Antroposofie en Economie Universiteit van Amsterdam, Faculteit Economie Afstudeerscriptie EC Bakker 22-12-1995 ~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~
INHOUDSOPGAVE INLEIDING
3
1
ANTROPOSOFIE EN DE SOCIOLOGISCHE BASISWET
5
1.1
Rudolf Steiner
1.2
De Sociologische Basiswet
6
1.3
Afsluiting
9
2
DE DRIEGELEDING VAN HET SOCIALE ORGANISME
10
2.1
Inleiding
2.2
De noodzaak van inzicht in de driegeleding
11
2.3
De drie geledingen nader gespecificeerd
12
2.4
De relatieve zelfstandigheid van de drie geledingen
15
2.5
Driegeledingsprincipes en hun consequenties voor iedere organisatie
18
2.6
Afsluiting
20
3
WAT IS (EEN) WAAR?
23
3.1
Inleiding
3.2
Waren en waardevorming
23
3.3
De produktiefactoren Natuur, Arbeid en Kapitaal
26
3.4
Waren en prestaties
37
3.5
Afsluiting
39
4
ARBEIDSDELING EN WINSTSTREVEN
41
1
4.1
Inleiding
4.2
De Sociale Hoofdwet: het altruïstische karakter van de economie
41
4.3
Het individu in de economie: winststreven en initiatief.
45
4.4
Afsluiting
50
5
HET FUNDAMENTELE ECONOMISCHE VRAAGSTUK: DE PRIJSVORMING
51
5.1
Inleiding
5.2
Economie tussen natuur en recht
52
5.3
Prijsvorming en het prestatieprincipe
54
5.4
Consumptie en prijsvorming
58
5.5
Prijsvorming en Geld
65
5.6
Afsluiting
70
6
CONCLUSIES
6.1 6.2
71
Beantwoording vraagstelling 1 Beantwoording vraagstelling 2
76
LITERATUURLIJST
83
2
INLEIDING Het onderwerp van deze scriptie is gekozen vanuit de overtuiging dat betere afstemmingsprocessen noodzakelijk zijn in de economie. Inflatie, milieu, werkloosheid, armoede; het zijn allemaal chronische kwalen, die met name getuigen van een enorm gebrek aan wederzijdse afstemming in de economie. Het was mij bekend dat een, voor de economische wetenschap, onbekende bron hieromtrent zinnige dingen te zeggen te heeft: Rudolf Steiner, grondlegger van de Antroposofie. Steiner stelt dat afstemmingsprocessen tussen mensen een absolute voorwaarde zijn voor het functioneren van de economie. Hij plaatst dit echter in een brede context: de samenleving is een sociaal organisme, bestaande uit drie 'geledingen', die voortdurend op elkaar inwerken; geestesleven, rechtsleven en economisch leven. Ieder van deze drie heeft eigen, specifieke wetmatigheden, die om daarmee in overeenstemming zijnde maatregelen vragen. De aard van deze maatregelen dienen rekening te houden met een historische ontwikkelingswetmatigheid, die veel weg heeft van wat wij tegenwoordig het individualiseringsproces zouden noemen. Je zou kunnen zeggen dat dit laatste überhaupt ten grondslag ligt aan de Antroposofie als geheel. Het gedachtegoed van Steiner in dezen is dus nogal verstrekkend; uit deze korte beschrijving kan men al opmaken dat het om vergaande maatschappelijke veranderingen vraagt. Volgens Steiner kan men echter op ieder gewenst moment, vanuit iedere positie in een dergelijke richting werken. Het gedachtegoed is echter ook veelomvattend en derhalve niet zo gemakkelijk te 'vatten'. Deze scriptie kan daardoor hooguit een verkennend karakter hebben. De vraagstelling beperkt zich tot het volgende:
3
1. Welke afstemmingsprocessen tussen mensen staan Steiner voor ogen in de economie? 2. Hoe kan de afzonderlijke bedrijfsorganisatie in de richting van de uit vraag 1 resulterende afstemmingsprocessen werken? Deze vragen vereisen een diepgaande behandeling van de economische geleding. In deel I wordt in de hoofdstukken 1 en 2 de grondslag van Steiner’s maatschappelijke visie onderzocht. Hoofdstuk 1 geeft een korte introductie in de Antroposofie en behandelt de 'sociologische basiswet'; uit de laatste blijkt dat Steiner het tijd vind om de samenleving fundamenteel op het belang van het afzonderlijke individu te baseren. Hoofdstuk 2 zet de kern van de 'driegeleding' uiteen, op grond waarvan men tot inzichten kan komen hoe men de consequenties van de Sociologische Basiswet in praktijk zou moeten brengen. Duidelijk wordt dat de mens zeer dynamische samenhangen moet leren hanteren om dit te bereiken. Rekening moet worden gehouden met het feit dat het individu tot ieder van de geledingen een andere verhouding heeft en dat de geledingen overal terug te vinden zijn. Deel II behandelt dan in drie hoofdstukken de 'economische geleding'. Het is daarbij gebleken dat het onmogelijk is om te begrijpen welke afstemmingsprocessen Steiner hier voor ogen staan, zonder op de door hem aangegeven specifieke kenmerken van de economische geleding diepgaand in te gaan. Hoofdstuk 3 zet zich uiteen met het warenbegrip en het prestatieprincipe. Hoofdstuk 4 plaatst dezen weer in het licht van de Sociale Hoofdwet en het winststreven. In hoofdstuk 5 kan pas de prijsvorming behandeld worden, waarin allerlei afstemmingsprocessen uiteindelijk dienen te resulteren. Deel III bestaat uit hoofdstuk 6, waar de finale beantwoording van de vraagstelling aan de orde komt: de conclusies.
4
1
ANTROPOSOFIE EN DE SOCIOLOGISCHE BASISWET
1.1
Rudolf Steiner
Rudolf Steiner (1861-1925), Oostenrijker, heeft gedurende zijn leven een geweldige activiteit ontplooid. Vooral in Duitsland en Zwitserland. Zijn schriftelijke nalatenschap omvat minstens 6000 voordrachten, 40 boeken en honderden artikelen. Hierin komt een zódanig scala aan onderwerpen aan de orde, dat men zich mag afvragen of er maatschappelijke onderwerpen te verzinnen zijn waar Steiner zich niét over uitgelaten heeft. Steiner was bepaald niet alleen een man van ideeën. In de praktijk heeft veel van het door hem verwoorde zijn beslag gekregen in het ontplooien van tal van initiatieven. Te denken valt aan gezondheidszorg, onderwijs, landbouw, architectuur, kunst, religie, economie en natuurwetenschappelijk onderzoek. Veel mensen geven vandaag de dag nog invulling aan het werk van Steiner. Soms neemt dit zelfs de vorm aan van volslagen nieuwe initiatieven, zoals in Nederland op het gebied van verslavingszorg en financiële dienstverlening. Gewoonlijk wordt aan dit alles gerefereerd als aan de 'antroposofie'. Steiner zelf hanteerde deze benaming. Vrij vertaald betekent het: 'bewustzijn omtrent het menszijn'. Daarmee raakt men aan de essentie van Steiner’s werkzaamheid. Volgens hem moet de mens in deze tijd een bewuste houding ten opzichte van zichzelf en zijn omgeving leren ontwikkelen. Hier heeft hij een aanzet toe willen geven. Van het grootste belang daarbij is dat de mens zichzelf (weer) kan leren kennen als een geestelijk wezen dat deel uitmaakt van omvattende kosmische samenhangen. Bij al de activiteiten van Steiner staat de zelfstandigheid 5
van het individu centraal. Dat komt inhoudelijk tot uitdrukking in de aangereikte inzichten. Bijvoorbeeld in de visie op geneeskunde, waar het primair om het bevorderen van de genezende kracht in de mens zélf gaat. Echter óók in de wijze waarop de inzichten worden gebracht. Het is zijn streven geweest om altijd een appél te doen op het zelfstandige denken van zijn gehoor en lezers. Het lezen van Steiner is op zich niet gemakkelijk; het is bepaald géén lectuur. De lezer moet er echt met 'de kop bijblijven'. Daar komt dan nog bij dat hij heel vaak zaken vanuit een bepaald perspectief behandelt, en daar later weer vanuit andere perspectieven op terug komt. Bij het met elkaar verbinden van deze perspectieven is zelfstandig beoordelingsvermogen een absoluut vereiste. Het centraal stellen van het zelfstandige individu is in velerlei opzicht terug te vinden bij de ideeën van Steiner omtrent de inrichting van de huidige samenleving. 1.2
De Sociologische Basiswet
1.2.1.
De essentie van de Sociologische Basiswet
Aan de basis van de antroposofie staat het uitgangspunt dat mensen in deze tijd een bewuste houding ten opzichte van zichzelf en hun omgeving moeten ontwikkelen. Deze gedachte ligt dan ook ten grondslag aan de ideeën van Steiner aangaande de inrichting van de huidige samenleving. In onze huidige samenleving spreekt men wel van het individualiseringsproces: mensen worden steeds bewuster, willen meer en meer zelf hun keuzes bepalen. Steiner ziet dit als een evolutionaire ontwikkeling die als een rode draad door de mensheidsgeschiedenis heen loopt. In antroposofenkringen refereert men hieraan als de Sociologische Basiswet. Steiner trekt er vergaande conclusies uit. 6
In twee artikelen, geschreven in 1898, staat de essentie van de sociologische basiswet.1 Deze schuilt in de gedachte, dat in vroeger tijden het gemeenschapsbelang boven het individuele belang werd gesteld, omdat de individualiteit nog niet voldoende ontwikkeld was. De individualiteit had nu eenmaal de gemeenschap nodig om zijn krachten te kunnen ontwikkelen. In de loop der geschiedenis wordt het individu steeds sterker en kan het bevoogding door de gemeenschap steeds minder verdragen. Het belang van het individu komt steeds meer voorop te staan. De conclusie van Steiner is consequent: " Het doel van iedere staat of maatschappij moet zijn ervoor te zorgen dat de enkeling op de best mogelijke manier tot zijn recht komt. (..) Zijn ideaal zal het volledig ontbreken van machtsverhoudingen zijn. De staat zal tot een gemeenschap worden, die niets voor de staat zelf, maar alles voor de afzonderlijke mens nastreeft." De staat moet zichzelf als een middel beschouwen: " Iedere staat of maatschappij die zich als doel op zichzelf beschouwd, moet wel naar macht over het individu streven." Let wel; hier wordt gesproken van een ideaal, in welke richting gestreefd zou moeten worden. Weliswaar drukt zich in het volledig ontbreken van machtsverhoudingen een ideaal van “anarchistisch individualisme” uit, maar er wordt geen pleidooi gehouden voor het opheffen van de staat. Het ligt niet voor de hand om vanuit het tot nu toe geschetste het belang van de staat te onderschatten, het na te streven ideaal van het ontbreken van machtsverhoudingen betekent dat er voor de staat een zeer belangrijke rol is weggelegd bij het beschermen van de rechten van iedere afzonderlijke enkeling. Een eenvoudige praktische conclusie die men uit de sociologi1
Zie SB 247-255 voor alle citaten in 1.2.1 en 1.2.2.
7
sche basiswet kan trekken is dat men zoveel mogelijk in iedere samenleving de eigen verantwoordelijkheid van individuen zou moeten bevorderen. Hiertoe moet men dan wél de mogelijkheden scheppen, onder andere door mensen daadwerkelijk de mogelijkheid te bieden tot participeren. Het is dan ook uitdrukkelijk niet zo dat de sociologische basiswet alleen consequenties heeft voor de rol van de staat. Inherent aan het evolutieproces van de sociologische basiswet is het evolueren van maatschappelijke structuren c.q. instellingen in de breedst mogelijke zin. Kenmerkend is het dat Steiner de samenleving typeert als een organisme: niet als mechanisme, niet als natuurlijk organisme, maar als een sociaal organisme. 1.2.2
De samenleving als sociaal organisme
Een mechanisme evolueert niet, een organisme wel. Men kan echter de evolutie van de natuurrijken niet zonder meer met de evolutie van het 'mensenrijk' vergelijken. "In het rijk van de mensen moeten we naar wetmatigheden zoeken, die wel in Darwinistische geest zijn gedacht, die echter aan het menselijke gebied even specifiek eigen zijn, als de organische ontwikkelingswetten specifiek eigen aan de betreffende natuurrijken zijn." De sociologische basiswet is dus zijns inziens een dergelijke specifiek menselijke ontwikkelingswetmatigheid. Steiner spreekt doorgaans dan ook van de menselijke samenleving als van een sociaal organisme in tegenstelling tot een natuurlijk organisme. Het voert te ver om de motivaties van Steiner dienaangaande uit de doeken te doen. Volstaan moet worden met hier te zeggen dat het verschil hem er in schuilt dat de evolutie van het sociale organisme met het voortschrijden van de sociologische basiswet steeds meer van de mensheidsindividuen afhangt. Steeds minder zal er een zich automatisch voltrekkende ontwikkeling zijn zoals men die in de 8
natuur (met of zonder God) meent waar te nemen. De vraag is dan in hoeverre de sociologische basiswet is voortgeschreden en in welke vorm het sociale organisme derhalve in onze tijd het beste tot uitdrukking zou kunnen komen. Welnu, wederom zonder op de dieperliggende motivaties in te gaan; volgens Steiner is het hoog tijd om de samenleving daadwerkelijk in te richten op basis van het individu.
1.3
Afsluiting
In Steiners' levenswerk, de antroposofie, staat het bevorderen van de zelfstandigheid van de menselijke individualiteit voorop, op grond van een toename van het zelfbewustzijn. Steiner blijkt dit in het licht te zien van een historische ontwikkelingswetmatigheid. Op grond daarvan acht hij het noodzakelijk dat de samenleving zich moet funderen op het belang van ieder afzonderlijk individu. In organisatiekundige termen zou men wel kunnen spreken van een pleidooi voor een zeer consequente 'bottom-up' benadering. Wat Steiner zich daar in grote lijnen bij voorstelde is het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Pas dan kan meer specifiek de economie behandeld worden. Desalniettemin kan men op grond van dit hoofdstuk al concluderen, dat bij de economische afstemmingsprocessen die Steiner voor ogen staan, het belang van ieder individu ten zeerste in het oog zal worden gehouden.
9
2
DE DRIEGELEDING VAN HET SOCIALE ORGANISME
2.1
Inleiding
Pas vanaf 1917 is Steiner naar buiten getreden met omvattende voorstellen in de richting van maatschappelijke structuren die op het individu gebaseerd zijn. De essentie van deze voorstellen is te vinden in 'Die Kernpunkte der Sozialen Frage', gepubliceerd in 1919.2 Centraal staat de visie op de samenleving als een sociaal organisme. Grondgedachte daarbij is dat dit sociaal organisme drie geledingen heeft met elk eigen wetmatigheden, die elkaar voortdurend wederzijds beïnvloeden, niet gescheiden van elkaar gezien kunnen worden, maar relatief zelfstandig in hun functioneren. Steiner noemt ze geestesleven, rechtsleven en economisch leven. Dit hoofdstuk doet de driegeleding in grote lijnen uit de doeken. Er wordt stilgestaan bij de noodzaak om inzicht te krijgen in de driegeleding in deze tijd, en de drie geledingen worden kort omschreven. Ook worden de samenhangen vanuit verschillende invalshoeken bekeken.
2.2
De noodzaak van inzicht in de driegeleding
Steiner acht het in deze tijd noodzakelijk dat ieder van de drie geledingen expliciet op haar eigen grondslag gebaseerd wordt, tot uitdrukking komend in daarmee in overeenstemming zijnde afstemmingsprocessen. Op deze manier kan het individu de mogelijkheid worden geboden om in elk opzicht volwaardig en bewust deel te nemen aan de samenleving. De drie geledingen moeten op de een of andere manier in een 2
Bij de verwijzingen naar dit boek in de voetnoten wordt naast de originele Duitse versie ook naar de Nederlandse vertaling verwezen (aangegeven met NL). Dit is echter voor het gemak van de lezer gedaan. Ik heb zelf rechtstreeks vanuit het Duits vertaald.
10
evenwichtige verhouding tot elkaar staan. Wanneer één van de geledingen als het ware buiten haar boekje gaat, dan verstoort zij daarmee het functioneren van de andere twee geledingen en daarmee per definitie haar eigen functioneren. Dit probleem was er in vroeger tijden op zich ook wel, maar het geheel bereikte doorgaans nog een acceptabel evenwicht, enerzijds door algemeen geaccepteerde normen en waarden, anderzijds door bijsturen 'van bovenaf'. Voor het gros van de mensen is dit altijd een proces geweest dat zich voor hen onbewust voltrok. Met het voortschrijden van de sociologische basiswet verandert de problematiek; steeds meer individuen richten zich niet meer automatisch (onbewust) naar algemeen geldende normen en waarden, die daarmee hun bindende kracht verliezen. Zij accepteren ook steeds minder autoritaire besluitvorming, al mag deze claimen nog zo verstandig te zijn. In onze tijd is dit zó sterk geworden dat op de oude weg voortgaan continue evenwichtsverstoringen met zich mee zal brengen. Deze zullen de samenleving telkens in chaotische toestanden zal doen verkeren, met alle schadelijke gevolgen van dien. De enige oplossing schuilt er volgens Steiner in om de dynamische evenwichtsverhoudingen van het sociale organisme bewust te leren hanteren, en wel door een ieder de mogelijkheid te bieden hier op gelijkwaardige wijze aan deel te nemen. Hierdoor kan het individualiseringsproces gepaard gaan met een zeer noodzakelijk bewustzijnsproces. Het feit dat mensen een sterkere individualiteit ontwikkelen wil namelijk nog niet zeggen dat het zelfbewustzijn daarmee gelijke tred houdt. Zo zal het met het ontwikkelen van de sociologische basiswet steeds sterker wordende fundamentele verlangen om het eigen leven zelf te willen vormgeven, zich zeer makkelijk kunnen uiten in ongeremd egoïsme. Tot ieder van de drie geledingen heeft het individu telkens 11
een andere verhouding. Deze verhoudingen kan men als de grondslag beschouwen voor de specifieke afstemmingsprocessen die voor het functioneren van de afzonderlijke geledingen noodzakelijk zijn. Hiernaar de samenleving inrichten bevestigd de gelijkwaardigheid van individuen en bevorderd eigen verantwoordelijkheid. Volgt nu een korte beschrijving van deze drie geledingen en hun verhouding tot individu en samenleving.
