Annotation Onze vrienden zoeken hun toevlucht in de dwergenhoofdstad Thorbardin, waar ze de dwergen de hamer van Kharas aanbieden, een legendarische oorlogshamer, ooit eigendom van de dwergenheid Kharas die lang geleden zijn toevlucht zocht in de dwergenstad. Maar hun verblijf in Thorbardin is van korte duur. Om uit handen te blijven van de Drakenheer Canaillaard, gaan de vrienden op weg naar Tarsis, een mythische stad aan zee. Eenmaal in de buurt komen ze tot de ontdekking dat de kaart van Tas die ze bij zich hebben gedateerd is: Tarsis is geen havenstad meer omdat de zee waaraan hij ooit lag verdwenen is tijdens de Catastrofe. Als het de vrienden toch lukt Tarsis via een andere weg binnen te komen, wordt de stad aangevallen door draken en volledig verwoest. Tot overmaat van ramp raken de vrienden van elkaar gescheiden... Margaret Weis & Tracy Hickman
Lied van de negen helden De hamer Boek Een 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Boek Twee Lied van de IJsplunderaar 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Boek Drie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 De begrafenis
Margaret Weis & Tracy Hickman De Draken van de Winternacht Voor mijn ouders de heer en mevrouw Hickman, die mij eergevoel bijbrachten. Tracy Raye Hickman Voor mijn ouders Frances en George Weis, die mij iets kostbaarders schonken dan het leven zelf: de liefde voor boeken. Margaret Weis Voorts zijn we zeer dankbaar voor de hulp van de auteurs van de Advanced Dungeons & Dragons® Dragonlance® roleplaying adventure game modules: Douglas Niles, Dragons of Ice, Jeff Grubb, Dragons of Light en Laura Hickman, co-auteur, Dragons of War. Ten slotte, voor Michael: Est Sularus oth Mithas.
Lied van de negen helden Buiten raasde de winterse wind, maar in de grotten van de bergdwergen onder het Kharolisgebergte was niets van de woeste storm te merken. De clanoudste verzocht de aanwezige dwergen en mensen om stilte, waarop een dwergenbard naar voren trad om de reisgenoten eer te bewijzen. Uit het noorden kwam het gevaar waarop we hadden gewacht: Een drakendans, als een pionier van de winter. Teisterde het land, tot zij kwamen uit het woud, Van de vlakten en uit de boezem der aarde, Met vóór zich de nietsvermoedende hemel. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga. Eén kwam er uit een gaard van steen, Uit de dwergenzalen, uit weer en wijsheid, Waar hart en ziel onbedaarlijk huizen In de onaangeboorde ader van de hand. In zijn vaderlijke armen groeide moed. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonben op In het hart van de saga. Eén daalde er neer uit de koest’rende bries, Licht als een veer in de sturende wind, Naar de golvende weiden, land van de kender. Waar het graan uit de nietige kiem verrijst Tot groen, goud en terug naar groen. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga. Een ander kwam van de vlakten, het eeuwige land, Omringd door verten en kale horizonnen. Zij torste een staf, en in haar hand Droeg zij genade en licht al s een last: Bloedend uit de wonden der wereld kwam zij. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op
In het hart van de saga. Nog één van de vlakten, in de schaduw van de maan, Uit rite en gewoonte volgde hij de maan Wier ge stalten weergalmden in de eb en vloed Van zijn bloed, en zijn krijger shand Reikte onstuitbaar naar bet stralende licht. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga. Eén was er, gekend door afwezigheid. De donkere zwaardmaagd in het hart van het vuur. Haar glorie vulde de stilte tussen woorden, Een wiegelied in ’t hoofd van de ouden van dagen, Op de rand van ontwaken en de grens van ’t geheugen. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga. Eén was er in ’s eers hart, door ’t zwaard gevormd, Door de lange vlucht van de ij svogel, Door het verwoe ste Solamnië en zijn wederopstanding. Wanneer het hart door de plicht wordt geroepen Danst het zwaard, bet eeuwige erfstuk. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In bet hart van de saga. Een ander, verlicht boor eenvoud, broer van het duister, Houdt het zwaard in de vaardige hand, waarmee hij Zelfs het web van het hart beroert. Zijn geest Is een poel verstoord door de veranderlijke wind, Te diep voor een blik op de bodem. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga. Dan i s er de leider, de halfelf, verraden Door ’t verstrengelde bloed als het land wordt verwoest En de wouden, de wereld van elf en van men s.
Immer bereid voor de roep van de moed Maar immer beducht voor de roep van de liefde. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga. De laatste draagt op zijn lippen de adem der nacht. Waar onkenbare sterren vreemde woorden verhullen. Waar het lichaam de wonden talloze wonden verdraagt, Geofferd aan kennis, totdat zijn zegening zegenloos valt Op wezens onverlicht en onbetekenend. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga. Anderen voegden zich bij hen en het verhaal. Een mei sje vol gratie, zoekend naar gratie, Een prinses van zaden en loten, kind van het woud; En een oude wever van toevalligheid. Wie zal er verder door de saga worden meegevoerd! Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zijst onden op In het hart van de saga. Uit het noorden kwam bet gevaar waarop we hadden gewacht: De winter slaat zijn kamp op en de draak slaapt In bet gekalmeerde land, maar zij komen uit het woud, Van de vlakten en uit de boezem der aarde Met vóór zich de hemel die zij zullen vormen. Negen waren er, onder de drie manen, In de schemer van de herfst; De wereld viel en zij stonden op In het hart van de saga.
De hamer ‘De hamer van Kharas!’ Die triomfantelijke aankondiging galmde door de reusachtige ontvangstzaal van de koning van de bergdwergen. Er volgde een wild gejuich, een mengeling van de zware, bulderende stemmen van de dwergen en de ietwat hogere kreten van de mensen, toen de grote deuren achter in de zaal werden opengesmeten en Elistan, priester van Paladijn, binnentrad. Hoewel de komvormige zaal zelfs naar dwergenmaatstaven groot was, was hij bomvol. Bijna alle achthonderd vluchtelingen uit Pax Tharkas stonden langs de muren, en in het midden zaten talloze dwergen dicht opeengepakt op de bewerkte stenen banken. Elistan bleef even staan aan het begin van het lange centrale gangpad. In zijn handen hield hij eerbiedig de reusachtige strijdhamer. Het geschreeuw werd luider bij de aanblik van de priester van Paladijn in zijn witte gewaad. Het echode tegen de hoge gewelven van het plafond en tussen de muren van de zaal, tot het leek of de grond ervan trilde. Tanis kromp ineen, want de herrie deed pijn aan zijn hoofd. De mensen- en dwergenmassa benauwde hem. Hij vond het ondergronds toch al niet prettig, en hoewel het plafond zo hoog was dat het licht van de toortsen de verste punten ervan niet kon bereiken, had de halfelf het gevoel dat hij gevangen zat en geen kant op kon. ‘Ik zal blij zijn als dit achter de rug is,’ mompelde hij tegen Sturm, die naast hem stond. Sturm, altijd al wat zwaarmoedig, keek nu nog somberder dan gewoonlijk. ‘Ik keur dit niet goed, Tanis,’ prevelde hij terwijl hij zijn armen over elkaar sloeg over het glanzende metaal van zijn antieke borstkuras. ‘Dat weet ik nu wel,’ antwoordde Tanis geïrriteerd. ‘Dat heb je al meer dan eens gezegd. Nu is het te laat. We moeten er maar gewoon het beste van maken.’ Zijn laatste woorden gingen verloren in een hernieuwd gejuich toen Elistan de hamer boven zijn hoofd hief zodat iedereen hem kon zien. Tanis legde een hand tegen zijn voorhoofd. Hij werd duizelig nu de koele ondergrondse grot werd verwarmd door al die lichamen. Elistan liep het gangpad in. Op een verhoging in het midden van de zaal stond Hoornfel, clanoudste van de Hylardwergen, op om hem te begroeten. Achter de dwerg stonden op regelmatige afstand van elkaar zeven bewerkte stenen tronen, allemaal leeg. Hoornfel stond voor de zevende troon, de rijkst bewerkte, de troon van de koning van Thorbardin. Die was heel lang leeg geweest, maar zodra Hoornfel de hamer van Kharas aanvaardde, zou hij weer bezet worden. De herovering van het oeroude reliek was een grote triomf voor Hoornfel. Aangezien zijn clan nu in het bezit was van de felbegeerde hamer, kon hij de oudsten van de rivaliserende clans onder zijn leiderschap verenigen. ‘We hebben gevochten om die hamer terug te krijgen,’ zei Sturm langzaam met zijn blik op het glanzende wapen gericht. ‘De legendarische hamer van Kharas. Gebruikt bij het smeden van de drakenlansen. Honderden jaren verloren gewaand, teruggevonden en vervolgens opnieuw verloren gegaan. En nu wordt hij aan de dwergen gegeven!’ zei hij vol afkeer. ‘Hij is al eerder aan de dwergen geschonken,’ hielp Tanis hem vermoeid herinneren. Het zweet stroomde over zijn voorhoofd. ‘Vraag Flint maar naar het verhaal, als je het vergeten bent. Hoe dan ook behoort hij nu ook daadwerkelijk aan hen toe.’ Elistan had inmiddels de stenen verhoging bereikt waar de clanoudste, gekleed in het soort zware gewaad en omhangen met de dikke gouden kettingen waar de dwergen zo van hielden, op hem stond te wachten. Aan de voet van de verhoging knielde
Elistan neer, een verstandige beslissing, want anders had de lange, gespierde priester de dwerg recht in de ogen kunnen kijken, ondanks het feit dat die laatste een goede drie voet hoger stond. De dwergen juichten hem luid toe. De mensen, zo viel Tanis op, waren minder uitbundig, en een enkeling mopperde in zichzelf, niet blij dat zijn leider zich op die manier verlaagde. ‘Aanvaard dit geschenk van ons volk...’ Elistans verdere woorden werden overstemd door het enthousiaste gebrul van de dwergen. ‘Geschenk!’ snoof Sturm. ‘Losgeld zal hij bedoelen.’ ‘En in ruil daarvoor,’ ging Elistan verder zodra hij zich weer verstaanbaar kon maken, ‘bedanken wij de dwergen voor hun gulle geschenk: een woonplaats binnen hun koninkrijk.’ ‘Voor het recht om ons in een graftombe te laten opsluiten,’ bromde Sturm. ‘En we beloven de dwergen onze steun in het geval dat de oorlog ons bereikt!’ riep Elistan. Opnieuw galmde er gejuich door de zaal, dat nog luider werd op het moment dat clanoudste Hoornfel bukte om de hamer in ontvangst te nemen. De dwergen floten en stampten met hun voeten. De meesten waren op de stenen banken gaan staan. Tanis werd nu echt misselijk. Hij blikte om zich heen. Niemand zou hen missen. Hoornfel zou een toespraak houden, net als de andere zes clanoudsten, en natuurlijk ook nog de leden van de raad van Hogezoekers. De halfelf legde zijn hand op Sturms arm en gebaarde dat de ridder hem moest volgen. Samen verlieten ze stilletjes de zaal via een smalle boogdeur waar ze alleen gebukt doorheen konden. Nog steeds bevonden ze zich in de uitgestrekte ondergrondse dwergenstad, maar in elk geval hadden ze geen last meer van het kabaal en was de donkere lucht hier koeler. ‘Gaat het wel?’ vroeg Sturm toen hij zag hoe bleek Tanis onder zijn baard zag. De halfelf zoog dankbaar de koele lucht op. ‘Nu wel weer,’ zei Tanis, rood van schaamte om zijn zwakheid. ‘Het kwam door de hitte... en het lawaai.’ ‘Ach, nog even en we zijn hier weg,’ zei Sturm. ‘Al hangt het er natuurlijk van af of de raad van Hogezoekers ons toestemming geeft om naar Tarsis te gaan.’ ‘O, ik twijfel er niet aan dat de raad vóór het voorstel zal stemmen,’ zei Tanis schouderophalend. ‘Elistan is de onbetwiste leider nu hij het volk in veiligheid heeft gebracht. Niet één van de Hogezoekers zal het wagen tegen hem in te gaan, niet openlijk althans. Nee, mijn vriend, misschien al binnen een maand gaan wij aan boord van een witgevleugeld schip op weg naar Tarsis de Schone.’ ‘Maar zonder de hamer van Kharsas,’ voegde Sturm er verbitterd aan toe. Zachtjes citeerde hij: ‘En er werd verteld dat de ridders de gouden hamer, de hamer die door de grote god Paladijn was gezegend en was geschonken aan de Man met de Zilveren Arm, zodat die de drakenlans van Huma kon smeden, aan de dwerg gaven die Kharas ofwel “ridder” werd genoemd vanwege de uitzonderlijke moed en eer die hij in de strijd had betoond. De naam Kharas behield hij. Aldus kwam de hamer in handen van de dwergen, met de belofte dat hij indien nodig zou worden teruggegeven...’ ‘Hij is ook teruggegeven,’ zei Tanis, die moeite moest doen om zijn stijgende woede te bedwingen. Dat citaat had hij al veel te vaak moeten aanhoren. ‘Ja, maar nu laten we hem weer achter!’ zei Sturm verbeten. ‘We hadden hem kunnen meenemen naar Solamnië om er onze eigen drakenlansen van te smeden...’ ‘Zodat jij een tweede Huma had kunnen worden die met de drakenlans in de hand de glorie tegemoet reed!’ Nu knapte er iets in Tanis. ‘En ondertussen had je achthonderd mensen laten sterven…’ ‘Nee, ik zou ze niet hebben laten sterven!’ schreeuwde Sturm razend van woede. ‘Maar het was
de eerste aanwijzing in verband met de drakenlansen die we hebben gevonden, en jij hebt hem verkwanseld om...’ Abrupt hielden de twee mannen op met ruziën, want opeens werden ze zich bewust van een schaduw die opdook uit de duisternis die hen omringde. ‘Shirak,’werd er gefluisterd, en er laaide een fel licht op, afkomstig van een kristallen bol die gevat in een uit goud gesmede drakenklauw boven op een eenvoudige houten staf stond. Het licht viel op het rode gewaad van een magiegebruiker. De jonge magiër liep op het tweetal af, leunend op de staf en zachtjes hoestend. De jongeman had een uitgemergeld gezicht met een metaalachtig glanzende, goudkleurige huid die zich over zijn fijne gezichtsbeenderen spande. Ook zijn ogen hadden een gouden glans. ‘Raistlin,’ zei Tanis gespannen. ‘Is er iets?’ Raistlin leek zich niets aan te trekken van de boze blikken die de twee mannen hem toewierpen. Kennelijk was hij eraan gewend dat er maar weinig lieden waren die zich bij hem op hun gemak voelden of vrijwillig zijn gezelschap opzochten. Vóór het tweetal bleef hij staan. Met zijn frêle hand uitgestrekt sprak hij: ‘Akular-alan suh Tagolannjistrathar.’ Toen verscheen er voor de ogen van de verbijsterde Tanis en Sturm uit het niets een wapen. Het was een piekenierslans van bijna twaalf voet lang. De kop met weerhaken was van glanzend, zuiver zilver en de steel van volmaakt glad hout. Aan de voet zat een stalen punt, zodat je de lans in de grond kon steken. ‘Prachtig!’ zei Tanis ademloos. ‘Wat is het?’ ‘Een drakenlans,’ antwoordde Raistlin. Met de lans in zijn hand liep de magiër tussen de twee mannen door, die uiteen weken om hem te laten passeren alsof ze hem liever niet wilden aanraken. Toen draaide Raistlin zich om en bood Sturm de lans aan. ‘Daar heb je je drakenlans, ridder,’ siste hij, ‘en je hebt er de hamer en Zilveren Arm niet eens voor nodig gehad. Zul je er je glorie mee tegemoet rijden, in de wetenschap dat die glorie in het geval van Huma hand in hand ging met de dood?’ Sturms ogen vonkten. Vol ontzag en met ingehouden adem reikte hij naar de drakenlans. Tot zijn opperste verbazing ging zijn hand er echter dwars doorheen. Op het moment dat hij hem aanraakte, verdween de lans. ‘Weer zo’n truc van je!’ grauwde hij. Hij draaide zich op zijn hakken om en ging er witheet van woede met grote passen vandoor. ‘Als dat als grapje bedoeld was, Raistlin,’ zei Tanis zachtjes, ‘dan was het niet om te lachen.’ ‘Een grapje?’ fluisterde de magiër. Met zijn vreemde gouden ogen keek hij Sturm na, die opging in de ondoordringbare duisternis van de dwergenstad onder de berg. ‘Je kent me al langer dan vandaag, Tanis.’ De magiër lachte, een griezelige lach die Tanis slechts één keer eerder had gehoord. Vervolgens maakte Raistlin een spottende buiging naar Tanis en ging achter de ridder aan de duisternis in.
Boek Een
1 Schepen met witte vleugels. Hoop leeft op de Stofvlakten. Met gefronste wenkbrauwen luisterde Tanis Halfelf naar wat er in de vergadering van de raad van Hogezoekers werd besproken. Hoewel het valse geloof van de Zoekers nu officieel verworpen was, werd het groepje dat de politieke leiding had over de achthonderd vluchtelingen uit Pax Tharkas nog altijd zo genoemd. ‘Denk niet dat we de dwergen niet dankbaar zijn voor het feit dat ze ons hier laten wonen,’ verklaarde Hederick met een grootmoedig gebaar van zijn verminkte hand. ‘Ik weet zeker dat we dat allemaal zijn. Net zoals we dankbaar zijn voor de heldenmoed van degenen die de hamer van Kharas hebben veroverd, waardoor we hier konden komen wonen.’ Hederick maakte een buiging naar Tanis, die reageerde met een lichte neiging van zijn hoofd. ‘Maar we zijn geen dwergen!’ Die nadrukkelijke uitspraak leidde tot goedkeurend gemompel, waardoor Hederick zich aangemoedigd voelde. ‘Wij mensen zijn er niet op gemaakt om onder de grond te leven!’ Luide, goedkeurende kreten en hier en daar applaus. ‘We zijn boeren. Op de berghellingen kunnen we niets verbouwen. We willen land, het soort land waarvan we zijn verdreven. En ik vind dat degenen die ons hebben gedwongen ons land te verlaten ons nieuw land zouden moeten schenken!’ ‘Bedoelt hij de Drakenheren?’ fluisterde Sturm sarcastisch tegen Tanis. ‘Die staan vast te popelen om hem ter wille te zijn.’ ‘Die dwazen zouden blij moeten zijn dat ze nog leven!’ mopperde Tanis. ‘Moet je nou zien hoe ze zich tegen Elistan keren, alsof het zijn schuld is!’ De priester van Paladijn, leider van de vluchtelingen, stond op om Hederick van repliek te dienen. ‘Juist omdat we een nieuw thuis nodig hebben,’ zei Elistan met een krachtige baritonstem die door de grot galmde, ‘stel ik voor een delegatie naar de stad Tarsis de Schone in het zuiden te sturen.’ Tanis had Elistans plan al eerder gehoord. Zijn gedachten dwaalden af naar de maand die was verstreken sinds hij en zijn metgezellen met de heilige hamer waren teruggekeerd uit het graf van Derkin. De clanoudsten van de dwergen, inmiddels verenigd onder het leiderschap van Hoornfel, bereidden zich voor op de strijd tegen het kwaad uit het noorden. Dat kwaad boezemde de dwergen weinig angst in. Hun bergenrijk leek onaantastbaar. En ze hadden zich gehouden aan de belofte die ze Tanis in ruil voor de hamer hadden gedaan: de vluchtelingen uit Pax Tharkas mochten zich vestigen in Zuidpoort, het zuidelijkst gelegen deel van het bergenrijk Thorbardin. Elistan had de vluchtelingen naar Thorbardin gebracht. Daar trachtten ze een nieuw leven op te bouwen, maar de regeling stemde niet tot volledige tevredenheid. Zeker, ze waren veilig, maar de vluchtelingen, boeren voor het overgrote deel, waren niet gelukkig in de enorme ondergrondse dwergengrotten. In het voorjaar konden ze op de berghellingen gewassen planten, maar de rotsachtige bodem bracht nauwelijks genoeg voort om hen in leven te houden. Het volk wilde in de frisse lucht en de zonneschijn leven. Ze wilden niet van de dwergen afhankelijk zijn. Elistan was degene die was begonnen over de oeroude legenden over Tarsis de Schone en zijn schepen met meeuwenvleugels. Maar het waren slechts legenden, zoals Tanis had gezegd zodra Elistan over zijn idee was begonnen. Al sinds de Catastrofe van drie eeuwen eerder had niemand in
dit deel van Ansalon meer iets over de stad Tarsis vernomen. In die periode hadden de dwergen Thorbardin afgesloten, waarmee in feite alle communicatie tussen het noorden en het zuiden werd afgesneden, aangezien je alleen via Thorbardin het Kharolisgebergte kon oversteken. Tanis luisterde somber toe terwijl de raad van Hogezoekers unaniem vóór Elistans voorstel stemde. Ze besloten een kleine groep mensen naar Tarsis te sturen met de opdracht na te vragen welke schepen er de haven binnenkwamen, waar ze naartoe gingen en hoeveel het zou kosten mee te varen, of zelfs een schip te kopen. En wie krijgt de leiding over die groep, vroeg Tanis zich af, ook al wist hij het antwoord al. Alle ogen werden nu op hem gericht. Voordat hij echter iets kon zeggen, liep Raistlin, die alles zwijgend had aangehoord, naar de raad toe. Met een strakke blik van zijn goudglinsterende ogen keek hij hen een voor een aan. ‘Jullie zijn dwazen,’ zei Raistlin met een zachte stem waar de hoon vanaf droop, ‘en jullie leven in een dwaze droom. Hoe vaak moet ik het nog zeggen? Hoe vaak moet ik jullie nog herinneren aan het voorteken in de sterren? Wat houden jullie jezelf voor als je ’s nachts je blik naar de hemel wendt en daar de gapende zwarte gaten ziet waar ooit twee sterrenbeelden stonden?’ De raadsleden schoven ongemakkelijk heen en weer. Een paar wisselden een berustende blik, die van grote verveling getuigde. Dat zag Raistlin, en met groeiende minachting ging hij verder: ‘Ja, ik heb sommigen van jullie horen zeggen dat het gewoon een natuurlijk fenomeen is, gewoon iets wat soms gebeurt, net als de blaadjes die van de bomen vallen.’ Knikkend begonnen enkele raadsleden te mompelen. Een tijdje keek Raistlin zwijgend toe, zijn lip spottend opgetrokken. Toen nam hij opnieuw het woord. ‘Ik zeg het nogmaals: jullie zijn dwazen. Het sterrenbeeld dat bekendstaat onder de naam Koningin van de Duisternis staat niet aan de hemel omdat de Koningin zich hier op Krynn bevindt. Het sterrenbeeld van de Krijger, die staat voor de oude god Paladijn, zoals op de schijven van Mishakal staat geschreven, is eveneens naar Krynn teruggekeerd, om het tegen haar op te nemen.’ Raistlin zweeg even. Elistan, die ook in de zaal was, was een profeet van Paladijn, en vele aanwezigen hadden zich tot het nieuwe geloof bekeerd. Hij kon de groeiende woede voelen om wat sommigen als godslastering beschouwden. Het idee alleen al dat de goden zich persoonlijk zouden mengen in menselijke aangelegenheden! Te gek voor woorden! Maar Raistlin was nooit bang geweest om voor godslasteraar te worden uitgemaakt. Zijn stem rees een octaaf. ‘Hoor mij aan! Met de Koningin van de Duisternis is haar “krijsende leger” gekomen, zoals in het Hooglied wordt verteld. En dat krijsende leger bestaat uit draken!’ Dat laatste woord klonk als een langgerekt gesis waarvan, zoals Flint het uitdrukte, je huid opkrulde. ‘Dat weten we allemaal wel,’ snauwde Hederick ongeduldig. Het was allang tijd voor zijn dagelijkse glas bisschopswijn, en zijn dorst gaf hem genoeg moed om te spreken. Hij had er echter meteen spijt van, want Raistlins zandloperogen leken de theocraat als speren te doorboren. ‘W-wat wil je daar nu eigenlijk mee zeggen?’ ‘Dat er nergens op Krynn nog vrede heerst,’ fluisterde de magiër. Hij gebaarde met zijn tengere hand. ‘Zoek maar een schip, vaar naar een willekeurige bestemming. Waar je ook gaat, overal zul je, als je naar de nachtelijke hemel kijkt, die gapende zwarte gaten zien. En waar je ook gaat, overal zullen draken zijn!’ Raistlin begon te hoesten. Zijn lichaam schokte ervan en even leek het erop dat hij zou vallen, maar zijn tweelingbroer Caramon rende op hem af en ving hem in zijn sterke armen op. Nadat Caramon de magiër de raadszaal uit had geleid, leek het of er een donkere wolk was
overgetrokken. De raadsleden kwamen bij hun positieven, lachten — zij het ietwat beverig — en noemden het allemaal verhaaltjes voor het slapen gaan. De gedachte alleen al dat de oorlog zich over heel Krynn had verspreid was belachelijk. Hier in Ansalon was de oorlog immers al bijna ten einde. De drakenheer Canaillaard was verslagen en zijn draconenlegers waren teruggedrongen. De raadsleden gingen staan, rekten zich uit en verlieten de zaal, op weg naar een herberg of naar huis. Ze dachten er niet aan dat ze Tanis niet eens hadden gevraagd of hij de leiding wilde nemen over de groep die naar Tarsis zou gaan. Ze gingen er gewoon van uit. Nadat hij een grimmige blik had gewisseld met Sturm verliet Tanis de grot. Die nacht was hij aan de beurt om de wacht te houden. De dwergen mochten zichzelf nog zo veilig wanen in hun bergfort, Tanis en Sturm stonden erop dat er wachtposten werden gestationeerd op de muren die naar Zuidpoort leidden. Ze hadden te veel respect voor de drakenheren gekregen om zonder bewaking rustig te slapen, ook al zaten ze onder de grond. Met een bedachtzame, ernstige uitdrukking op zijn gezicht leunde Tanis tegen de buitenmuur van Zuidpoort. Vóór hem strekte zich een grasveld uit dat was bedekt met een glad laagje poedersneeuw. Het was een rustige, windstille nacht. Achter hem verrees het indrukwekkende Kharolisgebergte. De poort van Zuidpoort was in feite niet meer dan een enorme stop in de bergwand. Hij maakte deel uit van de verdedigingsstructuur van de dwergen die al sinds de Catastrofe en de vernietigende Dwergenoorlogen, driehonderd jaar geleden, alles en iedereen buiten de deur had gehouden. De poort, die aan de onderkant zestig voet breed was en zeker anderhalf keer zo hoog, werd bediend met behulp van een reusachtig mechanisme dat hem de berg in en uit dwong. In het midden was hij veertig voet dik, en daarmee voor zover bekend de sterkste op heel Krynn, afgezien van de identieke poort aan de noordgrens van het dwergenrijk. Als ze dicht zaten, waren ze niet van de rotswand te onderscheiden, zo vakkundig waren de dwergensteenhouwers van weleer geweest. Sinds er mensen in Zuidpoort waren komen wonen, werd de poort echter op een kier gehouden en waren er toortsen omheen geplaatst, zodat de mannen, vrouwen en kinderen naar buiten konden, een menselijke behoefte die de ondergronds levende dwergen als een onverklaarbare zwakte beschouwden. Terwijl Tanis daar naar het bos aan de andere kant van het grasveld stond te kijken zonder troost te vinden in de stille schoonheid ervan, kwamen Sturm, Elistan en Laurana bij hem staan. De drie hadden overduidelijk over hem staan praten, en nu viel er een ongemakkelijke stilte. ‘Wat ben je ernstig,’ zei Laurana zachtjes tegen Tanis. Ze kwam dicht bij hem staan en legde haar hand op zijn arm. ‘Je vindt dat Raistlin gelijk heeft, is het niet, Tantha... Tanis?’ Laurana bloosde. Nog altijd kreeg ze zijn mensennaam slechts met moeite over haar lippen, maar ze kende hem goed genoeg om te weten dat zijn elfennaam hem alleen maar pijn deed. Tanis keek naar de kleine, slanke hand op zijn arm en legde zijn eigen hand er teder bovenop. Nog maar een paar maanden geleden had haar aanraking hem mateloos geïrriteerd, in verwarring gebracht en een schuldgevoel bezorgd. Toen had hij immers nog geworsteld met zijn liefde voor een mensenvrouw en zijn kalverliefde, zoals hij het noemde, voor deze elfenmaagd. Nu vervulde de aanraking van Laurana’s hand hem met rust en warmte, maar ook met opwinding. Peinzend over die nieuwe, verontrustende gevoelens beantwoordde hij haar vraag. ‘Ik heb inmiddels geleerd dat Raistlins advies meestal deugdelijk is,’ zei hij, wetend dat die opmerking hen tegen de haren in zou strijken. En inderdaad, Sturms gezicht betrok. Elistan fronste zijn wenkbrauwen. ‘En ik denk dat hij in dit geval ook gelijk heeft. We hebben een slag gewonnen, maar de oorlog nog lang niet. We weten dat er ver in het noorden, in Solamnië, wordt gevochten. Ik
denk dat we er gevoeglijk van kunnen uitgaan dat de duistere machten niet alleen de verovering van Abanasinië voor ogen hebben.’ ‘Maar dat zijn slechts gissingen!’ wierp Elistan tegen. ‘Laatje niet verblinden door de duisternis die de jonge magiër omgeeft. Wellicht heeft hij gelijk, maar dat is nog geen reden om de moed op te geven, om het niet meer te proberen! Tarsis is een grote havenstad, tenminste, voor zover we weten. Daar kunnen we lieden vinden die ons kunnen vertellen of de oorlog zich over de hele wereld heeft verspreid. Maar zelfs als dat het geval is, moeten er toch nog toevluchtsoorden zijn waar we rust en vrede kunnen vinden.’ ‘Luister naar Elistan, Tanis,’ zei Laurana vriendelijk. ‘Hij is wijs. Toen ons volk wegvluchtte uit Qualinesti, deed het dat niet blindelings. Ze zijn naar een vredig toevluchtsoord gegaan. Mijn vader had een plan, al durfde hij dat niet te onthullen...’ Laurana zweeg abrupt, geschrokken van de uitwerking van haar woorden. Met een ruk trok Tanis zich los uit haar greep, en hij richtte zijn boze blik op Elistan. ‘Raistlin zegt dat hoop een ontkenning van de realiteit is,’ verklaarde Tanis kil. Toen hij echter de droefheid op Elistans door zorgen gegroefde gezicht zag, glimlachte de halfelf vermoeid. ‘Mijn verontschuldigingen, Elistan. Ik ben gewoon moe. Vergeef me. Je hebt een goed voorstel gedaan. We zullen in elk geval vol hoop naar Tarsis reizen.’ Elistan knikte en draaide zich om. ‘Ga je mee, Laurana? Ik weet dat je moe bent, lieve kind, maar er is nog veel te doen voordat ik het leiderschap in mijn afwezigheid aan de raad kan overdragen.’ ‘Ik kom zo bij je, Elistan,’ zei Laurana met een rood gezicht. ‘Ik... ik wil nog even iets met Tanis bespreken.’ Elistan schonk hun allebei een schattende, begrijpende blik voordat hij met Sturm door de donkere poort naar binnen liep. Tanis begon de toortsen te doven, want zo dadelijk zou de poort worden gesloten. Laurana bleef bij de ingang staan, en hoe duidelijker het haar werd dat Tanis haar negeerde, hoe killer haar blik werd. ‘Wat heb jij toch?’ vroeg ze uiteindelijk. ‘Het lijkt wel of je samen met die magiër met zijn duistere ziel partij kiest tegen Elistan, een van de geweldigste en meest wijze mensen die ik ooit heb ontmoet!’ ‘Oordeel niet over Raistlin, Laurana,’ zei Tanis bruusk terwijl hij een toorts in een emmer water doopte. Sissend ging de vlam uit. ‘Niet alles is zo zwart-wit als jullie elfen geneigd zijn te denken. De magiër heeft ons meer dan eens het leven gered. Ik ben op zijn verstand gaan vertrouwen, en ik geef grif toe dat dat me gemakkelijker afgaat dan vertrouwen op blind geloof.’ ‘Jullie elfen!’ riep Laurana uit. ‘Wat klinkt dat typisch menselijk. Je hebt meer elfenbloed in je dan je wilt toegeven, Tanthalas. Je zei altijd dat je je baard niet had laten staan om je elfenafkomst te verbloemen, en ik geloofde je. Maar nu ben ik daar niet meer zo zeker van. Ik leef al lang genoeg onder de mensen om te weten hoe ze tegen elfen aankijken. Maar ik ben trots op mijn afkomst. Jij niet. Je schaamt je ervoor. Waarom? Vanwege die mensenvrouw op wie je verliefd bent! Hoe heet ze ook alweer, Kitiara?’ ‘Hou je mond, Laurana!’ schreeuwde Tanis. Hij smeet de toorts die hij vast had op de grond en liep met grote passen op de elfenmaagd bij de poort af. ‘Als je zo nodig over relaties wilt praten, zullen we het dan eens over jou en Elistan hebben? Hij mag dan een priester van Paladijn zijn, maar hij is ook een man, een feit dat jij ongetwijfeld kan bevestigen. Het enige wat ik jou hoor zeggen, is: “O, Elistan is zó wijs,” “Vraag het eens aan Elistan, hij weet vast wel een oplossing,” “Luister nou naar Elistan, Tanis...”’ Hij deed haar stem na.
