A.R.Nr. 48.596
1e blad.
Rep.Nr.
ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST OPENBARE TERECHTZITTING TWEEDUIZEND EN ZEVEN
VAN
NEGENTIEN
APRIL
7de KAMER Sociale Zekerheid Bijdragen Tegensprekelijk Definitief
In de zaak: S. J., wonende te [...], appellant, vertegenwoordigd door Mr. T. Knockaert loco Mr. W. Van Eeckhoutte, advocaat te 9051 Gent, Tegen: de RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID, openbare instelling, met zetel te 1060 Brussel, Victor Hortaplein 11, geïntimeerde, vertegenwoordigd I. Henderickx loco Mr. P. advocaat te 3200 Aarschot,
door Mr. Pelgrims,
Na beraad, spreekt het Arbeidshof te Brussel het hiernavolgend arrest uit: Gelet op de stukken van rechtspleging, inzonderheid:
A.R.Nr. 48.596
2e blad.
- het voor eensluidend verklaard afschrift van het bestreden vonnis, op tegenspraak gewezen door de Arbeidsrechtbank te Leuven op 13 maart 2006; - het verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van het Arbeidshof te Brussel op 9 mei, 2006; - de besluiten neergelegd;
in
hoger
beroep
door
partijen
Gehoord partijen in hun middelen en beweringen ter openbare terechtzitting van 1 februari 2007, waarna de debatten gesloten werden. Het hoger beroep werd tijdig en op geldige wijze ingesteld, wat overigens niet betwist wordt, en is derhalve ontvankelijk. Voorgaanden Bij dagvaarding betekend op 17 januari 1992 aan appellant vordert geïntimeerde de veroordeling van appellant tot betaling aan geïntimeerde van de som van 1.025.278 fr. (25.415,98 Euro) ten titel van bijdragen sociale zekerheid, opslagen en intresten, te vermeerderen met de verwijlintresten aan de wettelijke intrestvoet op 839.376 fr. (20.807,59 Euro) vanaf 4 september 1991 en met de kosten van het geding, dit alles bij een vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Geïntimeerde herleidt in besluiten dd. 26 januari 2004 dit bedrag tot 25.398,50 Euro, meer de intresten op 20.790,60 Euro. Bij synthesebesluiten dd. 28 juni 2005 vordert geïntimeerde de betaling van de som van 20.790,67 Euro meer de opslagen en de intresten vanaf 5 september 1991, de gerechtelijke intresten en de kosten. Bij vonnis dd. 13 maart 2006 van de tweede kamer van de Arbeidsrechtbank van Leuven wordt de vordering ontvankelijk en in de volgende mate gegrond verklaard : appellant wordt veroordeeld tot de betaling van de som van 25.398,50 Euro meer de
A.R.Nr. 48.596
3e blad.
verwijlintresten vanaf 5 september 1991 en de gerechtelijke intresten vanaf de dagvaarding. De eerste rechter was van oordeel dat de feitelijke gegevens die aan de basis lagen van de uitgebrachte dagvaarding wel degelijk bekend waren aan appellant, dat hij in gebreke blijft aan te tonen dat zijn belangen zijn geschaad en dat de exceptio obscuri libelli moet worden afgewezen evenals de schending van artikel 6 van het E.V.R.M.. De beweerde inbreuk op de wet van 29 juli 1991 i.v.m. de uitdrukkelijke motivering werd eveneens afgewezen door de eerste rechter. Volgens de eerste rechter, met verwijzing naar de arresten dd. 21 februari 2000 van het Hof van Cassatie (R.W. 00-01, 165) dd. 9 maart 1999 van het Arbeidshof Antwerpen, afdeling Hasselt (J.T.T. 1999, 406) en dd. 18 februari 2005 van het Arbeidshof Gent (www. Juridat. be) is de ambtshalve veroordeling op grond van artikel 35, lid 2 van de R.S.Z.-wet geen straf, maar heeft deze een burgerlijk karakter waaraan niet het gezag van strafrechterlijk gewijsde kleeft zoals aan een strafrechterlijke veroordeling en kan de Arbeidsrechtbank vooralsnog veroordelen tot betaling van de sociale zekerheidsbijdragen, opslagen en intresten. De band van ondergeschiktheid van de vier betrokken werknemers staat evenwel vast gelet op de definitieve beslissing van de strafrechter dat deze personen arbeid hebben verricht onder het gezag, leiding en toezicht van appellant. Tenslotte oordeelde de eerste rechter dat, hoewel de zaak terug geactiveerd is na 8 jaar, telkens blijkt dat geïntimeerde de zaak heeft geactiveerd en dat appellant die trouwens de mogelijkheid had de gevorderde bijdragen onder voorbehoud te betalen zich niet mag verschuilen achter zijn stilzitten. De gevraagde uitvoerbaarheid bij voorraad wordt bij gebrek aan afdoende argumenten ongegrond verklaard. Appellant tekent hoger beroep aan en verzoekt het Hof het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, derhalve het bestreden vonnis teniet te doen en, opnieuw wijzende de initiële vordering onontvankelijk minstens ongegrond te verklaren.
