Wonen en begraven nabij Elst (Gld.) Archeologisch onderzoek van een vroege ijzertijdnederzetting en een inheems-Romeins grafveld op het bedrijventerrein “De Merm” S. Knippenberg & E.N.A. Heirbaut
Archol
Colofon Archol Rapport 57 Wonen en begraven nabij Elst (Gld.). Archeologisch onderzoek van een vroege ijzertijdnederzetting en een inheems-Romeins grafveld op het bedrijventerrein “De Merm”. Uitvoering: S. Knippenberg (projectleider/veldwerkleider), E.A.G. Ball (projectleider), I. van Wijk (veldwerkleider), E.N.A. Heirbaut (veldarcheoloog), D. Smits (veldassistent), M. Bruineberg (veldassistent) en J. van Roemburg (veldassistent). Wetenschappelijke begeleiding: dr. P.F.B. Jongste Directievoering en begeleiding: drs. K. Brok (Bureau Archeologie Nijmegen) Auteurs: dr. S. Knippenberg en drs. E.N.A. Heirbaut Bijdragen van: prof.dr. C.C. Bakels, dr. D. Fontijn, drs. E.A.G. Ball, dot.ssa. C. Cavallo, drs. L. Meurkens, dr. M.L.P. Hoogland. Redactie:
dr. S.Knippenberg, drs. E.N.A. Heirbaut
Objecttekeningen: Foto’s: Beeldbewerking en GISbewerking: Projectleiding / autorisatie:
R. Timmermans en E. van Driel. Archeologisch Onderzoek Leiden BV
Opmaak: Textcetera, Den Haag ISSN 1569-2396 © Archol, Leiden, 2006 Postbus 9515 2300 RA Leiden
[email protected] t 071-527 33 13 f: 071-5272429
drs. W. Laan, Ing. S. Shek, A. Allen dr. S. Knippenberg
Inhoudsopgave 1
Inleiding (Sebastiaan Knippenberg)
5
2
Archeologisch kader (Sebastiaan Knippenberg)
8
3
Landschappelijk kader (Sebastiaan Knippenberg)
11
4
De ijzertijdvindplaats (Sebastiaan Knippenberg) 4.1 Inleiding 4.2 Doelstellingen 4.3 Methodiek in het veld 4.4 Datering en stratigrafie 4.5 Sporen en Structuren 4.5.1 Inleiding 4.5.2 De prehistorische sporen 4.5.3 Een tweeschepig gebouw 4.5.4 Een spieker 4.5.5 De kuilen 4.5.6 Een mogelijke waterput 4.5.7 Staaksporen 4.5.8 Conclusie 4.6 Het prehistorische aardewerk (Eugene A.G. Ball) 4.6.1 Inleiding 4.6.2 Vraagstellingen 4.6.3 Algemene beschrijving 4.6.4 Objecten van gebakken klei 4.6.5 Spoorcontexten 4.6.6 Concluderende opmerkingen: datering en vergelijking 4.7 Het steenmateriaal (Sebastiaan Knippenberg) 4.7.1 Inleiding 4.7.2 Vondstcontext en vondstspreiding 4.7.3 Steensoorten 4.7.4 Bewerking en gebruik 4.7.5 Conclusies 4.8 Metaal (David R. Fontijn en Lucas Meurkens) 4.9 Zoölogisch materiaal (Chiara Cavallo) 4.9.1 Inleiding 4.9.2 Het botmateriaal uit de vroege ijzertijd
13 13 14 14 15 17 17 19 19 21 22 24 24 24 25 25 26 26 33 33 34 36 36 36 40 41 45 45 47 47 47
4
Wonen en begraven nabij Elst
Resten van zaden en vruchten (Corrie C. Bakels) De ijzertijdnederzetting Conclusies en aanbevelingen
48
Een inheems-Romeins grafveld (Elly Heirbaut) 5.1 Inleiding 5.2 Vraagstellling 5.3 Methodiek in het veld 5.4 Stratigrafie 5.5 Inheems-Romeinse graven 5.5.1 Inleiding 5.5.2 Graf 1 5.5.3 Graf 2 5.5.4 Graf 3 5.5.5 Graf 4 5.5.6 Graven 5 en 6 5.5.7 Vermoed paardengraf 5.6 Andere sporen 5.7 Analyse 5.8 Conclusies en aanbevelingen
53
Literatuur
79
4.10 4.11 4.12 5
6
49 51
53 54 54 54 55 55 56 58 64 69 72 72 72 73 77
Bijlagen 1.
2. 3. 4. 5.
Fysisch-antropologisch onderzoek van de inheems-Romeinse crematies (Menno P.L. Hoogland) Catalogus van de inheems-Romeinse crematiegraven Catalogus van de aanlegvondsten op het inheems-Romeinse grafveld. Waardering inheems-Romeins grafveld Zoölogisch materiaal uit een (sub)recente runderbegraving en een mogelijk inheems-Romeins paardengraf (Chiara Cavallo)
83 88 93 94
96
1
Inleiding
Het dorp Elst in de Gemeente Overbetuwe, provincie Gelderland, bezit een rijk archeologisch bodemarchief. Elst dankt zijn bekendheid aan de aanwezigheid van een Gallo-Romeinse tempelcomplex in het centrum van de plaats. Begraven onder de Nederlands-hervormde kerk, werden tijdens de restauratie na de Tweede Wereldoorlog de stenen funderingen van een Romeinse tempel ontdekt.1 Gewijd aan de halfgod Hercules, moet deze tempel gezien zijn grote omvang een belangrijke positie hebben ingenomen in de regio vanaf het einde van de 1e tot en met de 3e eeuw van onze jaartelling.2 De recente ontdekking van een tweede Gallo-Romeinse tempel op hemelsbreed nog geen 600 m ten oosten van de eerste onderstreept eens te meer de belangrijke plaats die Elst innam in het gebied achter de Romeinse Limes. Ontdekt tijdens bouwwerkzaamheden van de nieuwbouwwijk te Westeraam door leden van Marithaime, de historische vereniging voor Elst en Lent, is dit tweede complex opgegraven en onderzocht door het Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen.3 Dit onderzoek wees uit dat op deze plaats een kleine tempel heeft gestaan die van het begin van de 1e tot het einde van de 2e eeuw van onze jaartelling in gebruik is geweest. Gelijktijdig met dit onderzoek en op grond van archeologisch onderzoek uitgevoerd voorafgaande aan de aanleg van de Betuweroute is het beeld naar voren gekomen dat de regio rond Elst al vóór de Romeinse periode een druk bevolkt gebied moet zijn geweest.4 Aanvankelijk was altijd verondersteld dat het gebied te nat was voor permanente bewoning in de periode van de late bronstijd tot aan de vroege ijzertijd. Deze nieuwe ontdekkingen en inzichten vormen het kader voor de resultaten van het in dit rapport besproken onderzoek. Gedurende het in ontwikkeling brengen van het bedrijventerrein “De Merm” ten zuiden van de Aam zijn tijdens bouwwerkzaamheden wederom door leden van Marithaime in een archeologisch gekarteerd gebied5 vondsten gedaan op vier afzonderlijke locaties binnen een klein areaal (fig. 1.1). In het zuidelijke gedeelte van het terrein troffen zij op twee locaties prehistorisch aardewerk aan en op een derde plek een deel van een bronzen steekwapen. Tijdens het uitgraven van het wegcunet op ongeveer 200 m ten noordoosten hiervan kwamen drie inheems-Romeinse crematiegraven aan het licht. Deze vondsten waren de aanleiding om de bouwwerkzaamheden op twee van de vier locaties tijdelijk stil te leggen en een Inventariserend Archeologisch Onderzoek (IVO) te laten uitvoeren door middel van proefsleuven.6 Het betrof een van de locaties waar prehistorisch aardwerk was gevonden en de locatie waar inheems-Romeinse crematiegraven waren aangetroffen. In samenspraak met leden van Bureau Archeologie Nijmegen is Archol BV door de gemeente Overbetuwe benaderd om dit onderzoek 1 2 3 4 5 6
Derks, 2002, 2005. Derks, 2005; Van Enckevort, 2005a. Van Enckevort, 2005b. Van den Broeke, 2005. Thanos, 1999. PvE 1 opgesteld door Wildenberg & Van Enckevort (april 2005).
6
Wonen en begraven nabij Elst
uit te voeren. In eerste instantie ging om het graven van één proefsleuf op iedere locatie. Dit eerste onderzoek bevestigde de waarnemingen van de leden van Marithaime: op beide locaties bevinden zich archeologisch waardevolle vindplaatsen. Het bestemmingsplan voor een van de locaties waar prehistorische vondsten lagen, stond al vast. Omdat ter plaatse een retentievijver zou worden gegraven die de vindplaats zou verstoren, is besloten tot een definitieve opgraving (DO).7 Op de twee overige locaties waar prehistorisch materiaal is aangetroffen was op dat moment nog geen concrete bedreiging. Op deze plaatsen is dan ook geen verder onderzoek uitgevoerd. Op de plaats van het inheemsRomeinse crematiegrafveld is besloten een tweede proefsleuf aan te leggen om vast te stellen tot hoever het grafveld zich uitstrekte. Omdat de planvorming voor dit deel van het bedrijventerrein nog niet vastligt, kan worden geprobeerd deze vindplaats te behouden door inpassing in de ruimtelijke ordening. De resultaten van de verschillende onderzoeken op beide locaties, waaronder de waarnemingen door de leden van Marithaime, worden besproken in het onderhavige rapport. Na een korte bespreking van de relevante bestaande archeologische gegevens binnen de directe omgeving volgt een beschrijving van de landschappelijke omgeving van de vindplaatsen. Vervolgens wordt elke vindplaats apart behandeld. Gelet op het waarderende karakter van het onderzoek van het grafveld is een aparte paragraaf met waardering en aanbevelingen in dit rapport opgenomen die gebruikt kan worden bij een selectiebesluit dat genomen wordt door het daartoe bevoegd gezag.
7
PvE 3 opgesteld door Van Enckevort & Wildenberg (mei 2005).
Figuur 1.1 Ligging van de onderzoekslocatie, waar leden van Marithaime archeologisch materiaal hebben aangetroffen, en recent onderzochte vindplaatsen nabij Elst (Gld.).
Wonen en begraven nabij Elst
Administratieve gegevens Datum
20-25 april 2005 (IVO) 6-14 juni 2005 (IVO, DO) 22-27 juni 2005 (begeleiding)
Opdrachtgever
Gemeente Overbetuwe
Uitvoerders
Archeolgisch Onderzoek Leiden (Archol BV)
Bevoegd gezag
Gemeente Overbetuwe
Depot
Provinciaal depot Gelderland, Nijmegen EME 1092 EME 1097
SIC
IVO DO en begeleiding
Archis waarnemingsnummer: ijzertijdnederzetting inheems-Romeins grafveld Locatie
Gemeente Plaats Toponiem
Coördinaatgegevens: ijzertijdnederzetting
inheems-Romeins grafveld
402634 402635 Overbetuwe (Gld.) Elst (Gld.) De Merm
187952/435119 187972/435119 187952/435079 187972/435079 188072/435211 188111/435211 188072/435145 188111/435145
7
2
Archeologisch kader
Elst was ten tijde van de Romeinse overheersing een belangrijke plaats in het gebied achter de Limes.8 Het lag strategisch op een landschappelijk gunstige positie in de buurt van de stad Ulpia Noviomagus (Nijmegen) en daarbuiten gelegen legerplaatsen langs een goed bevaarbare restgeul (onderdeel uitmakend van het Santacker-Driel systeem) en groeide in de loop van de 1e eeuw na Chr. uit tot een vicus.9 Er zijn aanwijzingen dat rondom deze vicus meerdere kleine inheemse nederzettingen hebben gelegen.10 Direct ten zuiden van “De Merm” op nog geen 50 m ligt een archeologisch monument (CAA-nr.:40C-011)11 dat behalve middeleeuwse vondsten ook veel vondsten uit de Romeinse tijd heeft opgeleverd (fig. 2.1).12 Waarschijnlijk heeft op deze plek een dergelijke inheemse nederzetting gelegen. De precieze omvang van deze vindplaats is niet vastgesteld. Het booronderzoek op het bedrijventerrein “De Merm” heeft aangetoond dat deze inheemse nederzetting zich in ieder geval iets verder uitstrekt in noordelijke richting.13 Crematiegrafvelden uit de regio Elst zijn nauwelijks bekend. Rond het tempelcomplex van Westeraam zijn enkele graven aangetroffen.14 Verder is op ongeveer anderhalve kilometer ten oosten van “De Merm”, nabij Bemmel, een crematiegraf uit de Romeinse tijd aangetroffen, dat vermoedelijk deel heeft uitgemaakt van een grafveld.15 Het gaat hier echter om zeer beperkte informatiebronnen. Deze geringe kennis van grafvelden rond Elst maakt de ontdekking van een nieuw grafveld een welkome en zeer belangrijke aanvulling hierop. Onze kennis van het voor-Romeinse Elst is zeer beperkt. Lange tijd is verondersteld dat het gebied gedurende de late prehistorie te nat was voor bewoning. Het recente onderzoek op het tempelcomplex van Westeraam alsmede karterend onderzoek, onder andere in het tracé van de Betuweroute, hebben echter bewoningsporen uit de ijzertijd opgeleverd. Bij Westeraam zijn drie prehistorische nederzettingen onderzocht die op basis van het aardewerk dateren in de vroege ijzertijd, waaronder één huisplaats.16 Op ongeveer 300 m ten westen van de huidige onderzoekslocatie in “De Merm” ligt een uitgestrekt terrein waarop drie locaties met vondsten zijn aangetroffen (fig. 2.1). De drie locaties zijn onder één vindplaats samengebracht (CAA-nr.: 40C-064). De locaties hebben zowel materiaal uit de ijzertijd als uit de Romeins tijd opgeleverd. Mogelijk dateert een klein deel van het materiaal vroeger, in de bronstijd.
8 9 10 11 12
13 14 15 16
Van Enckevort, 2005b. De Roode et al., 2005; Van Enckevort, 2005b. Van Enckevort, 2005b. Ten zuiden van dit monument ligt een tweede monument (40C-066), dat gedateerd wordt in de middeleeuwen. Aanvankelijk is voor deze vindplaats de mogelijkheid open gehouden van een late ijzertijd datering op basis van handgevormd aardwerk (zie Willems, 1981: p.105-6). Recent karterend onderzoek heeft voor deze datering geen aanvullend bewijs opgeleverd (Thanos, 1999). Thanos, 1999. Van Enckevort, 2005b. Archisnummer: 3961. Van der Broeke, 2005; Prangsma, 2005.
Wonen en begraven nabij Elst
9
Figuur 2.1 Ligging van de opgravingsputten geplot op de paleografische kaart van Berendsen & Stouthamer (2001).
In het tracé van de Betuweroute ten zuidwesten van “De Merm” zijn nederzettingsterreinen uit vermoedelijk de late bronstijd en vroege ijzertijd aangetroffen. Ten zuidwesten van de “De Merm” vindplaats ligt een ander uitgestrekt terrein waar twee vindplaatsen zijn onderzocht (Ressen: 40C-107N en Wolfhoekse Straat: 40C-A15).17 Aanvankelijk werd op grond van boringen verondersteld dat de vindplaats Ressen een hoog archeologisch potentieel had. Aanvullend Archeologisch Onderzoek echter wees uit dat het hier om de restanten van een nederzettingsterrein ging, dat vermoedelijk in de late bronstijd en vroege ijzertijd dateerde.18 Bij de Wolfhoekse Straat is een vergelijkbare situatie aangetroffen. Ook hier worden de archeologische resten
17 Asmussen, 1994, Asmussen & Exaltus, 1993; Jongste, 1996. 18 Jongste, 1996.
gedateerd in de late bronstijd en vroege ijzertijd.19 Aangrenzend hierop bevindt zich ten westen hiervan een ander prehistorisch terrein, gedateerd in de ijzertijd (Boog G-Noord; 40C-A20).20
19 Asmussen, 1994; Asmussen & Exaltus, 1993. 20 Asmussen, 1996.
3
Landschappelijk kader
Elst en omgeving is gelegen in het oostelijk deel van het Centrale Rivierengebied, een landschappelijk dynamische regio bestaande uit fluviatiele afzettingen van voorlopers van de huidige Rijn en de Maas uit het Laat-Weichselien en het Holoceen.21 De ijzertijdvindplaats ligt op de fossiele afzettingen van de Ressense stroomgordel, terwijl het grafveld uit de Romeinse tijd op de Klein Baal stroomgordel ligt (zie fig. 2.1).22 Dergelijke zandige fossiele stroomgordels vormden in het verleden geschikte locaties voor bewoning. Na het droogvallen van de rivierloop en het inklinken van de kleiige afzettingen in de omliggende komgebieden vormden de voormalige bedding- en oeverafzettingen van de oude meanders hoge en dus vaak droge ruggen in het natte landschap. De afzettingen van het Ressense systeem bestaan in feite uit vier verschillende stroomgordels. De rivieren waren actief tussen 3650/3370 – 800/160 voor Chr. (4755 ± 60 BP en 2370 ± 100 BP / 2260 ± 60 BP).23 Dat betekent dat ze in ieder geval geschikt waren voor bewoning vanaf de late ijzertijd (200-15 v. Chr.), mogelijk al vanaf de vroege ijzertijd (800-500 v. Chr.). De archeologische gegevens onderbouwen dit en laten zien dat op sommige plaatsen de bewoning al vanaf de late bronstijd en mogelijk zelfs middenbronstijd begon (zie hoofdstuk 2). Nabij Elst lopen deze gordels van oost naar west. De oudste gordel ligt ten zuiden van de Betuweroute en in de loop van de tijd hebben de actieve gordels hun loop naar het noorden toe verlegd. Beide vindplaatsen in het onderzoeksgebied liggen op dat deel van de Ressense stroomgordel dat ongeveer tussen 2000 en 1500 v. Chr. actief moet zijn geweest, ruim voor de datering van de ijzertijdvindplaats derhalve.24 De rivier die actief was gedurende de ijzertijd lag ten noorden van “De Merm”. De actieve periode van het Klein Baalsysteem wordt geschat tussen 900 en 750- 500 voor Chr. (2900 en 2500 BP), dat is dus globaal na het Ressense systeem en waarschijnlijk na de bewoning op de ijzertijdvindplaats (zie hoofdstuk 4).25 Deze rivier volgt in grote lijnen de Ressense stroomgordel in het onderzoeksgebied. Berendsen & Stouthamer melden dat de zanddiepte van deze gordel overeenkomt met die van de Ressense gordel.26 Hoewel de Ressense en Klein Baalsystemen vlak voor de Romeinse tijd verlandden, waren enkele restgeulen tijdens de Romeinse tijd nog wel bevaarbaar. Dit gold ook voor de restgeul van de Santacker-Driel stroomgordel, die ten oosten van Elst pal naar het noorden liep en in verbinding stond met de Nederrijn. Vermoedelijk is de locatie van Elst op de kruising van deze bevaarbare restgeulen van groot belang geweest voor haar ontwikkeling gedurende de Romeinse tijd.
21 22 23 24 25 26
Berendsen, 2000. Berendsen & Stouthamer, 2001: p. 211, 230-1 Berendsen & Stouthamer, 2001: p. 230-1. Berendsen & Stouthamer, 2001: p. 230-1. Berendsen & Stouthamer, 2001: p. 211. Berendsen & Stouthamer, 2001: p. 211.
12
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 4.1 Ligging van de opgravingsputten op de onderzoekslocatie. Putten 1, 5 en 10 liggen over de ijzertijdvindplaats en putten 2 en 4 liggen over het inheemsRomeins grafveld.
Figuur 4.2 Locatie van vondsten aangetroffen door leden van Marithaime. a. vroeg ijzertijdaardwerk (retentievijver); b. bronzen rapierfragment (profielwand sloot); c. vroeg ijzertijdaardwerk (wegcunet).
4
De ijzertijdvindplaats
4.1
Inleiding
Tijdens graafwerkzaamheden in het zuidelijke deel van het Merm bedrijventerrein troffen leden van de historische vereniging Marithaime prehistorisch aardewerk en een fragment van een bronzen steekwapen aan. Het materiaal is op verschillende plekken verzameld. Aardewerk werd op twee locaties aangetroffen. Dit was op de plek van de toekomstige retentievijver aan de rand van het terrein en binnen een bocht in het wegcunet, meer centraal gelegen (fig. 4.1 en 4.2). Bij beide locaties bevond het aardewerk zich in een vondstlaag die zich in de kleiige oeverwalafzettingen bevond. De vijver ligt op ongeveer 50 m ten noorden van een vindplaats die RAAP tijdens een karterend en waarderend booronderzoek heeft aangetroffen en die waarschijnlijk onderdeel uitmaakt van het zuidelijker gelegen monument (40C-011).27 Ter plaatse van de vijver heeft RAAP één boring gezet, die echter geen archeologische indicatoren had opgeleverd. De bocht in het wegcunet ligt 90 m ten noordoosten van de vijver en ongeveer 120 m ten noordoosten van de RAAP vindplaats. Het bronzen rapierfragment is op een derde locatie aangetroffen. Deze bevindt zich aan de zuidelijke rand van het toekomstige bedrijventerrein, waar men een brede sloot heeft gegraven. De vondstlocatie ligt 150 m ten oosten van de vondsten uit de retentievijver (zie fig. 4.2). Daar alleen de locatie van de retentievijver acuut bedreigd werd is in samenspraak met de gemeente Overbetuwe (bevoegd gezag) besloten om op deze plek archeologisch onderzoek te laten verrichten. Uiteindelijk is op drie verschillende momenten onderzoek gedaan. De eerste fase betrof een inventariserend veldonderzoek (IVO), direct volgend op de ontdekking van de resten. De tweede fase behelsde een definitieve opgraving (DO) van het deel van de vindplaats dat zou verdwijnen en de laatste fase, een archeologische begeleiding van de perifere zones rondom de vindplaats, waar zich mogelijk sporadisch nog archeologische resten bevonden. Tijdens het IVO (20-25 april 2005) is één werkput van 4 bij 25 m aansluitend aan het gedeeltelijk afgegraven deel van het terrein aangelegd (put 1: zie fig. 4.1). Deze put is aan de zuidelijke en westelijke kant begrensd door het gegraven bassin. Voorafgaande aan het onderzoek was de bouwvoor al verwijderd en een deel van de prehistorische vondstlaag blootgelegd. Verspreid over het oppervlak was het aardewerk, natuursteen en bot duidelijk zichtbaar. Op grond van de vondst- en grondsporenverspreiding die tijdens dit onderzoek is vastgesteld, is er een zone ten noorden van de proefsleuf van 10 bij 30 m aangemerkt die in aanmerking kwam voor een definitieve opgraving.28 Deze opgraving heeft plaatsgevonden van 6 tot 14 juni 2005 (put 5: zie fig. 4.1). Op basis van het feit dat weliswaar de vondstenspreiding begrensd kon worden, maar dat dit niet in zijn geheel gold voor de grondsporenspreiding, is in onderling overleg tussen de directievoerder en de gemeente Overbetuwe besloten om de onmiddellijke omgeving van de opgraving die bij de aanleg van de retentievijver zou worden verstoord archeologisch te 27 Thanos, 1999. 28 Zie PvE 3 (versie 20-05-2005; Van Enckevort & Wildenberg, 2005).
14
Wonen en begraven nabij Elst
begeleiden. Het gaat hierbij om een oppervlakte van 80 bij 25 m (put 10) direct aan de oostkant gelegen van put 5. Dit laatste deel van de archeologische werkzaamheden vond plaats van 22 tot 27 juni 2005.
4.2
Doelstellingen
Het archeologisch onderzoek had het karakter van een noodopgraving. Door de korte termijn waarop het onderzoek plaats moest vinden, zijn in de PvE’s slechts basale doelstellingen geformuleerd. De IVO-fase had als doel de aard, kwaliteit, ouderdom en diepte van de archeologische sporen te bepalen. Daarnaast moest gekeken worden in hoeverre de sporen en vondsten zich buiten de door RAAP geconstateerde vindplaats uitstrekten. Tijdens de DOfase en de archeologische begeleiding zijn geen aanvullende doelstellingen geformuleerd. Wel zijn naar aanleiding van de aangetroffen sporen tijdens het IVO de doelstellingen enigszins gespecificeerd. Centraal hierin stond de vraag hoe de sporen uit de ijzertijd geïnterpreteerd moeten worden; of het hier daadwerkelijk ging om sporen behorende bij een erf of juist sporen behorende bij een perifere zone. Voorts diende vastgesteld te worden in hoeverre de archeologische resten tot één en dezelfde periode gerekend kunnen worden, of dat er sprake is van verschillende periodes. Om deze vragen te beantwoorden is onderzocht of in de sporenclusters plattegronden van erfstructuren konden worden herkend en hoe de aangetroffen resten zich tot elkaar en tot hun omgeving verhouden.
4.3
Methodiek in het veld
Tijdens de IVO- en DO-fase is volgens eenzelfde methodiek gewerkt. Alleen tijdens de begeleiding is deze om praktische redenen enigszins aangepast. Omdat er nog een duidelijke vondstlaag aanwezig was, is getracht de ruimtelijke vondstverspreiding zo gedetailleerd mogelijk in kaart te brengen. Gelet op de tijdsdruk is om praktische redenen besloten het graafwerk zoveel mogelijk machinaal te verrichten en vondsten in vakken van 2,5 bij 2,5 m te verzamelen. Deze beproefde methode is toegepast op vergelijkbare nederzettingsterreinen uit de late prehistorie in het rivierengebied.29 Met behulp van de gewone graafbak is de vondstarme bouwvoor en afdekkende toplaag verwijderd tot op het niveau waar de eerste duidelijke vondsten zichtbaar werden. Vervolgens is met de schaafbak voorzichtig, laagje voor laagje, de vondstlaag verdiept en zijn alle bijzondere vondsten en vondsten groter dan 2 cm verzameld. Hiermee werd doorgegaan totdat de aanwezigheid van vondsten afnam en grondsporen duidelijk in het vlak zichtbaar waren. Alle grondsporen zijn ingetekend op schaal 1:50. Vervolgens zijn al deze gecoupeerd, de coupes gefotografeerd en ingetekend. Anders dan gebruikelijk is tijdens een IVO, waar doorgaans een selectie van de sporen wordt afgewerkt, is besloten vooruitlopend op de opgraving alle sporen te couperen. Daar de grondsporen moeilijk zichtbaar waren in het eerste sporenvlak, is er een tweede vlak, een controlevlak, op een 25 cm dieper niveau aangelegd. De aanwezigheid van meerdere sporen in dit tweede vlak gaf duidelijk aan dat deze werkwijze nodig was.
29 Jongste & Van Wijngaarden, 2002.
Wonen en begraven nabij Elst
15
Tijdens het IVO is een lengteprofiel gedocumenteerd langs de rand van de put die voorafgaand aan het archeologisch onderzoek al was gegraven. Dit lengteprofiel besloeg de gehele breedte van put 1 en het grootste deel van de lengte van put 5 en bracht het grootste gedeelte van de nog aanwezige vondstlaag in kaart. In put 5 zijn enkele aanvullende profielopnamen van telkens een meter breedte gedaan. Bij de bouwbegeleiding werd het tempo van de graafwerkzaamheden bepaald door de civiele aannemer. Dit betekende dat met weinig precisie de bovenste 70 cm van het aanwezige grondpakket machinaal verwijderd is over een oppervlakte van 2000 m² (put 10) en van het systematisch documenteren van vondstspreidingen derhalve geen sprake is geweest. Het op deze diepte aangelegde vlak is archeologisch onderzocht. Alle sporen zijn ingetekend en waar de tijd dat toeliet gecoupeerd. Er moet hierbij opgemerkt worden dat dit vlak dieper lag dan het sporenvlak tijdens de IVO- en DO-fase en dat dit dus inhoudt dat in dit deel van het terrein alleen de diepere grondsporen opgetekend zullen zijn.
4.4
Datering en stratigrafie
Bij aanvang en tijdens de IVO-fase van het onderzoek was al snel duidelijk op basis van het aangetroffen aardewerk dat de vindplaats dateerde uit de vroege ijzertijd. Het vondstmateriaal verzameld tijdens de DO gaf geen aanleiding om deze eerste datering te herzien. Gezien de problematiek rond 14 C dateringen in deze periode en het feit dat tijdens de opgraving geen goed dateerbaar prehistorisch materiaal in de vorm van (bewerkt) hout is aangetroffen in de verschillende grondsporen en vondstlaag, is besloten om het complex aan archeologische resten op basis van het aardewerk globaal te dateren. Het aardewerk is grofweg te dateren tussen 700 en 550 v. Chr. (fase B en eerste deel van fase C van de vroege ijzertijd; zie paragraaf over het prehistorisch aardewerk). Uitzondering vormt één scherf uit de late bronstijd. Niet uit te sluiten is dat er in het aardewerkcomplex ook materiaal, zij het zeer gering in aantal, uit de midden-ijzertijd voorkomt. Naast het complex aan sporen en vondsten dat geassocieerd kon worden met dit late prehistorische materiaal, zijn er enkele sporen aangetroffen waarover in het veld twijfel bestond of ze niet later dateerden. Het gaat hier om een relatief brede greppel die het sporencluster voor het grootste deel lijkt te omsluiten en mogelijk een omheining van de nederzetting vormde, en één kuil met een runderbegraving aangetroffen ten oosten van de sporencluster tijdens de bouwbegeleiding. Een staakpaaltje aangetroffen in het diepste deel van de greppel en een stuk runderbot uit deze kuil zijn bemonsterd voor 14C datering om te bepalen of deze sporen daadwerkelijk met de ijzertijdbewoningsporen geassocieerd kunnen worden. De monsters zijn gedateerd door het Poznan Radiocarbon laboratorium in Polen. De resultaten laten zien dat beide sporen aanzienlijk jonger zijn en dus niet met de ijzertijdsporen geassocieerd kunnen worden (tabel 4.1). Het paaltje is tussen 890 en 1040 cal AD gekapt en dateert dus minstens 1600 jaar later. De runderbegraving is subrecent en moet globaal ergens tussen 1740 en 1940 cal AD geplaatst worden.