‘Hoe durf je me van je eigen tekortkomingen te beschuldigen?’ pareerde Laurana. ‘Ik ben dol op Elistan. Ik heb eerbied voor hem. Hij is de meest wijze man die ik ooit heb gekend, en de zachtmoedigste. Bovendien is hij onbaatzuchtig. Zijn hele leven heeft hij in dienst gesteld van anderen. Maar er is slechts één man van wie ik hou, van wie ik ooitheb gehouden, al begin ik me nu af te vragen of ik niet een grote vergissing heb begaan! In dat afschuwelijke oord, de Sla-Mori, zei je tegen me dat ik me als een kind gedroeg en dat het tijd werd dat ik volwassen werd. Nou, ik ben inderdaad volwassen geworden, Tanis Halfelf. In de afgelopen bittere maanden heb ik mensen zien lijden en sterven. Ik ben banger geweest dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Ik heb geleerd te vechten en ik heb dood en verderf gezaaid onder mijn vijanden. Dat alles heeft me van binnen zo veel pijn gedaan dat ik nu volkomen verdoofd ben. Maar het ergste is dat ik jou nu met heldere blik kan bezien.’ ‘Ik heb nooit beweerd dat ik volmaakt was, Laurana,’ zei Tanis zachtjes. De zilveren en de rode maan waren opgekomen. Geen van beide waren ze al vol, maar het schijnsel was helder genoeg om te kunnen zien dat Laurana’s glanzende ogen vol tranen stonden. Hij wilde haar in zijn armen nemen, maar ze deed een stap achteruit. ‘Je mag het dan nooit met zoveel woorden hebben beweerd,’ zei ze minachtend, ‘maar je geniet er wel van om het ons te laten denken!’ Zonder acht te slaan op zijn uitgestrekte armen pakte ze een toorts van de wand en liep de duisternis achter de poort van Thorbardin binnen. Tanis keek haar na, keek naar het licht dat op haar honingblonde haar scheen, naar haar manier van lopen, gracieus als het wiegen van de slanke espenbomen in hun elfenvaderland Qualinesti. Een tijd lang bleef Tanis staan staren, krabbend aan de dikke, rossige baard die geen enkele elf op Krynn kon laten staan. Terwijl hij piekerde over die laatste opmerking van Laurana, moest hij gek genoeg aan Kitiara denken. Voor zijn geestesoog riep hij beelden op van Kits korte, zwarte krullen, haar scheve glimlach, haar vurige, onbezonnen karakter en haar krachtige, sensuele lichaam, het lichaam van een getrainde zwaardvechtster. Maar tot zijn verbazing loste dat beeld nu op, verdreven door de kalme, heldere blik in twee iets scheefstaande, glanzende elfenogen. Boven de bergen rolde de donder. De as die de stenen poort aandreef kwam in beweging, en knarsend ging de deur dicht. Tanis keek toe, maar besloot niet naar binnen te gaan. ‘Opgesloten in een graftombe.’ Hij moest glimlachen toen hij aan Sturms woorden terugdacht, maar in zijn ziel voelde hij tegelijkertijd een huivering. Nog lang bleef hij naar de poort staan kijken, naar de kolos die hem van Laurana scheidde. Met een doffe dreun viel de deur dicht. De berghelling zag er onopvallend, kil en grimmig uit. Met een zucht sloeg Tanis zijn mantel om zich heen en liep in de richting van het bos. Zelfs slapen in de sneeuw zou hij liever doen dan onder de grond slapen. Hij kon er trouwens maar beter vast aan wennen. De Stofvlakten die ze op weg naar Tarsis moesten oversteken, gingen waarschijnlijk onder een dikke laag sneeuw schuil, al was het nog maar vroeg in de winter. Denkend aan de reis die hem wachtte, keek Tanis op naar de nachtelijke hemel. Die was prachtig, vol schitterende sterren. De schoonheid werd echter ontsierd door de twee gapende zwarte gaten. Raistlins ontbrekende sterrenbeelden. Gaten in de hemel. Gaten in zijn ziel. Na zijn ruzie met Laurana was Tanis bijna blij dat hij weer op reis kon. Al zijn vrienden hadden toegezegd dat ze mee zouden gaan. Tanis wist dat ze zich geen van allen echt thuisvoelden te midden van de vluchtelingen.
De voorbereidingen voor de reis boden hem voldoende gelegenheid om zijn zinnen te verzetten. Hij slaagde erin zichzelf wijs te maken dat het hem niet kon schelen dat Laurana hem meed. En in het begin was de reis zelf ook plezierig. Het was alsof het weer vroeg in de herfst was in plaats van winter. De zon scheen behaaglijk op hen neer. Alleen Raistlin droeg zijn dikste mantel. De gesprekken tussen de reisgenoten terwijl ze door het noordelijke deel van de Vlakten liepen waren luchtig en vrolijk, vol geplaag en gescherts. Het deed hem denken aan het plezier dat ze in vroegere, gelukkiger tijden in Soelaas hadden gehad. Niemand zei iets over de duistere, kwade dingen die ze in het recente verleden hadden gezien. Het was alsof ze in hun verlangen naar een betere toekomst die slechte herinneringen verdrongen, alsof het allemaal nooit was gebeurd. ’s Avonds vertelde Elistan hun wat hij met behulp van de schijven van Mishakal, die hij bij zich droeg, had geleerd over de oude goden. Zijn verhalen vervulden hun ziel met vrede en versterkten hun geloof. Zelfs Tanis, die zijn hele leven op zoek was geweest naar iets om in te geloven, maar het met scepsis bekeek nu ze het eindelijk hadden gevonden, voelde diep in zijn hart dat als hij ergens in kon geloven, het dit was. Hij wilde graag geloven, maar iets hield hem tegen, en telkens als hij naar Laurana keek, wist hij wat het was. Tot hij zijn eigen innerlijke onrust kon bedwingen, de hevige strijd tussen de mens en de elf in zijn binnenste kon beslechten, zou hij nooit vrede kennen. Alleen Raistlin nam geen deel aan de vrolijkheid, de grapjes en streken, de gesprekken rond het kampvuur. De magiër bracht zijn dagen door met het bestuderen van zijn spreukenboek. Als iemand hem stoorde, werd die afgesnauwd. Na het avondmaal, waarbij hij maar weinig at, zonderde hij zich af om te gaan zitten staren naar de gapende zwarte gaten in de hemel, die werden weerspiegeld in zijn zandlopervormige pupillen. Pas na een paar dagen sloeg de somberheid toe. De zon ging schuil achter de wolken en er stak een kille wind op vanuit het noorden. Er viel zo’n dik pak sneeuw dat ze één dag helemaal niet konden reizen, maar noodgedwongen hun toevlucht zochten in een grot tot de sneeuwstorm ging liggen, ’s Nachts hielden ze in paren de wacht, hoewel niemand precies had kunnen vertellen waarom, behalve dat ze het vage gevoel hadden dat er iets dreigde. Waterwind staarde slecht op zijn gemak naar het spoor dat ze in de sneeuw achterlieten. Zoals Flint zei: een blinde greppeldwerg had het nog kunnen volgen. Het gevoel dat er gevaar dreigde werd sterker, het gevoel dat ze werden bekeken en afgeluisterd. Maar wie kon het zijn, daar op de Stofvlakten, waar al driehonderd jaar niets of niemand had geleefd?
2 Tussen meester en draak. Troosteloze reis. De draak slaakte een zucht, boog zijn grote vleugels en hees zijn logge lijf uit het warme, troostende water van de warmwaterbronnen. Omringd door een opbollende stoomwolk zette hij zich schrap voordat hij de kille buitenlucht betrad. De scherpe winterkou beet in zijn gevoelige neusgaten en keel. Moeizaam slikkend weerstond hij dapper de verleiding om zich weer in het warme water te laten zakken, en hij begon de klim naar de rotsrichel boven hem. Geërgerd stampte de draak op rotsblokken die glad waren geworden van de damp van de warmwaterbronnen, die in de ijzige kou bijna direct aanvroor. De rotsblokken barstten en verpulverden onder zijn geklauwde poten, en de stukken vielen in de vallei in de diepte. Eén keer gleed hij uit en raakte hij uit evenwicht. Door meteen zijn vleugels te spreiden herstelde hij zich snel, maar het incident wakkerde zijn ergernis alleen maar aan. De stralen van de ochtendzon schenen op de bergtoppen en beroerden de draak, waardoor zijn blauwe schubben een gouden glans kregen, al verwarmden ze hem nauwelijks. Opnieuw stampte de draak rillend op de koude grond. Winter was niets voor blauwe draken, en rondreizen in dit ellendige land al helemaal niet. Met die gedachte in zijn hoofd, die hem die hele lange, bittere nacht lang al had beheerst, keek Skie om zich heen, op zoek naar zijn meester. Hij trof de Drakenheer staand op een uitstekende rotspunt aan, een imposante gestalte met een gehoornde drakenhelm en een wapenrusting van blauwe drakenschubben. De mantel van de Drakenheer klapperde in de wind terwijl hij met grote interesse de uitgestrekte, platte vlakte in de diepte bestudeerde. ‘Kom, mijn heer, ga toch terug naar uw tent.’ En laat mij teruggaan naar de warm water bronnen, voegde Skie er in gedachten aan toe. ‘Deze kille wind snijdt tot op het bot. Wat doet u hier eigenlijk?’ Skie ging er wellicht vanuit dat de Drakenheer het terrein verkende om te bepalen waar hij zijn troepen zou inzetten en waar hij de drakenvluchten zou laten aanvallen. Dat was echter niet het geval. De bezetting van Tarsis was allang gepland, door een andere drakenheer overigens, want dit land viel onder het bewind van de rode draken. De blauwe draken en hun Drakenheren beheersten het noorden. En hier sta ik dan, in het kille zuiden, dacht Skie gepikeerd. En achter me bevindt zich een hele vlucht blauwe draken. Hij draaide zijn kop een beetje zodat hij zijn soortgenoten kon zien, die in de diepte met hun vleugels klapperden, dankbaar voor de warmte van de thermische bronnen die de kou uit hun pezen verdreef. Dwazen, dacht Skie honend. Het enige waar ze op wachten, is het teken van de Drakenheer dat ze mogen aanvallen. De hemel verlichten en steden verbranden met hun dodelijke bliksemschichten, dat is het enige waar ze iets om geven. Hun vertrouwen in de Drakenheer is onvoorwaardelijk. En dat was ook terecht, moest Skie toegeven, want hun meester had hen in het noorden keer op keer naar de overwinning geleid, en ze hadden nietéén verlies hoeven lijden. Ze laten het aan mij over om vragen te stellen, omdat ik het rijdier van de Drakenmeester ben, omdat ik hem het meest na sta. Nou, zo zij het. We begrijpen elkaar, de Drakenheer en ik. ‘We hebben in Tarsis niets te zoeken.’ Skie zei onomwonden hoe hij erover dacht. Hij was niet bang voor de Drakenheer. In tegenstelling tot veel draken op Krynn, die hun meesters schoorvoetend gehoorzaamden omdat ze in hun hart wisten dat zij de ware heersers waren, diende Skie zijn meester uit respect... en liefde. ‘De roden willen ons hier niet hebben, dat is zeker. En ze hebben ons ook niet
nodig. Die laffe stad die zo’n merkwaardige aantrekkingskracht op je uitoefent, zal snel vallen. Geen leger. Dat heeft het aas geslikt en is naar de grens gemarcheerd.’ ‘We zijn hier omdat mijn spionnen me hebben verteld dat zij er zijn, of anders onderweg zijn,’ luidde het antwoord van de Drakenheer. Zijn stem was zacht, maar kwam desondanks boven de razende wind uit. ‘Zij, zij...’ mopperde de draak, die huiverend en rusteloos langs de richel heen en weer liep. ‘We keren de oorlog in het noorden de rug toe, verspillen waardevolle tijd, lopen een fortuin aan staal mis. En waarvoor? Een handjevol rondreizende avonturiers.’ ‘De rijkdom betekent niets voor me, dat weet je. Ik zou Tarsis kunnen kopen als ik daar zin in had.’ De Drakenheer streelde de nek van de draak met een met ijs bedekte leren handschoen die kraakte door zijn krachtige bewegingen. ‘De oorlog in het noorden verloopt naar wens. Heer Ariakas vond het niet erg dat ik wegging. Bakaris is een vakkundige jonge commandant en hij kent mijn leger bijna net zo goed als ikzelf. En vergeet niet, Skie, dat dit niet zomaar een stel zwervers is. Die “rondreizende avonturiers” zoals jij ze noemt, hebben heer Canaillaard vermoord.’ ‘Ach wat. Die man had zijn eigen graf al gegraven. Hij was geobsedeerd en had het ware doel uit het oog verloren.’ De draak wierp een vluchtige blik op zijn meester. ‘Iets wat ook over anderen kan worden gezegd.’ ‘Geobsedeerd? Ja, Canaillaard was inderdaad geobsedeerd, en die obsessie zou veel serieuzer moeten worden genomen. Hij was een priester, hij wist hoeveel schade het ons kan berokkenen als de kennis over de ware goden onder de mensen wordt verspreid,’ antwoordde de Drakenheer. ‘Als ik op de berichten moet afgaan, hebben de mensen nu een leider gevonden in Elistan, een mens die priester van Paladijn is geworden. Volgelingen van Mishakal hebben de ware heelkunst teruggebracht. Nee, Canaillaard had een vooruitziende blik. Er dreigt groot gevaar. Dat moeten we onderkennen en in de kiem smoren in plaats van erom te lachen.’ De draak snoof minachtend. ‘Die priester Elistan leidt “de mensen” niet. Hij is de leider van achthonderd miserabele vluchtelingen, voormalige slaven van Canaillaard in Pax Tharkas. Nu zijn ze ondergedoken bij de bergdwergen in Zuidpoort.’ De draak ging op de grond zitten. Eindelijk begon de ochtendzon zijn geschubde huid een beetje te verwarmen. ‘En trouwens, onze spionnen rapporteren dat ze op weg zijn naar Tarsis. Nog voor de avond valt, zal die Elistan in onze handen vallen, en dan is het over. Afgelopen met de dienaar van Paladijn!’ ‘Aan Elistan heb ik niets.’ De Drakenheer haalde ongeïnteresseerd zijn schouders op. ‘Hij is niet degene die ik zoek.’ ‘O nee?’ Verrast tilde Skie zijn kop op. ‘Wie dan wel?’ ‘Er zijn er drie voor wie ik met name belangstelling heb. Maar ik zal je van hen allemaal een beschrijving geven,’ — de Drakenheer schoof wat dichter naar Skie toe — ‘want we nemen morgen deel aan de vernietiging van Tarsis, met het doel hen gevangen te nemen. Dit zijn degenen die ik zoek...’ Tanis liep met grote passen over de bevroren vlakte. Zijn gelaarsde voeten braken met veel kabaal door de harde bovenlaag van de sneeuw. Het waaide, en achter hem kwam de zon op, die veel licht maar weinig warmte met zich meebracht. Hij wikkelde zijn mantel steviger om zich heen en keek even om om te controleren of er niemand achterbleef. Achter hem aan kwamen zijn metgezellen, in een lange rij. Ze liepen in elkaars spoor, en de zwaarste, sterkste mannen liepen voorop om een pad te banen voor degenen die na hen kwamen. Tanis vormde de voorhoede, samen met Sturm, die standvastig en trouw als altijd naast hem
liep, ook al was hij nog steeds boos over het feit dat ze de hamer van Kharas hadden moeten achterlaten, die voor de ridder een welhaast mythisch gehalte had gekregen. Hij leek zorgelijker en vermoeider dan gewoonlijk, maar toch bleef hij koppig naast Tanis lopen. Dat was geen geringe prestatie, aangezien de ridder erop stond om in zijn volledige antieke wapenrusting te reizen. Die was zo zwaar dat zijn voeten diep in de sneeuw wegzakten. Achter Sturm en Tanis aan kwam Caramon. Als een grote beer sjokte hij door de sneeuw. Naast zijn rammelende wapenarsenaal torste hij op zijn rug zijn wapenrusting en zijn deel van de voorraad mee, plus die van zijn tweelingbroer Raistlin. Tanis werd al moe als hij naar Caramon keek. Niet alleen liep de grote krijger met het grootste gemak door de sneeuw, hij slaagde er bovendien in om het spoor breder te maken voor degenen die achter hem liepen. Van alle reisgenoten was Gilthanas degene met wie Tanis de hechtste band zou moeten hebben, aangezien ze als broers waren opgegroeid. Maar Gilthanas was een elfenheer, de jongste zoon van de Zonnenspreker, heerser over de elfen van Qualinesti, terwijl Tanis een bastaard was, een halve elf slechts, het resultaat van een brute verkrachting door een mensenkrijger. Erger nog, Tanis had de euvele moed gehad om zich — hoe kinderlijk en onvolwassen ook — aangetrokken te voelen tot Gilthanas’ zusje Laurana. Daarom waren ze geen vrienden, integendeel. Tanis had altijd de onplezierige indruk dat Gilthanas er niet rouwig om zou zijn als hij zou sterven. Achter de elfenheer liepen Waterwind en Goudmaan naast elkaar. Gehuld in hun bontmantels hadden de vlaktelieden weinig last van de kou. En trouwens, de kou moest het afleggen tegen de vlam die in hun hart brandde. Ze waren nog maar kort getrouwd, en de diepgewortelde liefde en toewijding die ze voor elkaar koesterden, een liefde gekarakteriseerd door zelfopoffering die ertoe had geleid dat de wereld de oude goden had herontdekt, werd alsmaar groter nu ze doorlopend nieuwe manieren ontdekten om hem te uiten. Daarna kwamen Elistan en Laurana. Tanis vond het opvallend dat hij, terwijl hij vol afgunst dacht aan het geluk van Waterwind en Goudmaan, nu juist die twee in het oog kreeg. Elistan en Laurana. Altijd samen. Altijd diep en serieus in gesprek. Elistan, priester van Paladijn, zag er schitterend uit in een gewaad dat zelfs tegen de sneeuw helwit afstak. Ondanks zijn witte baard en dunner wordende haar, was hij nog steeds een imposante verschijning, het soort man tot wie een jong meisje zich zomaar aangetrokken kon voelen. Er waren maar weinig mannen en vrouwen die in Elistans ijsblauwe ogen konden kijken zonder dat het hen iets deed, zonder dat ze overspoeld werden door ontzag naast een man die het rijk van de doden had betreden en een nieuw en sterker geloof had gevonden. Naast hem liep zijn trouwe ‘assistent’, Laurana. De jonge elfenmaagd was weggelopen van haar huis in Qualinesti om in een aanval van kalverliefde achter Tanis aan te gaan. Noodgedwongen was ze razendsnel volwassen geworden toen ze werd geconfronteerd met het lijden van de wereld. Ze was zich er pijnlijk van bewust dat velen in het gezelschap— onder wie Tanis— haar een lastpak vonden, dus deed ze haar uiterste best om zich nuttig te maken. Bij Elistan had ze die kans gekregen. Ze was de dochter van de Zonnenspreker van Qualinesti, dus politiek was haar met de paplepel ingegoten. Toen Elistan worstelde met de uitdaging om achthonderd mannen, vrouwen en kinderen van voedsel en kleding te voorzien en de orde te bewaren, had Laurana een deel van de last van zijn schouders genomen. Ze was onmisbaar voor hem geworden, iets wat Tanis maar moeilijk kon accepteren. De halfelf klemde zijn kaken op elkaar en richtte zijn blik zo snel als hij kon van Laurana op Tika. Het voormalige barmeisje, nu beroepsavonturierster, liep samen met Raistlin door de sneeuw omdat Caramon, die voorop moest lopen, haar had gevraagd bij de frêle magiër te blijven. Tika noch
Raistlin leek tevreden met die regeling. De in het rood gehulde magiër bewoog zich gemelijk voort, met zijn hoofd gebogen tegen de wind. Vaak moest hij even blijven staan omdat hij zo hevig moest hoesten dat hij bijna omviel. Op zulke momenten wilde Tika aarzelend haar arm om hem heen slaan, omdat ze wel zag hoe bezorgd Caramon was. Maar telkens ontweek Raistlin haar gepikeerd. Achter hen ploegde de oude dwerg door de sneeuw, die zo diep was dat alleen de punt van zijn helm en de kwast ‘van de manen van een griffioen’ erbovenuit kwamen. Tanis had meer dan eens geprobeerd hem uit te leggen dat griffioenen helemaal geen manen hadden en dat het paardenhaar was. Flint echter, die stug volhield dat zijn afkeer van paarden veroorzaakt werd door het feit dat hij verschrikkelijk van ze moest niezen, geloofde er niets van. Glimlachend schudde Tanis zijn hoofd. Flint had met alle geweld voorop willen lopen. Pas toen Caramon hem voor de derde keer uit een opgewaaide sneeuwhoop had moeten bevrijden, had de dwerg er schoorvoetend mee ingestemd om als ‘achterwacht’ te fungeren. Tasselhof Klisvoet huppelde naast Flint, en zijn schrille, hoge stem was zelfs voor Tanis, die helemaal vooropliep, duidelijk verstaanbaar. Tas vergastte de dwerg op een fantastisch verhaal over de keer dat hij op een mammoet was gestuit — wat dat ook zijn mocht — die door twee krankzinnige tovenaars gevangen werd gehouden. Tanis slaakte een zucht. Tas begon hem op de zenuwen te werken. Hij had de kender al een keer een veeg uit de pan gegeven omdat hij een sneeuwbal tegen Sturms hoofd had gegooid, maar hij wist zelf ook wel dat het zinloos was. Kenders leefden voor avontuur en nieuwe ervaringen. Tas genoot van elk moment van deze troosteloze reis. Ja, ze waren er allemaal. Ze volgden hem nog altijd. Abrupt draaide Tanis zich weer om, met zijn gezicht naar het zuiden. Waarom volgen ze me eigenlijk, dacht hij wrokkig. Ik weet zelf niet eens wat ik met mijn leven aan moet, en toch wordt van me verwacht dat ik anderen leiding geef. Ik heb geen allesverslindende drang om de draken van het land te verdrijven, zoals Sturm, die de voetsporen van zijn held Huma wil volgen. Ik heb geen heilig doel om kennis over de ware goden onder het volk te verspreiden, zoals Elistan. Ik heb niet eens een vurig verlangen naar macht, zoals Raistlin. Sturm gaf hem een por en wees in de verte. Aan de horizon was een rij lage heuvels opgedoemd. Als de kaart van de kender klopte, lag de stad Tarsis daar vlak achter. Tarsis, en schepen met witte vleugels, en glinsterende torenspitsen. Tarsis de Schone.