2.3
De drie geledingen nader gespecificeerd
2.3.1
Het geestesleven
" Al hetgeen wat berust op de natuurlijke, zowel fysiek als geestelijke, begaafdheid van het afzonderlijk menselijk individu, wat binnen moet komen in het sociale organisme op grondslag van deze natuurlijke begaafdheid..(behoort tot het geestesleven)." 3 " Er is geen andere mogelijkheid, om deze opname (in het sociale organisme) op een gezonde wijze te bewerkstelligen, dan deze van de vrije ontvankelijkheid van de mensen en van de impulsen die uit de individuele capaciteiten zelf komen afhankelijk te laten zijn." 4 Het geestesleven is dus een gebied waar de individualiteit op zichzelf centraal staat. Men zou het ook het gebied van de individuele ontplooiing kunnen noemen, daar het er hier op aan komt dat er volledige vrijheid moet zijn voor ieder individu om zich te uiten, te ontwikkelen, zoals men dat voor zichzelf het beste acht. Steiner refereert op macroniveau met name aan onderwijsinstellingen als behorend tot het geestesleven. 3
Zie KP 44, NL 59
4
Zie KP 56, NL 73
12
2.3.2
Het rechtsleven
Deze geleding, "kan het slechts van doen hebben met al hetgeen, wat zich vanuit puur menselijke basis betrekt op de verhouding van mens tot mens." 5 "Daar wordt op democratische wijze alles vormgegeven, wat ieder mens tot gelijke tegenover ieder ander mens maakt." 6 Het rechtsleven is een gebied waar de relatie van individu tot individu, puur op basis van hun menszijn centraal staat. Men kan het ook het gebied van de bescherming noemen, omdat het er hier om gaat dat ieder mens ruimte moet hebben waar het zich veilig kan voelen, opdat niet door machtsontplooiing de een 'meer mens' is dan de ander. Het individu moet inzake dergelijke onderwerpen deel kunnen nemen aan puur democratische besluitvorming. Op macroniveau vervult de 'staat' bij Steiner de rol van het rechtsleven. 2.3.3
Het economisch leven
Dit gebied heeft van doen met "wat er zijn moet, opdat de mens zijn materiële verhouding tot de buitenwereld kan regelen." 7 En: " In het economisch leven bevindt de mens zich vanuit het oogpunt van zijn interessen; deze hebben hun grondslag in de behoeften van ziel en geest" 8 Materiële behoeften staan hier centraal, maar zijn natuurlijk al snel slechts een uitdrukking voor de meest uiteenlopende geestelijke behoeften. Wellicht is het verhelderend wanneer men het zo stelt dat het economisch leven draait om het rege5
Zie KP 43, NL 58.
6
Zie AS 20.
7
Zie KP 44, NL 59.
8
Zie KP 46, NL 61.
13
len van materiële voorzieningen, die men nodig acht voor het bevredigen van de menselijke behoeften. "Hoe aan de interessen op de doelmatigste wijze tegemoet kan worden gekomen binnen een sociaal organisme, opdat de afzonderlijke mens door dit organisme op de best mogelijke wijze tot de bevrediging van zijn interessen komt, en hij ook op de meest voordelige wijze zich in de economie kan voegen: deze vraag moet praktisch in de inrichtingen van het economisch lichaam opgelost zijn." 9 Het individu heeft in de economie een bij uitstek egoïstisch uitgangspunt: hoe voorzie ik op zo voordelig mogelijke wijze in de materiële voorzieningen die ik nodig acht voor mijn behoeftebevrediging? Het punt is dat we bij de economie altijd anderen nodig hebben.10 Men stuit dan echter op het probleem dat behoeftes zeer uiteenlopend zijn evenals de persoonlijke bekwaamheden die nodig zijn voor de betreffende produktie. Wil men zijn specifieke behoeften kunnen bevredigen dan is men alleen al aangewezen op de specifieke produktievaardigheid van een ander, die op zijn beurt weer jou nodig heeft om bijvoorbeeld aan middelen te kunnen komen waardoor een ander hem ten dienste wil zijn etc.etc. Economie bedrijven vereist wederzijdse afstemming. Er moeten mogelijkheden zijn om zich met anderen te kunnen verbinden, te kunnen samenwerken. Het punt is hoe dit samenwerken het beste tot stand kan komen. Dat is het geval wanneer betrokken partijen er zo veel mogelijk voordeel bij hebben. Hier komt het doelmatigheidsprincipe om de hoek kijken: enerzijds betreft dit het zo efficiënt mogelijk omgaan met de materiële voorzieningen, anderzijds het creëren c.q. toesnijden van materiële 9 10
Zie KP 46, NL 61.
Deze stelling kan pas in hoofdstuk 3 hardgemaakt worden
14
voorzieningen op specifieke individuele behoeften. Dit zijn twee aspecten die elkaar kunnen bijten, maar ook versterken, of geheel overeen kunnen komen. Dit verschilt al naar gelang de situatie. In de economie moet de mogelijkheid zijn tot het zo flexibel mogelijk kunnen hanteren van verschillende situaties. Het functioneringsprincipe van de economie kan men dus definiëren als: flexibele wederzijdse afstemming met het oog op doelmatigheid. In de economie staat de relatie van individu tot individu centraal, op basis van het verlangen naar materiële voorzieningen die men nodig acht voor de bevrediging van de eigen behoeften. Je zou het van het individu uit gezien het gebied van de materiële verzorging kunnen noemen. Er moet ruimte zijn voor het individu om dit zo doelmatig c.q. voordelig mogelijk te kunnen bewerkstelligen. Hiertoe moet het deel kunnen uitmaken van de benodigde flexibele samenwerkingsverbanden. Deze geleding is al met al het lastigst te karakteriseren van de drie; in het volgende hoofdstuk zal het nog zeer uitgebreid aan de orde komen.
2.4
De relatieve zelfstandigheid van de drie geledingen
2.4.1
Een idee van de afbakening van competenties
Met de drie geledingen zijn nu drie wezenlijk verschillende gebieden omschreven, waarvan eigenlijk al duidelijk is dat ze per definitie steeds de neiging hebben om met elkaar in conflict te komen. Opdat ieder individu volwaardig aan iedere geleding deel kan nemen is het nodig dat iedere geleding voldoende ruimte gela15
ten wordt. Tot op zekere hoogte is het zelfs noodzakelijk dat iedere geleding een bepaalde mate van zelfbestuur dient te hebben met daaraan verbonden competenties. Ter illustratie: middels de staat kan op democratische wijze geregeld worden dat ieder kind recht op onderwijs heeft, maar wat de inhoud van het onderwijs zal zijn is een kwestie van het geestesleven. Het geestesleven komt dan dus niet in democratie tot uitdrukking, maar juist in het vrij laten van de ouders in de keuze van het onderwijs voor hun kind én in het vrij laten van een ieder die een school wil oprichten. Ouders en leraar moeten dit zelf met elkaar uit kunnen zoeken. De economie kan weliswaar verplicht worden tot het verzorgen van de benodigde gelden, maar moet zelf kunnen bepalen hoe deze gelden het beste gegenereerd worden. De staat is hier verder ook geen herverdeler, het verzorgen van de geldstroom kan het beste door overleg tussen de economische en geestelijke geledingen gerealiseerd worden. De economie kan op haar beurt weer geen eisen stellen aan het benodigde onderwijs voor de kinderen. Dit voorbeeld kan beperkt c.q. vaag overkomen, maar het wil alleen maar een idee geven hoe men zich de afbakening van competenties kan voorstellen. 2.4.2
Het overschrijden van de competenties
Aan de hand van bovengenoemd voorbeeld kan men ook een voorstelling krijgen van wat er gebeurd wanneer een geleding zich gaat bemoeien met een gebied waartoe het niet competent is. Het rechtsleven is primair gericht op het creëren van gelijkheid, hetgeen zeer goed is bij het bepalen van en toezicht houden op een recht op onderwijs. Zou het zich echter bezig houden met de inhoud van het onderwijs, dan heeft het per definitie de neiging om hier een grote eenheidsworst van te 16
maken. Het principe van de vrije ontplooiing komt zo in de knel. Waar het nu op aan komt, is om in te zien, dat een dergelijke competentie-overschrijding het rechtsleven uiteindelijk zelf zal gaan ondermijnen. Bepaalde geestelijke stromingen zullen zodoende zich geroepen voelen om hún visie op onderwijs er via het rechtsleven door te drukken. Hierdoor wordt natuurlijk het gelijke recht op onderwijs een farce. Een dergelijk proces zal zich onherroepelijk afspelen, wanneer het rechtsleven meent vanwege het vastgestelde recht op onderwijs aan de economie te kunnen vertellen hoe deze nu de daartoe benodigde materiële voorzieningen moet treffen. Het rechtsleven heeft de neiging om zaken te regelen door ze expliciet vast te leggen in exacte normen, terwijl de economie behoefte heeft aan flexibele verbindingen, om middelen zo doelmatigheid mogelijk aan te wenden. De doelmatigheid zal zo onherroepelijk verminderen. Gevolg: economische belangengroepen gaan met zich met het rechtsleven bemoeien en economische motieven gaan een rol spelen op het rechtsgebied. Dit resulteert in een misplaatste rol van de economische geleding bij het vaststellen van het recht. Om bij het voorbeeld te blijven: dit ontaard al snel in meer recht op onderwijs voor degenen die van groter belang voor de economie lijken te zijn. Vanuit steeds wisselende perspectieven kan men de wederzijdse verstoringen aantonen die optreden wanneer één geleding zich gaat bemoeien met zaken waar het simpelweg niet geschikt voor is. Steeds weer resulteert dit uiteindelijk in een belemmering voor het functioneren van alle drie de geledingen. Men kan nu weliswaar enige notie hebben gekregen van de achtergrond van het standpunt van Steiner inzake de noodzaak van het afbakenen van de competenties van de drie geledingen. Het is echter belangrijk om ook in te zien dat deze afbakening op een bepaalde manier ten zeerste gerelativeerd moet worden. Hier kan men een gevoel voor krijgen wanneer men de werkzaamheid van de drie geledingen in de een of andere organisatie 17
gaat bekijken.
2.5
Driegeledingsprincipes en hun consequenties voor iedere organisatie
2.5.1
De drie geledingen binnen een organisatie
De crux van de driegeleding schuilt hem daarin, dat de drie geledingen altijd weer terug te vinden zijn in de samenleving. Neem nu de een of andere organisatie: men zal zich altijd moeten afvragen wanneer men democratische besluitvorming hanteert en wanneer men anderen de vrije hand laat. Net zoals de staat zich niet overal mee kan bemoeien, kan men niet overal democratische besluitvorming hanteren. Net zoals de staat inzake algemeen menselijke verhoudingen democratie dient te hanteren, dient men dat in een organisatie ook te doen. Zo kan de staat wel rechten garanderen die geen enkele organisatie kan negeren, maar dat wil nog niet zeggen dat men vervolgens maar autoritair te werk kan gaan. Zaken die alle betrokkenen direct aangaan lenen zich toch voor democratische besluitvorming. Wanneer men zich in dezen moet verlaten op mensen met specifieke kennis, dan nóg moet men op democratische wijze het vertrouwen in hen hebben uitgesproken. Zij het direct, zij het omtrent de te volgen procedure. Daarnaast brengt het serieus nemen van een vrij geestesleven met zich mee, dat in iedere organisatie in elk geval op de een of andere manier vrijheid van meningsuiting en openbaarheid van informatie hoort te zijn. En natuurlijk heeft iedere organisatie er belang bij dat er doelmatig met het hele spectrum van materiële voorzieningen wordt omgesprongen, hetgeen weer bevorderd wordt door structuren op basis van wederzijdse afstemming, zoals bijvoorbeeld het geval is bij het regelen van gezamenlijke inkoop van 18
verschillende afdelingen. Wanneer iedere afdeling voor zichzelf zou inkopen, creëren ze al snel allemaal hun eigen voorraad, dús is het doelmatig als men in de organisatie beter afstemt, hetgeen in dit verband niets met democratie of vrijheid heeft te maken, alleen maar met efficiëntie. Wederom kan men zo nog wel weer een tijdje doorgaan en dit specifieke perspectief op de driegeleding verder uitbouwen. Wederom moet het hier bij het geven van een idee blijven. 2.5.2
Invloed op organisatievorm
De driegeleding is dus overal terug te vinden en derhalve moet men zich er voor hoeden deze op te vatten als een driedeling. Het is echter wél zo dat een bepaalde geleding een zeer sterk stempel drukt op het functioneren van een organisatie, waardoor een bepaalde organisatievorm op de voorgrond komt te staan. Een organisatie die primair met het rechtsleven verbonden is, heeft een tendens in zich naar een centralistisch georiënteerde structuur omdat deze nou eenmaal het meest geeigend is bij het behandelen van gelijke situaties. Bij het geestesleven is juist een tendens naar het tegenovergestelde. Economie zit er tussenin. Het probleem is dat men de driegeleding vanuit zeer veel invalshoeken kan, eigenlijk moét bekijken. Omgekeerd geredeneerd: het biedt juist de gelegenheid om maatschappelijke vraagstukken van verschillende kanten te bekijken, hetgeen het oplossen ervan pas mogelijk maakt (of op zijn minst vergemakkelijkt).
19
2.6
Afsluiting
2.6.1
Driegeleding en individu
Het zojuist geschetste is bepaald niet alles omvattend. Geconcludeerd mag worden dat de driegeleding dus niet zo gemakkelijk en eenduidig te interpreteren is; telkens weer is het een kwestie van het tegen elkaar afwegen van de competenties van de drie geledingen. In deze scriptie zal deze problematiek op het economisch gebied concreter uitgewerkt worden. Ter afsluiting van deze algemene bespreking van de driegeleding is het echter op zijn plaats om nog even terug te keren bij de samenhang tussen individu en het driegelede sociale organisme. Volgens Steiner moeten in onze tijd alledrie de geledingen in zeker opzicht zelfstandig worden. Deze oproep komt voort vanuit het onderkennen van het in vergaande mate voortgeschreden zijn van de sociologische basiswet. Een centralistische eenheidsbesturing is niet (meer) mogelijk en een volledige driedeling ook niet; in wezen ontstaat een andere maatschappelijke 'organisatiestructuur', omdat de besturing van de samenleving plaats gaat vinden vanuit de menselijke individualiteit. Het onderzoeken van drie geledingen biedt de mogelijkheid om de juiste organisatievormen te vinden, opdat ieder individu gelijkwaardig kan participeren in iedere geleding.11 In concreto betekent dit bijvoorbeeld bij onderwijs, dat een ieder democratisch deel kan nemen aan het vaststellen van een recht op onderwijs, maar dat een ieder vrij is in het geven van zijn of haar persoonlijke inhoud aan dit recht. In de economie heeft een ieder op een zo voordelig mogelijke wijze 11
“Het vindt zijn eenheid daarin, dat ieder mens bij alledrie de gebieden behoort. De menselijke individualiteit, op wie toch alles aankomt, staat op zo'n manier in dit driegelede organisme, dat zij de drie geledingen weer met elkaar verbindt." Zie WO 63 (12-6-1922). 20
een bijdrage kunnen leveren aan het zo doelmatig mogelijk organiseren van de hiervoor benodigde materiële voorzieningen.12 2.6.2
Driegeleding als richting
Tot slot nog een zeer belangrijk aspect: de vraag hoe een samenleving die de driegeleding consequent doorvoert in de geschetste richting, er tot in detail uit komt te zien, valt niet te beantwoorden. Steiner presenteert niet zozeer een uitgewerkt plan, maar wil vooral een richting aangeven.13 Wanneer men in deze richting werkt, zal ook de wisselwerking tussen de afzonderlijke geledingen duidelijker worden. Juist door de maatschappij in deze richting te vormen zal men ook flexibeler maatregelen kunnen nemen om verbeteringen door te voeren. En die zullen zeer zeker altijd weer nodig blijken te zijn.14
Het is goed om te beseffen dat de tendens tot relatieve verzelfstandiging van de drie geledingen er ís. Men zou Steiner in de mond kunnen leggen: "Volgens mij ontstaat deze verzelfstandiging van de drie geledingen vanzelf, naar de mate waarin mensen gelijkwaardig gelegenheid krijgen hun eigen leven vorm te geven."
12
Deze laatste geleding komt op deze plaats nog wat onduidelijk over, maar het gaat er om hier de betrokkenheid weer te geven die een ieder bij de drie geledingen zal hebben.
13
"... dat dit boek (KP) niet wijst naar een utopie. Nergens wordt vanuit een bepaalde theorie gezegd dat dit of dat zo en zo moet." 14 "...noch kan het opgelost worden (...) om dan voor altijd opgelost te blijven. (...) Een universele remedie om sociale verhoudingen te ordenen, bestaat evenmin als een voedingsmiddel dat voor altijd de honger stilt. Maar mensen kunnen zodanige gemeenschappen vormen, dat hun 'levend' samenwerken het bestaan altijd zal terugvoeren op het sociale pad."
21
Bij Steiner hoeft men dan ook niet een stappenplan te verwachten. Het is niet mogelijk, het hangt van tijd en plaats af, maar bovenal van de mensen zelf. 15 Hoe nu de drie geledingen in detail met elkaar samen kunnen werken zal dus in de praktijk uitgevonden moeten worden en aan veranderingen onderhevig zijn, omdat het uiteindelijk op de mensen aankomt. Steiner denkt wél dat in de driegeleding mensen op een gezonde wijze worden aangemoedigd om de maatschappij zodanig gestalte te geven dat iedere enkeling zo goed mogelijk tot zijn recht kan komen. Hoe dit nu kan in de economie zal in de komende 3 hoofdstukken uit de doeken gedaan worden.
15
Het kan nog verhelderend zijn om er hier op te wijzen dat volgens Steiner natuurwetenschappen en sociale wetenschappen een wezenlijk verschil in benadering vergen. Bij natuurwetenschappen kan men van buitenaf waarnemen, maar bij sociale wetenschappen kan dit nooit daarbij blijven. "Alsof men tot pedagogie kan komen door alleen maar kinderen te bestuderen."(1922) Hieruit volgt ook dat het maken van programma's, mooie voorschriften e.d. niet al te veel zin heeft, omdat men te maken heeft met mensen. Het uitvoeren van bepaalde programma's hangt toch van de betrokken mensen af; hun capaciteiten, gedachten, gevoelens, etc. Bij sociale wetenschappen zal men zich dus uiteindelijk moeten baseren op de ervaringen van de betrokken mensen. "Bij dingen die deel uitmaken van de onevenwichtige werkelijkheid waar mensen aan deelnemen, moet men uitgaan van de ervaring, en niet van de logica van het verstand, omdat dan vanuit dit standpunt over elke zaak inderdaad net zo veel voor als tegen valt te zeggen." (1922) (Overigens: Bij natuurwetenschappen kan men ook simpelweg niet uitgaan van de ervaring: "Men kan nu eenmaal niet in een reageerbuis van 150 graden Celsius gaan zitten." (1922))
22
3
WAT IS (EEN) WAAR?
