Archeologisch onderzoek bedrijventerrein Leersum gem. Utrechtse Heuvelrug Inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven - fase 2
GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 615
Archeologisch onderzoek bedrijventerrein Leersum gem. Utrechtse Heuvelrug Inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven - fase 2
GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 615 Definitief
ISSN 1573-5710
Opdrachtgever: Janssen de Jong
Grontmij Nederland bv Houten, 23 februari 2009
13/99084189/vdR, revisie D
Verantwoording
Titel
:
Archeologisch onderzoek bedrijventerrein Leersum - gem. Utrechtse Heuvelrug Inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven - fase 2 Grontmij Archeologische Rapporten 615
Projectnummer
:
237047
Referentienummer
:
13/99084189/vdR
Revisie
:
D
Datum
:
23 februari 2009
Auteur(s)
:
dhr. drs. J. van der Roest
E-mail adres
:
[email protected]
Gecontroleerd door
:
dhr. drs. J. van der Roest
Paraaf gecontroleerd
:
Goedgekeurd door
:
Paraaf goedgekeurd
:
Contact
:
dhr. ir. P.B.J.M. Oude Boerrigter
De Molen 48 3994 DB Houten Postbus 119 3990 DC HOUTEN T 030 - 634 47 00 F 030 - 637 94 15
[email protected] www.grontmij.nl
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 2 van 28
Administratieve gegevens
Datum opdracht
:
01 november 2007
”
concept C1
:
22 april 2008
”
concept C2
:
3 september 2008
”
definitief D
:
23 februari 2009
:
Janssen de Jong dhr. ir. L.P.H. Roose Duitslandweg 7-A Bodegraven 0172 - 63 00 30
[email protected]
Opdrachtgever
Postbus 86 2410 AB BODEGRAVEN
Uitvoerder
:
Grontmij Nederland B.V. - Midwest - Houten dhr. drs. J. van der Roest
Bevoegd gezag
:
gemeente Utrechtse Heuvelrug
Adviseur gemeente
:
Vestigia BV Archeologie & cultuurhistorie mevr. drs. M.M.M. Alkemade
Aanleiding
:
realisatie bedrijventerrein c.a.
Locatie
:
provincie
: Utrecht
gemeente
: Utrechtse Heuvelrug
plaats
: Amerongen
toponiem
: bedrijventerrein Leersum
kaartblad
: 39 B WIJK BIJ DUURSTEDE
Rd-coördinaten
: NW X: 159.630 / Y: 446.405 NO X: 159.730 / Y: 446.370 ZO X: 159.440 / Y: 446.000 ZW X: 159.390 / Y: 446.125
afm. plangebied
Archis2
:
: noordelijk deel ca. 1,55 ha zuidelijk deel ca. 1,64 ha totaal ca. 3,19 ha
onderzoeksmelding : 25686 (= CIS-code) onderzoeksnummer : 26299
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 3 van 28
Inhoudsopgave
Samenvatting................................................................................................................................. 5 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inleiding......................................................................................................................... 6 Algemeen ...................................................................................................................... 6 Doel onderzoek............................................................................................................. 6 Aard en ouderdom vindplaatsen................................................................................... 7 Onderzoeksvragen........................................................................................................ 8 Werkwijze...................................................................................................................... 8
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7
Resultaten veldwerk.................................................................................................... 10 Bodemopbouw en strategie ........................................................................................ 10 Karakterisering werkputten – sporen en vondsten ..................................................... 11 C14-dateringen............................................................................................................. 16 Dateringen van sporen aan de hand van aardewerk.................................................. 16 Beantwoording onderzoeksvragen ............................................................................. 17 Waardering van de vindplaatsen ................................................................................ 21 Conclusie veldwerk ..................................................................................................... 24
3
Aanbevelingen ............................................................................................................ 27
Literatuur en bronnen .................................................................................................................. 28
Bijlage 1:
Ligging plangebied op topografische ondergrond
Bijlage 2:
Plankaart bedrijventerrein met bestemmingen
Bijlage 3:
Ligging proefsleuven fase 2 t.o.v. fase 1
Bijlage 4:
NAP-hoogtes maaiveld en vlakken proefsleuven
Bijlage 5:
C14-dateringen CIO
Bijlage 6:
Determinatie aardewerk per spoor
Bijlage 7:
Allesporenkaart zuidelijk deel plangebied - A0
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 4 van 28
Samenvatting
Janssen de Jong is voornemens een bestaand bedrijventerrein in de gemeente Utrechtse Heuvelrug uit te breiden in westelijke richting. Het plangebied van bedrijventerrein Leersum is gelegen op twee terreinen op de Ameronger Eng die op de CHS de waardering ‘van zeer hoge waarde’ gekregen. Daarom is het noodzakelijk dat er voorafgaand aan de ontwikkeling archeologisch onderzoek wordt verricht. Grontmij heeft opdracht gekregen dit onderzoek uit te voeren. Een eerste veldonderzoek is uitgevoerd in oktober 2006. Daaruit is gebleken dat enkele delen van het plangebied, met name in het noordelijk deel, verstoord zijn als gevolg van landbewerking. In deze delen worden geen goed bewaarde archeologische waarden meer verwacht. In het zuidelijke deel van het plangebied zijn toen wel archeologische waarden aangetroffen, welke gedateerd kunnen worden in het Laat-Neolithicum en in de Late IJzertijd. In dit gedeelte was er mogelijk sprake van het voorkomen van een behoudenswaardige vindplaats. Aan de hand van de resultaten van dat onderzoek was het echter nog niet mogelijk om een uitspraak te doen over de precieze aard en de begrenzing van de archeologische waarden, omdat er geen grondsporen waren aangetroffen. Daarom was men toen van mening dat het noodzakelijk was om vervolgonderzoek uit te voeren. Tijdens de tweede fase van het veldonderzoek zijn er in het zuidelijke gedeelte van het plangebied uiteindelijk vier extra sleuven getrokken en twee kleine proefputjes gegraven. De twee extra sleuven die in het noordelijk deel van het plangebied gepland waren, konden opnieuw niet worden aangelegd. De eigenaar weigerde vooralsnog de betredings- en graaftoestemming. Dit rapport betreft dus feitelijk alleen het verslag over het uitgevoerde vervolgonderzoek in het zuidelijk deel van het plangebied. Echter het bevat tevens een herzien advies voor het noordelijk deel van het plangebied. Tijdens dit onderzoek zijn enkele grondsporen aangetroffen. Het aardewerk dat daarbij werd gevonden, komt goed overeen met dat uit de eerste fase van het onderzoek. Verder is in het aardewerk de periode van de Bronstijd iets duidelijker in beeld gekomen. De grote spreiding van sporen en vondsten lijkt echter niet direct te wijzen op een nederzettingsterrein, of beter gezegd nederzettingsterreinen uit verschillende perioden. Toch zullen deze gezien de aard van de sporen, onder andere enkele brandkuilen, in de nabijheid moeten hebben gelegen. Mogelijk zullen dergelijke nederzettingen meer naar het westen op de Ameronger Eng hebben gelegen. Dit is het AMK-terrein 12170, dit heeft al de status “van hoge archeologische waarde”. Waardering van de vindplaatsen in het zuidelijk deel van het plangebied heeft geen behoudenswaardige vindplaatsen opgeleverd. Voor het zuidelijk deel wordt daarom geen verder vervolgonderzoek aanbevolen, deels omdat de weinige sporen zeer verspreid voorkomen. Voor het noordelijk deel van het plangebied blijkt dat door een correctie op de gegevens betreffende de grootte van de deelgebieden (zoals in een conceptversie van dit rapport gebruikt), er reeds van een voldoende dekkingsgraad sprake is, om een uitspraak over dit deelgebied te kunnen doen. Nader onderzoek wordt ook hier niet meer noodzakelijk geacht. In 2006 was reeds aangetoond dat hier geen sporen verwacht hoeven te worden, mede gezien de daar aanwezige verstoringen door landbewerking. Daarom wordt geadviseerd het gehele plangebied vrij te geven, zonder verdere noodzaak tot archeologisch onderzoek.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 5 van 28
1
Inleiding
1.1 Algemeen Janssen de Jong is voornemens het bedrijventerrein Leersum in de gemeente Utrechtse Heuvelrug te gaan ontwikkelen (zie bijlage 1). Het betreft feitelijk de uitbreiding van het bedrijventerrein dat zich direct ten oosten van het plangebied bevindt. Het gaat hierbij ondermeer om de bouw van bedrijfsen kantoorruimtes, de aanleg van riolering en overige infrastructuur en het nodige groen. Er is daarbij feitelijk sprake van twee deelgebieden: een noordelijk en een zuidelijk (zie bijlage 2). Deze gebieden zijn respectievelijk circa 1,55 ha en circa 1,64 ha groot, zie p. 3 van dit rapport. Eerder is steeds van andere afmetingen uitgegaan, ook het PvE voor dit onderzoek vermeldde nog ca. 4,5 ha. Deze eerder vermelde afmetingen blijken echter niet juist te zijn. In dit rapport wordt met de correcte maten zoals op p. 3 van dit rapport vermeld staan, gewerkt. Zoals verderop zal blijken, heeft dit direct effect op een aantal zaken; onder andere ten aanzien van de uiteindelijke dekkingsgraad van het onderzoek. 1.2 Doel onderzoek De met deze ontwikkeling gepaard gaande grondwerkzaamheden kunnen een directe bedreiging vormen voor eventueel in de ondergrond aanwezige archeologische waarden en resten. Vanwege de daartoe benodigde bestemmingsplanwijziging wordt daarbij, ex artikel 19 WRO, archeologisch vooronderzoek voorgeschreven. De provincie Utrecht past op dit gebied ten aanzien van de conditie Archeologie ‘Eisen stellen’ toe 1. Dit gebeurt op gebieden met een ‘hoge mate van cultuurhistorisch ruimtelijke samenhang. Verandering van beeld en functie is mogelijk, indien deze verandering zich voltrekt in de geest van de cultuurhistorische samenhang’. De CHS heeft de Ameronger Eng de waardering ‘van zeer hoge waarde’ gegeven. In 2006 is door Grontmij al een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, waarbij ongeveer 8 % van het gebied onderzocht is 2. Daarbij is gebleken dat in het noordelijke deel van het plangebied, het bodemprofiel grotendeels verstoord is door diepergaande landbewerking. In deze delen kunnen geen goed bewaarde archeologische waarden meer worden verwacht. In het zuidelijke deel van het plangebied zijn toen wel archeologische waarden aangetroffen, welke gedateerd kunnen worden in het Laat-Neolithicum en in de Late IJzertijd. In dit gedeelte was er mogelijke sprake van het voorkomen van een behoudenswaardige vindplaats. Aan de hand van de resultaten van dat onderzoek was het echter nog niet mogelijk om een uitspraak te doen over de precieze aard en de begrenzing van de archeologische waarden. De eerste fase van onderzoek heeft dus nog niet tot een waardering kunnen leiden. Het onderhavig onderzoek is gebaseerd op de resultaten van het onderzoek van 2006, het advies zoals opgenomen in GAR 386 3 en op de e-mailwisseling tussen drs. A. Borsboom, toenmalig archeologisch adviseur van de provincie Utrecht en drs. E. Norde, archeologisch adviseur bij Grontmij 4. Borsboom onderschrijft daarbij het advies zoals opgenomen aan het eind van GAR 386, namelijk het trekken van aanvullende sleuven, omdat aan de hand van de resultaten van het toen uitgevoerde onderzoek de aard en de begrenzingen van de vindplaats(en) niet konden worden vastgesteld 5.
