigen geloof zodat ze de weg tot het tijdelijk en eeuwig geluk zouden vinden.9 Naarmate de maatschappelijke en economische oorza[12]ken van armoede beter werden ingezien en het opvoedingsideaal van de Verlichting niet langer domineerde, werd de religieuze verklaring die de kerk van de armoede gaf steeds ongeloofwaardiger. Waarschijnlijk bleef men er toch aan vasthouden omdat de nieuwe opvattingen en de kringen waaruit ze voortkwamen een bedreiging voor de kerk vormden.10 De kerk zag het niet als haar verplichting de arme leden te onderhouden, het was meer een gunst. Men voelde zich dan ook niet schuldig tegenover degenen die buiten de bedeling vielen. Zo zag de kerk het niet als haar taak zich het lot van de arbeiders aan te trekken.11 De arme moest dankbaar zijn,12 mocht geen klachten uiten en moest gehoorzaam zijn aan de gever.13 Alleen vanuit morele overwegingen mocht er een beroep op de bezittende klasse gedaan worden. De armenzorg was afhankelijk van de persoonlijke verantwoordelijkheid van de leden van de bezittende klasse. Het hoefde niet meer te kosten dan de rijken bereid waren ervoor af te staan.14 Volgens P.A.C. Douwes – in zijn proefschrift over de diaconale armenzorg in Rotterdam – steunden rijken de diakonie om de maatschappelijke orde in stand te houden. De eigen rijkdom werd erdoor verdedigd tegenover de begerigheid van de minder bedeelden en tegenover het eigen geweten.15 J.H. Reddingius, een predikant uit Franeker, constateerde in 1847 dat de diakonie verworden was tot een tak van de politie. Mensen die door de diakonie onderhouden werden leden zo geen honger en berokkenden anderen zo geen schade.16 De taak die hij voor de diakonie weggelegd zag, namelijk het opbouwen in het geloof, kreeg geen gestalte.17 Diakenen en armen hadden weinig contact. Diakenen deden alleen onderzoek naar de mate van behoeftigheid van de armen.18 De gemeenten leefden nauwelijks mee met de armen. Velen waren hoogmoedig en trots en zagen met minachting op het gewone volk neer met wie ze niet wilden spreken.19 De arme werd behandeld alsof hij een schuld op zich nam tegenover de gemeente. Mensen met een schuld telden in de maatschappij nog minder van bezitlozen.
8
Douwes, Armenkerk, 206, 224. Ibidem, 206, 207. 10 Ibidem, 230-231. 11 Schram, ‘Kerk en maatschappij in Nederland omstreeks 1850’, 15. 12 N.S. Calisch, Liefdadigheid te Amsterdam. Overzigt van al hetgeen er in Amsterdam wordt verrigt ter bevordering van de stoffelijke, zedelijke en godsdienstige belangen, voornamelijk der minvermogenden en behoeftigen (Amsterdam 1851) 14. 13 Douwes, Armenkerk, 224. 14 Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, 40. 15 Douwes, Armenkerk, 60-61. 16 Ibidem, 143-144. 17 J.H. Reddingius, De verplichtingen der diakenen bij de gemeenten der Nederlandsche Hervormde Kerk, uit een kerkelijk oogpunt beschouwd (Leeuwarden 1847) 22. 18 Reddingius, De verplichtingen der diakenen, 21. 19 Douwes, Armenkerk, 225. 9
De bedeelden werden dan ook van het kerkelijk kiesrecht uitgesloten.20 Zo ontstond een duidelijk aanwijsbare groep van gevenden en nemenden, van rijken en armen.21 De armenzorg van het Reveil Als we de armenzorg van het Reveil bekijken kunnen we twee arbeidsterreinen onderscheiden. Enerzijds de verschillende Reveilkringen die in de steden opereerden en daar meer of minder actief waren op het gebied van armenzorg, en anderzijds de amienzorg die ds. O.G. Heldring beoefende. Vanaf augustus 1845 kwam het tot overleg tussen de verschillende beoefenaars van armenzorg binnen het Reveil, waaruit ook samenwerking op bepaalde terreinen is voortgekomen. Uit dit overleg van ’Christelijke vrienden’ kwam het eigen orgaan De Vereeniging: Christelijke Stemmen voort, een belangrijke bron voor activiteiten op sociaalmaatschappelijk gebied en ideeën die heersten in kringen rondom deze vriendenkring.22 Eerst wil ik iets zeggen over de armenzorg in Reveilkringen in de steden; vervolgens iets over Heldrings armenzorg. Ik heb in mijn onderzoek naar de activiteiten van de stedelijke kringen me vooral beperkt tot de belangrijkste kringen, die van Amsterdam en Den Haag. Nadat ik had bekeken wat er in die steden gebeurde heb ik enkele lijnen ontdekt, die ik hier wil geven.23 * De Reveilkringen voorzagen niet in de dringendst noodzakelijke middelen, maar gaven slechts iets waarmee de armen vooruit konden komen (al waren dit vaak heel bescheiden middelen, het was meer een aanvulling op wat andere instellingen van armenzorg voor armen deden). Zo richtten ze handwerkscholen op en gaven onderwijs gericht op het vooruit helpen van de armen. * Mensen uit de Reveilkringen die armenzorg beoefenden, hadden persoonlijk contact met de armen; dit gebruikten ze om het Evangelie te brengen. * Veel Reveilkringen zetten zich in voor prostituées. Het Reveil kwam zo op voor mensen die alleen nog op een zondige manier in hun levensonderhoud konden voorzien. Het wilde zich inzetten voor een menswaardig bestaan dat tegelijk voor God te verantwoorden was.24 Vooral het werk van ds. Heldring is bepalend geweest voor de praktische sociale kant van het Reveil. In 1826 werd hij predikant te Hemmen. Daar ter plekke geconfronteerd met armoede ging hij zich verdiepen in armenzorg en beoefende die ook in zijn directe omgeving. Voor de opvattingen over armenzorg en armoede binnen het Reveil zijn we ook grotendeels aangewezen op de vele werkjes en artikelen die Heldring geschreven heeft. Heldring onderscheidde 3 groepen armen: * Mensen die niet in staat zijn om te werken: weduwen, wezen, bejaarden, gehandicapten en zieken; * Mensen die buiten hun schuld arm zijn geworden, mensen die wel willen werken maar vanwege de tijdsomstandigheden niet kunnen; * ‘Arbeidsschuwen’: zij die graag leven van alles wat ze zonder te werken krijgen.25 20