3.1
Inleiding
Met de in de gangbare economische theorieën gehanteerde begrippen kan men zich geen beeld vormen van de economische geleding. Wat Steiner betreft stond de economische wetenschap in zijn tijd nog maar net in de kinderschoenen.16 Vandaag de dag zal zijn mening wel niet veel anders luiden. Wil men begrijpen wat Steiner voor afstemmingsprocessen voor ogen staan in de economie, dan zal men onvermijdelijk de economische begrippen en wetmatigheden die hij hanteert diepgaand moeten bestuderen. Dit hoofdstuk behandelt het warenbegrip. Dit is als hét sleutelbegrip voor het begrijpen van de economische geleding te beschouwen. Het valt echter alleen maar enigszins te begrijpen door tal van verschillende perspectieven te behandelen. Aan de orde komen de economische waardevormingsprocessen, de produktiefactoren en het prestatieprincipe.
3.2
Waren en waardevorming
Een veelvuldig door Steiner gehanteerde omschrijving van de economische geleding luidt als volgt: "De economie vormt zich in deze tijd uit warenproduktie, warencirculatie en warenconsumptie." 17 Wat is dan een waar? De officiële definitie van Steiner luidt: " Iedere zaak, die door menselijke activiteit geworden is tot 16 "De economische wetenschap staat nog slechts in de kinderschoenen, is nog niet eens toegekomen aan het eerste ABC" NK 20 (25-7-1922) 17
Zie o.a. KP 10, NL 20.
23
hetgeen dat, doordat het naar een bepaalde plaats door de mens wordt gebracht, naar haar verbruik geleid wordt." 18 Hier vallen drie kenmerken uit te halen: - Zonder menselijke activiteit is er geen sprake van een waar. - Een waar is verplaatsbaar. - Een waar moet verbruikt worden. Wat wordt hier bedoeld met menselijke activiteit? Hier stuit men meteen op twee fundamentele processen die in de economie plaats vinden. Steiner onderscheidt in de economie namelijk expliciet twee waardevormende processen.19 Het ene proces is te karakteriseren als het transformeren van natuur tot waren. Hier komt arbeid aan te pas: " ieder menselijke activiteit die aangewend wordt om een natuurprodukt geschikt voor consumptie te maken." 20 Het andere proces karakteriseert hij als waardevormend door de 'geest' en wel in die zin, dat de geest op de arbeid inwerkt. Hieronder vallen organiserende activiteiten, waardoor arbeid doelmatiger aangewend kan worden. Beide processen zijn echter niet te vinden in pure vorm, men kan hooguit vaststellen dat het ene proces meer de boventoon voert boven de andere. Een leraar werkt eerder waardevormend vanuit de geest, maar moet toch met een krijt op een bord staan schrijven. Een plukker van wilde bramen verricht bij uitstek arbeid, maar moet toch een bepaalde route langs de struiken verzinnen. De bedoelde menselijke activiteit valt dus uiteen in twee componenten. Er zit echter een addertje onder het gras: "Dat wat nu als natuursubstantie door arbeid verandert en 18
Zie KP 49, NL 64.
19
Zie NK 17-28 (25-7-1922).
20
Zie NS 50 (3-8-1922).
24
vervolgens zich in het economisch proces bevindt, is dan een waar."21 Het lijkt er dus op dat de menselijke activiteit in de definitie van een waar primair op arbeid slaat en dat een waar als iets materieels opgevat moet worden. Maar tegelijkertijd weten we dat er in de economie altijd een geestelijke component aanwezig is, en dat die gigantisch produktief is. Het probleem dat hieruit volgt is of bijvoorbeeld het onderwijs wat de leraar geeft nu ook opgevat kan worden als een waar. Het derde kenmerk schept meer duidelijkheid: een waar moet verbruikt worden. Dat is duidelijk in het geval van een brood, een auto, een bank. Dat is duidelijk niet het geval bij een goede uitvinding, of een goed verhaal. De Odyssee wordt nog steeds gelezen, de differentiaalrekening van Leibniz wordt nog steeds gebruikt. Echter, wij hebben de zaken zo geregeld in de economie dat dergelijke 'geestelijke produkten' in zekere zin wél als verbruikt beschouwd worden. Wij hebben namelijk auteursrecht en patentrecht die op den duur komen te vervallen. Voor die tijd wordt doorgaans betaald voor het gebruik van deze rechten, na die tijd mag iedereen deze 'gratis' gebruiken. Een patent vervalt: de mogelijkheid houdt op dat het koopwaar kan zijn. Het is geen waar meer; de waar is verbruikt. In wezen is dat bij het onderwijs niet anders; dankzij de leraar hebben wij bepaalde kennis en vaardigheden leren ontwikkelen. Het is doorgaans niet de gewoonte dat wij hem later een percentage gaan geven voor alles wat wij later dankzij onze kennis en vaardigheden aan inkomen kunnen genereren. Wij hebben de zaken zó geregeld dat we hem betalen voor de lessen; zijn deze afgelopen, dan beschouwen we de waar die hij ons geboden heeft als verbruikt. Er is dus een groot verschil tussen natuurprodukten en geeste21
Zie NK 50 (27-7-1922).
25
lijke produkten. De eerstgenoemde worden als het ware vanzelf verbruikt, de anderen kunnen eigenlijk niet verbruikt worden, maar op een gegeven moment wel als verbruikt beschouwd worden. En wel in die zin, dat men niet meer door koop er beschikkingsrechten over kan uitoefenen. Daarmee is dan een typische eigenschap van een waar aangeduid: een waar kan men kopen; door ruil er beschikkingsmacht over verwerven. Hier sluit het tweede kenmerk van de definitie bij aan: een waar is verplaatsbaar (door menselijke activiteit). In principe betekent dit dat een waar ook overdraagbaar moet kunnen zijn omdat er geruild moet kunnen worden. Hiermee is komt men tot dé cruciale conclusie die uit de warendefinitie volgt: in de economie mogen volgens Steiner alleen maar waren voor ruil c.q. koop in aanmerking komen.22 Het punt is nu dat wij in de economie niet alleen waren uitruilen, maar ook andere zaken die geen waar zijn. Dit leidt tot verstoringen van de economie; in wezen doordat voorrechten ontstaan en dientengevolge scheve machtsverhoudingen. Dit is het geval bij wat men doorgaans in de economie de drie produktiefactoren noemt: natuur, arbeid en kapitaal.
3.3
De produktiefactoren Natuur, Arbeid en Kapitaal
3.3.1
Toelichting
Er is zojuist al duidelijk gemaakt dat wij in de economie regelingen in het leven hebben geroepen die zaken voor de economie als verbruikt beschouwen in de zin dat men niet meer door koop c.q. ruil er beschikkingsrecht aan kan ontlenen. Hierdoor geven wij in wezen bepaalde zaken een warenkarakter vergelijkbaar met die van 'echte' waren; natuurprodukten die 22
In hoofdstuk 4 zal overigens blijken dat er ook geen sprake is van een waar zolang iets geen ruilobject is. Dit sluit bij de stelling aan dat economie überhaupt altijd een ruilkwestie is.(zie ook par. 3.4)
26
op den duur vanzelf verbruikt worden. De kerngedachte die men achter dergelijke regelingen kan vermoeden moet volgens Steiner veel consequenter doorgedacht en doorgevoerd worden. Het verwerven van beschikkingsrecht door ruil is een essentieel kenmerk van de economie. Volgens Steiner is dit alleen op zijn plaats voor waren. Beschikkingsrecht is namelijk beschikkingsmacht; dit kan tot verreikende machtsuitoefening over anderen leiden. Een en ander wordt het meest aanschouwelijk bij de drie produktiefactoren; deze hebben namelijk een aantal eigenschappen die strijdig zijn met de warendefinitie. Kapitaal wordt hierbij in twee delen behandeld: (technische) produktiemiddelen en geld. 3.3.2
Natuur
De krachten die in de natuur werken zijn voor de economie een gegeven, zijn op zich geen waar; er komt geen menselijke activiteit te pas bij de totstandkoming van een regenbui, een aardbeving, een zonnige zomer. Rivieren, zeeën, bergen, vissen; het is allemaal door de natuur geregeld. Op basis van deze gegevenheden kunnen mensen wél waren creëren door natuur te transformeren. Het kan dan aantrekkelijk zijn om een stuk grond te beheren waar de natuurkrachten een zeer vruchtbare invloed uitoefenen, of eventueel een rivier in gebruik te nemen voor stuwdammen en visvijvers. De natuur kan derhalve zeer aantrekkelijke economische voordelen met zich meebrengen. De kwestie is; waaraan ontleend iemand of een groep het recht om de beschikkingsmacht over de natuur uit te oefenen, en hoever zou dit recht eventueel mogen gaan? Dit is per definitie een rechtsvraag en bij uitstek een zaak voor de rechtsgeleding.
27
Er zijn al heel wat oorlogen gevoerd om, in zoverre het überhaupt mogelijk is, beschikkingsmacht over natuurkrachten te verwerven; door militaire kracht. Dit gebeurt nog steeds, maar een ander middel is in de loop der tijden meer in zwang geraakt: koopkracht. Men koopt dan iets, wat geen waar is. Vervolgens creëert men inderdaad op die basis waren die men weer kan verkopen. Wat betekent dit puur economisch gezien? Dit is het makkelijkst te zien in het geval van 'grond'. Wanneer je dit koopt, koop je eigenlijk een stuk ruimte met alle natuurkrachten die daarop van invloed zijn. Nu zijn hier twee kanten aan de zaak: je kan met alle macht proberen dit stuk ruimte zo goed mogelijk te verbruiken met alle economische voordelen van dien, totdat het geen economische waarde meer kan hebben, óf je kan proberen de ruimte zó te behandelen, dat deze jou en je nakomelingen in principe tot het einde der tijden van een inkomen kan voorzien. In beide gevallen kan je het ook nog zo trachten te regelen dat anderen voor je werken terwijl jij op je rug ligt. Economisch gezien kan het vooral in het eerste geval zo zijn dat er alleen op de korte termijn is geproduceerd; produktiemogelijkheden voor de langere termijn zijn geëlimineerd. In het tweede geval kan het zijn dat juist op korte termijn te weinig mogelijkheden worden benut. In beide gevallen wordt de doelmatigheid voor de economie bepaald door de eigenaar van het stuk grond: hij heeft hier een machtspositie. Het fundamenteelst is echter dat de eigenaar van een stuk grond anderen de eigenlijke waren kan laten produceren en zelf een gedeelte van de opbrengst kan claimen puur vanwege zijn eigenaar zijn. Stel, hij steekt zelf geen vinger uit; hij produceert geen waar, maar verkrijgt toch inkomen. Hierdoor veroorzaakt hij in wezen een prijsopdrijving op basis van een machtspositie. Het gaat er helemaal niet om of deze eigenaar nu wel of niet iets kwalijk moet worden genomen: het is het koopbaar zijn van grond, dus iets wat geen waar is, wat überhaupt inflationair 28
werkt. Niettegenstaande de gedachte dat alle economische mogelijkheden van een stuk grond verbruikt zouden kunnen worden weten we nu eenmaal dat zoiets doorgaans niet vanzelf gaat. Natuurkrachten zijn op zich niet onderhevig aan verbruik zoals een waar. Maak je grond koopbaar, dan heb je iets interessants om in te beleggen, want het kan over 40 jaar nog dezelfde waarde hebben. Dit kan van een zak aardappelen niet gezegd worden. Bovendien gebeurt het nogal eens dat grond korte tijd later al het dubbele waard kan zijn, zonder dat er in de tussentijd ook maar een kip wat op heeft gedaan. Let wel: Dat is op zich niet zo erg, want waarden zijn in de economie nou eenmaal zeer dynamisch van karakter. Het zijn echter de waren die middels die grond geproduceerd kunnen worden, die zich ertoe lenen om de koopwaarde uit te drukken en niet de grond zelf. Door de grond koopbaar te maken, heeft men een alternatief om iets met geld te doen wat niet aan warenverbruik onderhevig is. Daarmee creëert men een aantrekkelijke zekerheid en speculatiemogelijkheid. Men hoeft zich in principe niet meer in te spannen geld haar waarde te doen behouden, kan het zelfs zonder inspanning laten toenemen. Hoe meer mensen deze optie wel wat lijkt, hoe meer geld er in de grond gaat zitten; hoe hoger het algemene prijspeil stijgt. Tot zover een schets van de consequentie van het behandelen van de produktiefactor natuur als koopwaar. Veel van het besprokene zal ook van toepassing blijken te zijn op de andere produktiefactoren. 3.3.3
Arbeid
Er is al besproken wat Steiner onder arbeid verstaat; het is de ene vorm van menselijke activiteit die waardevormend werkt in de economie. Arbeid treedt primair boven de andere, geeste29
lijke vorm, op de voorgrond bij de transformatie van natuur in de eigenlijke waren. Steiner hanteerde voor zijn gehoor echter vaak voor het gemak de termen geestelijke en fysieke arbeid, al vond hij dat het onderscheid economisch wetenschappelijk gezien zo niet goed weergegeven werd.23 Onder arbeid zal dan ook voortaan gemakshalve beide vormen van menselijke activiteit worden verstaan, tenzij anders aangegeven. Iets wordt alleen maar een waar door arbeid. Een waar is dus nauw met arbeid verbonden. Arbeid is nauw verbonden met de mens. Hier moet een belangrijke scheiding aangebracht worden. De menselijke capaciteiten zijn in dezelfde zin als de natuurkrachten gegeven en niet verbruikbaar. Men kan hier wat dat betreft tot analoge betrachtingen komen als hierboven, met dien verstande dat menselijke capaciteiten niet zoals een regenbui er per definitie er zomaar zijn, maar dat de mens mogelijkheden moet hebben om zijn capaciteiten te kunnen ontwikkelen. Vervolgens moet men nog in aanmerking nemen, onder welke omstandigheden de capaciteiten zich in de economie vruchtbaar c.q. waardevormend in kunnen voegen. De basis bij arbeid ligt in het menselijke individu, dat zich in vrijheid moet kunnen ontwikkelen en uiten. Zou men de arbeid op zich als koopbaar beschouwen, dan beschouwen we dus de menselijke capaciteit als koopbaar en derhalve de mens. Het betekent dan dat de koper alles te vertellen heeft over wat de gekochte moet doen en laten. We hebben dan met slavernij van doen. De koper kan dus ook hier weer prijsopdrijvend werken door zelf op zijn rug te liggen, én de economische doelmatigheid bepalen van degenen die voor hem werken. Het is zeer wel mogelijk dat de gekochte mensen vrijwel volledig verbruikt kunnen worden. Dit heeft net als bij de natuur ook de mogelijke betekenis van het verloren gaan van toekomstige produktiemogelijkheden. Een simpel voorbeeld: 23
Zie NS 50-52 (3-8-1922).
30
er hebben heel wat goede potentiële uitvinders in de Goelag gezeten.24 De arbeidskracht is überhaupt niet hetgeen wat men in werkelijkheid koopt, maar de waren die erdoor ontstaan. Door arbeid te 'kopen' bepaald men alleen maar een verdelingsverdrag van de uit die arbeid resulterende waren. Maar ook hier komt men niet zonder meer uit, daar het helemaal niet te definiëren is wat nu precies als het resultaat van de arbeid aangemerkt kan worden. Het voorbeeld van de onderwijzer (3.2.1) heeft dit al duidelijk gemaakt bij geestelijke produkten. Bij natuurprodukten ligt de zaak eigenlijk niet anders; de bakker verzorgt voor ons het brood, hierdoor kunnen wij beter functioneren, met als gevolg..., etcetera. Wij hanteren echter veelal wel een bepaalde grens, die samenhangt met verbruik; het is een afsprakenkwestie. Het wordt nog ingewikkelder wanneer men serieus de consequenties van arbeidsdeling in aanmerking gaat nemen ( zie volgende paragraaf en hoofdstuk 4). Wij betalen niet voor arbeidskracht, en slechts tot een zekere grens voor het arbeidsresultaat: wij maken in wezen verdelingsafspraken over geproduceerde waren.25 3.3.4
Kapitaal I : (technische) produktiemiddelen
Kapitaal is een zeer lastig begrip, daar men daaronder ook natuur en arbeid kan verstaan. Hier is het van belang onderscheid te maken tussen geldkapitaal en kapitaal dat tot uitdrukking komt in de overige (met name technische) produktie24
In onze huidige samenleving hebben we op zich geen slavernij. De manier waarop onze arbeidsmarkt functioneert is echter nog een afspiegeling hiervan. In hoofdstuk 4 zal vanuit een geheel andere invalshoek nog betoogd worden dat de huidige loonvorm niet in overeenstemming is met de economische werkelijkheid. 25
"In de structuur van een gezonde samenleving moet zichtbaar worden dat arbeid niet betaald kan worden. (..) In werkelijkheid neemt de werkgever van de werknemer waren in ontvangst, die slechts kunnen ontstaan dankzij de arbeidskracht van de laatste. De arbeider krijgt één deel, de ondernemer het andere deel van de tegenwaarde van de produkten." Zie KP 49, NL 64.