1 2 3 4 5
Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de Provincie Utrecht. Nota bene: in het concept van dit rapport was nog sprake van 6 %, vanwege de toen abusievelijk gebruikte maten. Norde en Van der Roest 2007. E-mails van drs. A. Borsboom (provincie Utrecht) aan drs. E. Norde (Grontmij), d.d. 26 april en 4 juni 2007. In bijlage 3 van het PvE (Van der Roest 2007) is een voorstel gedaan voor de ligging van de proefsleuven in fase 2.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 6 van 28
Inleiding
Het onderzoek betreft een waarderend vervolgonderzoek van een mogelijk behoudenswaardige vindplaats die zich in het zuidelijk deel van het plangebied bevindt. In het noordelijk deel dient op een perceel dat eerder niet voor onderzoek beschikbaar was, een meer karterend onderzoek plaats te vinden. Doel van het onderzoek is het nader in kaart brengen van de reeds aangetoonde archeologische waarden. Hiervan dienen omvang, aard en datering te worden vastgesteld. Daarnaast dient de inhoudelijke en fysieke kwaliteit te worden vastgesteld om tot een uiteindelijke waardering van (delen van) het plangebied te komen. In de loop van december 2007, tijdens de uitvoering van het gravend onderzoek, bleek echter dat de toestemming voor het onderzoek in de smalle strook grond in het noordelijk deel van het plangebied opnieuw niet zou worden verleend; de daar geplande proefsleuven zijn dus niet getrokken. Ten behoeve van het veldwerk is door Grontmij een Programma van Eisen (PvE) opgesteld 6. Dit PvE is voorgelegd aan en goedgekeurd door de gemeente 7. In het PvE voor het onderzoek van 2006 (fase 1) was uitgegaan van de aanleg van één vlak. Sporen zijn in 2006 echter niet onderscheiden; aangenomen mag worden dat deze wel aanwezig zijn geweest, maar dat deze door allerlei bodemprocessen nu niet meer waarneembaar zijn. Mogelijk bevinden zich op een dieper niveau, in de C-horizont, nog wel zichtbare sporen. In onderhavig onderzoek (fase 2) is daarom uitgegaan van de aanleg van twee vlakken, mede om het hierboven genoemde fenomeen van de afwezigheid van sporen, terwijl er wel vondsten voorkomen, te kunnen onderzoeken. Verder is vrijwel dezelfde onderzoeksstrategie als tijdens fase 1 gevolgd. 1.3 Aard en ouderdom vindplaatsen Tijdens het uitgevoerde proefsleuvenonderzoek fase 1 zijn enkele concentraties aardewerk uit het Laat-Neolithicum of de Vroege Bronstijd gevonden 8. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor de mogelijke aanwezigheid van een nederzetting (?) uit de Late IJzertijd. Er zijn echter slechts weinig sporen aangetroffen, zodat er geen duidelijk beeld was ontstaan. De enkele sporen die in de Late IJzertijd gedateerd konden worden, tekenden zich slechts vaag af. De vondst in 2006 van een vrijwel complete potbeker in de onderzijde van de B-horizont lijkt er op te wijzen dat er op een dieper niveau archeologische waarden aanwezig zijn 9. Met name in het centrale deel van het plangebied is de B-horizont relatief dik (tot 30 cm). Hiertoe zal het tweede vlak worden aangelegd op de overgang van de B- naar de C-horizont of net in de top van de C-horizont. Mogelijk zijn de prehistorische sporen als gevolg van bodemvormende processen niet meer zichtbaar. Omdat onbekend is waar de archeologische resten zich bevinden, zal tijdens de tweede fase van het proefsleuvenonderzoek de aard en de precieze omvang van de vindplaats(en) moeten worden vastgesteld. Hierbij is op twee niveaus gekeken naar de mogelijke aanwezigheid van sporen, die zich mede zouden verraden door de aanwezigheid van vondsten (concentraties). Dit is in de zone aan de onderkant van de B-horizont (aanleg vlak 1) en ter controle in de zone net in de top van de C-horizont (aanleg vlak 2). Het zuidelijke gedeelte van het plangebied ligt binnen een terrein van archeologische waarde (mon.nr 12174). Dit terrein heeft een lage waardering gekregen vanwege plaatselijke verstoringen van het bodemprofiel. Het proefsleuvenonderzoek fase 1 heeft echter aangetoond dat juist het zuidelijke deel van het plangebied een grotere potentie (en archeologische waarde) heeft. In het noordelijk deel is grote(re) verstoring van de bodem en van het bodemarchief waargenomen.
6 7 8 9
Van der Roest 2007. Door de toenmalige adviseur van de gemeente, de Stamu, mevr. drs. A van Zalinghe. Norde en Van der Roest 2007. Norde en Van der Roest 2007, 20.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 7 van 28
Inleiding
1.4 Onderzoeksvragen Dit zijn de vragen zoals geformuleerd in het PvE. Algemeen 1. Hoe is het gesteld met de kwaliteit, zowel in horizontale als in verticale zin, van het bodemar-
chief? 2. Wat is de aard, omvang en kwaliteit en het verloop van de archeologische sporen en sporen-
clusters? 3. Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondstcatego-
rieën behoren deze? Uit welke periode(n) dateren de sporen? Is er sprake van continuïteit? Wanneer zijn de archeologische sites als woonplaats in onbruik geraakt? Is er sprake van één of meerdere vindplaatsen? Indien er sprake is van meerdere vindplaatsen uit dezelfde periode, wat is dan de onderlinge relatie? 8. Indien er sprake is van graven, wat is het gevolgde grafritueel? 9. Indien er sprake is van graven, welke relatie bestaat er tussen de graven en eventuele nederzettingen in het onderzoeksgebied?
4. 5. 6. 7.
Meer specifiek kunnen de volgende vragen worden gesteld. Het is echter mogelijk dat deze vragen niet binnen het onderhavige onderzoek, beantwoord kunnen worden. 10. Indien er op een hoger niveau (bijvoorbeeld in een bioturbatielaag of in de basis van het esdek)
11. 12. 13.
14. 15. 16. 17. 18.
vondsten worden gedaan daterend uit de prehistorie: is het mogelijk om deze vondsten te koppelen aan sporen? Zijn grondsporen van neolithische ouderdom of ouder in een zichtbare vorm bewaard gebleven? Zijn er op een dieper niveau in de B-horizont archeologische waarden aanwezig? In hoeverre is de afwezigheid van of schaarste aan grondsporen uit het Laat-Neolithicum en de Bronstijd een gevolg van postdepositionele processen die de sporen hebben uitgewist, zoals verbleking? Wat is de relatie tussen de vindplaats(en) en het omringende landschap? Wat is de conserveringsgraad van de aangetroffen archeologische sporen en verschillende vondstcategorieën? Wat is de datering van het esdek? En is er een fasering in de aanleg van het esdek aan te brengen? Wat is de relatie tussen de aangetroffen archeologische waarden en het landschap? Is er een relatie tussen de archeologische waarden binnen het plangebied met archeologische waarden uit de omgeving van het plangebied?
1.5 Werkwijze In principe is tijdens fase 2 vrijwel dezelfde strategie gevolgd als tijdens fase 1. Tijdens fase 1 werd er echter slechts in één vlak opgegraven, conform PvE. Het eerste sporenvlak is aangelegd net onder de B-horizont. Om te onderzoeken of zich op een dieper niveau nog zichtbare sporen bevinden, is nu echter ook steeds een tweede vlak aangelegd. Dit tweede vlak is aangelegd op de overgang van de B- naar de C-horizont of net in de top van de C-horizont. Tijdens fase 1 was reeds 2.400 m² onderzocht, door middel van 12 proefsleuven van 50 m lang en 4 m breed. Uit het volgende schema zal blijken dat het verschil in aangenomen grootte van de deelgebieden (het plangebied) zoals gehanteerd bij de rapportage over fase 1 en bij het opstellen van het PvE voor fase 2 enerzijds en de nu gehanteerde grootte van de deelgebieden anderzijds, belangrijke consequenties heeft voor het één en ander.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 8 van 28
Inleiding
Tabel 1.1
overzicht deelgebieden en oppervlakten onderzocht gedurende de twee fases
deelgebied
oppervlakte
onderzocht in 2006 fase 1 opp %
noordelijk
1,55 ha
1.000 m²
6,45
zuidelijk
1,64 ha
1.400 m²
8,54
3,19 ha
2.400 m²
7,52
totaal
onderzocht in 2007 fase 2 opp %
totaal onderzocht opp
%
---
1.000 m²
6,45
832 m²
5,07
2.232 m²
13,61
832 m²
2,61
3.232 m²
10,13
---
Nota bene: de geplande 400 m² uit het noordelijk deelgebied zijn niet gegraven (---), voor het noordelijk deel blijft daarom het percentage onderzocht op 6,45 %. Alleen gegevens in ha en m2 laten zich horizontaal en vertikaal gebruiken; gegevens in percentages laten zich alleen horizontaal gebruiken.
Voor het onderzoek tijdens fase 2 werd uitgegaan van 1.200 m² extra, verdeeld over 6 sleuven van 50 m lang en 4 m breed. Twee sleuven hiervan kwamen in het noordelijk deel van het plangebied (“karterend onderzoek”). Vier sleuven lagen in het zuidelijk deel van het plangebied (“waarderend onderzoek”). Bij het onderzoek in het zuidelijk deel komen drie van de vier sleuven tegen oude sleuven aan te liggen, mede ter controle van de resultaten van het eerdere onderzoek, zie bijlage 3. Bovendien worden in het zuidelijk deel extra twee controleputjes gegraven; deze komen te liggen tegen werkput 7 van het onderzoek uit 2006. Van deze controleputjes van circa 4 bij 4 m (16 m²) komt er één ter hoogte van spoor $7.1 uit werkput 7 en één ter hoogte van de plek waar in het westprofiel van de (oude) werkput een groot deel van een potbeker werd aangetroffen. Bovenop de 1.200 m² van de sleuven uit de vorige alinea komen dus nog 32 m² van de controleputjes. Tijdens fase 2 zou dus, rekenend met de oude oppervlaktematen, een extra 3 % van het plangebied worden onderzocht. Op deze manier zou dan tijdens beide campagnes bijna 9 % van het plangebied zijn onderzocht, eveneens rekenend met de oude gegevens. Indien echter met de nieuwe cijfers gewerkt wordt, blijkt dit op meer dan 11 % uit te komen. Dit ligt boven het algemeen gehanteerde maximum van 10 %. Hierop wordt direct hierna en later in het rapport nog op teruggekomen. Zoals eerder opgemerkt, zijn echter de werkputten 13 en 14 uiteindelijk niet gegraven, vanwege het niet verkrijgen van betredingstoestemming 10. Dit heeft tot gevolg dat dus uiteindelijk minder vierkante meters zijn onderzocht dan in de voorgaande alinea’s is aangegeven, totaal 3.232 m² in plaats van 3.632 m², zie tabel 1.1. Bij de hierna volgende rapportage over fase 1 en 2 van het onderzoek, blijkt nu dat, rekeninghoudend met de nu gehanteerde grootte van de deelgebieden, uiteindelijk circa 10,1 % van het totale plangebied is onderzocht. Dit ligt iets boven het algemeen gehanteerde maximum van 10 %. Het zuidelijk deel van het plangebied heeft zelfs een dekkingspercentage van 13 %. Het noordelijk deel van het plangebied had feitelijk al een dekkingsgraad van meer dan 6 %; de twee extra sleuven zouden dit alleen maar hebben verhoogd tot 9 %. Deze 6 % ligt echter al boven het algemeen gehanteerde minimum van 5 %.
Het veldwerk is uitgevoerd van 10 tot en met 14 december en op 17 december 2007. Het veldteam bestond uit een senior KNA-archeoloog als projectleider, een KNA-archeoloog als DWL en twee junior-archeologen. De sleuven waren van te voren uitgezet door Grontmij | Geogroep. De graafmachine (van firma Basten) begon daarbij steeds aan de noordkant van de werkput en werkte dan in zuidelijke richting; de gebruikte hoofdmeetlijnen volgen dit schema.