A.R.Nr. 48.596
4e blad.
Appellant stelt vooreerst dat de vordering onontvankelijk is gezien er geen middelen en feiten worden vermeld in de dagvaarding, dat er sprake is van belangenschade en schending van de rechten van verdediging beschermd door artikel 6 E.V.R.M. en dat er geen sprake is van welke motivering dan ook, zodat de beslissing tot onderwerping moet worden vernietigd en de dagvaarding bijgevolg geen rechtsgrond heeft. Verder stelt appellant dat de strafrechter zelf ambtshalve de sanctie van de betaling van de gewone bijdragen moet opleggen en dat in casu de strafrechter van oordeel was dat de ambtshalve veroordeling tot betaling van de sociale bijdragen niet noodzakelijk was, dat het strafrechterlijk gezag van gewijsde en het adagium non bis in idem geldt. Ondergeschikt argumenteert appellant opnieuw over het al dan niet bestaan van de band van ondergeschiktheid van de vier betrokken personen. Tenslotte stelt appellant dat er geen sprake kan zijn van het verschuldigd zijn van intresten gezien het arrest van het Hof van Beroep te Brussel dateert van 9 januari 1996 en geïntimeerde meer dan 9 jaar later deze procedure activeerde; hoogstens kan er intrest verschuldigd zijn vanaf 26 januari 2004. Geïntimeerde verzoekt het hof : “ Het hoger beroep van appellant ontvankelijk en ongegrond te verklaren; Het vonnis a quo integraal te bevestigen; Dienvolgens appellant te veroordelen in betaling aan concluante van een bedrag van 20.790,67 Euro aan achterstallige bijdragen, meer de bijdrageopslagen en de intresten vanaf 5 september 1991”. Geïntimeerde stelt vooreerst dat pas in tweede besluiten de exceptio obscuri libelli werd opgeworpen en dat appellant perfect in staat was zich te verweren t.o.v. de argumenten waarop geïntimeerde zich steunt, dat zijn rechten van verdediging gevrijwaard bleven en hij moeilijk kan voorhouden dat zijn belangen geschaad werden en tenslotte dat de beslissing tot onderwerping geen
A.R.Nr. 48.596
5e blad.