31
middelen. Om te beginnen met het laatste: wat is nu eigenlijk een produktiemiddel? Om bij Steiner te blijven; dat is het geval wanneer iets waren helpt produceren. Dat is echter een ingewikkelde zaak, want wanneer is daar nu wel en wanneer nu niet sprake van. Dit is al lastig bij de natuur en de mens; maar neem nu een auto; deze is een waar, maar als taxi gebruikt wordt het in elk geval een produktiemiddel. Wanneer ik echter met mijn auto naar mijn werk rij, is deze voor mij ook een produktiemiddel. Dezelfde vragen kan men stellen bij een koelkast enzovoort. Het verschil met de taxi is echt niet zo makkelijk te trekken. Toch hebben wij doorgaans wel een redelijke regeling hierop gevonden; als ik nu met mijn auto naar mijn werk als leraar ga, dan verkoop ik, simpel gezegd, mijn lessen. Dat ik hiertoe een auto nodig denk te hebben is mijn zaak; het zal doorwerken in de prijs die ik voor mijn lessen vraag, maar de auto staat op zich los van de lessen. Dat is bij de taxi toch anders, daar is de auto onlosmakelijk verbonden met de waar die geboden wordt. Conclusie: Wanneer de mens iets voor zich zelf verbruikt, houdt iets op voor de economie een waar te zijn; wanneer men iets aan anderen aanbiedt wordt alleen dit als een waar beschouwd. In het geval van het taxibedrijf: de auto wordt gekocht, houdt op waar te zijn, een nieuwe waar, de taxidienst, wordt vervolgens geproduceerd. Overigens: stel dat de auto ouderwets wordt gevonden en verkocht op de tweedehands markt; een 'nieuwe' waar is geproduceerd en weer verbruikt. Nu is het net als bij de produktiefactoren arbeid en natuur zo, dat eigendom van technische produktiemiddelen zeer zeker ook tot machtsverschuivingen aanleiding kunnen geven die de economie en de samenleving ten zeerste kunnen verstoren, omdat
32
het weer van de willekeur van de eigenaar afhangt wat ermee geschiedt. Ook hier kan het weer zo zijn dat de een op zijn rug ligt terwijl anderen zijn inkomen verdienen. De analogie is als volgt: wanneer ik een produktiemiddel koop verkrijg ik een waar, vervolgens houdt de waar op te bestaan en ga ik er andere waren mee produceren. Ik kan ook anderen met dit produktiemiddel laten werken; zij hebben daarmee een aandeel in de warenproduktie op hun naam staan. Stel dat we dit in wezen ook zo hebben geregeld. Ik heb ook een aandeel, puur en alleen al vanwege mijn eigenaar zijn. De macht van mij die daarmee samenhangt zal zeker een rol hebben gespeeld bij het verdelingsverdrag. Ik hoef het bijvoorbeeld maar beu te zijn, wil wat anders gaan doen en verkoop mijn produktiemiddel weer; dit kan er op uitdraaien dat ik mijn medewerkers dwing om een andere bezigheid te zoeken. In werkelijkheid heb ik de betreffende machine gekocht en hield het op als waar te bestaan, vervolgens stelde ik het ter beschikking om nieuwe waren te kunnen creëren. Mijn medewerkers gaf ik daartoe een aandeel aan de machineproduktiviteit; mijn eigen aandeel hield in elk geval rekening met de kosten die ik voor de aanschaf heb moeten maken. De crux is: met iedere waar die dankzij deze hele arbeidsorganisatie verkocht wordt, worden mijn kosten terugbetaald; de machine wordt in wezen van mij gekocht. Ik heb het een nieuwe bestemming als waar gegeven; ik heb het eigenlijk middels een afbetalingsregeling verkocht. Wanneer ik in principe de eigenaar blijf van de machine, met alle consequenties van dien, dan komt dat omdat de zaak zo is geregeld dat de machine voor mij een waar kan blijven zolang deze het uithoudt. Ofwel; alsof ik met de machine ook de produktiviteit ervan heb gekocht, die nu eenmaal geen waar is. Dit druist in tegen de werkelijkheid van de economische geleding, en wanneer dit tóch zo geregeld is, ontstaat de mogelijkheid tot het verkrijgen van macht over anderen door voor33
rechten. Tot zover. Al de genoemde problemen ten aanzien van natuur, arbeid en andersoortige produktiemiddelen zijn betracht vanuit het gezichtspunt wat er gebeurt als je zaken koopt die geen waar zijn. Een ander gezichtspunt is het geld zelf. 3.3.5
Kapitaal II : Geld
Met geld kun je niet alles kopen, want dat schept mogelijkheden tot machtsmisbruik, hetgeen ook het doelmatig functioneren van de economie ondermijnd: zo kan men de uiteenzettingen van de voorgaande paragrafen samenvatten. Maar hoe zit het nu met het geld zelf? Tot nu toe zijn we voortdurend aan het uitvinden wat Steiner nu bedoeld met waren, en dat dit het wezenlijke is waar de economische geleding zich mee bezig heeft te houden. Als je alleen maar waren kan kopen, betekent dat eigenlijk dat je alleen maar waren met elkaar kan ruilen. Maar wat is geld dan? " In een gezond sociaal organisme kan geld niets anders zijn dan een aanwijzing op waren, die door anderen voortgebracht zijn (..)." 26 Geld is een aanspraak op waren, maar hoe lang is deze aanspraak van kracht? Dit is een razendmoeilijke vraag. Wanneer ik als groenteboer wat tomaten aan de bakker lever, maar vooralsnog liever een tegoedbon van hem wil voor een brood, dan weet de bakker dat hij in de toekomst nog wat voor mij moet doen, maar heeft op dit moment het voordeel van het verkrijgen van tomaten zonder daar nu iets voor te hoeven presteren. Eigenlijk heb ik hem krediet gegeven. Maar wanneer ik deze tegoedbon pas een jaar later wil incasseren kunnen de waardeverhoudingen tussen tomaten en brood totaal anders liggen; dat is alleen al afhankelijk van de oogst. Een rede26
Zie KP 90, NL 113.
34
lijke afspraak zou kunnen zijn: ik bespaar de bakker vandaag wat arbeid, hij mij in de toekomst net zoveel. Het kan echter ook zijn dat het vandaag duidelijk zeer gunstige tijden zijn om wat extra tijd te hebben, hetgeen ook weer in onze deal tot uitdrukking kan komen. Wanneer we nu de huidige economie induiken, dan wordt de tegoedbon algemeen geldig en schept deze niet meer de verplichtingen tussen mij en de bakker. Dat vergemakkelijkt natuurlijk enorm het bedrijven van economie. Echter; het vervelende is volgens Steiner nu dat deze tegoedbon, het geld, én onbeperkt geldig kan blijven én zelfs middels rente, onder normale omstandigheden, na enige tijd het dubbele waard zal zijn. Deze twee aspecten moeten wel uit elkaar gehouden worden. Het eerste aspect is bij het huidige geld natuurlijk niet los van rente te zien; daardoor wordt die onbeperkte geldigheid mogelijk. Het gaat bij dit aspect echter om de principiële vraag of de bakker akkoord zou kunnen gaan met een onbeperkte geldigheidstermijn van onze ruilovereenkomst. Dit kan hij simpelweg niet garanderen. Ook kunnen niet al zijn klanten even geen broodbehoefte hebben en pas veel later met tegoedbonnen aan komen zetten. Dan was hij gedurende een bepaalde tijd gewoon geen bakker. In wezen laten wij dan met zijn allen een mogelijke graanoogst schieten. Wanneer wij dan een jaar later allemaal extra brood willen is dit een onmogelijkheid; er is in principe maar één oogst. De natuur is niet stapelbaar. Ons tegoed is simpelweg minder waard geworden. Dit is de essentie van het hele geldprobleem. Het valt zeer zeker uit te breiden tot andere waren dan tomaten en (toekomstig) brood. Al de benodigde perspectieven om dit diepgaand te behandelen zouden echter teveel plaats innemen. Geld representeert op een bepaald moment een enorm complex geheel van te produceren waren. Wanneer een aantal van deze 35
produktiemogelijkheden niet meer opgaan, neemt de waarde van het geld navenant af. Aangezien geld een aanspraak op waren is, wordt het dus net zo goed verbruikt. Aan deze uitspraak moeten dan natuurlijk weer de redenaties gekoppeld worden die te maken hebben met het verschil tussen geestelijke en materiële produkten, maar daar wordt hier verder vanaf gezien. Het tweede aspect, de rente, is vanuit een zeker punt als rechtvaardig te beschouwen. Wanneer mijn broodbon een jaar later minder waard is geworden, is het redelijk dat deze dankzij rente toch hetzelfde waard is gebleven. Rente is dan in wezen de uitdrukking van de wederzijdse gelijke arbeidsinspanningsafspraak, zoals die als mogelijke redelijke deal tussen de bakker en mij is genoemd.27 Ook is het mogelijk om de rente wat hoger of lager te laten zijn in verband met de voordelen van het tijdstip. Er is dus sprake van een economisch dilemma tussen rente in deze zin en het zojuist geschetste over het verbruikt raken van geld. Heel apart wordt de zaak echter wanneer ik rente over rente ga vangen. Tussen mij en de bakker zal een dergelijke overeenkomst rationeel gezien niet tot stand komen; het betekent daar namelijk niet minder dan dat hoe langer ik wacht, hoe meer arbeidsinspanning ik van hem kan verwachten. Ik wordt beloond voor nietsdoen. In onze economie betekent rente over rente vangen niet alleen het compenseren van het verbruikt raken van je oorspronkelijke geld, maar tevens het creëren van wezenlijk nieuwe aanspraken zonder dat je daar ook maar iets tegenover stelt. Nu valt de volgende uitspraak van Steiner te begrijpen: "Het geld heeft (..) een bepaald warenkarakter gekregen. Dit maakt 27
Er wordt vaak aan gerefereerd dat in de middeleeuwen rente verboden was, het lijkt aannemelijk dat er dan natuurlijk wel sprake was van een dergelijke wederzijdse inspanningsafspraak. Dit is interessant om eens te onderzoeken.
36
het onmogelijk dat men simpelweg waren uitruilt, met geld slechts als het middel om dit te vergemakkelijken." 28 Let wel: geld heeft bij uitstek in de huidige economie de neiging gekregen om waar te blijven. Met name doordat het geen verschil lijkt te maken of we met geld uit 1990 of 1995 te maken hebben. Hierdoor wordt geld een oneerlijke concurrent van waren. De rente op rente is hier een zeer duidelijke uitwas van; geld begint zichzelf voort te brengen. Althans...; vanuit het gezichtspunt van degene die het geld bezit. In werkelijkheid moeten anderen de daaraan gekoppelde vermeerdering van waren verzorgen. Wederom is inflatie het resultaat.29
3.4
Waren en prestaties
Uit de bespreking van de drie produktiefactoren kan men vrij duidelijk opmaken wat nu zo cruciaal is aan het warenbegrip. Wanneer men iets kan kopen verwerft men beschikkingsrecht; bij het kopen van zaken die niet in de geschetste zin verbruikt worden verwerft men daarmee een machtspositie ten opzichte van anderen. Men wordt dan namelijk in de gelegenheid gesteld om zonder dat men zelf (nog) door arbeid een waar levert, een waar van anderen te verlangen. Een andere invalshoek die zich in het bovenstaande steeds meer heeft opgedrongen, heeft van doen met menselijke prestaties. Je kan zeggen: in de economie ruilen wij met de waren economische prestaties uit. Hiermee is een belangrijke afbakening gegeven van wat economie 28
Zie FS 96 (10-10-1920).
29
Het is interessant om in te zien hoe geld nu eigenlijk ontstaat. Wij hebben twee waardevormende processen besproken. Uit de ene, het transformeren van natuur door arbeid, ontstaan de eigenlijke waren. Uit de andere, het inwerken op arbeid door geest, resulteert arbeidsbesparing; zodra hieruit arbeidsdeling resulteert, ontstaat ruil en hieruit is hetgeen voortgekomen wat wij tegenwoordig geld noemen. Geld is derhalve nauw verbonden met het tweede waardevormende proces; met arbeidsbesparing en arbeidsdeling. Voor meer verdieping in deze materie zie NK 46-49 (27-7-1922): "Geld is werkelijkheid geworden geest."
37
nu eigenlijk is. Wanneer ik mijn kamer verf, is er geen sprake van warenproduktie en dus ook niet van arbeid in de geschetste zin. Ik verbruik de verfwaren die ik daartoe heb gekocht. Mocht ik echter verhuizen, dan kan ik voor het geverfde een overnamebedrag vragen; het is dan wel waar geworden en ik blijk toch arbeid te hebben verricht. Interessanter wordt het wanneer ik een baan heb en mijn partner thuis de muren schildert. "Pas wanneer in de arbeid de wederkerigheid voor elkaar begint, kan men van arbeid in economische zin spreken."
30
Wanneer en hoelang er sprake is van een prestatie, is niet volledig strak te definiëren. Dat hebben wij in het voorgaande goed kunnen zien. Het moet in elk geval om een menselijke prestatie gaan, en het toerekenen van verdiensten aan prestaties moet op een gegeven moment ophouden. Enerzijds alleen al vanui praktisch oogpunt vanwege de overzichtelijkheid, anderzijds vanwege de mogelijkheid tot uitbuiting die anders onherroepelijk ontstaat. Het flexibel en doelmatig functioneren van de economie wordt anders enorm gehinderd. Een prestatie moet vergaan. Prestatie en tegenprestatie moet men tegen elkaar weg kunnen strepen. Ik betaal de bakker voor het brood, de leraar voor de les: afgelopen met de verplichtingen. Een brood vergaat, een les gaat voorbij. Consequent doorgedacht gaat dit dus ook op voor (het ter beschikkingstellen van) iets wat als produktiemiddel fungeert, zoals bijvoorbeeld een machine; op een gegeven moment is de machine niet meer van de ter beschikkingsteller omdat de prestatie verkocht is. Bij patenten en auteursrecht wordt de redenatie gecompliceerder, daar het hier gaat om prestaties die onbeperkt multipliceerbaar zijn, waar de samenleving nog jarenlang telkens opnieuw gebruik van kan maken.31 Maar de conclusie moet uiteindelijk 30
Zie NS 49 (3-8-1922).
31
Patentrecht blijft veelal minder lang bestaan dan auteursrecht. Auteursrecht blijft doorgaans het hele leven van de auteur geldig. Auteursrecht komt veelal zelfs pas enige tijd na de dood van de auteur te vervallen. Wanneer iemand dat
38
toch hetzelfde luiden; de aanspraken op de vruchten van een prestatie komen op een gegeven moment te vervallen. Oók geld moet dus vergaan.(!)
Een ander punt is dat men alleen maar iets kan kopen waar een prestatie (in de geschetste zin!) aan te pas is gekomen. Bij zaken zoals een stuk natuur of een stel slaven koopt men nog helemaal niets wat met prestatie te maken heeft. Men brengt zich daarmee echter in een machtspositie om prestaties van anderen te kunnen claimen. Zonder prestatie geen waar, en een prestatie moet waar zijn. Het principe van prestatie en tegenprestatie is voor Steiner de grondslag van de economie en deze moet consequent hiernaar ingericht worden. Het volgende hoofdstuk geeft hieromtrent uitsluitsel.
3.5
Afsluiting
De vraag wat een waar is, blijkt te resulteren in de vraag wat koopwaar kan zijn. Duidelijk is geworden dat de mens hieromtrent in de economie afspraken maakt, en dat de huidige afspraken tot ongelijke ruilverhoudingen leiden. Door Steiners' definitie van een waar te bestuderen, blijkt dat hem een economie voor ogen staat waarin vele zaken absoluut niet meer gekocht kunnen worden, dan wel na enige tijd hun koopkracht verliezen. Fundamenteel hierbij is het prestatieprincipe: alleen op grond van prestatie kan men ruilrelaties aangaan en aanspraken op prestaties dienen eindig te zijn. Regelt men dit niet goed, dan schept men mogelijkheden bijvoorbeeld erft, dan kan degene toch nog inkomen verwerven zonder zelf te presteren. In het geval van achtergebleven vrouw met kinderen is dat overigens in elk geval niet misplaatst. De essentie blijft echter toch dat het op een gegeven moment vervalt.
39
tot te verstrekkende machtsuitoefening van een enkeling over anderen. Dit is ten zeerste van invloed op de prijzen: in de eerste plaats tot uitdrukking komend in inflatie. Hiermee zijn een aantal zeer belangrijke afstemmingsprocessen gevonden die Steiner voor ogen staan in de economie. Ze zijn in wezen niet nieuw, maar men moet zich realiseren dát ze er zijn en hóe ze van invloed zijn op de economie. Een waar is bepaald geen objectief begrip. Het ontstaat als gevolg van afspraken tussen mensen. De gehanteerde definitie is dan ook niet zonder meer eenduidig te interpreteren.32 Om een betere voorstelling te krijgen van de implicaties van de uiteenzettingen in dit hoofdstuk, is het belangrijk om te bespreken wat Steiner als dé grondwetmatigheid van de economie aangegeven heeft, alsmede de fundamentele drijvende kracht die de economie op gang houdt. Ofwel; arbeidsdeling en winststreven. Hierbij komt met name het prestatieprincipe aan de orde.
32
40
" Waar kan men niet definiëren, (...). Wil men waar überhaupt definiëren,dan weet men niet wat inzicht is." Zie GN 75 (2-10-1920)
4
ARBEIDSDELING EN WINSTSTREVEN
4.1
Inleiding
Het prestatieprincipe blijkt een grote rol te spelen bij Steiner. De economie moet consequent hiernaar ingericht worden. Met de waren ruilen wij prestaties uit. Dit is gewoon een feit. De regelingen die wij hieromtrent treffen, kunnen echter niet in overeenstemming daarmee zijn. Daardoor kan men het functioneren van de economie ernstig belemmeren. Meer inzicht is nodig in de rol van prestaties in de economie. In dit hoofdstuk worden twee belangrijke wetmatigheden behandeld die dit inzicht bevorderen: de Sociale Hoofdwet en het winststreven. Daardoor komen de uiteenzettingen over waren in het vorige hoofdstuk ook in een helderder licht te staan.
4.2
De Sociale Hoofdwet: het altruïstische karakter van de economie
4.2.1
De Sociale Hoofdwet
Tot nu toe is al aangegeven dat men op een gegeven moment moet afzien van de aanspraken die men op grond van een prestatie zou denken te kunnen maken. Hierbij zijn de redenaties die met de voorbeelden gepaard gingen nogal simpel gehouden. De werkelijkheid is echter niet simpel. Wanneer ik een geweldige uitvinding doe die overal op de wereld wordt toegepast, stroomt het geld binnen. Ik heb een prestatie geleverd. De vraag is echter in hoeverre ik deze uitvinding geheel op mijn naam kan zetten. Wanneer men hierover serieus na gaat denken, dan komt men op opvoeding, onderwijs, vrienden, ...; consequent doorgeredeneerd op een gehele samenleving uit, hetgeen er allemaal toe bijgedragen heeft dat ik heb kunnen worden wie ik ben, op deze plaats, op deze tijd. Men kan een prestatie 41
nooit volledig aan zichzelf toeschrijven. Zoals uitdrukkelijk gedefiniëerd, is er in de economie pas werkelijk sprake van een prestatie, als men deze ter beschikking stelt van anderen. Hierdoor kan men echter ook tegenprestaties van anderen verwachten. Ik zou mijn uitvinding nooit te gelde kunnen maken als anderen niet bereid waren ervoor te werken; prestaties te leveren. Nu is het zo dat in onze moderne samenleving deze waarheid als een koe steeds verdergaande vormen aanneemt, en wel door de enorm toegenomen, c.q. steeds sneller toenemende arbeidsdeling over de hele wereld. Het karakteristieke aan de meest recente globaliseringtendens is dat landen niet zozeer meer grondstoffen en eindprodukten met elkaar uitwisselen, maar dat het inmiddels meer en meer om waren gaat die er tussenin liggen; de zogenaamde halffabrikaten. En de meest recente vorm daar weer van is het toenemende dienstenverkeer, zoals het uitbesteden van administratiediensten door Nederlandse bedrijven aan arbeiders in India. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat een ieder in de economie volledig afhankelijk is van de prestaties van anderen. Niet alleen als ik iets wil consumeren, maar ook als ik iets wil produceren. De crux is nu dat Steiner stelt dat hoe meer dit het geval is, hoe beter de economie aan haar doelstellingen kan beantwoorden. Hij noemt het zelfs een wet, en wel de "Sociale Hoofdwet", die hij als volgt formuleert: "Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op de opbrengsten van zijn prestaties, dat wil zeggen, naarmate hij meer van deze opbrengsten aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer van zijn eigen behoeften niet door zijn eigen prestaties, maar door de prestaties van anderen worden bevre-
42
digd."
