Archeologisch onderzoek De Donderberg te Leersum Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek
GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 254
Archeologisch onderzoek De Donderberg te Leersum Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek
GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 254
Definitief
ISSN 1573-5710
Opdrachtgever: Bouwfonds MAB Ontwikkeling BV Regio Midden-Oost
Grontmij Nederland B.V. Houten, 29 januari 2007
13/9906613/vdR, revisie D
Verantwoording
Titel
:
Archeologisch onderzoek De Donderberg te Leersum Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek Grontmij Archeologische Rapporten 254
Projectnummer
:
198956
Referentienummer
:
13/9906613/vdR
Revisie
:
D
Datum
:
29 januari 2007
Auteur(s)
:
dhr. drs. J. van der Roest
E-mail adres
:
[email protected]
Gecontroleerd door
:
dhr. drs. J. van der Roest
Paraaf gecontroleerd
:
Goedgekeurd door
:
Paraaf goedgekeurd
:
Contact
:
dhr. ir. P.B.J.M. Oude Boerrigter
Grontmij Midwest De Molen 48 3994 DB Houten
Postbus 119 3990 DC Houten
T 030 - 634 47 00 F 030 - 637 94 15 E
[email protected] www.grontmij.nl
13/9906613/vdR, revisie D
Administratieve gegevens
Datum opdracht
:
26 oktober 2005
”
concept
:
2 maart 2006
”
definitief
:
29 januari 2007
:
Bouwfonds MAB Ontwikkeling BV
Opdrachtgever
Regio Midden-Oost dhr. ing. E.H. Schuitema Postbus 1 3800 AA AMERSFOORT Uitvoerder
:
Grontmij Nederland bv dhr. drs. J. van der Roest
Bevoegd gezag
:
Gemeente Utrechtse Heuvelrug
Overkoepelend
:
Provincie Utrecht dhr. drs. R.S. Kok - provinciaal-archeoloog
bevoegd gezag
Locatie
:
gemeente
:
Utrechtse Heuvelrug
plaats
:
Leersum
toponiem
:
De Donderberg
RD-coördinaten
:
X: 157.055 / Y: 447.738 (N) X: 157.029 / Y: 447.571 (ZO) X: 156.954 / Y: 447.605 X: 156.923 / Y: 447.552 (Z) X: 156.885 / Y: 447.586 (ZW)
Archis
:
kaartblad
:
39 B Wijk bij Duurstede
afm. plangebied
:
circa 1,5 ha
kad. gemeente
:
Leersum (oud)
kad. nummers
:
Sectie B 598 en 683
onderzoeksmelding
:
14772 (= CIS-code)
onderzoeksnummer
:
19275
13/9906613/vdR, revisie D
Inhoudsopgave
1 1.1 1.2
Inleiding........................................................................................................................ 5 Algemeen...................................................................................................................... 5 Aanleiding en doelstelling ............................................................................................ 5
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.5.1 2.5.2 2.6 2.7
Bureauonderzoek .......................................................................................................... 6 Werkwijze..................................................................................................................... 6 Historische en huidige situatie...................................................................................... 6 Geologie, bodem en landschap ..................................................................................... 8 Bewoningsgeschiedenis .............................................................................................. 10 Archeologie................................................................................................................. 13 Archis en AMK........................................................................................................... 13 IKAW en CHS............................................................................................................ 14 Archeologische verwachting....................................................................................... 15 Conclusie bureauonderzoek en toetsing...................................................................... 16
3 3.1 3.2 3.3
Veldwerk..................................................................................................................... 18 Werkwijze................................................................................................................... 18 Resultaten veldwerk.................................................................................................... 18 Conclusie veldwerk en beantwoording onderzoeksvragen......................................... 19
4 4.1 4.2
Evaluatie ..................................................................................................................... 21 Conclusie .................................................................................................................... 21 Aanbevelingen ............................................................................................................ 21
Literatuur en bronnen .................................................................................................................. 22 Verklarende woordenlijst en gebruikte afkortingen.................................................................... 24 Bijlage 1:
Ligging plangebied De Donderberg op topografische ondergrond
Bijlage 2:
Geologische kaart 39 West (uitsnede)
Bijlage 3:
Archeologische basiskaart (ABK)
Bijlage 4:
Ontwerpsituatie 2006
Bijlage 5:
Ligging boringen
Bijlage 6:
Boorstaten met legenda
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 4 van 25
1
Inleiding
1.1
Algemeen
Aan de Rijksstraatweg, de provinciale weg N225, te Leersum ligt voormalig restaurant De Donderberg. Bouwfonds MAB Ontwikkeling BV en Nedersticht Vastgoed BV zijn voornemens op deze locatie, na sloop van de huidige bebouwing, een appartementencomplex te realiseren. Daarnaast zal binnen het plangebied een nieuwe VVV-locatie in de vorm van een kiosk worden gebouwd. Grontmij Nederland bv heeft daarbij van Bouwfonds MAB Ontwikkeling BV onder andere de opdracht gekregen voor het noodzakelijke archeologisch vooronderzoek. Het plangebied is gelegen aan de westelijke rand van Leersum in de gemeente Utrechtse Heuvelrug, ten noorden de Rijksstraatweg (N225) op de hoek met de Maarsbergseweg (N226) (zie bijlage 1) 1. Het totale oppervlak van het plangebied bedraagt circa 1,5 ha. De geplande bouwwerkzaamheden en bijbehorende grondverstoringen vinden plaats binnen een beperkt gedeelte van het plangebied (zie bijlage 4). 1.2
Aanleiding en doelstelling
Aanleiding tot het onderzoek vormen de geplande bouwwerkzaamheden binnen het plangebied. De met deze werkzaamheden gepaard gaande grondverstoringen kunnen een directe bedreiging vormen voor eventueel in de ondergrond aanwezige archeologische waarden. In het kader van artikel 19, lid 2 WRO dient vooraf archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het doel van het onderzoek is inzicht te verkrijgen in de geologische opbouw van het terrein, het in beeld brengen van eventueel aanwezige archeologische waarden en resten en het formuleren van een specifieke archeologische verwachting voor het plangebied. Het onderzoek heeft bestaan uit een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek, verkennende fase, onder meer ter toetsing van de verkregen verwachting. De resultaten van het geheel worden in deze rapportage besproken. Afhankelijk van de resultaten van het veldonderzoek zal een advies worden gegeven met betrekking tot de noodzaak van eventueel vervolgonderzoek en zo dit het geval is, uit welke stappen dit zou kunnen bestaan.
1
Sinds 1 januari 2006 is de gemeente Leersum opgegaan in de nieuwe gemeente Utrechtse Heuvelrug.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 5 van 25
2
Bureauonderzoek
2.1
Werkwijze
Bij het bureauonderzoek is gekeken naar voor het plangebied relevante gegevens over archeologie, cultuurhistorie, geologie, geomorfologie, bodem en landschap. Hierbij zijn de volgende werkzaamheden verricht: • het bestuderen van bodemkaarten en van geologische, geomorfologische, topografische en historische kaarten; • het inventariseren van relevante archeologische gegevens in het archeologisch informatiesysteem Archis2; • tevens is aandacht geschonken aan de Archeologische Monumentenkaart (AMK), de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van de provincie Utrecht. 2.2
Historische en huidige situatie
Op het minuutplan van 1832 is te zien dat het plangebied nog niet bebouwd is 2. De historische kern van Leersum is gelegen ruim ten oosten van het plangebied. Het gebied is waarschijnlijk in gebruik als bouw- of weideland. Op de Topografische kaart van 1903 staat er gedeeltelijk op de plaats van het huidige restaurant, partycentrum De Donderberg een tweetal gebouwtjes aangegeven, mogelijk zijn deze gebouwen voorlopers van het huidige gebouw 3. Momenteel is een gedeelte van het plangebied bebouwd met een restaurant, partycentrum De Donderberg.
Foto 2.1 : Restaurant De Donderberg gezien vanaf de Rijksstraatweg.