bestuurshandeling is waarop de wet van 29 juli 1991 van toepassing is. Geïntimeerde stelt dat de strafrechter “vergeten” is naast de boete van driemaal de ontdoken bijdragen (artikel 35, lid 4), appellant tevens te veroordelen in betaling van de achterstallige bijdragen, opslagen en intresten zoals voorzien in artikel 35, lid 2 van de R.S.Z.-wet en dat geïntimeerde deze veroordeling nog kan vorderen voor de burgerlijke rechter. Verder stelt geïntimeerde met verwijzing naar het motiverend gedeelte van het arrest dd. 9 januari 1996 van de dertiende kamer van het Hof van Beroep te Brussel dat de band van ondergeschiktheid van de vier betrokken werknemers vaststaat, gelet op het strafrechterlijk gewijsde van de betwisting ten gronde. Tenslotte stelt geïntimeerde dat appellant van in den beginne geweten heeft wat hem boven het hoofd hing, dat een strafzaak werd aanhangig gemaakt en de zaak op de inleidingszitting van de Arbeidsrechtbank naar de rol werd verzonden, in afwachting van een definitieve uitspraak op 9 januari 1996, zodat wel degelijk intresten verschuldigd zijn. Feiten Na onderzoek met opstelling van een pro-justitia op 11 maart 1991 voerde geïntimeerde regularisaties door van sociale zekerheidsbijdragen, bijdrageopslagen en intresten voor de periode van het eerste kwartaal 1989 tot en met het tweede kwartaal 1990 betreffende de lonen van vier werknemers, werd appellant uiteindelijk strafrechtelijk veroordeeld door de dertiende kamer van het Hof van Beroep van Brussel bij definitief arrest dd. 9 januari 1996. De Correctionele Rechtbank te Kortrijk achtte de feiten in een vonnis gewezen op 16 maart 1992 bewezen en veroordeelde appellant ambtshalve tot het betalen aan de R.S.Z. van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de bijdragen bedoeld bij artikel 38 § 2 en 3 van de wet van 29 juni 1989 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, berekend op basis van het gemiddeld maandinkomen vastgesteld bij een in de N.A.R
A.R.Nr. 48.596
6e blad.
gesloten C.A.O. alsook tot een geldboete. Zij oordeelde dat er slechts één straf diende te worden opgelegd, namelijk de zwaarste, hetzij deze voorzien bij artikel 11 bis van het koninklijk besluit nr. 5 dd. 23 oktober 1978. Het Hof van Beroep te Gent hervormde op 15 oktober 1992 het vonnis a quo, stellende dat de eerste rechter had nagelaten de ambtshalve veroordeling in toepassing van artikel 35 van de R.S.Z.-wet toe te passen en veroordeelde appellant tot de betaling van een vergoeding van 18.656,27 Euro (752.592 BEF). De vergoeding in toepassing van artikel 11 bis werd verlaagd. Dit arrest werd evenwel verbroken door het Hof van Cassatie bij arrest van 13 september 1994. Op 9 januari 1996 oordeelde het Hof van Beroep te Brussel dat appellant achterstallige sociale zekerheidsbijdragen moest betalen ten belope van 233.628 BEF (thans 5.791,49 Euro) ( toepassing van artikel 11 bis van het K.B. van 23 oktober 1978) en 752.592 BEF (18.656,27 Euro) (toepassing van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969). In totaal was bijgevolg 986.220 BEF (24.447,76 Euro) verschuldigd. Appellant heeft het bedrag waartoe hij werd veroordeeld door het Hof van Beroep te Brussel aan de R.S.Z. betaald. Beoordeling door het Hof Ontvankelijkheid van de initiële vordering Artikel 702, 3° van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de dagvaarding, op straffe van nietigheid, het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering bevat. De verplichting om in de dagvaarding het onderwerp en de middelen te vermelden, heeft in het bijzonder tot doel de rechten van verdediging te waarborgen. De verweerder moet immers aan de hand van de dagvaarding weten wat van hem wordt gevorderd en waarom zulks gebeurt (A. Fettweis, Manuel de procédure civile, Luik, 1987, nrs. 196 en 199). In de dagvaarding dd. 17 januari 1992 wordt het onderwerp en de middelen van de vordering weergegeven namelijk het verschuldigd blijven van
A.R.Nr. 48.596
7e blad.