33
Ofwel: hoe meer altruïsme, hoe beter de economie functioneert. De kwestie is echter dat arbeidsdeling niet zonder meer toe te juichen valt, daar men regelingen kan treffen die toch geheel tegen de realiteit ervan in kunnen gaan. In onze samenleving worden zaken als prestatie gerekend die geen prestatie zijn, en/of opbrengsten van prestaties worden te lang geclaimd, en/of er wordt vanuit een eenzijdige machtspositie (een onevenredige) opbrengst geclaimd. Steiner gaat zelfs zover te zeggen dat de hele opvatting dat men zelf zijn inkomen zou verdienen een volledige misvatting is, die onvermijdelijk tot uitbuiting leidt en derhalve tot het disfunctioneren van de economie. 4.2.2
Uitbuiting als gevolg van economische kortzichtigheid
Volgens Steiner ligt aan uitbuiting in de economie ten grondslag, dat mensen zich vanuit het gezichtspunt van eigenbelang de arbeidsprodukten van anderen aanschaffen. "Dit leidt onvermijdelijk tot uitbuiting, al doet men nog zoveel aan verbetering van arbeidsomstandigheden en dergelijke." Want: "Een uitweg uit het egoïsme vinden is praktisch geheel onmogelijk, zolang de mate van het wel en wee van de enkeling nog afhankelijk is van zijn eigen arbeid. Wie voor zichzelf werkt, móet op den duur wel tot egoïsme vervallen." 34 Pas door de economie daadwerkelijk in de zin van de Sociale Hoofdwet in te richten kan het individu een onegoïstische werker worden. Dat wil zeggen: in de economie moeten samenhangen gecreëerd worden, waardoor een ieder in wezen altruïstisch
33
Zie SV 36.
34
Zie SV 38.
43
werkt.35 In de economie doen ik afstand van mijn prestatie en ontvang prestaties van anderen; dit laatste is mijn inkomen, mijn prestatie het inkomen van anderen. Mijn inkomen wordt derhalve door anderen gecrëerd en niet door mijzelf. Zoals wij de zaken doorgaans geregeld hebben komt deze waarheid echter niet wezenlijk tot uitdrukking. Nu is met name in een groot deel van de Westeuropese samenleving de werkelijkheid van de Sociale Hoofdwet meer in regelingen tot uitdrukking gebracht dan waar dan ook ter wereld. Wij hebben sociale voorzieningen, die elders ontbreken. Juist waar ze ontbreken, kan men de consequenties van het werken voor jezelf des te beter inzien. Desalniettemin: naar de mate waarin we op de een of andere manier de zaken nog zódanig tot uitdrukking hebben gebracht dat een ieder voor zichzelf werkt, moet een ieder noodgedwongen wel egoïstisch zijn, wil men überhaupt overleven. Het voert (weer eens) te ver om dit volledig uit de doeken te doen. Laat daarom het volgende als bewijs volstaan: de Westerse samenleving gaat er ten opzichte van de Derde Wereld nog collectief vanuit dat men voor zichzelf werkt, hetgeen met zich meebrengt dat iedere Westerse consument met de aankoop van het gros van de produkten meewerkt aan uitbuiting. Simpelweg alleen al vanwege het feit dat men een te lage prijs betaald. Dit is een voorbeeld op macroniveau, dichter bij huis kan men op dezelfde zaken uitkomen. De uitbuiting waar hier op gedoeld wordt is uitdrukkelijk niet zozeer een kwalijke morele zaak, maar een onvermijdelijk gevolg van de economische kortzichtigheid c.q. de 'werken voor jezelf'-fictie: hierdoor kijkt niemand verder dan zijn neus lang is. Hiermee komen we weer op een cruciale conclusie uit: Déze 35
Zie o.a. SV 37: "Waar het nu op aankomt is dat werken voor je medemensen en een bepaald inkomen verkrijgen twee geheel van elkaar gescheiden zaken zijn."
44
fictie veroorzaakt een gigantisch gebrek aan afstemming in de economie. Dáárdoor verliest de mens zijn greep op de economie, en wordt tot een speelbal van prijsfluctuaties, c.q. van conjuncturele wisselvalligheden. Wil men deze problematiek beter begrijpen en goed kunnen aanpakken, dan moet men echter een dualiteit onder ogen kunnen zien: de economie is altruïstisch, maar de individuele drijfveren in de economie zijn dat bepaald niet.
4.3
Het individu in de economie: winststreven en initiatief.
4.3.1
Het winststreven
Waarom komt überhaupt een economische handeling tot stand? Door het streven naar winst. "Bij ieder die iets met de ander van doen heeft in economische zin ontstaat voordeel, winst. (..) Aan deze winst hangt het economische begeren van de mensen en moet daaraan hangen. (...) Dit is de eigenlijke kracht die het economische proces voortbrengt." 36 Het zijn egoïstische drijfveren die de mens ertoe brengen zich met economie in te laten. Het is echter de wederzijdse bevrediging ervan, waardoor een economische handeling ontstaat: het streven naar wederzijds voordeel brengt de economie tot bloei. Met andere woorden: het wederzijdse individuele streven naar winst is de drijvende kracht in de economie. Doordat ik een ander voordeel bezorg, is hij bereid dit ook voor mij te doen. Wanneer wij de economie nu zó vorm geven dat men, hoe meer men anderen voordeel bezorgt, zelf ook op meer voordeel kan reke36
Zie NK 122 (2-8-1922)
45
nen, wordt de probleemstelling van de Sociale Hoofdwet opgelost. Hierdoor kan een ieder een altruïstische werker worden in de geschetste zin. Echter; uitgangspunt moet daarbij zijn dat de individuele prikkel om anderen voordeel te bezorgen, het eigen egoïstische voordeelsstreven, hierbij tot zijn recht kan komen. Het is zinloos om een samenleving zo te organiseren dat de Sociale Hoofdwet als het ware dwangmatig opgelegd wordt, zoals in de voormalige Sowjet-Unie geprobeerd is. 4.3.2
Vrijheid van initiatief
Het winststreven kan men niet los zien van vrijheid van initiatief. Zonder vrijheid van (ondernemings)initiatief wordt het niets met het functioneren van de economie. Met name niet met dat ene aspect van de (in 2.2.4) omschreven doelmatigheid; het zo goed mogelijk afstemmen van de produktie op de individuele behoeften. Men kan zonder meer stellen dat juist een toename hiervan de bedoeling is van Steiner, gezien de uiteenzettingen van hoofdstuk 1. Het is alleen zaak dat er geen machtsmisbruik over anderen kan ontstaan. Steiner gaat zelfs heel erg ver met de constatering dat de economie het van het individuele initiatief moet hebben: " Men zal de enkeling geen beperking hoeven op te leggen met betrekking tot het toe-eigenen van de economische macht; dit leidt tot economische prestaties, niet tot voorrechten." 37 In dit licht moet men ook de oplossingsrichtingen zoeken van de uitvoerig besproken problematiek van waren, produktiefactoren en prestaties. Zeer verhelderend in dit opzicht is het onderscheid dat Steiner maakt tussen beheer en eigendom van kapitaal in brede zin, d.w.z. het geld, natuur en andere produktiemiddelen met uit37
Zie AS 234.
46
zondering van de mens.38 Neem nu het geval van de machine; inderdaad moet deze op een gegeven moment verkocht zijn. De oorspronkelijke terbeschikkingsteller kan er op die basis geen beschikkingsrecht meer over uitoefenen. Maar daarmee is het vraagstuk van het beschikkingsrecht toch niet geheel en al opgelost. Steiner geeft echter een zeer vergaand principe aan. Op zich is een machine een waar tot het moment dat deze in gebruik wordt gesteld; daarna is het niet meer verkoopbaar, moet het ophouden waar te zijn. Net als het auteursrecht, dat op een gegeven moment aan de samenleving als geheel toevalt. Echter; wie bewezen heeft door zijn individuele capaciteiten dit produktiemiddel produktief te maken voor de samenleving, heeft ook het recht om het te beheren. En tevens het recht om zijn opvolger aan te wijzen.39 Het kan dus niet zo zijn dat de oorspronkelijke initiatiefnemer op een gegeven moment zomaar door zijn medewerkers aan de kant gezet wordt. Aan het beheren van het produktiemiddel ontleent deze, na de feitelijke verkoop, zijn aandeel in de warenproduktie. Mocht hij hiermee ophouden dan mag hij dít aandeel overdragen, níet verkopen.40 Een ander punt is ook nog dat deze kwestie van het onverkoopbaar worden van een produktiemiddel pas in aanmerking komt "bij kapitaalmassa's vanaf een bepaalde hoogte" (KP 80). Bij Steiner is het steeds weer een kwestie van grenzen kunnen vinden. Het zou toch wat vreemd zijn als een (bescheiden) eenmansbedrijf niet de bedrijfsinventaris zou kunnen verkopen. De kwestie wordt lastiger wanneer men vaste medewerkers heeft, maar een taxibedrijf moet toch echt wel auto's op de tweede38
Zie KP 73, NL 92.
39
Zie KP 73-82, NL 94-103.
40 Natuurlijk moet de door hem aan te wijzen opvolger wél produktief blijken te zijn. Dit raakt aan prestatiebeloning en ontslagrecht. Zie 5.2 en 5.3.
47
handsmarkt kwijt kunnen. 4.3.3
Samenwerking en initiatief in de onderneming
De relatie tussen de (oorspronkelijke) initiatiefnemer en medewerkers is een zeer precaire, maar ook hier komt men wel tot een oplossing. Enerzijds kan men het probleem van het warenverdelingsverdrag onderscheiden, anderzijds de vraag wie de baas is in het bedrijf, al is dit op een gegeven moment niet meer verkoopbaar. Voor alle duidelijkheid uit de uiteenzettingen omtrent de produktiefactoren is gebleken dat de facto de beloningen in een bedrijf als het ware een warenverdelingsverdrag vertegenwoordigen. Iedere medewerker heeft daarin een aandeel. Hoe deze aandelen verdeeld worden en tot stand komen is de vraag. Over het warenverdelingsverdrag moet gewoon onderhandeld kunnen worden tussen de medewerkers. Arbeid zelf is niet meer koopbaar, de begrippen werkgever en werknemer zijn derhalve niet meer op hun plaats. Hooguit kan men nog spreken van een bepaalde verhouding tussen organiserende en uitvoerende arbeid. De crux is dat regelingen worden geschapen die direct samenhangen met de prestaties. Het ziet er hierbij naar uit, dat hoe meer men denkt dat men als individu een cruciale rol speelt bij de bedrijfsresultaten, hoe meer dat inkomen daarmee in verband moet staan. Dit gaat dus met name op voor de organiserende arbeid. Steiner wijst daar expliciet op en benadrukt daarbij ook nog eens dat oorzaken van buitenaf daarbij geen rol dienen te spelen.41 Met andere woorden: hoe individueler men de prestaties wil toerekenen, hoe meer risico men dient te lopen. Hoe meer verantwoordelijkheid, hoe groter het aandeel in de warenop41
Zie KP 87, NL 109. Waarbij bijvoorbeeld gedacht moet worden aan het geval van het toerekenen van de verdiensten van een warme zomer aan de directeur van een ijsfabriek.
48
brengst is, én hoe meer inkomensrisico men zou moeten lopen. Aan de hand van dit uitgangspunt kan men tot de meest uiteenlopende regelingen komen. Op de samenhang tussen bedrijfsresultaat en inkomen zal later teruggekomen worden. Het probleem wie nu de baas is in het bedrijf is hiermee niet opgelost. Het principe van het warenverdelingsverdrag biedt echter een sleutel tot de oplossing. Het brengt namelijk tot uitdrukking dat een ieder in het bedrijf verantwoordelijkheid draagt voor de resultaten; zo beschouwd is iedere medewerker een ondernemer. Wanneer Steiner nu stelt dat iemand die bewezen heeft een produktiemiddel goed te kunnen beheren zelf zijn opvolger mag aanwijzen, gaat dit net zo goed op voor elke andere medewerker in een bedrijf. Dus: in principe mag iemand zijn aandeel in de warenopbrengst überhaupt niet afgenomen worden. Gepaard met dat aandeel gaat ook een stuk verantwoordelijkheid, waarbinnen men vrij moet zijn om te kunnen beslissen. Hoe het nu met zeer strategische bedrijfsbeslissingen moet? Dit valt in abstracto niet op te lossen. Punt blijft dat de initiatiefnemer in de economie beloond wordt en in vergaande mate vrij moet zijn om beslissingen te kunnen nemen. Het is echter zeer wel denkbaar dat hetzij met het verstrijken van de tijd en/of het groeien van het bedrijf de competenties van de oorspronkelijke leidinggevende ingeperkt kunnen worden. Dit alleen al met het oog op het feit dat iemand die zich al enige jaren binnen een bedrijf verdienstelijk maakt, niet voor eeuwig het een of andere veto van een leidinggevende hoeft te slikken. Hieromtrent zouden medewerkers zich op een gegeven moment moeten kunnen uitspreken. Hetzij direct, hetzij indirect, hetzij middels gewogen stemmen naar gelang de warenverdelingsverdragen, etcetera. Er zal in de economie altijd een balans gevonden moeten worden tussen democratie en autocratie.
49
In deze paragraaf is er dus op gewezen hoe belangrijk de vrijheid van initiatief in de economie is, en dat deze in principe niet ondergraven mag worden. Eerder moet het versterkt worden door individuele verantwoordelijkheid te bevorderen. 4.4
Afsluiting
De economie op prestaties baseren betekent rekening houden met arbeidsdeling én individueel initiatief. De eerste vraagt om het tot uitdrukking brengen dat niemand zijn inkomen zelf verdient, de tweede om mogelijkheden te scheppen voor het individu om anderen voordeel te bezorgen. Beide kunnen samen komen in regelingen waarbij men beloond wordt wordt het creëren van voordeel voor anderen. Zeer fundamenteel is, dat zo een basis geschapen wordt voor een toename van afstemming in de economie. Binnen een bedrijf vindt dit zijn beslag in onderhandelingen omtrent warenverdelingsverdragen; op grond daarvan blijken de termen werkgever en werknemer onbruikbaar te zijn geworden. In zekere zin wordt iedere medewerker zo een ondernemer en individuele verantwoordelijkheid gestimuleerd. Nu tal van begrippen en wetmatigheden besproken zijn, wordt het mogelijk deze enigermate samen te vatten. Uiteindelijk vindt alles in de economie zijn beslag in de prijsvorming. Bij de bespreking daarvan kan meer concreet ingegaan worden op de afstemmingsprocessen die Steiner in de economie voor ogen staan.
50
5
HET FUNDAMENTELE ECONOMISCHE VRAAGSTUK: DE PRIJSVORMING
5.1
Inleiding
In hoofdstuk 3 is de vraag behandeld wat nu een waar is. Daarmee werd in wezen de vraag behandeld wat nu een prijs kan hebben in de economie. Sommige zaken zijn daartoe volledig ongeschikt, sommige zaken moeten op een gegeven moment ophouden een prijs te kunnen hebben. Wanneer men dit niet goed regelt, zijn met name inflationaire processen het gevolg. Het gebrek aan afstemming, resultaat van het verwerven van voorrechten door het bezit van zaken die geen waar kunnen zijn, én voortvloeiend uit het negeren van de werkelijkheid van de Sociale hoofdwet, is een ander punt. Dit leidt onvermijdelijk tot prijsfluctuaties waar de mens geen vat meer op kan hebben, maken de mens tot een speelbal van de conjunctuur. Deze twee punten vallen uiteindelijk samen in de vraag hoe de mens de prijsvorming en daarmee de economie onder controle kan krijgen. Al het voorgaande kan tot het oplossen van deze vraag bijdragen; vier perspectieven vallen eruit te distilleren die de zaak overzichtelijker maken. Achtereenvolgens worden behandeld: de verhouding van economie tot natuur en recht, de implicaties van het prestatieprincipe, de rol van de consumptie en het geldvraagstuk. Door het oplossen van deze 'prijsvraag' kan uiteindelijk een redelijk beeld gekregen worden van de afstemmingsprocessen zoals Steiner die in de economie voor ogen staan.
51
5.2
Economie tussen natuur en recht
Steiner geeft twee grenzen aan waartoe de economie zich heeft te beperken; de natuur en het recht. 42 De natuur is als gegeven te beschouwen, en naar analogie daarmee ook de menselijke capaciteiten, al moeten die zich doorgaans wel kunnen ontwikkelen. Natuurkrachten zijn niet koopbaar, mensen en daarmee arbeidskracht ook niet. Zoals uiteengezet, is het wel zo dat zonder arbeid geen koopwaar tot stand kan komen en dat deze waar zeer nauw verbonden is met de arbeidsprestaties. Het verschil is vaak nogal subtiel en de neiging is er derhalve altijd om dan uiteindelijk toch arbeid (schijnbaar) koopbaar te maken. Een dergelijke neiging is er ook voor de natuur. Dit gezichtspunt heeft nog een aspect dat niet behandeld is. In de economie hebben wij anderen nodig om zelf voordeel te verkrijgen. Op zich heeft het individu hier een bij uitstek egoïstisch uitgangspunt, en wel des te meer dan bij de twee andere geledingen, omdat men hier iets van anderen hebben wil voor eigen gebruik. Men wil dus iets hebben wat overdraagbaar is en wat men naar believen zelf kan consumeren. In de economie ontstaat derhalve bij uitstek de neiging om alle mogelijke zaken een overdraagbaarheidskarakter te geven met daaraan verbonden particulier beschikkings- c.q. verbruiksrecht. De economie heeft de neiging tot het geven van warenkarakter per definitie in zich. Dus ook de neiging tot vernietiging; namelijk het verbruik. Omdat dit zo is, moet het enerzijds aangemoedigd worden, anderzijds afgezwakt worden. Sommige zaken moeten juist overdraagbaar zijn, andere helemaal niet of gedurende beperkte tijd. Hetzelfde geldt voor het verbruiksprincipe.
42
Zie KP 49, NL 64.
