Thema 1 – Visite 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
11.
12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.
Kijk op p. 17 van het tekstboek. Kijk op p. 17 van het tekstboek. 1b, 2e, 3d, 4c, 5a Max: - Ik heet Max. - Ik heb kort haar. - Ik ben goed in tekenen. Mia: - Mijn naam is Mia. - Ik heb lang haar. - Ik heb een bril. 1b, 2c, 3d, 4a 1 lang, 2 een koekje, 3 de bank, 4 tekenen, 5 stom, 6 kort, 7 thee, 8 kopje – 1 thee, 2 kopje, 3 dank je wel, 4 -, 5 graag 1 lachen, 2 tekenen, 3 lang, 4 huilen, 5 stom 1. – 2. Max heeft kort haar. 3. Mia heeft een bril. 4. Ik heb thee gezet. 5. Pollie eet het koekje op. lacht, lachen huil, huilt, huilen tekent, tekenen, tekenen. wil, wil, willen eet, eten 1c, 2a, 3e, 4d, 5b 2, 5, 1, 3, 6, 4 1b, 2c, 3b, 4a, 5b 1b, 2c, 3a – 1d, 2a, 3e, 4c, 5b Wat zeg je als iemand naar bed gaat? - Welterusten. - Goedenacht. - Slaap lekker. Wat zeg je als iemand vraag hoe het gaat? - Het gaat wel. - Het gaat slecht. - Prima.
19.
20.
21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30.
31.
32. 33. 34. 35. 36. 37. 38.
39. 40.
- Het gaat heel goed. geeft, geven, geven logeert, logeren staat op, staan op, staan op roep, roept, roepen leest voor, lezen voor, lezen voor zegt, zegt, zeggen 1c, 2d, 3e, 4a, 5b 1b, 2c, 3d, 4a 1 oude, 2 kleine, 3 dikke, 4 vrouwen, 5 meisjes, 6 kort, 7 lang 1c, 2b, 3d, 4a – Mia vindt het leuk om te zingen. – 1 fout, 2 fout, 3 goed, 4 goed, 5 goed, 6 goed, 7 goed, 8 goed 1c, 2b, 3a 1.2. Ik zing mooie liedjes. 3. Ik ben heel goed in tekenen. 4. Waar ben jij goed in? heet, heten, heten rent, rennen springt, springen, springen zing, zingt, zingen, zingen 1 zingt, 2 springen, 3 rennen, 4 springt, 5 zingen, 6 rent – 1c, 2a, 3d, 4b hallo, dag, hoi, goedemorgen, goedemiddag, goedenavond 1 Tot ziens! 2 Dag! 3 Tot volgende week! 4 Doei! 5 Tot gauw! 1c, 2d, 3a, 4b 1. – 2. Manon is de moeder van Mia en Katja. 3. Ze houdt van muziek. 4. Max en Mia staan in de lobby. 5. De papegaai zit op haar stok. 1 goedemorgen, 2 goedemiddag, 3 goedenavond gaat, gaan, gaan komt, komen staat, staan, staan zit, zitten, zitten 1
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
houdt van, houden van, houden van 41. 1 zitten, 2 komen, 3 zit, 4 houdt van, 5 Ga, 6 staan, 7 Komen, 8 ga 42. 1ed, 2ab, 3cf 43. 1 mevrouw, 2 jongensnaam, 3 meneer, 4 boot, 5 groot, 6 hond, 7 dier, 8 meisjesnaam 44. 1c, 2d, 3a, 4b 45. jongensnaam: - Max - Wim - Gijs meisjesnaam: - Mia - Veerle - Katje - Manon 46. 1 het hondje, 2 het tasje, 3 het bootje, 4 het handje, 5 het diertje, 6 het koffertje, 7 het meneertje, het mevrouwtje 47. 1. – 2. Een tas kan niet zingen. 3. Een koffer loopt niet. 4. Een koffer kan niet lopen. 5. Pepe is niet groot. 6. Pepe is niet aardig. 48. 1b, 2df, 3cg, 4e, 5a 49. 1 het hotel, 2 het boek, 3 de voornaam, de achternaam, 4 belangrijke, 5 een koning, 6 een bakker, 7 gezellig, 8 meegebracht, 9 liever 50. – 51. 2, 5, 6 52. 3, 4, 5 53. 1, 2, 5, 6, 7 54. de zus, de broer, de stoel, het hotel, de kroon, de koning, de bakker, het huis, het kasteel, de naam, het boek, de gast 55. 1a, 2e, 3b, 4d, 5c 56. woont, wonen, wonen brengt mee, brengen mee, brengen mee 57. 1 zijn, 2 is, 3 ben, 4 bent, 5 zijn, 6 bent, 7 is, 8 is, 9 ben, 10 zijn 58. 1 kom, 2 komen, 3 komt, 4 kom, 5 komen, 6 komen, 7 komt, komt, 8 komt
59. 1 komt, 2 komen, 3 Kom, 4 kom, 5 komen, 6 komen, 7 Komt, 8 komt 60. Max en Pollie komen binnen. Opa komt binnen.