appellant aan geïntimeerde van een bedrag van 1.025.278 fr. aan bijdragen, bijdragen-opslagen en intresten, volgens rekeninguittreksel waarvan kopie mede wordt betekend en afgesloten op datum van 4 september 1991. Dit rekeninguittreksel vormt met de dagvaarding één geheel en laat toe, samen met de verso – zijde ervan een beter inzicht te krijgen op de samenstelling van het gevorderd bedrag door geïntimeerde en de kwartalen waarop de bijdragen (wijziging van de aangegeven bijdragen) betrekking hebben. Op 11 maart 1991 werd aan appellant een afschrift verstuurd van een pro-justitia opgesteld n.a.v. een per kantschrift van 27 november 1990 door de Arbeidsauditeur te Kortrijk opgedragen grondig onderzoek. In de eerste besluiten neergelegd voor de Arbeidsrechtbank te Leuven wordt de exceptio obscuri libelli niet opgeworpen door appellant. Appellant kan bezwaarlijk voorhouden dat hij niet wist wat en waarom werd gevorderd door de R.S.Z.. Daarenboven moet appellant conform artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek aantonen dat zijn belangen werden geschaad. De belangenschade moet worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de waarborgen van de rechten van verdediging. De rechten van verdediging van appellant werden, gelet op zijn pertinente verdediging op de aanspraken van de geïntimeerde, niet geschonden. Nu wordt geoordeeld dat de door appellant ingeroepen exceptie en de belangenschade niet worden aangetoond en er geen sprake is van schending van de rechten van de verdediging wordt er evenmin het door artikel 6 van de E.V.R.M. gewaarborgde recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onpartijdige en onafhankelijke instantie die bij wet is ingesteld, geschonden. De wet van 29 juli 1991 met betrekking tot de formele motivering van bestuurshandelingen, eist een uitdrukkelijke motivering van een administratieve
A.R.Nr. 48.596
8e blad.
beslissing, wat betekent dat de R.S.Z. zijn administratieve bestuurshandeling die eenzijdig is en een individuele bestuurshandeling is moet motiveren (J. Put, Ontwikkelingen van de sociale Zekerheid, werkloosheid, rechtspraak 1990-1996, 837, Cass., 15 januari 1996, R.W. 1995-1996 – 1234). De dagvaarding betekend op 17 januari 1992 door het ambt van gerechtsdeurwaarder Van Deun Johan met kantoor te Leuven, Vital Decosterstraat 81, is geen administratieve beslissing in de zin van de wet van 29 juli 1991. Conform artikel 580, 1° van het Gerechtelijk Wetboek neemt de Arbeidsrechtbank kennis van geschillen betreffende de verplichtingen van werkgevers en van de personen die met hem hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de betaling van de bijdragen opgelegd door de wetgeving inzake sociale zekerheid, zodat de eerste rechter uitspraak diende te doen over de vordering ingediend bij deurwaardersexploot. De initiële vordering
is ontvankelijk.
Grond van de initiële vordering Artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (met ingang van 1 april 1990) destijds van toepassing bepaalde het volgende : “ Onverminderd de artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek, worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van 26 tot 500 frank, of met een van die straffen alleen : 1° de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers, die zich niet schikken naar de bepalingen voorgeschreven door de wet en de uitvoeringsbesluiten ervan ; de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er werknemers zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totale bedrag van de geldboete evenwel hoger mag zijn dan 100.000 frank ; De rechter die de straf uitspreekt ten laste van de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers, veroordeelt ambtshalve de werkgever tot betaling aan
A.R.Nr. 48.596
9e blad.
de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten die niet aan de Rijksdienst werden gestort. (…) Bij niet onderwerping van één of meer personenen aan de toepassing van deze wet, veroordeelt de recher ambtshalve de werkgever, (…) tot betaling aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat dit bedrag minder dan 51.000 BEF per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fraktie ervan, mag bedragen. Dit bedrag wordt aangepast in functie van de evolutie van de lonen en van het bedrag van de sociale zekerheidsbijdragen”. Bij arrest dd. 9 januari 1996 van de dertiende kamer van het Hof van Beroep te Brussel wordt appellant veroordeeld bij toepassing van artikel 35 R.S.Z.-wet tot betaling aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de ontdoken sociale zekerheidsbijdragen ten belope van 752.592 fr. (18.656,27 Euro). Het is duidelijk dat het Hof van Beroep van Brussel gelet op het bedrag en vermelding van “ontdoken” bijdragen appellant heeft veroordeeld op grond van artikel 35, lid 4 van de voormelde wet. Uit het arrest van het Hof van Cassatie dd. 21 februari 2000, R.W. 2000-2001, 165 kan worden opgemaakt dat het opperste gerechtshof beschouwt dat een vordering ingesteld door de R.S.Z., er toe strekkend een herziening te bekomen van de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen die door een werkgever verschuldigd waren en weerhouden werden door het Hof van Beroep in het raam van een strafprocedure met verwijzing naar artikel 35, 2de lid van de wet van 27 juni 1969 doch waar de R.S.Z. geen partij was, niet verhinderd wordt door het gezag erga omnes van het strafrechterlijk gewijsde nu de ambtshalve veroordeling geen straf is maar een burgerlijk karakter heeft. A fortiori kan hieruit opgemaakt worden dat de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid de bijdragen bij de arbeidsrechtbank kan opvorderen wanneer de strafrechter naliet de werkgever ambtshalve te veroordelen in toepassing van artikel 35, 2de lid van de R.S.Z.-wet.