De totale oppervlakte van het huidige plangebied bedraagt circa 1,5 ha. Het gaat om twee percelen binnen de sectie B van de gemeente Leersum (oud, zie verder ook bijlage 5). De initiatief2
3
Minuutkaart 1821, Gemeente Leersum, Sectie C - Den Boveneng, tweede blad, via de internetsite De WoonOmgeving. Topografische kaart, blad 466 Doorn, uitgave 1903 in Grote Historische Atlas Utrecht 2005.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 6 van 25
Bureauonderzoek
nemers willen na sloop van het voormalige restaurant op perceel 598 een appartementencomplex ontwikkelen (zie bijlage 4). Het perceel 598 is voor circa 50% bebouwd met het voormalige restaurant De Donderberg (zie foto 2.1). Het overige terrein van dit perceel bestaat voornamelijk uit een parkeerplaats met bestrating en steenslag. Daarnaast is een deel ingericht als tuin. Aan de noordzijde loopt het perceel langzaam over in bos (zie foto 2.2).
Foto 2.2 : Parkeerplaats van De Donderberg, met overgang naar het bos.
Aan deze noordzijde sluit het tweede perceel aan (nr. 683). Dit perceel bestaat uit loofbos (zie foto 2.3). Dit perceel sluit aan op de bossen ten noorden en ten oosten ervan. Daarnaast wil de bouwcombinatie op perceel 683 een VVV-kiosk realiseren.
Foto 2.3 : Overgang perceel 598 naar perceel 683.
De invloed van verstoring van de bodem (door graafwerkzaamheden en aangebrachte steenslag) neemt vanaf het restaurant naar het noorden toe af (zie foto 2.2 en 2.3).
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 7 van 25
Bureauonderzoek
2.3
Geologie, bodem en landschap
Het landschap heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in het nederzettingspatroon van de mens. Bij onderzoek naar archeologische sporen in een bepaald gebied is het van groot belang te weten hoe het landschap er in het verleden uitgezien heeft. Men kan meer te weten komen over het landschap in het verleden door de geologische opbouw en de bodem van een gebied te bestuderen. Het plangebied is gelegen op de rand van de Utrechtse Heuvelrug, op de grens tussen het dekzandgebied en de stuwwal (Utrechtse Heuvelrug). Dit gebied is ontstaan gedurende het Pleistoceen, met name tijdens de laatste twee IJstijden (het Saalien en het Weichselien). Tijdens het Saalien, de Voorlaatste IJstijd circa 200.000 - 130.000 BP, kwam vanuit het noorden de landijsmassa ons land binnen. Langs de randen van deze ijsmassa werden dikke pakketten gestuwd materiaal gevormd en ontstonden langgerekte heuvels, de stuwwallen4. Tegen het eind van het Saalien wordt het warmer en begint het ijs te smelten. Het smeltwater vindt zijn weg via de lagere delen van de stuwwallen, waardoor delen van de stuwwallen ernstig worden aangetast of er zelfs openingen in ontstaan. Op deze manier ontstaan ijssmeltwaterdalen, waarvan de Darthuizer poort (direct ten westen van het plangebied) het grootste en diepste voorbeeld is 5. Het door het water meegevoerde grove zand en grind, afkomstig van de stuwwallen, wordt ten zuiden van de Utrechtse Heuvelrug als fluvioglaciale smeltwaterafzettingen gesedimenteerd (= sandr) 6. Tijdens het Weichselien, de Laatste IJstijd circa 70.000-10.000 BP, waarin het landijs Nederland niet meer bereikt heeft, heerste er hier een koud en droog klimaat, een toendraklimaat, waarbij de ondergrond permanent bevroren was en het land slechts met zeer schaarse vegetatie bedekt was. Tabel 2.1
indeling van het Weichselien
periode
(inter)Stadiaal
datering in jaren v.Chr
Laat - Glaciaal
Jonge Dryas Allerød Oudere Dryas Bølling
8.900 9.700 9.900 10.300
-
8.200 8.900 9.700 9.900
Boven - Pleniglaciaal Midden - Pleniglaciaal Onder - Pleniglaciaal
27.000 - 10.300 40.000 - 27.000 58.000 - 40.000
Vroeg - Glaciaal
70.000 - 58.000
Als gevolg van deze schaarse vegetatie werden eolische sedimenten gevormd, bestaande uit niet leemhoudend, fijn zand. Dit zand is uitgestoven uit de toen droogliggende Noordzee, uit beekdalen en andere reeds oudere zandige afzettingen. Deze afzettingen werden voorheen gerekend tot de Formatie van Twente, maar tegenwoordig tot de Formatie van Boxtel 7. Binnen de Formatie van Boxtel worden de onder andere de volgende afzettingen aangetroffen: eolische afzettingen (stuifzand, land- en rivierduinen, dekzand, nat-eolische afzettingen, ‘desert pavements’, löss), kleinschalig fluviatiele afzettingen, niveo-eolische afzettingen en hellingafzettingen. Omdat de bodem permanent bevroren was, ontdooide de bovenlaag slechts in de zomer. De met water verzadigde bovenlaag gleed van de hellingen van de stuwwal naar beneden, waardoor op en onderaan de hellingen een solifluctiedek ontstond 8. Later in het Weichselien werd het kli4
Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland 1973, 36. Berendsen 2001, 174. 6 Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland 1973, 36. 7 Schokker, De Lang, Weerts & Den Otter 2003. 8 Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland 1973, 37. 5
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 8 van 25
Bureauonderzoek
maat droger en konden er tijdens stormen grote hoeveelheden zand worden verplaatst en als een dek op de oudere afzettingen gelegd, het dekzand 9. Bij stuwwallen wordt het zand tegen de wal op gewaaid, op de toppen van de stuwwal zelf blijft het zand niet liggen. Op deze manier ontstaat langs de randen van de stuwwallen een gordel van dekzand.
Afb. 2.1.
Doorsnede door het zuidelijk deel van de Gelderse vallei. Uit de Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland 1973, 37, afb. 14.
Volgens de Geologische kaart bestaat de ondergrond binnen de zuidwestelijke hoek van het plangebied uit dekzand, dikker dan 2 m (kaarteenheid Tw3) 10. Verder naar het noorden gaat dit over in dekzand, dunner dan 2 m (kaarteenheid Dr7), dat nog verder naar het noorden overgaat in fluvioglaciale afzettingen bestaande uit matig grof tot uiterst grof zand, grindhoudend met stenen, plaatselijk bedekt met grove periglaciale afzettingen (kaarteenheid Dr7). Het dekzand kan worden getypeerd als gordeldekzand (zie boven). De gestuwde formaties (kaarteenheid Gmo) in de ondergrond bevinden zich net ten oosten van het plangebied (zie bijlage 2). Volgens de Bodemkaart bestaat de bodem in en rond het plangebied uit Holtpodzolgronden 11. Dit zijn moderpodzolgronden met een humushoudende bovengrond die dunner is dan 30 cm. Zij worden onderverdeeld naar de grofheid van het zand. In het westelijk deel van het plangebied zijn dit Holtpodzolgronden uit leemarm en zwak lemig fijn zand (kaarteenheid gY21). De toevoeging ‘g’ wil zeggen dat in de ondergrond binnen 40 cm grind voorkomt. In het oostelijke deel van het plangebied zijn dit Holtpodzolgronden uit grof zand (kaarteenheid gY30). De bovengrond van moderpodzolgronden kan zowel in dikte als in humusgehalte grote verschillen te zien geven 12. Bij het bepalen van de vochtigheid van de bodem wordt gewerkt met zogenaamde grondwatertrappen (Gwt’s, zie tabel 2.2). Deze trappen geven een klassenindeling weer van ten eerste de 9
Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland 1973, 37. Geologische kaart van Nederland, blad 39 West. 11 Bodemkaart van Nederland, blad 39 West. 12 Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland 1973, 79. 10
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 9 van 25
Bureauonderzoek
verschillende grondwaterstanden naar diepte en ten tweede de seizoensvariatie in de grondwaterstanden. Tabel 2.2
grondwatertrappenindeling
grondwatertrap
I
II
III
IV
V
VI
VII
GHG in cm -mv GLG in cm -mv
(<20) <50
(<40) 50 - 80
<40 80 - 120
>40 80 - 120
<40 >120
40 - 80 >120
>80 (>160)
GHG gemiddeld hoogste grondwaterstand / GLG gemiddeld laagste grondwaterstand
Binnen het plangebied heeft de bodem een Gwt VII. Dit wil zeggen dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand zich dieper dan 80 cm onder maaiveld bevindt en dat de gemiddeld laagste grondwaterstand zich dieper dan 120 cm onder maaiveld bevindt. Boven het grondwater zullen eventuele organische resten, archeologische waarden slecht bewaard zijn gebleven. 2.4
Bewoningsgeschiedenis
De bewoning van dit deel van het Utrechtse zandgebied gaat terug tot ver in de prehistorie. De zandgronden, met name de hogere delen daarvan zoals zandkoppen en zandruggen, hebben in het verleden altijd een aantrekkelijke plaats voor bewoning door rondtrekkende jagerverzamelaars. Tabel 2.3
overzicht van archeologische perioden 13
periode Nieuwe Tijd Late-Middeleeuwen Vroege-Middeleeuwen Romeinse Tijd IJzertijd Bronstijd Neolithicum (Nieuwe Steentijd) Mesolithicum (Midden Steentijd) Laat Paleolithicum (Late Oude Steentijd)
datering 1500 1050 450 12 v.Chr. 800 v.Chr. 1.900 v.Chr. 5.325 v.Chr. 9.000 v.Chr.
tot
heden 1500 n.Chr. 1050 n.Chr. 450 n.Chr. 12 v.Chr. 800 v.Chr. 1.900 v.Chr. 4.900 v.Chr. 9.000 v.Chr.