16
Wonen en begraven nabij Elst
lab.nr.
methode
put spoor
Poz-13974
AMS
5
type
41/56 Greppel
vnr.
material
14C (BP)
267
Hout
1035 ± 30
1s-range
2s-range
(cal AD)
(cal AD)
985 – 1025
890 – 920 AD 940 – 1040 AD
Poz-13898
AMS
10
14
Runderbegraving 293
Bot
125 ± 30
1680 – 1740 AD 1670 – 1780 AD 1800 – 1890 AD 1790 – 1940 AD 1900 – 1930 AD
De profielen die gedocumenteerd zijn tijdens de IVO- en DO-fase laten eenzelfde opbouw zien (fig. 4.3 en 4.4). De ondergrond wordt gevormd door de zandige afzettingen (figuur 4.3, laag 6). Onderin zijn deze afzettingen grindig (laag 7); dit is alleen in het zuiden van het onderzochte areaal waargenomen (+ 8,05 m NAP, naar het noorden toe lager liggend). Naar boven toe bevat de zandige afzetting kleibandjes (laag 5). De top van deze laag bevindt zich op + 8,05 – 8,20 m NAP (1,0 – 1,2 m beneden maaiveld). Dit pakket wordt door kleiig zand afgedekt (laag 4) dat op ongeveer + 8,35 m NAP overgaat in zandige klei. In dit zandige klei pakket heeft zich een donkere vegetatiehorizont ontwikkeld (laag 3) waarin vondsten zijn aangetroffen. De vegetatiehorizont varieert in dikte van 15 cm in het noorden tot 25 cm in het midden en zuidelijk deel van het onderzochte areaal. Op grote stukken is deze vegetatiehorizont zeer vondstrijk. De spreiding van vondsten kon bijna over de gehele lengte van het profiel gevolgd worden. Alleen bij de meest noordelijke 3 à 4 m waren nauwelijks vondsten zichtbaar. De top van de vegetatiehorizont ligt op + 8,65 m NAP in het noorden tot + 8,75 m NAP op de grens tussen put 1 en 5. Ten zuiden was de vegetatiehorizont daarmee ook het vondstpakket voorafgaande aan het onderzoek al gedeeltelijk vergraven. Deze vegetatiehorizont vormt niet de top van de kleiige afzetting. Het pakket zandige klei (laag 2) loopt nog 30 cm door naar boven toe (+ 8,95 m NAP), voordat het in de bouwvoor (laag 1) is opgenomen. Deze laatste is ongeveer 35 tot 40 cm dik. De onderliggende zandige afzettingen vormen de beddingafzettingen van de 3e fase van Ressense stroomgordel. Deze worden afgedekt door een pakket oeverwalafzettingen (het zandige kleipakket), waarin zich een bodem (de vegetatiehorizont met vondsten) heeft ontwikkeld. Hierop heeft gedurende de vroege ijzertijd bewoning plaats gevonden. Een lichter gekleurd kleiig pakket oeverwalafzettingen dekt deze vegetatiehorizont op zijn beurt weer af. Dit betekent dat na de ijzertijdbewoning de locatie onder invloed is gekomen van een nieuw systeem, mogelijk het Klein Baalsysteem, dat tussen 2900 en 2500 BP dateert. Na dit systeem lijkt het gebied niet meer onder invloed geweest te zijn van significante systemen, getuige het feit dat zich op het inheems-Romeins grafveld geen duidelijk latere afzettingen bevinden. Dit duidt erop dat vanaf die periode het gebied “De Merm” opnieuw bewoonbaar moet zijn geweest.
Tabel 4.1 AMS dateringen van twee sporen.
Figuur 4.3 Het lengteprofiel langs put 1 en 5. 1. bouwvoor; 2. zandige klei; 3. vegetatiehorizont met vondsten, zandige klei; 4. kleiig zand; 5. zand met kleibandjes; 6. zand; 7. grindig zand.
Wonen en begraven nabij Elst
17
Figuur 4.4 Foto van een gedeelte van het lengteprofiel.
4.5
Sporen en structuren
4.5.1
Inleiding
Tijdens het veldwerk zijn grondsporen uit verschillende perioden aangetroffen. Het gaat om staaksporen, paalgaten, paalkuilen, kuilen, greppels, een runderbegraving en een reeks recente smalle drainagesleuven (fig. 4.5). De prehistorische sporen clusteren in het westelijk deel van het terrein en beslaan de gehele breedte van put 5, de gehele lengte van put 1 en eenderde deel van put 10. Een middeleeuws greppelsysteem, op basis van één 14C monster gedateerd ergens in de periode tussen 9e en 11e eeuw na Chr.., maar mogelijk ook ouder, doorkruist het cluster. Dit verkavelingssysteem bestond uit haaks op elkaar liggende greppels met een noord-zuid en een oost-west oriëntatie. Op basis van de afstand tussen twee evenwijdige greppels, gelegen in put 5 en 10, kan in ieder geval vastgesteld worden dat de breedte van de omsloten percelen ongeveer 37 à 40 m moet zijn geweest. De lengte van de percelen was echter niet te bepalen. Het bleek nog wel mogelijk om in de slootranden één van de greppels (S 1.30/5.55) 25 m naar het zuiden toe te vervolgen. Sporen van nog recentere datum zijn ook aangetroffen. Afgezien van de drainagesleuven is in de zuidoosthoek van put 10, op ongeveer 80 m ten oosten van het prehistorische cluster, een dierbegraving van een kalf aangetroffen.30 Het betreft hier waarschijnlijk een door ziekte overleden jong dier dat ergens tussen 1740 en 1940 cal AD daar begraven moet zijn geweest.
30 Zie bijlage 4 voor beschrijving van de botresten van deze runderbegraving.
18
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 4.5 Alle-sporenkaart van het onderzochte areaal op de ijzertijdvindplaats.
Wonen en begraven nabij Elst
4.5.2
19
De prehistorische sporen
Het voornaamste element vormen de grondsporen die kunnen worden toegeschreven aan de prehistorische bewoning op deze locatie (fig. 4.6). De datering van aanwezige grondsporen op een archeologische vindplaats geschiedt veelal op basis van het ingesloten dateerbare vondstmateriaal. Het aardewerk dat is aangetroffen in sommige grondsporen alsook in de afdekkende vondstlaag dateert voornamelijk in de vroege ijzertijd, om precies te zijn tussen 700 en 550 v. Chr. Op basis van de sterke ruimtelijke associatie tussen de vondstlaag en de grondsporen en de gedateerde inhoud van enkele sporen is het aannemelijk om te veronderstellen dat ook de vondstloze sporen op deze plek in de vroege ijzertijd dateren. In totaal zijn 57 prehistorische grondsporen gedocumenteerd. Het gaat om 39 paalsporen, 13 kuilen, 2 greppels en 3 staaksporen. Daarnaast zijn er enkele ondiepe sporen aangetroffen die als natuurlijke depressies zijn geïnterpreteerd. De ruimtelijke spreiding van de sporen vertoont een duidelijk patroon. Vrijwel alle paalsporen en kleine kuilen clusteren in het zuidwestelijk deel van het onderzochte terrein. Deze spreiding valt vrijwel samen met de hoogste concentratie aan vondsten in de afdekkende vondstlaag. Gezien de associatie van paalsporen en een geconcentreerd vondstpakket, hebben we hier met het centrale deel van de nederzetting uit de vroege ijzertijd te maken, namelijk de huisplaats. Ter plaatse is in ieder geval een plattegrond van een groot rechthoekig tweeschepig gebouw en van een spieker herkend. De verspreiding van de paalsporen laat ook duidelijk zien dat de sporen in zuidelijke en westelijke richting doorlopen en dat we op deze locatie maar een deel van de huisplaats onderzocht hebben. Deze huisplaats wordt omgeven door een reeks omvangrijke kuilen die op enige afstand van het cluster ingegraven zijn. Zo lijkt dat het erop dat het erf een ruimtelijke indeling heeft gekend.
4.5.3
Een tweeschepig gebouw
Ondanks een veelheid aan paalsporen en het beperkte onderzochte areaal is een plattegrond van een tweeschepig gebouw gereconstrueerd (fig. 4.6 en 4.7). Hiervan is alleen de noordelijke helft blootgelegd. Het zuidelijk deel is door de afgraving van de retentievijver verdwenen. De plattegrond heeft een breedte van 4,7 m en is NO-ZW georiënteerd. Hij bestaat uit twee rijen buitenstaanders aan beide lange zijden, waarbij de onderlinge paalafstand binnen een rij ongeveer 3 m bedraagt (fig. 4.7). Aan de kopse kant bevindt zich een paal tussen beide hoekpalen. Op ongeveer 4,6 m van deze middenstaander bevindt zich een andere in het verlengde. De diepte van de paalsporen varieert sterk, van 20 tot 55 cm.31 Bij alle paalsporen op één na gaat het om eenvoudige 35 tot 49 cm brede paalkuilen, waarbinnen geen onderscheid te maken was tussen paalgat en de bredere paalkuil (fig. 4.8). Alleen in spoor 5.1 waren de contouren van een paalgat zichtbaar. Dit had een breedte van 37 cm. Mogelijk was bij dit spoor de paal eruit getrokken, gezien het feit dat de paalgatvulling leembrokjes bevatte.
31 Tellen we daarbij de dikte van de vegetatiehorizont op, dan varieert de werkelijke diepte van de palen van 50 tot 85 cm.
20
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 4.6 Kaart van de ijzertijdsporen.
Figuur 4.7 0
5m
Plattegrond van tweeschepig gebouw met dieptes van de paalsporen.
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 4.8 Coupefoto van het paalspoor van de noordelijke hoek van het huis (S5.10). Schaal 1:20.
21
Qua omvang zou het hier om een huisplattegrond kunnen gaan, echter sterk gelijkende huisplattegronden uit de vroege ijzertijd zijn niet bekend. Vergelijken we het gereconstrueerde gebouw, bijvoorbeeld, met het vroege ijzertijdgebouw aangetroffen op de “Parklaan” vindplaats in het Westeraamterrein, op nog geen kilometer afstand, dan valt op dat plattegrond van “De Merm” in de breedte smaller is.32 Een overeenkomst is dat beide plattegronden twee rijen buitenstaanders, weliswaar met een iets verschillende onderlinge paalafstand bezitten. Bovendien heeft het “Parklaan”gebouw een middenpaal aan een van de kopse kanten, alleen de centrale middenstaander ontbreekt. In het “Parklaan”gebouw is het gehele westelijk en middengedeelte éénschepig, terwijl het oostelijk deel juist drieschepig is. Aan de oostelijke kopse kant bevinden zich dan ook twee palen en mogelijk zelfs vier palen tussen beide hoekpalen van de buitenstaanders. Ook een vergelijking met huisplattegronden uit de verdere omgeving laat zien dat het gebouw op “De Merm” relatief klein en smal is.33 Gezien deze verschillen moet de mogelijkheid open gehouden worden dat het hier niet om een huisplattegrond gaat maar om een groot bijgebouw. Vergelijkbare bijgebouwen uit de vroege ijzertijd zijn echter schaars. Archeologisch onderzoek in de Waalsprong aan de Laauwikstraat te Lent heeft een tweeschepig bijgebouw opgeleverd. Dit gebouw is echter kleiner, met een omvang van 5,9 x 3,2 m. Een ander verschil betreft de paalconfiguratie, deze vormt niet een regelmatige rechthoek.34 Buiten deze plattegrond bevonden zich in het onderzochte deel in de directe nabijheid van het gebouw nog een groot aantal palen die niet aan een structuur toe te kennen zijn. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat op deze locatie meerdere gebouwen hebben gestaan, waarschijnlijk na elkaar. Eén greppel (S5.23), met een haakse hoek waarin zich een paalspoor bevond, is in dit deel ook opgetekend. Dit zou een wandgreppel van een huisplattegrond kunnen zijn geweest. Saillant detail is dat de concentratie aan vondsten in de vondstlaag op de plek van deze greppel het hoogst was en dat deze hoek evenwijdig loopt aan de richting van de hierboven beschreven plattegrond. Mocht dit inderdaad een huisplattegrond zijn geweest, dan is het waarschijnlijker dat het hierboven beschreven gebouw als een bijgebouw gezien moet worden. Helaas zullen we nooit meer in staat zijn deze greppel- en paalsporen aan structuren te koppelen omdat het aansluitende deel verdwenen is en voor het overige doorkruist wordt door sloten.
4.5.4
Een spieker
Op nog geen 5 m ten zuiden van het huis bevindt zich de plattegrond van een vierpalige spieker, een bijgebouwtype dat vermoedelijk voor de opslag van gewassen bedoeld was (fig. 4.6 en 4.9). Deze spieker heeft dezelfde oriëntatie als het huis en meet 2,0 bij 2,8 m. Op grond van de oriëntatie zijn beide structuren waarschijnlijk gelijktijdig in gebruik geweest. De diepte van de paalsporen vertoont enige variatie. De twee westelijke palen, waarvan de zuidelijke pas in het controlevlak is herkend, zijn gemiddeld 40 cm diep, terwijl de andere twee sporen slechts gemiddeld 11 cm diep zijn.
32 Prangsma, 2005. 33 Schinkel, 2005. 34 Van den Broeke, 2002: p.22.
22
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 4.9 Plattegrond van de vierpalige spieker met de dieptes van de paalsporen
4.5.5
De kuilen
Naast de paalsporen hebben de opgravingen een reeks kuilen aan het licht gebracht (zie fig. 4.6). Binnen deze groep aan kuilen kan op basis van omvang een tweedeling gemaakt worden tussen zeven in oppervlak omvangrijke, maar in diepte variërende kuilen en een groep kleine kuilen. De zeven grote kuilen variëren in diameter van 1,5 tot meer dan 7 m en in diepte van 40 tot 56 cm. Ze liggen verspreid aan de rand van het palencluster in een gedeelte van de nederzetting waar relatief weinig sporen aanwezig waren. Mogelijk bevonden de kuilen zich aan de rand van de huisplaats; ze lijken deze te begrenzen. De kleine kuilen, niet groter dan één meter in diameter daarentegen, liggen her en der verspreid tussen de paalsporen. Deze ruimtelijke scheiding suggereert een functioneel verschil tussen beide groepen kuilen. Echter het is problematisch gebleken om iets over de functie van de kuilen te zeggen gezien de geringe vondstinhoud van veel exemplaren en het ontbreken van enig botanisch materiaal. Drie grote kuilen springen er uit. Twee kuilen (S5.39 en S10.15) hebben een grote hoeveelheid vondstmateriaal opgeleverd, dat qua samenstelling sterk overeenkomt met de vondstlaag. Het meeste materiaal in de vulling van S5.39 zat bovenin, waarbij gedacht wordt aan nazaking uit de vondstlaag (fig. 4.10). Een andere mogelijkheid is dat deze kuil pas in een laat stadium, toen er alleen nog een depressie van over was, als afvalkuil is gebruikt. Onderin deze 45 cm diepe kuil bevond zich zandige klei zonder vondsten, zodat niet duidelijk is waarom de kuil in eerste instantie gegraven is. Kuil S10.15 was 58 cm diep en bevatte verschillende vullingen met veel vondsten. Onderin en in de centrale vulling bevonden zich een laag met verbrande kleibrokken en aardewerk. Deze werden afgewisseld door vondstarme vullingen. De derde kuil, S1.19, was 35 cm diep en tenminste 7,4 m lang en 1,5 m breed. Zij lag ten westen van de palencluster en was doorsneden door een middeleeuwse greppel (S 1.30/5.55). In deze kuil verschilde de samenstelling van die van de vondstlaag en lagen de vondsten op alle dieptes verspreid. Deze kuil was op grond van de diffuse vondstenspreiding vermoedelijk primair bedoeld als afvalkuil. Aardewerk voerde de boventoon binnen het aangetroffen vondstmateriaal en ook bot was sterker vertegenwoordigd dan in de vondstlaag. Helaas leverde deze kuil geen botanisch materiaal op.
Wonen en begraven nabij Elst
23
Figuur 4.10 Coupefoto en tekening (oostprofiel) van grote vondstrijke kuil (S5.39). Schaal 1:40.
Twee kuilen uit deze groep leverden nauwelijks vondsten op. Het gaat om S5.40 en S10.2. Kuil S5.40 ligt vlak naast de vondstrijke kuil S5.39, terwijl S10.2 op 12 m ten zuidoosten van dit cluster ligt. Net als S5.39 gaan beide kuilen niet erg diep (20 cm) en is de onderste vulling homogeen en vondstloos, bestaande uit zandige klei. Opmerkelijk is dat S10.2 vrijwel even groot is als S5.39. Dit suggereert dat ze beide voor het hetzelfde doeleinde zijn gegraven. Ook S5.40 past qua diepte en type vulling in dit plaatje (fig. 4.11). Gelet op de schone primaire vulling onderin deze kuilen zouden ze voor kleiwinning kunnen hebben gediend. Deze klei is dan bijvoorbeeld gebruikt voor het bepleisteren van de huiswanden en voor het vervaardigen van potten.35 Het feit dat de kuilen nooit de zandige beddingafzettingen aansnijden onderbouwt deze interpretatie. Omdat de kleilaag ter plaatse relatief dun is, moesten relatief grote oppervlaktes gegraven worden voor het verkrijgen van enige hoeveelheden klei. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat deze kleiwinningskuilen groot en ondiep zijn. Figuur 4.11 Coupefoto en tekening (noordprofiel) van grote ondiepe kuil (S5.40). Schaal 1:40.
De zes kleine kuilen liggen in het palencluster, maar bijna alle buiten het tweeschepige gebouw. Ze hebben dus waarschijnlijk niet een functie gehad die geassocieerd kan worden met activiteiten in het huis. Een van de kuilen – S5.9 – wordt oversneden door een wandpaal van het huis is en is dus van eerdere datum. De kuil is niet diep, iets meer dan 10 cm en heeft geen vondstmateriaal opgeleverd. De overige kuilen zijn over het algemeen dieper en bevatten in sommige gevallen vondsten. S1.13 is een langwerpige, 26 cm diepe kuil waar in de bovenste vulling een armband van ligniet werd aangetroffen (zie paragraaf over het steenmateriaal), samen met wat aardewerk en 35 Zie voor vergelijkbare verklaring van kuilen gelegen op midden-bronstijderven: Knippenberg & Jongste, 2005 en Theunissen, 1999.
24
Wonen en begraven nabij Elst
bot. S1.14 ligt daar vlak naast en is iets groter maar in diepte vrijwel gelijk, 25 cm. Deze kuil heeft alleen aardewerk en onbewerkt steen opgeleverd. Kuil S5.4 betreft een kleine ovale, 31 cm diepe kuil met een relatief rijke vulling. Tijdens het couperen werden enkele grotere aardewerkscherven aangetroffen. Tevens leverde het botanisch onderzoek een verkoolde gerstekorrel op (zie paragraaf over de resten van zaden en vruchten). Ondanks het aangetroffen vondstmateriaal is het ook in het geval van de kleine kuilen moeilijk aan te geven waarvoor ze dienden.
4.5.6
Een mogelijke waterput
Naast deze kuilen verdient een ander omvangrijk spoor vermelding. Het betreft S10.5, aangetroffen tijdens de begeleiding, op een dieper niveau. Het gaat om een ronde verkleuring, met een diameter van 1,1 m. Helaas kon door de beperkte tijd – ons gegeven tijdens de archeologische begeleiding – dit spoor niet verder onderzocht worden. Het feit dat deze kuil op grote diepte nog zichtbaar was en de ronde vorm suggereren dat we hier te maken hebben met het onderste deel van een waterput. Overblijfselen van een houten beschoeiing waren niet aanwezig op het niveau waarop het spoor herkend werd. Opmerkelijk is dat deze mogelijke waterput relatief ver van de huisplaats verwijderd is, zo’n 25 m. Dit sluit evenwel niet de mogelijkheid uit dat deze waterput bij de huisplaats hoort.
4.5.7
Staaksporen
Slechts drie staaksporen zijn in het vlak herkend. Hoewel ze naast elkaar liggen gaat het te ver om te spreken van een hekwerk. Op grond van de goede conservering van de vindplaats zou verwacht mogen worden dat sporen van hekken herkend zouden zijn. Vermoedelijk is de slechte zichtbaarheid van de sporen reden dat ze verder niet zijn aangetroffen.
4.5.8
Conclusie
In het zuidwestelijke gedeelte van de opgraving heeft een huisplaats uit de vroege ijzertijd gelegen. Het erf is slechts ten dele blootgelegd en moet zich verder in zuidwestelijke richting hebben uitgestrekt. Tijdens het onderzoek is een deel van een tweeschepig gebouw, mogelijk een bijgebouw, en een plattegrond van een spieker ten zuidoosten daarvan blootgelegd. Vermoedelijk hebben er op deze plek meerdere huizen en bijgebouwen gelegen, gezien het grote aantal paalsporen dat niet aan een structuur kon worden toegekend. Aan de rand van de huisplaats lagen grote ondiepe kuilen waarvan enkele kunnen hebben gediend als afvalkuil, maar in aanleg bedoeld kunnen zijn geweest voor de winning van klei. De aanwezigheid van een waterput wordt vermoed op 25 m afstand van de huisplaats, maar het spoor kon niet verder worden onderzocht. Duidelijke erfafscheidingen of perceelscheidingen in de vorm van hekken of greppels zijn niet aangetroffen. Gedurende de middeleeuwen is het terrein verkaveld geweest gelet op de haaks op elkaar gegraven greppels. In het recente verleden is er een kalf begraven en zijn drainagesleuven aangelegd.
Wonen en begraven nabij Elst
4.6
Het prehistorische aardewerk (door E.A.G. Ball, Bureau Archeologie Nijmegen)
4.6.1
Inleiding
25
Tijdens de verschillende fasen van het archeologische onderzoek in het plangebied “De Merm” is een groot aantal fragmenten van handgevormd, prehistorisch aardewerk verzameld. Het grootste deel stamt van het nederzettingsterrein dat tijdens het proefsleuvenonderzoek, de daarop volgende opgraving en de begeleiding van het uitgraven van de retentievijver is onderzocht. De aardewerkfragmenten lagen over het algemeen geclusterd aan de westkant van het onderzochte areaal en namen naar het oosten snel in aantal af. Zij zijn daarmee sterk gerelateerd aan de verspreiding van de grondsporen (fig. 4.12). Voorafgaand aan het archeologisch onderzoek zijn door leden van Marithaime in het wegtracé op ca. 100 m ten oosten hiervan ook al enkele tientallen scherven handgevormd aardewerk verzameld. Het materiaal is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van een tweede woonlocatie. Het aardewerk van beide locaties is geanalyseerd en wordt hieronder behandeld. In totaal zijn 1506 fragmenten aardewerk bestudeerd.36 Het grootste deel daarvan stamt uit de vroege ijzertijd (800-500 v.Chr.). Eén of enkele scherven dateren uit de late bronstijd (1100-800 v.Chr.). Daarnaast is aardewerk uit de Romeinse tijd, de vroege middeleeuwen en de late middeleeuwen/ nieuwe tijd aangetroffen, maar steeds in geringe hoeveelheden. Ook is een aantal fragmenten van objecten van gebakken klei herkend.
Figuur 4.12 Aantal fragmenten aardewerk uit de vondstlaag per vak van 2,5 x 2,5 m.
36 Exclusief 416 aardewerkfragmentjes die tot het gruis zijn gerekend. Aaneen passende scherven met recente breuken zijn daarbij als 1 geteld. Passende scherven met oude breuken zijn hierna eveneens als 1 geteld.
26
4.6.2
Wonen en begraven nabij Elst
Vraagstellingen
De bestudering van het prehistorische aardewerk heeft ten eerste een algemeen doel, namelijk een globale beschrijving te geven van het aardewerkcomplex. Hierbij komen potvorm, magering/insluitsels, afwerking, versiering en wanddikte aan bod. Als zodanig kan dit stuk bijdragen aan de kennis van het aardewerk uit de ijzertijd in de oostelijke Betuwe, waarover tot op heden nog slechts beperkt gepubliceerd is. Ten tweede zijn er enkele specifieke vragen waarop de analyse een antwoord hoopt te geven. Deze zijn als volgt geformuleerd: – In welke periode(n) kan het materiaal en daarmee de prehistorische bewoning gedateerd worden? – Kan het materiaal tot één korte periode gerekend worden of kan op grond van het aardewerk gesteld worden dat de locatie over een langere periode in gebruik is geweest? – Komt de datering van het materiaal uit sporen overeen met die van de scherven uit de vondstlaag erboven? – Kan er op grond van het aardewerk uit kuil spoor 1.19/5.56 iets meer gezegd worden over de functie van die kuil? – Draagt het aardewerk bij aan de karakterisering van de vindplaats? Deze vragen zullen in de lopende tekst aan bod komen.
4.6.3
Algemene beschrijving
Het bestudeerde prehistorische aardewerk is afkomstig uit de vondstlaag die het sporenniveau afdekt (n=1054) en uit grondsporen zelf (n=321).37 De scherven uit de vondstlaag zijn over het algemeen verweerd en vaak klein van formaat. Die uit de grondsporen zijn veel beter bewaard. Daaruit konden na het nodige plakwerk een aantal vormen grotendeels worden gereconstrueerd. Een gedeelte van het scherfmateriaal is secundair verbrand, al kon het verschil tussen verbrand en sterk verweerd bij de kleinere scherven vaak niet gemaakt worden. Het aardewerkcomplex lijkt op uiterlijke kenmerken relatief homogeen te zijn. Het materiaal uit sporen onderling en dat uit de vondstlaag lijkt weinig grote tastbare verschillen te vertonen. Dit suggereert dat het materiaal grotendeels in dezelfde periode gedateerd kan worden en rechtvaardigt het om het complex als één geheel te beschouwen. Het aardewerkcomplex kan in de ijzertijd worden gedateerd. Een vreemde eend in de bijt is een uit de vondstlaag afkomstige scherf (vnr. 164) van een in een donker grijs-zwart baksel uitgevoerd stuk vaatwerk met een enigszins geknikt profiel en een versiering van enkele min of meer parallelle rijen nagel- of spatelindrukken, afgewisseld met uitgesneden of ingedrukte rechthoekjes (fig. 4.13; v.164). Een dergelijke versiering hoort thuis in de late bronstijd en is vooral goed bekend van het grafaardewerk, al lijken in de nederzettingen met enige regelmaat enkele procenten van
37 Bij het determineren van het aardewerk is hulp verkregen van drs. P.W. van den Broeke, Bureau Archeologie Gemeente Nijmegen.
Wonen en begraven nabij Elst
27
dergelijk vaatwerk aanwezig te zijn.38 We kunnen aardewerk met zulke uitgesneden of ingedrukte motieven beschouwen als vaatwerk met Kerbschnittachtige versiering. Het is niet uitgesloten dat meer scherven uit de late bronstijd stammen. Zij onderscheiden zich dan echter niet duidelijk van het aardewerk uit de ijzertijd. Figuur 4.13
?
Versierd wandfragment met nagel- of spatelindrukken (v.164). Schaal 1:1.
Als we het aardewerkcomplex uit de ijzertijd beschouwen valt direct op dat een groot deel van het materiaal is verschraald met steengruis (tabel 4.2). Iets minder dan een derde van het materiaal bevat gebroken witte kwarts of een enkele keer andersoortig steengruis of grind. Dit varieert van zeer weinig en fijn tot veel en grof met partikels tot ongeveer 0,7 cm. Een dergelijke (grof-)minerale verschraling komt hier ook vaak voor in combinatie met potgruis. Dit laatste materiaal lijkt eveneens vaak in het aardewerk verwerkt te zijn geweest, maar is lang niet altijd zichtbaar. Het bakmilieu is daar vaak debet aan. Potgruis lijkt in reducerend gebakken aardewerk vaak niet waarneembaar.39 Opvallend is het grote aandeel van zandige baksels. In veel scherven komt wel wat zand voor. Het vaatwerk waartoe zij behoren is waarschijnlijk gemaakt van natuurlijk zandige (schrale) klei. Een aantal fragmenten is gemaakt van zeer zandige of zeer grofzandige klei. Het is in die gevallen aannemelijk dat zand door de pottenbakkers als verschraling aan de klei is toegevoegd. Het gebruik van bepaalde soorten verschraling, of tenminste de verhouding daarvan ten opzichte van andere soorten, is voor delen van de ijzertijd een belangrijke chronologische indicator. Zo is het gebruik van kwartsgruis en ander grof mineraalmateriaal in de vroege ijzertijd in de regio gemeengoed. In de periode daarvoor, de tweede helft van de late bronstijd en in de periode daarna, de midden-ijzertijd wordt het vrijwel niet gebruikt.40 De zeer zandige baksels passen eveneens goed in de vroege ijzertijd. Het toevoegen van zand of het gebruik van nature zeer schrale klei lijkt na deze periode pas weer in de late ijzertijd noemenswaardig te zijn. Bij het grootste deel van het materiaal zijn ook andere uiterlijke kenmerken zichtbaar, zoals baktint, dikte en afwerking. In het aardewerk zijn zowel 38 Zie bijvoorbeeld Ball & Eimermann, 2002 voor voorbeelden uit Cuijk. 39 Zie ook Van den Broeke, 2005: p. 80. 40 Bijv. Van den Broeke, 1991: p. 206; 2005.
28
Wonen en begraven nabij Elst
oxidatie- als reductietinten vertegenwoordigd, van oranjebruin tot donkerbruin en grijs, en soms donkergrijs-zwart. Uit de oppervlakte- en kernkleur blijkt dat er zowel in een volledig oxiderend, een onvolledig oxiderend als in een min of meer volledig reducerend milieu is gebakken. 41 42 Variabele type
totaal
Overige contexten42
sporen
Tabel 4.2 Aardewerk uit de ijzertijd van Elst-
n
%
n
%
n
%
steengruis / grind
431
31
108
34
323
31
gisch relevante variabelen; aantallen en
potgruis / overig / niets
941
68
213
66
728
69
percentages afgerond op 1%, uit lagen
3?
<1
0
0
3?