3 Tarsis de schone. Tanis spreidde de kaart van de kender uit. Ze waren aangekomen aan de voet van een kale heuvelrug, van waaraf je volgens de kaart de stad Tarsis moest kunnen zien. ‘We kunnen ze beter niet bij daglicht beklimmen,’ zei Sturm nadat hij zijn sjaal voor zijn mond omlaag had getrokken. ‘Dan zijn we op een afstand van honderd mijl voor iedereen zichtbaar.’ ‘Nee,’ zei Tanis instemmend. ‘We slaan hier aan de voet ons kamp op. Maar ik klim wel naar de top, om even de stad te bekijken.’ ‘Ik vind het maar niks!’ mopperde Sturm somber. ‘Er klopt iets niet. Zal ik met je meegaan?’ Tanis wierp één blik op het vermoeide gezicht van de ridder en schudde van nee. ‘Zorg jij maar dat hier alles soepel verloopt.’ Gekleed in een dikke, witte reismantel maakte hij aanstalten om de besneeuwde, met rotsblokken bezaaide heuvel te beklimmen. Hij was al bijna weg, toen hij een koude hand op zijn arm voelde. Achter hem stond de magiër. ‘Ik ga met je mee,’ fluisterde Raistlin. Tanis staarde hem verbijsterd aan en wierp een blik op de heuvel. De klim zou niet gemakkelijk zijn, en hij wist wat een hekel Raistlin had aan zware lichamelijke inspanning. De jongeman zag hem kijken en begreep het meteen. ‘Mijn broer kan me helpen,’ zei hij terwijl hij Caramon wenkte. Die keek verschrikt, maar stond meteen op en kwam naast zijn broer staan. ‘Ik zou graag de stad Tarsis de Schone aanschouwen.’ Tanis nam hem behoedzaam op, maar Raistlins gezicht was zo kil en uitdrukkingsloos als het metaal waarvan het leek te zijn gemaakt. ‘Goed dan,’ zei de halfelf, nog steeds met zijn blik strak op Raistlin gericht. ‘Maar op die heuvel zul je afsteken als een bloedvlek. Trek een witte mantel over je kleren aan.’ Tanis’ sardonische glimlach was een bijna volmaakte imitatie van die van Raistlin. ‘Leen er maar een van Elistan.’ Vanaf de top van de heuvel keek Tanis neer op de legendarische havenstad Tarsis de Schone, en hij vloekte zachtjes. Samen met de verwensingen kwamen er stoomwolkjes over zijn lippen. Hij trok de kap van zijn zware mantel over zijn hoofd terwijl hij vol bittere teleurstelling de stad bestudeerde. Caramon stootte zijn tweelingbroer aan. ‘Raist,’ zei hij. ‘Wat is er? Ik snap het niet.’ Raistlin hoestte. ‘Denk eens met iets anders dan je zwaardarm, broer,’ fluisterde hij venijnig. ‘Kijk eens naar Tarsis, de legendarische havenstad. Wat zie je?’ ‘Nou...’ Caramon kneep zijn ogen samen. ‘Het is een van de grootste steden die ik ooit heb gezien. En er zijn schepen... Precies zoals ons is verteld...’ ‘De witgevleugelde schepen van Tarsis de Schone,’ citeerde Raistlin verbitterd. ‘Kijk maar eens goed naar die schepen, broer. Valt je niets vreemds op?’ ‘Ze verkeren niet in erg goede staat. De zeilen zijn versleten en...’ Caramon knipperde met zijn ogen. Toen slaakte hij een verschrikte kreet. ‘Er is helemaal geen water!’ ‘Scherp opgemerkt.’ ‘Maar op de kaart van Tas —’ ‘Die dateert van voor de Catastrofe,’ viel Tanis hem in de rede. ‘Verdorie, ik had het kunnen weten. Dat ik dat niet zelf heb bedacht! Tarsis de Schone, ooit een legendarische zeehaven, maar nu
omsloten door land!’ ‘En zo is het ongetwijfeld al driehonderd jaar,’ fluisterde Raistlin. ‘Toen de vuurberg uit de hemel viel, heeft hij nieuwe zeeën gecreëerd, zoals we in Xak Tsaroth hebben gezien, maar ook oude zeeën vernietigd. Wat doen we nu met de vluchtelingen, halfelf?’ ‘Weet ik veel,’ snauwde Tanis gepikeerd. Hij bleef nog even naar de stad staan staren, maar keerde hem toen zijn rug toe. ‘Het heeft in elk geval geen zin om hier te blijven staan. De zee zal niet terugkomen alleen om ons een plezier te doen.’ Langzaam begon hij aan de afdaling. ‘Maar wat doen we nu?’ vroeg Caramon aan zijn broer. ‘We kunnen niet terug naar Zuidpoort. Ik weet zeker dat iets of iemand ons op de hielen is gevolgd.’ Bezorgd blikte hij om zich heen. ‘Zelfs nu kan ik waakzame ogen voelen.’ Raistlin haakte zijn arm door die van zijn broer. Heel even leken de twee sprekend op elkaar. Normaal gesproken verschilden ze van elkaar als dag en nacht. ‘Verstandig van je om op je gevoel te vertrouwen, broer,’ zei Raistlin zachtjes. ‘We worden omringd door groot gevaar en een groot kwaad. Dat voel ik in toenemende mate sinds de mensen in Zuidpoort zijn gearriveerd. Ik heb geprobeerd hen te waarschuwen...’ Hij werd onderbroken door een hoestbui. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Caramon. Raistlin schudde zijn hoofd, want een hele tijd was hij niet in staat antwoord te geven. Toen het ergste voorbij was, ademde hij diep en beverig in en wierp zijn broer een geërgerde blik toe. ‘Weet je dat dan nóg niet?’ vroeg hij verbitterd. ‘Ik wéét het gewoon. Laten we het daarop houden. In de Torens van de Hoge Magie heb ik de prijs betaald voor mijn kennis, met mijn lichaam en bijna met mijn verstand. Ik heb ervoor betaald met...’ Raistlin maakte zijn zin niet af, maar keek zijn tweelingbroer strak aan. Met een bleek gezicht deed Caramon er het zwijgen toe, zoals altijd wanneer de Proeve ter sprake kwam. Hij wilde iets zeggen, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Met een kuchje zei hij: ‘Ik begrijp gewoon niet...’ Zuchtend en hoofdschuddend trok Raistlin zijn arm los. Toen begon hij de heuvel af te lopen, leunend op zijn staf. ‘En dat zul je ook nooit begrijpen,’ prevelde hij. Driehonderd jaar geleden was Tarsis de Schone de Herestad van alle landen van Abanasinië. Van daaruit voeren de witgevleugelde schepen uit naar alle bekende landen van Krynn. Daar keerden ze ook terug, met aan boord allerlei voorwerpen, kostbare en merkwaardige, oerlelijke en beeldschone. De Tarsische markt was een wereldwonder. Zeelui zwalkten over het land met in hun oren gouden ringen die blonken als hun dolken. De schepen brachten ook exotische mensen uit verre oorden die hun waren kwamen verhandelen. Sommigen waren gekleed in kleurige, golvende zijden gewaden, bezaaid met edelstenen. Ze verkochten thee en specerijen, sinaasappelen en parels, en felgekleurde vogels in kooien. Anderen, gehuld in primitieve kleren van dierenhuiden, verkochten dik, zacht bont van vreemde dieren die al even grotesk waren als degenen die op hen joegen. Natuurlijk waren er op de Tarsische markt ook kopers, die vaak bijna net zo vreemd, exotisch en gevaarlijk waren als de verkopers. Tovenaars gekleed in wit, rood of zwart struinden de bazaars af op zoek naar zeldzame ingrediënten voor hun spreuken. Zelfs toen al werden ze met wantrouwen bekeken, dus liepen ze verlaten en alleen tussen de men senmassa door. Slechts een enkeling waagde het een tovenaar aan te spreken, zelfs als die de Witte Mantel droeg, en niemand probeerde hen ooit een poot uit te draaien. Ook priesters zochten naar ingrediënten, voor hun geneeskrachtige drankjes. Voor de Catastrofe
waren er immers priesters op Krynn geweest. Sommigen aanbaden de goede goden, anderen de neutrale goden, en weer anderen de kwade goden. Allemaal hadden ze veel macht. Hun gebeden, of ze nu goed waren of slecht, werden verhoord. En altijd liepen tussen de vreemde, exotische volkeren die op de bazaar van Tarsis de Schone samenkwamen de ridders van Solamnië rond om de orde te bewaren en het land te beschermen. Ze leidden een gedisciplineerd leven, hielden zich strikt aan de erecode en de Maatstaf. De ridders waren volgelingen van Paladijn en stonden bekend om hun vrome gehoorzaamheid aan de goden. De ommuurde stad had zijn eigen leger en er werd beweerd dat hij nooit voor een invasiemacht was gevallen. Onder het toeziend oog van de ridders werd de stad bestuurd door een Herenfamilie, en in die tijd had de stad het geluk onder het gezag te vallen van een verstandige, fijngevoelige en rechtvaardige familie. Tarsis werd een kenniscentrum. Vanuit alle omringende landen stroomden geleerde lieden toe om hun wijsheid met anderen te delen. Er werden scholen en een indrukwekkende bibliotheek gebouwd, en tempels ter ere van de goden. Jonge mannen en vrouwen die smachtten naar kennis, kwamen in Tarsis studeren. De eerste drakenoorlogen hadden Tarsis ongemoeid gelaten. Voor de enorme ommuurde stad met zijn ontzagwekkende leger, vloot van witgevleugelde schepen en immer waakzame Solamnische ridders schrok zelfs de Koningin van de Duisternis terug. Voordat ze haar machtsbasis voldoende kon verstevigen om de Herestad aan te vallen, had Huma haar draken al uit de lucht verdreven. Het ging Tarsis daardoor voor de wind, en tijdens de Machtstijd werd het een van de meest trotse en welvarende steden van Krynn. En zoals in zoveel steden op Krynn, groeide met de trots ook de verwaandheid. Tarsis verlangde steeds meer van de goden: rijkdom, macht, glorie. Het volk aanbad de Priesterkoning van Istar, die toen hij het leed in het land zag in zijn arrogantie iets van de goden eiste wat ze Huma in al zijn nederigheid hadden geschonken. Zelfs de ridders van Solamnië raakten, ondanks de strikte wetten van de Maatstaf, geworteld in een religie die inmiddels was verworden tot een onnadenkend afwerken van rituelen, in de ban van de machtige Priesterkoning. Toen volgde de Catastrofe, een afgrijselijke nacht waarin het vuur regende. De aarde beefde en scheurde toen de goden, vervuld van rechtschapen woede, een rotsblok zo groot als een berg op Krynn lieten neerstorten om de Priesterkoning van Istar en het volk te straffen voor hun hoogmoed. Het volk wendde zich tot de ridders van Solamnië. ‘Jullie zijn de rechtschapenen. Help ons!’ kreten ze. ‘Breng de goden tot bedaren!’ Maar de ridders konden niets doen. Het vuur viel uit de hemel, de aarde spleet in tweeën. Het zeewater stroomde weg, de schepen wankelden en vielen om, de stadsmuur stortte in. Toen de nacht vol verschrikkingen ten einde was, werd Tarsis door land omringd. De witgevleugelde schepen lagen als gewonde vogels op het zand. Versuft en bloedend probeerden de overlevenden hun stad weer op te bouwen, en elk moment verwachtten ze dat de ridders van Solamnië uit hun grote forten in het noorden zouden komen, dat ze vanuit Palanthas, Solanthus, de Vingaardveste en Telgaard naar het zuiden zouden komen marcheren om hen te helpen en de bescherming van Tarsis weer op zich te nemen. De ridders kwamen echter niet. Ze hadden zo hun eigen zorgen en konden niet weg uit Solamnië. En ook al hadden ze een troepenmacht op de been kunnen brengen, er was nu een nieuwe zee die Abanasinië in tweeën deelde. De dwergen van het bergrijk Thorbardin sloten hun poorten en weigerden ook maar iemand door te laten, waardoor ook de bergpassen onbereikbaar waren geworden. De elfen trokken zich terug in Qualinesti, hun wonden likkend, en gaven de mensen de schuld van de ramp. Al snel was Tarsis volledig afgesneden van de landen in het noorden.
Dat alles leidde na de Catastrofe, toen duidelijk werd dat de stad door de ridders in de steek was gelaten, tot de Dag der Verbanning. De heer van de stad bevond zich in een netelige positie. Hij geloofde niet werkelijk dat de ridders ten prooi waren gevallen aan corruptie, maar hij wist dat het volk iets of iemand de schuld moest geven. Als hij zich aan de zijde van de ridders schaarde, zou hij de controle over de stad kwijtraken, dus was hij gedwongen zijn ogen te sluiten voor de boze menigten die de laatste paar ridders in Tarsis aanvielen. Ze werden uit de stad verdreven... of vermoord. Na een tijdje was de orde in Tarsis hersteld. De heer en zijn familie zetten een nieuw leger op. Maar er was veel veranderd. Het volk geloofde dat de goden die ze zo lang hadden aanbeden hun de rug hadden toegekeerd. Ze vonden nieuwe goden om te aanbidden, ook al beantwoordden die nieuwe goden zelden hun gebeden. De priesters die vóór de Catastrofe overal in het land aanwezig waren geweest, verloren hun macht en verdwenen. Priesters met valse beloften en valse hoop namen hun plaats in. Kwakzalvers zwierven rond om hun zogenaamde universele geneesmiddelen te verkopen. Na een tijdje begonnen de mensen weg te trekken uit Tarsis. Er liepen geen zeelui meer over de markt, en de elfen, dwergen en andere rassen bleven weg. De mensen die in Tarsis bleven, vonden het wel best zo. Ze begonnen de buitenwereld te vrezen en wantrouwen. Vreemdelingen kregen geen warm onthaal. Tarsis was echter zo lang het handelscentrum van de wereld geweest dat de bewoners van het platteland die de stad nog konden bereiken bleven komen. De buitenste ring van de stad werd weer opgebouwd. Aan het centrum met zijn vernietigde tempels, scholen en bibliotheek werd niets gedaan. De bazaar werd heropend, alleen was het nu een boerenmarkt en een platform voor valse priesters die nieuwe religies verkondigden. Vrede daalde als een deken over de stad neer. De vroegere gloriedagen waren nog slechts een droom waarin waarschijnlijk niemand zou hebben geloofd als de bewijzen in het centrum van de stad er niet waren geweest. Nu hadden de geruchten over oorlog natuurlijk ook Tarsis bereikt, maar ze werden afgedaan als roddels, hoewel de heer wel zijn leger erop uitzond om de vlakte in het zuiden te bewaken. Als iemand vroeg waarom, zei hij dat het gewoon een driloefening was, meer niet. De geruchten waren immers afkomstig uit het noorden, en iedereen wist dat de ridders van Solamnië wanhopig probeerden hun oude macht te heroveren. Het was verbazingwekkend hoe ver de verraderlijke ridders bereid waren te gaan. Ze verspreidden zelfs verhalen over de terugkeer van de draken! Dat was het Tarsis de Schone dat de reisgenoten die ochtend kort na zonsopgang betraden.
4 Gearresteerd. De helden raken van elkaar gescheiden. Een onheilspellend afscheid. De paar slaperige wachters die die ochtend op de stadsmuren stonden, waren meteen klaarwakker toen ze het vermoeide, zwaarbewapende groepje reizigers zagen dat de stad in wilde. Ze ontzegden hun niet de toegang. Ze stelden hun niet eens vragen, niet veel tenminste. Een halfelf met een rode baard en een zachte stem, de eerste halfelf in decennia die zich in Tarsis vertoonde, zei dat ze een lange reis achter de rug hadden en op zoek waren naar onderdak. Zijn metgezellen bleven stilletjes achter hem staan en maakten geen enkele onverhoedse beweging. Gapend stuurden de wachters hen naar de herberg van de Rode Draak. Daarmee had de kous af kunnen zijn. Naarmate de geruchten over oorlog zich verspreidden, doken er immers steeds meer merkwaardige figuren in Tarsis op. Maar de mantel van een van de mensen waaide open toen hij door de poort liep, en een van de wachters ving een glimp op van een wapenrusting die glansde in de ochtendzon. Hij zag het gehate symbool van de ridders van Solamnië op het antieke borstkuras. Met een van woede vertrokken gezicht trok de wachter zich terug in de schaduw, om vervolgens achter de groep aan te sluipen terwijl die door de ontwakende stad liep. De wachter zag hen de Rode Draak binnengaan. Buiten in de kou bleef hij staan wachten totdat hij er zeker van was dat ze op hun kamers zouden zijn. Toen glipte hij naar binnen om een paar woorden te wisselen met de herbergier. De wachter wierp een steelse blik op de gelagkamer, zag dat de groep het zich daar gemakkelijk had gemaakt en waarschijnlijk voorlopig nergens naartoe zou gaan, en rende weg om verslag uit te brengen. ‘Dat krijg je er nou van als je op de kaart van een kender vertrouwt,’ zei de dwerg geërgerd terwijl hij zijn lege bord wegschoof en met zijn hand zijn mond afveegde. ‘Dan kom je in een zeehaven terecht waar ze niet eens een zee hebben!’ ‘Daar kan ik niets aan doen,’ wierp Tas tegen. ‘Toen ik de kaart aan Tanis gaf, heb ik tegen hem gezegd dat hij van voor de Catastrofe dateerde. “Tas,” vroeg Tanis voordat we weggingen, “heb je een kaart waarop we kunnen zien hoe we in Tarsis moeten komen?” Ik zei ja en heb hem deze gegeven. Thorbardin, het dwergenrijk onder de berg en Zuidpoort staat erop, en hier ligt Tarsis, en al het andere was ook precies waar het volgens de kaart moest zijn. Kan ik het helpen dat er iets met de oceaan is gebeurd! Ik —’ ‘Zo is het wel genoeg, Tas,’ verzuchtte Tanis. ‘Niemand geeft jou de schuld. Niemand kan hier iets aan doen. Onze verwachtingen waren gewoon te hoog gespannen.’ Gerustgesteld pakte de kender zijn kaart, rolde hem op en schoof hem in zijn koker, bij alle andere gekoesterde kaarten van Krynn. Toen legde hij zijn smalle kin in zijn handen en bestudeerde de sombere gezichten van zijn metgezellen aan de tafel. Zonder veel hoop begonnen ze te praten over wat ze nu moesten doen. Al snel verveelde Tas zich. Hij wilde deze stad verkennen. Er waren zo veel ongewone dingen te zien en te horen, dat Flint hem zowat had moeten meesleuren zodra ze Tarsis binnen waren gekomen. Er was een markt met fantastische spulletjes die lagen te wachten tot iemand ze kwam bewonderen. Hij had zelfs een paar andere kenders gezien, en hij wilde graag met hen praten. Hij maakte zich zorgen over zijn vaderland. Onder de tafel gaf Flint hem een schop, en met een zucht richtte hij zijn aandacht weer op Tanis. ‘We brengen hier de nacht door, rusten even goed uit en proberen zo veel mogelijk te weten te
komen. Daarna sturen we een bericht naar Zuidpoort,’ zei Tanis. ‘Misschien is er verder naar het zuiden nog een havenstad. Een paar van ons zouden verder kunnen trekken om dat te onderzoeken. Wat vind jij, Elistan?’ De priester schoof zijn onaangeroerde bord van zich af. ‘Ik denk dat dat onze enige kans is,’ zei hij droevig. ‘Maar ik keer terug naar Zuidpoort. Ik kan niet te lang wegblijven. En jij kunt maar beter met me meegaan, lieve kind.’ Hij legde zijn hand op die van Laurana. ‘Ik kan je hulp niet missen.’ Laurana glimlachte naar Elistan. Haar blik dwaalde af naar het boze gezicht van Tanis, waarop haar glimlach als sneeuw voor de zon verdween. ‘Waterwind en ik hebben het hier al over gehad. We gaan met Elistan mee,’ zei Goudmaan. Haar zilvergouden haar glansde in het zonlicht dat door de ramen naar binnen scheen. ‘Het volk heeft mijn geneeskunsten nodig.’ ‘En bovendien mist het bruidspaar de privacy van hun tent,’ voegde Caramon er zachtjes, maar duidelijk hoorbaar aan toe. Goudmaan werd vuurrood, maar haar echtgenoot glimlachte. Sturm wierp Caramon een blik vol walging toe voor hij zich tot Tanis wendde. ‘Ik ga met je mee, mijn vriend,’ bood hij aan. ‘En wij ook, natuurlijk,’ zei Caramon meteen. Fronsend keek Sturm naar Raistlin, die ineengedoken in zijn rode gewaad bij het haardvuur het vreemde kruidenaftreksel zat te drinken dat zijn hoest verlichtte. ‘Ik geloof niet dat je broer tot reizen in staat is, Caramon...’ begon de ridder. ‘Wat een bezorgdheid om mijn welzijn opeens,’ fluisterde Raistlin sarcastisch. ‘Maar eigenlijk gaat het je helemaal niet om mijn gezondheid, of wel soms, Sturm Zwaardglans? Je maakt je zorgen om mijn groeiende macht. Je bent bang voor me…’ ‘Zo is het wel genoeg!’ zei Tanis, want Sturms gezicht vertrok al van woede. ‘Of de magiër gaat terug, óf ik,’ zei Sturm kil. ‘Sturm...’ begon Tanis. Tasselhof maakte van de gelegenheid gebruik om heel stilletjes van tafel te gaan. Iedereen werd in beslag genomen door de woordenwisseling tussen de ridder, de halfelf en de magiegebruiker. Tasselhof huppelde door de voordeur van de Rode Draak naar buiten, een naam die hij overigens bijzonder amusant vond. Tanis had er echter niet om kunnen lachen. Daar moest Tas aan denken toen hij verrukt om zich heen keek naar alles wat er te zien was. Tanis kon nergens meer om lachen tegenwoordig. De halfelf leek het verdriet van de hele wereld met zich mee te torsen. Tasselhof dacht wel te weten wat eraan schortte. Hij haalde een ring uit een van zijn buidels en bestudeerde die aandachtig. Het was een gouden ring, door elfen vervaardigd, en had de vorm van een krans van klimopblaadjes. In Qualinesti had hij hem van de grond opgeraapt. Dit was nu eens niet iets wat de kender had ‘vergaard’. Hij was door een diep gekwetste Laurana voor zijn voeten geworpen nadat Tanis hem aan haar had teruggegeven. Toen hij even over dat alles had nagedacht, besloot Tas dat het iedereen goed zou doen om in aparte groepjes naar nieuwe avonturen op zoek te gaan. Zelf zou hij natuurlijk met Tanis en Flint meegaan, want de kender was er vast van overtuigd dat die twee het nooit zonder hem zouden redden. Maar eerst wilde hij wat meer van deze boeiende stad zien. Tasselhof bereikte het eind van de straat. Toen hij achteromkeek, kon hij de Rode Draak nog zien. Mooi. Er was nog niemand naar hem op zoek. Hij wilde net een passerende straatventer de weg naar de markt vragen, toen hij iets zag wat deze toch al boeiende stad nog een stuk boeiender beloofde te maken.
Tanis maakte een eind aan de ruzie tussen Sturm en Raistlin, voorlopig althans. De magiër besloot in Tarsis te blijven om de overblijfselen van de oude bibliotheek op te sporen. Caramon en Tika boden aan bij hem te blijven, terwijl Tanis, Sturm en Flint (en Tas natuurlijk) naar het zuiden zouden trekken. Op de terugweg zouden ze de broers dan weer komen ophalen. De rest van de groep zou met het teleurstellende nieuws terugkeren naar Zuidpoort. Nu dat geregeld was, ging Tanis naar de herbergier om voor hun overnachting te betalen. Hij stond zilveren munten uit te tellen toen hij een hand op zijn arm voelde. ‘Ik kom je vragen of je voor mij een kamer naast die van Elistan wilt regelen,’ zei Laurana. Tanis wierp haar een scherpe blik toe. ‘Waarom?’ vroeg hij. Hij moest zijn best doen om niet onvriendelijk te klinken. Laurana zuchtte. ‘Moeten we het daar nu alweer over hebben?’ ‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ antwoordde Tanis kil. Hij wendde zich af van de grijnzende herbergier. Laurana pakte zijn arm vast. ‘Voor het eerst in mijn leven doe ik iets nuttigs, iets zinvols,’ zei ze. ‘En jij wilt dat ik ermee ophoud omdat je het in je jaloerse hoofd hebt gehaald dat Elistan en ik —’ ‘Ik ben niet jaloers,’ zei Tanis met een rood gezicht. ‘Ik heb je in Qualinesti al verteld dat wat we vroeger hadden nu voorbij is. Ik...’ Hij zweeg, want hij begon zich af te vragen of dat wel waar was. Zelfs nu werd hij warm van binnen bij de aanblik van haar schoonheid. Ja, die kalverliefde was verdwenen, maar was er iets anders voor in de plaats gekomen, iets wat sterker en bestendiger was? En dreigde hij het kwijt te raken? Was hij het al kwijt, door zijn eigen besluiteloosheid en koppigheid? Hij gedroeg zich typisch als een mens, dacht de halfelf. Hij weigerde te aanvaarden wat binnen handbereik was, om zich vervolgens luidkeels te beklagen als het onbereikbaar was geworden. Verward schudde hij zijn hoofd. ‘Als je niet jaloers bent, waarom bemoei je je dan steeds met me? Laat me gewoon rustig voor Elistan werken,’ zei Laurana koeltjes. ‘Je —’ ‘Sst!’ Tanis stak zijn hand op. In haar nijd wilde Laurana nog iets zeggen, maar Tanis keek haar zo fel aan dat ze er maar het zwijgen toe deed. Tanis luisterde aandachtig. Ja, hij had het goed gehoord. Dat was duidelijk het schrille, hoge, jammerende geluid van de leren slinger aan het uiteinde van Tas’ hoopakstaf. Dat merkwaardige geluid werd door de staf voortgebracht als Tas hem in een kring boven zijn hoofd liet ronddraaien, en zijn nekharen gingen ervan overeind staan. Bovendien was het een signaal dat de kenders gebruikten als er gevaar dreigde. ‘Er is iets loos,’ zei Tanis zachtjes. ‘Ga de anderen halen.’ Na één blik op zijn grimmige gezicht gehoorzaamde Laurana hem zonder tegenstribbelen. Met een ruk draaide Tanis zich om naar de herbergier, die om de balie heen probeerde te sluipen. ‘Waar ga jij naartoe?’ vroeg hij scherp. ‘Ik ga alleen even kijken of jullie kamers in orde zijn, meneer,’ zei de herbergier gladjes, waarop hij snel de keuken inglipte. Op dat moment kwam Tasselhof door de voordeur van de herberg naar binnen gerend. ‘Wachters, Tanis! Wachters! En ze komen deze kant op!’ ‘Ze zullen toch niet voor ons komen?’ vroeg Tanis. Toen viel hem iets in, en keek hij de vingervlugge kender vorsend aan. ‘Tas...’ ‘Ik heb niets gedaan, eerlijk waar!’ zei Tas beledigd. ‘Ik ben niet eens tot aan de markt gekomen. Ik was nog maar net aan het eind van de straat toen ik een hele troep wachters deze kant op zag komen.’ ‘Hoor ik daar iets over wachters?’ vroeg Sturm terwijl hij uit de gelagkamer kwam. ‘Is het weer
zo’n wild verhaal van de kender?’ ‘Nee, luister maar,’ zei Tanis. Iedereen zweeg. Ze hoorden vele gelaarsde voeten hun kant op komen. Bezorgd en op hun hoede keken ze elkaar aan. ‘De herbergier is verdwenen. Ik vond al dat we wel erg makkelijk de stad binnenkwamen. Ik had kunnen weten dat er problemen van zouden komen.’ Tanis krabde aan zijn baard, zich er pijnlijk van bewust dat iedereen op zijn bevelen wachtte. ‘Laurana, jij en Elistan gaan naar boven. Sturm, jij en Gilthanas blijven bij mij. De rest gaat naar zijn kamer. Waterwind, jij hebt de leiding. Jij, Caramon en Raistlin moeten de anderen beschermen. Gebruik je magie indien nodig, Raistlin. Flint...’ ‘Ik blijf bij jou,’ zei de dwerg vastberaden. Glimlachend legde Tanis zijn hand op Flints schouder. ‘Uiteraard, mijn oude vriend. Ik dacht dat dat vanzelf sprak.’ Grijnzend haalde Flint zijn strijdbijl uit de houder op zijn rug. ‘Neem maar mee,’ zei hij tegen Caramon. ‘Ik heb liever dat jij hem hebt dan dat hij in handen valt van die schurftige, luizige stadswachters.’ ‘Dat is een goed idee,’ zei Tanis. Hij gespte zijn zwaardriem los en gaf Caramon Wyrmdoder, het magische zwaard dat hem was geschonken door het skelet van de elfenkoning Kith-Kanan. Zwijgend overhandigde Gilthanas zijn zwaard en elfenboog. ‘Jij ook, ridder,’ zei Caramon met uitgestoken hand. Sturm fronste zijn voorhoofd. Zijn antieke dubbelhandige zwaard en de bijbehorende schede waren alles wat hij nog had van zijn vader, een groot ridder van Solamnië die spoorloos was verdwenen nadat hij zijn vrouw en zoon in ballingschap had gestuurd. Langzaam gespte Sturm zijn zwaard los en gaf het aan Caramon. Bij het zien van het bezorgde gezicht van de ridder, werd de joviale krijger opeens ernstig. ‘Ik zal er goed op letten, dat weet je, Sturm.’ ‘Ja, dat weet ik,’ zei Sturm met een droevige glimlach. Hij wierp een vluchtige blik op Raistlin, die al halverwege de trap stond. ‘En anders hebben we altijd nog de gevaarlijke worm Catyrpelius om hem te beschermen, nietwaar, magiër?’ Raistlin staarde hem verrast aan bij die onverwachte verwijzing naar die keer dat hij in het uitgebrande dorp Soelaas een stel kobolden had doen geloven dat Sturms zwaard vervloekt was. Zo dicht was de ridder nog nooit bij een bedankje aan de magiër geweest. Raistlin glimlachte kort. ‘Ja, we hebben altijd de worm nog. Vrees niet, ridder. Je wapen zal veilig zijn, net als degenen die je aan onze zorgen overlaat... Voor zover iemand nog veilig is, althans... Vaarwel, mijn vrienden,’ siste Raistlin met een glans in zijn vreemde, zandlopervormige ogen. ‘En het zal een lang vaarwel zijn. Sommigen van ons zijn niet voorbestemd elkaar in deze wereld weer te zien!’ Met die woorden maakte hij een buiging, tilde zijn rode gewaad op en liep de trap op. Net iets voor Raistlin om met zoveel drama het vertrek te verlaten, dacht Tanis geërgerd, maar er was geen tijd meer om erover te praten. Het gestamp van zware laarzen naderde de deur. ‘Wegwezen!’ beval hij. ‘Als hij gelijk heeft, kunnen we er nu toch niets meer aan veranderen.’ Na een aarzelende blik op Tanis deden de anderen wat hij zei. Snel liepen ze de trap op. Alleen Laurana wierp een angstige blik over haar schouder op Tanis toen Elistan haar bij haar arm pakte. Met getrokken zwaard bleef Caramon staan wachten tot de laatste hem was gepasseerd. ‘Maak je geen zorgen,’ zei de grote krijger slecht op zijn gemak. ‘Wij redden ons wel. Als jullie bij het vallen van de avond nog niet terug zijn...’ ‘Kom ons niet zoeken!’ zei Tanis, die al had geraden wat Caramon van plan was. De halfelf was
erger geschrokken van Raistlins onheilspellende uitspraak dan hij wilde toegeven. Hij kende de magiër al vele jaren en had gezien hoe zijn macht toenam, maar ook dat zich steeds meer duisternis om hem heen leek samen te pakken. ‘Als we niet terugko men, zorg dan dat Elistan, Goudmaan en de anderen veilig terug in Zuidpoort komen.’ Caramon knikte, niet helemaal overtuigd, en liep toen moeizaam de trap op, onder luid gerammel van de wapens die hij droeg. ‘Waarschijnlijk is het gewoon routine,’ zei Sturm snel en op gedempte toon, want bij het raam konden ze de wachters nu zien. ‘Ze stellen ons een paar vragen en dan laten ze ons gaan. Maar ze hebben ongetwijfeld een beschrijving van ons allemaal gekregen.’ ‘Ik heb het gevoel dat het geen routine is, want dan zou iedereen zich niet zomaar uit de voeten hebben gemaakt. En ze zullen het met ons moeten doen,’ antwoordde Tanis zachtjes terwijl de wachters voorafgegaan door hun bevelhebber en vergezeld door een van de poortwachters de herberg betraden. ‘Dat zijn ze!’ riep de poortwachter wijzend. ‘Daar heb je de ridder, zoals ik al zei. En de elf met de baard, de dwerg, de kender en een elfenheer.’ ‘Goed,’ zei de bevelhebber kordaat. ‘Waar zijn de anderen?’ Op zijn gebaar richtten de wachters hun hellebaarden op de reisgenoten. ‘Ik begrijp niet wat dit allemaal te betekenen heeft,’ zei Tanis op milde toon. ‘We zijn hier vreemd, en willen alleen even in Tarsis overnachten voordat we verder trekken naar het zuiden. Heten jullie alle vreemdelingen op deze manier welkom in de stad?’ ‘We heten helemaal geen vreemdelingen welkom,’ antwoordde de bevelhebber. Met een blik op Sturm voegde hij er snerend aan toe: ‘En zeker geen Solamnische ridders. Als jullie zo onschuldig zijn als jullie beweren, hebben jullie er vast geen bezwaar tegen om enkele vragen van de heer en zijn raad te beantwoorden. Waar is de rest van jullie gezelschap?’ ‘Mijn vrienden zijn moe, dus ze zijn naar hun kamer gegaan om te rusten. We hebben een lange, vermoeiende reis achter de rug. Maar we willen geen problemen veroorzaken. Wij vieren zullen met u meegaan om wat vragen te beantwoorden. (“Wij vijven,” zei Tas verontwaardigd, maar niemand besteedde aandacht aan hem.) Er is geen reden onze metgezellen lastig te vallen.’ ‘Ga de anderen halen,’ beval de bevelhebber zijn mannen. Twee wachters liepen naar de trap, maar daar schoten opeens vlammen uit. Rook golfde het vertrek binnen en dwong de wachters achteruit. Iedereen rende naar de deur. Tanis greep Tasselhof vast, die met grote ogen van belangstelling naar het vuur stond te kijken, en sleurde hem mee naar buiten. De bevelhebber stond verwoed op zijn fluitje te blazen, terwijl enkele van zijn mannen aanstalten maakten om de straat op te rennen en alarm te slaan. Maar de vlammen doofden net zo snel als ze waren opgelaaid. ‘Piieee...’ De bevelhebber hield abrupt op met fluiten. Met een bleek gezicht liep hij behoedzaam de herberg weer in. Tanis keek over zijn schouder mee en schudde vol ontzag zijn hoofd. Er was geen kringeltje rook te bekennen, en er zat geen enkel belletje in het vernis. Boven aan de trap hoorde hij vaag Raistlins stem. Toen de bevelhebber voorzichtig langs de trap naar boven keek, zweeg de magiër. Tanis slikte moeizaam en ademde diep in. Hij wist dat hij waarschijnlijk net zo bleek was als de bevelhebber, en hij wierp Sturm en Flint een vluchtige blik toe. Raistlins macht werd met de dag groter... ‘Kennelijk is de tovenaar ook boven,’ mompelde de bevelhebber. ‘Goed zo, vogelfluitje, en hoe lang heeft het geduurd voordat je dat doorhad...’ begon Tas op een
toon waarvan Tanis wist dat daar problemen van kwamen. Hij trapte op de voet van de kender, die met een verwijtende blik zijn mond hield. Gelukkig leek de bevelhebber het niet te hebben gehoord. Hij keek Sturm aan. ‘Komen jullie rustig met ons mee?’ ‘Ja,’ antwoordde Sturm. ‘U hebt mijn erewoord, en wat u ook over de ridders mag denken, u moet weten dat mijn eer mijn leven is.’ De blik van de bevelhebber dwaalde af naar het donkere trappengat. ‘Goed dan,’ zei hij uiteindelijk. ‘Wachters, twee van jullie blijven hier bij de trap staan. De rest houdt de andere uitgangen in de gaten. Controleer iedereen die in en uit loopt. Hebben jullie allemaal een beschrijving van de vreemdelingen?’ De wachters knikten, maar wisselden nerveuze blikken. De twee die waren aangewezen om in de herberg zelfde wacht te houden, keken angstig naar het trappengat en gingen er zo ver mogelijk bij vandaan staan. Tanis grimlachte bij zichzelf. De vijf metgezellen, onder wie de kender, die grijnsde van opwinding, liepen achter de bevelhebber aan het gebouw uit. Toen ze de straat opliepen, ving Tanis een beweging op achter een raam op de bovenverdieping. Toen hij opkeek, zag hij dat Laurana met een van angst vertrokken gezicht stond te kijken. Ze hief haar hand en vormde met haar lippen de woorden: ‘Het spijt me.’ Hij moest denken aan Raistlins woorden, en de herinnering verkilde hem tot op het bot. Zijn hart schrijnde. Bij de gedachte dat hij haar nooit meer zou zien, scheen de wereld hem opeens akelig, leeg en verlaten toe. Hij besefte wat Laurana voor hem was gaan betekenen in de afgelopen paar duistere maanden, waarin zelfs zijn hoop was vervlogen bij de aanblik van het kwade leger van de Drakenheren dat het land veroverde. Haar onwankelbare geloof, haar moed, haar standvastige, onsterfelijke vertrouwen! Wat was ze anders dan Kitiara! De wachter porde Tanis in zijn rug. ‘Voor je kijken! Niks geen tekens geven aan die vrienden van je,’ grauwde hij. De gedachten van de halfelf gingen uit naar Kitiara. Nee, zij had nooit zo onbaatzuchtig hebben kunnen handelen. Ze had de vluchtelingen nooit kunnen helpen zoals Laurana had gedaan. Kit zou ongeduldig en boos zijn geworden en hen aan hun eigen lot hebben overgelaten. Ze koesterde niets dan afkeer en minachting voor hen die zwakker waren dan zijzelf. Tanis dacht aan Kitiara en aan Laurana, en tot zijn verbazing merkte hij dat hij niet meer die oude, pijnlijke, opwindende huivering in zijn ziel voelde als hij in gedachten Kitiara’s naam zei. Nu was het Laurana — dat dwaze meisje dat een paar maanden eerder nog maar een verwend, ergerlijk kind was geweest — die zijn bloed deed koken en zijn handen deed zoeken naar voorwendselen om haar te kunnen aanraken. En nu was het misschien te laat. Toen hij het eind van de straat bereikte, keek hij nogmaals om, hopend dat hij haar een of ander teken zou kunnen geven om haar te laten weten dat hij het begreep. Dat hij een dwaas was geweest. Dat hij... Maar het gordijn was dichtgetrokken.