Thema 2 – Ik heb een vraag 1. Kijk op p. 37 van het tekstboek. 2. Kijk op p. 37 van het tekstboek. 3. 1 baard, 2 pet, 3 idee, 4 programma, 5 scherm, 6 vreemde taal, 7 omdat 4. – 5. 1 praten, 2 wijzen, kijken 6. 1 de, 2 het, 3 de, 4 het, 5 het, 6 de, 7 de 7. 1 het meisje, 2 de taal, 3 de kinderen, 4 het programma, 5 de pet, 6 het woord 8. 1 -, 2 -, 3 welk programma, dat programma, 4 deze pet, die pet 9. 1b, 2a, 3e, 4c, 5d 10. doet, doen, doen probeert, probeert, proberen begrijpt, begrijpen, begrijpen wijst, wijzen, wijzen 11. 1 praat, 2 zegt, 3 spreken, 4 praat, 5 zegt 12. 1. vraagt, antwoordt 2. vraagt, antwoordt 3. vraagt, antwoorden 4. vraagt, antwoordt 13. 1. Wat ben je aan het doen? 2. Ik versta het niet. 3. Katja en Mia kijken televisie. 4. Ik snap er niets van. 14. 1 c, 2c, 3b, 4c, 5b 15. 1 goed, 2 goed, 3 goed, 4 fout, 5 goed, 6 fout, 7 goed, 8 fout 16. 1 vraag, 2 geleerd, 3 Je kunt het!, 4 dom, 5 trots, 6 alleen, 7 een anwoord 17. 2, 4, 10, 1, 3, 6, 9, 5, 7, 8 18. 1 moeilijk, 2, dom, 3 samen, 4 antwoord, 5 vragen, 6 opnieuw 19. 1. Leer jij Nederlands? 2. Leert hij Nederlands? 3. Stel jij een vraag? 4. Stelt zij een vraag? 2
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
20.
21. 22.
23. 24.
25. 26. 27.
28. 29. 30.
31.
32. 33. 34. 35. 36. 37. 38.
39.
40.
5. Geef jij antwoord? 6. Geeft hij antwoord? dom ↔ slim snel ↔ langzaam moeilijk ↔ gemakkelijk alleen ↔ samen 1 jawel, 2 nee, 3 ja, 4 nee, 5 jawel, 6 nee 1. Kom op! 2. Toe maar! 3. Je kunt het! 4. Wil je het nog eens zeggen? 5. Kun je dat herhalen? een, twee, drie, vier, vijf, zeven, acht, negen, tien, zes 1 –, 2 hebt, jouw, 3 uw, 4 heeft, zijn, 5 zij, 6 hebben, ons, 7 jullie hebben, 8 hun heeft, hebben, hebben 1f, 2cd, 3a, 4e, 5b 1 imiteert, 2 detective, 3 deftig, 4 trap, 5 vergeten, 6 hulp, 7 raadsels, 8 probleem, oplossen 1 -, 2 oefent, 3 helpen 1 deze, die, 2 deze, die, 3 dit, dat, 4 dit, dat kunnen, kunnen weet, weet, weten, weten helpt, helpt, helpen brengt, brengen, brengen luistert, luistert, luisteren, luisteren vergeet, vergeet, vergeten, vergeten – 1d , 2c, 3a, 4b 1a, 2d, 3b, 4c 1 geluid, 2 raden, 3 luisteren, 4 weet, 5 helpen, 6 -, 7 trap, 8 lift 1 fout, 2 goed, 3 fout, 4 fout, 5 fout, 6 fout, 7 fout 1b, 2b, 3c, 4c 1 taal, 2 Duits, 3 betekent, 4 uitspreken, 5 herhalen, 6 spreek, 7 vergis, 8 werken 1. het Nederlands 2. het Engels 3. het Duits legt uit, legt uit, leggen uit, leggen uit werk, werken, werken herhaalt, herhaalt, herhalen, herhalen
41. 1. Hoe spreek je dit woord uit? 2. Jij spreekt goed Nederlands! 3. Tina spreekt met een Duits accent. 4. Zij spreken de Duitse zin goed uit. 5. Jullie spreken goed Dutis. 42. 1. Wat zeg je? 2. Ik begrijp het niet. 3. Ik versta het niet. 4. Kun jij mij helpen? 43. 1b, 2d, 3a, 4a Thema 3 – Wat is er aan de hand? 1. Kijk op p. 55 van het tekstboek. 2. Kijk op p. 55 van het tekstboek. 3. 1 fout, 2 fout, 3 fout, 4 goed, 5 fout, 6 goed,7 fout 4. 1b, 2ad, 3e, 4g, 5c, f 5. 1 vaak, 2 zelden, 3 veel, 4 hoog, 5 laag, 6 eerst, daarna, 7 straks, 8 stoer, 9 toch 6. 1 kijkt, 2 ziet, 3 suiker, 4 bang, gaatjes, 5 wachtkamer, 6 borstel, 7 boor, 8 nooit, 9 poetst, 10 kietelt 7. durven, durven, durven kijkt, kijkt, kijken ziet, zien, zien wacht, wachten, wachten 8. 1a, 2c, 3b, 4d 9. – 10. – 11. het tasje, het kiesje, het mondje, het tandje, het wachtkamertje, het boortje, het borsteltje, het worteltje 12. 1 de wachtkamer, 2 de tandpasta, 3 de tandenborstel, 4 de tandarts 13. 1c, 2a, 3b, 4f, 5d, 6e 14. – 15. 1 de knie, 2 het oor, 3 de pop, 4 het been, 5 de arm, 6 de buik, 7 de knie, 8 de koorts, 9 het lijf, 10 de pleister, 11 de keelpijn, 12 de oorpijn 16. 1b, 2b, 3a, 4b 17. 1 stuk, 2 ziek, 3 kapot, 4 beter, 5 pleister, oplossing: zielig 18. hoort, horen, horen luistert, luistert, luisteren ruikt, ruiken 19. 1 keelpijn, 2 oorpijn, 3 buikpijn, hoofdpijn 3
