Architect Samuel de Clerq
Samuel de Clercq (1876 - 1962) studeert bouwkunde aan de Polytechnische School in Delft en doet vervolgens ervaring op bij het bureau van zijn leermeester J.F. Klinkhamer (1854 - 1928) en diens compagnon B.J. Ouëndag (1861 - 1932). In 1904 gaat hij een samenwerking aan met Jan Gratama (1877 - 1947). Na een aantal gezamenlijke projecten vestigt De Clercq zich als zelfstandig architect in Den Haag. In zijn werk zijn verschillende invloeden terug te vinden: van H.P. Berlage, de Amsterdamse School, Frank Lloyd Wright en De Stijl.De Clercq voert veel opdrachten uit voor industriëlen, onder meer landhuizen voor Twentse textielfabrikanten. Eén van zijn vroege Haagse creaties is villa Gondang (1913), die inmiddels de status van monument heeft. Deze status valt ook de Nutsspaarbank(1917 - 1921) in Den Haag ten deel, die hij samen met E.F. Ehnle ontwerpt. Zijn meest bekende gebouw is het hoofdkantoor voor 'De Centrale' Arbeiders Levensverzekerings- en Depositobank (1933 - 1935) in Den Haag. Het is in een strakke, bijna kubistische stijl opgetrokken. Corry Heslenfeld (1903 - 1989) verzorgt de sociaalrealistische sculptuur bij de entree, W.A. van der Walle (1906-1995) neemt de glas-inloodramen en de wandschilderingen in de kamer voor de Raad van Commissarissen voor zijn rekening, terwijl De Clercq de bijpassende meubels ontwerpt. Het project is inmiddels onder de slopershamer gevallen.Samuel de Clercq krijgt ook een aantal opdrachten van Van Ommeren, de president-commissaris van Van Ommeren's Scheepvaartbedrijf. Samen met zijn vrouw zet deze zich in voor een aantal charitatieve projecten. Zo laat hij De Clercq het landhuis Rust en Vreugd (1923) in Wassenaar ontwerpen, een rusthuis voor vrouwen met een academische opleiding die in hun eigen inkomen voorzien. Later volgt het WAVO-park (1927 - 1928), genoemd naar de Wilhelmina Alida Stichting en haar oprichter Van Ommeren. Deze stichting wil personen uit de hogere klasse, die buiten hun eigen toedoen in financiële nood zijn gekomen, kosteloos een fatsoenlijk onderdak verschaffen. Ook het Johannahuis (1926 - 1928), bedoeld voor oudere alleenstaande dames, is naar ontwerp van De Clercq.In de periode 1924 - 1930 werkt de architect aan de uitbreiding van tuindorp Heijplaat bij Rotterdam. Dit tuindorp naar Engels model is in de periode 1914 - 1918 door architect H.A.J. Baanders ontworpen. Het
Stichting Cultureel Erfgoed Enschede 2015
Pagina 1
Architect Samuel de Clerq biedt huisvesting aan de arbeiders van de nabijgelegen Rotterdamse Droogdokmaatschappij. De Clercq ontwerpt 180 arbeiderswoningen en een drietal kerken, een onderwijzers- en een artsenwoning in identieke stijl.Het archiefmateriaal, dat bij het NAi berust, bevat een verzameling tekeningen met betrekking tot een schoolgebouw in Amsterdam, landhuizen in Doorn, Bilthoven en Wassenaar. Ook bevinden zich tekeningen en een fotoalbum van het hoofdkantoor der N.V. 'Centrale' Arbeidersverzekerings- en depositobank in het archief.