A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw (Kampen 1984) 56-57. 21 Douwes, Armenkerk, 148-149. 22 H. Weber, Ottho Gerhard Heldrings Gedanken zur Diakonie in Zusammenhang seiner Zeit (Bellheim 1971) 92. 23 Deij, “Armenzorg”, 12. 24 Ibidem, 40. 25 O.G. Heldring, Binnen- en buitenlandsche kolonisatie, in betrekking tot de armoede (Amsterdam 1846) 2-3.
Alleen de eerste groep wilde hij steun geven. Degenen die konden werken moesten zich onderwerpen aan het Bijbelse principe ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’. Ze moesten zelf geld gaan verdienen. Wie niet wilde werken, werd het beste geholpen door hen niet meer te geven dan hetgeen hen voor de hongerdood zou bewaren.26 De tweede groep moest vooruit geholpen worden, zodat deze mensen op den duur voor [13] zichzelf zouden kunnen zorgen. Er moest vooral niet in hun tekort worden voorzien, want bedeling werkte demoraliserend27 en vernietigde alle lust tot arbeid.28 Heldring onderzocht tevens de oorzaken van armoede. Eén oorzaak zou ik hier willen noemen, omdat het tevens kritiek op de armenzorg van onder andere de Nederlandse Hervormde Kerk is. Rijken die volgens Heldring blindelings gaven zonder de oorzaak van armoede op te zoeken, veroorzaakten luiheid en weelde. Ze voorzagen in de ogenblikkelijke nood maar hielpen niet werkelijk. In zaken waarin voorzien had moeten worden werd niet voorzien. De rijken hielpen de armen dus verkeerd, hetgeen de armoede vergrootte in plaats van verkleinde.29 Heldring beschreef uitvoerig de vele mogelijkheden die hij zag om de armoede te verkleinen en de armen te helpen. Helpen was bij hem vooruit helpen, iets wat we ook in de stedelijke Reveilkringen zagen. Een heel bekendr oplossing die hij uitvoerig beschreef was kolonisatie. Zijn ideeën daarover bracht hij ook in de praktijk door het overbrengen van ’soliede en valiede’ mensen naar de ingepolderde Anna-Paulownapolder.30 Ook voor het individu in nood had Heldring oog. Zo richtte hij tehuizen op voor verwaarloosde kinderen, voor ontslagenen uit de gevangenis en voor prostituées. Die tehuizen moesten aan de maatschappij mensen afleveren die in staat waren voor zichzelf te zorgen. Het liefst zag Heldring ook dat ze bij hun ontslag Christus als hun persoonlijke Verlosser hadden leren kennen. Heldring had net als de Reveilmensen in de steden persoonlijk contact met de armen. Hij zocht hen op, stelde zich op de hoogte van hun toestand, zocht de oorzaak van armoede op voordat hij hulp ging bieden.31 De ideeën van Heldring over armenzorg komen we ook tegen bij andere Reveilmannen. Da Costa liet zich positief uit over Heldrings In het zweet uwes aanschijns zult gij uw brood eten.32 P.J. Elout schreef in 1848 over de armenbedeling. Hij vond ook dat arme gezinnen op weg geholpen moesten worden in plaats van onderhouden te worden. Zijn kritiek op de armenzorg was dat iedereen het recht op ondersteuning had, zonder uitzonderingen te maken voor verkwisters, overspelige echtgenoten en ontaarde moe-ders die hun dochters aan de prostitutie overgaven. Het bevorderde immers luiheid en zedeloosheid. Bovendien veroorloofde vaste bedeling werken tegen een te laag loon, waardoor mensen die alleen van loon rond moesten komen tot armoede vervielen. Hij wilde ook alles in het werk stellen om armen in het zweet huns aanschijns brood te laten verdienen.33 Hij vond net als Heldring dat de oorzaken voor armoede in de maatschappij bij de armen zelf lagen; die voldeden niet aan hetgeen God van hen vroeg. Armenzorg moest volgens hen twee zonden bestrijden, namelijk luiheid en zedeloosheid; mensen die in die zonde bleven leven, moesten uitgesloten worden van de bedeling.34 Mensen binnen het Reveil beoefenden armenzorg om 26
O.G. Heldring, In het zweet uwes aanschijns zult gij brood eten! Een volksboek, behandelende de vraag: hoe de armoede te stuiten, en eigen verdiend brood den huisgezinnen te verschaffen? (Amhem 1844) 8-9. 27 O.G. Heldring, Noodkreet over de belasting op het gemaal en den hoogen prijs van het brood (Amsterdam 1846) 3. 28 Heldring, Noodkreet over de belasting, 15. 29 Idem, In het zweet uwes aanschijns, 4-5, 7. 30 Deij, “Armenzorg”, 45. 31 Heldring, In het zweet uwes aanschijns, 4. 32 Weber, Ottho Gerhard Heldrings Gedanken, 35. 33 De Vereeniging: Christelijke stemmen 2 (1848) 164-171. 34 Deij, “Armenzorg”, 65.