Oudste bewoning - Paleolithicum-Mesolithicum
Reeds in het Paleolithicum werd het gebied mogelijk door mensen bezocht, maar van permanente bewoning was toen nog geen sprake. De bevolking bestond waarvan slechts zelden sporen worden aangetroffen. Laat-paleolithische sites behorend bij de zogenaamde Federmesser-cultuur worden verspreid over alle Pleistocene gronden in Nederland aangetroffen 14. Vondsten uit deze periode zijn uit de omgeving van het plangebied echter nog niet bekend. De nieuwste gegevens gaan er van uit dat ook de Ahrensburg-cultuur, uit begin Late Dryas tot begin Preboreaal, een veel grotere verspreiding heeft gekend 15. Neolithicum
De eerste permanente bewoning in het gebied van de Utrechtse Heuvelrug heeft waarschijnlijk vanaf het einde van het Neolithicum plaatsgevonden. In die tijd zijn de eerste boerennederzettingen ontstaan. Deze nederzettingen ontstonden op de middelhoge zandgronden, aan de randen van stuwwallen. Juist de overgang tussen de droge, steile, grillige stuwwal en de wat vlakkere omgevende mantel, met verder naar beneden juist weer een natter gebied, moet geschikte bewoningsmogelijkheden hebben geboden. De bewoning zal waarschijnlijk reeds vrij intensief geweest zijn. 13
Bij de dateringen worden Lanting & Van der Plicht (1996, 2000 en 2002) gevolgd. Deeben en Arts 2005, 142. 15 Deeben en Arts 2005, 142. 14
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 10 van 25
Bureauonderzoek
Bronstijd en IJzertijd
Permanente woonplaatsen uit deze periode zijn nog niet teruggevonden, wel de plaatsen waar de mensen hun doden begroeven, namelijk de grafheuvels uit de Bronstijd. Het grafritueel in de Bronstijd was gebaseerd op de individuele begraving van een dode in een vlakgraf of onder een grafheuvel. De vaak groepsgewijze plaatsing van deze heuvels duidt op een nederzetting van meerdere generaties. Op de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug, tussen Doorn en Rhenen, bevindt zich de grootste concentratie van circa 70 grafheuvels. De bewoning in de Bronstijd en de IJzertijd wordt gekenmerkt door verspreid in het landschap liggende boerenerven. Bijzonder is dat de meeste boerderijen slechts gedurende één generatie werden bewoond, waarna het huis werd afgebroken en wat verderop weer werd opgebouwd. Door uitputting van de landbouwgrond was het noodzakelijk, dat de nederzettingen regelmatig werden verplaatst. Vanwege de constante verplaatsing van de huizen spreekt men ook wel van het zwervende-erven-systeem. Later in de IJzertijd begon men de verspreid gelegen akkertjes samen te voegen; er vond zo een intensievere exploitatie van een beperkt oppervlak plaats. Door herhaalde terugkeer op dezelfde arealen, na tussenpozen waarin regeneratie van de bodem kon plaatsvinden, leidde dit tot een gebruikssysteem dat zijn sporen heeft nagelaten in de vorm van akkerwallen. Deze wallen omsloten vierkante akkers van ongeveer 35 x 35 m, de celtic fields. Celtic fields komen vooral voor op de hogere zandgronden; onder andere bij Elst en Amerongen zijn gridachtige structuren ontdekt die mogelijk duiden op celtic fieldcomplexen. Het celtic field-systeem bleef waarschijnlijk bestaan tot in de Vroege Middeleeuwen. Romeinse Tijd
In de Late-IJzertijd en de Romeinse Tijd wordt de bewoning meer plaatsvast en ontstaan er kleine nederzettingen van enkele geclusterde erven. In de Romeinse Tijd lag de grens van het Romeinse Rijk bij de Rijn. Het gebied ten noorden van deze grens werd bewoond door inheemse, Germaanse stammen. Hoewel er contacten met de bewoners van het Romeinse Rijk ten zuiden van de Rijn moeten hebben plaatsgevonden, zijn daar vooralsnog nauwelijks sporen van teruggevonden. Tot de 4e eeuw zal er enige uitwisseling hebben plaatsgevonden tussen de bewoners van het Romeinse Rijk ten zuiden van de Rijn en de bewoners ten noorden van de Rijn. Middeleeuwen
Vanaf de 5e tot 9e eeuw dringen nieuwe groepen het gebied ten noorden van de Rijn binnen en zij vestigen zich op gunstige plaatsen in het gebied. Tot in de Vroege-Middeleeuwen is de invloed van de mens op het landschap niet noemenswaardig geweest. Door uitputting van de landbouwgrond was het noodzakelijk, dat de nederzettingen regelmatig werden verplaatst. Vanaf de Vroege-Middeleeuwen veranderde dit en ging men min of meer permanent op dezelfde plaats wonen. Het werd vanaf dat moment wel noodzakelijk de vruchtbaarheid van de akkers te bevorderen. Dit gebeurde door het land te bemesten met behulp van potstalmest, veelal vermengd met plaggen. Door continue bemesting werden de akkers langzaam opgehoogd en ontstonden in de loop van de eeuwen de kenmerkende essen of engen. Dit gebeurde vaak het eerst op de hogere delen van het landschap, zoals de dekzandruggen in het stuwwalgebied 16. Archeologische opgravingen hebben inmiddels aangetoond dat sporen van menselijke activiteiten onder engen goed bewaard zijn gebleven. Deze sporen dateren dan natuurlijk uit de periode van vòòr de plaggenbemesting. Het dorp Leersum is met haar ligging op de smeltwaterafzettingen aan de voet van de Utrechtse Heuvelrug vanaf de Vroege-Middeleeuwen, waarschijnlijk al vanaf de Karolingische tijd, bij uitstek geschikt geweest als woonlocatie. Hier ontstonden kleine nederzettingen in de vorm van 16
Visscher 1996, 13.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 11 van 25
Bureauonderzoek
gegroepeerde boerenwoningen vlakbij de hogere akkergrond, de eng. Het gebied van Leersum zal in het begin onder gezag van het nabijgelegen en oudere Doorn hebben gelegen, maar in de loop van de Vroege-Middeleeuwen zal zich een eigen dorpskern hebben gevormd. Utrecht ging vanaf 936 onderdeel uitmaken van het Oost-Frankische of Duitse Rijk. De vroegmiddeleeuwse route tussen Utrecht en Rhenen werd tot via regia verheven, die tussen Doorn en Rhenen grotendeels het tracé van de provinciale weg N225 volgt 17. Vanaf de Late-Middeleeuwen werden onder invloed van een sterkere bevolkingsdruk nieuwe, minder gunstige gronden ontgonnen, zoals de kleinere en geïsoleerd gelegen, minder vruchtbare gronden en de lager gelegen gronden, grenzend aan de oude akkercomplexen. Nieuwe Tijd
Geleidelijk aan werden de grote loofwouden op de Utrechtse Heuvelrug gekapt, waarna door afplagging en schapenbeweiding heidevelden ontstonden. Begin 18e eeuw was de Utrechtse Heuvelrug grotendeels ontbost en in uitgestrekte heidevlakten veranderd 18. De eerste fase van de herbebossing van de Utrechtse Heuvelrug dateert uit de periode van de tweede helft van de 18e eeuw. Belegging op lange termijn werd afgewisseld met eikenhakhout voor snelle verdiensten, mogelijkheden tot jacht en vermaak hoorden hier ook bij. De tweede fase, de grootschalige bebossing van de heide, dateert van na 1800. De derde fase omvatte de aanleg van productiebossen door de staat vanwege de opkomende mijnbouw. De vierde en laatste fase, tussen 1900 en 1940, richtte zich op kortere omloopsnelheden van het productiebos 19. In de 17e eeuw zijn in de omgeving van Leersum diverse buitenplaatsen aangelegd. De Oranjes bouwden onder andere rond 1700 ten zuidoosten van Leersum het slot Zuylestein.