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
20. 1 luistert, 2 horen, 3 ruikt, 4 hoor, 5 hoor, 6 ruik, 7 luisteren, 8 luister 21. 1d, 2b, 3a, 4e, 5c 22. kijkt, kijken kijken voelt, voelen hoort, horen, horen ruikt, ruiken, ruiken proeft, proeven, proeven 23. 1 oren, 2 zien, 3 mond, 4 ruiken 24. 1 hoor, 2 proef, 3 ruik, 4 voel, 5 zie 25. 1c, 2e, 3g, 4b, 5a, 6d 26. 1 fout, 2 goed, 3 fout, 4 fout, 5 fout 27. 1 schreeuwt, 2 schrikt, 3 valt, 4 open, 5 dicht, 6 Aan de kant!, 7 knikt, 8 schudt 28. – 29. – 30. 1b, 2c, 3a, 4a, 5a 31. 1 iets, 2 niets, 3 iets, 4 iets, 5 iets 32. 1. Heeft u hoofdpijn? 2. Heb je pijn in je voeten? 3. Heb je pijn? 4. Doen uw benen pijn? 33. ligt, ligt, liggen, liggen valt, valt, vallen, vallen voelt, voelt, voelen, voelen 34. – 35. 1 het bultje, 2 het gezichtje, 3 het handje, 4 het hoofdje, 5 het drankje, 6 het lampje, 7 het oogje, 8 het kinnetje, 9 het pilletje 36. 1c, 2a, 3d, 4e, 5b, 6f 37. 1 goed, 2 fout, 3 fout, 4 goed, 5 fout, 6 goed, 7 fout, 8 goed, 9 goed 38. 1 bloed, 2 ziekenhuis, 3 wond, 4 snot, 5 verkouden, 6 hoesten, 7 niezen, 8 snuiten, 9 neuzen, 10 bloedneus, 11 snotneus 39. 1 misschien, 2 een spuit, 3 ziekenhuis, 4 wond, 5 snot, 6 schrikken, hik, 7 Doei! 40. 1b, 2d, 3a, 4c 41. 1a, 2b, 3c, 4c 42. 1 ziekenhuis, 2 snotneus, 3 buik, 4 hik, 5 patiënt, oplossing: spuit 43. hoest, hoest, hoesten, hoesten niest, niezen snuit, snuiten schrikt, schrikken, schrikken
44. 1 hoest, 2 snuit, 3 schrikken, 4 snuiten, 5 niezen, 6 schrik, 7 hoest 45. de bloedneus, de snotneus, de buikpijn, de hoofdpijn 46. 1 wekker, 2 wil, 3 pijn, 4 mag, 5 Au 47. 1c, 2a, 3b 48. wil, willen, willen mag, mogen 49. 1. pijn in 2. buik doet pijn 3. buikpijn 4. knie 5. been doet pijn 6. pijn in 7. hand doet pijn Thema 4 – Wij horen bij elkaar 1. Kijk op p. 73 van het tekstboek. 2. Kijk op p. 73 van het tekstboek. 3. 1e, 2g, 3c, 4d, 5b, 6b, 7hf 4. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 goed, 5 goed, 6 goed, 7 fout 5. 1 neef, 2 tante, oom, nicht 6. 1. Ze is al lang dood. 2. Hoe ziet hij eruit? 3. Zij ziet er goed uit. 4. Opa had vroeger een snor. 5. Nu is hij kaal. 7. – 8. 1c, 2d, 3a, 4b, 5e 9. 1. groot – groter – grootst 2. lief – liever – het liefst 3. knap – knapper – het knapst 4. kaal – kaler – het kaalst 5. blond – blonder – het blondst 10. Hoe zag opa er toen uit? 2, 3, 7, 8 Hoe ziet opa er nu uit? 1, 4, 5, 6 11. 1b, 2a, 3a, 4c, 5a, 6a 12. leeft, leeft, leven, leven trouwt, trouwen, trouwen 13. 1 leeft, 2 plakken, 3 trouwden, 4 herinner me, 5 plakte, 6 leven 14. zijn, zijn was, waren, waren hebben, hebben, had, had, hadden, hadden 15. 1 was, 2 heeft, 3 hebben, 4 heeft, 5 zijn, 6 was, 7 is 4
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
16. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 goed, 5 fout, 6 goed, 7 fout, 8 goed, 9 goed 17. 1db, 2c, 3e, 4a 18. 1 kinderen, 2 -, 3 dochters, 4 zus, 5 broer, 6 zonen 19. 1c, 2b, 3e, 4a, 5e 20. 1b, 2a, 3a, 4c 21. 1. Het kan me niet schelen. 2. Manon en Gijs zijn getrouwd. 3. Zij hebben een baby geadopteerd. 4. Tante Josefien woont samen met haar vriend. 22. 1 ooit, 2 vrouw, 3 zoon, 4 dochter, 5 opa, oma, 6 vol, 7 verhuizen 23. 1 dochter, 2 oma, 3 zoon, 4 opa 24. 1 verhuis, 2 verhuist, 3 verhuizen, 4 verhuis, 5 verhuis, 6 verhuist, 7 verhuist, 8 verhuizen 25. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 goed, 5 fout, 6 fout, 7 goed, 8 goed, 9 fout 26. 1g, 2e, 3d, 4a, 5h, 6b, 7f 27. 1 glimt, 2 herinner, 3 bewegen, 4 borstelen, 5 moppert, foto, 6 nors, 7 kamt, 8 ook, Natuurlijk 28. – 29. 