10
Nota bene: de nummering van de nieuwe serie sleuven (en putjes) is begonnen bij 13, om voor directe aansluiting bij het eerdere onderzoek te zorgen.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 9 van 28
2
Resultaten veldwerk
2.1 Bodemopbouw en strategie De landschapsvorm kan worden omschreven als een globaal van noord naar zuid aflopende smeltwaterwaaier, waarin zich plaatselijk grove tot zeer grove afzettingen bevinden. Op de smeltwaterwaaier is een dun pakket dekzand afgezet. De bodem kan worden omschreven als een gedeeltelijk intacte podzolbodem. Tijdens de aanleg van het esdek is de top van de podzol beschadigd geraakt. Een E-horizont is tijdens het onderzoek niet aangetroffen, de top van de B-horizont is plaatselijk verstoord als gevolg van landbewerking 11. Bij bestudering van het bodemprofiel zijn steeds kolomopnames gemaakt. Het esdek is soms uitgesprokener dan bij het onderzoek uit 2006. Het terrein loopt in zuidwestelijke richting af. De grens tussen de bouwvoor en de (stabiele) es, is over het algemeen scherp. Ook de B-horizont was vergelijkbaar met die tijdens het onderzoek van 2006, vaak ook dikker. Het had tot gevolg dat het eerste vlak vaak al vrij diep moest worden aangelegd. Het tweede vlak lag gemiddeld tussen de 20 en 30 cm onder het eerste vlak (zie daartoe ook de gemeten maaiveldhoogtes en hoogtes van de aangelegde vlakken per werkput in bijlage 4). Het is opmerkelijk dat op het tweede vlak sporen werden aangetroffen die op het eerste vlak nog niet zichtbaar waren. Sporen hadden soms ook de neiging pas enige tijd na het trekken door machine iets ‘op te kleuren’, maar dit was slecht in enkele gevallen; mogelijk lag dit aan de gunstige weersomstandigheden (vochtigheid), maar mogelijk is dit karakteristiek voor sporen in dit soort gronden. Een probleem met archeologisch onderzoek op zandgrond wordt gevormd door de vaak slechte zichtbaarheid van grondsporen. Uit grootschalig onderzoek op zandgronden is gebleken dat met name sporen uit het Neolithicum en de Bronstijd vaak moeilijk of niet zichtbaar zijn 12. Dit is ook in het onderhavige plangebied het geval; op verschillende plaatsen zijn fragmenten neolithisch aardewerk gevonden, maar de sporen ontbreken. Het aardewerk lijkt daarbij los verspreid in de schone ondergrond voor te komen. Omdat het vrij grote fragmenten aardewerk betreft, is het mogelijk dat deze toch uit een spoor afkomstig zijn, maar dat het spoor zelf in niet meer zichtbaar is. De vraag is dus ook hier in hoeverre de afwezigheid van of schaarste aan grondsporen uit LaatNeolithicum en Bronstijd een gevolg is van postdepositionele processen die de sporen hebben uitgewist, zoals verbleking? Aangezien er de laatste twintig jaar weinig opgravingen zijn uitgevoerd in de zones van de voormalige woeste gronden, is de kennis van postdepositionele processen in die gebieden weinig ontwikkeld. Met verbleking bedoelen we hier eigenlijk: het uitlogen van grondsporen. Een van de verklaringen daarvoor is dat de grondsporen door uitloging (het oplossen van het humeuze gehalte) verbleken en zich nauwelijks meer aftekenen. Conform PvE zijn er per sleuf twee vlakken aangelegd. Het eerste vlak is (net) onder het esdek aangelegd; in de B-horizont, op het niveau waar dan bijvoorbeeld de schopsteekjes van de oude landbewerking nog net (of net niet meer) waarneembaar zijn. Het tweede vlak is aangelegd iets in de top van de C-horizont; dit omdat tijdens het eerder uitgevoerde onderzoek is gebleken dat zich op een dieper niveau, in het zand van de C-horizont mogelijk archeologische resten bevinden. Uit onderzoek
11 12
Norde en Van der Roest 2007, 16. Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, hoofdstuk 17, De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied, deel 3, §3.3 Relevante post-depositionele (bronnenvormende) processen - 3.3.1 De pleistocene landschappen.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 10 van 28
Resultaten veldwerk
naar een neolithische vindplaats in Panningen is eerder eveneens gebleken dat grondsporen zich pas onder de B-horizont, in de C-horizont aftekenden 13. Al tijdens de aanleg van het eerste vlak werden door de archeoloog die bij de machine stond, steeds op regelmatige afstand handmatig zogenaamde ‘kijkgaten’ (circa om de 10 m) langs het profiel gegraven om het mogelijke verloop in de bodemopbouw te kunnen volgen en zonodig de machine direct dieper of minder diep te laten graven. Plaatselijk werd er ook machinaal enigszins verdiept om inzicht te krijgen in het verloop van de bodemopbouw (zie hiertoe ook § 2.7).
2.2 Karakterisering werkputten – sporen en vondsten Er zijn tijdens deze campagne uiteindelijk vier lange werkputten, genummerd 15, 16, 17 en 18 en twee korte werkputten, genummerd 19 en 20 aangelegd. In deze paragraaf worden per werkput de aangetroffen sporen en de daarin voorkomende vondsten besproken. In bijlage 7 is een puttenoverzicht opgenomen met daarop de werkputten die tijdens de campagnes van 2006 en 2007 in het zuidelijk deel van het plangebied zijn aangelegd. De sleuven van 2006 zijn daarbij slechts geschematiseerd weergegeven. Het vondstmateriaal wordt per spoor behandeld. De aanleg- en vlakvondsten worden hier niet in detail besproken; over het algemeen betreft dit het jongere en (sub)recentere materiaal. Er zijn tijdens deze campagne 129 scherven met een totaalgewicht van circa 2.250 g gevonden 14. Het aardewerk is gedetermineerd door J. Van Kerckhove, aardewerkdeskundige van ACVU-HBS 15. Zij had ook het materiaal van fase 1 bekeken. De door haar aangeleverde gegevens zijn in het onderstaande geïntegreerd. Het door haar gemaakte overzicht is in bijlage 6 opgenomen. Verder zijn er tijdens het onderzoek meerdere grondmonsters genomen, met name monsters van verkoold materiaal/houtskool. Uiteindelijk zijn in een vroeg stadium 3 monsters geselecteerd voor een C14-datering 16. Deze monsters zijn direct na afloop van het veldwerk ingezet voor meting bij het Centrum voor Isotopenonderzoek (CIO) te Groningen, zie verder § 2.3 en bijlage 5. 2.2.1 Werkput 15 De eerste 8 m van deze werkput en de laatste 4 m waren zonder sporen. In deze werkput zijn in totaal 25 scherven gevonden; 22 daarvan dateren in de IJzertijd. De meeste van deze scherven zijn onversierd en besmeten; magering in de vorm van potgruis komt voor. Nagelindrukken en ingedrukte puntjes komen voor. De overige drie scherven (aanlegvondsten) zijn van roodbakkend aardewerk en dateren in de Nieuwe Tijd. De kleine sporen $005, $006 en $007 liggen op één lijn, waarschijnlijk gaat het om subrecente(?) sporen. Het lijkt te gaan om een deel van een heining, mede gezien de rechthoekige (paal)gaten. De heining zou hebben gestaan op een oude perceelafscheiding die ook nu nog licht in het landschap te zien is. Deze werkput ligt langs werkput 8 uit 2006. In deze werkput zijn toen geen relevante aardewerkvondsten gedaan. 2.2.2 Werkput 16 Bij de aanleg van deze werkput zijn twee scherven aardewerk uit de IJzertijd en een roodbakkend scherfje uit de Nieuwe Tijd gevonden. De eerste 4 m van deze put waren zonder sporen. Ook het stuk tussen 7 en 23 m was zonder sporen, evenals de laatste 16 m. Deze werkput is gedeeltelijk langs werkput 11 (2006) aangelegd. In die werkput werden vier onversierde, dikwandige scherven verzameld, met een grove afwerking en een magering van gebroken kwarts, met een datering in het Laat-Neolithicum of in de Bronstijd.
13 14 15 16
Rensink 2006, RAM 129. Vergelijk: tijdens fase 1 (2006) zijn 544 scherven met een totaalgewicht van circa 15.800 g aangetroffen. Van Kerckhove 2008. Na vroegtijdig telefonisch overleg met de opdrachtgever, dhr. M. Jacobs.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 11 van 28
Resultaten veldwerk
Twee grote sporen $020 en $021 die op vlak 1 werden aangetroffen, leken bij eerste onderzoek door hun vage kleur en begrenzing depressies van het oude esdek; ze bevatten geen vondsten. Bij aanleg van het tweede vlak zouden hier respectievelijk de grote kuilen $038 en $039 onderuit komen, zie onder. Aan de noordkant is de werkput verbreed om een groot spoor met een diepte tot circa 2 m -mv dat in het noordprofiel zat, in westelijke richting te vervolgen, zie afb. 2.1. Een deel van het noordprofiel is getekend. Er zijn geen vondsten uit het profiel te voorschijn gekomen die datering en stratigrafie van dit spoor zouden kunnen leveren. Mede daarom is onderuit deze greppel van een houtskoolhoudende laag een monster genomen (VN 019). Nog tijdens het veldwerk is dit voor C14-datering geselecteerd 17.
Afbeelding 2.1 Het diepe spoor in het noordprofiel (uitgebreid) van werkput 16. Duidelijk is de band met houtskool onderin de vergraving waarneembaar, vlak boven de jalon. Het lint linksboven geeft het feitelijke westprofiel van de werkput aan. Voor de schaal: liggend jalondeel is 1 m lang. Foto: Grontmij.
Het C14-onderzoek uitgevoerd op het monster, gaf een datering aan het eind van de 10e eeuw, in de Volle Middeleeuwen. Mogelijk houdt dit spoor verband met de ontginning van het gebied in de Middeleeuwen. Spoor 038
Dit grote spoor op het tweede vlak bevatte fragmenten aardewerk (VN 020) en houtskool (VN 013). Drie van de scherven zijn gemagerd met steengruis. Twee scherven zijn onversierd en hebben een grove magering. Een andere scherf is versierd met verticaal aangebrachte banen met spatelindrukken. Bovenaan wordt dit patroon begrensd door een horizontaal lopende lijn van schuin aangebrachte spatelindrukken. Deze scherf is gemagerd met fijn steengruis. Dergelijke versieringspatronen zijn vooral bekend uit de Late Bronstijd, maar komen ook al voor bij potbekers. De fijne afwerking van het 17
Na telefonisch overleg met de opdrachtgever, dhr. M. Jacobs, zie ook p. 11.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 12 van 28
Resultaten veldwerk
fragment pleit echter eerder tegen een vroege datering. Een zekere toekenning aan een specifieke periode is echter niet mogelijk. Het monster houtskool (VN 013) leverde een C14-datering in de Late Bronstijd/Vroege IJzertijd (zie ook § 2.3).
Afbeelding 2.2 $038 bevatte aardewerk en houtskool; duidelijk is de band met houtskool waarneembaar. Bij het gedeeltelijk verdiepen (links) en in coupe (rechts). Voor de schaal: liggend jalondeel is 1 m lang. Foto: Grontmij.