<1
en sporen. Alleen die scherven zijn weer-
“De Merm”, beschouwd op chronolo-
Verschralingsmateriaal
plantaardig totaal
1375
321
gegeven waarbij de genoemde variabele
1054
zichtbaar is41
Potopbouw 10
20
3
14
7
25
7
14
5
23
2
7
gesloten met hals
33
66
14
64
19
68
totaal
50
open gesloten zonder hals
22
28
Afwerking (deels) besmeten
332
32
105
39
217
29
glad/gepolijst
143
14
49
18
94
13
ruw/overig
550
54
116
43
43443
58
totaal
1025
270
745
Randversiering aanwezig
21
28
9
29
12
25
afwezig
58
72
22
71
36
75
totaal
79
31
48
Wandversiering 28
2
4
1
24
2
afwezig
1243
98
288
99
955
98
totaal
1271
aanwezig
292
979
Op basis van de analyse kan gesteld worden dat de meeste vertegenwoordigde vormen een wanddikte hebben gehad tussen de 0,7 en 1,2 cm (91%).43 Een kleiner aantal scherven is dikker (2%). Enkele tientallen scherven zijn echter minder dik dan 0,7 cm (7%), zodat daar van dunwandig aardewerk gesproken kan worden. Dit materiaal is meestal in donkere baktinten uitgevoerd. Ongeveer eenderde van de scherven is afkomstig van besmeten aardewerk. Deze techniek, waarbij men de buitenzijde van de pot geheel of gedeeltelijk met een kleipap insmeerde of ‘besmeet’, zorgde voor een opzettelijk geruwd oppervlak. Dit werd hier zowel toegepast op potten als op schalen en kommen. Besmijting ziet men al mondjesmaat in een late fase van de late bronstijd verschijnen, maar kan vooral gezien worden als een kenmerk van de ijzertijd.44 In het scherfmateriaal van Elst-“De Merm” komt zowel zeer fijn, 41 Hierin zijn scherven uit de vondstlaag, de overige lagen en de vondsten van Marithaime opgenomen. 42 De relatieve oververtegenwoordiging van de categorie ruw/overig uit lagen heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met de hoge fragmentatiegraad en verwering van dat materiaal, waarbij bepaalde kenmerken moeilijker herkenbaar zijn. In werkelijkheid zullen daarom de categorieën besmeten en glad/gepolijst hier zeker met enkele procenten ondervertegenwoordigd zijn. 43 Het aardewerk is ingedeeld in dikteklassen. Klasse 2 van 0,7-1,2 cm heeft daarbij de meeste ‘hits’. 44 Al wordt besmijting ook nog toegepast in de Romeinse tijd en zelfs in het begin van de vroege middeleeuwen.
Wonen en begraven nabij Elst
29
nauwelijks zichtbaar, als middelmatig en zeer klodderig besmeten aardewerk voor. Deze laatste groep is in Zuid-Nederland vaak relatief veel aanwezig in complexen vanaf de midden-ijzertijd, maar is hier veruit in de minderheid. Duidelijk glad aardewerk is in het complex van “De Merm” ook vertegenwoordigd. Een aantal stukken zal zelfs gepolijst zijn geweest. Het gladde aardewerk is op enkele uitzonderingen na, steeds uitgevoerd in donkere baktinten. Het overige materiaal is ruw, onbehandeld of slechts matig geglad. Door de hoge graad van fragmentatie is moeilijk ingang te krijgen in het volledige spectrum van aardewerkvormen dat in de ijzertijdnederzetting van Elst-”De Merm” is gebruikt. Om uitspraken te doen over de specifieke vormen zijn we afhankelijk van randen, grotere wandscherven waarin een groot deel van het profiel herkenbaar is en in mindere mate van bodemfragmenten. Als we de potopbouw beschouwen op basis van randen en een profiel zonder rand, blijkt dat gesloten vormen met hals het meeste voorkomen (66%). Daarin zijn potten, schalen en kommen vertegenwoordigd. De volgende specifieke typen zijn in elk geval herkend: – Een licht gesloten schaal met korte hals en een sterk geknikte overgang van de buik naar de schouder (fig. 4.14.7, v.195). De buik van de schaal is convex, de schouder en hals zijn concaaf. Beneden de rompknik is de wand geheel besmeten, daarboven is deze glad. Besmijting is zeldzaam op deze vormen.45 – Licht gesloten kom of schaal van glad aardewerk met iets geknikte romp (fig. 4.14.2, v.273, S5.56). – Licht gesloten schaal met een randdiameter van ca. 18 cm met een hals die ongeveer even lang is als de schouder. De overgang van de buik naar de schouder is iets geknikt (fig. 4.14.1, v.275a, S5.56). – Licht gesloten kom met convexe buik, een weinig geprononceerde rompknik, en een concave overgang van schouder naar hals aan de buitenzijde (fig. 4.14.3, v.275b, S5.56). – Potten met S-vormig profiel en vermoedelijk S-vormig profiel met korte en langere hals. Twee van vijf randfragmenten zijn boven op de rand versierd met vingertopindrukken (fig. 4.14.4, v.277 (S.5.56); fig. 4.14.5, v.280 (S5.56)). Dergelijke potten zijn op de buik vaak besmeten. Aan de randfragmenten is een dergelijke afwerking niet te zien. Wel zijn verschillende wandscherven aanwezig die deels besmeten zijn, en is er zelfs een deel herkend van een wandprofiel dat tot onder de schouder is besmeten. De grootste gemeten randdiameter van de potten is ca. 25 cm. Potten met S-profiel, vingertopindrukken op de rand en besmijting op de buik worden Harpstedt-potten genoemd. – Potten met relatief lange, naar buiten staande halzen. Hiervan zijn enkele gladde rand/halsfragmenten herkend. Zij zijn mogelijk afkomstig van zogenaamde Schräghals-potten of vergelijkbaar aardewerk, bijvoorbeeld kommen en schalen met lange hals (fig. 4.14.6, v.274a, S5.56).
45 Mondelinge mededeling P.W. van den Broeke, 2005.
30
Wonen en begraven nabij Elst
2
1
4 5
3
6
7
Het gesloten aardewerk zonder hals is met 14% ver in de minderheid. In elk geval zijn in de randfragmenten vijf tonvormige potten vertegenwoordigd (fig. 4.15.1-3, v.220, v.290, v.246). Vier daarvan zijn bovenop de rand met vingertopindrukken versierd. Een aantal heeft een iets gewelfde wand, waardoor zij lijken op de potten met een zeer slap S-profiel. De vijfde tonvormige pot is besmeten tot aan de rand; een kenmerk dat we veelvuldig tegenkomen in de midden-ijzertijd maar dat al in de vroege ijzertijd opkomt. Aardewerk met een open profiel is met 20% in het complex vertegenwoordigd. Het gaat om fragmenten van open schalen van de volgende specifieke typen: – Open schalen met min of meer rechte tot convexe wand voorzien van een haakrand (fig. 4.15.4, v.221). Twee van dergelijke randen zijn herkend. Zij zijn kenmerkend voor de tweede helft van de vroege ijzertijd, grofweg de 6e eeuw v.Chr.
Figuur 4.14 Selectie van het prehistorische aardewerk. 1. v275a; 2. v273; 3. v275b; 4. v277; 5. v280; 6. v274a; 7. v195. Schaal 1:2.
Wonen en begraven nabij Elst
31
– Open schalen of kommen met convexe wand met verschillende randvormen. Twee ervan zijn tot onder de rand besmeten (fig. 4.15.5-6, v.92b (S1.19), v.109). Eén rand van een mogelijk exemplaar is bovenop versierd met vingertopindrukken. Bij twee exemplaren konden randdiameters van circa 26 en 20-26 cm worden vastgesteld. – Open schaal of kom met convexe buik, lichte buikknik en schouder. Boven de buikknik is het stuk licht concaaf. De kom is licht besmeten tot onder de knik en heeft een randdiameter groter dan 25 cm (fig. 4.15.7, v.92a, S1.19). De stand is niet geheel zeker, zodat het ook om een zeer licht gesloten vorm kan gaan. Die laatste vorm zou in het hier beschreven complex beter op zijn plaats zijn.46 In totaal zijn vier oren herkend. Twee ervan betreffen worst-oren, waarvan er één erg lomp is uitgevoerd. Een ander oor betreft een fragment van een hengsel met plug en bijbehorende wandscherf met gat (fig. 4.15.8, v.107a). Dergelijke ‘prefab’-oren werden afzonderlijk met twee pluggen gemaakt, één aan ieder uiteinde. Deze werden daarna in voorgeboorde gaatjes in de potwand gestoken, aangesmeerd met klei en gebakken. Dergelijke ‘prefab’-oren komen in de vroege ijzertijd met enige regelmaat voor.47 Bovengenoemde oren hebben waarschijnlijk vastgezeten aan voorraadpotten. Een oortje van fijn aardewerk is ook vertegenwoordigd (fig. 4.15.9, v.107b). Dit bandoor is waarschijnlijk deel geweest van een zogenaamde Henkeltasse, een geoorde kom of beker. Een gedeelte van het aardewerk is versierd. Bovenop de randen werd geregeld een versiering met vingertopindrukken toegepast, van fijn tot plastisch aangebracht. Eén rand is voorzien van nagel- of spatelindrukken. Van het totale aantal randen is 28% gedecoreerd. Wandversiering komt veel minder voor ( 2%). Vingertopindrukken zijn het meest talrijkst. Op twaalf scherven zijn zij aangetroffen, zowel fijn als plastisch aangebracht. In elk geval komen in een enkele verticale rij geplaatste indrukken voor. Zij zijn aangebracht op de buik of de schouder van de pot en één keer juist op die overgang. Ook is één keer Kalenderbergversiering vertegenwoordigd. Bij deze versieringstechniek zijn aaneengesloten rijen vingertopindrukken in verschillende richtingen aangebracht. Op drie scherfjes zijn indrukken geplaatst, waarschijnlijk met een spateltje. Op vijf scherven zijn groeven waargenomen. Eén daarvan is afkomstig van een tonvormige pot versierd met ondiepe groeven (fig. 4.15.2, v.290). Daarbij is er één verticaal aangebracht, de ander in een golfpatroon. Twee andere scherven zijn versierd met twee parallelle groeven. Kamstreekversiering is op vier fragmenten aangetroffen. Eén stuk vaatwerk was versierd met een stafband voorzien van vingertopindrukken. Naar alle waarschijnlijkheid was deze op de schouder aangebracht (fig. 4.15.11, v.275c, S.5.56). Dergelijke stafbanden zijn vooral uit de midden- en late bronstijd veelvuldig bekend, maar komen ook in de vroege ijzertijdcontext nog regelmatig voor.48 Het baksel, met daarin een geruime hoeveelheid kwartsgruis plaatst deze scherf duidelijk in die laatste periode. 46 Mondelinge mededeling P.W. van den Broeke, 2005. 47 Bijvoorbeeld in Herpen-Wilgendaal (Ball & Jansen, 2002) en Elst-Westeraam, “Parklaan” (Bloo, 2005). 48 Van den Broeke, 1991: p. 207.
32
Wonen en begraven nabij Elst
1 3 2
?
6 4 5
?
7
9 8
?
10 ?
12 11
Figuur 4.15 Selectie van het prehistorische aardewerk. 1. v220; 2. v290; 3. v246; 4. v221; 5. v92b; 6. v109; 7. v92a; 8. v107a; 9. v 107b; 10. v.280bijz; 11. v.275c; 12. v274b. Schaal 1:2.
Wonen en begraven nabij Elst
4.6.4
33
Objecten van gebakken klei
Behalve aardewerkscherven zijn er ook een aantal stukken van andere keramische objecten gevonden. In kuil S1.19/5.56 zijn in verschillende vondstnummers fragmenten aangetroffen van een oxiderend gebakken object dat meerdere afgewerkte vlakken heeft gehad. In eerste instantie lijken zij stukken van een weefgewicht met platte zijden. Eén fragment vertoont echter een uitstekende richel, die niet bij een weefgewicht lijkt te horen (fig. 4.15.12, v.274b, S5.56). Omdat geen van de fragmenten aan elkaar te passen is, kan de vorm niet gereconstrueerd worden. We kunnen hier van een ‘rariteit’ spreken. In dezelfde kuil is ook een fragment van een spinklos aangetroffen. Deze is conisch van vorm en heeft een holle basis (fig. 4.15.10, v.280bijz, S5.56). De originele diameter van het object is 4 cm. Het is reducerend gebakken van met potgruis verschraalde klei. Als laatste kan een hoekje van een voorwerp met een opgeduwde richel genoemd worden. Het heeft in elk geval één platte en één onregelmatig afgewerkt vlak gehad. Voor dit object kan geen functionele interpretatie gegeven worden.
4.6.5
Spoorcontexten
Uit 31 grondsporen is aardewerk afkomstig. In veel gevallen gaat het om slechts enkele tot tientallen scherven. Het presenteren van een afzonderlijke analyse van elke spoorinhoud heeft daardoor weinig meerwaarde. Eén spoor springt er duidelijk uit qua aantal scherven. De grote kuil, S1.19/5.56, heeft 174 fragmenten opgeleverd. Op basis van de randfragmenten zijn daarin minimaal 19 exemplaren van vaatwerk vertegenwoordigd. Het gaat om open en gesloten kommen, een schaal en enkele potten. Het aardewerk uit deze kuil was over het algemeen beter geconserveerd dan het overige. Op basis hiervan kon dan ook een groot deel van het eerder beschreven vaatwerk worden gereconstrueerd. Alle vormen passen goed binnen de vroege ijzertijd en behoren tot het reguliere nederzettingsaardewerkspectrum. Het spinklosfragment, ook in deze kuil gevonden, past daar goed bij. Op basis van het aardewerk in de kuil kan weinig gezegd worden over de primaire functie van dat spoor. Wel is duidelijk dat er uiteindelijk afval in is gedumpt of dat de kuil als ‘vondstvanger’ open heeft gelegen. De aanwezigheid van circa 95 botfragmenten en enkele tientallen stenen in de vulling duidt daar eveneens op.
34
Wonen en begraven nabij Elst
Er komt in de kuil steengruis verschraald en overig verschraald aardewerk voor. De eerste soort is met 14% minder goed vertegenwoordigd dan het met steengruis gemagerde aardewerk over het gehele complex van “De Merm” gezien (31%). Noemenswaardig is hierbij het verschil in verschralingspercentages tussen enkele sporen. In tegenstelling tot bovengenoemd spoor heeft kuil S5.39, weliswaar met veel minder scherven (36), bijvoorbeeld 50% steengruisverschraald aardewerk opgeleverd.
4.6.6
Concluderende opmerkingen: datering en vergelijking
Het onderzochte aardewerk is afkomstig uit verschillende contexten: grondsporen, de vondstlaag daarboven en de scherfconcentratie die is aangetroffen door leden van Marithaime. Op basis van uiterlijke kenmerken hebben we hier met een relatief ‘homogeen’ complex te maken. Het materiaal uit sporen en de vondstlaag is ogenschijnlijk qua datering gelijk. Het vormenspectrum bestaat uit schalen, kommen en potten. Daarin zijn besmeten, gladwandige en ruw of matig gegladde exemplaren vertegenwoordigd. Iets minder dan eenderde van het materiaal is met steengruis verschraald, de rest met potgruis of overige materialen. Zandige baksels komen veel voor. Versiering komt vooral voor op de rand, meestal in de vorm van vingertopindrukken. Wandversiering komt slechts op 2% van de wandscherven voor. Diverse technieken zijn daarvoor gebruikt, al zijn indrukken, vooral vingertopindrukken, de meest gebruikte vorm. Het aardewerk is duidelijk te karakteriseren als nederzettingsaardewerk. Het onderzochte aardewerk is grotendeels te plaatsen in de vroege ijzertijd. Eén scherf dateert op basis van de versiering duidelijk in de late bronstijd. Het is niet uitgesloten dat meerdere scherven in die periode geplaatst moeten worden. Verschillende scherven, bijvoorbeeld een aantal van de gegladde, en die met de enkelvoudige rij vingertopindrukken op de buik of schouder, kunnen zowel in de late bronstijd als de vroege ijzertijd dateren. Duidelijke aanwijzingen dat we hier met een substantieel deel bronstijdaardewerk te maken hebben ontbreken echter volledig. De genoemde versierde scherf moet hier wellicht als ‘ruis’ gezien worden, mogelijk van een nabijgelegen nederzettingsterrein. Voor een datering van het complex in de vroege ijzertijd zijn verschillende aanwijzingen voorhanden. Het belang van kwartsgruis als tijdsindicator is al eerder genoemd. Dit komt alleen vroeg in de ijzertijd voor. Het vormenspectrum geeft ons eveneens belangrijke aanwijzingen. Schräghals-potten dateren vrijwel exclusief uit de vroege ijzertijd. Harpstedt-potten kunnen we eveneens vooral in die periode plaatsen. De twee schalen met haakrand zijn vrij nauwkeurig, in en kort voor de 6e eeuw voor Chr. te plaatsen. Zij komen volgens Van den Broeke’s schema voor Oss-Ussen voor vanaf een gevorderd stadium van fase B, om aan het eind van de vroege ijzertijd, aan het eind van fase D weer te verdwijnen.49 Tonvormige potten zijn op “De Merm” een aantal keer vertegenwoordigd. Zij komen in het begin van de vroege ijzertijd slechts zeer spaarzaam voor, maar worden aan het eind van die periode, en met name in de middenijzertijd steeds meer gebruikt. Eén mogelijk tonvormige pot is tot onder de rand besmeten; een combinatie die vooral in de midden-ijzertijd lijkt voor te komen. Ander aardewerk dat duidelijk aan de midden-ijzertijd 49 Van den Broeke, 1987: p. 32.
Wonen en begraven nabij Elst
35
toegeschreven kan worden, als Marne-vormen en schalen met sterk geknikt of met duidelijk S- of Z-profiel zijn echter niet herkend. In het aardewerkcomplex is geen kustaardewerk aangetroffen. Het kenmerkende halfcilindrische zoutgootje komt in nederzettingen uit grofweg de 6e eeuw v. Chr. geregeld voor.50 Het ontbreken daarvan op “De Merm” betekent waarschijnlijk dat we de belangrijkste nederzettingsfase hier al voor de introductie van dat aardewerktype moeten plaatsen, waarschijnlijk in fase B of het eerste deel van fase C volgens het schema voor Oss-Ussen, ergens tussen 700-550 v. Chr. De overige kenmerken van het aardewerk, zoals het percentage versierde randen en besmeten aardewerk lijkt hier mee in overeenstemming. ‘Vervuiling’ met enkele scherven uit een latere periode, met name de midden-ijzertijd kan echter niet geheel uitgesloten worden. De scherven die door leden van Marithaime zijn gevonden, op 90 m ten noordoosten van de onderzochte locatie en dus mogelijk van een tweede woonlocatie afkomstig zijn, passen in het beeld dat voortkomt uit de analyse van het overige materiaal. Ook hierin is steengruis gemagerd aardewerk goed vertegenwoordigd en zijn enkele scherven van besmeten aardewerk herkend. Een datering in de vroege ijzertijd staat daarom ook voor deze scherven vast. Het totale aantal scherven van die locatie is echter te gering om verdere uitspraken te kunnen doen. Tot voor kort was het vroege ijzertijd aardewerk uit deze regio nog slecht bekend. Dat had vooral te maken met het gebrek aan opgegraven, of überhaupt opgespoorde vindplaatsen in de oostelijke Betuwe. De laatste tijd is daar echter enige verandering in gekomen. In het gebied van de Waalsprong en het daarnaast gelegen grondgebied van de gemeente Overbetuwe zijn tijdens diverse proefsleuven- en opgravingscampagnes genoeg bewijzen gevonden voor een intensieve bewoning van de regio.51 De meest dichtbij liggende vindplaatsen zijn die van Elst-”Westeraam” tempelterrein en Elst-Westeraam-”Parklaan”.52 Op de eerste locatie zijn grondsporen en vondsten, waarschijnlijk vooral uit de periode 725-550 v. Chr. aangetroffen. Op een andere plaats, maar in de directe nabijheid van Westeraam, is nog een aantal scherven uit de vroege ijzertijd gevonden.53 Op de “Parklaan” vindplaats zijn kuilen, een opmerkelijk type huisplattegrond en een crematiegraf aangetroffen. De overeenkomsten in de aardewerkcomplexen van de verschillende vindplaatsen zijn treffend. Zo zijn steeds ruimschoots zandige en kwartsgemagerde baksels aanwezig en zijn in elk geval een aantal van dezelfde vormen vertegenwoordigd.54 Opvallend is dat op alle drie de nederzettingslocaties zoutgootjes ontbreken, terwijl zij uit de regio, zoals uit een wegracé ten noordoosten van het tempelterrein te Westeraam, wel bekend zijn.55 Op Elst-”De Merm” en het Elst-”Westeraam” tempelterrein komen schalen met haakrand voor. Op Elst-Westeraam”Parklaan” zijn zij niet aangetroffen. Mogelijk beëindigt de bewoning van de laatste nederzetting al eerder dan de andere, voor de overgang van fase B naar C.
50 51 52 53 54 55
Van den Broeke, 1987: p. 37. O.a. Van den Broeke, 2002, 2003, 2005; Prangsma, 2005. Resp. Van den Broeke, 2005 en Prangsma, 2005. Van den Broeke, 2005: p. 82. Van den Broeke, 2005; Bloo, 2005. Van den Broeke, 2005: p. 82.
36
Wonen en begraven nabij Elst
Opvallend voor “De Merm” is het lage aantal fragmenten van andere nederzettingsgerelateerde objecten van gebakken klei, zoals spinklosjes (N=1) en weefgewichten (N=0). Van dergelijke artefacten zouden we in een duidelijke nederzettingscontext zoals hier is aangetroffen, meer kunnen verwachten. De constatering is in overeenstemming met de resultaten van de analyse van het keramische materiaal van Elst-”Westeraam”-”Parklaan”, waar zelfs geen enkel fragment van een spinklosje of van een weefgewicht is aangetroffen.56
4.7
Het steenmateriaal (door S. Knippenberg)
4.7.1 Inleiding In aantal en gewicht vormt steen een goed vertegenwoordigde vondstcategorie binnen de ijzertijdvindplaats. In totaal zijn er meer dan 2000 stukken verzameld. Dit is opmerkelijk, daar steen van enige omvang van nature niet voorkomt in de fijne fluviatiele afzettingen waarop de vindplaats gelegen is. Grotere stukken komen wel voor in diepere grindige afzettingen, maar er zijn geen aanwijzingen dat deze diepere lagen zijn ontgonnen. Dit betekent dat het materiaal van elders moet zijn aangevoerd. Al het materiaal is bekeken met als doel de volgende onderzoeksvragen te beantwoorden: – Wat is de herkomst van het materiaal en in wat voor vorm is het naar de vindplaats getransporteerd? – Is het materiaal op de vindplaats zelf bewerkt? – Waartoe hebben de stenen gediend en wat zegt dat over de activiteiten die hebben plaatsgevonden op de vindplaats? – En tenslotte, hoe verhoudt het materiaal van deze vindplaats zich tot materiaal afkomstig van vergelijkbare sites in de regio? Om deze vragen te beantwoorden is de steensoort, de aanwezigheid en aard van gebruiks- en bewerkingssporen, de grootte en eventuele sporen van verbranding of verhitting bepaald. Alleen bij de vondsten uit put 10, die niet systematisch in vakken konden worden verzameld is dit niet gebeurd. Binnen dit materiaal zijn alleen de stenen met sporen van gebruik en/of bewerking beschreven. Identificatie van gebruikssporen gebeurde met het blote oog, aangevuld met waarnemingen met behulp van een handlens (vergroting 10x).
4.7.2
Vondstcontext en vondstspreiding
In totaal zijn er 1841 stukken steen bekeken.57 Daarvan zijn er uiteindelijk 1656 stukken volledig gedetermineerd. De overige 185 stukken zijn in put 10 tijdens de archeologische bouwbegeleiding verzameld en vertoonden geen sporen van bewerking of gebruik. Het materiaal is afkomstig uit twee verschillende contexten. Het grootste deel is verzameld tijdens het schavend verdiepen van de vondstlaag (N=1063), terwijl de overige vondsten (N=593) in spoorvullingen zijn aangetroffen. Hierbinnen kan weer onderscheid gemaakt worden tussen materiaal uit prehistorische sporen (N=582) en recentere greppels (N=11) (tabellen 4.3-4.5).
56 Bloo, 2005. 57 In het veld zijn er 2046 stenen verzameld. Het verschil met dit boven genoemde aantal komt doordat recent gebroken stukken tijdens analyse als één geteld zijn, terwijl deze tijdens de vondstverwerking afzonderlijk zijn geteld.
2
0
0
26
267
Maalsteen/slijpsteen fragment
Kernwerktuig onbepaald compleet
Kernwerktuig onbepaald fragment
Complete kei
Kei fragment
7
0
0
Kei (100-500 mm)
Blok (>500 mm)
Niet bepaald
Totaal
408
1
36
Geen sporen van verbranding
Onduidelijk
371
Verbrand of verhit
Verbranding
408
46
Steen (64-100 mm)
Totaal
352
Grind (16-64 mm)
Fijn grind (2-16 mm)
3
38,4
%
Grootte klasse
408
Totaal
0
0
Maalsteen/slijpsteen compleet
Niet bepaald
2
Wrijfsteen/wetsteen fragment
27
0
Wrijfsteen/wetsteen compleet
Fragment niet gerolde steen
3
Klopsteen fragment
0
0
Klopsteen compleet
Niet gerolde steen
0
81
Brok
Zandsteen
Afslag
Artefact type
72
0
9
63
72
0
0
1
14
56
1
6,8
72
0
3
0
61
2
0
0
1
0
0
0
1
0
4
0
330
0
32
298
330
0
0
6
36
286
2
31,0
330
0
10
0
217
35
0
0
0
0
0
0
1
0
66
1
Kwartsitische zandsteen Kwartsiet
221
0
85
136
221
0
0
0
12
195
14
20,8
221
0
0
0
100
48
0
0
0
0
0
0
0
0
72
1
Kwarts
4
0
1
3
4
0
0
0
1
3
0
0,4
4
0
2
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
Kristallijn gesteente
4
0
2
2
4
0
0
1
2
1
0
0,4
4
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
0
0
0
2
0
Fylliet
1
0
0
1
1
0
0
0
1
0
0
0,1
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
Metamorf gesteente onbepaald
Aantal natuurstenen artefacten per steensoort en per grootte klasse afkomstig uit de vondstlaag en verzameld in 2,5 x 2,5 m vakken.
Tabel 4.3
10
0
6
4
10
0
0
0
1
9
0
0,9
10
0
0
1
2
5
0
0
0
0
0
1
0
0
1
0
Vuursteen
2
0
0
2
2
0
0
0
0
2
0
0,2
2
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Kiezel
1
0
1
0
1
0
0
0
0
1
0
0,1
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
Tefriet
10
0
5
5
10
0
0
0
1
9
0
0,9
10
0
0
0
2
6
0
0
0
0
0
0
0
0
2
0
Onbepaald
1063
1
177
885
1063
0
0
15
114
914
20
100,0
1063
0
42
1
652
124
0
0
3
0
2
1
5
0
231
2
Totaal
100,0
0,1
16,7
83,3
100,0
0,0
0,0
1,4
10,7
86,0
1,9
100,0
0,0
4,0
0,1
61,3
11,7
0,0
0,0
0,3
0,0
0,2
0,1
0,5
0,0
21,7
0,2
%
Wonen en begraven nabij Elst
37
Totaal
%
0
0
0
0
0
1
0,2
0
0
0
0
0
0
1
0,2
Graniet
0
0
Kiezel
0
0
Vuursteen
0
0
Metamorg gesteene onbepaald
1
1
Kristallijn gesteente
0
Wrijfsteen/wetsteen fragment
Kwarts
Wrijfsteen/wetsteen compleet
Kwartsiet
Artefact type
Onbepaald
Kwartsitische andesteen
Wonen en begraven nabij Elst
Zandsteen
38
Maalsteen/slijpsteen compleet
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
Maalsteen/slijpsteen fragment
6
0
0
0
0
0
0
0
0
0
6
1,0
Kernwerktuig onbepaald compleet
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
Kernwerktuig onbepaald fragment
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
Complete kei
11
2
33
20
0
0
3
0
0
5
74
12,7
Kei fragment
110
29
148
65
2
1
1
0
2
4
362
62,2
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
16
2
9
0
1
1
0
0
0
0
29
5,0
Niet gerolde steen Fragment niet gerolde steen Niet bepaald
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
1
0,2
Totaal
177
36
228
116
3
2
8
1
2
9
582
100,0
%
30,4
6,2
39,2
19,9
0,5
0,3
1,4
0,2
0,3
1,5
100,0
1
0
6
9
0
0
2
0
0
1
19
3,3
Grind (16-64 mm)
133
27
136
100
2
2
5
1
0
8
414
71,1
Steen (64-100 mm)
39
9
67
7
1
0
1
0
2
0
126
21,6
Grootte klasse Fijn grind (2-16 mm)
Kei (100-500 mm)
4
0
19
0
0
0
0
0
0
0
23
4,0
Blok (>500 mm)
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
Niet bepaald Totaal
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
177
36
228
116
3
2
8
1
2
9
582
100,0
166
32
191
76
3
2
4
1
2
9
486
83,5
11
4
37
40
0
0
4
0
0
0
96
16,5
Verbranding Verbrand of verhit Geen sporen van verbranding Onduidelijk Totaal
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,0
177
36
228
116
3
2
8
1
2
9
582
100,0
Tabel 4.4 Aantal natuurstenen artefacten per steensoort en per grootte klasse afkomstig uit de ijzertijdgrondsporen.
Wonen en begraven nabij Elst
39
Kwartsiet
Kwarts
Vuursteen
Totaal
%
Wrijfsteen/wetsteen compleet
0
0
0
0
0
0
0,0
Wrijfsteen/wetsteen fragment
0
0
0
0
0
0
0,0
Maalsteen/slijpsteen compleet
0
0
0
0
0
0
0,0
Maalsteen/slijpsteen fragment
0
0
0
0
0
0
0,0
Kernwerktuig onbepaald compleet
0
0
0
0
0
0
0,0
Kernwerktuig onbepaald fragment
0
0
0
0
0
0
0,0
Complete kei
1
0
1
0
0
2
18,2
Kei fragment
0
1
1
1
0
3
27,3
Niet gerolde steen
0
0
0
0
0
0
0,0
Fragment niet gerolde steen
0
1
0
0
0
1
9,1
soort en per grootte klasse afkomstig uit de verschillende greppels.