5 De rel. Tas verdwijnt. Alhana Sterrenbries. ‘S merige ridder...’ Er sloeg een steen tegen Sturms schouder. De ridder kromp ineen, hoewel de steen, die op zijn wapenrusting was afgeketst, hem geen pijn kon hebben gedaan. Toen Tanis naar zijn bleke gezicht en trillende snor keek, wist hij dat deze wond veel dieper ging dan door een wapen kon worden veroorzaakt. Naarmate het nieuws van hun aanwezigheid zich verspreidde, kwamen steeds meer mensen kijken hoe de reisgenoten over straat werden geleid. Sturm liep waardig en met trots geheven hoofd voort, zonder acht te slaan op het gescheld en gehoon. Hoewel de wachters de mensen keer op keer wegduwden, deden ze dat zonder veel overtuiging, en het publiek voelde dat haarfijn aan. Er werden nog meer stenen gegooid, en ook nog onaangenamere voorwerpen. Al snel waren alle reisgenoten bedekt met bloedende sneeën, afval en vuiligheid. Tanis wist dat Sturm zich nooit tot wraakneming zou verlagen, niet op dit rapaille, maar Flint moest hij stevig vasthouden, en nog was hij bang dat de boze dwerg langs de wachters heen zou stormen om een paar schedels in te slaan. Maar doordat hij het zo druk had met Flint, was hij Tasselhof helemaal vergeten. Afgezien van hun nonchalance met betrekking tot andermans bezittingen hebben kenders nog een onaangenaam karaktertrekje, dat bekendstaat als ‘tergen’. Alle kenders beschikken in meerdere of mindere mate over dat talent. Zo is het kleine ras erin geslaagd zich niet alleen te handhaven, maar welig te tieren in een wereld vol ridders, krijgers, trollen en kobolden. Tergen is het vermogen om een vijand met beledigingen dusdanig op te jutten dat hij buiten zichzelf raakt en wild en ongecontroleerd aanvalt. Tas was een meester in het tergen, al vond hij het slechts zelden nodig om van zijn vaardigheid gebruik te maken als hij met zijn krijgersvrienden op reis was. Nu besloot Tas echter deze gelegenheid volop te benutten. Hij begon beledigingen terug te schreeuwen. Te laat besefte Tanis wat er gebeurde. Vergeefs probeerde hij hem het zwijgen op te leggen. Tas liep helemaal voorop en de halfelf helemaal achteraan, dus hij kon de kender onmogelijk de mond snoeren. Beledigingen als ‘smerige ridder’ en ‘rotelf’ getuigden van weinig verbeeldingskracht, vond Tas. Hij besloot deze mensen te laten zien hoeveel variatie en mogelijkheden de gemeenschappelijke taal bood. Tasselhofs beledigingen waren creatieve, vindingrijke meesterwerkjes. Helaas waren de meeste ook heel persoonlijk en soms ook tamelijk grof, al bracht hij ze met een charmant air van onschuld. Opmerkingen als: ‘Is dat je neus of een enge ziekte? Kunnen de vlooien die op je lichaam rondkruipen ook kunstjes doen? Was je moeder soms een greppeldwerg?’ waren nog maar het begin. Vanaf dat punt ging het allemaal rap bergafwaarts. De wachters begonnen angstige blikken op de boze toeschouwers te werpen, terwijl de bevelhebber opdracht gaf om sneller te lopen. Wat hij had bedoeld als een overwinningsoptocht waarin hij met zijn gevangenen kon pronken, dreigde nu te verzanden in een heuse rel. ‘Zorg dat die kender zijn mond houdt!’ schreeuwde hij woedend. Tanis probeerde wanhopig bij Tas te komen, maar de tegenstribbelende wachters en het oprukkende publiek maakten dat onmogelijk. Gilthanas werd omvergeduwd. Flint sloeg en schopte
woest om zich heen. Tanis was bijna bij Tasselhof toen hij kortstondig werd verblind door een tomaat die in zijn gezicht werd gegooid. ‘Hé, bevelhebber, weet je wat je met die fluit kunt doen? Wat dacht je van...’ Tasselhof kreeg de kans niet om de bevelhebber te vertellen wat hij met zijn fluitje moest doen, want op dat moment werd hij door een grote hand uit het gewoel geplukt. Een tweede hand werd voor Tas’ mond geslagen, terwijl vier andere handen zijn wild schoppende voeten vastgrepen. Er werd een zak over Tas’ hoofd getrokken, en het enige wat Tas vanaf dat moment nog zag en rook terwijl hij werd meegevoerd, was jute. Tanis veegde de tomaat uit zijn prikkende ogen. Hij hoorde het geluid van gelaarsde voeten, geschreeuw en gegil. Het publiek floot en jouwde, maar verspreidde zich toen al snel. Toen hij eindelijk weer iets kon zien, keek de halfelf snel om zich heen om te controleren of er niemand gewond was. Sturm hielp Gilthanas overeind en veegde het bloed weg van een snee op diens voorhoofd. Flint stond luid vloekend stukjes witte kool uit zijn baard te plukken. ‘Waar is die vervloekte kender?’ brulde de dwerg. ‘Ik...’ Hij zweeg abrupt en staarde om zich heen. ‘Waar is die verrekte kender? Tas? Zowaar als ik leef...’ ‘Sst!’ beval Tanis, die besefte dat Tas erin was geslaagd te ontsnappen. Flint liep paars aan. ‘Die kleine rotzak!’ mopperde hij. ‘Hij heeft dit veroorzaakt, en nu is hij ervandoor —’ ‘Sst!’ zei Tanis met een boze blik op de dwerg. Flint maakte een verstikt geluidje, maar deed er het zwijgen toe. De bevelhebber leidde zijn gevangenen de rechtbank binnen. Pas toen ze de veiligheid van het lelijke bakstenen gebouw hadden bereikt, besefte hij dat er een ontbrak. ‘Zullen we achter hem aan gaan, meneer?’ vroeg een van de wachters. De bevelhebber dacht even na, maar schudde toen boos zijn hoofd. ‘Pure tijdverspilling,’ zei hij verbitterd. ‘Heb je enig idee hoe moeilijk het is een kender te vinden die niet gevonden wil worden? Nee, laat hem maar gaan. De belangrijksten hebben we nog. Laat hen hier wachten, dan ga ik de raad op de hoogte brengen.’ De bevelhebber verdween door een eenvoudige houten deur en liet de reisgenoten en hun bewakers achter in de donkere, stinkende hal. In een hoek lag een ketellapper luidruchtig te snurken. Kennelijk had hij te veel wijn gedronken. De wachters veegden pompoenschil van hun uniform en plukten grimmig stukjes wortel en andere resten los die aan de stof waren blijven kleven. Gilthanas depte het bloed van zijn gezicht. Sturm maakte zo goed en zo kwaad als het ging zijn mantel schoon. De bevelhebber keerde terug en wenkte hen vanuit de deuropening. ‘Neem hen mee.’ Toen de bewakers hun gevangenen een zet gaven, slaagde Tanis erin dicht bij Sturm te komen. ‘Wie is hier de baas?’ fluisterde hij. ‘Als we geluk hebben, heeft de heer nog steeds de stad in handen,’ antwoordde de ridder zachtjes. ‘De Tarsische heren hadden altijd de reputatie nobel en rechtvaardig te zijn.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘En trouwens, wat kunnen ze ons ten laste leggen? We hebben niets gedaan. In het ergste geval zal een gewapende escorte ons de stad uit zetten.’ Tanis schudde bedenkelijk zijn hoofd toen hij de raadskamer betrad. Het duurde even voordat zijn ogen gewend waren aan de schemering die heerste in het smoezelige vertrek, waar het nog erger stonk dan in de gang. Twee van de Tarsische raadsleden hielden sinaasappels met kruidnagelen erin gestoken onder hun neus. De zes leden van de raad zaten aan een lange tafel die op een hoog podium stond, drie aan beide zijden van de heer, wiens hoge stoel in het midden stond. De heer keek op toen ze binnenkwamen.
Toen hij Sturm zag, trok hij zijn wenkbrauwen op, en Tanis had de indruk dat zijn gelaatstrekken verzachtten. De heer knikte zelfs beleefd naar de ridder bij wijze van begroeting. Dat gaf Tanis wat meer vertrouwen. De reisgenoten bleven v oor de schraagtafel staan. Er waren geen stoelen. Smekelingen en gevangenen die voor de raad verschenen, dienden te blijven staan terwijl ze hun zaak voorlegden. ‘Waarvan worden deze mannen beschuldigd?’ vroeg de heer. De bevelhebber schonk de reisgenoten een onheilspellende blik. ‘Het uitlokken van een rel, mijn heer,’ zei hij. ‘Een rel!’ barstte Flint uit. ‘Met die rel hadden wij helemaal niets te maken! Het kwam door dat leeghoofd van een...’ Een gestalte in een lange mantel sloop vanuit de schaduw naar voren om iets in het oor van de heer te fluisteren. Geen van de reisgenoten had deze figuur bij binnenkomst zien staan. Nu zagen ze hem echter wel. Met een kuchje deed Flint er het zwijgen toe, terwijl hij Tanis van onder zijn dikke, witte wenkbrauwen een betekenisvolle blik toezond. Met hangende schouders schudde de dwerg zijn hoofd. Tanis slaakte een vermoeide zucht. Gilthanas veegde met trillende hand het bloed uit de snee op zijn voorhoofd. Zijn elfengezicht was bleek van haat. Alleen Sturm bleef uiterlijk kalm en onbewogen staan terwijl hij in het verwrongen half menselijke, half reptielachtige gezicht van een dracoon keek. De reisgenoten die in de herberg waren achtergebleven, bleven samen minstens een uur in Elistans kamer zitten nadat de anderen waren weggevoerd door de wachters. Caramon bleef met getrokken zwaard bij de deur op wacht staan. Waterwind hield door het raam de straat in de gaten. In de verte hoorden ze het kabaal van een woedende menigte, waarop ze elkaar met gespannen gezichten aankeken. Toen stierf het lawaai weg. Niemand viel hen lastig. Het was doodstil in de herberg. De ochtend verstreek zonder incidenten. De bleke, kille zon klom aan de hemel, maar voegde weinig warmte toe aan de winterdag. Gapend stak Caramon zijn zwaard weg. Tika pakte een stoel en ging bij hem zitten. Waterwind ging waakzaam vlak bij Goudmaan staan, die zachtjes met Elistan zat te praten over plannen voor de vluchtelingen. Alleen Laurana bleef bij het raam staan, al viel er niets te zien. De wachters hadden er kennelijk genoeg van gekregen om door de straat heen en weer te marcheren en stonden nu ineengedoken in deuropeningen in een poging warm te blijven. Achter zich hoorde ze Tika en Caramon zachtjes lachen. Laurana keek even over haar schouder. Zo zacht dat ze hem niet kon verstaan, leek Caramon een veldslag te beschrijven. Tika luisterde aandachtig. Haar ogen glansden van bewondering. De jonge barmeid had veel ervaring in de strijd opgedaan tijdens hun reis naar het zuiden om de hamer van Kharas te vinden, en hoewel ze nooit echt goed zou worden met een zwaard, had ze het meppen met een schild tot een kunst verheven. Inmiddels droeg ze haar wapenrusting met een zekere nonchalance. Het was nog steeds een samengeraapt zootje, letterlijk, omdat ze er telkens onderdelen aan toevoegde die ze op het slagveld vond. Het zonlicht deed haar maliënkolder glinsteren en haar rode haar glanzen. Caramons gezicht stond geanimeerd en ontspannen terwijl hij met de jonge vrouw praatte. Ze raakten elkaar niet aan, niet nu de goudkleurige ogen van Caramons tweelingbroer op hen gericht waren, maar ze bogen heel dicht naar elkaar toe. Met een zucht wendde Laurana zich af. Ze voelde zich eenzaam, en als ze terugdacht aan wat Raistlin had gezegd, werd ze doodsbang. Haar zucht werd beantwoord, alleen was dit geen spijtige, maar een geïrriteerde zucht. Ze
draaide zich een klein stukje om, zodat ze Raistlin kon zien. De magiër had het spreukenboek waarin hij probeerde te lezen dichtgeslagen en ging in het kleine beetje zonlicht zitten dat door het raam naar binnen kwam. Elke dag moest hij zijn spreukenboek bestuderen. Het is de vloek van de magiërs dat ze keer op keer hun spreuken uit het hoofd moeten leren, omdat de woorden van de magie slechts kortstondig branden voor ze uitdoven, als vonken die uit een vuur opvliegen. Telkens als hij een betovering uitspreekt, boet de magier aan kracht in en verzwakt hij lichamelijk, tot hij volkomen uitgeput is en eerst moet uitrusten voordat hij weer magie gebruikt. Met Raistlins macht was ook zijn uithoudingsvermogen toegenomen sinds de reisgenoten elkaar in Soelaas hadden getroffen. Hij had zich verschillende nieuwe spreuken eigen gemaakt die hem waren geleerd door Fizban, de stuntelige oude tovenaar die in Pax Tharkas om het leven was gekomen. Naarmate zijn macht toenam, groeide de twijfel bij zijn metgezellen. Niemand had een duidelijk aanwijsbare reden om hem te wantrouwen, integendeel. Zijn magie had hun meerdere keren het leven gered. Maar er was iets verontrustends aan hem, want hij was zwijgzaam en in zichzelf gekeerd, deed geheimzinnig en zonderde zich af als een oester. Terwijl hij afwezig over het nachtblauwe omslag streek van het vreemde spreukenboek dat hij in Xak Tsaroth had weten te bemachtigen, staarde Raistlin naar buiten. Zijn gouden ogen met de zwarte, zandlopervormige pupillen hadden een koude glans. Hoewel Laurana niet graag met de magiër praatte, móést ze hem nu iets vragen. Wat bedoelde hij met ‘een lang vaarwel’? ‘Wat zie je wanneer je zo in de verte staart?’ vroeg ze zachtjes. Ze nam naast hem plaats omdat haar knieën opeens knikten onder het geweld van de angst die haar overspoelde. ‘Wat ik zie?’ herhaalde hij zachtjes. Er klonk pijn en verdriet in zijn stem door, niet de verbittering die ze gewend was. ‘Ik zie de tijd en het effect dat die op alles heeft. Mensen verschrompelen en sterven voor mijn ogen. Bloemen bloeien, om vervolgens te verwelken. Bomen laten hun groene blaadjes vallen en krijgen ze nooit meer terug. In mijn ogen is het altijd winter, altijd nacht.’ ‘En... dat is je aangedaan in de Torens van de Hoge Magie?’ vroeg Laurana, geschokt tot in het diepst van haar ziel. ‘Waarom? Met welk doel?’ Raistlin toonde haar zijn zeldzame, scheve glimlach. ‘Om me aan mijn eigen sterfelijkheid te herinneren. Om me te leren mededogen te hebben.’ Zijn stem daalde. ‘In mijn jonge jaren was ik trots en arrogant. Ik was de jongste ooit die de Proeve mocht afleggen, en ik zou ze wel eens laten zien wat ik waard was.’ Hij balde zijn frêle vuist. ‘En dat heb ik ook gedaan, reken maar. Ze hebben mijn lichaam vernietigd en mijn geest verteerd tot ik uiteindelijk in staat was om...’ Abrupt zweeg hij, met een steelse blik op Caramon. ‘Nou?’ vroeg Laurana, die bang was voor het antwoord, maar het desondanks wilde weten. ‘Niets,’ fluisterde Raistlin met neergeslagen ogen. ‘Het is mij verboden erover te spreken.’ Laurana zag zijn hand beven. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Hij begon te piepen en te hoesten. Met rode wangen van schaamte omdat ze hem onbedoeld zo van streek had gemaakt, schudde ze haar hoofd en beet op haar lip. ‘Het... het spijt me dat ik je verdriet bezorg. Dat was niet mijn bedoeling.’ Verward richtte ze haar blik op de grond en liet ze haar haren voor haar gezicht vallen, een kinderlijke gewoonte. Bijna onbewust boog Raistlin met zijn bevende hand uitgestrekt naar voren om het schitterende haar aan te raken dat leven leek uit te stralen, zo glanzend en weelderig was het. Zodra hij echter zijn eigen stervende vlees in het oog kreeg, trok hij snel zijn hand terug en liet zich met een bitter glimlachje om zijn lippen in zijn stoel zakken. Wat Laurana niet wist, niet kon weten, was dat Raistlin
als hij naar haar keek de enige schoonheid zag die hij in zijn leven zou aanschouwen. Naar elfenmaatstaven was ze jong, en zelfs in de vervloekte ogen van de magiër onberoerd door de hand van de aftakeling en de dood. Laurana zag niets van dat alles. Ze was zich er alleen van bewust dat hij een lichte beweging maakte. Bijna stond ze op, maar de magiër fascineerde haar, en hij had nog steeds geen bevredigend antwoord gegeven op haar vraag. ‘Ik... ik bedoel, kun je in de toekomst kijken? Tanis heeft me verteld dat je moeder... hoe noem je dat... de toekomst kon voorspellen. Ik weet dat Tanis je geregeld om advies vraagt...’ Raistlin nam Laurana bedachtzaam op. ‘De reden dat de halfelf mij om advies vraagt, is niet dat ik in de toekomst kan kijken. Ik ben geen ziener. Hij komt naar mij toe omdat ik logisch kan nadenken, iets waartoe die andere dwazen hier over het algemeen niet in staat zijn.’ ‘Maar wat je zei... dat sommigen van ons elkaar niet meer zullen weerzien.’ Laurana keek hem ernstig aan. ‘Je moet toch iets hebben gezien! Wat... Ik moet het weten! Ging het om... Tanis?’ Daar dacht Raistlin even diep over na. Toen hij uiteindelijk antwoord gaf, leek hij het meer tegen zichzelf te hebben dan tegen haar. ‘Dat weet ik niet,’ fluisterde hij. ‘Ik weet niet eens waarom ik dat zei. Alleen... heel eventjes... wist ik gewoon...’ Hij leek even te worstelen met de herinnering, maar haalde toen opeens zijn schouders op. ‘Wat wist je?’ drong Laurana aan. ‘Niets. Het was gewoon mijn veel te levendige fantasie, zoals de ridder zou zeggen als hij er was. Dus Tanis heeft je over mijn moeder verteld,’ zei hij, plotseling van onderwerp veranderend. Teleurgesteld, maar hopend dat ze meer te weten zou komen als ze met hem bleef praten, knikte Laurana. ‘Hij zei dat ze in de toekomst kon kijken en dan beelden opving van wat er zou gebeuren.’ ‘Dat is waar,’ fluisterde Raistlin. Hij glimlachte sardonisch. ‘Niet dat ze er veel aan heeft gehad. De eerste man met wie ze trouwde, was een knappe krijger uit het noorden. Binnen een paar maanden was de hartstocht tussen hen verdwenen, en vanaf dat moment hebben ze elkaar alleen maar het leven zuur gemaakt. Mijn moeder had een zwakke gezondheid en verviel vaak in een merkwaardige trance waaruit ze pas uren later ontwaakte. Ze waren arm en leefden van wat hij met zijn zwaard kon verdienen. Hoewel hij duidelijk van adel was, heeft hij nooit iets over zijn familie gezegd. Volgens mij heeft hij haar zelfs nooit zijn echte naam verteld.’ Raistlin kneep zijn ogen samen. ‘Maar hij heeft het wel tegen Kitiara gezegd. Daarvan ben ik overtuigd. Daarom is ze naar het noorden gereisd, om zijn familie op te sporen.’ ‘Kitiara...’ zei Laurana gespannen. Het uitspreken van die naam was als het aanraken van een zere tand, maar ze wilde graag meer weten over die mensenvrouw van wie Tanis hield. ‘Dus die man, die krijger van adel, was Kitiara’s vader?’ vroeg ze hees. Raistlin nam haar met indringende blik op. ‘Ja,’ fluisterde hij. ‘Ze is mijn oudere halfzus. Ongeveer acht jaar ouder dan Caramon en ik. Ze leek volgens mij heel erg op haar vader. Net zo knap als hij. Vastberaden en onstuimig, strijdvaardig, sterk en onbevreesd. Haar vader heeft haar het enige geleerd waar hij verstand van had: de kunst van het oorlogvoeren. Hij ging vaak op reis en bleef steeds langer weg, tot hij uiteindelijk helemaal niet meer terugkwam. Mijn moeder heeft de Hogezoekers ervan weten te overtuigen dat ze hem dood moesten verklaren. Vervolgens is ze met onze vader getrouwd. Hij was een eenvoudig man, houthakker van beroep. Opnieuw had ze niets aan haar zienersgave.’ ‘Hoezo?’ vroeg Laurana zachtjes, volledig in beslag genomen door het verhaal, stomverbaasd dat de gewoonlijk zo zwijgzame magiër opeens zo spraakzaam was, en er zich niet van bewust dat hij meer over haar te weten kwam door domweg haar expressieve gezicht te bestuderen dan hij haar in
ruil vertelde. ‘Nou, ze had bijvoorbeeld niet voorzien hoe de geboorte van mij en mijn broer zou verlopen,’ zei Raistlin. Toen dwong een hoestaanval hem op te houden met praten en gebaarde hij naar zijn broer. ‘Caramon! Het is tijd voor mijn drankje,’ zei hij op die indringende fluistertoon die zelfs het luidruchtigste gesprek overstemde. ‘Of ben je me, nu je aangenamer gezelschap hebt gevonden, alweer vergeten?’ Midden in een lach viel Caramon stil. ‘Welnee, Raist,’ zei hij schuldbewust terwijl hij haastig opstond om een ketel water boven het vuur te hangen. Gedwee boog Tika haar hoofd, alsof ze de blik van de magiër wilde mijden. Raistlin staarde even naar haar, maar wendde zich toen weer tot Laurana, die het hele tafereel met een kil gevoel in haar buik had aangezien. Hij sprak verder alsof er nooit een onderbreking was geweest. ‘Mijn moeder is nooit helemaal van de bevalling hersteld. De vroedvrouw had mij al opgegeven, en ik zou zijn gestorven als Kitiara er niet was geweest. Haar eerste strijd, zo zei ze altijd, was een gevecht tegen de dood, en ik was haar prijs. Zij heeft ons opgevoed. Mijn moeder was niet in staat om voor kinderen te zorgen, en mijn vader moest dag en nacht werken om ons allemaal te kunnen voeden. Hij is omgekomen bij een ongeluk toen Caramon en ik nog tieners waren. Die dag gleed mijn moeder weg in een trance,’ — Raistlins stem daalde — ‘en daar is ze nooit meer uit ontwaakt. Ze is gestorven aan ondervoeding.’ ‘Wat afschuwelijk!’ prevelde Laurana huiverend. Een hele tijd zei Raistlin niets, maar staarde hij met zijn vreemde ogen naar de kille, grauwe winterse hemel. Toen vertrok zijn mond. ‘Ik heb er een belangrijke les uit geleerd. Leer de kracht onder controle te krijgen. Laat je er nooit door beheersen!’ Laurana leek hem niet te hebben gehoord. Onrustig wrong ze haar handen in haar schoot. Dit was de volmaakte gelegenheid om de vragen te stellen waar ze een antwoord op wilde, maar dat zou betekenen dat ze zichzelf moest openstellen voor deze man die ze vreesde en wantrouwde. Haar nieuwsgierigheid, en haar liefde, waren echter te groot. Ze besefte geen moment dat ze in een sluw uitgezette val trapte. Raistlin genoot er namelijk van om mensen hun diepste geheimen te ontfutselen, in de wetenschap dat ze hem ooit goed van pas zouden kunnen komen. ‘Wat hebben jullie toen gedaan?’ vroeg ze moeizaam slikkend. ‘Is Kit-Kitiara...’ In haar poging zo natuurlijk mogelijk te klinken, struikelde ze over de naam. Ze werd rood van gêne. Geboeid bestudeerde Raistlin Laurana’s innerlijke strijd. ‘Tegen die tijd was Kitiara al weg,’ antwoordde hij. ‘Op haar vijftiende is ze van huis weggegaan om met haar zwaard haar brood te verdienen. Ze is een expert, dat zegt Caramon althans, en wist moeiteloos werk als huurling te vinden. O, ze kwam af en toe wel terug om te zien hoe het met ons ging. Zodra we oud genoeg waren en genoeg vaardigheden hadden opgedaan, nam ze ons wel eens mee. Toen hebben Caramon en ik samen leren vechten, ik met mijn magie en mijn broer met zijn zwaard. Later, nadat ze Tanis had leren kennen,’ — Raistlins ogen glinsterden toen hij Laurana ongemakkelijk heen en weer zag schuiven — ‘reisde ze steeds vaker met ons mee.’ ‘Met wie? En waar gingen jullie dan naartoe?’ ‘Met Sturm Zwaardglans, die er toen al van droomde om ridder te worden, de kender, Tanis, Caramon en ik. We reisden mee met Flint, voordat die het smidswerk voor gezien hield. Het werd zo gevaarlijk op de wegen dat Flint niet meer wilde reizen. En inmiddels hadden we alles van onze vrienden geleerd wat er te leren viel. We werden rusteloos. Het werd tijd dat we ieder ons weegs gingen, zei Tanis.’ ‘En jullie deden wat hij zei? Was hij toen al jullie leider?’ Ze dacht aan hem terug zoals ze hem