1 gel, 2 oorbellen, 3 een foto, 4 een groep, 5 op schoot 30. 1 groep, 2 groepsfoto, 3 familie, 4 portret, 5 door de war, 6 ketting, 7 prachtig 31. 1 borstelen, 2 vast, 3 schoot, 4 spiegel, 5 plaats, 6 ouder 32. 1 iedereen, 2 allemaal, 3 niemand, 4 iemand, 5 iedereen, 6 iemand, 7 allemaal 33. beweegt, bewegen, bewegen borstelt, borstelen kamt, kammen 34. herinnert, herinnert, herinnert, herinneren, herinneren lijkt, lijkt, lijken, lijken 35. 1-, 2 Als, dan, 3Als, dan, 4 Als opa op de foto moet, dan moppert hij. 36. 1 fout, 2 goed, 3 fout, 4 goed, 5 goed, 6 fout, 7 fout, 8 goed, 9 fout 37. 1 sticker, opplakken, 2 geboren, beschuit, 3 tweeling, hetzelfde 38. 1 Bedankt, 2 Alsjeblieft, 3 Geen dank, 4 Dank u wel, 5 Alstublieft
39. 1 dezelfde, 2 hetzelfde, 3 dezelfde, 4 hetzelfde 40. 1 hetzelfde, 2 hetzelfde, 3 hetzelfde, 4 anders, 5 hetzelfde. 41. 1 –, 2-, 3 is in de war, 4 zijn het zat, 5 zijn in de war, 6 ben het zat, 7 zijn het zat, 8 is in de war 42. 1, 8, 4, 7, 2, 5 43. 1 Dat is onze foto. 2. Dat is ons boek. 3. Dat is ons gezicht. 4. Dat is onze ketting. 5. Dat is onze oorbel. 6. Dat is ons hart. 7. Dat is ons kostuum. 8. Dat is ons boeket. 9. Dat zijn onze boeketten.
Thema 5 - Op school Kijk op p. 91 van je tekstboek. Kijk op p. 91 van je tekstboek. 1 fout, 2 goed, 3 fout, 4 goed, 5 goed 1d, 2a, 3fg, 4eb, 5c 1 de kring, 2 dag, 3 leerlingen, 4 aan de beurt, 5 een doosje, 6 grap, 7 grappig 6. 1 zit, 2 ligt, 3 staat, 4 hangt, 5 liggen 7. 1 muziekles, 2 pauze, 3 schoolplein, 4 klas 8. 1. Kijk eens even hier. 2. Let even op. 3. Het lukt niet. 9. 1b, 2c, 3a 10. 1c, 2a, 3c 11. 1 de schoolreis, 2 het schoolreisje, 3 het werkboek, 4 de muziekles, 5 de gymles 12. kiest, kiezen, kiezen rekent, rekenen, rekenen probeert, probeert, proberen, proberen 13. 1 laten, zien, 2 nakijken, 3 kiezen, 4 probeert, 5 reken, 6 rekenen, 7 laat, zien, 8 kijken, na 14. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 fout, 5 goed, 6 fout, 7 fout, 8 goed, 9 goed 15. – 16. 1 nodig, 2 hoeft, 3 streng, 4 mogen, 5 moeten, 6 hoeven, mag 1. 2. 3. 4. 5.
5 Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
17. maandag – dinsdag – woensdag – donderdag – vrijdag – zaterdag – zondag 18. 1 woensdag, 2 zaterdag, zondag, 3 maandag, 4 donderdag, 5 dinsdag, 6 vrijdag 19. 1 in het weekend, 2 de hele dag, 3 elke dinsdag, 4 zondag 20. kent, kennen, kennen moet, moeten hoeft, hoeven, hoeven mag, mogen, mogen 21. 1 -, 2 mogen, 3 moet, 4 hoeven, 5 mogen, 6 moeten, 7 hoeven 22. 1b, 2c 23. 1. Je kunt het best! 2. Probeer het nog een keer! 3. Je kunt het wel! 24. 1 lees, 2 schrijven, 3 lezen, 4 schrijft, 5 lezen 25. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 goed, 5 goed, 6 fout, 7 goed, 8 goed, 9 fout, 10 goed 26. 1c, 2 fa, 3d, 4b, 5eg 27. 1 gisteren, 2 vandaag, 3 morgen, 4 overmorgen 28. 1e, 2cd, 3b, 4a 29. 1b, 2a, 3a, 4a 30. 1a, 2b, 3a, 4a, 5b 31. 1d, 2c, 3b, 4a 32. – 33. 1 onderwerp, 2 saai, 3 kunst, 4 serieus, 5 lokaal, 6 karton 34. luistert, luisteren, luisteren maakt, maken, maken ruimt op, ruimen op, ruimen op hangt op, hangt op, hangen op, hangen op, hangen op 35. verft, verven, verven schrijft, schrijven, schrijven knutselt, knutselen, knutselen knipt, knipt, knippen, knippen 36. 1 schrijft, 2 knutselen, 3 opruimen, 4 lees, 5 maken, 6 verf, 7 luister, 8 hangt op 37. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 fout, 5 goed, 6 goed, 7 goed, 8 fout, 9 fout 38. 1 een leraar, 2 een lerares, 3 de invaller, 4 geen, 5 wel, 6 regel, 7