Kwartsitische zandsteen
Aantal natuurstenen artefacten per steen-
Zandsteen
Tabel 4.5
Artefact type
Niet bepaald
0
0
0
0
0
0
0,0
Totaal
1
2
4
3
1
11
100,0
9,1
18,2
36,4
27,3
9,1
100,0
Fijn grind (2-16 mm)
0
0
0
0
0
0
0,0
Grind (16-64 mm)
0
2
3
2
1
8
72,7
Steen (64-100 mm)
1
0
1
1
0
3
27,3
Kei (100-500 mm)
0
0
0
0
0
0
0,0
Blok (>500 mm)
0
0
0
0
0
0
0,0
Niet bepaald
0
0
0
0
0
0
0,0
Totaal
1
2
4
3
1
11
100,0
Verbrand of verhit
0
2
3
2
0
7
63,6
Geen sporen van verbranding
1
0
1
1
1
4
36,4
Onduidelijk
0
0
0
0
0
0
0,0
Totaal
1
2
4
3
1
11
100,0
% Grootte klasse
Verbranding
Wat de vondsten in de vondstlaag betreft, komt de vondstverspreiding in grote lijnen overeen met die van het aardewerk (fig. 4.16). De hoogste concentraties bevinden zich langs de westelijke rand van het opgegraven gedeelte, met een kern ongeveer halverwege put 5. Het feit dat de hoogste aantallen zijn aangetroffen langs de westelijke putrand doet vermoeden dat de vondstverspreiding in westelijke richting nog doorloopt en wellicht nog toeneemt in aantal. Ook in zuidelijke richting kon de begrenzing van de spreiding niet vast gesteld worden. In noordelijke en oostelijke richting is wel duidelijk sprake van een afname aan vondsten. Dit geldt met name voor het noordoostelijk en oostelijk gedeelte van het middenstuk in put 5 en voor het noordoostelijk gedeelte van put 1. Wat verder opvalt, is dat de concentratie aan stenen hoog is op de plek waar zich in het noordoostelijk deel van put 5 enkele kuilen bevinden. In totaal bevatten 22 grondsporen steen, waarvan twee greppels van recentere datum zijn. De overige sporen behoren toe aan de vroege ijzertijdbewoning. Enkele daarvan hebben relatief veel steen opgeleverd. Het gaat om twee grote, ondiepe kuilen (S5.39 en S10.15) en in mindere mate om enkele paalsporen (S5.12, S5.26 en S5.29).
40
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 4.16 Aantal verzamelde stenen uit de vondstlaag per vak van 2,5 x 2,5 m.
4.7.3
Steensoorten
Ondanks het grote aantal aangetroffen stenen is de variatie aan steensoorten beperkt. Binnen het complex maken vier steensoorten meer dan 90% van het totaal uit. Dit zijn in volgorde van afnemend percentage: zandsteen, kwartsiet, (gang)kwarts en kwartsitische zandsteen. In beduidend kleinere hoeveelheden komen vuursteen, kristallijn gesteente (waaronder 1 stuk tefriet), fylliet, kiezelgesteente, graniet, ligniet en een onbepaald metamorf gesteente voor. Van minder dan 2% is de steensoort niet bepaald. Het overgrote deel van het natuursteen bezit een gerold, natuurlijk oppervlak. Dit suggereert dat het materiaal onderhevig is geweest aan erosie door water. Gezien het wijdverbreide voorkomen van de vier meest frequente steensoorten in de fluviatiele afzettingen van de Rijn en Maas is het waarschijnlijk dat deze stenen niet van ver afkomstig zijn en dat ze op plekken, waar riviergrind aan het oppervlak ligt, verzameld zijn.58 Ook het vuursteen en de kiezels zullen hier zijn geraapt. Het stuwwallengebied tussen Rhenen en Amerongen vormt een mogelijke herkomst voor een deel van het steenmateriaal. 59 Naast fluviatiele afzettingen komen hier ook stenen aan het oppervlak voor die tijdens de ijstijden vanuit Scandinavië zijn getransporteerd. Dit gebied vormt waarschijnlijk de herkomst van het graniet.60 Behalve dit duidelijk gerolde materiaal komt ook een fijnkorrelige zandsteen voor die weliswaar een verweerd oppervlak vertoont, maar mogelijk niet van fluviatiele of morene-afzettingen afkomstig is. Het is onduidelijk van waar deze zandstenen afkomstig zijn. 58 Niekus & Huisman, 2001; Niekus et al., 2002. 59 Niekus & Huisman, 2001; Niekus et al., 2002. 60 Niekus & Huisman, 2001; Niekus et al., 2002.
Wonen en begraven nabij Elst
41
De enige steensoorten met een zeker niet lokale herkomst zijn tefriet en ligniet. Mogelijk zijn enkele van de kristallijne gesteentes en het fylliet ook niet uit de directe omgeving. Van tefriet is bekend dat het sinds de bronstijd gebruikt is voor het vervaardigen van maalstenen en dat het meeste waarschijnlijke herkomstgebied de regio rond Mayen is, in midden-Duitsland. Hier komt dit kristallijn gesteente van nature voor en zijn duidelijke aanwijzingen voor de fabricage van maalstenen aangetroffen.61 Het poreuze karakter van dit vulkanische gesteente vormde de belangrijkste reden voor het vervaardigen van maalstenen ervan. De porositeit zorgde er namelijk voor dat het oppervlak tijdens het gebruik ruw bleef. Ligniet is een zeer zacht gesteente.62 Met ligniet wordt in feite het hout bedoeld dat zich in bruinkoolafzettingen bevindt.63 Bruinkool vormt zich wanneer veen wordt samengeperst door druk van latere afzettingen. Bruinkool vertegenwoordigt het eerste stadium van inkoling.64 Van nature komt het op veel plaatsen voor, ook in Nederland.65 De meeste afzettingen in Nederland bevinden zich echter op redelijke tot grote diepte. Hierdoor is het niet waarschijnlijk dat in de prehistorie deze afzettingen zijn geëxploiteerd. Waarschijnlijker is dat het materiaal uit Duitsland afkomstig is, waar naast het natuurlijk voorkomen ook aanwijzingen voor fabricage gedurende prehistorie zijn aangetroffen.66
4.7.4
Bewerking en gebruik
Een opmerkelijk aspect van het complex aan stenen van de vroege ijzertijdnederzetting op “De Merm” is dat bijna al het materiaal (ca. 83%) sporen van verbranding of verhitting vertoont Verder valt op dat er slechts een zeer gering aantal stenen gebruikssporen bezit (23 stuks; 2%) en slechts één vuurstenen afslagkern bewerkt is. Dit percentage van stenen met gebruikssporen is mogelijk te hoog, omdat door de hoge fragmentatiegraad een goed onderscheid tussen een gebruikt oppervlak en een natuurlijk afgesleten oppervlak in enkele gevallen moeilijk te maken was. Onder de 23 stenen bevinden zich vijf complete werktuigen en 18 fragmenten. Alle 18 fragmenten zijn van verschillende werktuigen afkomstig. De grote hoeveelheid verbrande stenen, de afwezigheid van bewerkingssporen, en het kleine aantal werktuigen suggereert dat het merendeel van het materiaal voornamelijk is gebruikt bij activiteiten waar verhitting een rol speelde. Dit alles is niet uniek. Van den Broeke meldt dat een van de ijzertijdnederzettingen in het Westeraamgebied op nog geen kilometer ten noorden van “De Merm” ook grote hoeveelheden verbrand en verhit steen heeft opgeleverd.67 Elders in het rivierengebied komen natuursteencomplexen met verbrand materiaal voor in nederzettingen uit de midden-ijzertijd (Lage Blok in Geldermalsen)68 en uit de bronstijd69, hoewel het daar verhoudingsgewijs om kleinere hoeveelheden gaat. Een verklaring voor de aanwezigheid van verbrand materiaal is dat de stenen dienst deden 61 Joachim, 1985; van Heeringen, 1985. 62 De identificatie door dr. J. van der Burgh, Paleobotanisch laboratorium, Universiteit Utrecht, is op macroscopische waarneming gebaseerd. 63 Rochna, 1961: p. 333. 64 Van Rooijen, 1989: p. 339. 65 Van Rooijen, 1989. 66 Rochna, 1961. 67 Van den Broeke, 2005. 68 Niekus et al,. 2002. 69 Knippenberg, 2005.
42
Wonen en begraven nabij Elst
als kookstenen of als haardplaveisel.70 Er zijn echter geen aanwijzingen voor haardplaatsen aangetroffen die deze interpretatie verder onderbouwen. Mogelijk verklaart het gebruik bij verhitting en verbranding ook de geringe variatie aan steensoorten. Kennelijk waren juist deze steensoorten geschikt om te verhitten. Vuursteen, een materiaal dat snel uit elkaar springt bij verhitting, is bijvoorbeeld minder goed vertegenwoordigd. Opvallend is ook dat (gang)kwarts naar verhouding minder verbrand is en dus kennelijk voor andere doeleinden gebruikt is, bijvoorbeeld als mageringsmateriaal in aardewerk. De analyse van het aardewerk heeft namelijk uitgewezen dat het voor een deel verschraald is met gebroken stukjes kwarts. De vuurstenen afslagkern is het enige bewerkte artefact. Het betreft een klein stuk terrasvuursteen dat vanuit twee slagrichtingen gereduceerd is. Eén zijde is onbewerkt gebleven en bestond bijna in zijn geheel nog uit witte gerolde cortex. Zoals hierboven al opgemerkt zijn er op een vuurstenen kern na geen sporen van bewerking aangetroffen op het steenmateriaal. De werktuigen (23 stuks) bestaan – voor zover te bepalen was – uit gebruikte rolkeien die verzameld zijn op grond van hun vorm en zonder voorbewerking zijn gebruikt. Ook elders in het rivierengebied is een dergelijke verzamelstrategie aangetoond.71 Binnen het complex van “De Merm” gaat het om: – negen fragmenten van slijpstenen, waaronder twee mogelijke; – drie complete klopstenen, waaronder één mogelijke; – vijf fragmenten van klopstenen, waaronder twee mogelijke; – één compleet polijststeentje; – één complete wrijfsteen en drie wrijfsteenfragmenten, waaronder één mogelijke; – één fragment van een stamper-achtige steen. Onder de slijpstenen bevinden zich alleen zandstenen, het merendeel van fijnkorrelige variëteiten. In vijf gevallen gaat het om fragmenten met een duidelijk, door gebruik afgesleten plat vlak; in één geval was het gebruikte vlak concaaf. Bij deze laatste en bij een van de platte exemplaren kon worden vastgesteld dat om een gebruikte gerolde kei ging. In alle andere gevallen waren de fragmenten te klein om iets over het uitgangsmateriaal vast te stellen. Bij de overige drie exemplaren is een hoekig blok zandsteen met één plat vlak gebruikt. De omvang en de vorm van de blokken doet vermoeden dat het hier mogelijk om werktuigen gaat. Sporen van gebruik zijn echter niet goed zichtbaar op deze stenen. Onder klopstenen is er een grotere variatie aan steensoorten herkend. Behalve zandsteen (N=5) zijn ook kwartsitische zandsteen (N=2) en kwartsiet (N=1) herkend. Er bevinden zich twee complete exemplaren binnen deze groep van werktuigen, bij allebei gaat het om gerolde keien. De grootste heeft een omvang van 10,6 x 5,1 x 4,0 cm en is licht gebogen van vorm. Aan beide uiteinden bevinden zich klopsporen, waarbij het bij één uiteinde slechts om een paar putjes gaat. De andere complete klopsteen is platter van vorm en heeft een omvang van 8,0 x 4,8 x 1,3 cm. Op deze steen bevinden zich slechts aan één uiteinde klopsporen. Naast deze complete stenen zijn er 70 Van den Broeke, 2005: p. 83. 71 Niekus et al., 2002.
Wonen en begraven nabij Elst
43
drie fragmenten van gerolde keien met klopsporen aangetroffen. Bij een van deze ging het om lichtelijk afgevlakte klopsporen en is het mogelijk dat het hier om een stamper-achtig werktuig gaat waarbij zowel geklopt als vermalen is (zie ook hieronder). Buiten deze duidelijke klopstenen zijn er nog één complete en twee incomplete onregelmatiger gevormde keien aangetroffen. Op alle drie waren weliswaar sporen aanwezig maar kon niet met zekerheid worden vastgesteld of het hier om prehistorische sporen ging of om beschadigingen als gevolg van het verzamelen. Eén incomplete verbrande platte kei van kwartsiet met één concaaf vlak lijkt voor meerdere doeleinden te zijn gebruikt. Langs een van de intacte zijkanten bevonden zich duidelijke sporen. Het betrof hier afgevlakte klopsporen die waarschijnlijk zijn ontstaan als gevolg van zowel een kloppende als wrijvende/malende activiteit. Waarschijnlijk betreft het hier een stamper-achtig werktuig. Het concave vlak van deze steen was zeer glad in vergelijking met andere delen van het artefact en zou mogelijk als maal- of slijpsteen kunnen zijn gebruikt. Er zijn vijf stenen geïnterpreteerd als wrijfstenen. Het gaat hier om relatief kleine stenen (die in de hand gehouden konden worden) met vaak een convex door gebruik glad geworden of afgesleten vlak. Eén daarvan is waarschijnlijk een polijststeentje geweest voor het polijsten van aardewerk. Het is een klein vuurstenen keitje, mooi rond van vorm, met een omvang van 3,7 x 3,5 x 1,8 cm. Het bezit een duidelijke glans en over de gehele steen lopen evenwijdige krasjes, weliswaar in verschillende richtingen. Een andere opmerkelijke steen betreft een complete kei van kwartsitische zandsteen met een omvang van 6,3 x 5,2 x 4,0 cm. De kei is bolvormig met één vlakke lichtelijk concave zijde. Deze zijde is door het gebruik duidelijk afgesleten (fig. 4.17). Daarnaast vertoont een deel van de bolvormige kant ook sporen van gebruiksslijtage. Gezien de kleine omvang is de steen in de hand gehouden om iets te slijpen of wrijven. Bij de overige stenen gaat het om kleine fragmenten van zandstenen keien. Figuur 4.17 Zandstenen werktuig, waarschijnlijk gebruikt voor slijpen of wrijven. Schaal 1:1
44
Wonen en begraven nabij Elst
Binnen het complex is er gekeken of het materiaal afkomstig uit de vondstlaag anders van aard was dan het materiaal afkomstig uit de grondsporen. Een nauwkeurige vergelijking tussen het materiaal uit beide contexten laat zien dat er nauwelijks verschillen zijn. In beide contexten komen zandsteen, kwartsiet, kwarts en kwartsitische zandsteen in vergelijkbare hoeveelheden voor. Alleen zandsteen en kwartsiet zijn procentueel ietwat verschillend, met meer kwartsiet in de grondsporen en meer zandsteen in de vondstlaag. Daarnaast is het aantal keien en keifragmenten, als ook het percentage verbrand materiaal in beide contexten vergelijkbaar. Alleen wat betreft de grootte van het materiaal zijn er verschillen. Het materiaal afkomstig uit de vondstlaag is over het algemeen kleiner dan het materiaal uit de sporen. Vermoedelijk heeft dit vooral te maken met de wijze van verzamelen in het veld waarbij tijdens het opgraven van de vondstlaag met de schaafbak is gewerkt, hetgeen voor veel recente breuken heeft gezorgd. Ook postdepositionele processen, zoals trampling, kunnen meer van invloed zijn geweest op het materiaal in de vondstlaag. Deze sterke overeenkomsten tonen dat het materiaal uit de sporen niet met andere activiteiten geassocieerd kan worden dan het materiaal uit de vondstlaag. Dit houdt tevens de mogelijkheid open dat de grote hoeveelheden materiaal in de bovenste vullingen van sommige van de omvangrijke kuilen als nazaking van de afdekkende vondstlaag geïnterpreteerd kan worden. Figuur 4.18 Armband van ligniet. Schaal 1:1
Een bijzondere vondst is een fragment van een armband van ligniet. Het object is in de vulling van een kleine kuil (S 1.13) aangetroffen bij het opschaven van het sporenvlak. Het is voor ongeveer eenderde bewaard gebleven, waarbij nog wel de volle bandbreedte intact is. Een deel van een van de gebroken zijdes vertoont een recente breuk ontstaan tijdens het schavend verdiepen, bij de andere breuken gaat het om oude breuken. De armband heeft een bandbreedte van 5 cm en een banddikte van 1,2 cm (fig. 4.18). De diameter van de buitenkant ligt tussen de 8 en 9 cm. Die van
Wonen en begraven nabij Elst
45
de binnenkant meet tussen de 6 en 7 cm. Aan de buitenzijde is het object glad afgewerkt en heeft het een lichte glans. Dit geldt ook voor de randen en de eerste 5 mm aan weerszijden van de binnenkant. Het middelste deel van de binnenkant is nog enigszins ruw. Op het verzamelde fragment is geen versiering in de vorm van groeven of andere insnijdingen aanwezig. Armbanden van ligniet en verwante organische steensoorten komen in Nederland nauwelijks voor. Van vindplaatsen uit de ijzertijd in Wijchen, Sint Maartensdijk en Sittard zijn andere exemplaren bekend.72 Van den Broeke koppelt de verspreiding van de brede en oude varianten van de armbanden aan de westelijke Hallstatt-cultuur. Dichtstbijzijnde vindplaatsen met vergelijkbare vondsten buiten Nederland liggen in Noord-Frankrijk en het Middenrijngebied.73
4.7.5
Conclusies
Het archeologisch onderzoek op vroege ijzertijd vindplaats “De Merm” heeft een groot aantal stenen opgeleverd. Al het onderzochte materiaal is door mensen aangevoerd. Op enkele uitzonderingen na gaat het om stenen die in grindige Maas- en Rijnafzettingen aangetroffen kunnen worden en dus ergens op plaatsen waar dergelijke afzettingen destijds dagzoomden verkregen kunnen zijn. Waarschijnlijk zijn dit plaatsen in de nabije omgeving geweest, gezien de grote aantallen steen die zijn aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat men ter plaatste naar de diepere grindige lagen heeft gegraven om het materiaal te verzamelen. Enkele stenen zijn van buiten het rivierengebied afkomstig. Het gaat hierbij om het stukje tefriet en de armband van ligniet. Hoewel van het brokje tefriet weinig valt af te lezen, is het waarschijnlijk dat het om een fragment van een maalsteen of een loper gaat die via ruilhandel verkregen is vanuit Duitsland. Ligniet is mogelijk ook uit Duitsland afkomstig, en is waarschijnlijk ook via ruilhandel verkregen. De bulk van het materiaal heeft vermoedelijk dienst gedaan als kooksteen of haardplaveisel. Het gaat hierbij om materiaal, dat veelal door verbranding gefragmenteerd is. Hierin vertoont het complex grote overeenkomsten met een complex uit een vroege-ijzertijdvindplaats op “Westeraam”. Slechts een klein deel, minder dan 2%, is voor andere doeleinden gebruikt. Het gaat hierbij om ad-hoc gebruikte rivierkeien van uiteenlopende vorm, die dienstdeden als slijpsteen, klopsteen, polijststeen, wrijfsteen en stamper. Een dergelijk kleine aantal werktuigen is ook aangetroffen op de midden-ijzertijdnederzetting van Lage Blok.74
4.8
Metaal (door D.R. Fontijn en L. Meurkens)
In totaal zijn er tijdens de opgraving elf metalen objecten aangetroffen. Een fragment van een bronzen steekwapen was voorafgaand aan het onderzoek door de leden van Marithaime al verzameld tijdens het graven van een brede sloot aan de zuidelijke rand van het bedrijventerrein. De vondstlocatie bevindt zich op 150 m ten oosten van de onderzochte vroege ijzertijdvindplaats. Het fragment werd onderin in een paalspoor aangetroffen op ongeveer 70 à 80 cm beneden maaiveld. Het gaat om de bovenzijde van een 72 Voor Wijchen: van den Broeke, 1984; voor Sint Maartensdijk: van Heeringen, 1986; voor Sittard: persoonlijke mededeling L. van Hoof (2006). 73 Van den Broeke, 1984. 74 Niekus et al., 2002.
46
Wonen en begraven nabij Elst
Griffplattenschwert-rapier en één palletje dat ertoe diende om de greepplaat aan een van organisch materiaal gemaakte handgreep te bevestigen (fig. 4.19). Beide hebben een mat donkergroen patina en zijn helgroen op de recente breuken. Het zwaard-, of waarschijnlijk beter, rapier-fragment is 2,8 cm lang, en op zijn breedst 2,5 cm. In het midden is aan beide zijden een middenrib (grootste dikte 0,4 cm) te zien die naar het uiteinde toe min of meer in een punt uitloopt. De rib heeft in doorsnede een “wieber”-achtige vorm, maar is niet symmetrisch: de mal en contramal waarin dit rapier gegoten is, zijn – althans ter hoogte van de greep – dus niet identiek geweest. Er zijn twee nietgaten en twee aanzetten tot nietgaten (op de breuk) te zien. Corrosie op de zijden maakt het niet meer mogelijk om vast te stellen of deze gaten na het gieten zijn aangebracht. Ook is het niet duidelijk of het oorspronkelijk ronde perforaties in het blad waren die nadien uitgesleten zijn, of dat ze van begin af aan als side notches zijn aangebracht. De onregelmatige vorm van de gaten (diameter rond de 0,4 cm) suggereert dat de huidige vorm door slijtage als gevolg van gebruik (slaan en hakken) is ontstaan, zoals bij dergelijke rapieren vaak kan worden vastgesteld.75 Oxydatie van het oorspronkelijke oppervlak op de rand van deze gaten maakt nauwkeurige vaststelling van dergelijke gebruikssporen onmogelijk. Het palletje is 1,5 cm lang en heeft een ovale diameter van 0,5 bij 0,6 cm. Het heeft vier facetten, twee aan de brede en twee aan de smalle zijde. Van de zijkant te zien zijn de uiteindes sterk naar binnen toe gebogen. De vorm van het gevest is typerend voor zwaarden/rapieren van het zogenaamde Rosnoën-type als gedefinieerd door Briard.76 Het wordt typochronologisch gedateerd in de Bronze final I-fase, ca. 1300-1125 BC. In de Nederlandse terminologie zijn dit de laatste eeuwen van de midden-bronstijd B. Dit Atlantische type is voornamelijk bekend in Noordwest-Frankrijk. Recent onderzoek toont aan dat in Zuid-Nederland en Noord-België momenteel zo’n 10 exemplaren bekend zijn; veruit de meeste in de omgeving van het Maasdal en het rivierengebied.77 Ten noorden van de Rijn zijn ze nauwelijks aangetroffen (er is er eentje bekend uit het Drentse Exloërkijl). De meeste Zuid-Nederlandse en Noord-Belgische exemplaren (N=8) zijn in min of meer complete staat aangetroffen in rivieren en moerassen, waar ze doelbewust tijdens ritueel gedeponeerd lijken te zijn. Dit is duidelijk niet het geval bij de voorliggende vondst. Het is slechts een exemplaar dat klaarblijkelijk in de vulling van een paalgat is geraakt. Zwaarden behoorden in de bronstijd van de Lage Landen tot de hoogst in aanzien staande voorwerpen; de meeste zijn bijvoorbeeld van ver weg geïmporteerd.78 We moeten er rekening mee houden dat zelfs een fragment van een dergelijk voorwerp een zekere betekenis kan hebben vertegenwoordigd. Anderzijds is het duidelijk dat er in de Lage Landen in de midden-bronstijd B ook een florerende eigen bronsindustrie bestond die gebaseerd moet zijn op het recyclen van brons. De meeste objecten zullen als schroot in de smeltpot hun leven hebben beeïndigd; wellicht gold dit ook voor zwaarden. Het is echter opvallend dat zelfs de best geconserveerde en minutieus onderzochte bronstijderven nauwelijks metaalvondsten en schroot opleveren.
75 76 77 78
Fontijn, 2002. Briard, 1965; zie ook Butler, 1987 en Fontijn, 2002: p. 132-4. Fontijn, 2002, appendix 5.2. Fontijn, 2002.
Wonen en begraven nabij Elst
47
Figuur 4.19 Bronzen Griffplattenschwert-rapier. a. het fragment dat is gevonden door de leden van Marithaime (schaal 1:1), b. een voorbeeld van een volledig exemplaar (ware lengte 53 cm) aangetroffen in Ool nabij Roermond (Butler, 1987; fig. 12.2; copyright University of Groningen, Groningen Institute of Archaeology)
a
b
Onder de elf overige objecten afkomstig uit de vondstlaag van dit terrein bevindt zich wat (sub-) recent materiaal en enkele spijkers met vierkante doorsnede die mogelijk wat ouder zijn.
4.9
Zoölogisch materiaal (door C. Cavallo)
4.9.1
Inleiding
Het archeologisch onderzoek heeft enig dierlijk botmateriaal opgeleverd. Dit materiaal kan in tweeën opgesplitst worden. In totaal kunnen 397 slecht geconserveerde en sterk gefragmenteerde botfragmenten tot de vroege ijzertijdbewoning gerekend worden en is een aantal van 379 goed geconserveerde botten afkomstig van een dierbegraving van zeer recente datum. Het ijzertijdcomplex zal hieronder besproken worden en een beschrijving van de kenmerken van de dierbegraving is te vinden in bijlage 4.
4.9.2
Het botmateriaal uit de vroege ijzertijd
Het meeste materiaal is aangetroffen in de vondstlaag. In totaal gaat het om 211 fragmenten, met een gewicht van 257,4 gr. De grondsporen hebben 186 botfragmenten opgeleverd, met een gewicht van 554,1 gr. Gezien het zeer
48
Wonen en begraven nabij Elst
fragmentarische en slecht geconserveerde karakter van het bot is maar 30-50% van het materiaal te determineren. Weliswaar is het materiaal uit de vondstlaag iets minder gefragmenteerd dan dat uit de grondsporen, maar is procentueel meer materiaal determineerbaar uit deze laatste context. Zowel binnen het materiaal uit de vondstlaag als het materiaal uit de grondsporen is rund (Bos taurus) het beste vertegenwoordigd (tabel 4.6).79 De runderbotten bestaan grotendeels uit losse kiezen. Er zijn ook enkele pijpbeenderen aangetroffen. De botten en kiezen zijn zowel afkomstig van volwassen als jonge dieren. Deze laatste zijn slechts vertegenwoordigd door enkele melkkiezen en een ellepijp (ulna) van een kalfje. Op basis van de geringe slijtage op de kiezen van de volwassen dieren kan gesteld worden dat oudere dieren niet of nauwelijks aanwezig waren in de veestapel. Botten van paarden (Equus caballus) zijn alleen in de vondstlaag aangetroffen. Hier is het na rund het best vertegenwoordigd. Het botmateriaal bestaat uit enkele kiezen en één kootje (phalanx; ph1). Mogelijk behoorden de kiezen aangetroffen in vak 1 en 2 van put 5 aan hetzelfde individu toe. Schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) is zowel in de vondstlaag als in de grondsporen slechts vertegenwoordigd door kiezen. Er zijn zowel jongere als volwassen dieren aanwezig. Ook van varken (Sus domesticus) zijn er maar een paar onversleten kiezen verzameld. Deze zijn alle van volwassen dieren afkomstig. Vondstlaag
Grondsporen
Tabel 4.6
Rund (Bos taurus)
+++
++
Elst-”De Merm”. Semi-kwantitatieve gege-
Paard (Equus caballus)
++
-
vens over aanwezigheid van soorten in de
Schaap/Geit (Ovis aries/Capra hircus)
++
++
vondstlaag en grondsporen.
Varken (Sus domesticus)
+
+
(+++: veel; ++:redelijk; +: weinig; -:afwezig)
Vergelijken we deze uitkomsten met andere ijzertijdcomplexen in het rivierengebied, dan vormen de vier geïdentificeerde diersoorten elders ook de meest voorkomende beesten.80 Wel is het zo, dat paard over het algemeen een kleiner deel uitmaakt van de veestapel dan op Elst-”De Merm” het geval lijkt te zijn. De kleine omvang van het sample van “De Merm” verklaart waarschijnlijk dit verschil, zeker gezien de variatie die bestaat tussen materiaal uit de vondstlaag en dat uit de sporen. De kleine omvang van de onderzochte collectie verklaart waarschijnlijk ook het feit dat hond en wilde dieren ontbreken. Botten van deze beesten worden veelal in zeer kleine hoeveelheden aangetroffen op andere ijzertijdvindplaatsen.81
4.10
Resten van zaden en vruchten (door prof. Dr. C.C. Bakels)
Er zijn drie grondmonsters uit grondsporen van de huisplaats uit de vroege ijzertijd en één monster uit de middeleeuwse greppel onderzocht op de aanwezigheid van zaden en vruchten. De monsters zijn hiertoe gezeefd met behulp van water, waarbij de fijnste maaswijdte 0,25 mm bedroeg. Standaard werd twee liter grond uitgezeefd, op het monster uit put 5 spoor 4 na, 79 Vanuit een kostenoogpunt, en gelet op de hoge fragmentatie en matige conservering is semikwantitatief naar het materiaal gekeken. 80 Van Wijngaarden-Bakker & Brinkkemper, 2005. 81 Van Wijngaarden-Bakker & Brinkkemper, 2005.
Wonen en begraven nabij Elst
49
waarvan maar anderhalve liter beschikbaar was. Vervolgens zijn de residu’s uitgezocht onder een microscoop met vergroting tot 25x. Twee ijzertijdsporen, te weten de aan aardewerk rijke kuil S1.19 en de omvangrijke kuil S5.39, leverden niets op. Ook het monster uit de middeleeuwse greppel S5.41 ontbeerde zaden en vruchten. Het monster uit een derde ijzertijdspoor, een kleine kuil (S5.4) nabij de huisplattegrond, bevatte één verkoolde korrel van mogelijk gerst (cf. Hordeum vulgare). Deze resultaten mogen teleurstellend genoemd worden.