had gekend voordat hij uit Qualinost was weggegaan, onbebaard en zonder de zorgenrimpels die ze nu op zijn gezicht zag. Maar zelfs toen was hij al teruggetrokken en somber geweest, gekweld door het gevoel dat hij tot beide rassen behoorde, en tegelijkertijd tot geen van beide. Toen had ze niets van hem begrepen. Pas nu ze een tijdje in de mensenwereld had geleefd, begon ze het te snappen. ‘Hij beschikt over de kwaliteiten waarvan wordt beweerd dat ze essentieel zijn voor een leider. Hij denkt snel na, is intelligent en creatief. Maar dat geldt in meerdere of mindere mate voor ons allemaal. Waarom volgen de anderen Tanis? Sturm is van adel en is lid van een orde die teruggaat tot in de oudheid. Waarom gehoorzaamt hij een halfelfbastaard? En Waterwind. Hij wantrouwt allen die niet menselijk zijn en vertrouwt zelfs mensen maar half. Toch zouden hij en Goudmaan Tanis volgen naar de Afgrond. Waarom?’ ‘Dat heb ik me inderdaad afgevraagd,’ begon Laurana, ‘en ik denk… ‘ Raistlin deed echter alsof hij haar niet hoorde en beantwoordde zijn eigen vraag. ‘Tanis luistert naar zijn gevoel. Hij onderdrukt het niet, zoals de ridder, en verbergt het niet, zoals de Vlakteman. Tanis beseft dat een leider soms met zijn hart moet denken in plaats van met zijn hoofd.’ Raistlin wierp haar een vluchtige blik toe. ‘Vergeet dat nooit.’ Even in verwarring gebracht knipperde Laurana met haar ogen, maar omdat ze in de stem van de magiër een neerbuigende ondertoon hoorde die haar ergerde, zei ze hooghartig: ‘Het valt me op dat je jezelf niet noemt. Als je inderdaad zo intelligent en machtig bent als je zelf beweert, waarom volg jij Tanis dan?’ Raistlins zandlopervormige ogen waren donker en versluierd. Hij zweeg, want juist op dat moment kwam Caramon hem een beker brengen, die hij zorgvuldig volschonk met water uit de ketel. De krijger keek Laurana met een somber gezicht aan, zoals altijd gegeneerd en slecht op zijn gemak als zijn broer zo zat te oreren. Raistlin leek er niets van te merken. Hij haalde een buidel uit zijn reistas en strooide wat groene blaadjes in het hete water. Meteen verspreidde zich een scherpe, indringende geur door het vertrek. ‘Ik volg hem niet.’ De jonge magiër keek op naar Laurana. ‘Voorlopig reizen Tanis en ik toevallig in dezelfde richting.’ ‘De ridders van Solamnië zijn niet welkom in onze stad,’ zei de heer streng en met een ernstig gezicht. Zijn duistere blik gleed over de rest van het gezelschap. ‘En hetzelfde geldt voor elfen, kenders en dwergen, alsmede lieden die met hen meereizen. Ik heb begrepen dat jullie ook een magiegebruiker in jullie gelederen hebben, een die de Rode Mantel draagt. Jullie dragen wapenrusting. Jullie wapens zijn met bloed bevlekt en jullie weten ze snel en vaardig te trekken. Het is wel duidelijk dat jullie geoefende krijgers zijn.’ ‘Ongetwijfeld huurlingen, mijn heer,’ zei de bevelhebber. ‘We zijn geen huurlingen,’ zei Sturm, die met trots en nobel geheven hoofd de tafel naderde. ‘We zijn afkomstig van de noordelijke vlakten van Abanasinië. In Pax Tharkas hebben we achthonderd mannen, vrouwen en kinderen bevrijd uit de greep van de drakenheer Canaillaard. Op de vlucht voor de toorn van het drakenleger hebben we de vluchtelingen goed verborgen achtergelaten in een vallei in de bergen, waarna we zelf naar het zuiden zijn gereisd in de hoop in de legendarische stad Tarsis schepen aan te treffen. We wisten niet dat de stad inmiddels door louter land omgeven werd, anders hadden we ons de moeite bespaard.’ De heer fronste zijn voorhoofd. ‘Jullie komen uit het noorden, zeg je? Dat is onmogelijk. Niemand is ooit veilig door het dwergenrijk Thorbardin in de bergen gekomen.’ ‘Als u iets weet over de ridders van Solamnië, dan weet u dat we liever zouden sterven dan een
leugen te vertellen, zelfs aan onze vijanden,’ zei Sturm. ‘We zijn het dwergenrijk binnengegaan en hebben ons van een veilige doortocht verzekerd door de verloren hamer van Kharas op te sporen en aan hen terug te geven.’ De heer schoof ongemakkelijk heen en weer, met een steelse blik op de dracoon die achter hem zat. ‘Ik weet inderdaad iets over de ridders,’ zei hij met tegenzin. ‘En daarom moet ik je verhaal geloven, al klinkt het eerder als verhaaltjes voor het slapengaan dan...’ Opeens zwaaiden de deuren open en liepen twee wachters met grote passen naar binnen. Tussen hen in sleepten ze een gevangene met zich mee. Ze duwden de reisgenoten uit de weg en smeten hun gevangene op de grond. Het was een vrouw, gekleed in een lange rok en een zware mantel. Ze droeg een dikke sluier voor haar gelaat. Even bleef ze op de vloer liggen, alsof ze te moe of te verslagen was om op te staan. Toen leek ze zich met een uiterste wilsinspanning omhoog te duwen. Het was wel duidelijk dat niemand van plan was haar te hulp te schieten. De heer staarde haar met een grimmig, boos gezicht aan. De dracoon achter hem was overeind gekomen en keek vol belangstelling op haar neer. De vrouw had het moeilijk, want ze was verstrikt geraakt in haar mantel en haar lange, wijde rok. Opeens stond Sturm naast haar. Vol afschuw had de ridder staan kijken naar de harteloze manier waarop de vrouw werd behandeld. Hij wierp een blik op Tanis en zag de immer behoedzame halfelf zijn hoofd schudden, maar de aanblik van de vrouw, die een dappere poging deed om op te staan, werd hem te veel. Hij deed een stap naar voren, waarop er een hellebaard op hem werd gericht. ‘Je doodt me maar als je wilt,’ zei de ridder tegen de wachter, ‘maar ik ga deze dame helpen.’ Knipperend met zijn ogen deed de wachter een stap naar achteren, waarop hij naar zijn heer keek alsof hij wilde weten wat hij moest doen. De heer schudde nauwelijks merkbaar zijn hoofd. Tanis, die gespannen toekeek, hield zijn adem in. Toen dacht hij dat hij de heer zag glimlachen, al verborg hij het snel met zijn hand. ‘Vrouwe, sta me toe u te helpen,’ zei Sturm met een hoffelijk, ouderwets soort beleefdheid dat nergens ter wereld meer voorkwam. Met zijn sterke handen hielp hij haar voorzichtig overeind. ‘U kunt maar beter bij me vandaan blijven, heer ridder,’ zei de vrouw zo zachtjes dat ze achter haar sluier bijna onverstaanbaar was. Bij het horen van haar stemgeluid keken Tanis en Gilthanas elkaar echter verschrikt aan. ‘U weet niet wat u doet,’ zei ze. ‘U zet uw leven op het spel...’ ‘Het is me een voorrecht,’ zei Sturm met een buiging. Hij bleef beschermend naast haar staan, zijn blik op de wachters gericht. ‘Ze is een Silvanesti-elf!’ fluisterde Gilthanas tegen Tanis. ‘Weet Sturm dat?’ ‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Tanis zachtjes. ‘Hoe kan hij dat weten? Zelfs ik herkende haar accent bijna niet.’ ‘Wat doet ze hier in vredesnaam? Silvanesti is ver weg...’ ‘Ik...’ begon Tanis, maar een van de wachters gaf hem een por in zijn rug. Hij zweeg, precies op het moment dat de heer sprak. ‘Vrouwe Alhana,’ zei hij kil. ‘Er is u te verstaan gegeven dat u de stad diende te verlaten. De laatste keer dat u voor mij verscheen, heb ik genade getoond omdat u uit naam van uw volk was gekomen met een diplomatieke missie, en omdat het protocol hier in Tarsis nog altijd in ere wordt gehouden. Toen heb ik u echter al verteld dat u van ons geen hulp hoefde te verwachten en heb ik u vierentwintig uur gegeven om te vertrekken. Maar u bent er nog steeds.’ Hij keek naar de wachters. ‘Wat is de aanklacht?’ ‘Poging tot het ronselen van huurlingen, mijn heer,’ antwoordde de bevelhebber. ‘Ze is opgepakt
in een herberg bij de Oude Kade, mijn heer.’ Hij schonk Sturm een vernietigende blik. ‘Maar goed dat ze deze lieden niet is tegengekomen, want natuurlijk zou niemand in Tarsis een elf helpen.’ ‘Alhana,’ mompelde Tanis bij zichzelf. Hij schoof voorzichtig dichter naar Gilthanas toe. ‘Waarom komt die naam me zo bekend voor?’ ‘Ben je al zo lang van je volk gescheiden datje die naam niet meer herkent?’ antwoordde Gilthanas zachtjes in het elfs. ‘Onder onze verwanten in Silvanesti was er maar één die Alhana heette. Alhana Sterrenbries, dochter van de Sterrenspreker, prinses van haar volk, en heerseres over haar volk zodra haar vader sterft, want ze heeft geen broers.’ ‘Alhana!’ zei Tanis. Nu wist hij het weer. Het elfenvolk was honderden jaren eerder gescheiden geraakt, toen Kith-Kanan na de bittere Bloedmoordoorlog vele elfen naar het land Qualinesti had geleid. Maar de elfenleiders hielden nog steeds contact op de mysterieuze wijze van de elfenheren, die, zo wordt beweerd, boodschappen hoorden in de wind en de taal van de zilveren maan spraken. Nu wist hij weer wie Alhana was: naar verluidt de mooiste van alle elfenmaagden, en afstandelijk als de zilveren maan die bij haar geboorte aan de hemel had gestaan. De dracoon boog naar voren om met de heer te overleggen. Tanis zag het gezicht van de man betrekken, en even leek het of hij bezwaar zou maken, maar toen beet hij op zijn lip, slaakte een zucht en knikte. De dracoon trok zich weer terug in de schaduw. ‘U staat onder arrest, vrouwe Alhana,’ zei de heer moeizaam. Sturm deed een stap in de richting van de vrouw toen de wachters haar naderden. Met zijn kin geheven wierp hij hun allemaal een waarschuwende blik toe. Zelfs ongewapend kwam hij zo zelfverzekerd en nobel over dat de wachters aarzelden. Maar hun heer had hun een bevel gegeven. ‘Ik zou maar iets doen als ik jou was,’ bromde Flint. ‘Ik ben helemaal vóór ridderlijkheid, maar dit is er niet de juiste plaats of het juiste moment voor.’ ‘Heb jij nog ideeën?’ snauwde Tanis. Flint gaf geen antwoord. Ze konden er allemaal helemaal niets aan doen, en dat wisten ze donders goed. Sturm zou nog liever sterven dan toe te staan dat de wachters de vrouw nog eens aanraakten, ook al had hij geen idee wie ze was. Het deed er niet toe. Heen en weer geslingerd tussen frustratie en bewondering voor zijn vriend schatte Tanis de afstand tussen hem en de dichtstbijzijnde wachter in, wetend dat hij er in elk geval één kon uitschakelen. Hij zag hoe Gilthanas zijn ogen sloot en geluidloos woorden vormde. De elf was een magiegebruiker, al deed hij er zelden een beroep op. Toen hij de uitdrukking op Tanis’ gezicht zag, slaakte Flint een diepe zucht en keerde zich in de richting van een andere wachter, terwijl hij zijn gehelmde hoofd als een stormram liet zakken. Plotseling sprak de heer met raspende stem. ‘Stop, ridder!’ zei hij met het gezag dat hij had geërfd van alle generaties voor hem. Sturm erkende dat en ontspande zich, waarop Tanis een zucht van verlichting slaakte. ‘Ik sta niet toe dat er in deze raadskamer bloed wordt vergoten. De vrouwe heeft de wetten van dit land geschonden, wetten die u, heer ridder, in het verleden vanwege uw gezworen plicht zou hebben gehandhaafd. Maar ik ben het met u eens dat er geen reden is om haar respectloos te behandelen. Wachters, leid de vrouwe naar de gevangenis, maar met dezelfde hoffelijkheid die je mij zou betonen. En u, heer ridder, zult haar vergezellen, aangezien u zich zo bekommert om haar welzijn.’ Tanis gaf Gilthanas een por, waarop die met een schok uit zijn trance ontwaakte. ‘Het klopt wat Sturm zei: deze heer stamt af van een nobel geslacht,’ fluisterde hij. ‘Ik snap niet wat er te glimlachen valt, halfelf,’ bromde Flint, die had opgevangen wat Tanis zei. ‘Eerst worden we door toedoen van die kender beschuldigd van het aanzetten tot een rel, waarop hij verdwijnt. En nu belanden we door die ridder in de gevangenis. Help me de volgende keer
herinneren dat ik bij de magiër blijf. Van hem weet ik tenminste dat hij gestoord is!’ Toen de wachters de gevangenen bij de tafel vandaan leidden, leek Alhana in de plooien van haar rok ergens naar op zoek te zijn. ‘Ik wil u om een gunst vragen, heer ridder,’ zei ze tegen Sturm. ‘Ik geloof dat ik iets heb laten vallen. Het is een kleinigheidje, maar wel kostbaar. Zou u willen kijken...’ Sturm knielde snel en zag meteen het glanzende voorwerp op de grond liggen, verborgen door haar rok. Het was een broche in de vorm van een ster, ingelegd met vele glinsterende diamanten. Zijn adem stokte. Een kleinigheidje! Het ding moest een fortuin waard zijn. Geen wonder dat ze niet wilde dat die waardeloze wachters het vonden. Snel vouwde hij zijn vingers eromheen, waarna hij deed alsof hij zoekend om zich heen blikte. Uiteindelijk keek hij, nog steeds geknield, naar de vrouw op. Opnieuw stokte zijn adem, want de vrouw trok de kap van haar hoofd en haalde de sluier voor haar gezicht weg. Voor het eerst werd het gelaat van Alhana Sterrenbries door een mens aanschouwd. Muralasa noemden de elfen haar, de prinses van de nacht. Haar haren, zo zwart en zacht als een nachtbries, werden bijeengehouden door een haarnet zo fijn als spinrag waar piepkleine edelsteentjes als sterren in glinsterden. Haar huid was zo bleek als de zilveren maan, haar ogen hadden de diepe, donkerpaarse kleur van de nachtelijke hemel en haar lippen waren rood als de schaduw op de rode maan. Het eerste wat bij de ridder opkwam was dat hij Paladijn mocht danken dat hij al op zijn knieën zat. Het tweede was dat hij zonder nadenken zijn leven zou geven om haar te mogen dienen, en het derde was dat hij iets moest zeggen, maar hij leek alle woorden van alle talen die hij kende te zijn vergeten. ‘Bedankt voor het zoeken, edele ridder,’ zei Alhana zachtjes terwijl ze Sturm strak aankeek. ‘Zoals ik al zei, het was maar een kleinigheid. Sta toch op, alstublieft. Ik ben zeer vermoeid, en aangezien we naar dezelfde plek gaan, zou u me een grote dienst bewijzen indien u me zou willen assisteren.’ ‘Uw wens is mij een bevel,’ zei Sturm vurig, en hij stond op. Onderwijl stopte hij de broche snel weg in zijn riem. Hij hield zijn arm uit, zodat Alhana haar slanke, witte hand op zijn onderarm kon leggen. Hij beefde onder haar aanraking. De ridder had het gevoel dat er een wolk voor het licht van de sterren schoof toen ze haar gezicht weer bedekte. Sturm zag Tanis achter hen aan lopen, maar hij was zo verrukt over het beeldschone gelaat dat in zijn geheugen was geëtst dat hij zonder een spoor van herkenning naar de halfelf staarde. Ook Tanis had Alhana’s gezicht gezien, en haar schoonheid had een gevoelige snaar bij hem geraakt. Maar hij had ook Sturms gezicht gezien. Hij had gezien dat die schoonheid doordrong tot in het hart van de ridder en daar meer schade had aangericht dan de giftige pijl van een kobold. Want het kon niet anders of deze liefde zou in gif veranderen, wist hij. De Silvanesti waren een trots, hooghartig ras. Bang voor bezoedeling en het verlies van hun cultuur weigerden ze zelfs het minste contact met mensen. Dat had geleid tot de Bloedmoordoorlog. Nee, dacht Tanis bedroefd, zelfs de zilveren maan was niet zo ver buiten Sturms bereik. Hij slaakte een zucht. Dit kon er ook nog wel bij.
6 Ridders van Solamnië. Tasselhofs bril van het ware zicht. Toen de wachters de gevangenen de rechtbank uit leidden, passeerden ze twee lieden die buiten in de schaduw stonden. Beiden waren ze zo dik aangekleed dat moeilijk te zien was tot welk ras ze behoorden. Ze hadden een kap over hun hoofd en hun gezichten waren met stof omwikkeld. Lange gewaden verhulden hun lichaam. Zelfs hun handen waren met witte stof verbonden, alsof ze gewond waren. Op zachte toon spraken ze met elkaar. ‘Zie je wel!’ zei de een opgewonden. ‘Daar zijn ze. Ze voldoen aan de beschrijving.’ ‘Niet allemaal,’ zei de ander weifelend. ‘Maar de halfelf, de dwerg, de ridder! Geloof me, ze zijn het! En ik weet waar de anderen zijn,’ voegde de tweede er zelfvoldaan aan toe. ‘Ik heb een van de wachters ondervraagd.’ De andere, langere persoon dacht na terwijl hij de groep nakeek die over straat werd weggevoerd. ‘Je hebt gelijk. We moeten dit direct aan de Drakenheer melden.’ Hij draaide zich om, maar bleef staan toen hij de ander zag aarzelen. ‘Waar wacht je nog op?’ ‘Moet een van ons hen niet volgen? Kijk nou naar die miezerige wachters. Je kunt erop wachten dat de gevangenen proberen te ontsnappen.’ De ander lachte vals. ‘Ja, natuurlijk zullen ze ontsnappen. En dan weten we precies waar ze naartoe gaan: terug naar hun vrienden.’ De lange persoon liep met grote passen weg. De kleinere haastte zich achter hem aan. Het sneeuwde toen de reisgenoten de rechtszaal verlieten. Deze keer besloot de bevelhebber wijselijk om niet met zijn gevangenen door de hoofdstraten van de stad te paraderen. Hij leidde hen een donker, somber steegje in dat achter de rechtbank langsliep. Tanis en Sturm wisselden een blik en Gilthanas en Flint spanden hun spieren, klaar om aan te vallen, maar op dat moment zag de halfelf de schaduwen in het steegje in beweging komen. Drie gestalten, gehuld in mantels en kappen, sprongen met stalen zwaarden die glansden in het felle zonlicht vóór de wachters. De bevelhebber zette het fluitje aan zijn lippen, maar hij kreeg de kans niet om erop te blazen. Een van de gestalten sloeg hem met het gevest van zijn zwaard bewusteloos, terwijl de andere twee op de wachters afsprongen, die meteen op de vlucht sloegen. De vermomde gestalten wendden zich tot de reisgenoten. ‘Wie zijn jullie?’ vroeg Tanis, verbijsterd over zijn plotselinge vrijheid. De vermomde figuren deden hem denken aan de draconen tegen wie ze vlak bij Soelaas hadden gevochten. Sturm trok Alhana achter zich. ‘Zijn we aan het ene gevaar ontsnapt om vervolgens met een nog groter gevaar te worden geconfronteerd?’ vroeg Tanis op hoge toon. ‘Laat jullie gezichten zien!’ Een van de mannen wendde zich echter met zijn handen geheven tot Sturm. ‘Oth Tsarthon e Paran,’ zei hij. Sturms adem stokte. ‘Est Tsarthai en Paranaith,’ antwoordde hij, waarop hij zich tot Tanis wendde. ‘Ridders van Solamnië,’ zei hij met een gebaar naar de drie mannen. ‘Ridders?’ vroeg Tanis stomverbaasd. ‘Waarom…’ ‘Er is geen tijd voor uitleg, Sturm Zwaardglans,’ zei een van de ridders in Gemeenschaps met een zwaar accent. ‘De wachters zullen snel terugkeren. Kom mee.’ ‘Niet zo snel!’ grauwde Flint. Hij plantte zijn voeten stevig op de grond en brak een stuk van de
schacht van een hellebaard af, zodat die beter bij zijn postuur paste. ‘Je maakt maar tijd voor uitleg, want anders ga ik niet mee. Hoe weten jullie hoe de ridder heet en hoe komt het dat jullie op ons staan te wachten...’ ‘Ach, steek hem maar een zwaard in zijn donder,’ klonk een hoge, schrille stem uit de schaduw. ‘Dan laten we zijn lichaam achter als voer voor de kraaien. Niet dat die de moeite zullen nemen, want er zijn op deze wereld maar weinig wezens die dwergenvlees kunnen verdragen...’ ‘Tevreden?’ Tanis draaide zich om naar Flint, die rood was aangelopen van woede. ‘Er komt een dag,’ bezwoer de dwerg, ‘dat ik die kender de nek omdraai.’ Achter hen op straat klonken fluitjes. Zonder verdere aarzeling volgden de reisgenoten de ridders door de kronkelende, van ratten vergeven steegjes. Tas, die zei dat hij nog iets moest regelen, was al verdwenen voordat Tanis hem iets kon vragen. Het viel de halfelf op dat de ridders daar hoegenaamd niet verrast over waren en dat ze Tas niet probeerden tegen te houden. Ze weigerden echter vragen te beantwoorden, maar spoorden de groep aan door te lopen tot ze bij de ruïnes waren, de overblijfselen van de oude stad Tarsis de Schone. Daar bleven de ridders staan. Ze hadden de reisgenoten naar een deel van de stad gebracht waar tegenwoordig niemand meer kwam. De straten waren verwoest en verlaten en deden Tanis sterk denken aan het oeroude Xak Tsaroth. De ridders pakten Sturm bij zijn arm, trokken hem een eindje bij zijn vrienden vandaan en begonnen in het Solamnisch te overleggen. Ondertussen konden de anderen even uitrusten. Tanis stond geleund tegen een gebouw geboeid om zich heen te kijken. Wat er nog was blijven staan van de gebouwen aan deze straat was indrukwekkend en stukken mooier dan de moderne stad. Hij kon zien dat Tarsis de Schone zijn naam eer had aangedaan in de tijd voor de Catastrofe. Nu lagen er overal slechts enorme blokken graniet. Uitgestrekte binnenplaatsen waren volledig overwoekerd door onkruid dat bruin was geworden door de bijtende winterse wind. Hij liep naar het bankje waarop Gilthanas met Alhana zat te praten en ging naast hen zitten. De elfenheer stelde hen aan elkaar voor. ‘Alhana Sterrenbries, Tanis Halfelf,’ zei Gilthanas. ‘Tanis heeft vele jaren te midden van de Qualinesti geleefd. Hij is de zoon van de vrouw van mijn oom.’ Alhana haalde de sluier voor haar gezicht weg en nam Tanis koeltjes op. ‘Zoon van de vrouw van mijn oom’ was een beleefde manier om te zeggen dat Tanis een buitenechtelijk kind was, anders zou Gilthanas hem hebben voorgesteld als ‘de zoon van mijn oom’. De halfelf werd rood toen de oude pijn met volle kracht terugkeerde, nog net zo hevig als vijftig jaar geleden. Hij vroeg zich af of hij er ooit van verlost zou zijn. Krabbend aan zijn baard zei Tanis ruw: ‘Mijn moeder is tijdens de donkere jaren na de Catastrofe verkracht door menselijke krijgers. De Spreker was zo vriendelijk mij na haar dood bij zich in huis te nemen en me op te voeden alsof ik zijn eigen kind was.’ Alhana’s donkere ogen werden nog donkerder, tot ze bodemloze poelen van duisternis leken. Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Vind je dat er reden is om je te verontschuldigen voor je afkomst?’ vroeg ze met kille stem. ‘N-nee,’ zei Tanis met een vuurrood gezicht. ‘Ik. ‘Doe het dan ook niet,’ zei ze, waarna ze zich tot Gilthanas wendde. ‘Je vroeg waarom ik naar Tarsis was gekomen. Ik was op zoek naar hulp. Ik moet terug naar Silvanesti om mijn vader te zoeken.’ ‘Terug naar Silvanesti?’ herhaalde Gilthanas. ‘Wij... Mijn volk wist niet dat de Silvanesti-elfen hun thuisland hadden verlaten. Geen wonder dat we geen contact meer konden krijgen...’ ‘Ja.’ Alhana’s stem klonk droevig. ‘Het kwaad dat jullie, onze verwanten, uit Qualinesti heeft
verdreven, is ook tot ons gekomen.’ Ze boog haar hoofd, maar keek toen op en ging met zachte stem verder: ‘Lang hebben we ons tegen dat kwaad verzet. Maar uiteindelijk moesten we vluchten, of roemloos ten onder gaan. Mijn vader heeft het volk onder mijn leiding naar Zuid-Ergoth gestuurd. Zelf is hij in Silvanesti achtergebleven om in zijn eentje het kwaad te bestrijden. Ik heb me tegen zijn beslissing verweerd, maar hij zei dat hij de macht had om te voorkomen dat het kwaad ons thuisland zou vernietigen. Met een bezwaard gemoed heb ik ons volk in veiligheid gebracht, en daar zijn ze nog steeds. Maar ik wil terug om mijn vader te zoeken, want vele dagen zijn verstreken en we hebben niets meer van hem vernomen..’ ‘Maar had u dan geen krijgers, vrouwe, die u konden vergezellen op zo’n gevaarlijke reis?’ vroeg Tanis. Alhana draaide zich om en keek Tanis aan alsof ze verbijsterd was dat hij zich in hun gesprek had durven mengen. Even leek het erop dat ze weigerde hem antwoord te geven, maar nadat ze zijn gezicht wat langer had bestudeerd, veranderde ze van gedachten. ‘Er waren vele krijgers die aanboden me te vergezellen,’ antwoordde ze trots. ‘Maar toen ik beweerde dat ik mijn volk in veiligheid had gebracht, was dat te veel gezegd. Geen enkele plaats op deze wereld is nog veilig. De krijgers zijn achtergebleven om het volk te beschermen. Ik ben naar Tarsis gegaan in de hoop daar krijgers te vinden die bereid zouden zijn me te vergezellen naar Silvanesti. Eerst ben ik naar de heer en de raad gegaan, zoals het protocol vereist...’ Tanis schudde met een boze frons zijn hoofd. ‘Dat was stom,’ zei hij bot. ‘U had kunnen weten hoe ze over elfen denken, ook voordat de draconen ten tonele verschenen. U mag verdorie nog van geluk spreken dat ze u alleen maar bevalen de stad uit te gaan.’ Alhana’s toch al bleke gezicht werd zo mogelijk nog witter. Haar donkere ogen vonkten. ‘Ik heb gedaan wat het protocol vereist,’ antwoordde ze, te welopgevoed om haar woede te uiten, al klonk haar stem kil. ‘Als ik het anders had aangepakt, was ik niet beter geweest dan de eerste de beste barbaar. Toen de heer weigerde me te helpen, heb ik hem te verstaan gegeven dat ik zelf op zoek zou gaan naar hulp. Het zou eerloos zijn geweest om dat niet te doen.’ Flint, die het gesprek, dat in het elfs werd gevoerd, slechts gedeeltelijk kon volgen, stootte Tanis aan. ‘Zij en de ridder zullen het ongetwijfeld prima met elkaar kunnen vinden.’ Hij snoof. ‘Als ze zichzelf niet eerst de dood injagen met hun eergevoel, tenminste.’ Voordat Tanis kon antwoorden, voegde Sturm zich weer bij hen. ‘Tanis,’ zei Sturm opgewonden, ‘de ridders hebben de oude bibliotheek gevonden. Daarom zijn ze hier. Ze hebben in Palanthas documenten gevonden waarin staat dat er hier in de bibliotheek van Tarsis in vroeger tijden kennis over draken werd bewaard. De Ridderraad heeft hen erop uitgestuurd om te kijken of de bibliotheek nog bestond.’ Sturm gebaarde naar de ridders dat ze naar voren moesten komen. ‘Dit is Brian Donner, ridder van het Zwaard,’ zei hij. ‘Aran Langboog, ridder van de Kroon, en Derek Kroonwacht, ridder van de Roos.’ De ridders maakten een buiging. ‘En dit is Tanis Halfelf, onze leider,’ zei Sturm. Tanis zag Alhana opschrikken en verwonderd naar hem kijken. Toen wierp ze een vluchtige blik op Sturm alsof ze wilde nagaan of ze hem goed had verstaan. Sturm stelde Gilthanas en Flint voor en wendde zich vervolgens tot Alhana. ‘Vrouwe Alhana,’ begon hij, maar toen zweeg hij beschaamd, beseffend dat hij verder niets over haar wist. ‘Alhana Sterrenbries,’ vulde Gilthanas aan. ‘Dochter van de Sterrenspreker. Prinses van de Silvanesti-elfen.’ Opnieuw maakten de ridders een buiging, veel dieper deze keer.