52
Arbeid en natuur zijn op zich dan wel niet overdraagbaar, verbruikbaar zijn ze in vergaande mate. Het is wel heel mooi om te zeggen dat er alleen voor de waren(prestatie) betaald kan worden, maar daarmee kan iemand zijn arbeidskrachten de facto nog altijd behoorlijk uitputten. Zo beschouwd komt men dan tot de conclusie dat arbeid niet alleen geen waar mag zijn, maar dat arbeid er ook voor behoed moet worden om niet als een waar verbruikt te raken, door het leveren van arbeidsprestaties die wél warenkarakter kunnen hebben. Hetzelfde geld voor de natuur. En daarom dient er een streep getrokken te worden; het recht. Wanneer iemand zichzelf dood wil werken moet hij dat, op zich, zelf weten, maar dat dit niet door macht van anderen over hem geschiedt is de taak van de rechtsgeleding. Middels het recht kan de bescherming van de arbeid c.q. de mens tegen het blootstellen aan de economische krachten, puur democratisch geregeld worden. De wijze waarop, en mate waarin de mens arbeid verricht, moeten wat Steiner betreft in het arbeidsrecht vastgelegd worden.43 Over arbeidstijd wordt dus in principe niet onderhandeld zoals dat nu het geval is, maar simpelweg op macro-niveau gestemd. Dit zijn namelijk kwesties die volledig betrekking hebben op mensenrechten. De menswaardigheid laat zich niet vanuit economische overwegingen vaststellen. Met name door het arbeidsrecht kan er vanuit gelijkwaardige posities onderhandeld worden over het warenverdelingsverdrag. Inderdaad wordt zo naast de natuur, de economie gebonden aan het recht en daarmee aan de mensen; niet de mensen aan de economie. Ten overvloede: het sociale organisme is, zoals in hoofdstuk 2 43
Zie o.a. BR 169 (24-6-1919).
53
uiteengezet, zeer dynamisch, en ook het recht is derhalve geen rigide zaak. Steiner wijst er op dat telkens weer nieuwe democratische regelingen nodig zullen blijken te zijn; enerzijds omdat de economie altijd weer nieuwe wegen zal vinden om arbeid toch een warenkarakter te geven, anderzijds omdat de economie hierdoor teveel beperkt kan blijken te worden.44 Het punt blijft echter dat het recht afhankelijk moet zijn van het rechtsbewustzijn van de mensen (en alleen van toepassing op regelingen die een non-discriminatief karakter hebben).45 Er is meer dan alleen arbeidsrecht; een aantal mogelijke regelingen zullen nog aan de orde komen. Maar de essentie van de noodzaak en het doel van de rechtsgeleding ten opzichte van de economie is met het arbeidsrecht weergegeven.46 Met het arbeidsrecht is dus niet de inhoud van het warenverdelingsverdrag weergegeven, wél het onderwerp van de onderhandelingen beperkt. De prijzen van de waren worden er sterk door beïnvloed, en daarmee ook de inkomens. Meer inzicht in deze materie biedt een uitvoeriger bespreking van het prestatieprincipe.
5.3
Prijsvorming en het prestatieprincipe
5.3.1
Het warenverdelingsverdrag
De economie moet afhankelijk zijn van de menselijke prestaties. Wie een prestatie van anderen wil, moet daartoe een tegenprestatie leveren. Steiner spreekt ook wel van het verdragsprincipe: "Omdat alles in de economie op prestatie en 44
Citaat en bron volgt nog.
45 Zo zal het nooit kunnen gaan om het vaststellen van een bepaalde vaste werkweek voor iedereen. Bedacht moet ook worden dat arbeidsrecht breed opgevat kan worden en dat hieronder ook ontslagrecht én, consequent doorgedacht, recht op arbeid dienen te vallen. 46 De bespiegelingen ten aanzien van de natuur leiden overigens logischerwijs tot milieu- en grondrecht.
54
tegenprestatie moet berusten, én omdat deze twee van verscheiden zaken afhankelijk zijn, moet alles in de economie berusten op het verdragsprincipe." 47 Het typerende aan een verdrag is volgens Steiner namelijk dat het altijd op de een of andere manier van beperkte duur is. Van deze beperkingen is in ruime mate een idee gegeven. Vandaar dat Steiner spreekt van het warenverdelingsverdrag. Nu zijn in dit verband nog twee problemen te onderscheiden: het rekening houden met toekomstige prestaties, en de realiteit van de arbeidsdeling. 5.3.2
Het rekening houden met toekomstige prestaties
Men moet rekening houden met toekomstige prestaties, wil men de continuïteit van de economie waarborgen.48 Wanneer men niet meer kan werken, zal men het toch van het werk van anderen moeten hebben. Daarom moet het warenverdelingsverdrag rekening houden met een aandeel voor de nietwerkenden.49 Het vaststellen van het aandeel voor de niet-werkenden, moet echter niet in de economie geschieden, maar in de rechtsgeleding. Het gaat hier met name om het gelijke recht op inkomen van kinderen, zieken en bejaarden. Feitelijk volgt hier bijvoorbeeld uit, dat een werker met een gezin meer inkomen te besteden heeft dan een alleenstaande die hetzelfde werk verricht. Dit kan op gevarieerde wijze geregeld worden.50 Wederom ziet men wat voor consequenties het recht wel niet 47
Zie BR 166 (24-6-1919)
48
Zie BR 166 (24-6-1919)
49 Met deze paragraaf komt dan eigenlijk het probleem van het niet presteren aan de orde. Het wanpresteren maakt daar echter ook deel van uit. Dit wordt in deze scriptie echter niet uitvoerig behandeld. Op zich is dit een zaak van het ontslagrecht, onderdeel van het arbeidsrecht. 50
Zie KP 88-89, NL 111-112.
55
voor de economie kan hebben. Men kan het echter op verschillende manieren tot uitdrukking brengen. Het recht op inkomen voor kinderen volgt eigenlijk uit het recht op opvoeding en onderwijs; en dan spreekt men tevens van de inkomens voor leraren en huisvrouwen (m/v).51 Al deze rechtsregelingen werken door op de prijzen, maar hoe ze daar nu precies in tot uitdrukking moeten komen is de vraag. In elk geval lijkt het een logische zaak dat een bedrijfsorganisatie op zich niet moet gaan overwegen bijvoorbeeld vaders of potentiële moeders, of mensen met een grotere kans op ziekten níet te gaan aannemen. Het ene bedrijf moet hier niet onevenredig door getroffen worden dan een ander; dan resulteert rechtsongelijkheid. Dit is echter slechts één kant aan de zaak. Steiner pleit voor een radicale invoering van uitgavenbelasting; andere belastingen komen niet in aanmerking.52 Deze belastingen moeten zeer vloeiend zijn; de belangrijkste levensbehoeften laag en zodoende steeds hoger. Tja; dan zal een onderneming die levensmiddelen produceert toch minder moeten hebben af te dragen aan onderwijsfondsen en wat al niet. Op de uitgaven belasting wordt in 5.4.4 teruggekomen. 5.3.3
Prestaties en arbeidsdeling
Met het rekening houden met de toekomstige prestaties werd impliciet meteen het probleem van de arbeidsdeling aangesneden, aangezien leraren, opvoeders, artsen en dergelijke nodig zijn om bepaalde rechten te kunnen waarborgen. Hetzelfde geldt dan natuurlijk ook voor zaken als politie en leger. Benadrukt wordt echter dat het hier dan gaat om het regelen van aanspraken op een deel van de warenproduktie, en niet om het vaststellen van abstracte inkomensbedragen. 51 Zie eventueel nog eens het onderwijsvoorbeeld in hoofdstuk 2 voor de verhoudingen tussen de drie geledingen. 52
Zie SZW 25 (27-1-1919).
56
Ook bij prestaties die niet primair uit rechtsregelingen voortvloeien speelt het probleem van de arbeidsdeling. Waar het nu gewoon op aankomt is in te zien, dat een afzonderlijk bedrijf niet zelf de prijzen voor haar waren kan vaststellen, maar dat dit een kwestie is van zeer vergaande wederzijdse afstemming. Hiertoe moet men eenvoudigweg de passende structuren scheppen. Net zoals het duidelijk moet zijn dat een afzonderlijke werker niet zelf zijn inkomen verdient, zo geldt dat ook voor een bedrijf als geheel. Neem nu weer het warenverdelingsverdrag. Dit brengt al tot uitdrukking dat men van anderen afhankelijk is binnen zijn bedrijf. Het inkomen wordt hiermee doorzichtiger, namelijk direct gerelateerd aan de prijs van de waren die het bedrijf produceert. Dit is des te doorzichtiger, daar men over dit aandeel in wezen geen belastingen betaald; die betaald men eigenlijk pas wanneer men zijn geld gaat uitgeven (zie 5.4). Deze prijs is natuurlijk uitdrukking voor het feit dat ik in wezen deel uitmaak van een veel groter warenverdelingsverdrag dan alleen dat binnen mijn bedrijf. Voor een economisch gebied betekent dit dat het duidelijk moet worden, dat als er meer waren worden geproduceerd, alle betrokkenen hier voordeel van ondervinden. Arbeidsdeling maakt het mogelijk dat er meer gepresteerd wordt met dezelfde inspanning, en dus het inkomen stijgt. Ofwel: de prijzen dalen. Nu zal echter een bedrijf dat erin slaagt om zo meer waren te produceren, er naar streven de prijzen slechts in beperkte mate te laten dalen, want het bedrijfsinkomen wil men per saldo dan wel zien stijgen. Men wil voordeel van de eigen prestatie; daar doet een warenverdelingsverdrag binnen één bedrijf niets aan af, al bevordert het zeer zeker het streven naar meer produktie. Naarmate men meer overtuigd is van het prijsverlagende effect van de eigen prijsdaling op andere waren, zal men pas bereid zijn de prijzen nog verder te 57
laten dalen. Dit vereist dan in de eerste plaats inzichtelijke samenhangen. Al de aanbevelingen van Steiner moet men in het licht zien van pogingen om de gehele economie doorzichtiger te maken, waardoor de mens deze daadwerkelijk kan hanteren. In de prijsregelingen moet derhalve de gehele arbeidsdeling duidelijk traceerbaar tot uitdrukking komen. Ieder individu in de economie moet kunnen zien waarvoor hij nu eigenlijk werkt; in welke samenhangen hij zich eigenlijk bevindt. Het zier er dan ook naar uit dat alleen een juiste prijsregeling leidt tot de vervulling van de Sociale Hoofdwet. Dat heeft één afzonderlijke werknemer en dus ook een bedrijf niet in de hand. In de economie is één groot netwerk van wederzijdse afstemming noodzakelijk om dit voor elkaar te krijgen, én daarmee arbeidsdeling juist te bevorderen. Omtrent de samenhangen tussen de verschillende prestaties is nu gesproken. Het uiteindelijke doel van deze samenhangen is echter onvoldoende aan de orde geweest; wij produceren om te consumeren.
5.4
Consumptie en prijsvorming
5.4.1
Men produceert om te consumeren
Het perspectief van de consumptie is tot nu toe nauwelijks expliciet aan de orde geweest. Impliciet echter wel; wie een prestatie levert rekent op een daarmee in verhouding staande tegenprestatie. Wie produceert, wil consumeren. Iets is geen waar als er geen behoefte aan is: een waar moet geconsumeerd worden. In de economie is niet iedereen producent, maar wel consument van waren. Het is de behoefte om te consumeren die achter het winststreven schuilt. Consumptie zwengelt de produktie aan. 58
Maar in de economie wordt wat Steiner betreft veel te weinig rekening gehouden met de consumptiebehoefte, waardoor de prijzen deze onvoldoende weergeven. In dit licht kan men ook al de uiteenzettingen tot nu toe zien: de prijzen moeten gebaseerd zijn op verbruik, op consumptie.53 Het principe van prestatie en tegenprestatie, gekoppeld aan het inzicht van de Sociale Hoofdwet, heeft hier alles mee te maken. Het inzicht namelijk, dat men niet voor zichzelf werkt, maar voor anderen, is in wezen precies hetzelfde als de stelling dat men produceert voor de consumptie. Ik produceer de consumptie van anderen, en anderen produceren de consumptie van mij. Zonder het inrichten van de economie naar prestatie en tegenprestatie wordt het niets met het produceren voor de consumptie.54 Een simpel voorbeeld: door grond koopbaar te maken, gaat er steeds meer geld in 'zitten', hetgeen een enorme invloed heeft op alle prijzen in de economie. De produktieverhoudingen en daarmee de prijzen van voedsel en onderdak raken hierdoor als eerste verstoord. Nu gaat dit om primaire levensbehoeften, die voor veel mensen dan te duur worden.55 Zo zijn er talrijke andere zaken die van invloed zijn op de prijzen. Maar het punt waar het telkens weer op aankomt, is dat daadwerkelijke wederzijdse afstemming in de economie in vele opzichten gehinderd, dan wel onmogelijk gemaakt wordt. De belangrijkste hindernis bij dit alles is toch wel het gebrek aan inzicht in de ruimste zin van het woord, met name tot uitdrukking komend in gebrek aan inzicht in de prijsvor53
Zie BR 128 (5-6-1919).
54
Zie BR 170 (24-6-1919).
55
Wie hier tegenin brengt dat de voedselprijzen al jaren laag zijn gebleven, lijkt een punt te hebben, maar heeft per saldo zeer zeker ongelijk. De werkelijke kosten van de landbouw zitten bijvoorbeeld niet in de prijzen verwerkt die men ervoor betaald. Duidelijker wordt de zaak wanneer men eens een natuurvoedingswinkel binnenstapt; voor een groot deel van de bevolking is dit onbetaalbaar. Het is echter zeer zeker waar dat het koopbaar zijn van grond niet de enige reden van dit alles is, maar dat is ook niet gezegd. Overigens: dat de kosten van huisvesting te hoog zijn, hoeft geen betoog.
59
ming. Daadwerkelijk de economie baseren op prestatie en tegenprestatie maakt de economie doorzichtiger. Daarmee schept men dan de mogelijkheid om werkelijk voor de consumptie te produceren. 5.4.2
Richtlijnen bij het produceren voor consumptie : uitbuiting, verspilling, flexibele arbeidsregelingen
Een economie moet zo uitgekiend kunnen functioneren, dat de behoeften goed gepeild worden; is iets te duur of te goedkoop, dan moet men daar iets aan doen. Zo simpel als dit klinkt, zo gecompliceerd is het, want dat gaat niet door vraag- en aanbodautomatismen, maar door overleg tussen mensen. In de eerste plaats is het nodig dat behoeften zich vrij kenbaar kunnen maken; ze moeten als het ware een klankbord hebben. De consument moet zich kunnen uitspreken.56 In de tweede plaats moeten behoeften zich kunnen doen gelden. Dit heeft twee kanten. Een producent moet er op aan kunnen dat de consument serieus is, dat deze de koopintentie waarmaakt. Anderzijds moet de consument een wezenlijke invloed uit kunnen oefenen over de produktie, niet alleen een adviserende stem hebben. Wanneer nu iets te duur of te goedkoop is in verhouding tot de behoeften, is een zeer gecompliceerde zaak. Wanneer bijvoorbeeld de ene zaak te goedkoop is, wordt een andere daardoor te duur. De hoofdrichtlijn bij de prijzen is altijd dat deze niet tot uitbuiting en/of verspilling aanleiding moeten geven. Dit betekent met andere woorden, dat menswaardigheid en de natuur een goede maatstaf zijn. Zo kan men er redelijkerwijze op uitkomen, dat als in een bepaald gebied de kinderen niet goed onderwijs kunnen genie56
Zie RK 148 (16-2-1921).
60
ten, er sprake is van uitbuiting. Uitbuiting betekent in economische zin eigenlijk weinig anders, dan dat bij de ruil het wederzijdse voordeel uit balans is geraakt: teveel voordeel voor de één ten koste van de ander. In concreto is dit zeer aanschouwelijk bij het betrekken van vele grondstoffen uit de Derde Wereld, maar de facto zijn er dergelijke situaties uit en te na in Nederland zelf te vinden. Verspilling is ook een goede maatstaf; wanneer ergens iets niet goed wordt benut, kan dat een signaal zijn dat er iets mis is met de prijzen. Ook daar zal dan waarschijnlijk wederzijds voordeel niet in de juiste verhouding in de ruil tot uitdrukking gekomen zijn. Men moet derhalve zeggen; wanneer voor de één de prijs te hoog is, moet er een ander zijn die ergens een te lage prijs betaald. Daarom zijn uitbuiting en verspilling ook niet zo gemakkelijk te scheiden. Stelt men eenmaal vast dat er iets met de prijzen moet gebeuren, dan geeft Steiner als primaire richtlijn dat er iets met de arbeid moet gebeuren. "Het is mogelijk om de juiste prijs voor een waar te vinden. Hiertoe is echter het volgende noodzakelijk: op het moment waarop teveel arbeiders aan een produkt werken, wordt dit te goedkoop en krijg ik (de betreffende arbeider) te weinig om mijn behoefte te bevredigen. (..) Men moet dan bedrijven stilleggen (dan wel gedeeltelijk) en met de arbeiders verdragen afsluiten opdat ze in een andere branche gaan werken (want waar een prijs omlaag kan, kan ergens anders een prijs omhoog) ." 57 Ten overvloede; men moet hier het principe zien, Steiner ontkent echt niet de wet van toe- en afnemende meeropbrengsten. Zo wijst hij er elders weer op dat veel prijzen te hoog zijn omdat er teveel onnodige arbeid verricht wordt.58
57
Zie BR 171 (24-6-1919).
58
Bron volgt nog.
61
5.4.3
Overleg tussen produktie, handel en consumptie
Voor de consumptie produceren veronderstelt dus flexibele arbeidsregelingen. Hierbij moet het arbeidsrecht natuurlijk extreem goed geregeld zijn; met name het recht op arbeid zelf. Maar bovenal dienen er samenhangen te worden geschapen die ver boven het gangbare bedrijfsbelang uitstijgen. Ofwel: het individuele bedrijfsbelang dient samen te vallen met de overkoepelende consumptiebelangen in een bepaald gebied. Duidelijk moet tot uitdrukking komen dat iedere producent tevens consument is. Een ander praktisch aspect is het regelen van daadwerkelijk overleg tussen produktie, handel c.q. distributie, en consumptie. Men dient daarbij wel in het oog te houden dat normaal gesproken ieder volwassen mens deze drie rollen bekleedt. Zij het op verschillende momenten, zij het dat deze rollen ook vaak samenvallen, dan wel dat één ervan de boventoon voert. Steiner spreekt desalniettemin in dit verband met name van "deskundigen op het gebied van consumptie". Het zal er uiteindelijk op uit moeten draaien, dat niet alleen ieder bedrijf structureel overleg met consumenten(specialisten) heeft, maar dat consumptiebelangen überhaupt boven afzonderlijke bedrijfsbelangen uitstijgen. Zo kan het praktisch blijken te zijn dat in het een of andere gebied niet-bedrijfsgebonden consumptiespecialisten opereren.59 Voor het werkelijk kunnen baseren van bedrijfsbelangen op consumptiebelangen is het natuurlijk nodig, dat consumenten zich daadwerkelijk met het een of andere bedrijf willen verbinden. Wanneer bijvoorbeeld een bedrijf nieuwe machines wil aanschaffen, zal het toch garanties moeten hebben dat consumenten over een jaar niet overstappen naar een totaal ander produkt. 59
Zie RK 148-149 (16-2-1919).