4.11
De ijzertijdnederzetting
Het onderzoek op de prehistorische vindplaats Elst-”De Merm” bevestigt het recent ontstane beeld dat in de vroege ijzertijd het gebied in de regio van Elst goed bewoonbaar is geweest. In totaal zijn er nu in deze regio vier locaties met vroege ijzertijdnederzettingssporen onderzocht, drie in het Westeraamgebied en de hierboven besproken vindplaats.82 Een mogelijke vijfde en zesde locatie, de vindplaatsen nabij Ressen en Wolfhoekse Straat, zijn onderzocht tijdens de aanleg van de Betuweroute.83 Opmerkelijk is dat tot nu toe duidelijke archeologische resten uit de daarop volgende midden-ijzertijd niet zijn ontdekt. De stratigrafie op “De Merm” biedt een mogelijke verklaring. Deze laat zien dat na de bewoning in de vroege ijzertijd het gebied overdekt is geraakt met afzettingen van een rivier in de directe omgeving. Deze afzettingen ontbreken boven het inheems-Romeins crematiegrafveld (zie hoofdstuk 5). Dit duidt erop dat na de bewoning tussen de vroege ijzertijd en de Romeinse tijd er in de buurt een rivier actief is geweest. Waarschijnlijk is dat de geul van Klein Baal geweest, die over de plek van het inheems-Romeins grafveld loopt en die van later datum is dan de Ressense stroomgordel (zie fig. 2.1). Mogelijk verklaart deze vernatting van deze micro-regio de afwezigheid van midden- en late ijzertijdsporen. Er bestaan aanwijzingen dat er al eerder, in de late of zelfs midden-bronstijd, menselijke activiteit in het gebied heeft plaatsgevonden. De scherf met duidelijke late bronstijd kenmerken uit de vondstlaag en het bronzen rapierfragment, gedateerd in de midden-bronstijd duiden hierop. Bij de scherf gaat het om een enkel individu in een duidelijk vroeg-ijzertijdcomplex. Het blijft dan ook moeilijk om op basis van deze scherf de aard van deze vroegere activiteiten te duiden. Wat betreft de locatie van het rapierfragment moet sterk rekening gehouden worden dat we daar te maken hebben met een andere en oudere vindplaats, waarschijnlijk uit de late fase van de middenbronstijd. Toekomstig onderzoek rond deze plek moet dat uitwijzen. Het ligt niet in de verwachting om nog oudere vondsten uit het neolithicum of vroege bronstijd te verwachten, omdat het gebied gedurende een groot deel van het tweede millennium voor Chr. onder invloed van een rivier van het Ressense systeem heeft gestaan. Kijken we naar de aard van de bewoningssporen dan is het duidelijk dat het onderzochte areaal een deel van een huisplaats uit de periode tussen 700 en 550 v. Chr. vertegenwoordigt. Op het erf zal in ieder geval een tweeschepige gebouw en een vierpalige spieker hebben gestaan. Een wandgreppelhuis wordt vermoed. Aan de rand van de huisplaats bevond zich een kuilencluster. 82 Van den Broeke, 2005; Prangsma, 2005. 83 Jongste, 1996; Asmussen, 1994; Asmussen & Exaltus, 1993.
50
Wonen en begraven nabij Elst
Gezien het grote aantal aangetroffen paalsporen is het zeer waarschijnlijk dat het erf meerdere fases van bewoning heeft gekend, waarbij er huizen op verschillende plaatsen zijn gebouwd. Helaas is ons inzicht beperkt door de bescheiden omvang van het onderzochte vlak. Voorafgaand aan de opgravingen was een deel van de huisplaats al vergraven bij de aanleg van een retentievijver. Direct ten zuiden van dit afgegraven deel stonden geen verstorende bouwwerkzaamheden gepland en daarom is er daar ook geen archeologisch onderzoek verricht. Wel is bekend dat 50 m ten zuiden van put 1 een archeologisch monument ligt.84 Dit terrein wordt weliswaar globaal gedateerd tussen de ijzertijd en de middeleeuwen, vondstmateriaal stamt evenwel uit de Romeinse tijd dan wel middeleeuwen. Dit terrein lijkt dan ook niet met de huidige vindplaats verband te houden. Echter, ten noordoosten ligt de plek waar leden van Marithaime vroeg ijzertijdmateriaal in het wegcunet verzameld hebben. Hier moet sterk rekening gehouden worden dat op deze plek een twee ijzertijdvindplaats ligt. Ook ten westen van de onderzoekslocatie op ongeveer 250 m afstand ligt een groot monument (40C-064) waar op drie locaties archeologisch materiaal uit de ijzertijd is aangetroffen (fig. 2.1). Nog meer naar het zuidwesten toe bevinden zich de vindplaatsen Ressen en Wolfhoekse Straat, waar archeologisch onderzoek enige, weliswaar sterk verstoorde bewoningsresten uit de late bronstijd – vroege ijzertijd hebben opgeleverd. Hemelsbreed gaat het over een gebied van minder dan 1 km bij 700 m met ijzertijdresten. Grootschalig onderzoek in Oss heeft uitgewezen dat daar een vergelijkbaar areaal gedurende de vroege ijzertijd door zwervende erven in gebruik is geweest.85 Schinkel onderscheidt daarbinnen drie vindplaatsen variërend in omvang van 550 bij 300m tot 300 bij 170 m. Deze vindplaatsen vertegenwoordigen plaatsen waarbinnen steeds één erf heeft gecirculeerd. Samen met het monument (40C-064) is het mogelijk dat het erf op “De Merm” deel uitmaakte van eenzelfde soort vindplaats als in Oss, waarbinnen een vergelijkbaar nederzettingssysteem gold. Het vondstcomplex op “De Merm” lijkt sterk op die van andere vindplaatsen in het gebied. Het aardewerk vertoont typische vroege ijzertijdkenmerken. Opmerkelijk is verder het grote aantal, verbrande stenen dat is aangetroffen. Al het materiaal is door de bewoners aangevoerd en het materiaal lijkt voornamelijk te zijn gebruikt als kookstenen en voor haardplaveisel. Een bijzondere vondst is een armband van ligniet die mogelijk afkomstig is uit Duitsland en via uitwisseling met sociale groepen uit het westelijke Hallstattgebied moet zijn verworven. Ook het brokje tefriet, dat oorspronkelijk deel uitmaakte van een maalsteen of loper is van buiten de regio uit Duitsland afkomstig en kan via een vergelijkbaar netwerk verkregen zijn. De veestapel op “De Merm” bestond voornamelijk uit rund, net als op de meeste andere ijzertijdnederzettingen uit het rivierengebied. Paarden, schapen/geiten en varkens kwamen in kleine aantallen ook voor. Over het omliggende in cultuur gebrachte landschap weten we nog zeer weinig. De beperktheid van de opgraving stond landschappelijk onderzoek in de weg. Met het oog op de toekomst en wetende dat we te maken hebben met een grotere micro-regio uit de vroege ijzertijd waarin huisplaatsen zich verplaatsten over het landschap zal een dergelijk landschappelijk onderzoek van groot 84 Thanos, 1999 85 Schinkel, 1998, 2005.
Wonen en begraven nabij Elst
51
belang zijn. Het geeft tevens de noodzakelijke informatie over de omgeving van het archeologische monument. Vergelijkbaar onderzoek naar huisplaatsen uit de bronstijd en hun omgeving in het rivierengebied heeft vruchtbare resultaten opgeleverd.86 De goede conservering, met een aanwezige vondstlaag, onderscheidt deze nederzetting bijvoorbeeld van vergelijkbare nederzettingen op de zuidelijke zandgronden. Kijken we specifiek naar latere activiteiten dan zien we dat op het onderzochte ijzertijdterrein gedurende de Romeinse tijd geen activiteiten hebben plaatsgevonden. Dit was wel voor het omliggende gebied het geval. Het huidig onderzoek heeft aangetoond dat op zo’n 150 m ten noordoosten een inheems grafveld uit de Romeinse tijd heeft gelegen (zie hoofdstuk 5) en eerder was al bekend dat er een inheemse nederzettingsterrein uit de Romeinse tijd op zo’n 50 m ten zuiden aanwezig is (monument 40C-011). Pas in de middeleeuwen is het terrein weer in gebruik genomen. Het maakt dan deel uit van een met greppels verkaveld akker- en weidegebied. Vermoedelijk kan dit greppelsysteem met de zuidelijk gelegen monumenten (40C-011 en 40C-066), die beide middeleeuwse resten hebben opgeleverd, in verband gebracht worden.
4.12
Conclusies en aanbevelingen
Het archeologisch onderzoek op het zuidelijk deel van “De Merm” heeft wederom aangetoond dat er gedurende de vroege ijzertijd gewoond is in de regio Elst. De opgravingen hebben bewoningssporen opgeleverd die op grond van het aangetroffen aardewerk ergens tussen 700 en 550 v. Chr. gedateerd kunnen worden. Helaas is alleen het noordoostelijk deel van de oorspronkelijke nederzetting onderzocht. Daarbij is vastgesteld dat we op deze plek met een deel van een huisplaats te maken hebben. Mogelijk maakte deze huisplaats onderdeel uit van een groter nederzettingscomplex waartoe ook een aan de westkant gelegen monument behoort. Ook op 90 m ten noordoosten van het onderzochte terrein is vroeg ijzertijd materiaal aangetroffen. De vindplaats die door RAAP op 50 m ten zuiden is aangetroffen en gewaardeerd maakt mogelijk geen onderdeel uit van dit nederzettingsterrein. Deze vindplaats vormt het noordelijk deel van een monument dat waarschijnlijk later dateert. Naast sporen uit de vroege ijzertijd, doet de vondst van een midden-bronstijd rapierfragment in een paalspoor op ongeveer 150 m van de vroege ijzertijd vindplaats vermoeden dat we hier met een andere oudere nederzetting te maken hebben die langs de zuidelijke rand van het bedrijventerrein ligt. Met het oog op de toekomst kan gesteld worden dat het gebied van “De Merm” en omliggende terreinen een hoge archeologische potentie heeft. Naast het huidig onderzochte vroege ijzertijdterrein, het inheems-Romeinse crematiegrafveld (zie hfst. 5) en de door RAAP gekarteerde vindplaats in het meest zuidelijke deel, zijn er nog twee andere locaties binnen het bedrijventerrein waar zich archeologische resten bevinden. Het betreft de locatie met vroeg ijzertijdaardewerk in de bocht van het wegcunet en de locatie waar een middenbronstijd rapierfragment in een paalspoor is aangetroffen. Deze twee locaties zijn niet onderzocht tijdens het huidige onderzoek, omdat zij niet 86 Knippenberg & Jongste, 2005.
52
Wonen en begraven nabij Elst
acuut bedreigd werden. Het verdient echter aanbeveling dat wanneer deze locaties door bouwwerkzaamheden verstoord zullen worden, om aanvullend proefsleuvenonderzoek te laten uitvoeren om de locaties te kunnen waarderen. Het uiterst zeldzame voorkomen van bronzen rapieren of fragmenten in een nederzettingscontext, maakt het zeer wenselijk om de aard en ouderdom van de archeologische resten die met het aangetroffen rapierfragment geassocieerd kunnen worden te onderzoeken. Wat betreft het omliggende gebied was door de aanwezigheid van enkele monumenten al duidelijk dat deze micro-regio hoge archeologische potentie heeft. Ook de daartussen gelegen terreinen, vooral die direct ten westen en ten zuiden van de onderzochte vroege ijzertijdvindplaats, hebben door het huidige onderzoek een hoge verwachting gekregen. De kans is groot dat zich nog een deel van de onderzochte nederzetting op deze terreinen bevindt. Mochten in de toekomst verstorende activiteiten plaats gaan vinden op deze terreinen dan verdient het aanbeveling, gelet op het feit dat deze vindplaats tijdens het booronderzoek niet is aangetroffen, dat dit gebied door middel van proefsleuven onderzocht wordt.
5
Een inheems-Romeins grafveld (door E.N.A. Heirbaut)
5.1
Inleiding
Al lange tijd is bekend dat het terrein Elst-”De Merm” behoorlijk wat archeologisch potentieel heeft. Het gebied ligt naast een archeologisch monument (CAA-nr.:40C-011). Bovendien heeft de lokale archeologische werkgroep Marithaime bij prospecties op verschillende plaatsen in de omgeving aardewerk gevonden, zowel prehistorisch als Romeins. Het aangetroffen Romeinse vaatwerk was verbrand en daardoor vermoedde men een grafveld. Tijdens het uitgraven van een deel van het wegcunet merkten de leden van de werkgroep drie crematiegraven op. Twee van de graven lagen aan de rand van het cunet, het derde lag centraal in het uit te graven tracé. De locatie van de proefsleuven werd bepaald door deze vondsten. Tijdens het eerste inventariserend onderzoek uitgevoerd van 20 tot en met 25 april 2005 is een eerste sleuf (put 2; zie fig. 4.1 en 5.1), 5 x 25 m in omvang met een min of meer oostwestelijke oriëntatie aangrenzend aan en parallel met het Figuur 5.1 Sporenkaart van het onderzochte areaal op de locatie van het inheems-Romeinse grafveld.
54
Wonen en begraven nabij Elst
wegcunet aangelegd. Deze sleuf was bedoeld om de twee crematiegraven aan de rand van het wegcunet te lokaliseren. Dit lukte niet, maar wel werd een ander crematiegraf en een mogelijk graf aangesneden. Om inzicht te krijgen in hoeverre dit grafveld zich in zuidelijke richting uitstrekte, werd een tweede proefsleuf van 5 m x 25 m haaks op de eerste aangelegd (ook put 2). Hier werden vijf sporen herkend; in de oostelijke putwand werd nog een deel van een paardenbot gevonden, echter niet in een duidelijk spoor. Op basis van de resultaten van dit eerste IVO is besloten om dit deel van het terrein verder te onderzoeken door een derde sleuf ten noorden van en in het verlengde van de tweede aan te leggen (put 4; 5 x 25 m; zie fig. 4.1 en 5.1). In deze sleuf zijn geen graven meer aangetroffen.
5.2
Vraagstelling
Daar dit voor beide fasen een inventariserend onderzoek betrof, was de vraagstelling in eerste instantie beperkt tot het bepalen van de aard, kwaliteit, ouderdom en diepte van de archeologische sporen om op deze manier een goede waardering van de archeologische resten te kunnen geven. Een belangrijke doelstelling hierbij was de omvang van het grafveld te kunnen vast stellen. Hoewel de graven tijdens een verkennend onderzoek zijn aangetroffen, dienden ze geheel gedocumenteerd en afgewerkt te worden. Een aanvullende eis in het PvE was dat er van ieder graf een catalogus werd opgesteld, waarin alle vondsten beschreven staan.87
5.3
Methodiek in het veld
Tijdens beide fasen van onderzoek is eenzelfde opgravingsmethodiek gehanteerd. Sleuven zijn machinaal verdiept tot op het niveau van het sporenvlak, waarbij steeds met de metaaldetector is gecontroleerd op metaalvondsten. Aangetroffen vondsten zijn in vakken van 5 x 5 m verzameld. Dit sporenvlak is met behulp van de schaafbak goed zichtbaar gemaakt. Vervolgens zijn alle sporen op 1:50 ingetekend. In navolging van het PvE is elk graf apart op een gedetailleerde schaal (1:10) ingetekend. Daarna werd het gecoupeerd door de ene helft schavend te verdiepen totdat de crematieresten en/of verbrandingsresten zichtbaar werden. Wanneer de grafkuil sterk van vorm veranderde is een tweede vlaktekening gemaakt. De inhoud van de grafkuil is uitgezeefd op een zeef met maaswijdte 2 mm. Grotere crematieresten zijn voorzichtig met een troffel vrijgemaakt en geborgen om verdere fragmentatie tijdens het zeven te voorkomen. Tijdens het schavend verdiepen zijn grafgiften op de vlaktekening aangegeven.
5.4
Stratigrafie
Net als bij de vroege ijzertijd vormen de zandige afzettingen de diepere ondergrond op het vindplaats terrein. Deze afzettingen zijn van de stroomgordel en dragen als toponiem Klein Baal. De geschatte datering is préRomeins. Deze afzettingen bevinden zich op zo’n + 7,8 à 8,0 m NAP, ongeveer 1,2 à 1,4 m beneden het maaiveld. Deze zandige afzettingen worden door een 1,0 à 1,2 m dik pakket zandige klei afgedekt. Dit zijn oeverwalafzettingen van hetzelfde systeem. Op ongeveer + 8,5 m NAP bevindt zich het niveau, waarop de Romeinse sporen zichtbaar werden. In de profielen was 87 Zie PvE 1 (Wildenberg & van Enckevort, versie april 2005).
Wonen en begraven nabij Elst
55
geen duidelijke cultuurlaag te zien, wel leek het niveau daarboven enigszins grijzer gekleurd. Dit verschil was echter miniem. Dit grijzere laagje werd naar boven toe donkerder, waar het in de bouwvoor overging. Waarschijnlijk is het oorspronkelijke Romeinse loopniveau in de bouwvoor opgenomen. Op deze vindplaats is geen pakket oeverwalafzettingen over het oude cultuurniveau afgezet, zoals bij de vindplaats uit de ijzertijd het geval was. Dit duidt erop dat de plek na het in onbruik raken van het grafveld niet afgedekt is door afzettingen van naburige systemen. Dit sluit mooi aan bij het idee dat zowel het Ressense als het Kleine Baal systeem op dat moment al enige tijd verland zijn geraakt en daarna geen nieuwe periode van activiteit hebben gekend.
5.5
Inheems-Romeinse graven
5.5.1
Inleiding
Het aantal inheems-Romeinse graven is laag. Daarom zijn de resultaten van het specialistisch onderzoek – de analyse van de grafgiften88, de crematieresten en eventueel botanisch onderzoek – opgenomen in de beschrijving per graf. Meer gedetailleerde gegevens over de graven en hun inhoud zijn opgenomen in de catalogus achter in het rapport (bijlage 2). De leden van Marithaime hebben tijdens de aanleg van het wegcunet drie crematiegraven herkend, maar konden de grafkuilen niet onderzoeken. Zij konden slechts uit één graf het vondstmateriaal verzamelen. Deze grafinventaris is meegenomen in het algemene verhaal als ‘verstoorde grafcontext’ (graf 4). De bijgiften in de graven bestaan voor het grootste deel uit aardewerk, al dan niet verbrand, en hier en daar een metalen voorwerp. Het aantal vondsten per graf is laag. Het vaatwerk is verder sterk gefragmenteerd. Een groot deel van de scherven kon evenwel worden geplakt. De tekeningen die hieronder afgebeeld zijn, geven de gerestaureerde stukken weer. De beschrijving van de crematiegraven is gebaseerd op de indeling en beschrijving die Hiddink gebruikt voor de crematiegraven in het MaasDemer-Schelde gebied.89 Hoewel het grafveld van Elst-”De Merm” hier geografisch gezien buiten valt, kan Hiddinks structuur toch gebruikt worden bij de beschrijving. Hij onderscheidt drie mogelijke graftypes (A, B en C) op basis van de manier waarop de nabestaanden de crematieresten en de overige resten van de brandstapel in de grafkuil hebben geplaatst. Graftype A omvat graven waarbij duidelijk is dat de crematieresten uit de overblijfselen op de brandstapel zijn uitgezocht en vervolgens in een grafkuil zijn gedeponeerd. Deze kuil is vervolgens opgevuld met schone grond, dit wil zeggen dat er geen houtskool of andere restanten van de brandstapel in de kuil zijn terechtgekomen. In veel gevallen liggen de crematieresten zeer geconcentreerd in de kuil, wat erop kan duiden dat de resten in een stuk textiel zijn verpakt. Dit laatste is echter nooit teruggevonden. Bij het tweede graftype (graftype B) worden de crematieresten ook uitgezocht en in een kuil gelegd. De grafkuil wordt echter niet dichtgemaakt met schone grond maar met de resten van de brandstapel waaronder houtskool, verbrand bot en verbrand aardewerk. Graftype C omvat de grafkuilen waaruit blijkt dat helemaal werd afgezien 88 Hier wil ik graag Harry van Enckevort bedanken voor de hulp bij het determineren van het Romeinse aardewerk. 89 Hiddink, 2003: p. 21-25.
56
Wonen en begraven nabij Elst
van het uitzoeken van de crematieresten. Hierin worden de crematieresten, houtskool en andere verbrande materialen door elkaar aangetroffen. Dit type graf komt het meeste voor.
5.5.2
Graf 1
Graf 1 (S2.1; fig. 5.2 en 5.3) ligt vlak bij het wegcunet en was in het vlak moeilijk zichtbaar, omdat de vulling van de kuil net als de natuurlijke ondergrond bestond uit grijsbruin kleiig zand. De nagenoeg ronde kuil heeft een diameter van ca. 1,2 m. Onduidelijk is hoe diep de kuil was, omdat het verdere verloop in coupe niet meer zichtbaar was. Aan de randen zijn er geen crematiespikkels te zien, maar meer naar het centrum neemt het aantal toe en kon er ook een duidelijker spoor/vlek onderscheiden worden. Centraal in deze vlek90 ligt een concentratie verbrande botresten (in totaal 444 g). In oostelijke richting ‘waaiert’ deze uit, waarbij het aantal snel afneemt. De maximale lengte van de botconcentratie bedraagt 64 cm, de maximale breedte 55 cm. In doorsnede blijkt dat het gaat om een klein hoopje resten (diepte: 6 cm). De verspreiding van de crematiespikkeltjes rondom deze concentratie kon tot op een diepte van ca. 12 cm herkend worden (zie fig. 5.2 en 5.3).
90 Diameter: 80 cm.
Figuur 5.2 Vlak- en coupetekeningen van graf 1. Schaal 1:10.
Wonen en begraven nabij Elst
57
Figuur 5.3 Overzichtsfoto’s van het graf 1. a. vlak; b. coupe.
a
b
Grafinhoud Crematieresten De analyse van de crematieresten (436 g) heeft geen aanduidingen kunnen opleveren die kunnen wijzen op de leeftijd of het geslacht van de overledene. Op basis van de fragmenten van de lange pijpbeenderen kan wel aangenomen worden dat het gaat om een jongvolwassen of volwassen persoon. Aangezien de beenderen onvolledig zijn verbrand lijkt het erop dat de dode op een brandstapel met weinig brandstof is gelegd. Verder is er nog 8 g dierlijk gecremeerd bot aangetroffen. Er kon bepaald worden dat deze botresten afkomstig zijn van pijpbeenderen, maar de diersoort kon niet achterhaald worden.
58
Wonen en begraven nabij Elst
Aardewerk De grafinventaris bestaat uit twee aardewerkscherfjes en elf metalen voorwerpen.91 Beide scherfjes zijn zeer klein en verbrand. Hierdoor is de determinatie bijna onmogelijk, hoewel van één scherf kan worden aangenomen dat het om gladwandig aardewerk gaat en mogelijk een fragment van een kruikje is.
Metalen voorwerpen Het graf bevatte tien (fragmenten van) nagels met vierkante doorsnede. Deze nagels zijn over het algemeen (voor zover reconstrueerbaar) van fors formaat en lijken alle langer dan 5 cm geweest te zijn. Drie van deze nagels zijn gevonden aan de rand van de kuil; net naast en in de concentratie zijn de overige nagels aangetroffen. Een elfde metalen (v28) object uit dit graf is een langwerpig driehoekig ijzeren plaatje, waardoor een aantal (vier?) nieten geslagen zijn. Op het eerste gezicht lijkt het hier om een scharnier of kistbeslag te gaan, wat de aanwezigheid van de grote nagels kan verklaren. Een andere mogelijkheid is dat het hier een ijzeren riemtong of riembeslag betreft. De nagels zijn in dat geval eerder afkomstig van een doodsbaar of zaten in sloophout dat voor de brandstapel is gebruikt.92 Tenslotte is nog een bronsdruppel gevonden.
Conclusie Opmerkelijk is dat tussen de crematieresten geen houtskool is aangetroffen, maar enkel “schone” grond. Ook de grondmonsters die uitgezeefd zijn ten behoeve van het botanisch onderzoek hebben geen resultaten opgeleverd.93 Dit wijst erop dat we hier te maken hebben met een graf dat Hiddink omschrijft als een graftype A. Dit wordt bevestigd door het feit dat kleine fragmenten als wortels van gebitselementen in het graf zijn teruggevonden. Het verschil in kleur tussen de kuilvulling met schoon materiaal en de ondergrond is bij deze graven gering. Het graf kan niet nader dan in de Romeinse tijd gedateerd worden.
5.5.3
Graf 2
Het tweede graf (S2.6; fig. 5.4 en 5.5) is op twee vlakken onderzocht. Op vlak 1 was het graf zeer goed zichtbaar. De grafkuil betreft een onregelmatig spoor, met als maximale afmetingen 107 x 90 cm. De vulling onderscheidt zich zeer duidelijk van de natuurlijke matrix door de grote hoeveelheden houtskool en de aanwezigheid van crematiespikkels. De crematieresten liggen niet centraal in de kuil, maar in het noordelijkste deel ervan (vulling 2); de grafkuilvulling (vulling 1) bestaat uit bruingrijs kleiig zand met veel houtskool en enkele crematiespikkels. Tussen de crematieresten bevinden zich veel aardewerkscherven. Op een tweede niveau bleek de kuil sterk van vorm te zijn veranderd: hier is de kuil langwerpig van vorm en liggen de crematiespikkels en houtskool verspreid door de vulling. Bij het verder verdiepen bleek het echter maar om een zeer dun laagje te gaan. Direct hieronder werd een derde vulling herkend, bestaande uit zeer veel houtskool en crematieresten. Grafgiften zijn op dit niveau nog amper gevonden. Op de bodem van de kuil zijn enkele brokjes verbrande leem aangetroffen. In de coupe is het graf 20 cm diep (Fig. 5.4 en 5.5). 91 Determinatie en beschrijving van de metalen voorwerpen: drs. L. Meurkens, Archol BV. 92 Hiddink, 2005: p. 31. Zeker in het geval er slechts een paar nagels in een graf zijn gevonden, moet hiermee rekening gehouden worden. 93 Het botanisch onderzoek werd uitgevoerd door prof. dr. C.C. Bakels, Universiteit Leiden.
Wonen en begraven nabij Elst
59
Legenda rijk aan crematieresten minder rijk aan crematieresten Vlak 1
arm aan crematieresten metaal aardewerk crematieresten
Vlak 2
0
Coupe
Figuur 5.4 Vlak 1 en 2 en doorsnede van graf 2. Schaal 1:10.
25cm
60
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 5.5 Overzichtsfoto’s van graf 2. a. vlak 1; b. vlak 2; c. coupe
a
b
c
Wonen en begraven nabij Elst
61
Grafinhoud Crematieresten In totaal bevat het graf 617 gr aan crematieresten. De crematieresten liggen zowel op de bodem van de grafkuil als in de bovenste vulling. De analyse van het gecalcineerde botmateriaal heeft uitgewezen dat de resten toebehoren aan een kind en een jongvolwassene, waarbij de resten van het kind bovenin de kuil (vulling 1) liggen en de resten van het jongvolwassene individu op de bodem van de kuil (vulling 3). In vulling 2 zijn maar weinig crematieresten aangetroffen. Het was moeilijk te bepalen tot welke individu deze resten behoren. Gezien hun kleur lijken ze eerder bij de resten van het kind te horen dan bij die van de volwassene. De crematieresten van het kind (21,5 gr) zijn sterk gefragmenteerd en zijn volledig verbrand bij een temperatuur van ca 700°C. Tussen de resten zijn twee fragmenten van molaren aangetroffen, afkomstig van een melkgebit. Dit duidt op een leeftijd van 3 tot 6 jaar. De jongvolwassen persoon was tenminste 21 jaar oud, wat blijkt uit de aanwezigheid van een wortel van een verstandskies uit de onderkaak. De leeftijd kan iets gedetailleerder geschat worden op 25 tot 35 jaar aan de hand van enkele fragmenten met schedelnaden, waaruit blijkt dat het proces van sluiting aan de binnenzijde van de schedel begonnen was, terwijl de open suturen aan de buitenzijde aangeven dat het proces nog niet vergevorderd was. De temperatuur waarop het lichaam verbrand is, is verschillend: de kleur en de breukpatronen van de resten geven aan dat de temperatuur van de brandstapel onder de baar tussen 400°C en 550°C lag terwijl er boven temperaturen van ongeveer 800°C zijn bereikt. Opvallend is dat de meeste scherven zich tussen de crematieresten op het hoogste niveau of in de grafkuilvulling op hetzelfde niveau bevinden.
Aardewerk De grafinventaris bestaat uit aardewerk, enkele stukjes ijzer en een zandstenen wrijfsteentje. In totaal zijn 719 scherven verzameld. Deze konden ingedeeld worden in vier categorieën: geverfd aardewerk, gladwandig aardewerk, terra nigra en een restcategorie (ondetermineerbaar). In totaal zijn minimaal zeven exemplaren gereconstrueerd die tot de grafinventaris hebben behoord (tabel 5.1).94 Opvallend is dat het aardewerk verbrand en sterk gefragmenteerd is. Dit duidt erop dat het samen met het lichaam van de overledene op de brandstapel is geplaatst en vervolgens met de crematieresten in het graf is bijgezet. In de groep van het geverfde aardewerk zijn drie verschillende borden herkend, uitgevoerd in techniek A, dit wil zeggen wit aardewerk met een bruinrode deklaag, die overschaduwd wordt door bruingrijze vlekken (fig. 5.6.2-3). Hoewel ze sterk verbrand en gefragmenteerd zijn, is het toch mogelijk een onderscheid te maken tussen de drie borden op basis van de dikte van de scherf en de dikte van de rand. Alle borden behoren tot het type Stuart 10 (Brunsting 17, Oelmann 40). Dit zijn borden met een schuin opstaande, meestal naar binnen gebogen rand. Hoewel de vroegste exemplaren van dit type dateren uit het einde van de 1ste eeuw, lijken de borden uit graf 2 eerder uit de 2de eeuw te dateren. Ze vertonen namelijk de 94 Omdat de categorie ‘indet’ bestaat uit zeer kleine scherfjes, is het moeilijk het aantal individuen te bepalen. Mogelijk behoren enkele scherfjes tot een van de andere categorieën maar kan dit door de verbranding niet meer vastgesteld worden. Voorzichtigheidshalve gaan we uit van minimum 1 individu in deze categorie.