De inhoud van dit spoor is in zakken en bakken mee naar binnen genomen, waar het (conform PvE) over zeven met een fijne maaswijdte nat is doorgespoeld. Hierbij zijn behalve nog wat kleine aardewerkfragmenten, die typologisch gezien bij de rest het aangetroffen aardewerk (zie boven) behoorden, geen verdere vondsten gedaan. Het voorkomen van (klein) bewerkt vuursteenmateriaal zou, gezien verkregen datering, zeer goed mogelijk kunnen zijn geweest. Dit spoor zat voor een klein gedeelte in het (west)profiel van de werkput. Op de afbeelding (afb. 2.2.) is enigszins te zien hoe vaag de uiteindelijke sporen op hogere niveaus zijn. Op het eerste vlak leek het zoals gezegd om een natuurlijk fenomeen, een depressie die nog net iets meer kleur van een uitlopende B-horizont had. $038 en $039 kwamen pas bij het couperen van de overgebleven lichte verkleuringen goed voor de dag. Spoor 039
Dit grote ronde spoor is een directe tegenhanger van $038. Er was echter in dit spoor veel minder fragmenten houtskoolmateriaal aanwezig. Dit spoor bevatte enkel een grote metaalslak (VN 017) en twee kleinere fragmentjes slakachtig materiaal (VN 016). Ook de inhoud van dit spoor is integraal meegenomen om gezeefd te worden, zonder verder resultaat. De metaalslakken wijzen hierbij op een datering van het spoor in de metaaltijden. De combinatie van de sporen $038 met veel houtskool en $039 met houtskool en metaalslakken, zou kunnen wijzen op activiteiten die met metaalbewerking te maken zouden kunnen hebben. Zoals gezegd waren deze sporen feitelijk op vlak 1 al waargenomen, maar daar geïnterpreteerd als depressies van het esdek en verkleuringen van de B-horizont. 2.2.3 Werkput 17 In de eerste 8 m van deze werkput kwam een rij van enkele palen voor. Het betrof paalsporen die echter op zich niet te dateren zijn: $042 - 045 in vlak 1 en $070 - 072 in vlak 2. De zone 8 tot 16 m bevatte geen sporen, evenals de laatste 22 m van deze werkput. In deze werkput zijn naast twee gedraaide en roodbakkende scherven uit de Nieuwe Tijd, drie handgevormde scherven gevonden. Van deze laatste drie is één scherf (VN 030) te dateren in de IJzertijd en twee schreven (VN 025) uit spoor $049 in het Laat-Neolithicum of Bronstijd of IJzertijd. Het oppervlak is redelijk fijn afgewerkt: buitenen binnenzijde van het aardewerk lijken te zijn gladgestreken. Deze werkput ligt gedeeltelijk langs werkput 12 (2006). In die werkput zijn toen geen relevante vondsten verzameld.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 13 van 28
Resultaten veldwerk
2.2.4 Werkput 18 In deze werkput kwamen enkele brede zones met dagzomende lagen ($061, $063 en $064) voor, dit fenomeen is bij de andere werkputten niet in dergelijke mate waargenomen. De zones 5 tot 10 m en 18 tot 29 m bevatten geen sporen. In deze werkput zijn bij aanleg twee scherfjes roodbakkend aardewerk uit de Nieuwe Tijd gevonden, een scherf grijsgedraaid uit de Volle of Late Middeleeuwen en een scherfje van een kogelpot uit de Volle Middeleeuwen. Verder zijn 63 scherven handgevormd aardewerk verzameld. Hiervan zijn 52 scherven dikwandig, grof afgewerkt, met steen- en potgruisgemagerd aardewerk (VN 040, VN 044, VN 045) afkomstig uit spoor $069. Spoor 069
Dit grote ronde spoor in werkput 18 leek in eerste instantie in de kern van het spoor één groot stuk van een pot te bevatten. Dit spoor is in het veld uitgeprepareerd, totdat bleek dat de grootte van het fragment aardewerk sterk tegenviel. Ook hier is de inhoud van dit spoor meegenomen voor nader onderzoek; behalve enkele kleinere, aanvullende aardewerkfragmentjes heeft dit niets opgeleverd.
Afbeelding 2.3 $068 bevatte een groot fragment van een potbeker. Voor de schaal: elk gekleurd jalondeel is 50 cm lang. Foto: Grontmij.
Het spoor bevatte uiteindelijk 52 fragmenten aardewerk. Tussen dit aardewerk zijn wanden aangetroffen met zogenaamde geulversieringen. VN 033 bevat een scherf met een afgeplatte rand die eveneens versierd is met deze dikke verticaal
aangebrachte geulen. Parallellen hiervoor die dateren in het Laat-Neolithicum (potbekers) zijn bekend uit Molenaarsgraaf en uit Geldermalsen-De Bogen 18. Dergelijke versieringen worden echter ook nog gebruikt tijdens de Bronstijd, zoals blijkt in Geldermalsen-Eigenblok 19. Verder is in deze werkput nog een randscherf (VN 023) gevonden met horizontale groeven. Ter hoogte van de derde groef zijn twee doorboringen aanwezig van ongeveer 1 mm diameter. Zij zijn aangebracht op circa 15 mm afstand van elkaar. Tussen de onderste twee groeven zijn verticaal aangebrachte spatelindrukken aanwezig. Ook deze scherf dateert wellicht in het Laat-Neolithicum. Het aardewerk uit deze werkput is over het algemeen goed geconserveerd. Spoor 060
Dit spoor was op het eerste vlak al aanwezig. Het lijkt te gaan om een soort van brandkuil. Het spoor bevatte geen aardewerk en kan op grond daarvan dus niet in de tijd worden geplaatst. Mede daarom is uit dit spoor een monster genomen (VN 035). Ook de inhoud van dit spoor is integraal meegeno18
Molenaarsgraaf: Louwe Kooijmans 1974, 212, fig. 82G; Geldermalsen-De Bogen: Jongste en Smits 1998, 30, fig. 8j en 27, fig. 6d en 6e. Beide verwijzingen uit Van Kerckhove 2008, zie ook noot 16. 19 Bloo en Schouten 2002, fig. 4.8d.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 14 van 28
Resultaten veldwerk
men om gezeefd te worden. Op grond van de C14-datering van het houtskool is een datering in het Laat-Neolithicum waarschijnlijk, zie verder ook § 2.3.
Afbeelding 2.4 $060 bevatte enkel houtskool. Op de foto is heel duidelijk de band verkoold materiaal te zien. Voor de schaal: liggend jalondeel is 1 m lang. Foto: Grontmij.
Deze werkput is gedeeltelijk langs werkput 7 (2006) aangelegd. In die werkput was vooral Late IJzertijd-aardewerk verzameld uit een grote kuil ($7.1). In deze werkput is echter ook potbeker-aardewerk uit het Laat-Neolithicum verzameld: een nagenoeg complete pot en vier scherven, die mogelijk als nederzettingsafval geïnterpreteerd kunnen worden. 2.2.5 Werkput 19 Dit was één van de korte werkputjes (controleputjes) van circa 4 m lang die tegen de westkant van werkput 7 uit 2006 waren geprojecteerd. Werkput 19 bevatte enkele IJzertijd scherven, dit sluit aan bij de resultaten van de aangrenzende werkput uit het onderzoek van 2006. Uit het korte noordprofiel werden de vondstnummers VN 051 en VN 055 geborgen uit een overgangslaag onder het esdek, op circa 60 cm -mv. De scherven handgevormd aardewerk dateren uit de IJzertijd tot Romeinse Tijd. De enige sporen in de werkput waren de ronde verkleuringen $073 en $074. Spoor $074 bevatte 11 scherven van een pot (VN 054) uit de IJzertijd. 2.2.6 Werkput 20 Dit was de tweede korte werkput die aangelegd werd tegen de westkant van de werkput uit 2006. In werkput 20 zijn bij de aanleg ervan vijf roodgedraaide scherven verzameld uit de Nieuwe Tijd en één scherfje IJzertijd-aardewerk. Er is in deze controleput slechts één rond spoor ($070) aangetroffen, maar dit bevatte geen vondsten.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 15 van 28
Resultaten veldwerk
2.3 C14-dateringen Er zijn tijdens het onderzoek 3 monsters geselecteerd voor C14-datering. Voor deze manier van dateren is gekozen om enkele duidelijke sporen, die echter geen aardewerk (of een andere typologisch dateerbare materiaalgroep) bevatten, in de tijd te kunnen plaatsen. De kale C14-dateringen van het CIO zijn door de auteur van dit rapport met behulp van het programma OxCal omgezet naar gecalibreerde data 20. Voor de grafieken zie bijlage 5. De resultaten hiervan worden weergegeven in tabel 2.1 en het bijbehorende schema. C14-dateringen
Tabel 2.1
CIO-nr
VN
spoor
datering
GrN-31237
019
laag
1070 ± 20 BP
970 - 1020 AD (59,9 %)
940 - 1020 AD (77,4 %)
GrN-31235
013
$038
2600 ± 50 BP
830 -
850 -
GrN-31236
035
$060
3830 ± 40 BP
68,2 % waarschijnlijkheid 750 BC (60,5 %)
2.350 - 2.200 BC (66,3 %)
95,4 % waarschijnlijkheid 730 BC (66,5 %)
2.460 - 2.190 BC (91,2 %)
2.4 Dateringen van sporen aan de hand van aardewerk In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van alle sporen, die aan de hand van het daarin aangetroffen aardewerk gedateerd konden worden. Tabel 2.2
sporen gedateerd aan de hand van aardewerk
spoor
VN
datering
werkput
vorm
grootte
diepte
$002
006
IJzertijd-Romeinse Tijd
15
‘ovaal’
c. 54 x 30
c. 16
$005
004
IJzertijd
15
‘vierkant’
c. 30 x 30
c. 19
$009
008
IJzertijd
15
‘ovaal’
c. 46 x 29
c. 16
$013
011
IJzertijd
15
‘rechthoekig’
c. 130 x 96
c, 16
$023
012
IJzertijd
15
rond
Ø 35
c. 15
$038
013
Laat-Neolithicum - Late Bronstijd
16
rond
Ø 140
c. 44
”
020
Laat-Neolithicum - Late Bronstijd
$039
014
IJzertijd
16
rond
c. 130 x 125
c. 20
$049
025
Laat-Neolithicum ( - IJzertijd)
17
rond
c. 50
c. 34
$069
040
Laat-Neolithicum
18
‘rond’
c. 60 x 54
c. 20
”
044
Bronstijd
”
045
Bronstijd
$074
054
IJzertijd
19
rond
Ø 40
c. 12 afmetingen in cm’s
20
OxCal versie 3,10.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 16 van 28
Resultaten veldwerk
De aangetroffen sporen zijn aan de hand van het er in voorkomende aardewerk dus te dateren in het Laat-Neolithicum, de Bronstijd en de IJzertijd ( - Romeinse Tijd). Sporen met een datering in de IJzertijd komen met name voor in werkput 15, en ook in werkput 16 en 19. Sporen die als Bronstijd en als Laat-Neolithicum - Late Bronstijd worden gedateerd, komen voor in de werkputten 16, 17 en 18, zie ook de allesporenkaart in bijlage 7.