spiekte, 8 keek af, 9 een spiekbriefje, 10 een toets, 11 spijbelde, 12 brutaal 39. 1 leraar, 2 geschiedenis, 3 taal, 4 rekenen, oplossing: lerares 40. 1g, 2a, 3c, 4e, 5f, 6d, 7b 41. Nee hoor, dat is geen stoel. Jawel, dat is een pen; Nee hoor, dat is geen gum. Jawel, dat is een stoel. 42. 1 afkijken, 2 blijven, thuis, 3 spijbelt, 4 spiekt, 5 kijkt, af, 6 blijft, na, 7 geeft, les, 8 geven, les, 9 blijf, thuis, 10 nablijven 43. 1 regelt, 2 spieken, 3 regelt, 4 spijbelen, 5 spiek, 6 spiek, 7 spijbelen, 8 regelen Thema 6 – Eet smakelijk 1. Kijk op p. 107 van je tekstboek. 2. Kijk op p. 107 van je tekstboek. 3. fout, 2 goed, 3 goed, 4 fout, 5 goed, 6 goed, 7 fout 4. 1e, 2f, 3ac, 4g, 5b, 6d 5. doet, doen, doen gaat, gaan, gaan pakt, pakken, pakken kookt, koken, koken vertelt, vertellen, vertellen 6. 1 mag, 2 mogen, 3 mag, 4 mogen, 5 mag 7. 1 maakte, maakt, 2 zette, zet, 3 toen deed, doet, 4 haalden, halen, 5 haalden, halen, 6 toen deden, dan doen, 7 moest, moet, 8 toen was, dan is 8. 1 -, 2 doet, doet erin, 3 doen, in, doen, 4 doen, op. 9. doen: 1- , 2 deed, 3 doet, deed, 4 deed, 5-, 6 doen, deden, 7 doen, deden halen: 1- , 2 haalt, haalde, 3 haalt, haalde, 4 haalde, 5 halen, haalden, 6 haalden, 7 halen krijgen: 1- , 2 kreeg, 3 krijgt, 4 krijgt, kreeg, 5- , 6 krijgen, kregen, 7 kregen 10. de bloem, de boter, het deksel, het eten, het fornuis, de hagelslag, de keuken, de 6
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
kom, de pan, de peper, het verhaal, het vuur, het water, het zout 11. 1 fout, 2 goed, 3 fout, 4 goed, 5 fout 12. Wat Manon WEL eet: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 10, 11 13. 1d, 2c, 3hg, 4baf, 5ek, 6ji 14. 1. 2. Jij eet een ei. 3. De kip eet brood. 4. Het varken eet aardappels. 5. Wij eten kaas. 6. Jullie eten worst. 7. Een konijn eet een wortel. 15. 1b, 2a, 3c 16. 17. groenten: 1 aardappel, 2 boontjes, 3 broccoli, 4 sla, 5 spruitjes vlees: 1 kip, 2 worst, 3 ham 18. 1. Ik zit vol. 2. Ik hoef niet meer. 3. Eet je bord leeg. 4. Neem een hap. 5. Eet even door. 19. – 20. – 21. 1 lust, bord, leeg, 2 niet, schuif, opzij 22. 1 eet, leeg, 2 lust, 3 schuiven, opzij, 4 eten, leeg, 5 lust 23. 1a, 2g, 3e, 4b, 51, 6d, 7a, 8h, 9f, 10j 24. 1 lepel, 2 balletjes, 3- , minder, 5 meer, 6 extra, 7 verslikken, 8 vies, 9 lekker, 10 zoen 25. 1a, 2c, 3c 26. – 27. 1b, 2c, 3b 28. 1d, 2b, 3a, 4c 29. het voorgerecht – het hoofdgerecht – het nagerecht 30. 1 toetje, 2 nagerecht, 3 dessert 31. – 32. 1 goed, 2 goed, 3 goed, 4 fout, 5 goed, 6 goed, 7 goed. 33. bakt, bakken, bakken bestelt, bestellen, bestellen betaalt, betalen, betalen roert, roeren, roeren
34. gaat, gaan uit eten, gaan uit eten heeft, hebben, hebben verslikt, verslikt, verslikt, verslikken, verslikken 35. lekker, heerlijk, zalig, bah, vies. Oplossing: gatver 36. 1e, 2a, 3c, 4h, 5g, 6b, 7i, 8j, 9f, 10d 37. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 fout, 5 goed, 6 fout, 7 fout, 8 goed 38. 1ed, 2g, 3b, 4c, af 39. 1 de appel, 2 het fruit, 3 de banaan, 4 de boterham, 5 het glas, 6 de hap, 7 de melk, 8 het mes, 9 de vork, 10 het sap, 11 de pindakaas 40. bijt, bijten, bijten laat, laten, laten praat, praten, praten 41. 1 bijt, 2 smeren, 3 prakken, 4 praten, 5 smaakt, 6 smeer, 7 proeven, 8 snijden 42. schenkt, schenken, schenken smeert, smeren, smeren snijdt, snijden, snijden 43. proeft, smaakt, proeft, smaakt proeven, smaakt proeven, smaakt proeven, smaakt 44. 1b, 2a 45. 1- , een glas sap, 3 een glas melk
Thema 7 – Op reis 1. Kijk op p. 123 van je tekstboek. 2. Kijk op p, 123 van je tekstboek. 3. 1 goed, 2 fout, 3 fout, 4 fout, 5 goed, 6 fout 4. 1h, 2g, 3b, 4ad, 5c, 6e, 7f 5. 1- , 2 moe, 3 slaapt, 4 spel, 5 raden, 6 remt, 7 stil, 8 wakker, 9 haasten, 10 stappen 6. B 7. 1 linksaf, 2 rechtdoor, 3 rechtsaf 8. 1c, 2f, 3b, 4d, 5g, 6a, 7e, 8h 9. bed: moe, snurken, wakker worden, slapen 7