62
Hiermee is dan alleen even kort deze praktische implicatie van het baseren van produktie op consumptie aangegeven. De vormen en implicaties die afstemmingsprocessen op basis van de consumptie met zich meebrengen zijn derhalve talrijk en niet zo gemakkelijk te vatten. Op nog één aspect zal hier uitvoeriger gewezen moeten worden: de uitgavenbelasting. 5.4.4
De uitgavenbelasting
Zoals in de 5.3.2 gezegd, pleit Steiner voor een rigoreuze doorvoering van uitgavenbelasting. Met andere woorden: de verbruiker betaalt. Hoe meer aanspraken men wil maken op prestaties van anderen en grondstoffen die de natuur ons levert, hoe meer men dient te betalen. Het blijft toch echt mogelijk om in de economie zoals die nu langzamerhand voor ogen komt te staan, miljonair te worden. Je kan alleen een aantal zaken niet meer met dit geld kopen en moet rekening houden met een waardevermindering van het geld (zie ook 5.5). De uitgaven die een miljonair doet, moeten nu idealiter positief kunnen uitpakken voor de economie. Dit wordt onder andere zó gerealiseerd, door enerzijds in de prijzen zo direct mogelijk de factoren toe te rekenen die een rol hebben gespeeld bij de produktie, en anderzijds in de prijzen van waren die minder belangrijk worden geacht, een hoger aandeel te laten opnemen voor onderwijsfondsen en dergelijke. Wie dan in een Lamborghini rijdt, heeft er dan dankzij zijn uitgaven voor gezorgd dat een stel mensen hun bekwaamheden konden uitleven in hoogwaardig vakwerk, en heeft ook in ruime mate bijgedragen aan de financiering van snelwegen, stoplichten en dergelijke, én volstrekt andersoortige algemene maatschappelijke voorzieningen, zoals de onderwijsfondsen. 63
Is het toerekenen van relevante factoren al een lastige zaak, het bepalen van een rangorde in behoeften is dat al helemaal. Het is nog niet eens zozeer het maken van onderscheid tussen luxe behoeften en de meer noodzakelijk geachte. Daar kan je nog redelijke categorieën van maken met een non-discriminatief karakter. Het probleem treedt op bij bijvoorbeeld een laag te belasten waar als huisvesting. Prijsdiscriminatie is hier toch noodzakelijk; wil de miljonair een heel woningcomplex bewonen waar anders 30 mensen in terecht konden, dan zal hij toch meer moeten betalen dan de betreffende 30 mensen bij elkaar (in het normale geval). Dus: hogere huurbelasting bij grotere huuraanspraken.60 Hoe de belasting nu precies geïnd wordt, is een vraag die hier open blijft. Wel kan er hier weer op gewezen worden dat de staat niet meer de grote herverdeler is; belastingen worden zo direct mogelijk gekoppeld aan de beoogde doelen. Het toerekenen van relevante factoren in de prijzen lijkt primair een zaak te zijn van de economische geleding, het vaststellen van een rangorde in de behoeften lijkt eerder een democratische zaak.61 Tot zover het principe van het produceren voor de consumptie. Het is gebleken dat het nogal wat voeten in aarde heeft om daadwerkelijk voor de consumptie te produceren. Er zijn nog een aantal conclusies voor de prijsvorming uit deze paragraaf te trekken die echter in de afsluitende paragraaf pas aan de orde komen, omdat ze samenvallen met andere besproken aspecten. Het moeilijkste aspect moet echter nog aan de orde komen: de invloed van geld op de prijsvorming. 60
Zie SZW 26 (27-1-1919)
61 Waarbij men dus goed de beperkingen van democratische regelingen in het oog moet houden: ze dienen een non-discriminatief karakter te krijgen. Zie b.v. AS 217: " Ook kan natuurlijk geen sprake zijn van een beoordeling omtrent het gerechtvaardigd zijn van een behoefte."
64
5.5
Prijsvorming en Geld
5.5.1
Toelichting
In de bespreking van geld in het kader van de produktiefactoren is vastgesteld dat geld feitelijk een aanwijzing op waren is; een warenrepresentant. Hoe hieromtrent goede afspraken te maken bleek op grote problemen te stuiten. Met name tijd bleek een grote rol te spelen: betoogd werd dat geld uit 1990 heel wat anders is dan geld uit 1995. Hieruit viel te concluderen dat een aanspraak op waren niet onbeperkt geldig kan zijn en dat derhalve geld op een gegeven moment op zou moeten houden een aanspraak op waren te kunnen vertegenwoordigen. De afspraken die tot nu toe ten aanzien van het geld gehanteerd worden zijn hiermee niet in overeenstemming. De economie richt zich echter wel naar de wetmatigheden die de mens met deze afspraken eigenlijk zelf geschapen heeft. Er is op gewezen dat de huidige geldafspraken zonder meer tot prijsverstoringen leiden, omdat geld een oneigenlijke concurrent van waren wordt, en, met name in het geval van rente over rente, vanwege de mogelijkheid om een aanspraak op waren te krijgen terwijl daar geen prestatie (meer) tegenover staat. Geld is een warenrepresentant en moet derhalve net als de waren die het representeert ook verbruikt raken. Wat dit verbruik betreft: Steiner spreekt van een termijn van 10-15 jaar; in principe moet geld in die tijd geleidelijk aan in waarde zakken. Deze materie uitvoerig behandelen is in deze scriptie een onmogelijkheid. Door echter dieper in te gaan op enkele aspecten van het geldprobleem is het toch mogelijk om de oplossingsrichting duidelijker voor ogen te krijgen. Achtereenvolgens worden het representatiekarakter en de rentekwestie behandeld. Door de daar behandelde maatregelen kan geld daadwerkelijk een waardemeter worden.
65
5.5.2
Het representatiekarakter van geld
Geld na verloop van tijd verbruikt te laten zijn is niet voldoende om tot uitdrukking te brengen dat geld een warenrepresentant is. Geld moet daadwerkelijk de waren representeren die op een bepaald moment in het betreffende gebied geproduceerd (kunnen) worden. Gezien de vrijwel eindeloze variëteit aan waren die kunnen ontstaan, stuit dit op problemen. Steiner geeft echter aan hoe men tot een min of meer uniforme, eenvoudige waarderingsgrondslag kan komen. Namelijk; men moet teruggaan naar datgene, wat aan de basis van de economie ligt. Dat is het werken aan de natuur.62 Een mens moet eten; is hij een leraar, dan moeten een aantal boeren voor hem extra produceren. Is de grond zeer vruchtbaar, dan kan een samenleving makkelijker iemand als leraar laten werken, dan wanneer dit minder het geval is. Naast de natuurlijke omstandigheden spelen daarbij ook produktiemethoden c.q. produktiemiddelen een rol; de overblijvende boeren zouden niet per definitie harder hoeven te werken, het zou ook efficiënter kunnen zijn. Er is logischerwijs nóg een belangrijk element: hoeveel mensen wonen in dit gebied? Dezen zouden namelijk allen een gelijke aanspraak moeten kunnen doen gelden op het bewerken van een gelijkwaardig stuk natuur. Het zal dan derhalve 'part of the deal' zijn dat degene die leraar wordt, in feite zijn bewerkingsrecht aan de anderen overdraagt. Voor ieder economisch gebied geldt derhalve dat het in de eerste plaats afhankelijk is van de natuur, de wijze waarop 62
" U zult altijd er op uitkomen, dat al het economische uiteindelijk toch terug te voeren valt op het fysieke werken aan de natuur, en dat datgene wat begint aan de natuur waardevormend te zijn (..) dat dat die waarden zijn, die nu over het gehele betreffende gebied verdeeld moeten worden." (NK 14e)) "Wil men in de economie vaste grond onder de voeten krijgen, dan moet men iets hebben wat achter waarden en prijzen ligt." (NK 2e)
66
men deze bewerkt, én van de hoeveelheid mensen waarover het werken aan de natuur, dan wel de ermee samenhangende opbrengsten verdeeld moeten worden. Met dit inzicht heeft men dan een waarderingsgrondslag voor geldafspraken te pakken, omdat men tot iets is teruggegaan wat nog enigermate grijpbaar is. Een fictieve ideale oertoestand komt nu voor ogen te staan. In 'den beginne' wordt aan de hand van gemiddelde bodemvruchtbaarheid en dergelijke, aan een ieder zoveel vierkante meter natuur toebedeeld met gelijke opbrengstmogelijkheid. Nu is het vervolgens wel handig om voor goede wederzijdse afstemming te zorgen, maar men heeft met de evenredige verdeling van de opbrengstmogelijkheid daarmee nu juist een basis geschapen om daartoe te komen. Ofwel: men heeft een uitgangspunt voor evenwichtige ruilverhoudingen gecreëerd. De ruilmaatstaf is dan de opbrengstmogelijkheid van een bepaalde hoeveelheid arbeid, aan te wenden aan een bepaalde hoeveelheid natuur. Iemand wil nu leraar worden, de anderen zien dat wel zitten. De leraar geeft zijn bewerkingsmogelijkheid aan de anderen en gaat de kinderen les geven, de anderen realiseren de betreffende opbrengstmogelijkheid voor hem; deze geven zij weer aan de leraar. Feitelijk zal de leraar dan een aanwijzing krijgen van de één voor de opbrengst van de tomatenoogst, van de ander voor hout, etcetera; alles in overeenstemming met het geheel aan opbrengstmogelijkheden van de gemeenschap op dat moment. Het is deze 'natuuropbrengstmogelijkheid' die ten grondslag ligt aan alle economie, die het enig reële ijkpunt voor het waarderen van (c.q. het geven van warenkarakter aan) alle mogelijke economische prestaties kan zijn. En derhalve is dit de geldeenheid waarnaar gezocht zou moeten worden. Wederom stelt Steiner dit niet als hypothese, maar als een feit.63 63
Zie NK 177-178 (6-8-1922).
67
Deze geldeenheid geeft dus als het ware de 'oerproduktiemogelijkheid' weer die op een bepaald moment, gedurende een bepaalde tijd, te realiseren valt. Veel van deze produktie gaat weer op in verder van de natuur verwijderde produktieprocessen; de langs deze weg telkens weer resulterende waren zullen veelal pas na verloop van vele jaren verbruikt zijn. Hiermee zal wellicht de suggestie samenhangen dat geld pas na 10-15 jaar volledig verbruikt zou moeten zijn. Praktisch gezien, betekent dat dus dat iedere keer weer opnieuw gekeken moet worden naar de verhouding tussen bevolkingsaantal en oerproduktiemogelijkheid, en naar de ermee verbonden en eventueel gewijzigde (verbeterde) produktiemethoden. Op deze basis wordt dan weer nieuw geld uitgegeven. Deze operatie is bij uitstek een zaak van de economische geleding.64 De rechtsgeleding heeft als zodanig niets met de geldpers te maken.65 5.5.3
De rentekwestie
Nauw verbonden met het probleem van het verbruikt raken van geld is de rentekwestie. Er is op gewezen dat met rente op zichzelf niets mis hoeft te zijn, maar dat dit wel zeer van het moment afhangt: het uitstellen van consumptie is niet per definitie een goede zaak voor de economie. Anderzijds: met name uit het principe van het rekening houden met toekomstige prestaties volgt ook dat het verlenen van krediet een absolute noodzaak is. In principe verleent men krediet wanneer men zelf afstand doet van de ten gevolge van de arbeidsprestatie ontstane consumptie-aanspraak, en deze overdraagt aan een ander, rekenend op een toekomstige tegenprestatie. Nu is dat met de onderwijs64
De tegenwoordige gang van zaken komt hiermee bepaald niet overeen: er zijn geen regelingen die het geld een reële waardegrondslag geven; goud niet, koppeling aan een buitenlandse munt niet, SDR's niet. Logischerwijze zijn dan de motieven om de geldpers te laten rollen op zijn zachts gezegd nogal ondoorzichtig. 65
Gegeven een aantal randvoorwaarden natuurlijk.
68
fondsen en dergelijke op een collectieve manier geregeld.66 Er zijn natuurlijk ook mogelijkheden nodig die tot op de allerindividueelste regeling teruggaan. Deze moeten er zelfs in ruime mate zijn, wil men vrijheid van initiatief in de economie waarborgen. Het is nodig dat er mensen zijn die voor enige tijd afstand doen van hun consumptie-aanspraak en iemand anders de gelegenheid geven hier gebruik van te maken. Nu is het op zich redelijk, dat dergelijke mensen er van verzekerd mogen zijn dat ze te zijner tijd nog een equivalent terug kunnen krijgen. Er moet dus iets zijn wat tegen het verbruikt raken van geld ingaat: Steiner spreekt van een rechtmatige rente.67 Echter; uiteindelijk moet de regeling toch zo zijn dat men niet onbeperkt zijn recht op een equivalent consumptie-aanspraak kan uitstellen. Zoals gezegd hangt een dergelijke rente van de situatie af; een regeling kan noodzakelijk zijn dat men aanvankelijk meer dan een equivalent mag verwachten voor het uitstellen en overdragen van de eigen consumptie aan anderen.68 Deze rechtmatige rente is wat Steiner betreft zelfs een zaak voor de rechtsgeleding; de staat legt uiteindelijk vast hoe hoog deze mag zijn, opdat de rente niet tot een machtsmiddel wordt.69 Door het geld in waarde te verminderen en een rechtmatige rente vast te stellen, wordt het onmogelijk om rente over rente te vangen.
66
Een ander apart punt bij regelingen als de onderwijsfondsen is dat Steiner bij dergelijke zaken van een schenking spreekt. Hetgeen ook niet zo vreemd is, gezien het ontbreken van een rechtstreekse verplichting tot terugbetaling. Dit is een interessant punt om verder uit te werken, maar kan hier buiten beschouwing blijven. Zie NK 75 (27-7-1919).
67
Zie KP 92, NL 115.
68
Zie NK 172 (6-8-1922).
69
Zie KP 92, NL 115.
69
5.5.4
Geld als waardemeter
Hoewel hier niet op de precieze uitvoering van het verbruikt raken van geld is ingegaan, zijn een aantal aspecten toch duidelijk geworden. Geld krijgt zo niet meer de neiging om een irreële concurrent van waren te zijn en derhalve zeer verstorend op de economische verhoudingen in te werken. Juist omdat de mens tegenwoordig het geld niet in de hand heeft, wordt het eerder tot waardebepaler dan waardemeter. In de huidige economie heeft men zich te richten naar de kapitaalrentabiliteit. Gezien het veel te zelfstandige karakter van geld betekent dit dat men zich naar de ermee verbonden geldwetmatigheden richt. Kapitaalrentabiliteit wordt zo toch wat anders dan economische rentabiliteit. Met genoemde maatregelen wordt geld veel doorzichtiger; de onderliggende economische realiteit wordt zo hetgeen waar men zich op kan oriënteren. Geld krijgt nu de mogelijkheid om daadwerkelijk een waardemeter te worden; een economische thermometer. Deze verschilt dan wel in één belangrijk opzicht van een normale: bij een thermometer heeft de mens zich aan de natuur aan te passen, maar bij geld is de mens zelf een veroorzaker en staan er derhalve wegen open om de 'temperatuur' vergaand te beïnvloeden.70
5.6
Afsluiting
De fundamentele uiteenzettingen omtrent waren, prestaties, arbeidsdeling en winststreven bleken in dit hoofdstuk als het ware te culmineren in de prijsvorming. De uiteenzettingen leiden tot randvoorwaarden, op basis waarvan men tot prijsafspraken kan komen. 70 Er is een overeenkomst die zeer relevant is: een thermometer bepaalt niet het weer, geld bepaalt niet de economie. Theorieën omtrent het vermeerderen of verminderen van de geldhoeveelheid om economische activiteit te stimuleren zijn dan ook niet geweldig goed gefundeerd.
70
Over deze randvoorwaarden valt zeer zeker wel te discussiëren, maar feit is dat de betreffende uiteenzettingen tenminste aanleiding geven om dat dan werkelijk op basis van argumenten te doen. Prijsafspraken kunnen zo inzichtelijk en hanteerbaar worden. De voornaamste conclusie van dit hoofdstuk is toch dat uit de visie van Steiner volgt dat tal van afstemmingsprocessen nodig zijn om tot gezonde prijzen in de economie te komen. Daaruit volgt weer logischerwijs dat prijsafspraken zullen toenemen. Dit volgt echter ook al uit een aantal meer algemene conclusies die uit al het voorgaande te trekken vallen. Deze komen in het nu volgende aan de orde, want met dit hoofdstuk is een eind gekomen aan het verkennen van de economische geleding.