De restauratie-ethiek van De Clercq: Huis Blijdenstein (1912-1916) Huis Blijdenstein (1912) In 1912 werd De Clercq ontboden bij de heer H.B. Blijdenstein, een 'textielbaron' en één van de rijkste Nederlanders van die dagen. Deze verzocht hem plannen te maken voor de verbouw van zijn woonhuis. Het pand stamde uit het begin van de negentiende eeuw en was in 1862 door brand verwoest en hetzelfde jaar weer opgebouwd. De Clercq was door de situatie van het pand gedwongen een nieuwe vleugel aan een zijde te ontwerpen. Nog gedurende de bouw kwam namens het gemeentebestuur het verzoek het ontwerp te wijzigen in verband met de verkeerssituatie ter plaatse. De Clercq nam het kloeke besluit de gevel te demonteren en te verplaatsen, waarbij de as van het huis een kwartslag werd gedraaid. In 1913-1916 ontwierp hij een nieuw pand achter de oude gevel. De klassieke zandstenen gevelwand werd daarbij als middenrisaliet voor een breder herenhuis hergebruikt. Hierbij hield De Clercq vast aan zijn principe dat het verleden niet vervalst mag worden. De nieuw te bouwen delen werden in eigentijdse materialen uitgevoerd: ‘Ik heb dit [...] menen te moeten doen zonder enige trucage of suggestie van het verleden, onder speciale afwijking van het oude voorzover betreft het materiaal (mach. gevormde baksteen, stalen roeden, houten lijstwerken) en ook niet zóó slaafs dat ik mij niet b.v. in den achtergevel meer vrijheden veroorloofde, dan bij zuivere stijlcopie mogelijk zou zijn. Te tonen, dat uitsluitend de middenpartij oud is, en de rest, zich zoo nauw mogelijk aansluitende, doch in ander materiaal nieuw, ziedaar de stelregel die ik meende te moeten volgen’.14 Het pand heeft een centrale entree voor bijzondere gelegenheden en een tweede aan de zijgevel onder een 'port cochère'. Op de begane grond bevinden zich de woon-, kinder- en spreekleskamer alsmede de herenkamer. Verder bevinden zich daar de keuken, bijkeuken en een inpandig dienstplaatsje. Het pronkstuk vormt de centraal gelegen hal met de daarachter gelegen eetzaal. De architect heeft in zijn beschrijving onder meer de volgende details gegeven: ‘De traphal heeft een plattegrond bestaande uit twee halve cirkels door een recht gedeelte verbonden. Ze loopt door twee verdiepingen en is door een glaskoepel (atelier Gips, Den Haag) verlicht. Deze, zoo wel als ommegang en trap, sluit zich aan de gebogen vormen van den plattegrond aan, waardoor een naar mijn meening bijzonder effect is verkregen. De hal is beganengronds voorzien van een hooge blanc-brouillé marmeren lambriseering, het houtwerk van deuren en trap aldaar is donker eiken; op de verdieping is de afwerking eenvoudiger. De eetzaal, zoowel ten opzichte van de woon- als dienstruimten gemakkelijk bereikbaar gesitueerd, is voorzien van een zandsteenen schouw, en bovendien versierd met een lambriseering van eiken-quartier (uitvoering firma Jansen & Zn., Amsterdam), waarboven groen en oud-goud wandbespanning.’ Lang heeft de eigenaar niet van zijn paleis kunnen genieten; het pand werd in de jaren
Stichting Cultureel Erfgoed Enschede 2015
Pagina 2
Architect Samuel de Clerq twintig aan de stad gelegateerd en als Openbare Bibliotheek in gebruik genomen. Het is in de oorlog verwoest.
Villa's en landhuizen Zowel De Clercq als Broese van Groenou zijn in belangrijke mate als bouwers van villa's en landhuizen opgetreden. Hoewel de beide termen vaak als synoniem worden gebruikt is er toch sprake van enig nuanceverschil. Een villa is een ruim bemeten vrijstaand huis met een omringend grondstuk dat is aangelegd als tuin. Het is daarbij mogelijk dat het om een dubbel woonhuis gaat. Een landhuis zal in tegenstelling tot een villa eerder gericht zijn op de omringende natuur en heeft qua woonfunctie vaak die van zomerverblijf. Villa's vindt men ook in een parkachtige omgeving aan de rand van de steden, terwijl landhuizen in meer afgelegen gebieden zoals de Veluwe en het oosten des lands zijn gesitueerd. De huizen die De Clercq en Broese van Groenou in of nabij Den Haag hebben gebouwd hebben nimmer een rieten dak, terwijl dit bij de huizen op de Veluwe en in Twente vrijwel zonder uitzondering wèl het geval is. Hoewel het misschien haarkloverij lijkt dit onderscheid te maken, werkt het voor de Nederlandse architectuur van vóór 1914 verhelderend.