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
trein: kaartje, het station, de conducteur, het perron 10. 1a, 2b, 3b, 4a 11. 1 een spel, 2 raden, 3 kijkt rond, 4 remt, 5 opschieten, 6 uitrusten, 7 een plattegrond 12. 1b, 2b, 3b, 4c 13. 1 halen, 2 missen, 3 perron, 4 open, 5 dicht 14. rijdt, rijden, rijden rent, rennen, rennen zwaait, zwaaien, zwaaien 15. slaapt, slapen slapen snurkt, snurken, snurken wordt wakker, worden wakker, worden wakker 16. 1 heeft, 2 heb, 3 hebt, 4 hebben, 5 hebben 17. haal, haalt, halen, halen let, letten op, letten op 18. 1 neemt, 2 nemen, 3 nemen de trein, 4 Neem jij de auto?, 5 nemen 19. 1d, 2if, 3a, 4b, 5g, 6he, 7c 20. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 goed, 5 fout, 6 goed, 7 goed, 8 goed 21. – 22. 1c, 2a, 3b 23. 1 camping, 2 bangerik, 3 slaapzak, 4 zaklamp 24. 1. Ik moet naar de wc. 2. Ik moet plassen. 3. Ik moet nodig. 4. Ik moet dringend naar de wc gaan. 25. gilt, gillen, gillen schijnt, schijnen, schijnen plast, plassen, plassen 26. 1 slaapzak, 2 zaklamp, 3 wc, 4 tuin, 5 donker, 6 flauw, 7 buiten, 8 slaapzak, 9 bangerik, 10 gilde, 11 bang, 12 tent, 13 geplast 27. 1b, 2af , 3d, 4e, 5c 28. 1 de boeken, 2 de deuren, 3 de vrouwen, 4 de bakken, 5 de kofferbakken, 6 de zakken, 7 de slaapzakken, 8 de daken, 9 de huizen, 10 de poezen, 11 de moeders, 12 de
vaders, 13 de hotels, 14 de files, 15 de radio’s, 16 de auto’s, 17 de oma’s, 18 de opa’s 29. mist, missen, missen, missen mis, mis, mis, mis, mist, missen, missen 30. – 31. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 goed, 5 fout, 6 goed, 7 god, 8 fout, 9 fout 32. 1d, 2a, 3b, 4e, 5c 33. 1 op, 2 naartoe, 3 overal, 4 te, 5 landen, 6 -, 7 vakantie, 8 vrij, reizen 34. – 35. 1 continenten, 2 land, 3 continent, 4 landen 36. – 37. fietst, fietsen, fietsen reist, reizen, reizen vaart, vaart, varen 38. vliegt, vliegen, vliegen bent vrij, zijn vrij, zijn vrij neemt vrij, nemen vrij 39. 1c, 2b, 3c, 4b 40. 1e, 2a, 3d, 4c, 6b 41. 1 rechts, 2 weg, 3 overkant, 4 oversteken, 5 veilig, 6 gevaarlijk 42. 1 ver, 2 in de buurt, 3 naartoe, 4 links, 5 kant, 6 rechts, 7 rechtdoor, 8 tot aan, 9 hoek 43. a, b, e, g, i 44. steekt over, steken over, steken over rooft, roven, roven graaft, graven, graven 45. 1 c, 2b, 3a 46. 1 daar, 2 verstrooid, 3 oversteken, 4 hier, 5 stop, 6 gevaarlijk, 7 gek 47. 1 kom, 2 zonder, gaan, 3 eiland, oceaan, 4 wacht, kokosnoot 48. – 49. –
Thema 8 – Wat voor weer wordt het? 1. Kijk op p. 141 van je tekstboek. 2. Kijk op p. 141 van je tekstboek. 8
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
3. de sneeuw, sleeën, de sneeuwman, schaatsen, koud, de sneeuwbal 4. de zon, verbranden, de zonnebrandcrème, warm, zwemmen 5. 1d, 2a, 3f, 4c, 5e, 6b 6. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 fout, 5 fout, 6 goed, 7 goed, 8 fout 7. 1 schijnt, 2 de bloem, 3 stom, 4 warm, 5 verbrandt, 6 gooien, 7 drijven, 8 bijna 8. 1 het gras, welk gras, 2 de kat, welke kat, 3 het park, welk park, de regen, welke regen 9. 1. – 2. Die wolk lijkt op een kip 3. Die sneeuwman is net papa. 4. Die wolk lijkt op Pollie. 10. drijft, drijven, drijven gooit, gooit, gooien plukt, plukken schaatst, schaatsen, schaatsen 11. sleet, sleeën, sleeën verbrandt, verbranden, verbranden zucht, zucht, zuchten zwemt, zwemmen, zwemmen 12. Het waait. – De zon schijnt. – Het regent. - Het sneeuwt. 13. 1b, 2a, 3d, 4c 14. 1. Hopelijk gaat de zon schijnen. 2. Dat hoop ik ook. 3. We hopen dat het niet gaat regenen. 15. 1ai, 2e, 3c, 4fg, 5bh, 6d 16. 1 het badpak, 2 de herfst, 3 het blad, 4 het ei, 5 de gracht, 6 het ijs, 7 het jaar, 8 het nest, 9 de sloot, 10 het strand, 11 de vijver, 12 de vogel, 13 het seizoen, 14 het jaargetijde, 15 de lente 17. 1 hoort bij de winter, 2 hoort bij de zomer, 3 hoort bij de zomer, 4 hoort bij de lente, 5 hoort bij de winter, 6 hoort bij de herfst 18. – 19. lente, zomer, herfst, winter, oplossing: seizoenen 20. 1 droog, 2 omhoog, 3 weer, normaal 21. 1 droog, 2 nat, 3 omhoog, 4 omlaag