2.5 Beantwoording onderzoeksvragen Bij de volgende beantwoording van de vraagstelling zoals gesteld in het PvE wordt er nogmaals op gewezen dat deze momenteel alleen beantwoord kan worden voor zoverre ze betrekking heeft op het zuidelijk deel van het plangebied. Ten aanzien van het noordelijk deel zijn er, door het opnieuw niet verkrijgen van betredingstoestemming, geen nieuwe gegevens bijgekomen. Voor het nemen van een uiteindelijk besluit over het totale plangebied van het bedrijventerrein, dient ook dat deel te zijn onderzocht 21. Algemeen 1. Hoe is het gesteld met de kwaliteit, zowel in horizontale als in verticale zin, van het bodemarchief? Tijdens beide fases van het proefsleuvenonderzoek zijn over het algemeen geen echte diepgaande verstoringen aangetroffen. Wel is plaatselijk de top van de B-horizont verstoord als gevolg van landbewerking (zie volgend alinea). De bodemopbouw toont overwegend een A-B-Cprofiel, plaatselijk een A-C profiel. Binnen het plangebied is geen sprake van een dik esdek of er is geen sprake van een esdek; de dikte van de A-horizont bedraagt overwegend 50-60 cm, plaatselijk slechts 40 cm. In sleuf 6 (van fase 1) zijn grote delen van het vlak verstoord door landbewerking 22. Dit is waarschijnlijk al gebeurd tijdens de aanleg van het esdek. De B-horizont is over de gehele sleuf verstoord door ploegsporen. Er zijn geen grondsporen waargenomen. Ook in het geval van sleuf 9 (van fase 1) is de B-horizont in vrijwel de gehele sleuf verstoord 23. Verspreid over de sleuf zijn verschillende vondsten gedaan. Het betreft vrijwel uitsluitend aardewerkfragmenten die gedateerd kunnen worden in de Nieuwe Tijd. Deze verstoring in het oostelijk deel van het de zuidelijke helft van het plangebied komen overeen met de resultaten van de boringen van RAAP, die aanleiding waren om de zuidelijke helft van het plangebied een lagere waardering te geven dan de noordelijke helft. Echter in de andere sleuven in het zuidelijk deel van plangebied is deze verstoring niet op die wijze aangetroffen. 2. Wat is de aard, omvang en kwaliteit en het verloop van de archeologische sporen en sporenclusters? De aard van de aangetroffen waarden is niet geheel duidelijk. Het betreft voor het zuidelijk deel van het plangebied enkele grote (brand-)kuilen die verspreid over het onderzochte terreingedeelte liggen. Verder zijn er meerdere kleine sporen aangetroffen die echter vaak geen vondsten bevatten, toewijzing aan een bepaalde periode was dus niet mogelijk. Er zijn geen duidelijke clusters van sporen aangetroffen. In werkput 17 komen enkele “palenrijen” voor, ook deze zijn echter niet dateren. Uit de periode van het Neolithicum zijn tijdens fase 1 slechts verspreide aardewerkvondsten gedaan. Tijdens fase 2 zijn wel enkele sporen met vergelijkbare aardewerkvondsten gedaan. Gezien de grootte van de aardewerkfragmenten, is er waarschijnlijk sprake van nederzettingsafval 21
De uitvoerder van het archeologisch onderzoek, dhr. Van der Roest, had aan de opdrachtgever, dhr. Jacobs, aangegeven, dat het zijns inziens wenselijk was de rapportage pas te voltooien nadat ook het laatste stuk van het noordelijk deel onderzocht zou zijn. Dhr. Jacobs gaf echter aan dat, in overleg met de gemeente, er toch liever voor gekozen werd in ieder geval voorlopig alleen de resultaten van het onderzoek in het zuidelijk deel en de daaruit voortvloeiende aanbevelingen te rapporteren. 22 Norde en Van der Roest 2007, 17. 23 Norde en Van der Roest 2007, 19.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 17 van 28
Resultaten veldwerk
en niet van los “zwerfvuil”, aangezien de gefragmenteerdheid van het materiaal dan groter zou zijn. Omdat de vondsten in geringe mate en verspreid voorkomen, kan worden aangenomen dat de feitelijke locatie van de bijbehorende nederzetting zich niet direct in de buurt bevindt. Mogelijk gaat het bij de waarden uit de IJzertijd om de periferie van een nederzettingsterrein; met name de vondst van een grote afvalkuil tijdens fase 1 met daarin de fragmenten van een weefgewicht en een spinklosje zouden hierop kunnen wijzen. Tijdens fase 2 zijn hier echter geen aanvullende aanwijzingen meer voor aangetroffen. De combinatie van de twee dicht bij elkaar gelegen kuilen $038 en $039, met respectievelijk zeer veel verkoold materiaal en enkele metaalslakken, zou een aanwijzing kunnen zijn voor activiteiten als het smelten en/of het smeden van metaal (ijzer?) ter plekke. 3. Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren deze? Er is voornamelijk aardewerk aangetroffen; dit dateert uit twee hoofdperioden: Laat-Neolithicum overgang Vroege Bronstijd en Late Bronstijd overgang Vroege IJzertijd. Daarnaast zijn enkele vondsten gedaan die gedateerd kunnen worden in de Late IJzertijd/Romeinse Tijd (resultaat 2006) en in de Middeleeuwen. De aangetroffen hoeveelheden bot zijn zeer klein. Tijdens fase 1 zijn een deel van een glazen La-Tène armband, een deel van een versierde bronzen armband en een spinsteentje en enkele fragmenten van een weefgewicht aangetroffen, dit zijn vondsten uit de IJzertijd. Tijdens fase 1 zijn bij de aanleg van het vlak, voornamelijk in het esdek ook enige munten uit de Nieuwe Tijd gevonden; het betreft detectorvondsten, de munten waren overigens van algemene typen en bovendien zwaar gecorrodeerd. Naast de munten zijn er tijdens fase 1 ook enkele (schoen)gespen gevonden. Deze kunnen op algemene gronden worden gedateerd in de periode van de 17e tot en met de 19e eeuw; een kleine, incomplete gesp kan mogelijk gedateerd worden tussen 1250 en 1400. Tijdens fase 2 zijn in één spoor enkele metaalslakken aangetroffen. 4. Uit welke periode(n) dateren de sporen? Is er sprake van continuïteit? De sporen dateren uit de genoemde twee hoofdperioden: Laat-Neolithicum overgang Vroege Bronstijd en Late Bronstijd overgang Vroege IJzertijd. Andere aangetroffen waarden dateren uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd en de Volle en de Late Middeleeuwen. Er lijkt daarbij dus steeds sprake te zijn van een onderbreking van enkele honderden jaar tussen de onderscheide hoofdperioden. 5. Wanneer zijn de archeologische sites als woonplaats in onbruik geraakt? Zie ook beantwoording vraag 4 en vraag 6. 6. Is er sprake van één of meerdere vindplaatsen? Er is waarschijnlijk sprake van delen van drie verschillende vindplaatsen: één met waarden en resten uit het Laat-Neolithicum overgang naar de Vroege Bronstijd, een tweede met waarden uit de Late Bronstijd overgang naar de Vroege IJzertijd en een derde met waarden uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd. Er komen ook nog verspreid sporen en resten voor uit de periode van de middeleeuwse ontginningen en uit de tijd dat de mens begon met de vorming van het esdek. 7. Indien er sprake is van meerdere vindplaatsen uit dezelfde periode, wat is dan de onderlinge relatie? Zie vraag 6. Aangezien er geen sprake lijkt van duidelijke continuïteit in bewoning binnen het onderzoeksgebied, kan er niet worden gesproken van een relatie tussen de verschillende vindplaatsen. 8. Indien er sprake is van graven, wat is het gevolgde grafritueel? Niet van toepassing. Tijdens het onderzoek zijn geen graven aangetroffen. De vondst van delen van potbekers zou volgens Van Kerckhove echter wel kunnen wijzen op de aanwezigheid van graven in of in de nabijheid van het plangebied (resultaat 2006).
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 18 van 28
Resultaten veldwerk
9. Indien er sprake is van graven, welke relatie bestaat er tussen de graven en eventuele nederzettingen in het onderzoeksgebied? Niet van toepassing, zie ook beantwoording vraag 8. Meer specifiek kunnen de volgende vragen worden gesteld. Het is echter mogelijk dat deze vragen niet binnen het onderhavige onderzoek, beantwoord kunnen worden. 10. Indien er op een hoger niveau (bijvoorbeeld in een bioturbatielaag of in de basis van het esdek) vondsten worden gedaan daterend uit de prehistorie: is het mogelijk om deze vondsten te koppelen aan sporen? Nee, daar zijn geen duidelijke aanwijzingen voor aangetroffen. Bij de aanleg van de vlakken werden wel enige scherven uit het Neolithicum/Bronstijd en de IJzertijd aangetroffen, maar deze zijn waarschijnlijk bij de aanleg van het esdek aangeploegd. 11. Zijn grondsporen van neolithische ouderdom of ouder in een zichtbare vorm bewaard gebleven? Ja, deze zijn sporadisch bewaard gebleven. Het betreft voornamelijk enkele kuilen die mogelijk als brandplaats gebruikt zijn. Deze sporen zijn echter op hogere niveaus “onzichtbaar”; pas in (de top van) de C-horizont zijn ze soms herkenbaar aan het voorkomen van relatief veel houtskool. 12. Zijn er op een dieper niveau in de B-horizont archeologische waarden aanwezig? Ja, dergelijke waarden zijn in de B-horizont en dieper aanwezig. De aanleg van een tweede vlak heeft vooral in het middengedeelte van de zuidelijke helft van het plangebied sporen opgeleverd die bij de aanleg van slechts één vlak niet zouden zijn aangetroffen, zie ook vraag 11. Probleem doorbij is de verbleking van grondsporen die heeft plaatsgevonden. Of de sporen (uitsluitend) door bioturbatie zijn ‘verweerd’, is nog maar de vraag. De aangetroffen houtskoolrijke sporen zijn aan de onderkant zeer duidelijk; alleen aan de bovenkant, daar waar ze op een hoger niveau in een bepaalde laag te verwachten hadden moeten zijn, zijn ze echter niet als zodanig waarneembaar. De wel waargenomen sporen betreffen dan ook alleen de diepste resten van grote sporen/kuilen met een houtskoolrijke vulling, kleinere sporen zijn niet waargenomen. Eerder lijkt er sprake te zijn van verbleking door uitloging. 13. In hoeverre is de afwezigheid van of schaarste aan grondsporen uit het Laat-Neolithicum en de Bronstijd een gevolg van postdepositionele processen die de sporen hebben uitgewist, zoals verbleking? Sommige sporen waren pas op het tweede vlak goed zichtbaar, zie ook vraag 12. Er heeft met name bij sporen uit de oudere perioden van de prehistorie bijna volledige “verbleking” plaatsgevonden. Alleen zeer houtskoolrijke lagen in dergelijke sporen zijn goed bewaard gebleven. De aangetroffen sporen lijken echter op een grote ‘ijlheid’ van sporen en vindplaats te wijzen. 14. Wat is de relatie tussen de vindplaats(en) en het omringende landschap? De vindplaatsen bevinden zich op de overgang van de hoger gelegen stuwwal naar het lager gelegen dekzandgebied. Dit soort overgangsgebieden heeft in het verleden altijd goede mogelijkheden geboden voor bewoning. De meeste sporen zijn aangetroffen in het relatief laaggelegen zuidelijke deel van het plangebied. Qua aanwezigheid van (stromend) water, bijvoorbeeld uit beekjes, zullen de omstandigheden hier mogelijk beter zijn geweest dan iets hoger op de flank. In het noordelijke deel van het plangebied bestaat de ondergrond uit grover materiaal, hier zijn vrijwel geen relevante sporen in aangetroffen. Vermoedelijk zijn de grove afzettingen in het verleden minder geschikt geweest voor bewoning of landbouw. 15. Wat is de conserveringsgraad van de aangetroffen archeologische sporen en verschillende vondstcategorieën? De conserveringsgraad van de sporen is redelijk tot slecht. Sporen uit het Neolithicum zijn over het algemeen slecht te onderscheiden. Mogelijk zijn deze sporen als gevolg van post-depositionele processen verdwenen of in ieder geval onduidelijker geworden. Alleen sporen die rijk tot zeer rijk zijn aan verkool materiaal/houtskool, zijn op dieper niveau nog te herkennen. De enkele
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 19 van 28
Resultaten veldwerk
sporen die met grote waarschijnlijkheid uit de Late IJzertijd stammen, zijn soms beter bewaard gebleven. De conservering van het aardewerk is relatief matig tot goed. Het neolithisch en Bronstijd aardewerk is soms bros, maar dat is voor aardewerkmateriaal uit deze perioden niet ongebruikelijk. De conservering van het metaal is over het algemeen matig tot slecht; bemesting en injectie van mest op de maïsakkers zorgen daarbij voor versnelde corrosie van onedele en halfedele metalen in de bovenste bodemlagen. Organische materialen (in niet verkoolde vorm) zijn tijdens het onderzoek niet aangetroffen. Wel is er enig botmateriaal van dierlijke herkomst aangetroffen, de conservering hiervan was matig. 16. Wat is de datering van het esdek? En is er een fasering in de aanleg van het esdek aan te brengen? Bij aanleg zijn in het esdek verschillende vondsten gedaan. Daarnaast zijn tijdens fase 1 verschillende vondsten gedaan in ploegsporen in het vlak, die gekoppeld kunnen worden aan het esdek. De vondsten die in het esdek zelf zijn gedaan, kunnen gedateerd worden in de periode van de Late Middeleeuwen tot en met de Nieuwe Tijd. In de basis van het esdek in werkput 8 (2006) zijn enkele fragmenten proto-steengoed aangetroffen, waarmee het begin van de aanleg van het esdek mogelijk in de 13e eeuw kan worden geplaatst. De C14-datering van materiaal onder uit een greppelachtig fenomeen, geeft echter een ongeveer 250 jaar oudere datering. Dit zou kunnen samenhangen met de eerste ontginningen in het gebied. In het noordelijke deel van het plangebied zijn in het esdek voornamelijk recentere vondsten gedaan (resultaat 2006). Vermoedelijk is het esdek in het zuidelijke deel dan ook ouder dan in het noordelijke deel. Tijdens het veldwerk bleek het niet mogelijk om een fasering in de opbouw van het esdek aan te brengen. Er lijkt echter wel sprake te zijn van een vastere, stabiele laag in het esdek die bij het standaard ploegen tot maximaal 30 cm niet meer geraakt is. 17. Wat is de relatie tussen de aangetroffen archeologische waarden en het landschap? Het terrein is zeer sterk aflopend in zuidwestelijke richting; dit wordt veroorzaakt door de smeltwaterwaaier in de ondergrond. De mens zal een dergelijke zone geprefereerd hebben, een zogenaamde gradiëntsituatie. Zie ook beantwoording vraag 14. 18. Is er een relatie tussen de archeologische waarden binnen het plangebied met archeologische waarden uit de omgeving van het plangebied? Ja, het lijkt erop dat het onderzochte gebied de periferie vormt van nederzettingsterreinen uit meerdere perioden. De echte nederzettingen zullen waarschijnlijk direct ten westen (of ten oosten) van het onderzochte gebied hebben gelegen. In de omgeving van het plangebied zijn verschillende vondsten bekend daterend uit de Late IJzertijd. Deze vondsten sluiten aan bij de vondsten binnen het plangebied. Daarnaast zijn ten noorden van het plangebied meerdere grafheuvels, daterend uit het Neolithicum of de Bronstijd bekend. De bijbehorende nederzettingen uit deze periode zijn tot nu toe nog onbekend op de Utrechtse Heuvelrug.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 20 van 28
Resultaten veldwerk
2.6 Waardering van de vindplaatsen Het plangebied is in het kader van grootschalig onderzoek naar engen in 1996 onderzocht door RAAP 24. Daarbij zijn verschillende archeologische indicatoren aangetroffen daterend uit de periode van het Neolithicum tot en met de Late Middeleeuwen. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van RAAP is het plangebied geplaatst op de archeologische monumentenkaart (AMK). Het noordelijke deel van het plangebied heeft toen vanwege de intactheid van het bodemprofiel de status ‘hoge archeologische waarde’ gekregen (mon.nr 12173). Omdat uit hun boringen bleek dat in het zuidelijke deel het bodemprofiel plaatselijk verstoord was, heeft dit deel de status ‘van archeologische waarde’ gekregen (mon.nr 12174). De resultaten van het veldwerk vormen de basis voor een nadere waardering van de vindplaatsen binnen het plangebied, opnieuw ook hierbij voorlopig uitgaande van alleen het zuidelijk deel van plangebied. Er is waarschijnlijk sprake van delen van drie verschillende vindplaatsen: één met waarden en resten uit het Laat-Neolithicum overgang naar de Vroege Bronstijd, een tweede met waarden uit de Late Bronstijd overgang naar de Vroege IJzertijd en een derde met waarden uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd, zie ook § 2.4. De waardering moet vervolgens leiden tot aanbevelingen ten aanzien van het mogelijke vervolgtraject. De waardering van de vindplaatsen heeft plaatsgevonden volgens de door de KNA voorgeschreven wijze aan de hand van de volgende aspecten: beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. De scores van de drie vindplaatsen zijn weergegeven in onderstaande tabellen, gevolgd door een korte toelichting.