‘Aanvaard mijn diepe dankbaarheid voor mijn redding,’ zei Alhana koeltjes. Haar blik ging over de hele groep, maar bleef het langst op Sturm rusten. Toen richtte ze zich tot Derek, omdat ze op grond van zijn teken van de orde van de Roos wist dat hij de leider was. ‘Hebben jullie die documenten gevonden die jullie van de raad moesten zoeken?’ Terwijl ze sprak, nam Tanis de ridders, die inmiddels hun kap hadden afgezet, belangstellend op. Ook hij wist genoeg om te weten dat de Ridderraad, die over de Solamnische ridders regeerde, zijn allerbeste mensen eropuit had gestuurd. In het bijzonder bestudeerde hij Derek, de oudste en de hoogste in rang. Er waren maar weinig ridders die de orde van de Roos wisten te behalen. De proeven waren gevaarlijk en moeilijk, en alleen ridders van zuivere afkomst kwamen in aanmerking. ‘We hebben een boek gevonden, vrouwe,’ zei Derek, ‘geschreven in een oude taal die we niet begrijpen. Er staan echter afbeeldingen van draken bij, dus we wilden de tekst overschrijven en ermee teruggaan naar Sancrist, waar de geleerden hem hopelijk zouden kunnen vertalen. Maar in plaats daarvan hebben we iemand gevonden die hem kan lezen. De kender...’ ‘Tasselhof!’ barstte Flint uit. Tanis’ mond viel open. ‘Tasselhof?’ herhaalde hij ongelovig. ‘Die kan nauwelijks Gemeenschaps lezen. Hij kent helemaal geen oude talen. De enige van onze metgezellen die mogelijk een oude taal zou kunnen vertalen, is Raistlin.’ Derek haalde zijn schouders op. ‘De kender heeft een bril waarvan hij beweert dat het een “magische bril van het ware zicht” is. Hij zette hem op en kon toen het boek lezen. Er staat...’ ‘Ik kan wel raden wat er staat!’ snauwde Tanis. ‘Verhalen over robots en magische teleporterende ringen en planten die van lucht leven. Waar is hij? Ik wil eens een hartig woordje spreken met Tasselhof Klisvoet.’ ‘Een magische bril van het ware zicht!’ mopperde Flint. ‘Als dat waar is, ben ik een greppeldwerg.’ De reisgenoten betraden een zwaar beschadigd gebouw. Achter Derek aan klommen ze over het puin heen een gewelfde doorgang door. De geur van stof en schimmel was sterk. De duisternis leek ondoordringbaar na de felle middagzon en even zag niemand een hand voor ogen. Toen stak Derek een toorts aan en zagen ze een smalle wenteltrap die naar nog meer duisternis in de diepte leidde. ‘De bibliotheek is onder de grond gebouwd,’ legde Derek uit. ‘Dat is waarschijnlijk de enige reden dat hij de Catastrofe zo goed heeft doorstaan.’ De reisgenoten liepen snel de trap af en kwamen al snel uit in een reusachtige zaal. Tanis’ adem stokte en zelfs Alhana sperde haar ogen open. In het flakkerende toortslicht was te zien dat de zaal van vloer tot plafond was gevuld met hoge, houten kasten die zich uitstrekten zo ver als het oog reikte. Op de planken stonden boeken, allerlei soorten boeken. Boeken met leren kaften, boeken gebonden in hout, boeken gebonden in zo te zien de bladeren van een exotische boom. Vele waren helemaal niet gebonden, maar bestonden uit pakken perkament die met zwarte linten bijeen werden gehouden. Enkele kasten waren omgevallen, zodat de boeken op de grond waren gevallen. De laag perkament kwam tot aan hun enkels. ‘Er moeten er duizenden zijn!’ zei Tanis vol ontzag. ‘Hoe hebben jullie te midden van dit alles ooit dat ene boek kunnen vinden?’ Derek schudde zijn hoofd. ‘Het was niet eenvoudig,’ zei hij. ‘Vele dagen hebben we hier beneden doorgebracht met zoeken. Toen we het eindelijk hadden gevonden, ervoeren we eerder wanhoop dan triomf, want het was meteen duidelijk dat we het boek niet konden verplaatsen. Zodra we de bladzijden aanraakten, vergingen ze tot stof. We waren al bang dat we vele, vermoeiende uren kwijt zouden zijn met overschrijven. Maar de kender—’
‘Inderdaad, de kender,’ zei Tanis grimmig. ‘Waar is hij?’ ‘Hier!’ piepte een schrille stem. Tanis tuurde door de schemerige zaal tot hij een kaars op een tafel zag branden. Tasselhof zat op een hoge houten kruk over een dik boek gebogen. Toen de reisgenoten dichterbij kwamen, zagen ze dat hij een kleine bril op zijn neus had. ‘Goed, Tas,’ zei Tanis. ‘Waar heb je die vandaan?’ ‘Waar heb ik wat vandaan?’ vroeg de kender onschuldig. Hij zag Tanis zijn ogen vernauwen en legde zijn hand tegen het kleine, metalen brilletje. ‘O, dit bedoel je? Die had ik in een van mijn buidels... En als je het echt wilt weten, ik heb hem gevonden in het dwergenrijk.’ Kreunend sloeg Flint zijn hand voor zijn gezicht. ‘Hij lag gewoon ergens op tafel!’ zei Tas verontwaardigd toen hij Tanis boos zag kijken. ‘Echt waar! Er was niemand in de buurt. Ik dacht dat iemand hem misschien per ongeluk had laten liggen. Ik heb hem alleen maar meegenomen om te voorkomen dat er iets mee zou gebeuren. En dat was maar goed ook. Voor hetzelfde geld was hij door iemand gestolen, en hij is heel kostbaar! Ik was van plan hem terug te geven, maar toen kregen we het opeens zo druk met vechten tegen duistere dwergen en draconen en het zoeken naar de hamer dat ik het... een beetje... ben vergeten. Toen ik er weer aan dacht, waren we mijlenver van de dwergen verwijderd, op weg naar Tarsis, en ik dacht: ze willen vast niet dat ik helemaal terugga alleen om hem terug te brengen, dus—’ ‘Wat kun je ermee?’ viel Tanis de kender in de rede, wetend dat ze er anders overmorgen nog zouden staan. ‘Hij is geweldig,’ zei Tas haastig, opgelucht dat Tanis niet tegen hem begon te schreeuwen. ‘Op een dag liet ik hem op een kaart liggen.’ Tas klopte op zijn kaartenkoker. ‘Ik kijk naar beneden en wat zie ik? Ik kan door de glazen heen lezen wat er op de kaart staat! Nu is dat op zich natuurlijk niet zo bijzonder,’ zei Tas haastig toen hij zag dat Tanis weer begon te fronsen. ‘Maar dit was een kaart die was geschreven in een taal waar ik nog nooit iets van had begrepen. Dus heb ik de bril op al mijn kaarten uitgeprobeerd, en ik kon ze allemaal lezen, Tanis! Stuk voor stuk! Zelfs de heel oude!’ ‘En daar heb je tegen ons nooit iets over gezegd?’ vroeg Sturm bestraffend. ‘Nou ja, het gesprek kwam er nooit op,’ zei Tas verontschuldigend. ‘Als je me nou rechtstreeks had gevraagd: “Tasselhof, heb jij een magische bril?” Dan had ik je meteen de waarheid verteld. Maar dat heb je nooit gedaan, Sturm Zwaardglans, dus kijk niet zo naar me. Maar goed, ik kan dit oude boek dus ook lezen. Ik zal je vertellen wat ik—’ ‘Hoe weet je dat het een magische bril is en niet gewoon een mechanisch apparaat van de dwergen?’ vroeg Tanis, die aanvoelde dat Tas iets achterhield. Tas slikte moeizaam. Hij had gehoopt dat Tanis dat niet zou vragen. ‘Eh...’ stamelde hij. ‘Ik... ik geloof dat ik er toevallig, eh... een keer iets over heb gezegd tegen Raistlin, toen jullie op een avond allemaal druk bezig waren met andere dingen. Hij zei dat het misschien wel een magische bril was. Om erachter te komen zei hij zo’n rare spreuk van hem op, en toen, eh... gloeide de bril op. Dat betekende dat hij betoverd is. Hij vroeg wat ik ermee kon doen, en toen liet ik het hem zien, en toen zei hij dat het een “bril van het ware zicht” was. Vroeger werd hij voor de magiegebruikers onder de dwergen gebruikt om boeken te lezen die in andere talen waren geschreven en...’ Tas zweeg plots. ‘En?’ drong Tanis aan. ‘En, eh... spreukenboeken.’ Tas’ stem was niet meer dan een fluistering. ‘En wat zei Raistlin verder nog?’ ‘Dat hij me, als ik zijn spreukenboeken aanraakte of er zelfs maar verkeerd naar keek, in een
krekel zou veranderen en me met h-huid en haar zou opeten,’ stamelde Tasselhof. Hij keek Tanis met grote ogen aan. ‘En ik geloofde hem meteen.’ Tanis schudde zijn hoofd. Net iets voor Raistlin om een dreigement te verzinnen waarmee je zelfs de nieuwsgierigheid van e en kender de kop kon indrukken. ‘Verder nog iets?’ vroeg hij. ‘Nee, Tanis,’ zei Tas onschuldig. In werkelijkheid had Raistlin nog meer over de bril gezegd, maar daar begreep Tas niet veel van. Iets over dat de bril ervoor zorgde dat je dingen té goed zag, maar dat sloeg nergens op, dus waarschijnlijk was het niet de moeite van het vermelden waard. En trouwens, Tanis was al boos genoeg. ‘Nou, wat heb je ontdekt?’ vroeg de halfelf met tegenzin. ‘O, Tanis, het is ongelooflijk boeiend!’ zei Tas, dankbaar dat de beproeving achter de rug was. Zorgvuldig sloeg hij een bladzijde om, waarop die scheurde en barstte tussen zijn vingers. Bedroefd schudde hij zijn hoofd. ‘Dat gebeurt bijna elke keer. Maar hier zie je’— de anderen kwamen om hem heen staan en bukten zich om te zien waar hij naar wees — ‘plaatjes van draken. Blauwe draken, rode draken, zwarte draken, groene draken. Goed, zie je dit?’ Hij sloeg nog een bladzijde om. ‘Oeps. Nou ja, nu kun je het niet meer zien, maar het was een enorme glazen bol. En volgens het boek kun je, als je zo’n glazen bol hebt, de draken in je macht krijgen en moeten ze doen wat je zegt!’ ‘Een glazen bol!’ Flint snoof, en nieste toen. ‘Geloof hem niet, Tanis. Volgens mij heeft die bril hooguit zijn stoere verhalen uitvergroot.’ ‘Ik vertel echt wel de waarheid!’ zei Tas verontwaardigd. ‘Ze heten drakenbollen, vraag maar aan Raistlin! Hij moet er iets over weten, want volgens dit boek zijn ze lang geleden door machtige tovenaars gemaakt.’ ‘Ik geloof je,’ zei Tanis, die zag dat Tasselhof oprecht van streek was. ‘Maar ik ben bang dat we er niet veel aan zullen hebben. Ze zijn waarschijnlijk bij de Catastrofe allemaal vernietigd, en al was dat niet zo, dan zouden we toch niet weten waar we ze moesten zoeken...’ ‘Wel waar,’ zei Tas opgewonden. ‘Hier heb je een lijst waarop staat waar ze werden bewaard. Kijk maar...’ Hij zweeg en hield zijn hoofd scheef. ‘Sst,’ zei hij, gespannen luisterend. De anderen bleven stil. Even hoorden ze niets, maar toen hoorden ze wat de kender met zijn scherpe gehoor al had opgevangen. Tanis voelde zijn handen koud worden. De droge, bittere smaak van angst vulde zijn mond. Nu hoorde hij in de verte het geluid van honderden schallende trompetten, trompetten die ze allemaal al eerder hadden gehoord. De bulderende koperen trompetten die de komst van een draconenleger aankondigden... en de komst van de draken. De trompetten van de dood.
7 Niet voorbestemd elkaar in deze wereld weer te zien… De reisgenoten hadden net de markt bereikt toen Tanis de eerste vlucht draken zag. De groep had zich losgemaakt van de ridders, en het was geen plezierig afscheid geweest. De ridders hadden geprobeerd hen over te halen met hen mee de heuvels in te vluchten. Toen ze weigerden, had Derek erop gestaan dat Tasselhof hen zou vergezellen, aangezien de kender de enige was die wist waar de drakenbollen zich bevonden. Wetend dat Tas toch maar bij de ridders weg zou lopen, voelde Tanis zich opnieuw gedwongen nee te zeggen. ‘Neem de kender mee, Sturm, en kom met ons mee,’ beval Derek zonder acht te slaan op Tanis. ‘Dat kan ik niet doen, mijn heer,’ antwoordde Sturm met zijn hand op Tanis’ arm. ‘Hij is mijn leider, en mijn loyaliteit ligt in de eerste plaats bij mijn vrienden.’ Dereks stem was kil van woede. ‘Als dat je besluit is,’ zei hij, ‘kan ik je niet tegenhouden. Maar dit spreekt tegen je, Sturm Zwaardglans. Denk erom dat je nog geen ridder bent. Nog niet. Het is voor jou te hopen dat ik niet aanwezig ben wanneer de Raad moet beslissen of je tot ridder zult worden geslagen.’ Sturm werd lijkbleek. Hij wierp een zijdelingse blik op Tanis, die zijn best deed om zijn verbijstering over dat onverwachte nieuws te verbergen. Er was echter geen tijd om erover na te denken. Het akelige trompetgeschal dat door de kille wind werd aangevoerd, kwam steeds dichterbij. De ridders en de reisgenoten gingen ieder hun eigen weg: de ridders naar hun kamp in de heuvels, de reisgenoten terug naar de stad. Ze troffen de stadsbewoners voor hun huizen aan, waar ze stonden te gissen naar de betekenis van het merkwaardige trompetgeschal, dat ze nooit eerder hadden gehoord en niet konden plaatsen. Slechtséén Tar sier hoorde het en begreep wat het betekende. In de raadskamer stond de heer meteen op toen hij het geluid hoorde. Met een ruk draaide hij zich om naar de meesmuilende dracoon die achter hem in de schaduw zat. ‘Je zei dat we gespaard zouden blijven!’ zei de heer met opeengeklemde kaken. ‘We zijn nog bezig met onderhandelingen…’ ‘De Drakenheer was de onderhandelingen beu,’ antwoordde de dracoon, die een gaap moest onderdrukken. ‘En de stad zal wel degelijk gespaard blijven — zodra iedereen zijn lesje heeft geleerd, uiteraard.’ De heer liet zijn hoofd in zijn handen zakken. De andere raadsleden, die niet helemaal begrepen wat er gebeurde, staarden elkaar vol afschuw aan toen ze tranen tussen de vingers van de heer heen zagen sijpelen. Buiten waren inmiddels rode draken in de lucht te zien, honderden draken. Met vleugels die in het licht van de ondergaande zon uit pure vlammen leken te bestaan, vlogen ze in groepjes van drie tot vijf. De bevolking van Tarsis wistéén ding heel zeker: boven hen vloog de dood. Toen de draken hun eerste duikvluchten uitvoerden boven de stad, ging de drakenvrees voor hen uit, waardoor de paniek sneller dan het felste vuur om zich heen greep. De mensen konden maar aanéén ding denken toen het wegstervende daglicht werd tegengehouden door de enorme drakenvleugels: ontsnappen. Maar ontsnappen was niet mogelijk. Na die eerste duikvlucht wisten de draken dat ze geen tegenstand zouden ondervinden, dus sloegen ze toe. De een na de ander beschreef een cirkel om zich vervolgens als een komeet te laten
vallen en met hun vurige adem het ene gebouw na het andere in de as te leggen. Het om zich heen grijpende vuur wakkerde de wind aan. Verstikkende rookwolken vulden de straten en veranderden de schemering in nacht. As daalde als zwarte regen neer. Gegil van angst ging over in geschreeuw van pijn toen de eerste mensen stierven in de brandende hel die Tarsis heette. Een zee van doodsbange mensen golfde door de door vlammen verlichte straten. Er waren er maar weinig die goed wisten waar ze naartoe gingen. Sommigen riepen dat ze in de heuvels veilig zouden zijn, anderen renden langs de oude kade, nog weer anderen probeerden de stadspoorten te bereiken. En boven hen vlogen steeds de draken, naar believen vuurspuwend en moordend. De zee van mensen stortte zich op Tanis en zijn metgezellen, wierp hen tegen de grond, dreef hen uiteen, drukte hen tegen de gebouwen. De rook verstikte hen en prikte in hun ogen. Ze werden door tranen verblind terwijl ze zich verzetten tegen de drakenvrees die hen gek dreigde te maken. De hitte was zo intens dat sommige gebouwen simpelweg uiteenspatten. Tanis ving Gilthanas op toen die tegen de muur van een gebouw werd geslingerd. Hij hield hem stevig vast en kon slechts hulpeloos toezien hoe de rest van zijn vrienden door de mensenmassa werd meegesleurd. ‘Terug naar de herberg!’ schreeuwde Tanis. ‘We spreken af in de herberg!’ Maar of ze hem hadden gehoord, wist hij niet. Hij kon er slechts op vertrouwen dat ze allemaal zouden proberen die kant op te gaan. Sturm nam Alhana in zijn sterke armen en nam haar mee door de stad, waar de dood heerste, waarbij hij haar soms droeg en dan weer meesleurde. Hij probeerde door de as heen te turen om te zien waar de anderen waren, maar het was hopeloos. Dat was het begin van de wanhopigste strijd die hij ooit had gevoerd, want hij moest niet alleen zelf op de been blijven, maar ook Alhana ondersteunen terwijl de ene na de andere angstaanjagende mensengolf hen overspoelde. Toen werd Alhana uit zijn armen gerukt door de gillende mensen, die met hun laarzen alles vertrapten wat hen in de weg stond. Sturm perste zich tussen de massa, duwend en stotend met zijn geharnaste ellebogen, tot hij Alhana’s polsen kon beetpakken. Doodsbleek en bevend van angst klampte ze zich met al haar kracht aan zijn handen vast, en eindelijk lukte het hem om haar naar zich toe te trekken. Er schoof een schaduw over hen heen. Onder wreed gekrijs stortte zich een draak op de straat waarin het krioelde van de mannen, vrouwen en kinderen. Sturm dook weg in een portiek en schermde Alhana met zijn lichaam af. Vuur golfde door de straat. Het gegil van de stervenden was hartverscheurend. ‘Niet kijken!’ fluisterde Sturm tegen Alhana, terwijl hij haar tegen zich aan drukte. De tranen stroomden over zijn wangen. De draak verdween, en opeens was het afschuwelijk, ondraaglijk stil. Niets bewoog. ‘Kom, laten we gaan nu het kan,’ zei Sturm met onvaste stem. Zich stevig aan elkaar vasthoudend strompelden ze met verdoofde zintuigen het portiek uit. Na een tijdje waren ze zo misselijk en duizelig van de rook en de stank van verschroeid vlees dat ze gedwongen waren opnieuw de beschutting van een portiek op te zoeken. Even konden ze niets anders doen dan elkaar vasthouden, dankbaar voor het korte respijt, maar gekweld door de wetenschap dat ze binnen een paar tellen weer die levensgevaarlijke straat op moesten. Alhana legde haar hoofd tegen Sturms borst. Het doorleefde, ouderwetse harnas voelde koel aan tegen haar huid. Het harde metalen oppervlak was geruststellend, en eronder kon ze zijn hart horen kloppen, snel maar regelmatig en sussend. De armen die om haar heen lagen waren sterk, stevig en gespierd. Zijn handen streken over haar zwarte haar. Alhana, kuise maagd van een streng, rigide volk, wist al heel lang wanneer, waar en met wie ze
zou trouwen. Hij was een elfenheer, en in overeenstemming met hun afspraak hadden ze elkaar in al die jaren sinds het was geregeld niet aangeraakt. Hij was bij het volk achtergebleven, terwijl Alhana was teruggekeerd om haar vader te zoeken. Zo was ze in de mensenwereld verzeild geraakt, en ze tolde ervan op haar benen. Ze verachtte hen, maar tegelijkertijd fascineerden ze haar. Ze waren overweldigend met hun rauwe, ongetemde emoties. En net op het moment dat ze dacht dat ze hen voor altijd zou haten en minachten, bewees eréén dat hij anders was dan de rest. Alhana keek op in Sturms diepbedroefde gezicht en zag daar trots, nobelheid, strikte, onbuigzame discipline en een constant streven naar perfectie, onbereikbare perfectie. Maar vooral de diepe bedroefdheid in zijn ogen. Alhana voelde zich aangetrokken tot deze man, deze mens. Toen ze zich overgaf aan zijn kracht, zich liet troosten door zijn aanwezigheid, verspreidde zich een zoete, schrijnende hitte door haar lichaam, en opeens besefte ze dat dat vuur een groter gevaar voor haar betekende dan het vuur van duizend draken. ‘We kunnen maar beter gaan,’ fluisterde Sturm zacht, maar tot zijn verbazing duwde Alhana hem van zich af. ‘Hier scheiden onze wegen,’ zei ze met een stem die zo kil was als de nachtelijke wind. ‘Ik moet terug naar mijn verblijf. Bedankt voor je hulp.’ ‘Wat?’ zei Sturm. ‘Wil je alleen verdergaan? Dat is gekkenwerk.’ Hij pakte haar bij haar arm. ‘Ik kan niet toestaan...’ Dat had hij verkeerd aangepakt, besefte hij zodra hij haar voelde verstijven. Ze verroerde zich niet, maar keek hem hooghartig aan tot hij haar losliet. ‘Ik heb zo mijn eigen vrienden,’ zei ze, ‘net als jij. Jouw loyaliteit ligt bij hen. Mijn loyaliteit ligt bij mijn vrienden. We moeten ieder onze eigen weg gaan.’ Haar stem haperde toen ze de diepe gekwetstheid op Sturms nog altijd betraande gezicht zag. Even kon Alhana het niet verdragen en vroeg ze zich af of ze de kracht had om dit door te zetten. Toen dacht ze aan haar volk, dat op haar vertrouwde, en vond ze de kracht. ‘Ik dank je voor je vriendelijkheid en hulp, maar ik moet gaan nu de straten leeg zijn.’ Gekwetst en verward staarde Sturm haar aan. Toen verhardden zijn trekken. ‘Het was me een genoegen, vrouwe Alhana. Maar u verkeert nog altijd in gevaar. Sta me toe u naar uw verblijf te begeleiden, en dan zal ik u niet meer lastigvallen.’ ‘Dat is werkelijk onmogelijk,’ zei Alhana met haar kiezen op elkaar, zodat ze onverzettelijk zou lijken. ‘Mijn verblijf is niet ver weg, en mijn vrienden wachten op me. We weten een vluchtroute de stad uit. Vergeef me dat ik je niet meeneem, maar ik weet nooit zeker of ik mensen wel kan vertrouwen.’ Sturms bruine ogen spoten vuur. Alhana stond dicht genoeg bij hem om te kunnen voelen hoe zijn lichaam trilde. Weer liet haar vastberadenheid haar bijna in de steek. ‘Ik weet waar je logeert,’ zei ze, moeizaam slikkend. ‘De herberg van de Rode Draak. Misschien, als ik mijn vrienden kan vinden, kunnen we jullie helpen...’ ‘Doet u geen moeite.’ Sturms stem klonk al even kil als de hare. ‘En u hoeft me niet te bedanken. Ik heb niet meer gedaan dan mijn erecode van me verlangde. Vaarwel,’ zei hij, en hij wilde weglopen. Toen draaide hij zich echter weer om, want opeens herinnerde hij zich iets. Hij haalde de glinsterende broche uit zijn riem en legde die in Alhana’s hand. ‘Hier,’ zei hij. Hij keek in haar donkere ogen en zag daar de pijn die ze probeerde te verbergen. Daar begreep hij niets van, maar toch klonk zijn stem aanmerkelijk milder toen hij zei: ‘Ik ben blij dat u dit sieraad aan me hebt toevertrouwd, al was het maar voor even.’ Even bleef de elfenmaagd naar het sieraad staan kijken. Ze begon te beven. Ze keek Sturm recht
in de ogen en zag daar geen spot, zoals ze had verwacht, maar medeleven. Ze begreep werkelijk niets van mensen. Ze boog het hoofd, niet in staat zijn blik vast te houden, en nam zijn hand in de hare. Ze legde het sieraad op zijn handpalm en vouwde zijn vingers eroverheen. ‘Houd het maar,’ zei ze zachtjes. ‘Als je ernaar kijkt, denk dan aan Alhana Sterrenbries, en weet dat ze ergens aan je denkt.’ Dikke tranen welden op in de ogen van de ridder. Niet in staat iets te zeggen boog hij het hoofd. Toen drukte hij een kus op het sieraad, stopte het zorgvuldig terug in zijn riem en stak zijn handen naar Alhana uit, maar die deinsde met een bleek, afgewend gezicht terug in het portiek. ‘Ga nu, alsjeblieft,’ zei ze. Besluiteloos bleef Sturm staan, maar zijn eergevoel maakte het onmogelijk om haar verzoek te weigeren. De ridder draaide zich om en rende de nachtmerrieachtige straat op. Vanuit het portiek bleef Alhana hem even staan nakijken. Ze trok een beschermende muur om zich heen op. ‘Vergeef me, Sturm,’ fluisterde ze bij zichzelf, maar ze bedacht zich bijna direct. ‘Nee, vergeef me niet,’ zei ze fel. ‘Je zou me moeten bedanken.’ Ze sloot haar ogen, riep een beeld voor haar geestesoog op en zond een bericht naar een buitenwijk van de stad, waar haar vrienden wachtten tot ze haar konden wegvoeren uit deze mensenwereld. Zodra ze telepathisch hun antwoord had ontvangen, slaakte ze een zucht en begon bezorgd de met rook gevulde lucht af te speuren. ‘Aha,’ zei Raistlin kalm toen het eerste trompetgeschal de stilte van de middag verbrak. ‘Ik zei het toch.’ Waterwind wierp een geërgerde blik op de magiër, maar ondertussen probeerde hij te bedenken wat hij moest doen. Het was leuk en aardig dat Tanis had gezegd dat hij de rest van de groep tegen de stadswachten moest beschermen, maar dat was iets heel anders dan ze beschermen tegen een leger draconen, tegen draken! Waterwinds donkere ogen namen de anderen op. Tika stond met haar hand op haar zwaard op. Het jonge meisje was dapper en standvastig, maar onervaren. De Vlakteman kon de littekens op haar handen zien waar ze zichzelf had gesneden. ‘Wat is er?’ vroeg Elistan verbijsterd. ‘De Drakenheer valt de stad aan,’ antwoordde Waterwind onomwonden. Hij probeerde na te denken. Hij hoorde gerammel. Caramon stond rustig en onverstoorbaar op. Dat was dan weer een voordeel. Waterwind mocht dan een hartgrondige hekel hebben aan Raistlin, hij moest toegeven dat de magiër en zijn broer hun magie en gevechtskunsten op effectieve wijze wisten te combineren. Ook Laurana zag er koel en vastberaden uit, zag hij, maar zij was een elf, en Waterwind had nooit echt geleerd om elfen te vertrouwen. ‘Ga de stad uit als we niet terugkomen,’ had Tanis tegen hem gezegd. Maar dit had Tanis niet voorzien. Als ze de stad uit gingen, zouden ze op de Vlakten onherroepelijk op het leger van de Drakenheren stuiten. Nu begreep Waterwind wie hen in de gaten had gehouden terwijl ze naar dit vervloekte oord onderweg waren. Hij slaakte een verwensing in zijn eigen taal, toen hij, op het moment dat de draken hun eerste duikvluchten inzetten, Goudmaans arm om zich heen voelde. Hij keek haar aan en zag haar glimlach, de glimlach van de Stamhoofdsdochter, en het geloof in haar ogen. Geloof in de goden, en geloof in hem. Hij ontspande zich. De kortstondige paniek was verdwenen. Het gebouw werd geraakt door een schokgolf. Ze hoorden het gegil op straat, het gebrul van vlammen. ‘We moeten hier weg, terug naar de begane grond,’ zei Waterwind. ‘Caramon, neem het zwaard
van de ridder en de wapens van de anderen mee. Als Tanis en de anderen...’ Hij zweeg. ‘Nog in leven zijn’, had hij willen zeggen, tot hij Laurana’s gezicht zag. ‘Als Tanis en de anderen weten te ontsnappen, zullen ze hier terugkomen. We wachten op hen.’ ‘Uitstekende beslissing!’ siste de magiër met bijtend sarcasme, ‘aangezien we toch nergens anders naartoe kunnen.’ Waterwind deed alsof hij hem niet hoorde. ‘Elistan, ga met de anderen naar beneden. Caramon en Raistlin, als jullie nog even hier willen blijven.’ Toen de rest weg was, zei hij snel: ‘Voor zover ik kan beoordelen, is binnen blijven en de herberg barricaderen onze beste optie. Op straat is het levensgevaarlijk.’ ‘Hoe lang kunnen we het volhouden, denk je?’ vroeg Caramon. Waterwind schudde zijn hoofd. ‘Een paar uur misschien,’ zei hij kortaf. De broers keken hem aan. Allebei moesten ze denken aan de verminkte lichamen die ze in het dorp Que-Shu hadden gezien, en aan wat ze hadden gehoord over de vernietiging van Soelaas. ‘We kunnen ons niet levend gevangen laten nemen,’ fluisterde Raistlin. Waterwind ademde diep in. ‘We proberen het zo lang mogelijk vol te houden,’ zei hij met licht bevende stem, ‘maar zodra we beseffen dat het niet meer kan...’ Hij zweeg, niet in staat verder te spreken. Met zijn hand op zijn mes probeerde hij te bedenken wat hij moest doen. ‘Dat is niet nodig,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ik heb kruiden. We doen een klein beetje in een glas wijn. Het werkt heel snel en pijnloos.’ ‘Weet je dat zeker?’ vroeg Waterwind. ‘Geloof me maar,’ antwoordde Raistlin. ‘Ik ben er erg bedreven in. In de kruidenkunde bedoel ik,’ voegde hij er vrijwel zonder hapering aan toe toen hij de Vlakteman zag huiveren. ‘Als ik nog leef’ zei Waterwind zachtjes, ‘zal ik haar — hun — zelf het drankje geven. Zo niet...’ ‘Ik begrijp het. Je kunt me vertrouwen,’ zei de magiër. ‘En Laurana dan?’ vroeg Caramon. ‘Je weet hoe elfen zijn. Zij zal niet—’ ‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Raistlin zachtjes. De Vlakteman keek de magiër met groeiende afschuw aan. Raistlin stond er koeltjes bij met zijn handen in de mouwen van zijn gewaad gestoken en zijn kap op zijn hoofd. Waterwind keek naar zijn dolk en dacht na over het alternatief. Nee, dat zou hij niet kunnen. Niet op die manier. ‘Goed dan,’ zei hij, moeizaam slikkend. Hij aarzelde, bang om de trap af te gaan en de anderen onder ogen te komen. Maar de dodelijke geluiden op straat werden luider. Abrupt draaide Waterwind zich om en liet de broers achter. ‘Ik zal in het harnas sterven,’ zei Caramon tegen Raistlin. Hij deed zijn best om nuchter te klinken, maar na de eerste paar woorden sloeg zijn stem al over. ‘Raist, beloof me dat je dat spul zult innemen als ik... er niet meer ben om...’ ‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Raistlin eenvoudig. ‘Ik heb de kracht niet om zo’n hevige strijd te overleven. Ik zal door mijn magie sterven.’ Tanis en Gilthanas vochten zich een weg door de mensenmassa. De sterkere halfelf hield de elf vast terwijl ze zich duwend, klauwend en slaand tussen de paniekerige mensen door drongen. Keer op keer zochten ze dekking voor de draken. Gilthanas verdraaide zijn knie, viel een portiek in en was vanaf dat moment gedwongen om geleund op Tanis’ schouder met een van pijn vertrokken gezicht voort te hinken.