71
6
CONCLUSIES
6.1
Beantwoording vraagstelling 1
6.1.1
Economie, individu, en driegeleding
Uit het voorgaande is gebleken, dat Steiners maatschappelijke gedachtengoed stoelt op de vraag hoe de samenleving daadwerkelijk gebaseerd kan worden op het afzonderlijke individu. Hiertoe moet het individu volwaardig deel kunnen nemen aan de samenleving. Noodzakelijk is om hierbij in te zien dat de samenleving een sociaal organisme is, waarin drie geledingen met elkaar in wisselwerking staan. Tot elk van deze drie geledingen heeft het individu een andere verhouding. Voor de economische geleding blijkt het baseren op het individu uit te monden in de noodzaak om de economie door de mens te laten sturen. Doet de mens dit namelijk in onvoldoende mate, dan wordt deze een object dat heen en weer geslingerd wordt door telkens weer uit de hand lopende conjunctuurfluctuaties. Om te begrijpen hoe de mens de economie zou kunnen sturen, moet men de samenhang leren begrijpen tussen de drie geledingen. In de scriptie is duidelijk tot uitdrukking gekomen dat middels democratie belangrijke randvoorwaarden voor de economie geschapen moeten worden. Het democratisch instrument blijkt samen te hangen met de rechtsgeleding. Democratische regelingen mogen echter niet te ver gaan, omdat dan met name vrijheid van initiatief in de economie ondermijnd wordt. Vrijheid is een principe dat samenhangt met de geestesgeleding. De samenhangen tussen de drie geledingen zijn zeer complex en dynamisch. Steiner stelt enerzijds dat ieder van de geledingen een eigen gebied heeft met een bepaalde mate van zelfbestuur, maar wijst er anderzijds telkens weer op dat de drie geledingen overal terug te vinden zijn. 72
Geconcludeerd kan derhalve alleen worden, dat men altijd zich weer moet afvragen waar democratie op zijn plaats is, en waar vrijheid gewaarborgd moet worden. De economie bevindt tussen deze twee in. Men kan zonder meer stellen dat meer onderzoek nodig is naar de driegeledingsverhoudingen: met name op macroniveau en specifieker gericht op de geestes- en de rechtsgeleding. Maar al zijn de driegeledingsverhoudingen voor een groot deel onduidelijk gebleven, ze hebben toch bijgedragen tot belangrijke inzichten hoe de mens de economie kan sturen. Zojuist is al op democratische regelingen gewezen en het waarborgen van vrijheid van initiatief. Het bijzondere is echter dat de maatregelen die in de richting van driegeleding lijken te wijzen, voortvloeien uit een consequente waarneming van de specifieke kenmerken van de economie. 6.1.2
Een complex geheel van afstemmingsprocessen
Het is in de scriptie gebleken dat de mens in de economie een egoïstisch uitgangspunt heeft; de neiging om zo voordelig mogelijk van anderen zaken te verkrijgen voor de eigen behoeftebevrediging. Dit kan tal van vormen aannemen; tot slavernij en vernietiging van de natuur aan toe. Het mag een grote verdienste van Steiner worden genoemd, dat deze niet aan het moraliseren geslagen is, maar objectief heeft geprobeerd vast te stellen hoe dit uitgangspunt te rijmen valt met de belangen van ieder afzonderlijk individu. Hieruit is het volgende beeld van de economie ontstaan: In de economie ruilen mensen waren uit met elkaar op basis van wederzijds voordeel. De mens kan zelf geen waar zijn, de natuur ook niet; regelingen zijn nodig om dit te voorkomen. Een waar moet verbruikt worden, geschiedt dit niet vanzelf, dan moet men regelingen verzinnen op grond waarvan dit wel gebeurd. Zonder menselijke prestatie wordt geen enkele zaak 73
een waar. Daarbij moet men onder ogen zien dat de economie op arbeidsdeling gebaseerd is:in wezen doet men afstand van de eigen prestatie en ontvangt prestaties van anderen. De aanspraken die men op prestaties van anderen meent te kunnen hebben moeten gebaseerd zijn op het feit dat men zelf een prestatie heeft te leveren. Deze aanspraken zijn per definitie altijd beperkt; hoever de beperkingen gaan, is een kwestie van afspraken tussen mensen. Naar de mate waarin men anderen voordeel bezorgt mag men op meer tegenprestaties rekenen; in zoverre is het egoïstische winststreven gerechtvaardigd. Het afstemmen van de prestaties op elkaar vereist ook het rekening houden met toekomstige prestaties; uiteindelijk dient dit alles tot uitdrukking te komen in de prijzen van de waren. Juist op het realiseren van prijzen die niet tot uitbuiting en verspilling aanleiding geven, komt het allemaal aan. Dit vereist een complex geheel van afstemmingsprocessen: de economie moet op ieder moment en ieder punt inzichtelijk worden. Democratische regelingen vormen hier een onderdeel van, maar vooral in de zin van het scheppen van randvoorwaarden. De voornaamste daarvan zijn arbeidsrecht, milieurecht, recht op inkomen van kinderen, zieken, bejaarden en dergelijke, (en daarmee in verband staand) recht op onderwijs, ziekenverzorging etcetera, recht op een equivalent oerproduktiemogelijkheid, het vaststellen van uitgavenbelastingcategorieën, een rechtmatige rente, recht op beheer van grond en andere produktiemiddelen. Deze regelingen zijn krachtiger dan die welke wij tegenwoordig kennen. Daar blijkt echter nadrukkelijk tegenover te staan dat de huidige staat hier in wezen toezichthouder is, geen uitvoerder. Dus ook niet de grote herverdeler zoals we die tegenwoordig kennen, in de zin van eerst tal van belastingen innen en vervolgens nóg eens een verdeling daarin aanbrengen. Naast de rechtsregelingen zijn dan ook nogal wat andere af74
stemmingsprocessen nodig. Wil men de economie vernuftig kunnen regelen, dan moet men de samenhangen die van invloed zijn op de prijsvorming continu doorzichtig zien te krijgen. Een compacte impressie: Uit de realiteit van de arbeidsdeling volgt dat warenverdelingsverdragen de plaats van het huidige loon in gaan nemen. Dit brengt met zich mee, dat men direct voor de prijzen moet gaan werken. Hiermee blijken tal van afstemmingsprocessen tussen bedrijfstakken noodzakelijk te worden, met name in de vorm van flexibele arbeidsregelingen. In overkoepelende zin resulteert het allemaal in vergaande afstemmingsprocessen tussen produktie, handel en consumptie; met dien verstande dat de meeste economische deelnemers alledrie de rollen vervullen. Ook vergaande geldregelingen vormen een onderdeel, met als meest opvallend kenmerk dat geld een waardegrondslag krijgt die met de produktiemogelijkheden samenhangt en navenant verbruikt wordt. Deze afstemmingsprocessen zullen logischerwijze uitmonden in toename van bindende prijsafspraken. Welke afstemmingsprocessen volgens Steiner in de economie een rol dienen te spelen is nu duidelijk, omtrent de concrete invulling ervan hebben we nog maar een vage notie. Ook in dit opzicht is meer aanvullend onderzoek nodig. Desalniettemin valt wel aan te geven hoe de afzonderlijke bedrijfsorganisatie in de richting van dergelijke afstemmingsprocessen kan werken.
75
6.2
Beantwoording vraagstelling 2
6.2.1
Het centraal stellen van het belang van ieder individu
De beantwoording van de tweede vraagstelling zou met gemak een gehele scriptie kunnen vullen. Dit is op zich een positief punt: het ziet er naar uit dat tal van vernieuwende perspectieven op de taak en het functioneren van de bedrijfsorganisatie aan het licht kunnen komen. Helaas zal men zich hier tevreden moeten stellen met een zeer summiere beantwoording van de vraag. Het eerste waar men dan op stuit, is de realiteit van keiharde concurrentie en wezenloze staatsbemoeienis. Van de meeste van de hier besproken warenregelingen heeft men nog nooit gehoord, naar het altruïstische karakter van de economie wordt onvoldoende gehandeld. Er zijn in de loop van deze eeuw bepaald wel tal van positieve ontwikkelingen aan te wijzen, maar er valt niet aan de indruk te ontkomen dat het vooral een zaak is van de klok horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt. Heel vervelend allemaal, maar des te meer verantwoordelijkheid rust er in de handen van degenen die denken te weten hoe het anders zou moeten. De bedrijfsorganisatie die in de richting van de door Steiner aangegeven afstemmingsprocessen wil werken, heeft in elk geval één duidelijk overkoepelend streven om zich naar te richten: zelf een organisatie te zijn die ieder afzonderlijk individu waar zij mee in aanraking komt, tot haar recht wil doen komen. Dit is de essentie. Het feit dat men primair een economische organisatie is, zal hier dan een specifieke kleur aan blijken te geven. Dit krijgt zijn beslag in de interne en externe relaties van een bedrijfsorganisatie. De scheidslijn daartussen valt niet 76
gemakkelijk te trekken. Duidelijk moet worden dat medewerkers deel uitmaken van het individuele bedrijfsbelang, en dat dit op haar beurt weer deel uitmaakt van een groter verband. In dit licht moet men tevens de relaties met de consument en andere partners van het bedrijf trachten te zien. Daarmee valt meteen een wezenlijke eerste stap aan te geven; dit vereist inzicht, geen slogans. Daarna komen de regelingen die daarmee in overeenstemming zijn. Zonder informatie geen inzicht: openbaarheid van management is een belangrijke voorwaarde. In principe moet iedere medewerker begrijpen wat er binnen een bedrijf omgaat en hoe dit zich verhoudt tot de buitenwereld. Dit geldt óók voor de consument en andere partners. Voor de hand ligt het bezwaar van de concurrentie die er met strategische informatie vandoor gaat. Dit bezwaar raakt echter niet aan de essentie; het beschouwen van alle bij het bedrijf betrokkenen als volwassen partners.
6.2.2
Mogelijkheden ten aanzien van de interne bedrijfsverhoudingen
Intern zet men zo de eerste stap op weg naar het stimuleren van betrokkenheid en ondernemerschap. Een logisch voortvloeisel is dit vervolgens in de inkomensregelingen tot uitdrukking te brengen. Dit resulteert onontkoombaar in inkomens die afhankelijk zijn van de bedrijfsresultaten. Men kan dit bescheiden aanpakken door leuke winstdelingsvoorzieningen te treffen, maar wanneer men consequenter wil zijn wordt de zaak interessanter. In zekere zin wordt een ieder zo aandeelhouder van het bedrijf. Aanspraken op prestaties dienen echter verbruikt te raken; dus ook aandeelhouders blijven dit niet ten eeuwigen dage. 77
De aanspraak die men op een aandeel te maken heeft kan afhangen van ervaring, competentie en verantwoordelijkheid. Daarbij geldt wel; hoe meer verantwoordelijkheid men draagt, hoe fluctuerender het inkomen met de bedrijfsresultaten. Voorwaarde is dat de bedrijfsresultaten in verband met de prestatie te brengen zijn, niet bijvoorbeeld pure conjunctuuroorzaken hebben. Op deze manier kan men toch aardig tot uitdrukking brengen dat naar de mate waarin men anderen voordeel bezorgt, zelf op meer tegenprestatie mag rekenen. Een fundamentele volgende stap ligt in dergelijke regelingen al besloten: vanaf een gegeven moment kan niemand meer de absolute beschikkingsmacht over een bedrijf uitoefenen. Aandelen krijgen een volstrekt ander karakter; ze moeten telkens opnieuw middels prestatie hun waarde verkrijgen, zijn ook alleen in handen van degenen die presteren, zijn ook niet verkoopbaar. Zoals in de scriptie is aangegeven hangt dit wel ten zeerste samen met de grootte van het bedrijf. Daarnaast is het principe van het grootste belang dat iemand die bewezen heeft produktief te zijn, zijn aandeel niet ontnomen mag worden, zelfs recht heeft om een eventuele opvolger aan te wijzen; aandelen zijn in zoverre wél overdraagbaar. Een zeer vergaande implicatie behelzen deze regelingen voor vermogensverschaffers: zolang hun gelden op normale wijze terug betaald worden, dienen ze op grond van een dergelijke positie niets te vertellen te hebben omtrent de bedrijfsvoering. Nog verder kan men gaan, door zich af te vragen of de betreffende aandelen tijdelijk en/of gedeeltelijk overdraagbaar gemaakt kunnen worden. Dit kan leiden tot gelijke rechten op gebied van vakantie, dan wel arbeidstijdsverkorting. Tot zover een aantal mogelijkheden ten aanzien van de interne verhoudingen. 78
6.2.3
Mogelijkheden ten aanzien van de externe verhoudingen
De zojuist geschetste regelingen kunnen al aardig de externe oriëntatie bevorderen, omdat meer medewerkers hier duidelijker het belang van gaan inzien. Daarmee schept men een gezond draagvlak voor regelingen, die meer in overeenstemming zijn met het feit dat het afzonderlijke bedrijfsbelang deel uitmaakt van grotere verbanden. Eén van de meer in het oog springende punten die hier in aanmerking komen, zijn die van de flexibele arbeidsregelingen; als het bedrijfsresultaat daalt, zullen een aantal medewerkers elders aan de slag moeten. Dit kan men door overeenkomsten met andere bedrijfstakken regelen. Hiermee boort men dan een wereld van andere mogelijkheden aan. Het streven om het individu tot zijn recht te laten komen, betekent namelijk óók rekening houden met ontplooiingsmogelijkheden; iemand moet mogelijkheden hebben om niet zijn hele leven hetzelfde te doen. Dit kan men al binnen het bedrijf tot uitdrukking brengen door 'job rotation' en wat al niet, maar interessanter is het om tussen bedrijfstakken vrijwillige uitwisselingsmogelijkheden te hebben. Inderdaad kan het creëren van omscholingsfondsen hierbij van pas komen; maar het is juist de samenwerking met andere bedrijfstakken die dit in verdergaande mate mogelijk maakt. Ook valt te denken aan het streven om medewerkers met vrouw en kinderen meer inkomen te doen toekomen door een dergelijke, door meerdere bedrijven gedragen, fondsenschepping. Hieruit moge blijken, dat overeenkomsten met andere bedrijfstakken tot verbetering van de geschetste interne regelingen kunnen leiden. De in de vorige paragraaf aangeduide aandelenregelingen zijn hier niet mee in tegenspraak; het zal er eerder op uit draaien dat medewerkers de facto als het ware 79
een aandeel hebben in een heel samenstel van bedrijven. Feitelijk creëert men zo verbeterd arbeids-, onderwijs- en inkomensrecht in de zin van de driegeleding. Hoe groter de samenwerkingsverbanden, hoe meer men in die richting kan werken. Waar het toch op aankomt is in te zien dat dit samenstel van bedrijven overkoepelende consumentenbelangen vertegenwoordigt. Hoe groter een dergelijk samenwerkingsverband is waar men deel van uitmaakt, hoe groter het aantal medewerkers van andere bedrijven dat een direct belang heeft om consument van de betreffende bedrijfsorganisatie te zijn. Daarmee schept men betrokken consumenten en derhalve een gezonde basis om te produceren voor de consumptie. Hieruit kan een gezonde tendens ontstaan om te komen tot bindende prijsafspraken; namelijk op grond van het consumentenbelang. Waarschijnlijk valt in dit opzicht zeer ver te komen, tot wereldwijde verbanden aan toe. Het produceren voor de consumptie vereist echter wel wat meer dan het aangaan van samenwerkingsverbanden met andere bedrijfstakken. Punt één is de consument serieus te nemen, met name door ook deze de mogelijkheid te bieden om zich bewuster te worden van de samenhangen waarin hij/zij zich plaatst door de betreffende produkten te kopen. Men zou bijvoorbeeld de reclame een ander karakter kunnen geven en/of meer mogelijkheden tot het verkrijgen van produktinformatie kunnen realiseren. Daarbij ligt de stap voor de hand meer bedrijfsinformatie te verstrekken dan gangbaar is. In de scriptie is gewezen op een veel consequenter peilen van de consumptiebehoeften middels consumptiespecialisten, waaruit eventueel noodzakelijke prijsaanpassingen zouden moeten volgen. In wezen is dit echter alleen mogelijk wanneer consumenten als producent deel uitmaken van vergaande samenwerkingsverbanden tussen bedrijven. Toch kan men als bedrijfsorganisa80
tie c.q. een klein samenstel van bedrijven, een kristallisatiepunt zijn van een grote groep consumenten, die toch feitelijk als een samenwerkingsverband opereert. De kunst is de consumenten ook als een soort van aandeelhouder te beschouwen; bijvoorbeeld door voordeel te creëren voor de regelmatige koper, of een consument te belonen die voor een nieuwe klant zorgt. Daadwerkelijk regelmatig overleg is echter een voorwaarde voor gelijkwaardig aandeelhoudersschap; steekproefsgewijs zou interessant kunnen zijn, maar ook een overeenkomst met de consumentenbond is reëel. Ook kan men denken aan inspraak omtrent winstbestemming. Hoe verder men hier gaat, hoe meer de overeenkomst opgaat met de mogelijkheden die geschetste samenwerkingsverbanden met bedrijven met zich meebrengen. Tot zover een aantal mogelijkheden met betrekking tot de externe aspecten. 6.2.4
Afsluiting
Een bedrijf dat in de richting van door Steiner aangegeven afstemmingsprocessen wil werken staan veel mogelijkheden open. Een bepaalde volgorde van te nemen stappen valt niet echt te geven; als uitgangspunt is hier echter wel steeds het creëren van draagvlak gekozen middels het bewuster doen worden van de betrokkenen op grond van informatie. Onontkoombaar leidt een consequent streven in deze richting tot totaal gewijzigde machtsverhoudingen binnen een bedrijf en het opgaan van het bedrijf in hechtere samenwerkingsverbanden met consumenten en verwante bedrijven, maar met name ook met andere bedrijfstakken. Hieruit kan dan ook geconcludeerd worden, dat een afzonderlijk bedrijf nooit alleen tot prijzen kan komen die geen aanleiding tot uitbuiting en verspilling geven. Maar wie streeft, kan ver komen. Bedrijven kunnen op het gebied van het recht de over81
heid ver voorbij streven. Een perspectief kan men vermoeden van een wereldwijde alliantie van vooruitstrevende bedrijven. Tot slot moet nog tegemoet gekomen worden aan een mogelijk bezwaar; gaat de bedrijfsidentiteit zo niet verloren? Het is inderdaad wenselijk om te onderzoeken hoever bepaalde aspecten van samenwerkingsverbanden kunnen gaan. Telkens is echter benadrukt dat juist het individuele initiatief in de economie bevorderd dient te worden. Derhalve lijkt het eerder waarschijnlijk dat een bedrijf zo zelf een veel kleurrijker identiteit zal krijgen. Per saldo geldt toch: Individuen maken een organisatie, een organisatie maakt geen individuen. Dit geldt niet alleen voor een bedrijf, maar voor de gehele economie.
82
LITERATUURLIJST
Er is alleen maar literatuur van Steiner geraadpleegd. In de voetnoten zijn de boeken en voordrachtenbundels met coderingen weergegeven. Deze zijn hier voor het gemak alfabetisch gerangschikt, niet chronologisch. De 'Gesamtausgabe'-nummering (GA) kan dienen om eventueel nieuwe drukken of andere vertalingen te vinden. Aufsätze über die Dreigliederung des Sozialen Organismus AS und zur Zeitlage, 1915-1921. Dornach: Rudolf Steiner Verlag (1982) GA 24 BR
Betriebsräte und Sozialisierung. Dornach: Rudolf Steiner Verlag (1989) GA 331
FS
Fallstudien. Die Assoziationen der Wirtschaft. Freiburg: Institut für soziale Gegenwartsfragen e.V. (1980)
GN
Grenzen der Naturerkenntnis. Dornach: Naturwissenschaftliche Sektion (1939)
KP
Die Kernpunkte der Sozialen Frage. Stuttgart: Der Kommende Tag (1920) GA 23 (NL: De kernpunten van het sociale vraagstuk. Zeist: Uitgeverij Vrij Geestesleven (1988))
NK
Nationalökonomischer Kurs. Dornach: Philosophisch-Anthroposofischer Verlag (1933) GA 340
NS
Nationalökonomisches Seminar. Dornach: Sozialwissenschaftliche Vereinigung (1932) GA 341
RK
Rednerkurs. Wie wirkt man für den Impuls der Dreigliede83
rung? Dornach: Rudolf Steiner Verlag (1952) GA 338 SB
Gesammelte Aufsätze zur Kultur- und Zeitgeschichte, 18871901. Dornach: Rudolf Steiner Verlag. (1966) GA 31
SV
Anthroposofie en het Sociale Vraagstuk. Zeist: Uitgeverij Vrij Geestesleven (1982) GA 34
SWT
Sozialwissenschaftliche Texte, Erstes und Zweites Heft. Freiburg: Verlag Die Kommenden (1961)
SZ
Soziale Zukunft. Dornach: Rudof Steiner Verlag (1977) GA 332a
84