17
Blijdenstijn 2005, 91. Blijdenstijn 2005, 92. 19 Blijdenstijn 2005, 109-111. 18
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 12 van 25
Bureauonderzoek
2.5
Archeologie
2.5.1
Archis en AMK
Binnen het archeologisch informatiesysteem Archis2 staan alle bekende archeologische waarnemingen geregistreerd. In het plangebied zelf is één waarneming vermeld, maar deze vondst is hoogstwaarschijnlijk met opgebrachte grond van elders aangevoerd. Tabel 2.4 waarn.nr
waarnemingen (Archis2) type vondst
datering
opmerking
IJZ - ROM
uit opgebrachte grond
in het plangebied 57100
aardewerk
ten noorden van het plangebied 6490
voormalig monument 39B-A07
bleek natuurlijk, afgevoerd 2005
401131
voormalig monument 39B-A06
bleek natuurlijk, afgevoerd 2005
405083
voormalig monument 39B-A08
bleek natuurlijk, afgevoerd, stuifduin
ten noordoosten van het plangebied 12035
diverse aardewerk
IJZM - ROMV VME - VME
ten oosten van het plangebied 6488
grafheuvel
NEOL - IJZ
beschermd monument 849
ten zuiden van het plangebied 6247
15 fragmenten IJzertijd aardewerk
IJZ - IJZ
Datering: NEO=Neolithicum, BRONS=Bronstijd, IJZ=IJzertijd, ROM=Romeinse Tijd, ME=Middeleeuwen, NT=Nieuwe Tijd. De toevoegingen V, M en L staan voor respectievelijk vroeg, midden en laat; bovendien NEOLB staat voor Laat-Neolithicum B.
Buiten het plangebied zijn meerdere waarnemingen bekend (zie bijlage 3). Het betreft voornamelijk meldingen van vondsten daterend uit de IJzertijd en de Middeleeuwen. In het kader van de “herwaardering van de “terreinen met een Archeologische betekenis” ten behoeve van de Archeologische Monumentenkaart” zijn enkele jaren geleden enkele heuvels in het gebied bekeken en opnieuw gewaardeerd, dit had tot gevolg dat enkele van de lijst zijn afgevoerd 20. Terreinen waarvan de archeologische waarde bekend is, staan aangegeven op de Archeologische Monumentenkaart (AMK). De AMK is een digitaal bestand en is per provincie ontwikkeld in samenwerking met de RACM. Statustoekenning vindt plaats nadat het terrein is getoetst aan een aantal door de RACM gehanteerde criteria (kwaliteit, zeldzaamheid en contextwaarde). De terreinen op de AMK zijn ingedeeld in vier categorieën: terreinen met archeologische betekenis, archeologische waarde, hoge archeologische waarde en zeer hoge archeologische waarde. Onder deze laatste categorie vallen ook de terreinen die op grond van de Monumentenwet zijn beschermd. Op de AMK staan binnen het plangebied zelf geen terreinen van archeologische waarde weergegeven. Buiten het plangebied zijn verschillende grafheuvels bekend, waarvan er twee zeer dicht tegen het plangebied aan liggen. Het betreft hier grafheuvels daterend uit de periode van het Neolithicum tot en met de IJzertijd. 20
Vestigia-rapport 118. Doordat de verwerking in Archis zich had opgehoopt, had dit tot gevolg dat tijdens het uitvoeren van het bureauonderzoek in de loop van drie weken grafheuvels verdwenen van de kaart. Dit maakte tot twee keer toe een revisie van de ABK noodzakelijk.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 13 van 25
Bureauonderzoek
Tabel 2.5
monumenten (AMK)
mon.nr
AMK-nrs
type
datering
status
849
39 B-024
grafheuvels
NEOLB - BRONS
beschermd monument
4741
39 B-025
vier grafheuvels
NEOLB - BRONS
hoge archeologische waarde
3705
39 B-A08
afgevoerd onderzoeksmelding 9946
N.B. Deze grafheuvels zijn niet weergegeven op de ABK, bijlage 4. Datering: NEO=Neolithicum, BRONS=Bronstijd, IJZ=IJzertijd, ROM=Romeinse Tijd, ME=Middeleeuwen, NT=Nieuwe Tijd. De toevoeging L staat voor laat; NEOLB staat voor Laat-Neolithicum B.
Het betreft hier grafheuvels daterend uit de periode van het Neolithicum tot en met de IJzertijd. Mon.nr 849 betreft een heuvel met een doorsnee van 11 m en een hoogte van 0,8 m); mon.nr 4741 betreft een heuvel met een doorsnee van 10 m en een hoogte van 1 m). Ten noordwesten van het plangebied is ook een grafheuvel gelegen mon.nr 3705. Tot voor kort werd er van uit gegaan dat deze heuvel behoorde tot een groep van drie grafheuvels. Recent onderzoek (oktober 2005) heeft echter uitgewezen dat het bij twee van de heuvels ging om natuurlijke verhogingen in het landschap. Deze (ex-)monumenten staan daarom niet meer op de ABK in bijlage 3 aangegeven. Uit de vondsten in de directe omgeving van het plangebied valt op te maken dat de mens waarschijnlijk vanaf het Neolithicum in het gebied aanwezig moet zijn geweest. De meeste vondsten dateren uit de Bronstijd of uit latere perioden. 2.5.2
IKAW en CHS
De archeologische verwachtingskaart IKAW geeft een gebiedsindeling in vier categorieën weer op basis van de verwachting van archeologische vondsten (gebieden met een zeer lage, lage, middelhoge, dan wel hoge archeologische verwachting). Deze kaart is onder andere gebaseerd op de relatie die er bestaat tussen de bodemsoort en de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen. Een punt van aandacht daarbij is dat de IKAW grotendeels is gebaseerd op kaarten met een schaal van 1 : 50.000. Op lokaal schaalniveau is de kaart daarom minder betrouwbaar. Daarbij komt dat de IKAW voornamelijk is gebaseerd op de aanwezigheid van nederzettingen en niet op bijvoorbeeld grafvelden of offerplaatsen. Een lage verwachting op het aantreffen van archeologische waarden en resten wil echter niet zeggen dat er geen archeologische waarden of resten aanwezig kùnnen zijn, de kans daarop is echter wel kleiner. De IKAW is, naast de AMK, één van de bronnen om ruimtelijke plannen te kunnen opstellen, beoordelen en toetsen op hun gevolgen voor de archeologie. Op grond van de geologische en bodemkundige context heeft het plangebied volgens de IKAW een middelhoge trefkans op het aantreffen van archeologische waarden. In aanvulling op de landelijke archeologische kaarten hebben veel provincies eigen cultuurhistorische kaarten vervaardigd, waarin veel lokale gebiedskennis is opgenomen. Het betreffen kaarten waarbij niet alleen de archeologie in beeld is gebracht (vaak is deze informatie voor een groot deel overgenomen uit Archis), maar waarop ook de historische geografische waarden van het landschap en het monumentale gebouwde erfgoed staan weergegeven. De Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van de provincie Utrecht is beschreven in de cultuurhistorische atlas Tastbare Tijd 21. De CHS is ruimtelijk verankerd in het Streekplan 20052015 van de provincie Utrecht. Uitgangspunt van het provinciaal erfgoedbeleid is: behoud door ontwikkeling.