De villa- en landhuisbouw nam na 1870 onder invloed van de industriële revolutie een hoge vlucht. Het probleem was dat de landhuisbouw in Nederland geen ononderbroken traditie had en het mede aan de wensen en verlangens van de opdrachtgever lag hoe het gebouw uiteindelijk vorm zou krijgen. In de betrekkelijk korte tijd van intensieve villa- en landhuisbouw, waaraan met de crisis van 1930 een einde kwam, is een grote variëteit aan stijlvormen te onderscheiden: de chaletstijl, de Engelse landhuisstijl, het classicisme of de barokstijl van achttiende-eeuwse buitens, de landelijke boerderijvorm (rietgedekt) en tenslotte bouwvormen die aansluiting zochten bij nieuwe ontwikkelingen zoals de Berlagiaanse baksteenbouw, de Amsterdamse school, de architectuur van Frank Loyd Wright en in mindere mate De Stijl. In de praktijk is soms met wisselend resultaat gezocht naar een weg om heterogene elementen met elkaar in overeenstemming te brengen. Belangrijke factoren voor de keus van een locatie waren de infrastructuur, de grondprijs, de grondsoort, het natuurschoon en natuurlijk ook een sociale factor.
Twentse fabrikantenbuitenplaatsen en -zomerhuizen Tussen 1890 en 1920 werden in Twente rond Almelo, Enschede en Oldenzaal op grote schaal buitenplaatsen gesticht. Architecten waaronder De Clercq en in mindere mate Broese van Groenou, profiteerden van deze golf van opdrachten. Rond 1850 bestond Twente nog voor het merendeel uit eindeloze heidevelden met verspreide boerderijen. Met de opkomst van de industrie in dit deel van het land drukten de fabrikanten een belangrijk stempel op het landschap. De Twentse fabrikanten waren niet alleen in industrie, maar ook in de mogelijkheden van bosbouw en veeteelt geïnteresseerd. Zij experimenteerden met nieuwe vormen van rationele landbouw op Duitse leest geschoeid. Zij speelden ook een belangrijke rol bij de stichting van zuivelfabrieken,
Stichting Cultureel Erfgoed Enschede 2015
Pagina 3
Architect Samuel de Clerq landbouwcoöperaties, fokverenigingen en landbouwbanken. Uitgestrekte, ongecultiveerde gebieden werden in dit kader ontgonnen of bebost. De buitenplaatsen waren onder meer bestemd om toezicht te kunnen houden op deze werkzaamheden en werden voor korte of langere tijd per jaar bewoond. Voorts hebben ze gediend als jachtverblijf, een functie waartoe de omgeving zich uitstekend leende. Al in de achttiende eeuw werden in Twente voor 'fabrikeurs' tuinen met koepels en tuinhuizen gebouwd. Deze buitens lagen meestal aan kleine riviertjes. In de negentiende eeuw werd in de omgeving van Oldenzaal juist tegen de hellingen van een stuwwal, de Oost-Twentse Heuvelrug, gebouwd. Het terrein maakte de aanleg van fraai glooiende Engelse landschapstuinen mogelijk. Vanaf de Gronausestraat in Enschede kon men Slot Bentheim, twintig kilometer verderop gelegen, zien. De huizen lagen in de regel in de nabijheid van de verharde wegen, terwijl vanzelfsprekend ook spoorverbindingen voor de infrastructuur van belang waren.