22. 1 want, 2 omdat, 3 omdat, 4 want, 5 omdat, 5 want 23. Zijn haar wordt niet nat want hij heeft geen haar. 24. 1c, 2g, 3b, 4a, 5e, 6d 25. 1 goed, 2 fout, 3 fout, 4 fout, 5 goed, 6 goed, 7 goed, 8 goed 26. 1 een krant, 2 weerbericht, 3 een weersdeskundige, 4 het weer, 5 de storm, 6 de bliksem, 7 de donder, 8 onweer 27. – 28. 1 de weerman, 2 het weerbericht, 3 de zonnebril, 4 de zonnecrème, 5 de sneeuwstorm, 6 de regenbui 29. b, a, e, d, c 30. 1 ook, 2 waait, 3 de lucht, 4 het weerbericht, 5 ook, 6 zonnebril, 7 weer 31. 1. Laten we gaan wandelen. 2. Laten we een liedje zingen. 3. Zullen we naar het park gaan? 4. Zullen we naar het weerbericht luisteren? 32. zullen we, laten we 33. 1b, 2a, 3b, 4c 34. 1a, 2c, 3d, 4b, 5e, 6c, 7f 35. – 36. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 goed, 5 fout, 6 goed, 7 fout, 8 fout, 9 goed, 10 goed 37. 1e, 2c, 3b, 4d, 5a 38. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 fout, 5 fout 39. 1 daar, mist, 2 kans, bui, 3 graad, 4- , 5 graden 40. de regenbui, de regenplas, de regenlaars 41. – 42. stampt, stampt, stampen, stampen vliegert, vliegeren 43. 1a, 2e, 3d, 4b, 5c 44. 1. Wat voor weer wordt het? 2. Wordt het warm? 3. Wordt het koud? 4. Echt waar? 5. Hoe kan dat nu? 6. Nee toch? 7. Meent u dat? 9
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
45. – 46. 1 april, 2 september, 3 januari, 4 februari, 5 december, 6 januari
Thema 9 – Kwijt 1. Kijk op p. 161 van je tekstboek. 2. Kijk op p. 161 van je tekstboek. 3. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 fout, 5 fout, 6 fout, 7 fout 4. 1 de clown, vlooien, 2 de kamer, 3 de klok, 4 uur, 5 onmiddellijk, 6 spring, 7 tijd, 8 begint, minuten 5. 1c, 2e, 3d, 4bf, 5a, 6g 6. 1c, 2b, 3b 7. begint, begint, beginnen, beginnen danst, dansen kruipt, kruipen, kruipen springt, springen 8. – 9. 1. We hebben niet veel tijd. 2. Ik heb alle tijd. 3. Max en Mia zijn op tijd. 4. Opa en oma zijn te laat. 5. Lola heeft haast. 10. 1 springen, 2 dansen, 3 minuten, 4 kwartier, 5 de klok, 6 minuut, 7 tijd 11. 1. waar, onder, waaronder 2. daaronder 3. waar, in, waarin 4. daarin 5. waar, naast, waarnaast 6. daarnaast 12. 1 door, 2 daarop, 3 staat, 4 over, 5 tussen 13. – 14. 1 stoort, 2 kwijt, 3 plekken, 4 kooi, 5 vliegen, 6 klimmen, 7 de deur, 8 keuken, 9 de mand, 10 zaad, 11 gek 15. – 16. 1 achter, 2 op, 3 onder, 4 overal 17. klimt, klimt, klimmen vliegt, vliegt, vliegen, vliegen, vliegen 18. 1 vliegen, 2 klimmen, 3 lopen weg, 4 stoor
19. 1 keukendeur, 2 keukentafel, 3 keukenkast, 4 boodschappenmand 20. 1c, 2d, 3a, 4b 21. 1 één, 2 twee, 3 drie, 4 vier, 5 vijf, 6 zes, 7 zeven, 8 acht, 9 negen, 10 tien 22. telt, telt, tellen, tellen 23. 1 tellen, 2 telt, 3 tellen, 4 tellen, 5 tel, 6 telt 24. – 25. – 26. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 fout, 5 fout, 6 goed, 7 fout, 8 goed, 9 goed, 10 goed 27. 1e, 2c, 3b, 4d, 5a 28. 1 -, 2 toveren, 3 goochelen, 4 goochelaar, 5 konijn 29. 1 verstoppertje, 2 veertig, 3 verstoppen, 4 negenendertig, 5 zoeken, 6 onder, 7 gevonden, 8 vinden 30. – 31. speelt, speelt, spelen, spelen zoekt, zoeken, zoeken, zoeken vindt, vindt, vinden, vinden 32. verstopt, verstopt, verstoppen, verstoppen, verstoppen houdt, houdt vast, houden vast, houden vast, houden vast 33. 1b, 2b, 3c, 4b 34. 11 elf, 12 twaalf, 13 dertien, 14 veertien, 15 vijftien, 16 zestien, 17 zeventien, 18 achttien, 19 negentien, 20 twintig 35. 1. éénentwintig 21, 2. vijfenvijftig 55, 3. zesendertig 36, 4. vierenzestig 46, 5. negenennegentig 99, 6. achtentachtig 88, 7. tweeënveertig 42 8. drieëndertig 33 36. 1. Vooruit dan maar! 2. Goed, jij je zin. 3. Oké dat is goed. 37. 1b, 2c, 3d, 4a 38. 1 goed, 2 goed, 3 goed, 4 goed, 5 goed, 6 goed, 7 fout, 8 fout, 9 goed, 10 goed 39. 1a, 2b, 3f, 4d, 5c, 6e 10