21
Blijdenstijn 2005 en via internetwebsite van de provincie Utrecht.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 14 van 25
Bureauonderzoek
Volgens de CHS heeft het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde. Daarnaast valt het plangebied binnen een zone waarin volgens provinciaal beleid eisen gesteld moeten worden met betrekking tot archeologie. De Utrechtse Heuvelrug bezit verschillende archeologische waarden. Zo zijn er op de flanken van de stuwwal diverse grafheuvels en grafvelden, daarnaast zijn er nederzettingssporen bekend uit de Laat-Romeinse tijd, de Vroege-Middeleeuwen en van de voorlopers van de latere middeleeuwse esdorpen. 2.6
Archeologische verwachting
Gezien de geologische opbouw van het gebied kan ervan worden uitgegaan dat sporen en waarden uit alle perioden in principe direct in de bovenste lagen van de bodem en onder de bouwvoor kunnen worden aangetroffen. Het verspreidingspatroon van vindplaatsen uit verschillende archeologische perioden is voor een deel gekoppeld aan de fysieke eisen die de mens stelde aan zijn leef- en woonomgeving. Oudste bewoning - Paleolithicum-Mesolithicum
In deze perioden leefde de mens van jagen, verzamelen en visvangst. Deze jager-verzamelaars trokken door het landschap en verbleven slechts tijdelijk (dagen tot enkele weken) op een plek. Sporen van menselijke activiteiten in deze perioden zijn tot nu toe voornamelijk gevonden in zogenaamde gradiëntsituaties, bijvoorbeeld op de overgang van een dekzandrug naar een lager gelegen beekdal. Binnen het plangebied is sprake van een dergelijke gradiëntsituatie. Sporen uit deze perioden zijn over het algemeen echter zeldzaam, mede omdat het veelal om losse vondsten gaat. Uit de omgeving van het plangebied zijn nog geen archeologische waarden daterend uit het Paleolithicum of het Mesolithicum bekend. Binnen het plangebied geldt algemeen gezien derhalve een lage kans op het aantreffen van archeologische waarden daterend uit het Paleolithicum en het Mesolithicum. Neolithicum
Voor het Neolithicum geldt nog steeds dat de vroegere bewoners van het gebied de voorkeur gaven aan een hoger gelegen woonplaats in de directe nabijheid van water. Met de introductie van de landbouw stelde de mens geleidelijk andere eisen aan zijn landschappelijke omgeving. De mate waarin gronden geschikt waren voor akkerbouw, meer dan voor veeteelt, werd een steeds belangrijker factor. De geschiktheid voor beakkering was onder andere afhankelijk van fysische factoren zoals het grondwaterregime, de natuurlijke vruchtbaarheid en de mogelijkheid om het land te bewerken. Sporen uit deze periode zijn over het algemeen minder zeldzaam dan uit de voorgaande perioden, maar zijn uit de omgeving van het plangebied nog niet bekend. Het plangebied heeft dan ook een middelhoge tot hoge kans op het aantreffen van archeologische waarden daterend uit deze periode. Vuursteenvindplaatsen zijn echter zogenaamde “ijle vindplaatsen” en zijn daarom moeilijk aan te boren. Bronstijd en IJzertijd
Uit deze periode zijn voldoende aanwijzingen uit de omgeving van het plangebied bekend zoals mogelijke nederzettingterreinen, celtic fields en de bekende grafheuvels. Voor de periode van de Bronstijd geldt dus dat de kans op het aantreffen van archeologische waarden hoog is. Door de kleinschaligheid van de nederzettingen en de slechte herkenbaarheid van de zogenaamde zwervende erven en celtic fields zijn ze soms echter moeilijk op te sporen. De kans op het aantreffen van archeologische waarden uit de IJzertijd en dan met name de Vroege-IJzertijd, is middelhoog, dit wordt mede veroorzaak door de kleinschaligheid van de nederzettingen uit deze tijd. Ook voor de Midden- en Late-IJzertijd geldt een middelhoge verwachting als gevolg van een afname van de bevolkingsdichtheid. Romeinse Tijd
Als gevolg van een sterke bevolkingstoename in de Vroeg-Romeinse Tijd geldt er een hoge kans op het aantreffen van archeologische waarden uit deze periode. Er kan daarbij gedacht
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 15 van 25
Bureauonderzoek
worden aan nederzettingsterreinen, maar ook aan grafvelden, hoewel deze laatste nog niet goed bekend zijn uit het gebied. Gedurende de Laat-Romeinse Tijd is weer een sterke daling in de bevolkingsdichtheid te zien, wat tot gevolg heeft dat het plangebied voor deze periode een middelhoge trefkans heeft. Middeleeuwen en Nieuwe Tijd
Als gevolg van de komst van nieuwe groepen wordt het gebied vanaf de 6e eeuw dichter bewoond. De bewoning is echter nog wel kleinschalig, zodat de kans op het aantreffen van sporen van bewoning uit deze periode (middel-)hoog wordt geacht. Vanaf de 10e eeuw ging men over tot de ontginning van de randen van de stuwwallen. De geconcentreerde bewoning op de flanken daalde af naar de lagere overgangszones. Voor de Late-Middeleeuwen geldt een middelhoge kans op het aantreffen van archeologische waarden. Er kunnen sporen worden verwacht die te maken hebben met het landgebruik in die periode, dergelijke sporen zijn echter moeilijk op te sporen. Hetzelfde geldt voor de periode van de Nieuwe Tijd. 2.7
Conclusie bureauonderzoek en toetsing
Uit het voorgaande blijkt dat de kans op het aantreffen van archeologische resten binnen het plangebied middelhoog tot hoog is. Het kan gaan om sporen daterend uit de periode van het Neolithicum (of mogelijk nog ouder) en de Bronstijd en navolgende perioden. De aard van de te verwachten grondsporen is niet bekend. Er valt voor de periode vanaf het Neolithicum te denken aan nederzettingssporen, waaronder afvalkuilen, waterputten, huisplattegronden, verkavelingssporen zoals greppels en grafstructuren. Het onderzoek kan, gezien de verwachting op het voorkomen van archeologische waarden uit de periode van het Neolithicum tot en met de Late-Middeleeuwen, het best plaatsvinden in de vorm van een booronderzoek. De kwaliteit van mogelijke archeologische resten kan gezien de overwegend geringe mate van verstoring door bebouwing en vergraving hoog zijn, daarentegen kan in het bosgedeelte door de worteling van de bomen het bodemarchief reeds op natuurlijke wijze aangetast hebben. Een verkennend of karterend booronderzoek is vaak de enige weinig destructieve methode om vindplaatsen op te sporen. Door middel van een booronderzoek worden echter met name nederzettingsterreinen in kaart gebracht. Nederzettingsterreinen zijn doorgaans te herkennen aan het voorkomen van aardewerk en andere zogenaamde archeologische indicatoren (zoals vuursteen, bot, verbrande leem en houtskool). Nederzettingsterreinen van een geringe omvang en andere vindplaatstypen uit bijvoorbeeld het Paleolithicum of het Mesolithicum en grafvelden en akkercomplexen (uit latere perioden) manifesteren zich doorgaans minder duidelijk tijdens booronderzoek. Het aantreffen van slechts weinig archeologisch materiaal in een boring kan derhalve reeds de aanleiding vormen om een terrein als archeologisch waardevol te bestempelen. Booronderzoek maakt het mogelijk de diepteligging, de dikte en de stratigrafische positie van de archeologische laag of lagen te bepalen. Indien blijkt dat de bodemopbouw binnen het plangebied intact is en er archeologische vindplaatsen zijn aangetroffen, zal er vervolgonderzoek noodzakelijk zijn. Omdat ter plaatse van het huidige partycentrum en het geplande appartementencomplex de kans groot is, dat de ondergrond reeds geroerd is vanwege de bestaande bouw, is het booronderzoek in dit deel van het plangebied vooral bedoeld om de mate van verstoring van het bodemprofiel hier ter plekke in beeld te brengen. Doel van het IVO-B is tot een toetsing van de beschreven verwachting te komen. Op basis van de resultaten van het IVO-B kan in overleg met het bevoegd gezag worden bepaald in hoeverre
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 16 van 25
Bureauonderzoek