A.R.Nr. 48.596
10e blad.
In die zin oordeelde het Arbeidshof van Antwerpen, afdeling Hasselt reeds dat bijdrageopslagen en intresten na een ambtshalve veroordeling tot betaling van bijdragen ingevolge een vonnis van een strafgerecht, later kunnen worden gevorderd bij het arbeidsgerecht (Ah. Antwerpen, afdeling Hasselt 9 maart 1999, J.T.T. 1999, 406). De ambtshalve veroordeling tot betaling aan de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten op grond van artikel 35, lid 2 van de R.S.Z.-wet werd niet uitgesproken door de strafrechter, zodat de Arbeidsrechtbank deze veroordeling kon uitspreken en het principe non bis in idem vindt geen toepassing. Het debat nopens de band van ondergeschiktheid kan evenwel niet nogmaals voor de Arbeidsrechtbank worden gevoerd, gezien ingevolge de strafrechterlijke veroordeling zeker en noodzakelijk werd beslist dat de weerhouden inbreuken bewezen zijn en dat appellant als werkgever nagelaten heeft de prestaties en de lonen van vier werknemers aan te geven. Tenslotte blijft de vraag i.v.m. schorsing van de loop van de intresten in de periode tussen het arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 9 januari 1996 en 26 januari 2004. Het hof is van mening dat appellant die vertegenwoordigd was door een raadsman wist dat het burgerlijk geding m.b.t. de sociale zekerheidsbijdragen nog steeds hangend was, gezien de zaak op de openbare terechtzitting van 18 mei 1992 naar de rol werd verwezen en dat hij na het arrest van het Hof van Beroep te Brussel op 9 januari 1996 zelf de nodige initiatieven had kunnen nemen om de zaak te activeren en uitspraak hieromtrent te bekomen. De raadsman van geïntimeerde heeft op 27 mei 2004 de griffie van de Arbeidsrechtbank vaststelling conform artikel 751 van het Gerechtelijk Wetboek gevraagd. Appellant dient de afwachtende houding.
gevolgen
te
Het vonnis a quo wordt bevestigd.
dragen
van
zijn
A.R.Nr. 48.596
11e blad.
OM DEZE REDENEN : De zevende kamer van het Arbeidshof te Brussel; Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de talen in gerechtszaken, zoals tot op heden gewijzigd, inzonderheid op artikel 24; Recht doende op tegenspraak, Gehoord de heer André, Substituut-generaal, in zijn schriftelijk eensluidend advies, voorgelezen en neergelegd op de openbare terechtzitting van 15 februari 2007; Gelet op de termijn verleend tot 13 maart 2007 om eventueel te repliceren; Geen replieken werden neergelegd en de zaak wordt op 15 maart 2007 in beraad genomen; Ontvangt het hoger beroep, wijst dit evenwel af als zijnde ongegrond; Bevestigt het beschikkingen;
bestreden
vonnis
in
al
zijn
Verwijst overeenkomstig artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek, appellant tot de kosten van hoger beroep, kosten tot op heden begroot op : - voor appellant 59,49 Euro vaste uitgavenvergoeding 285,57 Euro rechtsplegingsvergoeding hoger beroep - voor geïntimeerde 285,55 Euro rechtsplegingsvergoeding hoger beroep
A.R.Nr. 48.596
12e blad.
Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevende kamer van het Arbeidshof te Brussel op negentien april tweeduizend en zeven. Waar aanwezig waren : Mevrouw B. VAN DE VELDE, Voorzitter de heer J. BOULOGNE, Raadsheer in Sociale Zaken als werkgever de heer D. REGA, Raadsheer in Sociale Zaken als werknemer arbeider mevrouw G. DE SAEDELEER, Griffier
G. DE SAEDELEER
B. VAN DE VELDE
D. REGA
J. BOULOGNE