2.6.1
Waardering vindplaats Laat-Neolithicum overgang Vroege Bronstijd
Tabel 2.3
scoretabel voor vindplaats Laat-Neolithicum overgang Vroege Bronstijd
Scores
Waarden
Criteria
Beleving
Schoonheid
niet gescoord
Herinneringswaarde
niet gescoord
hoog
Fysieke kwaliteit
Gaafheid Zeldzaamheid Informatiewaarde
2 3 2
Ensemblewaarde Representativiteit
laag
1
Conservering Inhoudelijke kwaliteit
midden
1 n.v.t.
De vindplaats uit het Laat-Neolithicum overgang naar de Vroege Bronstijd scoort niet op het aspect beleving , aangezien de resten vanaf het maaiveld niet zichtbaar zijn en er geen sprake is van een verbondenheid met een feitelijke historische gebeurtenis. De fysieke kwaliteit van de vindplaats is laag. Plaatselijk zijn de sporen redelijk geconserveerd en er is nergens sprake van diepgaande verstoringen. Het bodemprofiel is, met uitzondering van de top van de B-horizont, intact. Alle sporen in de B-horizont zijn echter uitgewist, dus alleen de diepste spoorresten zijn redelijk bewaard.
24
Visscher et al. 1996.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 21 van 28
Resultaten veldwerk
Uitzondering daarbij wordt gevormd door de oostelijke zone van het zuidelijk deel van het plangebied, De sleuven 6 en 9, beide getrokken tijdens fase 1, vertonen diepergaande verstoringen door ploegsporen. Dit is waarschijnlijk al gebeurd tijdens de aanleg van het esdek. Dit komt overeen met de resultaten van het onderzoek van RAAP. Vondsten als aardewerk en houtskool zijn over het algemeen redelijk bewaard gebleven; organische materialen zijn niet bewaard gebleven. De vindplaats scoort op ‘zeldzaamheid’ gemiddeld tot hoog, omdat vindplaatsen uit de periode van het Laat-Neolithicum in dit deel van Utrecht zeldzaam zijn. Tijdens het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd gingen de rondtrekkende jagers zich vestigen als landbouwer. Dit gebeurde bij voorkeur op zogenaamde gradiëntsituaties, op de overgang van hoger gelegen gebieden naar lagere, zoals aan de voet van een stuwwal. Er zijn diverse grafheuvels uit de Bronstijd bekend. Op de flank van de Utrechtse Heuvelrug, tussen Doorn en Rhenen, bevindt zich de grootste concentratie van circa 70 grafheuvels. Permanente woonplaatsen zijn echter nog geheel onbekend op de Utrechtse Heuvelrug. Feitelijk zijn er uit het Laat-Neolithicum/Vroege Bronstijd echter maar drie eenduidige sporen aangetroffen bij een hoge dekkingsgraad aan proefsleuven. De feitelijke informatiewaarde wordt daarom op gemiddeld gesteld, hoewel met name de kennis van bewoningspatronen in het Neolithicum op de Utrechtse Heuvelrug nog grote hiaten vertoond. Informatie uit een neolithische vindplaats zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de kennis van de bewoningsgeschiedenis op de Utrechtse Heuvelrug uit deze periode. De ensemblewaarde (archeologische en landschappelijke context) scoort laag. Dit hoewel met name de ligging van de vindplaats aan de voet van de stuwwal veel informatie over het landschapsgebruik in de prehistorie zou kunnen geven. Omdat er geen organische resten zijn aangetroffen, is het niet mogelijk om een landschapsreconstructie te maken. Representativiteit wordt niet gescoord, aangezien het niet mogelijk is om de vindplaats duurzaam te behouden. Er wordt gesproken van een behoudenswaardige vindplaats indien de gezamenlijke score van de inhoudelijke kwaliteit 7 punten of meer bedraagt. In bovenstaande tabel bedraagt het totaal aantal punten daar 6. Hierdoor is er, ondanks de hoge zeldzaamheid en de redelijke informatiewaarde van de vindplaats, net geen sprake van een behoudenswaardige vindplaats.
2.6.2
Waardering vindplaats Late Bronstijd overgang Vroege IJzertijd
Tabel 2.4
scoretabel voor vindplaats Late Bronstijd overgang Vroege IJzertijd
Waarden
Scores
Criteria hoog
Beleving Fysieke kwaliteit
laag
Schoonheid
niet gescoord
Herinneringswaarde
niet gescoord
Gaafheid
1
Conservering Inhoudelijke kwaliteit
midden
Zeldzaamheid Informatiewaarde
2 3 2
Ensemblewaarde Representativiteit
1 n.v.t.
Ook de vindplaats uit de Late Bronstijd overgang naar de Vroege IJzertijd scoort niet op het aspect beleving , aangezien de resten vanaf het maaiveld niet zichtbaar zijn en er geen sprake is van een verbondenheid met een feitelijke historische gebeurtenis.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 22 van 28
Resultaten veldwerk
De fysieke kwaliteit van de vindplaats is laag tot gemiddeld. Plaatselijk zijn de sporen redelijk geconserveerd en er is nergens sprake van diepgaande verstoringen. Het bodemprofiel is, met uitzondering van de top van de B-horizont, intact. Alle delen van sporen in de B-horizont zijn echter uitgewist, dus alleen de diepste spoorresten zijn bewaard. Uitzondering daarbij wordt gevormd door de oostelijke zone van het zuidelijk deel van het plangebied, De sleuven 6 en 9, beide getrokken tijdens fase 1 vertonen diepergaande verstoringen door ploegsporen. Dit is waarschijnlijk al gebeurd tijdens de aanleg van het esdek. Vondsten als aardewerk, houtskool en metaal (ijzer uitgezonderd) zijn over het algemeen redelijk bewaard gebleven; organische materialen zijn niet bewaard gebleven. De vindplaats scoort op Zeldzaamheid gemiddeld tot hoog, omdat vindplaatsen uit de Bronstijd in dit deel van Utrecht redelijk zeldzaam zijn. Permanente woonplaatsen uit deze periode zijn nog geheel onbekend op de Heuvelrug. De informatiewaarde van de vindplaats scoort gemiddeld. Met name de kennis van bewoningspatronen in de Bronstijd op de Utrechtse Heuvelrug vertoont nog grote hiaten. Informatie uit een neolithische vindplaats kan een belangrijke bijdrage leveren aan de kennis van de bewoningsgeschiedenis op de Heuvelrug uit deze periode. De ensemblewaarde (archeologische en landschappelijke context) scoort laag, hoewel de ligging van de vindplaats(en) aan de voet van de stuwwal veel informatie zou kunnen geven over het landschapsgebruik in de prehistorie. Omdat er tot nu toe geen organische resten zijn aangetroffen, is het niet mogelijk om een landschapsreconstructie te maken. Representativiteit wordt niet gescoord, aangezien het niet mogelijk is om de vindplaats duurzaam te behouden. In bovenstaande tabel bedraagt het totaal aantal punten ten aanzien van de inhoudelijke kwaliteit 6. Hierdoor is er, ondanks de mogelijke hoge zeldzaamheid en de gemiddelde informatiewaarde, net geen sprake van een behoudenswaardige vindplaats.
2.6.3
Waardering vindplaats Late IJzertijd/Romeinse Tijd
Tabel 2.5
scoretabel voor vindplaats Late IJzertijd/Romeinse Tijd
Waarden
Criteria
Scores hoog
Beleving Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
midden
laag
Schoonheid
niet gescoord
Herinneringswaarde
niet gescoord
Gaafheid
1
Conservering
1
Zeldzaamheid
2
Informatiewaarde
1
Ensemblewaarde
1
Representativiteit
n.v.t.
De vindplaats scoort niet op het aspect beleving , aangezien de resten vanaf het maaiveld niet zichtbaar zijn en er geen sprake is van een verbondenheid met een feitelijke historische gebeurtenis.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 23 van 28
Resultaten veldwerk
De fysieke kwaliteit van de vindplaats is laag. Vondsten als aardewerk, houtskool en metaal (ijzer uitgezonderd) zijn over het algemeen redelijk bewaard gebleven; organische materialen zijn niet bewaard gebleven. De vindplaats scoort op Zeldzaamheid laag tot gemiddeld, vindplaatsen uit de IJzertijd en Romeinse Tijd zijn in dit deel van Utrecht niet zeldzaam. Woonplaatsen zijn echter nog vrij onbekend op de Utrechtse Heuvelrug. Grafvelden zijn beter bekend. De vondsten van Romeins aardewerk komen overigens voornamelijk uit het zuidelijke deel van het plangebied. Het kan dus niet worden uitgesloten dat zich in de omgeving van het plangebied een Romeinse vindplaats bevindt. De informatiewaarde van de vindplaats scoort laag. Feitelijk zijn er maar drie eenduidige sporen aangetroffen uit de IJzertijd bij een voldoende hoge dekkingsgraad aan proefsleuven. De ensemblewaarde (archeologische en landschappelijke context) scoort laag, hoewel de ligging van de vindplaats(en) aan de voet van de stuwwal veel informatie zou kunnen geven over het landschapsgebruik op de overgang van de prehistorie naar de Romeinse Tijd. Omdat er tot nu toe geen organische resten zijn aangetroffen, is het niet mogelijk om een landschapsreconstructie te maken. Representativiteit wordt niet gescoord, aangezien het niet mogelijk is om de vindplaats duurzaam te behouden. In bovenstaande tabel bedraagt het totaal aantal punten ten aanzien van de inhoudelijke kwaliteit 4. Hierdoor is er geen sprake van een behoudenswaardige vindplaats.
De Volle Middeleeuwen zijn slechts vertegenwoordig door wat losse vondsten en een diepe greppel aan de noordkant in het profiel van werkput 16. Dit grote spoor met een diepte tot circa 2 m -mv (zie afb. 2.1) kon aan de hand van een houtskoolmonster (VN 019) worden gedateerd (zie § 2.2.2 en § 2.3). De Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd zijn vertegenwoordigd door enkele vondsten in het esdek. Vondsten in het esdek bevinden zich echter niet in-situ en hoeven niet van een vindplaats binnen het plangebied afkomstig te zijn. De Middeleeuwen en Nieuwe Tijd zijn dan ook hier niet als een “vindplaats” behandeld.