bij de bouwwerkzaamheden rekening gehouden moet worden met archeologische waarden en of eventuele vindplaatsen in aanmerking komen voor vervolgonderzoek. Omdat het landschap sinds het eind van het Pleistoceen, geologisch gezien, weinig veranderingen heeft ondergaan, zullen mogelijk aanwezige archeologische waarden, uit de verschillende perioden, zich waarschijnlijk op vrijwel hetzelfde niveau bevinden. Dit betekent in de bouwvoor (in verstoorde context) en vlak onder de bouwvoor (in onverstoorde context) in het moedermateriaal van de ondergrond. De boringen worden daarom gezet tot minimaal 0,3 m in de onverstoorde C-horizont. Het IVO wordt uitgevoerd om antwoord te kunnen geven op de volgende onderzoeksvragen: is er binnen het plangebied sprake van een onverstoorde bodemopbouw? zo ja, hoe is de bodem opgebouwd? is er sprake van het voorkomen van archeologische vindplaatsen binnen het plangebied? indien er archeologische waarden aanwezig zijn, wat is de spreiding, de diepteligging en de ouderdom van deze waarden? • in welke mate stemmen de resultaten overeen met de verwachtingen? • • • •
Op basis van de resultaten van het uit te voeren inventariserend veldonderzoek kan daarna in overleg met het bevoegd gezag worden bepaald of er verder onderzoek moet plaatsvinden.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 17 van 25
3
Veldwerk
3.1
Werkwijze
Doel van het onderzoek was het in kaart brengen van de ondergrond van het terrein en het controleren van de specifieke archeologische verwachting voor het plangebied. Waarbij dient te worden vastgesteld of het bodemprofiel overal intact is en wordt gelet op de opbouw van het bodemprofiel en de aanwezigheid van mogelijke archeologische waarden. Ten behoeve van het veldwerk werd vooraf een Plan van Aanpak (PvA) opgesteld. De belangrijkste punten daaruit zijn: • er zal gericht geboord worden ter plaatse van de geplande bodemingrepen; • er wordt geboord met een Edelman-boor met een diameter van 12 cm; • er zal worden geboord tot in de schone, onverstoorde C-horizont; deze wordt verwacht binnen 1,5 m -mv. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat in het deel van het plangebied rond het restaurant De Donderberg (door onderkeldering) en op de parkeerplaats (door de aanleg van een rioolstelsel) waarschijnlijk reeds ernstig verstorende werkzaamheden plaatsgevonden. De feitelijke verstoring ter plekke van de geplande VVV-kiosk betreft een betrekkelijk kleine ingreep. Woensdag 22 november 2005 heeft het veldonderzoek door middel van grondboringen (IVO-B) plaatsgevonden. Hierbij zijn door een archeoloog en veldbodemkundige conform het PvA enkele boringen gezet. De vrijgekomen grond is geïnspecteerd op het voorkomen van archeologische indicatoren, zoals aardewerk, bot et cetera. Het opgeboorde materiaal is daarbij gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm. Verder is gekeken naar bodemverkleuringen, welke kunnen wijzen op de aanwezigheid van mogelijke vegetatie- of cultuurlagen. De boringen zijn overeenkomstig NEN 5104 beschreven en in het veld met behulp van een handheldcomputer in het programma Boormanager ingevoerd. De boorpunten zijn met behulp van meetlinten en uitpassen uitgezet en aangemeten, dit omdat het werken met een GPS door de begroeiing/bomen niet ideaal leek. De NAP-hoogte van het maaiveld ter hoogte van de boringen is bepaald met een optisch waterpas. Hierbij is gebruik gemaakt van een lokaal aanwezig NAPhoofdmeetpunt. Er zijn in totaal 7 boringen gezet. Op het terrein waar het appartementencomplex zal verrijzen, is met name geboord om de mate van verstoring van de ondergrond vast te stellen (boringen 1 en 2, zie bijlage 5). In het noordelijker gelegen deel op de overgang naar het bos en in het bos zijn nog vijf boringen gezet. De boringen 1 tot en met 4 vormen een raai. De VVV-kiosk is gepland tussen de boringen 3 en 6 (zie bijlage 4) en er zijn verder in het bosgedeelte nog 3 boringen gezet (boringen 4, 5 en 7). 3.2
Resultaten veldwerk
De boringen op het parkeerterrein en in de buurt van de bebouwing van De Donderberg leverden een tot grote diepte verstoord profiel op; boringen 1 en 2 (zie bijlage 6). Deze verstoringen kunnen ook te maken hebben met de voorgangers van het huidige gebouw; op de Topografische
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 18 van 25
Veldwerk
kaart van 1903 was gedeeltelijk ter hoogte van het noordelijk deel van het huidige gebouw een tweetal huisjes of een boerderij met stal (?) aangegeven (zie § 2.2). Bij geen van deze boringen zijn archeologische indicatoren of (mogelijke) cultuurlagen aangetroffen. In de bovenste grondlagen werd wel wat rood baksteenpuin aangetroffen en een stukje glas, in ieder geval vondsten van geringe ouderdom. De boringen in het bosgedeelte, ter plekke van de te bouwen VVV-kiosk, vertoonden over het algemeen een onverstoord bodemprofiel. Bij geen van deze boringen zijn echter archeologische indicatoren of (mogelijke) cultuurlagen aangetroffen. In het bosgedeelte ter hoogte van de geplande VVV-kiosk loopt het terrein in noordoostelijke richting sterk op (zie ook tabel 3.1). De ondergrond van het plangebied bestaat uit matig leemarm tot zwak lemig zand. In het bosgedeelte was er steeds een minimaal 5 cm dikke strooisellaag aanwezig. In alle boringen was op enige diepte sprake van een lichte vorm van inspoeling, maar de laag waaruit deze inspoeling heeft plaatsgevonden, was niet altijd duidelijk onderscheidbaar. Het is daarbij uit de literatuur bekend dat bij moderpodzolgronden een uitgesproken A2-horizont meestal niet aanwezig is 22. Tabel 3.1
boring
diepteligging waargenomen uit- en inspoelingshorizonten
maaiveld
uit
in
uit
in
1
7,78
niet waargenomen
6,78 - 6,38
2
7,91
niet waargenomen
6,61 - 6,16
3
8,09
4
8,39
5
10,23
6 7
7,59 - 7,44
7,44 - 7,29
niet waargenomen
7,69 - 7,29
10,18 - 9,98
9,98 - 9,48
9,16
niet waargenomen
8,61 - 8,31
8,39
niet waargenomen
7,34 - 6,74
6,89 - 6,59
6,59 - 6,44
gegeven hoogtes zijn in m en ten opzichte van NAP
Bij boring 3 was op een diepte van 0,50 - 0,65 m -mv een uitspoelingslaag waarneembaar met een inspoelingsniveau tussen 0,65 en 0,80 m -mv; dieper was nog een tweede uitspoelingslaag op een diepte van 1,20 - 1,50 m -mv waarneembaar met een inspoelingsniveau tussen 1,50 - 1,85 m -mv. Dit zou kunnen wijzen op een ouder, overstoven oppervlak. Het bodemprofiel in het bos is dus vrij onverstoord. Dat er bij het booronderzoek geen archeologische waarden zijn aangetroffen, kan samenhangen met het feit dat veel van de fenomenen die behoren tot de archeologische culturen, waarvan mogelijk resten in het gebied aanwezig kunnen zijn, door middel van grondboringen vaak niet of zeer slecht in kaart te brengen zijn. 3.3
Conclusie veldwerk en beantwoording onderzoeksvragen
Hoewel er dus bij geen van de boringen archeologische indicatoren of (mogelijke) cultuurlagen zijn aangetroffen, lijkt het er op dat er toch vervolgonderzoek zal moeten plaatsvinden naar mogelijk aanwezige archeologische waarden. Tijdens een overleg dat met mevr. Dütting, archeologisch adviseur bij de provincie Utrecht, plaatsvond, werd door haar geopperd bij de sloop van het hoofdgebouw een archeologische be-
22
Toelichting bij de Bodemkaart van Nederland 1973, 79.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 19 van 25
Veldwerk
geleiding uit te laten voeren. Daar het hoofdgebouw onderkelderd is, moet dit vanwege de diepte van de reeds plaatsgevonden verstoring als weinig zinvol worden geacht 23. Omdat het bodemprofiel in het bos ter hoogte van de geplande VVV-kiosk onverstoord is, zou overwogen kunnen worden om hier een proefsleuf aan te leggen. Dit om op een andere manier te kijken of archeologische waarden, die door middel van grondboringen niet of zeer slecht in kaart zijn te brengen, niet alsnog kunnen worden aangetoond. Dit soort onderzoek is wel duurder dan traditioneel booronderzoek, maar geeft wel meer zekerheid over de mogelijke aan- of afwezigheid van archeologische waarden en over de omvang en de aard van deze mogelijke archeologische waarden. Probleem daarbij is echter dat de locatie zo door bomen omsloten is, dat machinaal werken tot schade aan het bosbestand zal leiden. Daarom zou het voorstel kunnen zijn, in dit specifieke geval, voor een archeologische begeleiding van de grondwerkzaamheden in het bos te kiezen of eerst nader karterend booronderzoek uit te voeren. Uit tussentijds overleg met de Provincie kwam naar voren dat de voorkeur moest worden gegeven aan de laatste mogelijkheid 24.