62
Wonen en begraven nabij Elst
kenmerkende, enigszins afgeronde, naar binnen gebogen randen.95 Een van de bodemfragmenten vertoont nog een deel van een ronde indruk. Het gladwandig aardewerk betreft kruiken. Hoewel er slechts één (volledig) randfragment is herkend (fig. 5.6.4), kunnen op basis van het baksel en de scherfdikte drie kruikjes onderscheiden worden: twee dunwandige (fig.5.6.5) en één dikwandig kruikje. Alleen het randfragment is toe te schrijven aan een bekend type. De lip is afgerond en het breedste punt ligt een stukje onder de bovenkant van de kruik. Hij is iets ondersneden. Het fragment vertoont één aanzet tot een oor; dit is onmiddellijk tegen de lip gezet. De hals is kort en gaat vrij snel over in de schouder. Het gaat hier om een
Figuur 5.6 Overzicht van het aardewerk in graf 2. 1. Terra nigra beker; 2 – 3. Geverfde borden.; 4 – 5. Gladwandige kruikjes. Schaal 1:2.
2
?
3
1
4
5
kruik van het type Oelmann 61, een slanke kruik die vervaardigd is vanaf het einde van de 2de eeuw tot het einde van de 3de eeuw. Verder kon ook nog een groot deel van de bodem en de buik van een tweede gladwandig kruikje gereconstrueerd worden. Het materiaal is allemaal verbrand, maar niet in dezelfde hoge graad als bijvoorbeeld de geverfde borden. Naast de borden en kruiken werden nog vele fragmenten (127 scherfjes) gevonden van een kom. Al het materiaal daarvan is ook sterk verbrand, waardoor de scherven een bruinrode kleur hebben gekregen en het aardewerk ietwat ruw aanvoelt (fig. 5.6.1). Het gaat om een wijde kom op een plat, 95 Van Enckevort, 2004: p. 296.
Wonen en begraven nabij Elst
63
veelal niet gemarkeerd voetje met een bolle buik en een S-vormig profiel waarbij de schouder al dan niet gemarkeerd is door een knik. Het lijkt er op dat het een terra nigra kom betreft van het type Holwerda 55c, een type dat een grote variatie aan vormen omvat. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat het eenzelfde vorm betreft maar dan in Waaslands aardewerk. Dit type kom, uitgevoerd in terra nigra, dateert tot in de 2de eeuw. In het Waaslands aardewerk loopt deze vorm door tot in de 3de eeuw.96 Tenslotte zijn 61 scherfjes zo gefragmenteerd en verbrand dat ze niet aan een vorm of een baksel zijn toe te schrijven.
Metalen voorwerpen Uit graf 2 stamt ook een kleine hoeveelheid ijzer.97 Het gaat in dit geval om in ieder geval 21 schoenspijkertjes, die ter versteviging in de zolen van schoenen geslagen werden. Het aantal schoenspijkertjes is lager dan oorspronkelijk voor een paar schoenen gebruikt zal zijn. De schoenen zijn meeverbrand maar bij het deponeren van de crematieresten zal een deel niet mee verzameld zijn. Daarnaast zijn er nog fragmenten van vier nagels van wat groter formaat. Over het algemeen lijken deze nagels kleiner dan 5 cm geweest te zijn. Gezien het kleine aantal grote nagels dat gevonden is, lijkt het voor de hand te liggen dat het gaat om nagels die in het hout voor de brandstapel zaten. Daarnaast kwam er uit vulling 3 een gefragmenteerd dun ijzeren plaatje met licht gebogen uiteindes (8,5 x 0,5 cm). Mogelijk gaat het hier om een beslagstuk voor een niet nader te identificeren object. Tenslotte zijn er nog een aantal niet verder determineerbare metalen brokjes uit dit graf afkomstig. Er is ook één stenen werktuig in dit graf aangetroffen.98 Het gaat om een plat fijnkorrelig zandstenen steentje met een omvang van 5,2 x 3,7 x 0,8 cm. Op beide platte zijdes vertoont het object langs de randen sporen van afslijting door gebruik. Waarschijnlijk is dit steentje als een wrijfsteen gebruikt. Het lijkt er op dat het meeverbrand is. De monsters die voor het botanisch onderzoek zijn genomen, leverden geen resten op.99
Tabel 5.1 Overzicht van de grafinhoud van graf 2. Materiaalcategorie
Subcategorie
Vorm
Vormtype
Rand
Wand
bodem
N
Aantal individuen
Metaal Aardewerk
IJzer
(Schoen)spijkertjes
nvt
nvt
nvt
19
nvt
Geverfd
Borden
Stuart 10
17
201
17
235
3
Gladwandig
Kruiken
1 x Oelmann 61
1
279
2
296
3
Terra nigra
Kom
Holwerda 55c
15
103
8
127
1
Indet
nvt
nvt
--
61
--
61
min. 1
Conclusie Uit het bovenstaande blijkt dat er mogelijk een onderscheid gemaakt kan worden tussen een concentratie crematieresten op een hoog niveau in de kuil en een concentratie op de bodem van het graf. Het lijkt erop dat in eerste instantie de crematieresten vrij nauwkeurig zijn uitgezocht en, samen met houtskool, in de grafkuil zijn gedeponeerd (vulling 3). Er zijn hier 96 97 98 99
Van Enckevort, 2004: p. 321. Determinatie en beschrijving van de metalen vondsten: Drs. L. Meurkens, Archol BV. Determinatie en beschrijving van het steenmateriaal: Dr. S. Knippenberg, Archol BV. Het botanisch onderzoek is uitgevoerd door prof. Dr. C.C. Bakels, Universiteit Leiden.
64
Wonen en begraven nabij Elst
slechts 36 scherfjes en enkele metalen voorwerpen gevonden. In tweede instantie werden de op de brandstapel overgebleven crematieresten samen met houtskool en vele scherven en metalen voorwerpen in de grafkuil gelegd; blijkbaar heeft men toen minder nauwkeurig uitgezocht (vullingen 1 en 2). Tussen deze resten zijn veel scherven gevonden (N=445). Houtskool werd aangetroffen in de hele grafkuil, en op de bodem werden enkele stukjes verbrande leem gevonden (mogelijk ter plaatse verbrand door nog gloeiende verkoolde fragmenten). De crematieresten behoren toe aan twee individuen, een kind en een jongvolwassene, die in eenzelfde kuil zijn bijgezet. Er zijn meerdere graven bekend waarbij twee individuen in eenzelfde kuil zijn bijgezet. In graf 78 te Weert bijvoorbeeld zijn twee crematiedepots gevonden waarbij de bovenste afkomstig was van een vrouw en de onderste van een man.100 Het graf aan een bepaald type toekennen is moeilijk. De resten van de jonge volwassene zijn in eerste instantie goed uitgezocht tussen de brandstapelresten, en zijn in de kuil bijgezet met enkel wat houtskool. Dit zou gekarakteriseerd kunnen worden als een graf type B. Gezien de grote hoeveelheden crematieresten, houtskool, scherven en fragmenten metaal in de bovenste vullingen van de grafkuil is het duidelijk dat in tweede instantie het overgrote deel van de verbrandingsresten door elkaar in een kuil zijn gedeponeerd waarbij men toch nog eerst heeft geprobeerd de resten van de tweede persoon (het kind) gescheiden te houden (graftype C van Hiddink). In beide gevallen konden geen uitspraken gedaan worden over het geslacht van de personen. Uit de honderden scherven konden verschillende exemplaren gereconstrueerd worden, meer bepaald drie geverfde borden, drie kruikjes en een terra nigra beker. Dit wijst erop dat het een bijzonder rijk graf was. Er zijn geen secundaire grafgiften bij de resten geplaatst. Ook is er geen grafmonument of enige andere randstructuur aangetroffen. Op basis van het aardewerk kan dit graf gedateerd worden van de tweede helft van de 2de eeuw tot in de 3de eeuw.
5.5.4
Graf 3
De grafkuil van het derde graf (S2.7; fig. 5.7 en 5.8) tekende zich zeer duidelijk in het vlak af als een bijna rond spoor met een diameter van ca. 65 cm. In het vlak zijn in het zuidelijke deel van de kuil verspreide crematieresten herkend. Bij het schavenderwijs couperen werden houtskool en enkele scherven gevonden. Echter, op een diepte van ongeveer 10 cm bleek de concentratie crematie eerder aan oostelijke kant van de grafkuil te liggen (fig. 5.7, vlak 2). Op een dieper niveau zijn scherven volledig afwezig maar zijn nog wel vele fragmenten verbrand bot en crematiespikkels waargenomen. De grafkuil is 30 cm diep.
Grafinhoud Crematieresten In totaal werd 77,5 gr menselijke crematieresten verzameld. De resten wijzen uit dat het lichaam ongelijkmatig verbrand is geweest, wat een resultaat is van de ongelijke verdeling van de temperatuur binnen de brandstapel. De leeftijd van het gecremeerde individu wordt geschat op 22-25 jaar, het geslacht kon niet bepaald worden.
100 Hiddink, 2003: p. 345-346.
Wonen en begraven nabij Elst
65
Legenda rijk aan crematieresten minder rijk aan crematieresten arm aan crematieresten metaal
Vlak 1
aardewerk crematieresten
Vlak 2
0
25cm
Coupe
Figuur 5.7 Vlakken 1 en 2 en doorsnede van graf 3. Schaal 1:10.
Verder werd nog 4,5 g dierlijk gecremeerd bot verzameld. Er konden twee fragmenten van pijpbeenderen herkend worden die echter niet aan een diersoort te koppelen waren. Een fragment van een femur is afkomstig van een klein dier, mogelijk een schaap/geit of een varken.
Aardewerk De grafinventaris bestaat uit 359 scherven. Het is het enige graf dat geen metalen voorwerpen heeft opgeleverd. Ook hier kon, net als bij graf 2, vastgesteld worden dat het aardewerk sterk verbrand was en dus met de overledene mee op de brandstapel gezet is. De 359 scherven zijn te herleiden tot tien stuks vaatwerk die onderverdeeld kunnen worden in vier categorieën en een restgroep (tabel 5.2). Er werden 57 scherven tot terra sigillata borden behoren.
66
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 5.8 Overzichtsfoto’s van graf 3. a. vlak 2; b. coupe.
a
b
Op basis van de variatie in de randen konden drie exemplaren onderscheiden worden van het type Dragendorff 18/31 (fig. 5.9.1). Dit zijn borden met een omhoog komende bodem (centrale verdikking) en een uitstaande rand met verdikte lip. Van dit 2de en 3de eeuwse type bestaan veel varianten. In de loop van de tijd verandert met name de wandopbouw: de wand en de omgeslagen rand worden steeds dikker, de hoek tussen boven- en benedenwand wordt langzamerhand groter, terwijl de steeds meer naar buiten stekende bovenwand gaandeweg langer wordt.101 Een eerste exemplaar uit graf 3 heeft een rand die vrij recht is en waarvan de lip niet verdikt is; onder de rand loopt een ondiep groefje. Een tweede exemplaar vertoont een iets dikkere rand; ook hier is de lip echter niet echt verdikt. Een ander verschilpunt is de iets bredere groef die parallel aan de rand loopt.
101 Van Enckevort, 2004: p. 282.
Wonen en begraven nabij Elst
67
Twee kleine randfragmentjes zijn toe te kennen aan een derde bordvorm. De scherfjes zijn iets dikker en de brede, ondiepe groef loopt dichter onder de rand dan het geval is bij de andere twee vormen. Naast de randscherven werd een groot aantal wand- en bodemfragmenten gevonden. Enkele bodemfragmenten vertonen nog de aanzet van een standring; op een enkele scherf kon nog de typische centrale verdikking in de bodem herkend worden. De scherven zijn zeer sterk verbrand; in die mate zelfs dat het aardewerk krijterig aanvoelt en bij aanraking lichtjes verpulvert. De kleur varieert van lichtgrijs tot baksteenoranje. Naast deze drie borden zijn ook gladwandige kruikjes herkend. Er werden geen randfragmenten aangetroffen, waardoor ze niet aan een bepaald type kunnen worden toegeschreven. Op basis van de variatie in de wandscherven kan in ieder geval een onderscheid gemaakt worden tussen drie kruikjes. Het onderscheid zit vooral in de draaigroeven aan de binnenkant van de scherven. Op verschillende wandfragmenten zijn geen draaigroeven te zien. Op andere wandfragmenten zijn ze wel aanwezig. Deze laatste scherven zijn te situeren op eenzelfde hoogte in een kruikje als de scherven zonder draaigroeven, waaruit afgeleid kan worden dat het hier tenminste om twee kruikjes gaat. Naast hele grote scherven werden ook vele kleine scherven gevonden. Alle kruiken zijn (sterk) verbrand. Ook de bekers zijn goed vertegenwoordigd met een geverfde beker en twee terra nigra bekers. Alle bekers zijn sterk gefragmenteerd en sterk verschilferd. De geverfde beker is van het type Oelmann 32, een bolle beker met schuin naar binnen staande, lage hals en korte naar buiten omgeslagen lip, en is uitgevoerd in techniek B: wit aardewerk met een matte donkerbruine tot zwarte deklaag (fig. 5.9.2). Het oppervlak van dergelijke bekers is vaak versierd met roulettering, barbotine, deuken of bestrooiing, of een combinatie van deze.102 Deze beker is zeker versierd met roulettering met verticale kleine, ondiepe groefjes. In de groep van de wandscherven kan met enige voorzichtigheid een verschil opgemerkt worden tussen een grote groep scherven met smalle groefjes en enkele scherven met iets bredere groefjes. In hoeverre dit dan ook correspondeert met verschillende bekers (twee exemplaren?) is moeilijk uit te maken. De oudste voorbeelden van dit type beker kunnen gedateerd worden rond het midden van de 2de eeuw103; de jongste worden na 274 n. Chr.104 gedateerd. De overige twee bekers zijn uitgevoerd in terra nigra (fig. 5.9.3). Er werden 63 scherven gevonden, waarvan twaalf tot een beker behoren waarvan de vorm lijkt op een beker type Holwerda 31b. Het zijn elf wandscherven en een bodemfragment. De bodem vertoont geen echte standring maar is eerder vlak en komt iets omhoog in het midden van de bodem. Twee scherfjes vertonen de voor dit vormtype typische versiering met verticale streepjes; bij slechts één scherfje kon ook de typisch diepere horizontale, iets bredere groef onder de verticale streepjes herkend worden (fig. 5.9.4). De bekers kunnen gedateerd worden in het midden van de 1ste eeuw tot in de 2de eeuw. Deze datering komt echter niet overeen met de dateringen van het overige 102 Van Enckevort, 2004: p. 295. 103 Haalebos, 1977: p. 60-61; van Enckevort, 2004: p. 295. 104 Van Enckevort, 2004: p. 295.
68
Wonen en begraven nabij Elst
vaatwerk in dit graf.105 De overige 51 scherven horen toe aan een beker van het type Oelmann 33. Deze bolle bekers met een hoge hals kunnen versierd zijn met smalle, fijn gearceerde bandjes. Hoewel ze meestal in geverfd aardewerk zijn vervaardigd, komen ook exemplaren voor in terra sigillata en terra nigra. De oudste beker van dit type dateert van omstreeks 200 n. Chr.; de jongste lijkt te dateren in de tweede helft van de 3de eeuw. Tenslotte werden nog 24 fragmenten van een ruwwandige bak gevonden. Afgaande op de schuine stand van de wand en de aan de binnenzijde verdikte, afgeschuinde rand, kan dit exemplaar vergeleken worden met Vt 111.1 te Breda (fig. 5.9.5).106 Aan de buitenkant, net onder de rand, loopt een horizontaal ondiep groefje. Het exemplaar te Breda is echter Waaslands oranje aardewerk. Een datering voor deze laatste ligt tussen 200 – 300 n. Chr. De restgroep tenslotte bestaat uit 38 zeer gefragmenteerde en sterk versplinterde stukjes. Ongetwijfeld horen zij thuis in één van de hierboven beschreven categorieën maar dit is niet meer te bepalen. Figuur 5.9 Aardewerk uit graf 3. 1
2
1. Terra sigillata bord; 2. Geverfde beker; 3. Terra nigra beker; 4. Wandscherf van een beker; 5. Ruwwandige bak.
3
Schaal 1:2. 4
5
105 Een mogelijke oorzaak voor deze afwijkende datering kan een verkeerde determinatie van het aardewerk, te wijten aan de hoge graad van verbranding, zijn. 106 Van Enckevort, 2004: p. 335, figuur 13.23.111.1.
Wonen en begraven nabij Elst
Materiaalcategorie
Subcategorie
Vorm
Vormtype
Rand
Wand
bodem
N
Aardewerk
Terra sigillata
Borden
Drag. 18/31
9
32
16
57
Geverfd
Beker
Oelmann 32
Gladwandig
Kruiken
Terra nigra
Beker
69
Aantal individuen 3
2
61
4
67
1
---
108
1
109
3
Oelmann 33
1
49108
1
51
1
Holwerda 31b
---
11
1
12
1
Ruwwandig
Bak
Breda, Vt. 111
9
10
5
24
1
Indet
nvt
nvt
---
37
1
38
nvt
107
Tabel 5.2
Conclusie
Overzicht van de grafinhoud van graf 3.
In de crematieresten van de overledene zijn praktisch alle regio’s van het skelet vertegenwoordigd. Nochtans is het totaal van 82 gr veel minder dan wat er na een oorspronkelijke crematie van een lichaam van een volwassene overblijft. Hieruit kan afgeleid worden dat na de crematie de menselijke overblijfselen niet heel zorgvuldig uit de brandstapel zijn gehaald. Dit blijkt tevens uit de aanwezigheid van houtskool tussen de crematieresten. Bovendien bevat het graf zeer veel verbrand aardewerk. De crematieresten zullen samen met een groot deel van de brandstapel in de grafkuil zijn gedeponeerd (Hiddinks graftype C). Opvallend is wel het ontbreken van metalen voorwerpen zoals schoenspijkertjes of fibulae. Secundaire grafgiften zijn niet aangetroffen, noch enig spoor van een grafmonument/randstructuur. Hoewel het niet uitzonderlijk is dat in Romeinse crematiegraven paren van drie dezelfde aardewerkvormen voorkomen, maakt het totaal van drie geverfde borden, drie bekers, twee tot drie kruikjes en een ruwwandig bak dit graf tot bijzonder rijk. Op basis van deze bijgiften dateert dit graf uit de 3de eeuw. Het botanisch onderzoek leverde slechts een verkoold, slecht geconserveerde mogelijke graankorrel op en een verkoolde rest van varkensgras (Polygonum aviculare). Varkensgras is een plant die voorkomt op veel betreden terreinen en paden. Het gras kan op de plek van crematie hebben gegroeid of met hooi of stro op de brandstapel zijn beland. De aanwezigheid van de graankorrel lijkt wel iets met het begrafenisritueel te maken hebben gehad. Aangezien het terrein voordien niet in gebruik was, kan dit zaadje niet geïnterpreteerd worden als verkoold zwerfvuil.108
5.5.5
Graf 4
De verstoorde grafcontext (graf 4) in het wegcunet kon niet opgegraven worden. Wel is zoveel mogelijk vondstmateriaal verzameld. Het verzamelde aardewerk lag bij elkaar in een paar kluiten aarde die door de graafmachine enkele meters van de zone met crematieresten waren verplaatst, en zijn op basis van de afstand tussen vindplaats en crematieresten als grafgiften geïnterpreteerd. Hierdoor is niet vastgesteld hoe de grafkuil eruit zag, hoeveel crematieresten er in zaten en of de hele grafinventaris geborgen is. In totaal zijn 55 scherven en 1 fragmentje glas verzameld (tabel 5.4). Het laatste is echter van recente datum. Eén scherf is bedekt met een glazuurlaag (majolica) en kan gedateerd worden in de 15de eeuw. Het Romeins aardewerk vertoont opvallende verschillen met het materiaal dat aangetroffen werd in de graven 1 t/m 3: een deel is namelijk niet verbrand. 107 Het is niet mogelijk om in de verzameling van wandscherven nog meer scherven te onderscheiden die tot het type Holwerda 31b behoren. Hierom is ook het totale aantal scherven binnen deze categorie samen genomen. 108 Analyse en determinatie botanische monsters: prof. Dr. C.C.Bakels, Universiteit Leiden.
70
Wonen en begraven nabij Elst
Grafinhoud Aardewerk Het materiaal kan onderverdeeld worden in vier categorieën en een restgroep (indet). De terra sigillata omvat twee vormen die beide niet verbrand zijn (tabel 5.3). Twee scherven horen toe aan een bord van het type Dragendorff 18/31 (fig. 5.10.1). De half bewaarde bodem vertoont nog een groot deel van de standvoet en het karakteristieke omhoogkomende middelpunt. Het stuk draagt geen stempel noch enige versiering. De bijhorende randscherf vertoont het volledige profiel van het bord. De lip is iets schuin afhangend en is iets ondersneden. De deklaag is bruinrood en vrij mat en vertoont amper sporen van verwering. Herkomstbepaling voor dit bord is niet mogelijk. Van het tweede exemplaar zijn drie bodemfragmenten en een randfragment met een groot deel van de wand bewaard. De bodemfragmenten vertonen een standvoet. Halverwege op de wand loopt een groef. Alle scherven zijn zeer sterk verweerd: de rode deklaag is op vele plaatsen afgesleten. Op basis van de standvoet, de stand van de rand en de groef kunnen deze fragmenten toegeschreven worden aan een bakje van het type Dragendorff 33, te dateren in de 2de tot 3de eeuw (fig. 5.10.2). Het is van Oostof Midden-Gallisch fabrikaat. Van het geverfd aardewerk zijn zes scherven gevonden: twee randscherven, één wandscherf en drie bodemfragmenten. Op basis van de dikte van de bodem en de knik van de bodem naar de wand kunnen twee borden onderscheiden worden. Het eerste exemplaar, waarvan twee randscherven bewaard zijn, is een bord met schuin opstaande, naar binnen gebogen wand van het type Stuart 10 (Oelmann 40) (fig. 5.10.3). Dit exemplaar is uitgevoerd in techniek B; er zijn ook exemplaren bekend die uitgevoerd zijn in techniek A en C (roodachtig aardewerk met een matte bruinzwarte tot zwarte deklaag). De rand is over het algemeen rond. Deze vorm komt op na 90 n. Chr., en wordt over het algemeen als kenmerkend voor de 2de eeuw beschouwd. De deklaag op de bodem is meestal dunner aangebracht, waardoor hier een meer vlekkerig oppervlak ontstaat. Door de lichte graad van verbranding van dit bord is dit niet meer vast te stellen. De vier andere scherven behoren tot een tweede bord, waarvan het type niet meer te achterhalen is. Ook deze scherven zijn uitgevoerd in techniek B, en vertonen sporen van lichte verbranding waardoor de deklaag beschadigd is en op sommige plaatsen grotendeels weg is. Een groot aantal scherven is duidelijk zeer sterk verbrand en voelt daardoor zeer zacht en zelfs krijterig aan. Het gaat meer bepaald om 25 scherven (24 wandscherven en 1 bodem) die behoren tot een grote amfoor. Deze kan gedetermineerd worden als een kruik, type Pélichet 47 op basis van de kenmerkende bodem. Deze amforen hebben een smalle hals, brede schouders en een smalle bodem met standring. Ze werden vervaardigd in Zuidoost-Gallië (voornamelijk in het Rhône-dal en de Provence) en konden ruim 30 liter wijn bevatten. Dit type is vervaardigd na 40 n. Chr. tot in de 3de en zelfs de 4de en 5de eeuw.109 Dertien scherven tenslotte behoren toe aan een gladwandig verbrand kruikje. Het betreffen allemaal wandscherven, waardoor het type niet meer te bepalen is. Twee wandscherven vertonen een horizontale groef. Tenslotte zijn er nog vier scherfjes die te verweerd en te klein zijn om te kunnen determineren.
109 Van Enckefoort, 2000: p. 128.
Wonen en begraven nabij Elst
71
Figuur 5.10 Aardewerk uit de verstoorde grafcontext. 1. Terra sigillata bord; 2. Terra sigillata kom; 3. Geverfd bord. Schaal 1:2.
1
2
3
Materiaalcategorie
Subcategorie
Vorm
Vormtype
Rand
Wand
bodem
N
Aantal individuen
Aardewerk
Terra sigillata
Bord Kom
Drag. 18/31 Drag. 33
1 1
---
1 3
2 4
1 1
Geverfd
Bord Bord
Stuart 10 ?
2 --
-1
-3
2 4
1 1
Gladwandig
Kruik
--
13
--
13
1
Dikwandig
Amfoor
Pélichet 47
--
24
1
25
1
Indet
nvt
nvt
--
4
--
4
nvt
Tabel 5.3
Conclusie
Overzicht van vermoede grafinhoud van
Het scherfje majolica en het glasfragmentje behoren niet tot de grafinhoud. Het is zeer waarschijnlijk dat deze twee vondsten zich oorspronkelijk op een hoger niveau bevonden en tijdens het uitgraven van het wegcunet vermengd zijn met de grafinventaris. Er van uitgaand dat andere verzamelde vondsten inderdaad bij het crematiegraf in het wegcunet horen, kan gesteld worden dat de grafinhoud in grote mate verschilt van de andere graven. Vooreerst zijn er ook onverbrande grafgiften vastgesteld. Het gaat met name om een terra sigillata bord en een terra sigillata kom. Beide voorwerpen vertonen wel sporen van verwering. Het is goed mogelijk dat deze twee stukken na de crematie met de crematieresten in het graf zijn bijgezet (secundaire, onverbrande grafgiften). Ten tweede is de aanwezigheid van de vele verbrande amfoorfragmenten opvallend. In elitegraven uit de late ijzertijd en de Romeinse tijd in bijvoorbeeld het Trierse gebied zijn amforen wel vaak voorkomende grafgiften. In Linne is hun aanwezigheid in grafcontexten voor het eerst in Nederland vastgesteld. Als de inhoud van deze grote voorwerpen kort voor ze zijn verbrand is genuttigd, houdt dit in dat er een grote hoeveelheid wijn ineens is geconsumeerd. Hiddink stelt dan ook dat er mogelijk een dodenmaal of een ander ritueel heeft plaatsgevonden waaraan een grote
de verstoorde grafcontext.
72
Wonen en begraven nabij Elst
groep mensen heeft deelgenomen.110 De datering van het graf blijft op basis van het aardewerk vrij ruim: 2de -3de eeuw.
5.5.6
Graven 5 en 6
Deze twee graven werden ontdekt tijdens het uitgraven van het wegcunet. Tijdens de werkzaamheden was er echter geen tijd om de grafkuil te onderzoeken noch om de grafinventaris te verzamelen. Van beide graven is bijgevolg niets gekend. Omdat ze in de buurt van de andere inheems-Romeinse graven liggen, kan aangenomen worden dat zij ook in deze periode te dateren zijn.
5.5.7
Vermoed paardengraf
In de oostelijke putwand van sleuf 2 werd een botfragment ontdekt (S2.8), zodat besloten werd om met de hand de put uit te breiden Hierdoor kwam nog meer bot vrij te liggen, met name een stuk van een lang been, een (knie)schijf en een stuk van een ander (lang) been. Het geheel leek in anatomisch verband te liggen. Bij het aanleggen van het vlak is het bot niet opgemerkt, waardoor het mogelijk is dat een deel van het bot verdwenen is. Analyse van het bot wees uit dat het gaat om paardenbot. In de klei van Elst”De Merm” is dit bot vrij goed bewaard. Een spoor kon niet herkend worden. Hierom kan worden aangenomen dat onmiddellijk na begraving van het dier de kuil met dezelfde grond is dichtgegooid (vermoed paardengraf, graf 5). De afwezigheid van een duidelijk spoor lijkt een recente datering eerder uit te sluiten. Gezien er slechts een klein deel van een mogelijk volledig paardenskelet is gevonden, kan er niets gezegd worden over de ligging van het skelet, noch of de paardenbeenderen in associatie met menselijke resten zijn begraven.111 In associatie met het bot werden drie scherven van een gladwandig kruikje aangetroffen. Een datering binnen de Romeinse periode kan voor dit kruikje niet gegeven worden.
5.6
Andere sporen
Naast graven zijn ook nog zes andere sporen herkend. Enkele sporen bleken bij nader onderzoek natuurlijk te zijn. Een wortelgang in het noordelijke deel van put 4 leverde wel een Romeinse fibula gemaakt uit een koperlegering op (fig. 5.11).112 De fibula is nog in goede conditie en ook de naald is bewaard gebleven. De fibula behoort tot de groep van tweeledige voetboogfibula met lage naaldhouder.113 De beugel is versierd met dunne groefjes en de voet gefacetteerd. Dit lijkt overeen te komen met fibulae van het type Schulze, 1977, 35/36, die gedateerd worden tussen 275 en 375 na Chr.114 Deze groep is vooral verbreid in de streken rond de benedenloop van de Rijn en de Weser en langs de monden van de Elbe. Het zwaartepunt lijkt langs de Rijn te liggen, zeker als men bedenkt dat hier relatief minder fibulae uit de 3de en 4de eeuw gevonden zijn dan in de omgeving van de Elbe.115 Een tweede spoor betreft S2.4, waarvan in eerste instantie vermoed werd dat het om een graf ging.116 Een ander spoor in put 2 (S2.2) is een zeer vaag 110 Hiddink, 2005: p. 19. 111 In Kesteren, ‘De Prinsenhof’ werden in 14 graven naast paardenbeenderen ook menselijke resten gevonden (Lauwerier & Hessing, 1992: p. 85). 112 Determinatie en beschrijving: Drs. L. Meurkens, Archol BV. 113 Haalebos, 1986: p. 63-67 (variant B, figuur 25). 114 Schulze, 1977. 115 Haalebos, 1986: p. 65. 116 In het vlak werden enkele mogelijke spikkels crematie waargenomen.
Wonen en begraven nabij Elst
Figuur 5.11 Fibula uit put 4. Schaal 1:1.