De halfelf fluisterde een dankgebedje toen hij de herberg van de Rode Draak zag, maar het gebed ging over in gevloek toen hij de zwarte, reptielachtige gestalten zag die zich aan de voorkant verdrongen. Hij sleurde Gilthanas, die uitgeput door de pijn als een blindeman naast hem mee strompelde, mee een diep portiek in. ‘Gilthanas!’ riep Tanis. ‘De herberg! Hij wordt aangevallen!’ Gilthanas sloeg zijn glazige ogen op en keek niet-begrijpend voor zich uit. Toen leek het tot hem door te dringen, want hij schudde met een zucht zijn hoofd. ‘Laurana,’ zei hij, happend naar adem. Hij probeerde het portiek uit te hompelen. ‘We moeten ze zien te bereiken.’ Hij zakte in Tanis’ armen ineen. ‘Hier blijven,’ zei de halfelf. Hij liet Gilthanas zakken tot die zat. ‘Je kunt je nauwelijks bewegen. Ik zal proberen erdoor te komen. Ik loop om het gebouw heen, dan kan ik van achteren naderen.’ Tanis rende weg, van het ene portiek naar het andere, en hield zich zo goed mogelijk tussen het puin verborgen. Hij was ongeveer een blok van de herberg verwijderd toen hij een schorre kreet hoorde. Toen hij zich omdraaide, zag hij Flint wild naar hem gebaren. Tanis stak op een holletje de straat over. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Waarom ben je niet bij de anderen...’ De halfelf hield halverwege zijn zin op. ‘O, nee,’ fluisterde hij. De dwerg zat met een gezicht dat besmeurd was met as en tranen op zijn knieën naast Tasselhof. De kender lag klem onder een balk die op straat was terechtgekomen. Tas’ gezicht, het gezicht van een vroegwijs kind, was asgrauw en zijn huid voelde klam aan. ‘Dat stomme leeghoofd van een kender,’ kreunde Flint. ‘Net iets voor hem om onder een instortend huis te gaan lopen.’ De handen van de dwerg zaten onder de bloedende wonden na zijn vergeefse pogingen om de balk op te tillen, iets waarvoor drie mannen oféén Caramon nodig zouden zijn geweest. Tanis legde zijn hand tegen Tas’ hals. Zijn hartslag was erg zwak. ‘Blijf bij hem,’ zei Tanis overbodig. ‘Ik ga naar de herberg. Ik kom terug met Caramon!’ Flint keek grimmig naar hem op en wierp toen een blik op de herberg. Allebei hoorden ze de kreten van de draconen en zagen ze hun wapens glanzen in de gloed van de vlammen. Nu en dan lichtte er in de herberg een onnatuurlijk schijnsel op— Raistlins magie. De dwerg schudde zijn hoofd. Hij wist dat hij nog eerder zou leren vliegen dan dat Tanis erin zou slagen Caramon daaruit te halen. Toch slaagde Flint erin te glimlachen. ‘Tuurlijk, jongen, ik blijf wel bij hem. Vaarwel, Tanis.’ Tanis slikte moeizaam en probeerde antwoord te geven, maar al snel gaf hij het op en rende hij verder de straat door. Raistlin, die zo hard moest hoesten dat hij nauwelijks op de been kon blijven, veegde het bloed van zijn lippen en haalde een klein, zwart, leren buideltje uit een binnenzak diep in zijn gewaad. Hij had nog maaréén spreuk over en nauwelijks genoeg energie om hem uit te spreken. Nu probeerde hij met handen die beefden van uitputting de inhoud van het buideltje in de kan met wijn te schudden die Caramon op zijn bevel was gaan halen voordat de strijd was losgebarsten. Maar zijn handen trilden te erg, en hij klapte voorover van het hoesten. Toen voelde hij een hand op de zijne. Hij keek op en zag dat het Laurana was. Ze pakte het buideltje uit zijn tengere vingers. Haar eigen hand was besmeurd met groen draconenbloed. ‘Wat is dit?’ vroeg ze. ‘Een ingrediënt voor een betovering,’ antwoordde de magiër verstikt. ‘Schud het in de wijn.’
Laurana knikte en schudde het mengsel in de wijn, zoals haar was opgedragen. Het loste meteen op. ‘Niet opdrinken,’ zei de magiër waarschuwend toen de hoestbui voorbij was. Laurana keek hem aan. ‘Wat is het dan?’ ‘Een slaapmiddel,’ fluisterde Raistlin met glinsterende ogen. Laurana glimlachte wrang. ‘Ben je soms bang dat we vanavond niet kunnen slapen?’ ‘Een ander soort slaapmiddel,’ antwoordde Raistlin. Hij keek haar indringend aan. ‘Dit doet het lijken of je dood bent. De hartslag wordt zo traag dat hij bijna niet opvalt, de ademhaling valt bijna stil, de huid wordt koud en bleek en de ledematen verstijven.’ Laurana sperde haar ogen open. ‘Waarom...’ begon ze. ‘Als laatste redmiddel. Als de vijand denkt dat je dood bent, laat hij je op het slagveld achter. Als je geluk hebt, tenminste. Zo niet…’ ‘Zo niet?’ drong Laurana met een bleek gezicht aan. ‘Tja, het is wel eens voorgekomen dat iemand omringd door vlammen op zijn eigen lijkstapel wakker is geworden,’ zei Raistlin onaangedaan. ‘Maar ik acht de kans niet groot dat ons zoiets overkomt.’ Ademhalen ging inmiddels iets makkelijker, dus ging hij zitten, waarbij hij onwillekeurig ineendook toen een al afgeschoten pijl boven hem losraakte en vlak achter hem op de grond viel. Hij zag Laurana’s hand beven en besefte dat ze niet zo kalm was als ze uit alle macht probeerde te doen voorkomen. ‘Is dat je plan, dat we dat gaan innemen?’ vroeg ze. ‘Het zal voorkomen dat we door de draconen worden gemarteld.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Geloof me nu maar,’ zei de magiër met een vage glimlach. Laurana wierp hem een steelse blik toe en voelde de rillingen over haar rug lopen. Afwezig veegde ze haar met bloed bevlekte vingers af aan haar leren wapenrusting. Het bloed ging er niet af, maar dat merkte ze niet. Naast haar boorde een pijl zich met een droge tik in de muur. Ze schrok er niet eens van, maar staarde er met doffe blik naar. Caramon dook op uit de rook in de brandende gelagkamer. Hij bloedde uit een pijlwond in zijn schouder, zodat zijn rode bloed zich vermengde met het groene bloed van zijn vijanden. Het was een merkwaardige combinatie. ‘Ze slaan de voordeur in,’ zei hij hijgend. ‘Van Waterwind moesten we hiernaartoe.’ ‘Moet je horen!’ zei Raistlin waarschuwend. ‘Dat is niet de enige plek waar ze proberen binnen te komen!’ Er klonk een dreun, gevolgd door het geluid van splinterend hout, bij de deur tussen de keuken en het steegje achter het gebouw. Klaar om zich te verdedigen draaiden Caramon en Laurana zich met een ruk om, precies op het moment dat de deur het begaf. Er kwam een lange, donkere gestalte binnen. ‘Tanis!’ riep Laurana uit. Ze stak haar zwaard terug in de schede en rende op hem af. ‘Laurana!’ verzuchtte hij. Bijna snikkend van opluchting nam hij haar in zijn armen. Vervolgens sloeg Caramon zijn lange armen om hen allebei heen. ‘Hoe is het met iedereen?’ vroeg Tanis zodra hij kon praten. ‘Tot nu toe mogen we niet klagen,’ zei Caramon. Zijn gezicht betrok toen hij achter Tanis keek en zag dat de halfelf alleen was. ‘Waar is...’ ‘We zijn Sturm kwijt,’ antwoordde Tanis vermoeid. ‘Flint en Tas zijn aan de overkant van de straat. De kender ligt beklemd onder een balk. Gilthanas is ongeveer twee straten verderop. Hij is
gewond,’ zei Tanis tegen Laurana, ‘niet ernstig, maar hij kon niet verder.’ ‘Welkom, Tanis,’ fluisterde Raistlin hoestend. ‘Je bent net op tijd om samen met ons te sterven.’ Tanis keek naar de kan en naar het zwarte buideltje dat ernaast lag. Geschokt keek hij Raistlin aan. ‘Nee,’ zei hij stellig. ‘We gaan niet ster ven. Tenminste, niet op die...’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Haal de anderen erbij.’ Roepend zo hard als hij kon maakte Caramon zich van hen los. Waterwind kwam vanuit de gelagkamer, van waaruit hij de pijlen van de vijand had zitten terugschieten omdat zijn eigen pijlen al lang op waren, naar binnen gerend. De anderen kwamen achter hem aan en glimlachten hoopvol naar Tanis. De aanblik van hun vertrouwen in hem maakte de halfelf woest. Op een dag, dacht hij, zal ik dat vertrouwen beschamen. Misschien heb ik dat al gedaan. Boos schudde hij zijn hoofd. ‘Luister!’ riep hij uit in een poging zich verstaanbaar te maken boven het kabaal van de draconen buiten de herberg. ‘We kunnen proberen via de achterdeur te ontsnappen. Het is maar een kleine groep die de herberg belegert. Het grootste deel van het leger is nog niet eens in de stad.’ ‘Iemand heeft het specifiek op ons gemunt,’ prevelde Raistlin. Tanis knikte. ‘Daar lijkt het wel op. We hebben niet veel tijd. Als we de heuvels kunnen bereiken...’ Opeens zweeg hij en hief zijn hoofd. Iedereen zweeg en luisterde. Ze herkenden de schrille kreten en het gekraak van reusachtige, leerachtige vleugels die steeds dichterbij kwamen. ‘Dekking!’ schreeuwde Waterwind, maar het was al te laat. Er klonk een hoog, krijsend geluid en een doffe dreun. De herberg, drie verdiepingen hoog en opgetrokken uit steen en hout, schudde heen en weer alsof hij uit niet meer dan zand en stokken was gemaakt. Stof en puin vlogen door de lucht. Boven zich hoorden ze het geluid van splijtend hout dat op de grond viel. Het gebouw stortte in. Vol verbijsterde fascinatie keken de reisgenoten toe, verlamd door de aanblik van de dikke plafondbalken die beefden onder het gewicht van het ingestorte dak. ‘Naar buiten!’ schreeuwde Tanis. ‘De hele tent komt...’ De balk recht boven de halfelf kreunde, om vervolgens luid krakend doormidden te breken. Tanis legde zijn handen om Laurana’s middel en wierp haar zo ver mogelijk van zich af. Hij zag nog net dat Elistan, die in het voorste deel van het gebouw stond, haar opving. Op het moment dat de balk het definitief begaf, hoorde Tanis de magiër vreemde woorden gillen. Toen viel hij, de duisternis in, en het leek of de hele wereld boven op hem terechtkwam. Sturm kwam de hoek om, net op tijd om te kunnen zien hoe de herberg van de Rode Draak in een zee van rook en vlammen instortte. Erboven zweefde een draak. Het hart van de ridder sloeg een paar slagen over van verdriet en angst. Hij dook een portiek in om zich in de schaduw ervan schuil te houden terwijl een stel draconen hem passeerde, lachend en kletsend in hun kille, keelachtige taal. Kennelijk gingen ze ervan uit dat de klus geklaard was en gingen ze op zoek naar nieuw vermaak. Het viel hem op dat drie anderen, gekleed in blauwe in plaats van rode uniformen, ontzettend boos leken te zijn over de vernietiging van de herberg, want ze schudden hun vuist tegen de overvliegende draak. Sturms knieën knikten toen de wanhoop hem overspoelde. Hij liet zich tegen de deur zakken en keek de draconen met doffe ogen na. Wat nu? Waren ze allemaal nog binnen? Misschien waren ze ontsnapt. Toen sprong zijn hart pijnlijk op. Hij zag iets wits. ‘Elistan!’ riep hij uit toen hij zag hoe de priester uit het puin tevoorschijn kwam en iemand met
zich meesleepte. De draconen renden met getrokken zwaarden op de priester af en riepen hem in het Gemeenschaps toe dat hij zich moest overgeven. Maar Sturm schreeuwde de Solamnische strijdkreet en rende het portiek uit. Met een ruk draaiden de draconen zich om, behoorlijk verontrust door de plotselinge verschijning van de ridder. Sturm werd zich er vagelijk van bewust dat er iemand met hem mee rende. Toen hij een vluchtige blik opzij wierp, zag hij het licht van de vlammen weerkaatsen op het metaal van een helm en hoorde hij de dwerg brullen. Vervolgens hoorde hij vanuit een portiek magische woorden. Gilthanas, die niet zonder hulp rechtop kon staan, was op handen en voeten uit zijn dekking gekropen en wees naar de draconen terwijl hij zijn betovering uitsprak. Pijlen van vuur schoten uit zijn handen. Een van de wezens viel om, met zijn handen tegen zijn brandende borst gedrukt. Flint besprong een andere en gaf die met een steen een dreun op zijn hoofd, terwijl Sturm de derde dracoon met een stevige vuistslag vloerde. Toen ving hij snel Elistan op, die op hem af strompelde. De priester had een vrouw in zijn armen. ‘Laurana!’ riep Gilthanas vanuit het portiek. Duizelig en misselijk van de rook sloeg de elfenmaagd haar glazige ogen op. ‘Gilthanas?’ prevelde ze. Ze keek op en zag de ridder staan. ‘Sturm,’ zei ze verward terwijl ze met een vaag gebaar naar achteren wees. ‘Je zwaard ligt daar ergens. Ik heb het gezien…’ En inderdaad, Sturm zag een zilveren glans, nauwelijks zichtbaar onder het puin. Daar lag zijn zwaard, en daarnaast dat van Tanis, het elfenzwaard van Kith-Kanan. Sturm gooide de brokstukken opzij en tilde eerbiedig de zwaarden op die daar lagen als antieke kunstvoorwerpen in een afschuwelijke, reusachtige grafheuvel. De ridder luisterde ingespannen, gespitst op een beweging, een roep, een kreet. Het bleef ijzingwekkend stil. ‘We moeten hier weg,’ zei hij langzaam, zonder zich te verroeren. Hij keek naar Elistan, die lijkbleek naar het puin stond te staren. ‘Waar zijn de anderen?’ ‘Die waren allemaal nog binnen,’ zei Elistan met bevende stem. ‘En de halfelf...’ ‘Tanis?’ ‘Ja. Die kwam door de achterdeur naar binnen, vlak voordat de draak de herberg aanviel. Ze stonden allemaal bij elkaar, precies in het midden. Ik stond in een deuropening. Tanis zag de balk breken. Hij wierp Laurana naar me toe, ik ving haar op, en toen stortte het hele plafond op hen neer. Ze kunnen het met geen mogelijkheid...’ ‘Ik geloof er niets van!’ zei Flint fel. Hij sprong tussen het puin, maar Sturm greep hem vast en trok hem terug. ‘Waar is Tas?’ vroeg de ridder streng. Flints gezicht betrok. ‘Beklemd onder een balk,’ zei hij met een gezicht dat grauw was van verdriet. Hij greep zo wild naar zijn haar dat zijn helm van zijn hoofd vloog. ‘Ik moet naar hem terug. Maar ik kan de anderen niet zo achterlaten... Caramon...’ De dwerg begon te huilen. Dikke tranen rolden in zijn baard. ‘Die stomme os! Ik kan niet zonder hem. Dit kan hij me niet aandoen. En Tanis!’ De dwerg vloekte wanhopig. ‘Verdomme, ik kan niet zonder hen!’ Sturm legde zijn hand op Flints schouder. ‘Ga terug naar Tas. Hij heeft je nu nodig. Er zwerven draconen door de straten. We redden het...’ Laurana gilde, een angstaanjagend, meelijwekkend geluid dat Sturm als een speer doorboorde. Hij draaide zich om en wist haar er net op tijd van te weerhouden om de ruïne in te rennen. ‘Laurana!’ riep hij. ‘Kijk dan eens. Kijk eens goed!’ Overmand door zijn eigen emoties schudde hij haar heen en weer. ‘Daar kan toch niemand levend uit zijn gekomen!’