23
Telefonisch contact tussen mevr. M. Dütting, archeologisch adviseur bij de Provincie en dhr. J. van der Roest, archeoloog/projectleider Grontmij, naar aanleiding van een e-mail van mevr. M. Dütting, d.d. 3 januari 2006. 24 Overleg met de adviseur van de Provincie e-mail van dhr. A. Borsboom, archeologisch adviseur bij de Provincie aan dhr. J. van der Roest, archeoloog/projectleider bij Grontmij, d.d. 25-02-2007.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 20 van 25
4
Evaluatie
4.1
Conclusie
Bouwfonds MAB Ontwikkeling heeft Grontmij onder andere opdracht gegeven tot het uitvoeren van een archeologisch vooronderzoek binnen het plangebied van De Donderberg te Leersum. Uit het bureauonderzoek bleek dat de kans op het aantreffen van archeologische waarden binnen het plangebied middelhoog tot hoog is. Het kan gaan om sporen daterend uit de periode vanaf het Neolithicum (of mogelijk nog ouder) tot en met de Late-Middeleeuwen. De aard van de te verwachten grondsporen is niet bekend. Om deze verwachting in het veld te toetsen, zijn er enkele boringen gezet om te de ondergrond beter in beeld te brengen en om te kijken of de aanwezigheid van mogelijke archeologische waarden inderdaad kon worden aangetoond. Bij geen van de zeven boringen zijn echter archeologische indicatoren of (mogelijke) cultuurlagen aangetroffen. Ter hoogte van het hoofdgebouw is de bodem reeds tot grote diepte verstoord, hier zullen geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. Omdat het bodemprofiel in het bos ter hoogte van de geplande kiosk onverstoord is, zou overwogen kunnen worden om hier een proefsleuf aan te leggen. Dit om op een andere manier te kijken of archeologische waarden, die door middel van grondboringen niet of zeer slecht in kaart zijn te brengen, niet alsnog kunnen worden aangetoond. Vanwege de aanwezigheid daar van veel grote en oude bomen zal dit echter tot schade aan het bosbestand leiden. Hierom zou kunnen worden overwogen het archeologisch onderzoek terug te brengen tot een inspectie tijdens de uitvoering van de grondwerkzaamheden door de technisch uitvoerder of door eerst nader booronderzoek uit te voeren. 4.2
Aanbevelingen
Gezien het bovenstaande, is het noodzakelijk dat er nader archeologisch onderzoek in het gebied rond de geplande VVV-kiosk in het bos plaatsvindt. Die zou het beste kunnen gebeuren door het uitvoeren van een intensief booronderzoek ter plaatse. De conceptversie van dit rapport is, zoals gebruikelijk, voorgelegd aan de provinciaal-archeoloog van Utrecht, drs. R.S. Kok (als overkoepelend bevoegd gezag). De Provincie heeft daarop aangegeven de hierboven beschreven conclusies te onderschrijven en gegeven aanbeveling voor vervolgonderzoek over te nemen 25. Naar aanleiding hiervan is dit rapport definitief gemaakt.
25
E-mail van dhr. A. Borsboom, archeologisch adviseur bij de Provincie aan dhr. J. van der Roest, archeoloog/ projectleider bij Grontmij, d.d. 29-01-2007.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 21 van 25
Literatuur en bronnen
Literatuur
Berendsen, H.J.A., 2004. De vorming van het land - Inleiding in de geologie en de geomorfologie. Vierde geheel herziene druk. Assen 2004. Blijdenstijn, R., 2005. Tastbare Tijd. Cultuurhistorische atlas van de provincie Utrecht. Amsterdam. Bodemkaart van Nederland Schaal 1 : 50.000 - Toelichting bij de kaartbladen 39 West Rhenen en 39 Oost Rhenen. Stiboka, Wageningen 1973. Deeben, J. en N. Arts, 2005: Van jagen op de toendra naar jagen in het bos. Laat-paleolithicum en vroeg-mesolithicum. In: Louwe Kooijmans 2005, 139-156. Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 1996. De C14-chronologie van de Nederlandse Pre- en Protohistorie, I: Laat-Paleolithicum, in: Palaeohistoria 37/38 (1995-1996), p. 71-125. Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 2000. De C14-chronologie van de Nederlandse Pre- en Protohistorie, II: Mesolithicum, in: Palaeohistoria 39/40 (1997-1998), p. 99-162. Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 2002. De C14-chronologie van de Nederlandse Pre- en Protohistorie, III: Neolithicum, in: Palaeohistoria 41/42 (1999-2000), p. 1-110. Louwe Kooijmans, L.P. et al., 2005. Nederland in de prehistorie. Amsterdam 2005. Schokker, J., F.D. de Lang, H.J.T. Weerts & C. den Otter, 2003. Beschrijving lithostratigrafisch eenheid. Formatie van Boxtel. TNO-NITG, Utrecht. Verbraeck, A., 1984. Toelichtingen bij de Geologische kaart van Nederland - 1 : 50.000; Blad Tiel West (39W) en Blad Tiel Oost (39O). RGD, Haarlem 1984. Vestigia-Rapport 118. C.W. Koot, C. Suer, R. Schrijvers en S.D. van Dijk. Herwaardering van de “terreinen met een archeologische betekenis” ten behoeve van de Archeologische Monumentenkaart. Amersfoort 2004. Visscher, H.J.C. et al. Engen in bodembeschermingsgebieden in de provincie Utrecht. Inventarisatie, bedreiging en bescherming van oude landbouwgronden met archeologische waarde. RAAP-Rapport 117, Amsterdam.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 22 van 25
Literatuur en bronnen
Bronnen
Bodemkaart van Nederland - 1 : 50.000; blad 39 West Rhenen. Stiboka, Wageningen, 1973. Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Utrecht, via: www.provincie-utrecht.nl. Situatie oktober 2005. Geologische kaart van Nederland 1 : 50.000; blad 39 West, Tiel West. RGD, Haarlem, 1982. Grote Historische Atlas Utrecht topografische atlas ± 1905 - Schaal 1 : 25.000. Uitgeverij Nieuwland, Tilburg 2005. Minuutplan kadastrale gemeente Leersum sectie C- Den Boveneng, jaar 1821, via: www.dewoonomgeving.nl. Situatie oktober 2005. Niet van Gisteren - Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Utrecht en Hoofdnota Cultuurhistorische Hoofdstructuur en beleidsvisie van de provincie Utrecht. Provincie Utrecht, Utrecht 2002.