73
spoor in het westelijke deel van de met het wegcunet parallelle aangelegde sleuf en is van recente datum. Het bevat zeven fragmenten van oranjerood aardewerk waarbij het niet zeker is of deze Romeins dateren. Enkele stukken vertonen een iets platerige structuur, waardoor gedacht kan worden aan fragmenten van een amfoor type Dressel 20, maar dit is verre van zeker. De inhoud van het in het oppervlak grillig afgetekende spoor bestond uit klei en vergruisde schelpfragmentjes. Een ruim 6 m brede greppel in dezelfde put (S2.5) met een noordwest-zuidoost oriëntatie bevatte recent bouwpuin en in het profiel kon hij al van vrij dicht onder het oppervlak waargenomen worden. Hierom is hij niet verder onderzocht. Het enige spoor dat met zekerheid Romeins vondstmateriaal heeft opgeleverd, is S2.3. Het betreft een vaag begrensd semi-rond kuiltje met een diameter van ca. 50 cm en een diepte van 6 cm. De vulling onderscheidt zich van de natuurlijke matrix (bruingrijs kleiig zand) door enkele houtskoolspikkels maar vooral door de aanwezigheid van verschillende scherven. Net buiten het spoor is ook een tweetal scherven gevonden. Er zijn geen crematieresten of andere indicatoren die wijzen op een graf. Het kuiltje bevatte fragmenten van een amfoor van het type Dressel 20. Deze wordt gekenmerkt door een zandige en platerige structuur. In totaal werden 30 fragmenten gevonden. Het gaat over het algemeen om dikke en grote stukken; op één stuk is nog een verdikking te zien die geïnterpreteerd kan worden als de aanzet van een oor.
5.7
Analyse
Tijdens dit kleinschalig onderzoek werden acht sporen onderzocht, waarvan vier sporen met zekerheid dateren in de Romeinse tijd, en één mogelijk Romeins is. Van de zekere sporen behoren er drie toe aan crematiegraven en een klein, ondiep kuiltje bevatte aardewerk. Het mogelijke Romeinse spoor bevatte resten van een begraving van een (deel van een) paard. Tijdens de begeleiding van het wegcunet voorafgaand aan de opgraving zijn bovendien nog eens drie Romeinse crematiegraven waargenomen. Deze zijn echter niet opgegraven, en enkel uit één graf werd materiaal geborgen. Dit brengt het totaal op zes crematiegraven (tabel 5.4). Complete potten zijn niet aangetroffen. De grafinhoud van graven 1 – 3 bestond uit verbrand aardewerk en metaal, hetgeen inhoudt dat de nabestaanden geen secundaire grafgiften in de grafkuil plaatsten. In het geval van de verstoorde grafcontext zijn wel enkele niet-verbrande fragmenten van een terra sigillata bord en kom verzameld; hier is dus wel sprake van onverbrande secundaire bijgiften. In alle gevallen is het verbrande aardewerk samen met het verbrande bot van de brandstapel geraapt. Het gaat telkens om zeer sterk gefragmenteerde stukken die duidelijk (zwaar) verbrand zijn. Daarbij kan onmiddellijk worden opgemerkt dat niet al het materiaal even sterk verbrand is, wat naar alle waarschijnlijkheid te maken heeft met de plaatsing van het aardewerk op de brandstapel. Men kan zich hier de vraag stellen hoe dit materiaal bekeken moet worden: gaat het om intentionele bijgiften of gaat het eerder om materiaal dat per ongeluk tussen de crematieresten terecht is gekomen?
74
Wonen en begraven nabij Elst
Graf/
Aardewerk
Kleding
Spoor Kruiken
Keukenwaar
Transportaardewerk
Graf 1
--
1?
--
--
Graf 2
3 borden
3
1 kom
--
Graf 3
3 borden 3 bekers 2 borden 1 bord ? ? ---
3
1 bak
Graf 5 Graf 6 Paard. S 2.3
Bot/crematie
Voorwerpen Tafelwaar
Graf 4
Metalen
1 ? ? 1? --
1 kom ? ? ---
Verbr./
Datering
onverbr. Geslacht
Ouderdom
Onbep.
JV-V
ja
Romeins
3-6 j 25-35 j 22-25 j
ja
2de helft 2de – 3de E 3de E
ja nee ? ? nee nee
10 spijkers; bronsdruppel 4 spijkers
--
Riembeslag118 21 schoensp. --
--
Onbep. Onbep. Onbep.
1 amfoor
--
--
X
X
? ? -1(?) amfoor
? ? ---
? ? ---
X X paard --
X X Nvt --
ja
2de – 3de E Romeins Romeins Romeins? Romeins
117
Bij graf 1 lijkt het erop dat dit laatste inderdaad het geval is: het gaat om slechts twee scherfjes die zwaar verbrand zijn en mogelijk niet opgevallen zijn tussen de crematieresten. Het is zelfs niet ondenkbaar dat als de overledene op een centrale brandplaats is gecremeerd, deze scherfjes van een eerdere crematie zijn. Dit impliceert dat het aardewerk vooral een functie als bijgift had tijdens de voorbereidings- en crematiefase van het grafritueel.118 Wat echter wel opvalt is dat juist dit graf de meeste metalen voorwerpen heeft opgeleverd. Het gaat niet alleen om kleine schoenspijkertjes, die gemakkelijk onopgemerkt tussen de crematieresten terechtgekomen kunnen zijn, maar er werd ook een ijzeren riemtong of riembeslag gevonden. Dit voorwerp zou eventueel als grafgift geïnterpreteerd kunnen worden. Het stuk kan echter ook als kistbeslag geïnterpreteerd worden, wat de aanwezigheid van de vele nagels kan verklaren. Bij de andere twee volledig opgegraven graven is er sprake van bijzonder veel aardewerk. Het gaat in alle gevallen om dergelijk grote hoeveelheden, dat het er op lijkt dat het aardewerk zoveel mogelijk is ingezameld na de crematiefase, en bewust is bijgezet in de grafkuil. Metalen voorwerpen, voornamelijk schoenspijkertjes maar ook vier iets grotere nagels, werden verzameld in graf 2. Deze zullen bij het verzamelen van de brandstapelresten eveneens verzameld zijn en in de grafkuil gedeponeerd. Opmerkelijk is dat graf 3 daarentegen geen enkel metalen voorwerp heeft opgeleverd. Beide graven, maar ook de verstoorde grafcontext, kunnen omschreven worden als rijke graven. De verstoorde grafcontext leverde tenslotte nog bewijs op van een mogelijk grafritueel dat tot nu toe enkel in Linne en buiten de Nederlandse grenzen vastgesteld kon worden. In de grafinhoud werden vele verbrande fragmenten van een amfoor type Pélichet 47 gevonden, een zeer grote amfoor die gebruikt werd om wijn vanuit Zuidoost-Gallië (het Rhône-dal en de Provence) aan te voeren. Het feit dat deze verbrand is, duidt er op dat hij mee op de brandstapel heeft gestaan. Mogelijk werd de inhoud van deze amfoor vóór de crematie genuttigd. Als dit inderdaad het geval is, heeft er vóór de lijkverbranding mogelijk een dodenmaal of een ander ritueel plaatsgevonden. 119 Dit geeft het spoor een elitair karakter. 117 Dit stuk kan ook gedetermineerd worden als kistbeslag; in dit geval zou hij dan eerder in de kolom ‘metalen voorwerpen’ thuishoren. 118 Hiddink, 2003: p. 275. 119 Van Enckevort, 2000: p. 126; Martin-Kilcher, 1987: p. 49-53.
Tabel 5.4 Overzicht van de vondsten per graf/ spoor. Het aardewerk is onderverdeeld naar functie. Verklaring van de gebruikte afkortingen: met. verbr. (onverbr). = verbrand (onverbrand); paard.= vermoed paardengraf; schoensp. = schoenspijkers; X = niet kunnen inzamelen tijdens werkzaamheden (uitgegraven wegcunet); ? = niet documenteerd; JV: jongvolwassen; V: volwassen.
Wonen en begraven nabij Elst
75
Hoewel S2.3 geen crematiegraf is, bevatte het wel verschillende verbrande fragmenten van een amfoor type Dressel 20. Dit type amfoor is afkomstig uit Spanje en werd gebruikt om olijfolie naar onze streken te vervoeren. Zeer waarschijnlijk gebeurde het transport via de rivieren en mogelijk ook via de zee. Ze konden 40 – 80 liter olie bevatten waardoor het gewicht zo groot was dat transport via land te moeilijk was.120 Het feit dat deze amfoor voorkomt in een grafcontext duidt er op dat hij mogelijk, net zoals de wijnamfoor uit de verstoorde grafcontext, een functie heeft gehad in de rituele maaltijd. Aanwijzingen voor deze rituele maaltijd kunnen ook gevonden worden in de aanwezigheid van enkele gecremeerde resten van dieren. Deze resten (het gaat in beide gevallen slechts om beperkte hoeveelheden, namelijk 8 g en 4,5 g) lagen tussen de menselijke crematieresten en zullen samen met deze resten van de brandstapel verzameld zijn. Over het algemeen waren deze fragmenten te klein om nader geïdentificeerd te worden; er kon enkel bepaald worden dat het ging om fragmenten van pijpbeenderen. In graf 3 kon van een fragment van een femur wel iets meer gezegd worden. Het zou om een femur van een klein dier (schaap/geit of varken) gaan. Waarschijnlijk werden bouten vlees mee op de brandstapel verbrand. Wat het grafveld ook opmerkelijk maakt, is het vermoede paardengraf, aannemende dat het om een inheems-Romeins paardengraf gaat. Paardengraven worden niet vaak aangetroffen in grafvelden. Op het grafveld te Kesteren ‘De Prinsenhof’ werden verschillende paardengraven ontdekt.121 Het betreft zowel paardengraven waarin ook menselijke resten zijn aangetroffen, alsook graven waarin enkel paardenbotten zijn gevonden. Deze graven liggen telkens in het grafveld, en wel op dichte afstand van de menselijke begravingen, waardoor een relatie tussen beiden waarschijnlijk leek. Bij vele van de graven waarin zowel menselijke als dierlijke beenderen werden gevonden, blijkt het na analyse echter te gaan om verstoorde paardenbeenderen. Deze zouden van begraven paarden zijn die, tijdens het graven van het jongere graf, verplaatst zijn. Slechts in één graf blijkt er sprake te zijn van een paardenskelet in volledig anatomisch verband. Als verklaring voor de aanwezigheid van paardengraven in inheemsRomeinse grafvelden kan een hypothese naar voren geschoven worden dat ruiters begraven werden met hun paard(en). In het geval van Kesteren ‘De Prinsenhof’ echter blijkt het te gaan om paarden die duidelijk niet fit genoeg waren om enige militaire functie te hebben gehad. Een tweede mogelijke verklaring is dat de begraven paarden een rituele, heilige betekenis hadden. Paarden hadden in de inheems-Romeinse samenleving een speciale status. Het is niet ondenkbaar dat door de begraving van de paarden het desbetreffende terrein een meer heilige betekenis kreeg. Hierbij kan meteen de vraag gesteld worden waarom, als het voorgaande inderdaad waar is, er niet meer paardengraven bekend zijn. Een derde verklaring die door Lauwerier en Hessing wordt gegeven is dat het terrein in eerste instantie is gebruikt als dumpplaats voor paardenskeletten, en pas later als grafveld werd gebruikt zonder dat er sprake is van een directe relatie tussen beide. Omdat paarden gezien hun status niet voor consumptie werden gebruikt, moest er na hun dood een oplossing gezocht worden om zich van het rottende dode dier te ontdoen. In het geval van de 4de eeuwse 120 Van Enckevort, 2004: p. 300. 121 Lauwerier & Hessing, 1992.
76
Wonen en begraven nabij Elst
nederzetting op het Valkhof te Nijmegen werden de karkassen in een oude gracht gedumpt122, in het geval van het castellum van Zwammerdam werden ze in de Rijn gegooid.123 De paardengraven in Kesteren passen in deze verklaring: in eerste instantie werden paardenkarkassen op het terrein begraven; in een latere periode (dit kan gaan om enkele decennia) werd het terrein gebruikt als grafveld. Hoe het mogelijke paardengraf op Elst-”De Merm” verklaard moet worden is nog niet duidelijk. Hiervoor zijn op dit moment nog te weinig gegevens bekend. Indien het grafveld aan verder onderzoek wordt onderworpen, is het aan te raden speciale aandacht te besteden aan dit soort graven om de relatie met de menselijke crematiegraven duidelijk te maken. Een grafveld maakt deel uit van een cultuurlandschap, dat gevormd wordt door nederzettingen, cultusplaatsen, akkers, weilanden etc. In Elst zijn twee tempelcomplexen opgegraven. Beide liggen in de directe nabijheid van restgeulen. De tempel van Westeraam ligt op de westelijke oever van de Aamse stroomgordel en wordt door de restgeul tussen Driel en Elst gescheiden van het tempelcomplex in het centrum van Elst.124 In de omgeving van Elst zijn op verschillende plaatsen op de oeverafzettingen van de stroomgordel Santacker-Driel nederzettingssporen aangetroffen. De bijbehorende grafvelden zijn meestal in de directe omgeving van de nederzettingen gevonden, maar ook aan de overzijde van de restgeul.125 Hieruit blijkt al dat het cultuurlandschap in dit gebied sterk bepaald wordt door de aanwezigheid van de restgeulen, maar ook de korte afstand tot de Romeinse stad Nijmegen (Ulpia Noviomagus) en de Romeinse Limes maken dat deze regio een bijzondere betekenis had.126 Het grafveld op “De Merm” ligt op de zuidelijke oeverafzettingen van de Klein Baal stroomgordel, op een vrij grote afstand van de vicus Elst. Dat mensen uit de vicus hier begraven zijn, lijkt uitgesloten. Eerder moet gedacht worden aan een kleinere inheems-Romeinse nederzetting die op kortere afstand gelegen is. Nederzettingen en landbouwgronden moeten gezocht worden op de iets hoger gelegen delen van het landschap, maar nog steeds op korte afstand van de restgeul.127 Direct ten zuiden van “De Merm” ligt een archeologisch monument (CAA-nr.:40C-011). Op dit terrein zijn veel vondsten uit de Romeinse tijd gedaan, met name vondsten die gerelateerd kunnen worden aan een inheems-Romeinse nederzetting.128 Het grafveld en de nederzetting liggen hemelsbreed op ongeveer 50 m van elkaar. Mogelijk begroeven de bewoners van deze nederzetting hun doden op dit grafveld. Een eenduidige datering voor het grafveld kan op basis van vier graven niet worden gegeven. Graf 1 kon niet gedateerd worden: het aantal scherven is te beperkt en bovendien konden ze niet aan een type toegekend worden. Graven 2 en 3 kunnen op basis van de voorkomende aardewerktypes in de 2de dan wel 3de eeuw gedateerd worden. Ook de verstoorde grafcontext kan in deze periode geplaatst worden.
122 123 124 125 126 127 128
Lauwerier & Hessing, 1992: p. 97; Lauwerier 1988: p. 162.Van Wijngaarden-Bakker, 1970. Lauwerier & Hessing, 1992: p. 97; Van Wijngaarden-Bakker, 1970. Van Enckevort & Thijssen, 2005: p. 36. Van Enckevort & Thijssen, 2005: p. 35. Van Enckevort & Thijssen, 2005: p. 36. Van Enckevort & Thijssen, 2005: p. 35. Thanos, 1999.
Wonen en begraven nabij Elst
77
Dat dit in geen geval een volledig grafveld is, moge duidelijk zijn. Gezien het kleine oppervlak dat onderzocht is, is het moeilijk uitspraken te doen over de totale omvang en de richting waarin het grafveld doorloopt. Op basis van proefsleuf 4 die ten noorden van sleuf 2 werd aangelegd, kan gesteld worden dat hier geen graven meer liggen. Toch kan dit terrein niet zomaar vrijgegeven worden. In sleuf 4 werd immers nog een Romeinse fibula gevonden. Hoewel dit een kleine aanwijzing is, moet er toch rekening mee gehouden worden dat het grafveld ook hier nog doorloopt. Het is ook duidelijk dat het grafveld ook in de andere richtingen doorloopt.
5.8
Conclusies en aanbevelingen
Op basis van de resultaten van dit beperkte onderzoek ligt het voor de hand te adviseren om de omgeving van het grafveld te beschermen, of (indien dit niet mogelijk is) nader te onderzoeken aan de hand van een vlakdekkende opgraving (zie bijlage 4). Het terrein “De Merm” zal ontwikkeld worden als bedrijventerrein, wat een directe bedreiging voor het aanwezige archeologische erfgoed oplevert. Twee crematiegraven kunnen omschreven worden als bijzonder rijke graven, gezien het grote aantal grafgiften. De verstoorde grafcontext leverde bovendien aanwijzingen op voor een mogelijk grafritueel waarbij de aangetroffen verbrande scherven van een wijnamfoor er op kunnen wijzen dat de wijn vóór de crematie genuttigd is. In Nederland kon dit tot op heden enkel in het grafveld te Linne-Ossenberg vastgesteld worden. Het botanisch onderzoek wees uit dat in slechts één graf botanische resten zaten, met name een verkoolde graankorrel en een verkoolde rest van varkensgras. Ook de aanwezigheid van verbrande zaden kan iets te maken hebben gehad met een grafritueel. Bij verder onderzoek van het grafveld dient dan ook aandacht uit te gaan naar het onderzoek van dergelijke (mogelijk lokale) grafrituelen. Er moet ook aandacht gegeven worden aan het nauwkeurig onderzoeken van mogelijke paardengraven. Hierbij is het van belang dat er gelet wordt op de onderlinge relatie tussen paardengraven en menselijke begravingen. Vraagstellingen die hierbij van nut zijn: zijn beide begravingen gelijktijdig? Of zijn de paardengraven eerder ouder dan de crematiegraven, en wordt de hypothese dat het gaat om dumpplaatsen die in een latere periode als grafveld zijn gebruikt, bevestigd? Belangrijk hierbij is er op te letten of de aangetroffen paardenskeletten in volledig anatomisch verband zijn aangetroffen, of dat er sprake is van ‘verstoorde’ skeletten. Verder moet men zich afvragen of het gaat om paarden die ingezet zijn in het militaire systeem of eerder in de landbouw/voor persoonlijk gebruik? Desalniettemin moet de mogelijkheid ook open gehouden worden dat het hier om een (sub-)recente begraving van een paard gaat. De Romeinse aanwezigheid in Elst is vroeger al duidelijk vastgesteld: er zijn twee tempels aangetroffen, en her en der zijn er aanwijzingen gevonden voor Romeinse bewoning. Er is echter nog maar weinig bekend over de bijhorende grafvelden. De ontdekking van het grafveld op “De Merm” biedt de mogelijkheid om het verband tussen de inheems-Romeinse bewoning en begraving in het gebied beter te onderzoeken. Dit grafveld kan mogelijk gerelateerd worden aan de vondsten die op het terrein ten zuiden ervan zijn gedaan. Het betreffen vondsten die kunnen duiden op de aanwezigheid van een nederzettingsterrein.
78
Wonen en begraven nabij Elst
Tenslotte kunnen we stellen dat we op basis van dit onderzoek onmogelijk uitspraken kunnen doen over de omvang van het grafveld. Hebben we hier te maken met een groot grafveld, of eerder met een klein grafveld? In het geval van het laatste is het niet ondenkbaar dat er nog meerdere (kleine) grafvelden in de buurt liggen. Om hier vat op te krijgen is het noodzakelijk om ook de rest van het terrein archeologisch te onderzoeken. Dit kan in eerste instantie gebeuren aan de hand van een proefsleuvenonderzoek, waardoor de ligging van eventuele andere grafvelden bepaald kan worden. Indien een proefsleuvenonderzoek van het hele terrein niet mogelijk is, kan er voor gekozen worden om de percelen die door de bouwwerkzaamheden verstoord zullen worden, voorafgaand aan de werken door middel van proefsleuven te onderzoeken. In een latere fase kan dan weer gekeken worden naar de mogelijkheid van een vlakdekkende opgraving.
6
Literatuur
Asmussen, P.S.G., 1994. Archeologische begeleiding Betuweroute. Deel C: waardering van de vindplaatsen. RAAP rapport 86. Asmussen, P.S.G., 1996. Archeologische begeleiding Betuweroute. Aanvullende archeologische kartering en waardering. RAAP rapport 196. Asmussen, P.S.G., & R.P. Exaltus, 1993. Archeologische begeleiding Betuweroute. Deel B: Inventerisatie, en Deel C: Waardering van de vindplaatsen. RAAP rapport 76. Ball, E.A.G., & E. Eimermann, 2002. Nieuwe bronstijdaardewerkcomplexen uit het buitengebied van Cuijk. In, H. Fokkens, & R. Jansen (red.), 2000 jaar bewoningsdynamiek. Brons- en IJzertijdbewoning in het Maas-DemerScheldegebied. Leiden: 25-44. Ball, E.A.G., & R. Jansen, 2002. Van steentijd tot middeleeuwen: Archeologisch onderzoek rond een fossiele beekloop te Herpen-Wilgendaal. Leiden, Archol Rapport 11. Ball, E.A.G., 2006. Dood en begraven langs de Romeinse weg. Het onderzoek van een grafveld uit de Romeinse tijd bij Cuijk-Grotestraat Bezinkbassin. Leiden, Archol Rapport 40. Berendsen, H.J.A., 2000. Landschappelijk Nederland. Assen. Berendsen, H.J.A. & E. Stouthamer, 2001. Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, the Netherlands. Assen. Bloo, S.B.C., 2005. Aardewerk. In: N.M. Prangsma (red.), Elst Westeraam, Parklaan (gemeente Overbetuwe). Een Archeologische Opgraving. Amersfoort, ADC rapport 468: 16-23. Briard, J., 1965. Les dépôts Bretons et l’Âge du bronze Atlantique. Rennes, Travaux du Laboratoire d’Anthropologie Préhistorique, Faculté des Sciences de Rennes. Broeke, P.W. van den, 1984. Nederzettingsvondsten uit de ijzertijd op de Pas, gem. Wijchen. Analecta Praehistorica Leidensia 17: 65-105. Broeke, P.W. van den, 1987. De dateringsmiddelen voor de IJzertijd van Zuid-Nederland. In: W.A.B. van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen. Waalre, Bijdragen tot de Studie van het Brabants Heem 31: 23-43. Broeke, P.W. van den, 1991. Nederzettingsaardewerk uit de late bronstijd in Zuid-Nederland. In: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen. Amersfoort, Nederlandse Archeologische Rapporten 13: 193-211. Broeke, P.W. van den, 2002. Vindplaatsen in vogelvlucht – Beknopt overzicht van het archeologische onderzoek in de Waalsprong 1996-2001. Nijmegen, Archeologische Berichten Nijmegen, Rapport 1. Broeke, P.W. van den, 2005. Sporen uit een periode van voor de cultusplaats. In: H. van Enckevort en J. Thijssen (red.), In de schaduw van het Noorderlicht. De Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam, Abcoude/ Nijmegen, Archeologische Berichten Nijmegen 6: 78-84. Butler, J.J., 1987. Bronze Age connections: France and the Netherlands. Palaeohistoria 29: 9-34. Derks, T., 2002. De temples van Elst (Gld). Nieuw archeologisch onderzoek rond de N.H. kerk. Archeologisch Instituut Vrije universiteit, Amsterdam, Brochure 9.
80
Wonen en begraven nabij Elst
Derks, T., 2005. Romeinse religie en de heiligdommen van Elst. In: H. van Enckevort en J. Thijssen (red.), In de schaduw van het Noorderlicht. De Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam, Abcoude/Nijmegen, Archeologische Berichten Nijmegen 6: 20-31. Enckevort, H. van, 2000. Catalogus van de vondsten uit de Romeinse tijd van Venray-Hoogriebroek. In: Stoepker, H. (red.), Venray-Hoogriebroek en Venray Loobeek. Nederzettingen uit de prehistorie, Romeinse tijd en Late Middeleeuwen, Amersfoort, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 46: 89-166. Enckevort, H. van, 2004. Het gedraaide aardewerk uit de Romeinse Tijd. In: C.W. Koot & R. Berkvens (red.), Bredase akkers eeuwenoud. 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei, Rapportage Archeologische Monumnetenzorg 102: 281-358. Enckevort, H. van, 2005a. De Betuwe in de Romeinse tijd. In: H. van Enckevort en J. Thijssen (red.), In de schaduw van het Noorderlicht. De Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam. Abcoude/Nijmegen, Archeologische Berichten Nijmegen 6: 12-19. Enckevort, H. van, 2005b. De Romeinse cultusplaats: de sporen. In: H. van Enckevort en J. Thijssen (red.), In de schaduw van het Noorderlicht. De Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam, Abcoude/Nijmegen, Archeologische Berichten Nijmegen 6: 37-50. Enckevort, H. & J.J.A.J van Wildenberg, 2005. Programma van Eisen voor het Inventariserend Veldonderzoek (2e fase). Industrie terrein Merm, gemeente Overbetuwe. Nijmegen, PvE 2, versie 20 mei 2005. Enckevort, H. & J.J.A.J van Wildenberg, 2005. Programma van Eisen voor de Definitieve Opgraving (2e fase). Industrie terrein Merm, gemeente Overbetuwe. Nijmegen, PvE 3, versie 20 mei 2005. Fontijn, D.R., 2002. Sacrificial landscapes. Cultural biographies of person, objects and ‘natural’ places in the Bronze Age of the southern Netherlands, c. 2300-600 BC. Analecta Praehistorica Leidensia 33/34. Grant, A., 1982. The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates. In: B. Wilson & C. Grigson (eds.), Ageing and sexing animal bones from archaeological sites, BAR 109: 91-108. Haalebos, J.K., 1977. Zwammerdam Nigrum Pullum. Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes. Amsterdam, Cingula 3. Haalebos, J.K., 1990. Het grafveld van Nijmegen-Hatert (Beschrijvingen van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen XI). Nijmegen. Heeringen, R.M. van, 1985. Typologie, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit. Archäologisches Korrespondenzblatt 15: 371-83. Heeringen, R.M. van, 1986. Een stenen armband uit de late ijzertijd uit Sint Maartensdijk, Tholen. Nederlandse Archeologische Rapporten 3: 61-5 Hiddink, H.A., 2003. Het grafritueel in de Late IJzertijd en Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied, in het bijzonder van twee grafvelden bij Weert. Amsterdam, Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 11. Hiddink, H.A., 2005. Een grafveld uit de Romeinse tijd op de Ossenberg te Linne, gemeente Maasbracht. Amsterdam, Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 25. Holwerda, J.H., 1941. De Belgische waar in Nijmegen (Beschrijvingen van de verzameling van het museum G.M.Kam te Nijmegen II). ’s-Gravenhage.
Wonen en begraven nabij Elst
81
Joachim, H.E., 1985. Zu Eisenzeitlichen Reibsteinen aus Basaltlava, den sog. Napoleonshüten. Archäologisches Korrespondenzblatt 15: 359-69. Jongste, P.F.B., 1996. Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute (AAO 26). Amersfoort, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 13. Jongste, P.F.B, & G.J. van Wijngaarden (red.), 2002. Archeologie in de Betuweroute. Het erfgoed van Eigenblok. Bewoningssporen uit de Bronstijd te Geldermalsen. Amersfoort, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 86. Knippenberg, S., 2005. Vuursteen en natuursteen. In: S. Knippenberg & P.F.B. Jongste, Terug naar Zijderveld. Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2, Leiden, Archol Rapport 36: 38-43. Knippenberg, S. & P.F.B. Jongste, 2005. Terug naar Zijderveld. Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2. Leiden, Archol Rapport 36. Lauwerier, R. C. G. M., 1988. Animals in Roman times in the Dutch estern river area. ‘s-Gravenhage – Amersfoort, Nederlandse Oudheden 12. Lauwerier, R. C. G. M., 1992. Men, horses and the Miss Blanche effect; roman horse burials in a cemetery at Kesteren, the Netherlands. Helinium 32/1-2: 78-109. Maat, G.J.R., et al., 2000. Manual for the Physical Anthropological Report. Barge’s Anthropologica Nr. 6. Leiden Martin-Kircher, S., 1987. Die römischen Amphoren aus Augst und Kaiseraugst: ein Beitrag zur römischen Handels- und Kulturgeschichte. Augst, Forschungen in Augst, bd. 7: 49-53. Niekus, M.J.L.Th., & H. Huisman, 2001. Natuursteen. In: J. Schoneveld & E.F. Gehasse (red.), Archeologie in de Betuweroute. Boog C-Noord, een vindplaats bij Meteren op de overgang van Neolithicum naar Bronstijd, Amersfoort, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 84: 103-134. Niekus, M.J.L.Th., H. Huisman & A.L. van Gijn, 2002. Steen. In: Archeologie in de Betuweroute. Lage Blok, een nederzettingsterrein uit de Midden-IJzertijd bij Meteren. Amersfoort, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 90: 105-138. Oelmann, F., 1914/1968. Die Keramik des Kastells Niederbieber. Frankfurt am Main/Bonn, Materialen zur römisch-Germanischen Keramik I. Prangsma, N.M., 2005. Elst Westeraam, Parklaan (gemeente Overbetuwe). Een Archeologische Opgraving Amersfoort, ADC rapport 468. Roode, F. de, E. Heunks & A. Haarhuis, 2005. Land van stroomgordels en restgeulen. In: H. van Enckevort en J. Thijssen (red.), In de schaduw van het Noorderlicht. De Gallo-Romeinse tempel van Elst-Westeraam. Abcoude/ Nijmegen, Archeologische Berichten Nijmegen 6: 32-36. Rooijen, P. van, 1989. Bruinkool; ontstaan en voorkomen. Grondboor en Hamer 43: 339-341 Rochna, O., 1961. Zur Herkunft der Manchinger Sapropeliet-Ringe. Germania 39: 329-54. Schinkel, K., 1998. Unsettled settlement. Occupation remains from the Bronze Age and Iron Age at Oss-Ussen. The 1976-1996 excavations. Analecta Praehistorica Leidensia 30: 5-306. Schinkel, K., 2005. Buurtschappen in beweging. Nederzettingen in Zuiden Midden-Nederland. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens & A. van Gijn, Nederland in de Prehistorie, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam: 519-42.