Men onderscheidt buitenplaatsen voor semi-permanente en permanente bewoning.34 De vakwerkvilla was in het laatste kwart van de negentiende eeuw in deze contreien het gangbare bouwtype. Vaak werd tevens aansluiting gezocht bij de Twentse boerderijbouw, waarbij dan rond de ingangspartij ter verhoging van de status bepaalde stijlelementen werden toegevoegd. De architect Karel J. Muller (1857-1942) bouwde zowel villa’s in de chaletstijl, als classicistische landhuizen met symmetrische gevels; zoals onder meer de kapitale villa's De Oosterhof en De Wigwam bij Enschede alsmede De Bellinckhof bij Almelo. Muller was sterk bevriend met de tuinarchitect Leonard Springer (1855-1940) waardoor een optimale afstemming tussen architectuur en natuur gerealiseerd kon worden. Springer kreeg in Oldenzaal vrijwel alle opdrachten, terwijl vader en zoon Wattez rond Enschede het gros van de opdrachten in de wacht sleepten. Piet H. Wattez (1872-1953) kreeg in het oosten zoveel opdrachten dat hij besloot zich in Delden te vestigen. Hij ontwierp ook de tuinen in het arbeidersdorp 'Het Lansink', dat nog ter sprake zal komen en voor De Clercq's buitens Het Hölterhof en De Weele. Wattez werkte met langgerekte slingerende vijvers, bolgelegen gazons en brede rondlopende paden. Veel aandacht werd geschonken aan de relatie binnen - buiten. Veranda's, balkons, terrassen, serres en loggia's, al deze elementen moesten bijdragen aan naadloze overgang tussen de twee genoemde ruimtes. Horizontale elementen werden geacht de harmonie tussen gebouw en omgeving te bevorderen. Het symmetrisch ingedeelde classicistische landhuis raakte op de achtergrond door de oriëntering op Engelse voorbeelden, waarbij de indeling op een ongedwongen manier uit de gebruikseisen zijn afgeleid. K.P.C. de Bazel (1869-1923) schiep enkele belangrijke precedenten zoals de, op Amerikaanse voorbeelden terug te voeren, villa 'Het Stokhorst' (1912) voor de Enschedese fabrikant Jannink. Voor deze opdrachtgever heeft ook De Clercq gewerkt, terwijl een door De Bazel voor de familie Blijdenstein ontworpen theehuis De Braamhof na de dood van de architect door Broese van Groenou en De Clercq werd voltooid.
Na de Tweede Wereldoorlog is met de teloorgang van de Nederlandse textielindustrie ook het fenomeen van de Twentse fabrikantenbuitenplaats verdwenen. Veel van de voormalige landhuizen zijn nu als hotel in gebruik en de landerijen zijn verkaveld.
Stichting Cultureel Erfgoed Enschede 2015
Pagina 4
Architect Samuel de Clerq
De Weele (1911) Aanvankelijk was de familie Van Heek-Jannink eigenaar van een textielfabriek met eigen blekerij te Boekelo. Later ontwikkelde zich dit tot een textielveredelingsbedrijf. Voor de beschrijving van dit pand kan De Clercq zelf aan het woord worden gelaten: ‘De opgave was in hoofdzaak twee grote vertrekken en een zeer groote veranda te omringen door enkele bij- en dienstvertrekken; benevens vele slaapkamers op de verdieping. Het plan duidt voldoende aan hoe deze oplossing gevonden werd. De hoofdtrap mondt voor haar onderste gedeelte in een hal, doch is verder afgesloten door een deur, het geluid van boven dempende. Een betimmering met ingebouwde kasten, met banken enz. is langs de wanden van de traphal aangebracht. De eetkamer is op eenvoudige wijze betimmerd en evenals bij de hal is de houtconstructie der zoldering zichtbaar gebleven. (Cypressenhout voor zoldering en betimmering, eiken voor trappen en vloeren). Uitwendig was bepleistering nodig wegens de slechte afwerking en kleur van de Twentsche steen, en wegens het landelijk aanzien werd een rietendak gekozen; de kleuren der verven zijn sterk groen en sterk geel. Het geheel is min of meer symmetrisch opgelost, en zoo weinig mogelijk als toevallig gecomponeerde "cottage" gedacht.’ Uit een interieurfoto blijkt dat het pand in een eenvoudige pseudo-oudhollandse stijl was ingericht. In 1916 werd het pand aan de achterzijde vergroot. In 1924-1925 wordt een tussenportaal en een uitbreiding ten behoeve van de keukens gerealiseerd. De oorspronkelijk open veranda is later gewijzigd in een serre. Ook deze verbouwingen hebben waarschijnlijk plaatsgevonden in verband met een functieverandering richting permanente bewoning. De tuinmanswoning dateert uit 1927.