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 23 van 25
Verklarende woordenlijst en gebruikte afkortingen
Verklarende woordenlijst
Voor bodemkundige begrippen wordt verwezen naar: H. de Bakker en J. Schelling: Systeem van bodemclassificatie voor Nederland - De hogere niveaus. StiBoKa/Pudoc, Wageningen 1966. afzettingen
onderverdeling van een Formatie, ook wel laagpakket genoemd
colluvium
gesedimenteerd erosiemateriaal
dekzand
fijnzandige afzettingen die onder periglaciale omstandigheden voornamelijk door windwerking ontstaan zijn; de dekzanden van het Weichselien vormen in grote delen van Nederland een ‘dek’ (Formatie van Boxtel)
enkeerdgrond
dikke eerdgrond (=laag met donkere, min of meer rulle grond, met organische en anorganische bestanddelen) ontwikkeld op zandgrond onder invloed van de mens, ook wel essen genoemd
eolisch
afzettingsmilieu waarbij sediment wordt afgezet onder invloed van de wind
esdek
oud verhoogd bouwland, ontstaan door ophoging ten behoeve van bemesting; hiervoor werden plaggen of met zand vermengde potstalmest opgebracht; in geval van een es is de opgebrachte laag ten minste 50 cm dik
fluviatiel
proces waarbij de vorming van een landschap wordt bepaald door de werking van rivieren
Formatie
fundamentele eenheid in de lithostratigrafische classificatie gebaseerd op gesteentekenmerken
glaciaal
IJstijd
glaciofluviatiel
veroorzaakt door smeltwater(rivieren); ook fluvioglaciaal; onder andere met betrekking tot afzettingen ontstaan als landijs of een gletsjer smelt en dit smeltwater allerlei erosiemateriaal meevoert
Holoceen
tijdvak van het Kwartair, jongste geologische tijdvak (10.000 BP - heden); met daarin o.a. Mesolithicum, Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd, Romeinse Tijd en historische tijd
Kwartair
laatste periode van de geologische geschiedenis, wordt onderverdeeld in twee tijdvakken: het Pleistoceen en het Holoceen
periglaciaal
een term die betrekking heeft op het klimaat en de kenmerkende processen en verschijnselen die aanwezig zijn in aan landijs grenzend gebied
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 24 van 25
Verklarende woordenlijst en gebruikte afkortingen
Pleistoceen
tijdvak van het Kwartair, geologisch tijdperk met sterke klimaatswisselingen van gematigd warm tot zeer koud (circa 2,3 miljoen jaar BP - 10.000 BP); deel van het Kwartair; met daarin o.a. Paleolithicum (Oude Steentijd)
Saalien
glaciaal, voorlaatste grote IJstijd, ca. 200.000 - 130.000 BP
sandr
grote puinwaaier van glaciofluviatiele afzettingen
solifluctie
geologisch verschijnsel waarbij een met water verzadigde bodem als modder wegvloeit van een helling; indien de ondergrond bevroren is, spreekt men van gelifluctie
Weichselien
glaciaal, Laatste IJstijd, ca. 120.000 - 10.000 jaar BP
Gebruikte afkortingen
BP
before present (voor heden); C14-jaren; het nulpunt ‘heden’ is hierbij volgens internationale afspraak gesteld op 1950 (n.Chr.); de werkelijke kalender- of zonnejaren (gecalibreerde C14-jaren) zijn weergeven in jaren v.Chr. en n.Chr.
C14
koolstof 14, isotoop van het normale koolstof 12; radioactief element dat voor dateringsmethoden gebruikt wordt
v.Chr. n.Chr.
(jaren) voor Christus (jaren) na Christus
GHG GLG Gwt
gemiddeld hoogste grondwaterstand (in cm -mv); zie Gwt gemiddeld laagste grondwaterstand (in cm -mv); zie Gwt grondwatertrap
KNA
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (v. 2.2 2005)
mv
maaiveld
NAP
Normaal Amsterdams Peil: de gemiddelde vloedstand op het IJ bij Amsterdam, toen de Zuiderzee nog niet afgesloten was
RGD
Rijks Geologische Dienst (tegenwoordig onderdeel van TNO-NITG Bodem)
StiBoKa
Stichting voor Bodemkartering (tegenwoordig onderdeel van Alterra Wageningen)
13/9906613/vdR, revisie D Pagina 25 van 25
Bijlage 1
Ligging plangebied De Donderberg op topografische ondergrond
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 1 Ligging plangebied De Donderberg op topografische ondergrond
Plangebied in blauw aangegeven. Uitsnede van de Topografische kaart, kaartblad 39 B Wijk bij Duurstede - Schaal 1 : 25.000. Bron: Topografische Dienst Kadaster (TDK) 2004.
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 2
Geologische kaart 39 West (uitsnede)
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 2
Geologische kaart 39 West (uitsnede)
Plangebied in blauw aangegeven. Uitsnede van de Geologische kaart, kaartblad 39 West - Tiel West - schaal 1 : 50.000. Bron: Rijks Geologische Dienst (RGD). Het plangebied is gelegen op de overgang van een gebied met dekzanden op fluvioglaciale afzettingen (rood - Dr7) naar een gebied met dekzanden (oranje - TW3). De gestuwde formaties (grijs - Gmo) bevinden zich net ten oosten van het plangebied.
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 3
Archeologische basiskaart (ABK)
13/9906613/vdR, revisie D
Archeologisch onderzoek ’De Donderberg’ te Leersum
06-12-2006
Archeologische basiskaart (ABK)
157502 / 448045
J. v/d Roest - Grontmij Nederland bv
Legenda WAARNEMINGEN
401131
ONDERZOEKSMELDINGEN
12035
9946
HUIZEN
4050836490
TOP10 ((c)TDN)
MONUMENTEN archeologische betekenis archeologische waarde hoge archeologische waarde zeer hoge archeologische waarde zeer hoge arch waarde, beschermd
IKAW zeer lage trefkans lage trefkans middelhoge trefkans hoge trefkans lage trefkans (water) middelhoge trefkans (water) hoge trefkans (water) water
4741
14772 57100
niet gekarteerd
6488 849
6247
0
100 m N
RACM Archis2
156562 / 447252
Bijlage 4
Ontwerpsituatie 2006
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 4
Ontwerpsituatie 2006
Ontwerp nieuwbouw appartementencomplex en VVV-kiosk - zonder schaal. Met de ligging van de boringen 1 - 3 en 6; de boringen 4, 5 en 7 liggen meer naar het oosten en vallen buiten beeld, vergelijk daartoe bijlage 5.
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 5
Ligging boringen
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 5
Ligging boringen
Ligging boringen op huidige situatie (begrenzing plangebied in blauw). Alleen de locatie van de geplande VVV-kiosk is aangegeven, vergelijk bijlage 4. Zonder schaal - maatbalk (50 m) in tekening.
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 6
Boorstaten met legenda
13/9906613/vdR, revisie D
Bijlage 6 1
2
3
7,78 m + NAP 0
0
8
klinker
4
7,91 m + NAP 0
0
sterk grindhoudend, verhardingslaag
8,09 m + NAP 0
0
volledig baksteen, gebroken
MG,, lichtbruin, cunetzand
8,39 m + NAP 0
0
z
5
CIS-code 14772
MF,H2, matig puinhoudend, matig grindhoudend, zwak koolhoudend, donkergrijs
25
MF,H2, resten baksteen, donkergrijs
donkerbruin, strooisellaag MF,H2, donkergrijs
15
20
MF,H2, sterk puinhoudend, donkergrijs 40
Schaal 1: 20
V, donkerbruin 50
50
50
MF,H2, matig puinhoudend, resten glas, donkergrijs
50
50
Leersum Donderberg
MF,H2, donkergrijs, uitspoelingslaag
50
50
MF,H2, donkergrijs
65 70
MF,H3, donkergrijs, inspoelingslaag 80
MF,H2, donkergrijs
100
100
MF,H1, matig wortelhoudend, grijsbruin, inspoelingslaag
80
110
MF,H2, donkerbruin, inspoelingslaag
120
MF,H1, donkerbruin, inspoelingslaag
MF,H2, resten wortels, donkergrijs 100
100
MF,H2, resten puin, donkergrijs
MF,H2, donkergrijs
MF,H1, grijsbruin, inspoelingslaag
100 110
MF,, zwak roesthoudend, lichtbruin
120
MF,, bruin, inspoelingslaag
MF,H1, donkergrijs, uitspoelingslaag
130
140
140
MF,, lichtbruin 150
100
100
90
MF,H1, donkerbruin, inspoelingslaag MF,H1, bruinbruin, inspoelingslaag
150
150
150
MF,H1, zwak roesthoudend, bruingrijs, inspoelingslaag
160
150 160
165
MF,, bruinbruin, inspoelingslaag
MF,, lichtbruin
175
MF,, lichtbruin
180
200
200
5
6
7
10,23 m + NAP 0
0
z
5
donkerbruin, strooisellaag
200
200
9,16 m + NAP 0
0
z
donkerbruin, strooisellaag
8,39 m + NAP 0
0
z
5
10
MF,H1, grijs, uitspoelingslaag
donkerbruin, strooisellaag MF,H2, zwak wortelhoudend, donkergrijs
MF,H2, grijs
25
MF,H1, grijsbruin, inspoelingslaag
50
50
50
50
MF,H1, bruingrijs
55 60
MF,H1, grijsbruin, inspoelingslaag
MF,, grijsbruin, inspoelingslaag
70
70
MF,, grijsbruin, inspoelingslaag
75
MF,, lichtbruin
MF,H1, bruingrijs
85
85
MF,, lichtbruin 100
100
100
MF,, lichtbruin
MF,H3, zwart 100
105
MF,H2, donkerbruin, inspoelingslaag 120
120
130
MF,H1, bruin, inspoelingslaag 145
MF,, lichtbruin
150
170
180
MF,, zwak roesthoudend, lichtbruin MF,, lichtbruin
200
200
@ Grontmij