82
Wonen en begraven nabij Elst
Stuart, P., 1977. Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijhorende grafvelden te Nijmegen, Leiden. Thanos, C., 1999. Plangebied Merm, gemeente Elst. Een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI). RAAP rapport 427. Theunissen, E.M., 1999. Midden-Bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip ‘Hilversum-Cultuur’. Proefschrift Universiteit Leiden. Wahl, J., 1982. Leichenbranduntersuchungen. Ein Überblick über die Bearbeitungs- und Aussagemöglichkeiten von Brandgräbern. Praehistorische Zeitschrift 57. Watts, S. & A.M. Pollard, 1996. Identifying archaeological jet and jet-like artifacts using FTIR. Infrared and Raman Users Group, Postprints: 37-52. Wijngaarden-Bakker, L.H. van, 1970. Dierenresten uit het Castellum te Zwammerdam. Voorbericht over de opgravingscampagnes 1968 en 1969. Helinium 10: 274-278. Wijngaarden-Bakker, L., & O. Brinkkemper 2005. Het veelzijdige boerenbedrijf. De voedselproductie in de metaaltijden. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens & A. van Gijn, Nederland in de Prehistorie, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam: 491-512. Wildenberg, J.J.A.J., & H. van Enckevoort, 2005. Programma van Eisen voor het Inventariserend Veldonderzoek (1e fase). Industrie terrein Merm, gemeente Overbetuwe. (PvE 1; versie 11 april 2005) Willems, W.J.H., 1981. Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern River Area. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31: 7-219.
Bijlage 1 Fysisch-antropologisch onderzoek van de inheems-Romeinse crematies
(door M.L.P. Hoogland)
Inleiding In deze bijlage worden de resultaten van het fysisch-antropologisch onderzoek naar de crematieresten besproken. In totaal zijn bij drie graven menselijke botresten geborgen. Dat zijn de graven 1, 2 en 3 van het IVO onderzoek. Tijdens de ontdekking van de graven door de leden van Marithaime zijn geen menselijke botresten verzameld. De menselijke resten uit de drie graven van het IVO onderzoek zijn in een groot aantal vondstnummers per spoor geborgen, waardoor de gewichten van de verzamelde resten per vondstnummer vrij laag zijn. Een beperking voor het fysisch-antropologisch onderzoek is de mate van fragmentatie van het materiaal gebleken.
Onderzoeksmethode Gezien de hoge fragmentatie en het lage gewicht zijn de resten niet gescheiden in een drietal fracties zoals gebruikelijk is.129 Alle fragmenten zijn opgesplitst in de categorieën neurocranium (hersengedeelte van de schedel), viscerocranium (aangezichtsgedeelte), axiaal skelet (wervelkolom, schouder en bekken), diafyse (schachten) en epifyse (gewrichtskoppen) van de lange pijpbeenderen en een categorie ondetermineerbaar. Het gewichtspercentage per categorie geeft een aanwijzing of de verschillende regio’s van het skelet evenredig in de crematie zijn vertegenwoordigd. Per categorie wordt de kleur en het breukpatroon van de fragmenten vastgesteld om de verbranding en temperatuur van de brandstapel te kunnen beoordelen.130 De fragmenten van de verschillende categorieën worden globaal gedetermineerd en er wordt gelet op het meervoudig voorkomen van fragmenten die kunnen duiden op de aanwezigheid van meer dan één persoon in de crematie. Het gaat hierbij om fragmenten van epifysen, axiaal skelet en de schedel. Het voorkomen van gebitselementen en kleine botstukken kan een aanwijzing geven of de persoon ter plaatse gecremeerd is of dat de skeletresten uit de restanten van de brandstapel zijn gezocht en secundair elders in het grafveld zijn bijgezet. Na het uitdoven van de brandstapel worden de crematieresten bijgezet in het grafveld. De gemiddelde grootte van de fragmenten geeft een aanwijzing voor de intensiteit van het handelen voorafgaand aan de bijzetting en voor het effect van post-depositionele processen op de grootte van de fragmenten. Voor de leeftijds- en geslachtsbepaling is de “Manual for the Physical Anthropological Report”131 gevolgd. Naast de verbening van epifysair schijven en schedelnaden, zijn de doorbraak van het gebit en het spongiosa van humerus en femur de belangrijkste indicatoren voor de leeftijdsbepaling. 129 In de eerste fase van het onderzoek wordt het botmateriaal gezeefd over een tweetal zeven van 3 en 10 mm om een onderscheid aan te brengen in residu (<3 mm), kleine fractie (3 tot 10 mm) en grote fractie (>10 mm) (Handboek van ROB-specificaties 1998: 4.4.10.3-4). 130 Wahl, 1982: tab.1. 131 Maat et al., 2000.
84
Wonen en begraven nabij Elst
Voor de geslachtsbepaling is er gelet op het voorkomen van morfologische kenmerken aan schedel en bekken. Deze methode kan worden aangevuld met de analyse van een aantal metrische variabelen van het rotsbeen.132 Doordat slechts fragmenten kunnen worden beoordeeld zijn de uitkomsten veel minder precies dan bij niet gecremeerd botmateriaal.
Resultaten Uit graf 1 (S2.1) is verdeeld over zeven vondstnummers een totaal gewicht van 444 gr verbrand bot verzameld (tabel 1.1). De kleur van de fragmenten loopt uiteen van zwart tot helder wit. Dit duidt op een zeer ongelijke verdeling van de temperatuur binnen de brandstapel en grote variatie van de mate van verbranding. De hardheid van de witte fragmenten is hoog en deze zijn goed geconserveerd. Desondanks is het materiaal sterk gefragmenteerd en bevat het geen fragmenten boven 25 mm. De verdeling van fragmenten over de verschillende regio’s van het lichaam is onevenwichtig; de lange pijpbeenderen vormen 84% van het gewicht aan gedetermineerde bot. Het axiale skelet en de gewrichtskoppen zijn met slechts 2% en 1.5% sterk ondervertegenwoordigd. Mede door deze verdeling heeft de verspreiding van de crematieresten over de verschillende vondstnummers geen herkenbaar patroon opgeleverd. De crematie bevat geen fragmenten die kunnen wijzen op leeftijd of geslacht van het individu. De fragmenten van de lange pijpbeenderen wijzen in de richting van subadult of volwassen persoon. De grote variatie in kleur binnen de categorieën wijzen op een onvolledige verbranding van de dode op een brandstapel met een krappe hoeveelheid brandstof. De hoge fragmentatie van de crematieresten en de aanwezigheid van kleine fragmenten als wortels van gebitselementen kunnen er op duiden dat in dit spoor de restanten van een brandstapel zijn bijgezet. De crematieresten uit graf 2 (S2.6) zijn onder 12 verschillende vondstnummers verzameld. Het totale gewicht van de crematieresten is 617 gr. Opvallend is het verschil in kleur tussen de crematieresten uit vulling 1 en vulling 3 (tabellen 1.2-1.4); respectievelijk grijs tot wit en zwartblauw tot wit. Aangezien er tevens fragmenten van zowel het melkgebit als het blijvend gebit voorkomen, moet het om de crematieresten van twee individuen gaan in twee bijzettingen Voor het verslag worden de resten uit de verschillende vullingen afzonderlijk besproken. De crematie uit vulling 1 heeft een gewicht van 21,5 gr en is sterk gefragmenteerd. (overwegend 5-15 mm). De kleur is overwegend grijswit tot wit en duidt op een volledige verbranding bij een temperatuur van ongeveer 700qC. De twee fragmenten van wortels van molaren zijn afkomstig van een melkgebit. Dit duidt op een leeftijd van 3 tot 6 jaar. Het gewicht van de crematieresten uit vulling 2 bedraagt 9 gr. Er zijn geen aanwijzingen voor leeftijd aangetroffen. Wat betreft kleur en verbranding passen deze resten bij die uit vulling 1. Derhalve wordt aangenomen dat vulling 1 en 2 van één crematie afkomstig zijn. De crematieresten uit vulling 3 resten zijn normaal over de verschillende delen van het skelet verdeeld; schedel 28%, axiaal skelet 7%, pijpbeenderen 132 Wahl, 1982.
Wonen en begraven nabij Elst
85
65%. Ook in spoor 6 vulling 3 zijn kleine fragmenten als de wortels van gebitselementen aanwezig. De kleur van de fragmenten loopt uiteen van zwartblauw tot wit met grote kleurverschillen binnen de verschillende delen van het skelet. Bij de schedel zijn de botstukken van het achterhoofd zwart tot blauwgrijs van kleur, terwijl de botstukken van het aangezicht en voorhoofd overwegend grijswit tot wit van kleur zijn. Een kenmerkend breukpatroon op de lange pijpbeenderen, Hitzerisse, komt sporadisch voor. Het materiaal uit vulling 3 van graf 2 is iets minder sterk gefragmenteerd dan de crematieresten uit graven 1 en 3 en bestaat uit fragmenten van 35 tot 40 mm. De crematie van vulling 3 bestaat waarschijnlijk uit de resten van één persoon. Bij het axiale skelet is één tand van de tweede halswervel (dens axis) aangetroffen en de beide fragmenten van het rotsbeen zijn van de linkerzijde en de rechterzijde afkomstig. De aanwezigheid van een wortel van een verstandskies uit de onderkaak geeft een aanwijzing voor de leeftijd van tenminste 21 jaar. Eén van de fragmenten met schedelnaden geeft aan dat het proces van sluiting aan de binnenzijde van de schedel begonnen was terwijl de open suturen aan de buitenzijde aangeven dat het proces nog niet vergevorderd was. Hiermee kan de leeftijd worden geschat op 25 tot 35 jaar. De verdeling van de kleurvariëteit over de schedel wijst er op dat de hitte vooral heeft ingewerkt op de bovenzijde van de schedel en waarschijnlijk het hele lichaam. Plaatselijk is de temperatuur in de brandstapel voldoende geweest om Hitzerisse te veroorzaken.133 De grote variatie in kleur van de fragmenten duidt op een ongelijkmatige verbranding op een brandstapel met een krappe hoeveelheid brandstof. Kleur en breukpatroon geven aan dat de temperatuur van de brandstapel onder de vermoede baar waarden van 400 tot 550º C heeft bereikt en boven de baar een aanzienlijke hogere waarde van 800º C. De crematieresten uit graf 3 (S2.7) zijn onder 9 verschillende vondstnummers verzameld. Het totale gewicht van de crematieresten is 82 gr. De kleur varieert van zwartblauw tot wit, wat duidt op een ongelijke verdeling van de temperatuur binnen de brandstapel en grote variatie van de mate van verbranding. De grootte van de fragmenten is tussen 5 tot 20 mm en is vergelijkbaar met de resten uit graf 1. Alle regio’s van het skelet zijn aanwezig, zij het in kleine hoeveelheden. In de crematie komen relatief veel fragmenten van gebitselementen voor. Ook in dit opzicht wijkt graf 3 niet af van graf 1 en 2. Eén open epifyse geeft een aanwijzing dat het om een jong persoon gaat; de laatste gewrichtsvlakken vergroeien met de schacht van het pijpbeen rond een leeftijd van maximaal 22-25 jaar. De variatie in kleur in de crematieresten duidt op een onvolledige verbranding van de dode op een brandstapel met een krappe hoeveelheid brandstof. De hoge fragmentatie van de resten en de aanwezigheid van kleine fragmenten als wortels van gebitselementen kunnen er op duiden dat in dit spoor de restanten van een brandstapel zijn bijgezet.
Concluderende opmerkingen Het onderzoek in Elst – de Merm heeft 3 sporen met crematieresten opgeleverd, waar ten minste 4 individuen zijn begraven. Van drie individuen kon een leeftijdindicatie gegeven worden, geslachtsbepaling bleek helaas niet 133 Wahl, 1982: p. 21.
86
Wonen en begraven nabij Elst
mogelijk. Op dit moment zijn we niet in staat om een goed beeld te krijgen van het hele scala van grafgebruiken van deze vindplaats. Het proces van cremeren en bijzetten in een grafveld levert een aantal verschillende sporen op als brandplaatsen, bijzettingen van brandstapelresten en bijzettingen van crematieresten van de dode. Inzicht in het grafgebruik kan alleen worden verkregen indien de verschillende sporen geassocieerd met de opeenvolgende stappen in het grafgebruik in voldoende mate in de opgraving aanwezig zijn. De kwaliteit van de crematieresten is ruim voldoende om in de fase van een vervolgonderzoek hier een goed beeld van te kunnen krijgen. De resten van de drie onderzochte sporen zijn weliswaar sterk gefragmenteerd, echter deze fragmentatie lijkt het gevolg te zijn van de handelingen gedurende het grafgebruik en zijn in die zin een bron van informatie. Graf 1
Put 2
Tabel 1.1
Spoor 1
Totaal totaal gewicht (gr)
Karakteristieken van de crematie444
resten afkomstig uit graf 1 (S2.1).
gewicht (gr)
breukpatroon
neurocranium
26
lamellair: -
viscerocranium
1,5
Axiaal
2
Diafysen
165,5
Epifysen ondeterm. Dierlijk
verbranding
fragmentatie
gr/wit-wit
3-4
10-20
bl/gr
3
5-10
bl/gr
3
25
zw-wit
2-5
10-25
1,5
wit
5
5
239,5
zw-wit
2-5
5-10
8
gr/wit-wit
3-4
10-25
Hitzerisse:+/-
Leeftijd
niet determineerbaar
Geslacht
niet determineerbaar
Graf 2
kleur
Put 2
Tabel 1.2
Spoor 6
Totaal vulling 1 totaal gewicht (gr)
Karakteristieken van de crematieres21,5
ten afkomstig uit vulling 1 in graf 2
gewicht (gr) breukpatroon neurocranium
1
viscerocranium
1,5
lamellair: -
kleur
verbranding
fragmentatie
gr/wit-wit
3-4
5-15
bl/gr-wit
3-4
5-10
wit
4
10-25
gr/wit-wit
3-4
5-10
Axiaal Diafysen
5
Epifysen
0,5
Ondeterm.
13,5
Hitzerisse: -
Dierlijk Leeftijd
3-6 jaar
Geslacht
niet determineerbaar
(S2.6).
Wonen en begraven nabij Elst
Tabel 1.3
Graf 2
Karakteristieken van de crematieresten
Totaal vulling 2
afkomstig uit vulling 2 in graf 2 (S2.6).
totaal gewicht (gr)
Put 2
87
Spoor 6
33 gewicht (gr)
breukpatroon
kleur
verbranding
fragmentatie
neurocranium
1
lamellair: -
wit
4
5-10
viscerocranium
0
Axiaal
0 Hitzerisse: -
gr/wit-wit
3-4
10-40
gr/wit-wit
3-4
5-10
Diafysen
19,5
Epifysen
0
Ondeterm.
12,5
Dierlijk
0
Leeftijd
niet determineerbaar
Geslacht
niet determineerbaar
Tabel 1.4
Graf 2
Put 2
Karakteristieken van de crematieresten
Totaal vulling 3
afkomstig uit vulling 3 in graf 2 (S2.6).
totaal gewicht (gr)
Spoor 6
197,5
neurocranium
gewicht (gr)
breukpatroon
kleur
verbranding fragmentatie
1,5
lamellair: +
zw/bl-wit
2-4
10-30
viscerocranium
4
bl/gr-wit
3
5-15
Axiaal
8
wit
4
15-20
Diafysen
102
gr/wit-wit
3-5
10-40
Epifysen
6
Hitzerisse: +/-
gr/wit-wit
3-4
10-15
Ondeterm.
76
zw/bl-wit
2-4
5-15
kleur
verbranding fragmentatie
Dierlijk Leeftijd
25-30 jr
Geslacht
niet determineerbaar
Tabel 1.5
Graf 3
Karakteristieken van de crematieresten
Totaal
afkomstig uit graf 3 (S2.7).
totaal gewicht (gr)
Put 2
Spoor 7
82 gewicht (gr)
breukpatroon
neurocranium
4
lamellair: -
viscerocranium
2,5
Axiaal
1
Diafysen
29
Epifysen Ondeterm.
gr/wit-wit
3-4
10-20
bl/gr-wit
3
5-10
gr/wit-wit
3-4
15
zw/bl-wit
2-4
10-20
2
wit
4
15
39
bl/gr-wit
3
5-10
Dierlijk
4,5
gr/wit-wit
3-4
10
Leeftijd
<22-25 jr
Geslacht
niet detemineerbaar
Hitzerisse: -
Bijlage 2 Catalogus van de inheems-Romeinse crematiegraven De indeling van deze catalogus is gebaseerd op de catalogus die door Ball opgesteld is voor de publicatie van het Romeinse grafveld te CuijkGrotestraat Bergbezinkbassin.134 Hier worden de gegevens van de crematiegraven en hun grafinventaris gepresenteerd alsook het vermoed paardengraf. Elk graf wordt beschreven aan de hand van een aantal variabelen. De vlaken coupetekeningen en de bijgiften zijn hier niet afgebeeld. Ze zijn in de lopende tekst weergegeven. De gebruikte criteria zijn:
Spoornummer Graftype Vermelding van het type crematiegraf, volgens de typologie van Hiddink: graftype A, graftype B of graftype C.135
Crematie
Vermelding van het gewicht aan verzamelde crematieresten.
Resultaten analyse botmateriaal Vermelding van de resultaten van de analyse van de crematieresten. Indien er ook dierlijk botmateriaal is aangetroffen wordt hier ook melding van gemaakt.
Bot
Vermelding van de determinatie van het onverbrande bot.
Botanisch monster Vermelding van de botanische monsters die geanalyseerd zijn; hierbij wordt het aantal liter weergegeven.
Resultaten botanisch monster Bespreking van de inhoud van het monster, met vermelding van de aangetroffen zaden en pollen.
Vondsten
Vermelding van de vondsten per graf. Er is een onderscheid gemaakt tussen aardewerk en de overige vondstcategorieën. In alle gevallen gaat het om fragmenten.
Datering
Het graf wordt gedateerd op basis van de vondsten, met name het aardewerk.
134 Ball, 2006. 135 Hiddink, 2003.
Wonen en begraven nabij Elst
89
Graf 1 Spoornummer Graftype Crematie Resultaten crematieanalyse Geslacht Leeftijd Crematietemperatuur Dierlijk gecremeerd bot Soort Botanisch monster
2.1 A 444 gr (waarvan 8 gr dierlijk)
onbepaald onbepaald (jongvolwassen tot volwassen persoon) ongelijk op verschillende plaatsen van de brandstapel 8 gr ondefinieerbaar 2 liter geen resultaten
Vondsten Aardewerk: – 1 scherf gladwandig aardewerk – 1 scherf: ondetermineerbaar Overig: – – – –
grote nagels: 10 ijzeren riemtong of riembeslag of kistbeslag: 1 1 bronsdruppel een complete riviergrind (3,1 x 2,6 x 1,7 cm) van kwarts zonder sporen van bewerking of gebruik – een complete platte riviergrind (4,1 x 3,3 x 0,6 cm ) van zandsteen zonder sporen van bewerking of gebruik
Datering
Romeinse tijd
90
Wonen en begraven nabij Elst
Graf 2 Spoornummer Graftype Crematie Resultaten crematieanalyse Geslacht Leeftijd Crematietemperatuur
Botanisch monster
2.6 B en C 617 gr
2 x onbepaald kind (3-6 jaar) (Type C) en jongvolwassen persoon (25-35 jaar) (Type B) kind: ca 700°C jongvolwassene: 400 – 800°C 2 liter, geen resultaten
Vondsten Aardewerk: – geverfd bord Brunsting 17, techniek A, verbrand. – geverfd bord Brunsting 17, techniek A, verbrand. – geverfd bord Brunsting 17, techniek A, verbrand. – gladwandig kruikje Oelmann 61, verbrand. – gladwandig kruikje, verbrand. – gladwandig kruikje, verbrand. – terra nigra kom Holwerda 55c, verbrand. – 61 ondetermineerbare scherven, verbrand. Overig: – schoenspijkertjes: 21 – 4 fragmenten van nagels – 1 fragment van een dun ijzeren plaatje met licht gebogen uiteindes – een complete platte zandstenen rivierkei (5,2 x 3,7 x 0,8 cm) gebruikt als wrijfsteen Datering
tweede helft 2de eeuw
Wonen en begraven nabij Elst
91
Graf 3 Spoornummer Graftype Crematie Resultaten crematieanalyse Geslacht Leeftijd Crematietemperatuur
Dierlijk gecremeerd bot Soort
Botanisch monster
2.7 C 82 gr (waarvan 4,5 gr dierlijk)
onbepaald 22-25 jaar ongelijk op verschillende plaatsen van de brandstapel 4,5 gr 2 fragmenten van een pijpbeen, ondefinieerbaar fragment van een femur van schaap/geit of varken 2 liter
Resultaten botanisch onderzoek Cultuurgewassen 1 verkoolde graankorrel Wilde planten/kruiden 1 verkoolde rest van varkensgras (polygonum aviculare) Vondsten Aardewerk: – terra sigillata bord Dragendorff 18/31, verbrand. – terra sigillata bord Dragendorff 18/31, verbrand. – terra sigillata bord Dragendorff 18/31, verbrand. – Gladwandig kruikje, verbrand. – Gladwandig kruikje, verbrand. – Gladwandig kruikje, verbrand. – geverfde nigra beker Oelmann 33, verbrand. – terra nigra beker Holwerda 31b, verbrand. – ruwwandige bak Vt 111 Breda, verbrand. – 38 ondetermineerbare scherven, verbrand. Datering tweede helft 2de eeuw
92
Wonen en begraven nabij Elst
Graf 4 Spoornummer
Dit graf werd aangetroffen in het wegcunet door de lokale amateurarcheologen. Zij konden enkel het vondstmateriaal inzamelen, maar er was geen tijd voor verder onderzoek van het crematiegraf zelf (verstoorde grafcontext).
Graftype Crematie
onbekend melding van crematiespikkels
Vondsten Aardewerk: – terra sigillata bord Dragendorf 18/31, niet verbrand. – terra sigillata bakje Dragendorf 33, Oost- of Midden-Gallisch fabrikaat, niet verbrand. – Amfoor Pélichet 47, verbrand. – geverfd bord Brunsting 17, techniek B, licht verbrand. – geverfd bord (type ondetermineerbaar), licht verbrand. – gladwandig kruikje, verbrand. – 4 ondetermineerbare scherfjes, verbrand. Intrusief aardewerk: – een scherf majolica aardewerk, 15de eeuw. Overig: – klein glasfragmentje, vermoedelijk recent. Datering eerste helft 2de eeuw Graf 5 Spoornummer
2.8. Hieronder wordt het vermoede paardengraf verstaan.
Graftype Crematie
onbekend geen crematie, wel dierlijk bot in anatomisch verband
Resultaten botanalyse Dierlijk bot Soort
2 lange beenderen met (knie)schijf paard
Vondsten Aardewerk: – gladwandig aardewerk, niet verbrand. Datering mogelijk Romeinse periode
Bijlage 3 Catalogus van de aanlegvondsten op het inheems-Romeins grafveld. Aardewerk Vondstnummer 38
39 40 117
Beschrijving 2 wandscherven geverfd aardewerk, techniek B, niet verbrand, verweerd. Op het oppervlak zijn nog sporen te zien van zandbestrooiing; uit S5010 1 scherf groen geglazuurd middeleeuws aardewerk; uit S5010 2 wandscherven middeleeuws aardewerk; uit S5010 1 scherf ruwwandig aardewerk; uit S5050 1 randscherf ruwwandig aardewerk, type Stuart 210; uit S5050 1 wandscherf indet (mogelijk recent?); uit S5050 6 wandscherven handgevormd aardewerk, mogelijk van 3 verschillende exemplaren; uit S5050
Metalen voorwerpen Vondstnummer 150
Beschrijving 1 tweeledige voetboogfibula met lage naaldhouder, koperlegering
Bijlage 4 Waardering inheems-Romeins grafveld Het archeologisch onderzoek van het Romeinse grafveld op het terrein “De Merm” had de status van een Inventariserend Onderzoek. Conform de in de KNA (versie 2.2) beschreven richtlijnen, zal het inheems-Romeinse grafveld gewaardeerd worden in deze bijlage. Deze waardering zal gebeuren op grond van drie waardecategorieën: beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. Per categorie zijn criteria geformuleerd die telkens een score van 0, 1, 2 of 3 kunnen krijgen. Hoe hoger de score, des te groter de archeologische waarde van de gedefinieerde vindplaats op dat punt. De totaalscore per categorie is bepalend voor de mate van archeologische hoogwaardigheid van de vindplaats als zodanig en de mate van noodzaak tot behoud en bescherming. Tevens wordt aangegeven wat de representativiteit is van de vindplaats. Deze waardering wordt gebruikt voor de formulering van een selectieadvies, waarbij wordt bepaald wat het vervolgtraject is (bescherming, voortgezet onderzoek of vrijgeven). Het selectieadvies vormt de basis waarop de aanbevelingen verwoord in hoofdstuk 5 zijn gegrond
Waarden
Criteria
Scores
Totaalscore
Beleving
Schoonheid
0
0
Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
Waardering
Herinneringswaarde
0
Gaafheid
3
Conservering
2
Zeldzaamheid
3
Informatiewaarde
3
Ensemblewaarde
3
Representativiteit
nvt
5 9
hoog
Beleving: Deze categorie is niet van toepassing op deze vindplaats. Fysieke kwaliteit: Wat betreft gaafheid scoort deze vindplaats hoog, daar het materiaal in de graven weinig verstoord is. Qua conservering scoort de vindplaats gemiddeld daar botresten, aardewerk, metaal en verkoold botanisch materiaal goed geconserveerd zijn. Niet verkoolde organische resten daarentegen zijn vergaan. Wegens de eerdere verstoringen is de ruimtelijke gaafheid niet optimaal, wat niet wegneemt dat de score nog in de hoogste waardeklasse uitkomt. Inhoudelijke kwaliteit: Grafvelden zijn vindplaatsen van een uitzonderlijk karakter, daar ze zeer specifieke informatie over demografie en sociale status opleveren die met onderzoek naar nederzettingen noodgedwongen onderbelicht blijven. Qua zeldzaamheid scoort de vindplaats hoog, omdat in de micro-regio van Elst nauwelijks grafvelden bekend zijn. Het onderhavig onderzoek heeft uitgewezen dat gedetailleerde analyse van grafinhoud een rijke bron aan informatie is over de grafinventaris, grafritueel en in beperkte
Wonen en begraven nabij Elst
95
mate demografie. Toch als geheel hebben de graven en het grafveld een hoge informatiewaarde. Bij ensemblewaarde scoort deze vindplaats hoog, daar het grafveld zich bevindt in een voor de Romeinse periode belangrijk gebied. Onderzoek naar een inheems-Romeins grafveld vormt een zeer welkome aanvulling op de lacune in kennis omtrent de sociale omgeving van de Gallo-Romeinse tempelcomplexen. Daar representativiteit slechts bij vindplaatsen met een lage score wordt getoetst, is hierover bij deze beoordeling geen oordeel gevormd.
Selectieadvies De waardering voor deze vindplaats is hoog. Op basis van deze hoge waardering is het selectieadvies dat de vindplaats behoudenswaardig is. In het geval de vindplaats niet behouden kan blijven, dient deze eerste door aanvullend onderzoek nader gekarteerd te worden om vervolgens opgegraven te worden. Voor een nadere aanbeveling over de eventueel te volgen stappen wordt verwezen naar de conclusies en aanbevelingen in hoofdstuk 5.
Bijlage 5 Zoölogisch materiaal uit een (sub)recente runderbegraving en een mogelijk inheems-Romeins paardengraf
(door C. Cavallo)
Runderbegraving Tijdens de archeologische begeleiding van het graven van een put voor de aanleg van een retentiebekken werd er een dierbegraving (S10.14) aangetroffen in het meest zuidoostelijke deel van de afgraving. De begraving is gedocumenteerd in het veld en het botmateriaal is verzameld. De analyse van het dierlijk botmateriaal uit dit spoor heeft uitgewezen dat het hier om de begraving van een kalf ging. Bijna het complete skelet is bewaard gebleven. Enkele handwortelbeentjes (carpalia) en kootjes (phalangen) missen echter. Slechts 10 van de 24 kootjes (phalangen) zijn aanwezig. Ook de wervelkolom is niet compleet. Hiervan zijn slechts 10 onvergroeide lendewervels (lumbale vertebrae) verzameld . Op basis van het feit dat alle pijpbeenderen, wervels, het bekken, het spaakbeen en de bovenarm onvergroeid zijn is het in ieder geval zo dat het kalf jonger dan een jaar is. Mogelijk is het kalf nog jonger gestorven als men het extreem juveniele aspect van de ellepijp in ogenschouw neemt. De twee onderkaken zijn sterk gefragmenteerd. Op de volgende kiezen is slijtage aanwezig:137 DP4: F en M1: D. Voorts is M2 niet doorgebroken maar zichtbaar in de tandkas. Op het botmateriaal zijn geen duidelijke pathologische aandoeningen herkend. Enige mogelijke aandoening wordt gevormd door een klein bobbeltje dat aanwezig is op het proximale deel van het middenhandsbeen (metacarpus) onder het gewrichtvlak, bijna op de mediale zijde. Voorts is er ook een kleine botaangroei op de achterzijde ook net onder het gewrichtvlak vastgesteld. Dit kan op een gewrichtsontsteking duiden. De botten bezaten geen snijsporen die aan een menselijke ingreep te wijten zijn. De goede conservering van de botten en de relatief grote omvang van het kalf sluiten goed aan bij de recente datering, die de begraving ergens tussen 1740 en 1940 n. Chr. plaatst. Hoewel de doodsoorzaak niet kon worden vastgesteld, gaat het hier waarschijnlijk om een door ziekte overleden dier. Het feit dat niets erop wijst dat er weke delen zijn verwijderd (zelfs het tongbeen is aanwezig) onderbouwt dit.
Paardengraf Bij het IVO op het inheems Romeinse grafveld is een klein aantal botfragmenten aangetroffen. Ze zijn alle afkomstig uit één spoor. Alle geïdentificeerde fragmenten hebben toebehoord aan een volwassen paard (Equus caballus). Het gaat om twee middenvoetsbeenderen (metacarpus) en de voetwortelbeentjes (tars). Het spoor kan daarom als mogelijk paardengraf geïnterpreteerd worden. 137 Beschreven volgens Grant, 1982.
Wonen en begraven nabij Elst
97