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
40. 1b, 2d, 3a. 4c 41. houdt, houden, houden, houden 42. 1 leg, 2 laat, 3 volgen, 4 houdt me, 5 verdwijnt 43. 1b, 2c, 3a, 4d 44. – 45. 1 onder, 2 achter, 3 naast, 4 op, 5 bij, 6 voor
Thema 10 – Dat staat je goed! 1. Kijk op p. 217 van je tekstboek. 2. Kijk op p. 217 van je tekstboek. 3. 1d, 2be, 3a, 4f, 5h, 6c, 7g, 8c 4. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 fout, 5 goed, 6 goed, 7 goed, 8 goed, 9 fout 5. 1 zacht, hard, 2 helemaal, 3 erg, 4 sip, 5 spijkerbroek, 6 vreemd, 7 een stropdas. 6. – 7. 1 wassen, 2 de badkamer, 3 bad, 4 de douche, 5 zand, 6 de wasmachine, 7 waspoeder, 8 heet, 9 krimpen, 10 de droger 8. 1c, 2a, 3e, 4d, 5b, 6f 9. wast, wast, wast, wassen, wassen was, wast, wast, wast, wassen, wassen, wassen 10. 1. Ik was mijn gezicht. 2. Jij wast je. 3. Max en Mia wassen hun kleren. 4. Katja wast Poppie. 5. Wij wassen ons. 6. Jullie wassen je voeten. 7. U wast uw handen. 11. krijgt, krijgt, krijgen, krijgen, krijgen, doet aan, doet aan, doen aan, doen aan, doen aan trekt aan/uit, trekken aan/uit, trekken aan/uit 12. mag, mogen, mogen moet, moet, moeten, moeten hoeft, hoeven, hoeven, hoeven 13. 1 het wasje, 2 het jasje, 3 het jurkje, 4 het badje, 5 het gietertje, 6 het badkamertje, 7 het keldertje
14. 1 wassen, 2 krimpen, 3 wasmachine, 4droger, 5 waspoeder 15. Deze letters staan andersom! 16. 1c, 2a, 3c, 4a, 5a 17. 1e, 2af, 3b, 4c, 5g, 6d 18. 1 goed, 2 fout, 3 goed, 4 fout, 5 fout, 6 goed, 7 fout, 8 fout 19. 1 groeit, 2 strak, 3 iets anders, 4 een uniform, 5 draagt, knoopjes, 6 gewend 20. draagt, dragen, dragen heeft aan, aan, hebben aan, hebben aan groeit, groeien, groeien 21. 1. 2. Zij hebben een jas aan. 3. Wij hebben schoenen aan. 4. Hij heeft een trui aan. 5. Ze heeft een bril op. 6. Hij heeft een pet op. 22. – 23. 1c, 2a, 3d, 4e, 5b 24. 1b, 2e, 3c, 4a, 5d, 6g, 7f, 8kl, 9h, 10j, 11i, 12m 25. – 26. 1strak, 2 de sjaal, 3 het T-shirt, 4 de trui, 5 de schoenen, 6 de sokken, 7 jeukt 27. 1, 2, 3 28. past, past, past, past, passen, passen past, past, past, past, past, past, past passen, passen, passen, passen, passen, passen, passen, passen 29. 1 goed, 2 goed, 3 fout, 4 goed, 5goed, 6 goed, 7 goed, 8 goed, 9 fout, 10 fout 30. 1d, 2e , 3- , 4f, 5c, 6g, 7a, 8b 31. 1 een das, 2 even, 3 in elk geval, 4 lachend, carnaval, 5 leuk, 6feest, 7 optocht, 8 de stad 32. viert, viert, viert, vieren, vieren verkleedt, verkleedt, verkleden, verkleden, verkleden 33. 1. huilend 2. Pollie hangt schreeuwend aan haar stok. 3. Opa leest fluitend de krant. 34. 1a, 2b, 3b 35. 1e , 2d, 3h, 4f, 5i, 6b, 7g, 8ca 11
Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014
36. 1 goed, 2 fout, 3 fout, 4 fout, 5 fout, 6 fout, 7 goed, 8 goed 37. 1. ontwerpt, 2 opvallende, 3 apart, 4 modeshow, 5 kleding, 6 mode, 7 wijd 38. – 39. 1, 3, 8, 9 40. 1. een geruite jas 2. een gestreepte trui 3. een gestippelde onderbroek 4. een gestippelde jurk 5. geruite sokken 6. een gestreepte sjaal 41. 1. een katoenen trui 2. een wollen legging 3. een houten stoel 4. leren schoenen 5. katoenen sokken 42. 1 teken, 2 tekent, 3 tekenen, 4 tekenen, 5 tekent, 6 tekenen, 7 tekenen, 8 teken Hoera! Joepie! Joehoe! Hoera!
12 Antwoorden bij Hotel Hallo werkboek © Uitgeverij Boom, 2014