Het Hölterhof (1912) Dit landhuis is gebouwd voor de al genoemde familie Jannink, eigenaar van een spinnerij en een weverij in Enschede. Het zomerhuis heeft een zogenaamde vlinderplattegrond. Aan de linkerzijde bevindt zich een landelijk ogend uitbouwtje waarin zich de bijkeuken bevindt. Deze grenst aan de keuken en een dienkamertje. Aan de achterzijde ligt een grote kinderkamer. Centraal gesitueerd is de ingang met de open hal die via een kleine tussenruimte toegang tot kinderkamer biedt. De andere vleugel herbergt de woonkamer, een toiletruimte en een traphal. De verdieping telt drie grote slaapkamers, een werkkamer en een badkamer. Op de zolder zullen zich zoals gebruikelijk de dienstbodekamers bevinden. In 1929 heeft aan de achterzijde een uitbreiding met twee vleugels en een traptoren plaatsgevonden. Op die wijze ontstond een x-vormige plattegrond. Dergelijke uitbreidingen, die ook bij andere landhuizen in deze streek niet ongebruikelijk zijn, hebben te maken gehad met een functieverandering. De landhuizen werden in toenemende mate voor permanente bewoning ingericht. In het geval van Het Hölterhof lijkt ook de sterkere representatiebehoefte aan de verbouwing ten grondslag te hebben gelegen. Door het traptorentje heeft het geheel meer de allure van een adellijk landhuis gekregen. Het is niet ondenkbaar dat elementen van dit landhuis van De Clercq voor Broese van Groenou als inspiratiebron voor 'Groenouwe' hebben gediend.
Stichting Cultureel Erfgoed Enschede 2015
Pagina 5
Architect Samuel de Clerq Het Amelink (1922) De permanente buitenplaatsen waren geconcentreerd rondom de fabriekssteden Enschede en Oldenzaal. In plattelandsgemeenten ontbraken industrie en fabrikantenbuitenplaatsen. Voor het traditionele bleekproces moest de 'fabrikeur' over aangelegde natuurbleken beschikken. Een dergelijk terrein was oorspronkelijk het Amelink. Dit waren terreinen, afgewisseld door sloten, waar de geweven stoffen in banen werden uitgelegd. In de tweede helft van de negentiende eeuw vond het proces van chemisch bleken ingang, waardoor de natuurbleken hun economische functie verloren. De voor- en nabewerkingen maakten nu deel uit van het produktieproces binnen de fabriek. Deze ontwikkeling bevorderde de stichting van niet-industriële buitenplaatsen. De Blijdensteins legden hun buitenplaatsen ten oosten van de stad aan, terwijl men in het buitenland, in verband met de door de wind aangevoerde rook en stank van de industrie, de voorkeur gaf aan buitenplaatsen ten westen van de stad. Het Amelink vormde het 'stamslot' van de familie Blijdenstein. De gehechtheid aan het huis komt duidelijk naar voren uit het feit dat de ten noord-oosten van Enschede gelegen buitenplaatsen van generatie op generatie binnen de familie Blijdenstein overgeleverd werden. Van alle fabrikantenfamilies bezaten de Blijdensteins hun landgoed Het Amelink het langst van 1741 tot 1971. Omstreeks 1922 kreeg De Clercq de opdracht om op het landgoed een nieuw landhuis te bouwen dat in de plaats kwam van het oude huis dat op enige afstand van het nieuw te bouwen heeft gestaan. De architect ontwierp een landhuis met een vrij strenge voorgevel, die door de toepassing van bouwaardewerk enigszins opgefleurd werd. Gezien op de zij- en achtergevels doet het huis klassieker aan en herinnert dan weer aan de landhuizen in de Tudor-stijl. Bij het huis hoort een chauffeurswoning met dubbele garage, een tuinmanswoning en een theekoepeltje met een hoog rieten dak in de trant van de Amsterdamse school.
Stichting Cultureel Erfgoed Enschede 2015
Pagina 6