verschillende redenen. Men wilde bovenal mensen van de zonde verlossen, waarvoor ondermeer armenzorg werd gebruikt. Hun inzet om mensen uit armoede te halen kwam mede voort uit het besef van gelijkheid voor God, ondanks het standsverschil op aarde.35 Daarnaast was er het gevoel van dankbaarheid tegenover God voor de geschonken verlossing. Ida Pierson zette zich mede in vanwege haar eigen heilszekerheid.36 A. Mackay van Ophemert zag het als Gods opdracht weldadigheid te beoefenen, niet ter wille van de maatschappij, maar om God te dienen.37 Mevrouw Groen van Prinsterer was actief met als doel God te verheerlijken.38 Heldring, Groen en Da Costa vonden dat de kerk een taak had voor alle terreinen van christelijke geloofswerkzaamheid. Omdat de kerk in gebreke bleef, waren zij actief op terreinen die de kerk volgens hen verzaakte. Een vergelijking Concluderend kunnen we stellen dat De Nederlandse Hervormde Kerk voomamelijk primaire levensbehoeften verstrekte aan leden die daarin zelf niet konden voorzien. Dit gebeurde vooral aan het begin van de 19e [14] eeuw toen de gedachte dat armoede een natuurgegeven was overheerste. Onder invloed van de Verlichting ging men zich beperken tot de zwakkeren, die nog vaste bedeling kregen; de anderen ontvingen beperkte diaconale steun. Een godsdienstige opvoeding werd belangrijk geacht als middel om zedeloosheid en armoede te bestrijden. Het Reveil verstrekte nauwelijks bedeling; men was van mening dat mensen er arm door bleven terwijl men juist de armen vooruit wilde helpen. Net als de kerk vond het Reveil dat bedeling beperkt moest blijven tot de zwakkeren, degenen die niet konden werken. Maar degenen die konden werken en geen werk hadden werden niet over één kam gescheerd. Naast geestelijke oorzaken zag men in de Reveilkringen maatschappelijke oorzaken. De armenzorg van de Nederlandse Hervormde Kerk richtte zich op de bestrijding van de geestelijke oorzaken door geen of minder bedeling te geven aan onzedelijke mensen of mensen die de godsdienstige opvoeding verzuimden. Omdat de kerk geen maatschappelijke oorzaken zag, beperkte het zich tot bedeling. Het Reveil bestreed naast de geestelijke oorzaken ook de maatschappelijke oorzaken en wees armen en rijken op mogelijkheden om de armoede te verkleinen. Het Reveil kon zich richten op de mogelijkheden om armoede te verkleinen omdat het geen vastgestelde taak had op het gebied van armenzorg. Van de hervormde gemeenten werd verwacht dat ze hun eigen armen onderhielden. Van Reveilkringen had men geen verwachtingspatroon.39 © S.W. Deij & Transparant (1991/EK) Dit artikel is OCR gescand en kan daarom kleine tiepvaudjez bevatten
35
Gerretson, Verzamelde werken VI geschiedenis, 9. I. van den Berg, P.L. Schram, S.L. Verheus (red.), Aspecten van het Reveil. Opstellen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting Het Reveil-Archief (Kampen 1980) 211-212. 37 B. de Gaay Fortman, Figuren uit het Reveil. Opstellen van (...) uitgegeven door de Stichting het Reveil-archief ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan (Kampen 1980) 171-172. 38 UB Amsterdam, Reveil-archief, inv.nr. F.LXXXX (14-1-1832). 39 Deij, “Armenzorg”, 71. 36