2.7 Conclusie veldwerk Dit onderzoek uitgevoerd in twee fases in 2006 en eind 2007 heeft een beperkt aantal grondsporen opgeleverd. Alle sporen in de B-horizont zijn uitgewist, dus alleen de diepste spoorresten zijn bewaard in de top van de C-horizont. De ‘ijlheid’ van sporen en vondsten, zoals die ook tijdens de fase 2 van het onderzoek duidelijk naar voren is gekomen, is er waarschijnlijk oorzaak van dat het maken van kijkgaten en het plaatselijk (machinaal) verdiepen om de hoogteligging van lagen te monitoren, in dergelijke situaties niet succesvol is of kan zijn. Dat is een kwestie van voortschrijdend inzicht. Of de sporen in (uitsluitend) door bioturbatie zijn ‘verweerd’, is nog maar de vraag. De aangetroffen houtskoolrijke sporen zijn aan de onderkant zeer duidelijk; alleen aan de bovenkant, daar waar ze op een hoger niveau in een bepaalde laag te verwachten zouden moeten zijn, zijn ze echter niet als zodanig waarneembaar. De wel waargenomen sporen betreffen dan ook steeds alleen de diepste resten van grote sporen/kuilen met een houtskoolrijke vulling; kleinere sporen zijn niet waargenomen. Eerder lijkt er sprake te zijn van verbleking door uitloging. De aangetroffen sporen zijn te dateren in drie hoofdperioden: het Laat-Neolithicum overgang Vroege Bronstijd, de Late Bronstijd overgang Vroege IJzertijd en tot slot de IJzertijd/Romeinse Tijd. De sporen uit deze hoofdperioden komen echter zeer verspreid voor. Het lijkt daarom steeds niet om een nederzettingsterrein te gaan, maar meer om een zone in de directe omgeving van zo’n nederzettingsterrein, de perifere zone.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 24 van 28
Resultaten veldwerk
Aan de hand van de aangetroffen sporen en de verspreiding daarvan is het niet mogelijk gebleken om eventuele structuren te reconstrueren en/of directe verbanden tussen de verschillende sporen te leggen. Er lijkt sprake te zijn van een zekere mate van continuïteit van menselijke aanwezigheid over een langere periode binnen het zuidelijk deel van het plangebied. Omdat de onderscheidde perioden echter niet aaneengesloten voorkomen, is er evengoed sprake van discontinuïteit van menselijke aanwezigheid. Een niet gering probleem tijdens de uitvoering van het veldwerk vormde de (on)zichtbaarheid van de sporen. Hoewel enkele aangetroffen concentraties neolithisch aardewerk wijzen op de aanwezigheid van sporen uit deze periode, zijn in 2006 geen sporen aangetroffen. Het viel echter niet uit te sluiten dat dieper in de B-horizont of in de top van de C-horizont wel sporen zichtbaar waren, wat mede aanleiding was voor het nader onderzoek fase 2. De vondsten betreffen vrijwel uitsluitend fragmenten aardewerk. Tijdens de campagne van 2006 zijn nog wel een deel van een glazen armband, een deel van een versierde bronzen armband en een spinsteentje (alle drie uit de Late IJzertijd) aangetroffen. In 2007 zijn geen bijzondere vondsten gedaan. In een spoor kwamen drie metaalslakken voor; een groot stuk en twee kleinere stukken. Dit spoor bevatte ook enig houtskool, maar voor de rest geen vondsten. Op vrij korte afstand hiervan kwam een vergelijkbare kuil voor, die op grond van de C14datering van een zeer houtskoolrijke laag en aan de hand van het aardewerk, in de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd geplaatst kan worden. De combinatie van deze twee kuilen zou een aanwijzing kunnen zijn voor activiteiten als het smelten en/of het smeden van metaal (ijzer?) ter plekke. Bij het aardewerk kan de aandacht worden gevestigd op het voorkomen van zogenaamd potbekeraardewerk uit het Laat-Neolithicum, overgang naar de Vroege Bronstijd; dit type aardewerk is tijdens beide campagnes aangetroffen. Er is een duidelijk onderscheid mogelijk tussen werkputten waarin voornamelijk (sub)recent aardewerk is aangetroffen en de werkputten waarin ouder materiaal is gevonden (prehistorie en Middeleeuwen). Met name in de werkputten 1, 7, 8, 10 en 12 uit 2006 en 16 en 18 uit 2007 is er sprake van ouder vondstmateriaal, terwijl in de werkputten 2, 3, 5, 6 en 9 uit 2006 vrijwel uitsluitend (sub)recent vondstmateriaal is aangetroffen. Gezien de grootte van de fragmenten van het prehistorisch aardewerk, is er waarschijnlijk sprake van nederzettingsafval. Echter, indien er sprake zou zijn van een nederzettingsterrein (uit het LaatNeolithicum of de Bronstijd of IJzertijd), zouden de concentraties sporen groter moeten zijn. De getrokken sleuven zijn over het algemeen vrij “leeg”. Het lijkt daarom telkens te gaan om verspreide sporen in de periferie van een nederzettingsterrein. Mogelijk hebben deze nederzettingen meer naar het westen gelegen, in het deel van de Ameronger Eng dat als monument is gewaardeerd. De vondsten en de spreiding van de sporen lijken er niet op te wijzen dat de nederzettingen meer naar het oosten hebben gelegen. Bovendien zouden deze resten dan bij de aanleg van het reeds bestaande deel van het bedrijventerrein waarschijnlijk grotendeels zijn vernietigd. De aangetroffen prehistorische sporen bevinden zich met name in het deel van het plangebied dat momenteel een lage waardering heeft. In het deel van het plangebied met een hoge waardering zijn relatief weinig sporen aangetroffen , dit kan mogelijk verklaart worden uit de enigszins verschillende ondergrond: vermoedelijk zijn de grove afzettingen in het verleden minder geschikt geweest voor bewoning of landbouw. De huidige waardering van de twee terreindelen is met name gebaseerd op de mate van intactheid van het bodemprofiel, zoals door RAAP aan de hand van boringen in kaart gebracht. Deze intactheid
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 25 van 28
Resultaten veldwerk
kon tijdens het onderhavige onderzoek niet worden bevestigd. Vooral in het noordelijke en oostelijke deel van het plangebied is de top van de B-horizont beschadigd. De huidige AMK-terreinen hebben een grotere omvang dan het onderzochte plangebied. Er kunnen derhalve vooralsnog geen uitspraken worden gedaan over de herwaardering van de gehele terreinen. Waardering van de drie verschillende vindplaatsen heeft aangetoond dat er ten aanzien van het zuidelijk deel van het plangebied geen sprake is van een behoudenswaardige vindplaats als totaal. De lage waardering voor dit terreingedeelte zou gehandhaafd kunnen worden, alleen op enigszins andere gronden dan eerst aangenomen werd, zie ook § 2.6. Het zuidelijk deel van het plangebied is tot nu toe goed onderzocht, met een dekkingspercentage van 13 %. Het noordelijk deel van het plangebied had feitelijk al een dekkingsgraad van meer dan 6 %. De twee extra sleuven zouden dit verhogen tot 9 %, zie tabel 1.1. Deze 6 % ligt echter al boven het algemeen gehanteerde minimum van 5 %. Het wordt daarom niet noodzakelijk geacht hier nog verder onderzoek uit te voeren, gezien de ontbrekende aanwijzingen voor het voorkomen van een vindplaats.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 26 van 28
3
Aanbevelingen
Op basis van de resultaten van de inventariserende veldonderzoeken uit 2006 en 2007 wordt voor het zuidelijk deel van het toekomstige bedrijventerrein geen verder vervolgonderzoek aanbevolen. De daar aangetroffen vindplaatsen worden na scoring niet behoudenswaardig geacht. Tot nu toe is slechts een gering voorkomen van sporen en vondsten aangetoond, bovendien steeds gekoppeld aan een grote spreiding. Het gaat om slechts een enkele plek per werkput van 200 m². Het gaat waarschijnlijk om delen van de periferie van nederzettingen. Ten aanzien van het conceptrapport hebben er twee belangrijke wijzigingen plaatsgevonden. In de eerste conceptrapportage was nog uitgegaan van het voorkomen van één vindplaats die ook als zodanig gewaardeerd is. Het is echter beter gebleken die ene vindplaats op te delen in drie afzonderlijke vindplaatsen per onderscheidde hoofdperiode. Dit heeft er toe geleid dat de drie afzonderlijke vindplaatsen in Archeologisch onderzoek Bedrijventerrein Leersum te Amerongen - Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven. Grontmij Archeologische Rapporten 386.dividueel beter gescoord konden worden, maar daarbij lager scoorden dan wanneer ze als één vindplaats gescoord zouden worden. Daarnaast heeft het werken met de juiste afmetingen er toe geleid dat de twee deelgebieden duidelijk kleiner aan oppervlakte zijn geworden. Dit heeft direct effect gehad op de relatie tussen de grootte van het gebied en het onderzochte oppervlak er binnen. Het blijkt dat met het onderzoek tot nu, reeds voldoende dekking aanwezig is om ook een uitspraak te kunnen doen over de eventuele behoudenswaardigheid van archeologische waarden in het noordelijke deelgebied. Het ontbreken van sporen en vondsten en de aangetoonde verstoringen door landbewerking, wijzen niet op de aanwezigheid van een behoudenswaardige vindplaats. Daarom wordt geadviseerd het gehele plangebied vrij te geven, dat wil zeggen zonder verdere noodzaak tot archeologisch onderzoek. Wel wordt geadviseerd de resultaten van dit onderzoek te gebruiken bij mogelijke initiatieven in de toekomst voor terreinen op de Ameronger Eng direct grenzend aan dit plangebied. Het gaat hierbij om het direct ten westen gelegen terrein, met de status van hoge archeologische waarde. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het uitgevoerde veldonderzoek slechts een steekproef betreft. Indien er tijdens graafwerkzaamheden toch (relevante) archeologische waarden worden aangetroffen, dient, conform de Monumentenwet van 1988, het bevoegd gezag hiervan direct op de hoogte te worden gesteld. Zoals gebruikelijk is dit rapport in conceptvorm voorgelegd aan het bevoegd gezag, dit kan het gegeven selectieadvies omzetten in een uiteindelijk selectiebesluit. Na beoordeling van het rapport en het gegeven advies is de gemeente tot een andere conclusie gekomen over de te nemen vervolgstappen 25. Dit heeft echter voor Grontmij geen aanleiding gegeven haar advies aan te passen in onderhavig definitief rapport 26.
25
26
Brief van de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan Janssen de Jong Projectontwikkeling met kenmerk U08.22366, d.d. 19 december 2008. Brief van Grontmij aan Janssen de Jong Projectontwikkeling met kenmerk 13/99089613/vdR, d.d. 20 januari 2009.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 27 van 28
Literatuur en bronnen
Literatuur Bloo, S.B.C. en W. Schouten, 2002. Aardewerk, in Jongste en Van Wijngaarden 2002, 217-278. Ontleend aan: Van Kerckhove 2008. Jongste, P.F.B. en E. Smits, 1998. Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute, vindplaats 29-31 en 45. Geldermalsen-De Bogen, Amersfoort (RAM 35). Ontleend aan: Van Kerckhove 2008. Jongste, P.F.B. en G.J. van Wijngaarden (eds), 2002. Het erfgoed van Eigenblok. Nederzettingsterrein uit de Bronstijd te Rumpt (gemeente Geldermalsen), Amersfoort (RAM 86). Ontleend aan: Van Kerckhove 2008. Van Kerckhove, J., 2008. Het aardewerk uit Amerongen - toekomstig bedrijventerrein Leersum vervolgonderzoek fase 2. Zuidnederlandse Archeologische Notities 140. ACVU-HBS, Amsterdam. Louwe Kooijmans, L.P., 1974. The Rhine/Meuse Delta. Four studies on its prehistoric occupation and Holocene geology, Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia VII). Ontleend aan: Van Kerckhove 2008. Norde, E. en J. van der Roest, 2007. Archeologisch onderzoek Bedrijventerrein Leersum te Amerongen - Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven. Grontmij Archeologische Rapporten 386. Grontmij-MidWest, Houten 13/99076008/EN.
Bronnen Programma van Eisen Van der Roest, J., 2007. Archeologisch onderzoek Bedrijventerrein Leersum, gemeente Utrechtse Heuvelrug - GM|PvE 136, 25 oktober 2007. Grontmij-Midwest, Houten. Verslag C14-onderzoek prof. dr. ir. J. van der Plicht. CIO, Groningen, 20 februari 2008. Brief aan Grontmij met daarin de ongekalibreerde cijfers.
13/99084189/vdR, revisie D Pagina 28 van 28
Bijlage 1
Ligging plangebied op topografische ondergrond
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 2
Plankaart bedrijventerrein met bestemmingen
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 3
Ligging proefsleuven fase 2 t.o.v. fase 1 deze kaart is ongewijzigd overgenomen uit GAR 386 (Norde en Van der Roest 2007, bijlage 3) vergelijk daartoe bijlage 7 van dit rapport
13/99084189/vdR, revisie D
159600
159700
446300 446200 446100
12
11
9
446100
10
8
6
7
446200
5
4
3
446300
2
1
446400
159500
446400
159400
Bijlage 3: Voorstel ligging proefsleuven fase 2
vindplaats Neolithisch aardewerk paalspoor IJzertijd
20-08-2007
getekend:
EN
gecontroleerd:
JR
446000
afvalkuil IJzertijd kuil IJzertijd
|
paalspoor indet. kuil indet greppel, middeleeuws zone met ploegsporen boomval vervolgonderzoek
0
159400
159500
159600
20
40
80 m
159700
446000
datum:
Legenda
Bijlage 4
NAP-hoogtes maaiveld en vlakken proefsleuven
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 4: NAP-hoogtes maaiveld en vlakken proefsleuven
sleuf 15 m 0 4 8 12 16 20 24 28 32 36 40 44 48 50
NAP maaiveld
NAP vlak 1
NAP vlak 2
-mv vlak 1
-mv vlak 2/bodem
verschil vlak 1 / 2
15,94 15,89 15,84 15,81 15,73 15,70 15,65 15,59 15,56 15,53 15,48 15,42 15,37 15,35
15,23 15,14 15,11 15,06 15,02 14,95 14,89 14,83 14,81 14,78 14,75 14,65 14,58 14,57
14,98 14,88 14,86 14,80 14,71 14,63 14,60 14,52 14,50 14,38 14,33 14,29 14,38 14,47
0,71 0,76 0,73 0,74 0,72 0,75 0,76 0,77 0,75 0,75 0,73 0,77 0,79 0,78
0,97 1,01 0,98 1,01 1,03 1,07 1,05 1,07 1,06 1,15 1,15 1,13 0,99 0,88
0,26 0,25 0,25 0,26 0,31 0,32 0,29 0,31 0,31 0,40 0,41 0,36 0,20 0,10
gemiddeld verschil sleuf 16 m 0 4 8 12 16 20 24 28 32 36 40 44 48 50
NAP maaiveld
NAP vlak 1
NAP vlak 2
-mv vlak 1
-mv vlak 2/bodem
verschil vlak 1 / 2
15,13 15,15 15,08 15,03 15,09 15,01 14,89 14,83 14,80 14,74 14,69 14,61 14,56 14,60
13,99 13,96 13,92 13,93 13,90 13,85 13,82 13,67 13,69 13,71 13,69 13,57 13,52 13,49
13,58 13,66 13,73 13,72 13,65 13,62 13,52 14,36 13,55 13,52 13,45 13,37 13,35 13,38
1,14 1,19 1,17 1,10 1,19 1,16 1,07 1,16 1,11 1,03 1,00 1,04 1,04 1,11
1,55 1,50 1,36 1,31 1,44 1,39 1,37 0,48 1,25 1,22 1,24 1,24 1,21 1,22
0,42 0,31 0,19 0,21 0,25 0,23 0,30 0,69 0,14 0,19 0,24 0,20 0,17 0,11
gemiddeld verschil sleuf 17 m 0 4 8 12 16 20 24 28 32 36 40 44 48 50
0,29
0,16
NAP maaiveld
NAP vlak 1
NAP vlak 2
-mv vlak 1
-mv vlak 2/bodem
verschil vlak 1 / 2
14,38 14,32 14,23 14,18 14,15 14,12 14,07 14,06 14,01 14,01 13,97 13,97 13,93 13,95
13,49 13,41 13,28 13,24 13,26 13,27 13,24 13,18 13,18 13,18 13,09 13,09 13,06 13,10
13,42 13,30 13,22 13,20 13,16 13,10 12,98 12,97 12,93 12,85 12,79 12,76 12,80 12,87
0,89 0,91 0,95 0,95 0,90 0,85 0,83 0,89 0,83 0,83 0,88 0,88 0,87 0,85
0,97 1,02 1,02 0,98 1,00 1,02 1,09 1,10 1,08 1,16 1,18 1,21 1,13 1,09
0,08 0,11 0,06 0,04 0,10 0,17 0,26 0,21 0,25 0,33 0,30 0,33 0,25 0,23
gemiddeld verschil
0,19
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 4: NAP-hoogtes maaiveld en vlakken proefsleuven (Vervolg 1)
sleuf 18 m 0 4 8 12 16 20 24 28 32 36 40 44 48 52
NAP maaiveld
NAP vlak 1
NAP vlak 2
-mv vlak 1
-mv vlak 2/bodem
verschil vlak 1 / 2
15,57 15,52 15,42 15,41 15,35 15,30 15,26 15,29 15,19 15,13 15,11 15,06 15,06 15,06
14,49 14,46 14,44 14,40 14,41 14,36 14,42 14,38 14,34 14,35 14,32 14,30 14,26 14,26
14,31 14,27 14,24 14,23 14,23 14,22 14,22 14,20 14,17 14,14 14,09 14,02 13,98 14,04
1,08 1,06 0,98 1,02 0,94 0,94 0,84 0,90 0,85 0,78 0,79 0,76 0,81 0,80
1,26 1,25 1,19 1,19 1,12 1,08 1,04 1,09 1,02 0,98 1,02 1,04 1,09 1,02
0,19 0,20 0,20 0,17 0,18 0,15 0,20 0,18 0,17 0,21 0,23 0,28 0,28 0,23
gemiddeld verschil
sleuf 19 m 0 4
sleuf 20 m 0 4
0,20
NAP maaiveld
NAP vlak 1
NAP vlak 2
-mv vlak 1
-mv vlak 2/bodem
verschil vlak 1 / 2
15,85 15,80
14,98 15,05
14,77 14,68
0,87 0,75
1,08 1,12
0,21 0,37
NAP maaiveld
NAP vlak 1
NAP vlak 2
-mv vlak 1
-mv vlak 2/bodem
verschil vlak 1 / 2
15,39 15,37
14,38 14,34
14,18 14,22
1,01 1,03
1,21 1,15
0,20 0,12
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 5
C14-dateringen CIO
13/99084189/vdR, revisie D
Atmospheric data from Reimer et al (2004);OxCal v3.10 Bronk Ramsey (2005); cub r:5 sd:12 prob usp[chron]
GrN-31235 : 2600±50BP
Radiocarbon determination
2900BP
68.2% probability 830BC (60.5%) 750BC 690BC ( 7.0%) 660BC 610BC ( 0.7%) 600BC 95.4% probability 900BC ( 1.9%) 860BC 850BC (66.5%) 730BC 700BC (27.0%) 540BC
2800BP 2700BP 2600BP 2500BP 2400BP 2300BP 2200BP
1200CalBC
1000CalBC
800CalBC
600CalBC
Calibrated date
400CalBC
200CalBC
Atmospheric data from Reimer et al (2004);OxCal v3.10 Bronk Ramsey (2005); cub r:5 sd:12 prob usp[chron]
GrN-31236 : 3830±40BP
Radiocarbon determination
4100BP
68.2% probability 2400BC ( 1.9%) 2380BC 2350BC (66.3%) 2200BC 95.4% probability 2460BC (91.2%) 2190BC 2170BC ( 4.2%) 2140BC
4000BP 3900BP 3800BP 3700BP 3600BP 3500BP
2600CalBC
2400CalBC
2200CalBC
Calibrated date
2000CalBC
1800CalBC
Atmospheric data from Reimer et al (2004);OxCal v3.10 Bronk Ramsey (2005); cub r:5 sd:12 prob usp[chron]
Radiocarbon determination
1300BP
GrN-31237 : 1070±20BP 68.2% probability 900AD ( 8.3%) 920AD 970AD (59.9%) 1020AD 95.4% probability 890AD (18.0%) 920AD 940AD (77.4%) 1020AD
1200BP
1100BP
1000BP
900BP
700CalAD
800CalAD
900CalAD
1000CalAD 1100CalAD 1200CalAD
Calibrated date
Bijlage 5: C14-dateringen CIO
GrN-31235 : 2600±50 BP 68.2% probability 830 BC (60.5 %) 690 BC ( 7.0 %) 610 BC ( 0.7 %)
750 BC 660 BC 600 BC
→ → →
790 v.Chr. 675 v.Chr. 605 v.Chr. Late Bronstijd/Vroege IJzertijd
95.4% probability 900 BC ( 1.9 %) 850 BC (66.5 %) 700 BC (27.0 %)
$038
860 BC 730 BC 540 BC
→ →
880 v.Chr. 890 v.Chr. 620 v.Chr.
→ →
2.390 v.Chr. 2.275 v.Chr.
→
GrN-31236 : 3830±40 BP 68.2% probability 2400 BC ( 1.9 %) 2380 BC 2350 BC (66.3 %) 2200 BC
Laat-Neolithicum 95.4% probability 2460 BC (91.2 %) 2190 BC 2170 BC ( 4.2 %) 2140 BC
$060
→ →
2.325 v.Chr. 2.155 v.Chr.
→ →
910 n.Chr. 995 n.Chr.
GrN-31237 : 1070±20 BP 68.2% probability 900 AD ( 8.3 %) 920 AD 970 AD (59.9 %) 1020 AD 95.4% probability 890 AD (18.0 %) 920 AD 940 AD (77.4 %) 1020 AD
Volle Middeleeuwen laag uit diepe vergraving
→ →
905 n.Chr. 980 n.Chr.
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 6
Determinatie aardewerk per spoor
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 6: Determinatie aardewerk per spoor
WP
SN
VN
aardewerkcat.
vorm
beginperiode
eindperiode
aantal
MAI
gewicht
15
-
9
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
1
1
3
15
-
47
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
2
1
32
15
2
6
handgevormd
-
IJzertijd
Romeinse Tijd
2
1
2
15
5
4
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
5
1
202
15
9
8
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
3
1
8
15
13
11
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
7
2
102
15
13
11
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
3
1
32
15
23
12
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
2
1
16
16
-
18
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
1
1
3
16
38
20
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
Late Bronstijd
3
2
46
16
39
14
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
2
1
40
17
-
22
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
1
1
8
17
-
23
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
1
1
26
17
-
30
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
1
1
48
17
49
25
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
IJzertijd
1
1
6
17
49
25
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
Laat-Neolithicum
1
1
8
18
-
23
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
1
1
12
18
-
23
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
Laat-Neolithicum
1
1
12
18
-
31
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
1
1
4
18
-
32
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
1
1
4
18
-
33
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
Laat-Neolithicum
2
1
56
18
-
34
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
Laat-Neolithicum
1
1
50
18
-
36
grijsgedraaid
-
Volle Middeleeuwen
Late Middeleeuwen
1
1
8
18
-
36
kogelpot
kogelpot
Vroege Middeleeuwen
Volle Middeleeuwen
1
1
3
18
-
37
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
Laat-Neolithicum
8
1
74
18
69
40
handgevormd
-
Laat-Neolithicum
Laat-Neolithicum
35
1
386
18
69
44
handgevormd
-
Bronstijd
Bronstijd
1
1
148
18
69
45
handgevormd
-
Bronstijd
Bronstijd
16
1
488
19
-
49
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
1
1
16
19
-
51
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
3
1
90
19
-
55
handgevormd
-
IJzertijd
Romeinse Tijd
3
1
94
19
74
54
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
11
1
216
20
-
52
roodgedraaid
-
Nieuwe Tijd
Nieuwe Tijd
5
1
38
20
-
53
handgevormd
-
IJzertijd
IJzertijd
1
1
4
MAI minimum aantal individuen / gewicht in g.
13/99084189/vdR, revisie D
Bijlage 7
Allesporenkaart zuidelijk deel plangebied - A0
13/99084189/vdR, revisie D