‘Dat kun je niet weten!’ gilde ze hem woedend toe. Ze rukte zich los, liet zich op handen en knieën vallen en probeerde een zwartgeblakerd brok puin op te tillen. ‘Tanis!’ riep ze. Het brok steen was zo zwaar dat ze het slechts een paar centimeter kon optillen. Terneer geslagen en niet wetend wat hij moest doen keek Sturm toe. Toen kreeg hij zijn antwoord. Trompetten! En ze naderden snel. Honderden, zo niet duizenden trompetten. Het leger zette de aanval in. Hij keek Elistan aan, die droevig maar begrijpend knikte. Samen haastten ze zich naar Laurana toe. ‘Lieve kind,’ begon Elistan voorzichtig, ‘je kunt niets voor hen doen. De levenden hebben je nodig. Je broer is gewond, en de kender ook. De draconen vallen aan. We kunnen nu vluchten, zodat we tegen die afschuwelijke monsters kunnen blijven vechten, of ons leven verkwisten aan zinloos verdriet. Tanis heeft zijn leven voor je gegeven, Laurana. Zorg ervoor dat het geen zinloos offer wordt.’ Laurana staarde hem aan met een gezicht vol vuil en roet waarop bloed en tranen hun sporen hadden achtergelaten. Ze hoorde de trompetten, ze hoorde het geroep van Gilthanas, ze hoorde Flint iets schreeuwen over Tasselhof die op sterven na dood was, ze hoorde wat Elistan zei. Toen begon het te regenen. Water drupte uit de hemel doordat de sneeuw begon te smelten in de hitte van het drakenvuur. Het stroomde over haar gezicht en verkoelde haar huid. ‘Help me, Sturm,’ fluisterde ze met lippen die zo verdoofd waren dat ze er bijna geen woorden mee kon vormen. Hij sloeg zijn arm om haar heen. Duizelig en misselijk van de shock stond ze op. ‘Laurana!’ riep haar broer. Elistan had gelijk. De levenden hadden haar nodig. Ze moest naar hem toe. Het liefst zou ze op het puin gaan liggen om te sterven, maar ze moest door. Dat zou Tanis hebben gedaan. Ze hadden haar nodig. Ze moest door. ‘Vaarwel, Tanthalas,’ fluisterde ze. Het begon harder te regenen, maar het was een malse regen, alsof de goden zelf huilden om Tarsis de Schone. Er drupte water op zijn hoofd. Koud, irritant. Raistlin wilde omrollen, weg van het water, maar hij kon zich niet bewegen, want er drukte iets zwaars op hem. Verwoed probeerde hij eraan te ontsnappen. De angst die door zijn lijf gierde bracht hem helemaal bij zijn positieven. De paniek vluchtte voor zijn bewustzijn. Hij had zichzelf weer in de hand. Zoals hem was geleerd, dwong hij zichzelf te ontspannen en de situatie in ogenschouw te nemen. Hij kon niets zien. Het was pikkedonker, waardoor hij volledig was aangewezen op zijn overige zintuigen. Eerst moest hij dat gewicht van zich afzien te krijgen. Voorzichtig bewoog hij zijn armen. Dat veroorzaakte geen pijn, dus kennelijk was er niets gebroken. Daarom tastte hij naar wat er boven op hem lag. Een lichaam. Dat van Caramon, afgaand op de wapenrusting — en de stank. Raistlin slaakte een zucht. Hij had het kunnen weten. Met al zijn kracht duwde hij zijn broer van zich af en kroop onder hem vandaan. Eindelijk kon de magiër gemakkelijker ademhalen en het water van zijn gezicht wissen. In de duisternis zocht hij de hals van zijn broer, zodat hij zijn hartslag kon voelen. Die was krachtig. Hij voelde warm aan en zijn ademhaling was regelmatig. Opgelucht liet Raistlin zich weer op de grond zakken. Waar hij ook was, hij was in elk geval niet alleen. Waar was hij eigenlijk? Raistlin probeerde zich die laatste afschuwelijke momenten te herinneren. Hij wist nog dat de balk het dreigde te begeven en dat Tanis Laurana eronder weg had geduwd. Hij wist nog dat hij een betovering had uitgesproken, de laatste waar hij nog kracht voor had. De magie was door hem heen gestroomd en had om hem en zijn metgezellen heen een krachtveld
gevormd dat hen beschermde tegen tastbare voorwerpen. Hij wist nog dat Caramon zich boven op hem had geworpen, dat het gebouw was ingestort en dat hij het gevoel had gehad dat hij viel. Het gevoel dat hij viel... Aha. Nu begreep Raistlin het. Kennelijk waren ze dwars door de vloer heen de kelder van de herberg in gevallen. Terwijl hij om zich heen tastte, besefte de magiër opeens dat hij door en door nat was. Toen vond hij wat hij zocht: de staf van Magius. Er zat geen krasje op het kristal, want alleen drakenvuur kon de staf beschadigen die Par-Salian hem in de Torens van de Hoge Magie had geschonken. ‘Shirak,’ fluisterde hij, en het licht van de staf vlamde op. Om zich heen kijkend ging hij rechtop zitten. Ja, hij had gelijk. Ze bevonden zich in de kelder van de herberg. Overal lagen kapotte flessen wijn, en de inhoud ervan had zich over de stenen vloer verspreid. Vaten bier waren doormidden gespleten. Het was niet alleen water waar hij in had gelegen. De magiër liet het licht over de vloer schijnen. Daar lagen Tanis, Waterwind, Goudmaan en Tika, allemaal in de buurt van Caramon. Zo te zien mankeert hen niets, dacht hij na een snelle inspectie. Overal om hen heen lagen brokstukken. De helft van de plafondbalk stak schuin uit het puin, met de punt op de grond. Raistlin glimlachte. Dat was weer een knap staaltje werk geweest, die spreuk van hem. Voor de zoveelste keer waren ze hem veel verschuldigd. Als we tenminste niet omkomen van de kou, hielp hij zichzelf verbitterd herinneren. Hij rilde zo hevig dat hij zijn staf nauwelijks kon vasthouden. Hij begon te hoesten. Dit zou zijn dood worden. Ze moesten hieruit zien te komen. ‘Tanis,’ riep hij terwijl hij de halfelf probeerde wakker te schudden. Tanis lag aan de uiterste rand van Raistlins beschermende magische cirkel. Mompelend kwam hij in beweging. Opnieuw schudde Raistlin hem. Met een kreet hief de halfelf beschermend zijn armen boven zijn hoofd. ‘Tanis, je bent veilig,’ fluisterde Raistlin hoestend. ‘Wakker worden.’ ‘Hè?’ Tanis ging met een ruk zitten en keek verwilderd om zich heen. ‘Waar...’ Toen wist hij het weer. ‘Laurana?’ ‘Weg.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Je hebt haar de gevarenzone uit geduwd...’ ‘Ja...’ zei Tanis. Hij liet zich weer op de grond zakken. ‘En ik hoorde jou iets zeggen. Magische woorden…’ ‘Daarom zijn we niet verpletterd.’ Rillend trok Raistlin zijn doorweekte gewaad dichter om zich heen en ging vlak bij Tanis zitten, die om zich heen zat te kijken alsof hij op een maan terecht was gekomen. ‘Waar, in de naam van de Afgrond...’ ‘We zitten in de kelder van de herberg,’ zei de magiër. ‘De vloer heeft het begeven en wij zijn erdoorheen gevallen.’ Tanis keek op. ‘Bij de goden,’ fluisterde hij vol ontzag. ‘Ja,’ zei Raistlin, die Tanis’ blik had gevolgd. ‘We zijn levend begraven.’ Onder de ruïne van de Rode Draak overdachten de reisgenoten hun situatie. Die was weinig hoopgevend. Goudmaan verzorgde hun wonden, die dankzij Raistlins spreuk niet ernstig waren. Ze hadden echter geen flauw idee hoe lang ze buiten bewustzijn waren geweest of wat zich boven hen afspeelde. Erger nog: ze hadden geen idee hoe ze konden wegkomen. Caramon probeerde voorzichtig een paar stenen boven hun hoofd te verplaatsen, maar meteen begon alles te kraken en piepen. Raistlin hielp hem er op scherpe toon aan herinneren dat hij geen
energie meer had om een betovering uit te spreken, waarop Tanis vermoeid tegen de grote man zei dat hij er maar mee moest ophouden. Ze bleven zitten in de laag water, die steeds dieper werd. Zoals Waterwind zei, de vraag was vooral wat hen als eerste fataal zou worden: zuurstofgebrek, de ijzige kou, een verdere instorting van de herberg of het stijgende water. ‘We kunnen om hulp roepen,’ opperde Tika, die haar best deed haar stem kalm te laten klinken. ‘Dan kunnen we de draconen ook nog aan de lijst toevoegen,’ snauwde Raistlin. ‘Dat zijn de enige levende wezens die je daarboven zouden kunnen horen.’ Tika werd rood, en ze veegde snel even met haar hand over haar ogen. Met een verwijtende blik op zijn broer sloeg Caramon zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. Raistlin keek hen beiden vol afkeer aan. ‘Ik heb daarboven nog geen geluid gehoord,’ zei Tanis verbaasd. ‘Je zou bijna denken dat de draken en het leger...’ Hij zweeg en keek Caramon aan. De beide soldaten knikten grimmig toen de waarheid tot hen doordrong. ‘Wat is er?’ vroeg Goudmaan. ‘We bevinden ons achter de vijandelijke linie,’ zei Caramon. ‘Het draconenleger heeft de stad bezet. En waarschijnlijk ook grote delen van het land eromheen. Er is geen uitweg, en zelfs als er wel een uitweg was, dan konden we nergens naartoe.’ Opeens hoorden de reisgenoten geluiden boven zich, alsof de woorden van Caramon benadrukt dienden te worden. Keelachtige draconenstemmen, die ze maar al te goed hadden leren herkennen, bereikten hun oren. ‘Ik zeg je, dit is je reinste tijdverspilling,’ jammerde een andere stem, die van een kobold zo te horen, in het Gemeenschaps. ‘Er is echt niemand meer in leven in deze puinhoop.’ ‘Ga dat maar tegen de Drakenheer zeggen, ellendige hondenvreter,’ grauwde een dracoon. ‘Hij is vast bijzonder geïnteresseerd in jouw mening. Of liever: zijn draak. Jullie hebben een bevel gekregen. En nu graven, allemaal.’ Er klonken schrapende geluiden toen er brokken puin opzij werden geschoven. Door de spleten liepen vuil en stof in straaltjes naar beneden. De grote balk trilde even, maar hield het. De reisgenoten staarden elkaar aan, met ingehouden adem, terwijl ze dachten aan de vreemde draconen die de herberg hadden belegerd. ‘Iemand heeft het specifiek op ons gemunt,’ had Raistlin gezegd. ‘Waar zoeken we eigenlijk naar in dit puin?’ kraste een kobold in zijn eigen taal. ‘Zilver? Sieraden?’ Tanis en Caramon, die een beetje Kobolds spraken, spanden zich in om de sprekers te kunnen verstaan. ‘Welnee,’ zei de kobold die over de bevelen had gemekkerd. ‘Spionnen of zoiets, die de Drakenheer persoonlijk wil ondervragen.’ ‘Hier?’ vroeg de ander verbaasd. ‘Dat zei ik ook al,’ grauwde zijn kameraad. ‘En je hebt gezien hoeveel ik daarmee ben opgeschoten. Die reptielenmannen beweren dat het hele stel vastzat in de herberg toen de draak toesloeg. Ze zeggen dat er niemand is ontsnapt, dus denkt de Drakenheer dat ze hier nog moeten zijn. Als je het mij vraagt hebben de draconen het verbruid en moeten wij nu boeten voor hun geblunder.’ Het geschraap van stenen en de graafgeluiden werden luider, net als de koboldenstemmen, die af en toe werden onderbroken door een gesnauwd bevel van een dracoon. Er staan er boven minstens een stuk of vijftig, dacht Tanis verbijsterd. Stilletjes haalde Waterwind zijn zwaard uit het water en begon het schoon te vegen. Caramon
liet met een sombere uitdrukking op zijn anders zo vrolijke gezicht Tika los en ging eveneens op zoek naar zijn zwaard. Tanis had er geen, dus wierp Waterwind hem een dolk toe. Tika wilde ook haar wapen trekken, maar Tanis schudde zijn hoofd. Ze zouden maar weinig ruimte hebben om te vechten, en Tika had juist veel ruimte nodig. De halfelf keek Raistlin vragend aan. De magiër schudde zijn hoofd. ‘Ik zal het proberen, Tanis,’ fluisterde hij. ‘Maar ik ben moe. Doodmoe. En ik kan niet helder denken, ik kan me niet concentreren.’ Hij boog zijn hoofd, rillend van de kou in zijn natte gewaad. Het kostte hem de grootste moeite om zijn gehoest met zijn mouw te dempen, zodat hij hen niet zou verraden. Eén spreuk kan zijn dood betekenen, als hij er al een uit kan persen, besefte Tanis. Maar dan heeft hij waarschijnlijk meer geluk dan wij. In elk geval zullen ze hem niet levend te pakken krijgen. De geluiden boven hen werden alsmaar luider. Kobolden waren sterke, onvermoeibare werkers. Ze wilden deze klus snel klaren, dan konden ze zich tenminste weer gaan richten op het plunderen van Tarsis. In grimmig stilzwijgen wachtten de reisgenoten af. Een vrijwel constante stroom stof en steentjes daalde op hen neer, vermengd met vers regenwater. Ze verstevigden hun greep op hun wapens. Het was slechts een kwestie van minuten voordat ze ontdekt zouden worden. Toen klonken er opeens nieuwe geluiden. Ze hoorden de kobolden gillen van angst. De draconen schreeuwden hen toe dat ze door moesten werken, maar Tanis en zijn vrienden hoorden dat er links en rechts schoppen en pikhouwelen werden weggesmeten op het puin. De draconen vloekten terwijl ze zo te horen een grootschalige muiterij onder de kobolden probeerden neer te slaan. Boven het kabaal van de gillende kobolden uit klonk een luide, hoge, heldere kreet, die verder weg werd beantwoord. Het klonk als de roep van een adelaar die bij zonsondergang over de vlakten scheerde. Alleen klonk deze roep vlak boven hen. Ze hoorden de ijselijke kreet van een dracoon, gevolgd door een scheurend geluid, alsof het wezen werd verscheurd. Nog meer gegil, het gekletter van wapens die werden getrokken, weer een roep en een antwoord, veel dichterbij deze keer. ‘Wat is dat?’ vroeg Caramon met grote ogen. ‘Het is geen draak. Het klinkt als... als een reusachtige roofvogel!’ ‘Wat het ook is, het scheurt de draconen aan stukken,’ zei Goudmaan vol ontzag. Opeens werd het gegil afgekapt en bleef er een stilte achter die bijna nog erger was. Wat was dit nieuwe kwaad dat in de plaats was gekomen van het oude? Toen klonk het lawaai van stenen, puinbrokken en balken die werden opgetild en op straat gesmeten. Wat het ook was, het probeerde uit alle macht bij hen te komen. ‘Het heeft alle draconen opgevreten,’ fluisterde Caramon hees, ‘en nu heeft het het op ons gemunt.’ Tika klampte zich met een lijkbleek gezicht aan Caramon vast. Goudmaan hapte zachtjes naar adem, en zelfs Waterwind leek iets van zijn stoïcijnse uitstraling te verliezen terwijl hij gespannen omhoogkeek. ‘Caramon,’ zei Raistlin huiverend, ‘hou je kop.’ In zijn hart was Tanis het met de magiër eens. ‘We maken ons allemaal druk om n...’ begon hij. Opeens klonk er een donderend geraas. Stenen, puin, hout en stof stortten overal om hen heen neer. Gehaast zochten ze dekking toen een enorme klauw met nagels die blonken in het licht van Raistlins staf naar beneden werd gestoken. De reisgenoten trokken zich terug onder kapotte balken en biervaten en keken vol verwondering toe hoe de reuzenklauw uit het puin werd teruggetrokken. Er bleef een groot, gapend gat achter. Het was doodstil. Even durfde niemand zich te verroeren. De stilte bleef echter voortduren.
‘Dit is onze kans,’ fluisterde Tanis luid. ‘Caramon, ga eens kijken wat daarboven gaande is.’ De grote krijger was al uit zijn schuilplaats gekropen en liep zo goed en zo kwaad als het kon over de met puin bezaaide vloer. Waterwind ging met getrokken zwaard achter hem aan. ‘Niets,’ zei Caramon verwonderd toen hij naar boven keek. Tanis, die zich naakt voelde zonder zijn zwaard, kwam onder het gat staan om eveneens naar boven te kijken. Tot zijn verbijstering verscheen er een donkere gestalte boven hen, die als een silhouet afstak tegen de door vlammen verlichte hemel. Achter de gestalte torende een groot dier. Het enige wat ze konden onderscheiden, was de kop van een reuzenadelaar, met ogen die glansden in het licht van het vuur, net als zijn vlijmscherpe, gebogen snavel. De reisgenoten deinsden terug, maar het was al te laat. De gestalte had hen duidelijk al opgemerkt. Hij kwam dichterbij. Te laat dacht Waterwind aan zijn boog. Caramon trok Tika met zijn ene hand naar zich toe en omklemde zijn zwaard met de andere. De gestalte knielde rustig neer aan de rand van het gat, voorzichtig, om niet zijn evenwicht te verliezen tussen het losse puin, en trok de kap van zijn hoofd. ‘Wat een weerzien, Tanis Halfelf,’ zei een vrouwenstem zo koel, zuiver en afstandelijk als de sterren.
8 Ontsnapping uit Tarsis. Het verhaal van de drakenbollen. Draken vlogen, gedragen door hun leerachtige vleugels, boven de verwoeste stad Tarsis toen het bezettingsleger van de draconen binnenstroomde. De taak van de draken zat erop. Binnenkort zou de Drakenheer hen terugroepen, zodat ze zich konden voorbereiden op de volgende slag. Voorlopig konden ze zich echter ontspannen, zich laten meevoeren op de hete luchtstromen die uit de brandende stad opstegen en af en toe een mens verschalken die zo dwaas was om zich uit zijn schuilplaats te wagen. De rode draken zweefden door de lucht, nog steeds in hun georganiseerde eskaders, en voerden al zwevend en scherend hun wervelende, dodelijke dans uit. Er bestond nu geen macht meer op Krynn die hen nog kon stoppen. Dat wisten ze, en ze verheugden zich in hun overwinning. Maar nu en dan gebeurde er iets waarvoor ze hun dans moesten onderbreken. Zo kreeg een van de eskaderleiders het bericht dat er een gevecht was uitgebroken bij een ingestorte herberg. De jonge, rode mannetjesdraak leidde zijn eskader naar de plek des onheils, mopperend over het gebrek aan efficiëntie van de troepencommandanten. Maar ja, wat kon je anders verwachten als de Drakenheer een pafferige kobold was die niet eens de moed had om toe te kijken terwijl een weerloze stad als Tarsis werd ingenomen? Zuchtend van weemoed dacht de rode draak terug aan de glorietijd waarin Canaillaard hen op de rug van Pyros persoonlijk had aangevoerd. Dat was pas een Drakenheer geweest! De rode draak schudde mistroostig zijn kop. Aha, daar was het gevecht. Hij kon het nu duidelijk zien. Hij beval zijn eskader om in de lucht te blijven terwijl hij naar beneden scheerde om eens goed te kijken. ‘Stop! Dat is een bevel!’ De rode draak remde zijn duikvlucht af en keek verbijsterd omhoog. De stem was helder en krachtig, en afkomstig van een Drakenheer. Maar dit was duidelijk niet Padh! Hij droeg weliswaar een zware mantel, een glanzend masker en een wapenrusting van drakenleer, zoals een Drakenheer betaamde, maar afgaand op de stem was het een mens, geen kobold. Maar waar kwam hij opeens vandaan? En waarom? Want tot grote verbazing van de rode draak bereed de Drakenheer een enorme blauwe draak en werd hij vergezeld door enkele eskaders van blauwe draken. ‘Wat wenst u?’ vroeg de rode draak streng. ‘Waaraan ontleent u het recht om ons tegen te houden? U hebt in dit deel van Krynn niets te zoeken.’ ‘Het lot van de mensheid op heel Krynn is mijn zaak,’ antwoordde de Drakenheer. ‘En de kracht van mijn zwaardarm geeft me alle recht die ik nodig heb om jou te bevelen, dappere rode draak. En wat ik wens? Ik vraag je die mensen gevangen te nemen in plaats van ze te doden. Ze dienen ondervraagd te worden. Breng hen naar me toe. Je zult rijk worden beloond.’ ‘Moet je zien!’ riep een jonge rode vrouwtjesdraak. ‘Griffioenen!’ De Drakenheer slaakte een kreet van verbijstering en ongenoegen. In de diepte stegen drie griffioenen op uit de rook. Ze waren nog niet half zo groot als een rode draak, maar stonden bekend om hun felheid. De draconensoldaten maakten zich als hazen uit de voeten toen ze de wezens zagen, die met hun scherpe klauwen en snavels de kop aftrokken van de reptielenmannen die zo onfortuinlijk waren om hun pad te kruisen. Vervuld van haat grauwde de rode draak, klaar om zijn eskader voor te gaan in de aanval, maar de Drakenheer versperde hem de weg. ‘Ze mogen niet worden gedood, hoor je me?’ zei de Drakenheer streng.
‘Maar ze ontsnappen!’ siste de rode draak woest. ‘Laat ze maar,’ antwoordde de Drakenheer kil. ‘Ze komen toch niet ver. Ik ontsla je van je plicht in dezen. Ga terug naar de andere draken. En als die dwaas van een Padh hier iets over zegt, vertel je hem maar dat zijn geheim niet samen met heer Canaillaard is gestorven, en dat ik weet dat hij de blauwkristallen staf is kwijtgeraakt. De herinnering aan schaarsmeester Padh leeft voort in mijn geheugen en zal met anderen worden gedeeld als hij het waagt me dwars te zitten!’ De Drakenheer salueerde, wendde snel zijn grote blauwe draak en ging achter de griffioenen aan, die dankzij hun geweldige snelheid samen met hun berijders al ver voorbij de poorten van de stad waren geraakt. De rode draak keek de blauwe draken na, die achter de ontsnapten aan verdwenen aan de nachtelijke hemel. ‘Moeten wij er niet ook achteraan?’ vroeg de vrouwtjesdraak. ‘Nee,’ zei de rode mannetjesdraak bedachtzaam met zijn vuurrode ogen op de Drakenheer gericht, die in de verte steeds kleiner werd. ‘Hém wil ik niet dwarsbomen.’ ‘Je dank is overbodig en zelfs niet gewenst,’ zei Alhana Sterrenbries, waarmee ze de stamelende, uitgeputte Tanis halverwege een zin in de rede viel. De reisgenoten vlogen door de geselende regen op de rug van drie griffioenen. Ze hielden zich stevig vast aan de bevederde halzen en tuurden behoedzaam naar de brandende stad in de diepte, die snel uit het zicht verdween. ‘En als je mijn relaas eenmaal hebt aangehoord, zul je me waarschijnlijk niet eens meer willen bedanken,’ voegde Alhana er kil aan toe, met een blik op Tanis, die achter haar zat. ‘Ik heb jullie voor mijn eigen doeleinden gered. Ik heb krijgers nodig om mijn vader te vinden. We vliegen naar Silvanesti.’ ‘Maar dat is onmogelijk!’ zei Tanis verschrikt. ‘We moeten onze vrienden zoeken! Vlieg naar de heuvels. We kunnen niet naar Silvanesti, Alhana. Er staat te veel op het spel! Als we de drakenbollen kunnen vinden, hebben we een kans om die afschuwelijke wezens te vernietigen en een eind te maken aan deze oorlog. Daarna kunnen we naar Silvanesti gaan...’ ‘We gaan nu naar Silvanesti,’ antwoordde Alhana. ‘Ik laat je geen keus, halfelf. Mijn griffioenen gehoorzamen mij, en mij alleen. Als ik het beveel, scheuren ze jullie aan stukken, net als die drakenmannen.’ ‘Op een dag zullen de elfen ontwaken en beseffen dat ze deel uitmaken van een groot gezin,’ zei Tanis met een stem die beefde van woede. ‘Dan kunnen ze niet langer worden behandeld als het verwende oudste kind dat alles krijgt terwijl de rest netjes op de kruimels moet wachten.’ ‘De geschenken die we van de goden hebben ontvangen, hebben we dubbel en dwars verdiend. Mensen en halfmensen zoals jullie’ — de hoon in haar stem was messcherp — ‘hebben dezelfde geschenken gekregen, maar ze vergooid in hun hebzuchtige drang naar meer. We overleven het wel, ook zonder jullie hulp. En of jullie het overleven, kan ons weinig schelen.’ ‘Je bent er anders niet vies van om ons nu om hulp te vragen!’ ‘En daarvoor zullen jullie goed worden beloond,’ riposteerde Alhana. ‘Al het staal en de juwelen in Silvanesti zijn nog niet voldoende om...’ ‘Jullie zoeken de drakenbollen,’ viel Alhana hem in de rede. ‘Ik weet waar jullie er een kunnen vinden. In Silvanesti.’ Tanis knipperde met zijn ogen. Even wist hij niet wat hij moest zeggen, maar bij het horen van het woord ‘drakenbollen’ moest hij aan zijn vriend denken. ‘Waar is Sturm eigenlijk?’ vroeg hij. ‘De laatste keer dat ik hem zag, was hij bij jou.’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze. ‘Onze wegen hebben zich gescheiden. Hij wilde naar de
herberg om jullie te zoeken. Ik heb mijn griffioenen bij me geroepen.’ ‘Waarom heb je hem niet meegenomen naar Silvanesti als je zo om krijgers zat te springen?’ ‘Dat gaat jou niets aan.’ Alhana draaide Tanis haar rug toe. Zwijgend probeerde hij na te denken, maar daarvoor was hij te moe. Toen hoorde hij iemand iets roepen, nauwelijks verstaanbaar boven het geraas van de machtige, gevederde vleugels van de griffioen uit. Het was Caramon. De krijger riep iets en wees achter zich. Wat nu weer, dacht Tanis vermoeid. Ze hadden de rook en de onweerswolken die Tarsis bedekten achter zich gelaten. Om hen heen was nu nog slechts heldere nachtlucht. Boven hen glansden de sterren. Schitterend en kil als diamanten benadrukten ze de gapende gaten aan de hemel waar de twee verdwenen sterrenbeelden hun rondjes om de wereld hadden gedraaid. De zilveren en rode maan waren ondergegaan, maar Tanis had hun licht niet nodig om de donkere gestalten te herkennen die de sprankelende sterren aan het zicht onttrokken. ‘Draken,’ zei hij tegen Alhana. ‘Ze achtervolgen ons.’ Achteraf waren Tanis’ herinneringen aan die nachtmerrieachtige vlucht uit Tarsis erg vaag. Hij wist nog dat het uren had geduurd, dat de wind zo bijtend koud was dat het bijna aanlokkelijk werd om door drakenvuur om het leven te komen, dat hij constant in paniek achterom had gekeken naar de donkere gestalten die hen langzaam maar zeker inhaalden, tot zijn ogen traanden, niet in staat zich af te wenden. Hij wist nog dat ze bij zonsondergang uitgeput en bang in een grot hoog in een klif hadden geslapen, en dat ze de volgende ochtend, toen ze weer door de lucht scheerden, opnieuw werden achtervolgd door die donkere, gevleugelde gestalten. Er zijn maar weinig levende wezens die sneller kunnen vliegen dan de griffioen met zijn adelaarsvleugels, maar de draken — de eerste blauwe draken die ze ooit hadden gezien — waren steeds aan de horizon, steeds in de achtervolging. Ze maakten het de reisgenoten onmogelijk overdag te rusten en dwongen hen zich ’s nachts te verstoppen wanneer de uitgeputte griffioenen echt moesten slapen. Er was maar weinig te eten, afgezien van de quith-pa die Alhana bij zich had en met de anderen deelde, een noodrantsoen in de vorm van gedroogd fruit dat hen op de been hield, maar weinig deed om de honger te stillen. Zelfs Caramon was echter te vermoeid en somber om veel te eten. Het enige wat Tanis zich levendig herinnerde viel voor tijdens de tweede avond van hun reis. Hij vertelde het groepje dat in een vochtige, troosteloze grot ineengedoken om het vuur zat over wat de kender in de bibliotheek van Tarsis had ontdekt. Toen hij over de drakenbollen sprak, begonnen Raistlins ogen te glinsteren en leek zijn magere gezicht van binnenuit te worden verlicht door een gretige, intense gloed. ‘Drakenbollen?’ herhaalde hij zachtjes. ‘Ik dacht dat jij er misschien iets over zou weten,’ zei Tanis. ‘Wat zijn het?’ Raistlin gaf niet meteen antwoord. Gewikkeld in zijn eigen mantel en die van zijn broer was de frêle jongeman zo dicht mogelijk bij het vuur gaan liggen, en nog rilde hij van de kou. Met zijn gouden ogen staarde hij Alhana aan, die een eindje van de groep vandaan zat. Ze stond hun weliswaar toe de grot met haar te delen, maar verwaardigde het zich niet om aan hun gesprek deel te nemen. Nu leek het echter of ze haar hoofd een beetje draaide om beter te kunnen luisteren. ‘Je zei dat er een drakenbol in Silvanesti was,’ fluisterde de magiër met een blik op Tanis. ‘In dat geval ben ik niet de aangewezen persoon om die vraag te beantwoorden.’ ‘Ik weet er maar weinig van,’ zei Alhana terwijl ze haar bleke gelaat naar het vuur wendde. ‘We bewaren het als een reliek uit vroeger tijden. Eigenlijk is het niet veel meer dan een curiositeit. Wie
had durven denken dat de mensen dit kwaad opnieuw zouden wekken en draken zouden laten terugkeren naar Krynn?’ Voordat Raistlin antwoord kon geven, sprak Waterwind boos: ‘Je weet helemaal niet of het mensen waren!’ Alhana wierp de Vlakteman een hooghartige blik toe. Ze gaf geen antwoord, want ze achtte het beneden haar waardigheid om met een barbaar te discussiëren. Tanis slaakte een zucht. De Vlakteman had weinig op met elfen. Het had lang geduurd voordat hij Tanis was gaan vertrouwen, en bij Gilthanas en Laurana nog langer. En net nu Waterwind op het punt leek te staan zijn aangeleerde vooroordelen te overwinnen, had Alhana hem met haar al even diepgewortelde vooroordelen een nieuwe wond toegebracht. ‘Goed dan. Raistlin,’ zei Tanis zachtjes. ‘Vertel ons alles wat je weet over de drakenbollen.’ ‘Breng me mijn drankje, Caramon,’ beval de magiër. Zoals hem was opgedragen kwam Caramon zijn broer een beker heet water brengen. Raistlin duwde zich op zijn elleboog omhoog en roerde kruiden door het water. De vreemde, bijtende geur verspreidde zich door de grot. Met een grimas nam Raistlin een slokje van het bittere aftreksel voordat hij begon te vertellen. ‘Tijdens de Dromentijd, toen leden van mijn orde nog werden gerespecteerd en vereerd op Krynn, waren er vijf Torens van de Hoge Magie.’ De stem van de magiër werd zacht, alsof hij pijnlijke herinneringen ophaalde. Zijn broer zat met een ernstig gezicht naar de rotsvloer van de grot te staren. Toen hij de schaduw zag die over beide broers leek te zijn neergedaald, vroeg Tanis zich voor de zoveelste keer af wat er in de Toren van de Hoge Magie was gebeurd wat hun leven zo ingrijpend had veranderd. Het had geen zin om ernaar te vragen, wist hij. Het was hun allebei verboden om erover te praten. Raistlin zweeg even en haalde diep adem voordat hij verderging. ‘Toen de Tweede Drakenoorlog uitbrak, kwamen de hoogsten van mijn orde samen in de machtigste der Torens — die van Palanthas — om de drakenbollen te creëren.’ Er verscheen een afwezige blik in Raistlins ogen. Toen hij verder ging met zijn verhaal, was het alsof hij het in gedachten zelf opnieuw beleefde. Zelfs zijn stem klonk anders: die werd krachtiger, dieper, helderder. Hij hoestte niet meer. Caramon keek hem verwonderd aan. ‘De dragers van de Witte Mantel betraden als eersten de kamer boven in de toren, op het moment dat de zilveren maan Solinari opkwam. Toen verscheen Lunitari aan de hemel, bloedrood, waarop de dragers van de Rode Mantel binnenkwamen. Ten slotte werd het zwarte hemellichaam, Nuitari, een duister gat te midden van de sterren, zichtbaar voor hen die ernaar zochten, en kwamen de dragers van de Zwarte Mantel de kamer in. Het was een uniek moment in de geschiedenis, waarop alle vijandigheid tussen de dragers van de verschillende mantels terzijde werd geschoven. Het zou nog maaréén keer vaker voorkomen, toen de tovenaars zich verenigden in de Verloren Strijd, maar dat was toen nog niet te voorzien. Voorlopig was het genoeg te weten dat het grote kwaad diende te worden vernietigd. Eindelijk hadden we namelijk ingezien dat het kwaad zich tot doel had gesteld alle magie in de wereld te vernietigen, zodat alleen zijn eigen magie zou overblijven. Onder de Zwarte Gewaden waren er enkelen die hadden overwogen zich bij die grote macht aan te sluiten’ — Tanis zag de vonk in Raistlins ogen — ‘maar ze hadden al snel beseft dat ze slechts slaven zouden zijn, geen meesters. Zo werden de drakenbollen geboren, in een nacht waarin alle drie de manen aan de hemel stonden.’ ‘Drie manen?’ vroeg Tanis zachtjes, maar Raistlin hoorde hem niet en vertelde verder met die stem die niet van hem was.
‘Groots en machtig was de magie die die nacht werd verricht, zo machtig dat weinigen hem konden verdragen en allen ter aarde stortten, geestelijk en lichamelijk volkomen uitgeput. Die ochtend stonden er echter vijf drakenbollen op sokkels, vol glinsterend licht en donkere schaduwen. Opéén na werden ze allemaal meegenomen uit Palanthas en met groot gevaar naar de overige vier torens gebracht. Daar hielpen ze bij het verdrijven van de Koningin van de Duisternis.’ De koortsachtige glans verdween uit Raistlins ogen. Hij liet zijn schouders hangen, zijn stem stierf weg en hij begon hevig te hoesten. De anderen staarden hem zwijgend en ademloos aan. Uiteindelijk kuchte Tanis. ‘Hoe bedoel je, drie manen?’ Raistlin keek met doffe ogen op. ‘Drie manen?’ fluisterde hij. ‘Ik weet niets over drie manen. Waar hadden we het over?’ ‘Drakenbollen. Je hebt ons net zitten vertellen hoe ze werden gecreëerd. Hoe wist je...’ Tanis zweeg toen hij zag dat Raistlin zich op zijn veldbed liet zakken. ‘Ik heb jullie helemaal niets verteld,’ zei Raistlin gepikeerd. ‘Waar heb je het over?’ Tanis keek naar de anderen. Waterwind schudde zijn hoofd. Caramon beet op zijn lip en wendde zich blik af. Zijn gezicht stond bezorgd. ‘We hadden het over de drakenbollen,’ zei Goudmaan. ‘Je zou ons vertellen wat je erover wist.’ Raistlin veegde bloed van zijn mond. ‘Ik weet niet veel,’ zei hij met een vermoeid schouderophalen. ‘De drakenbollen zijn gecreëerd door de hoge magiërs. Alleen de machtigsten van mijn orde konden ze gebruiken. Er werd gezegd dat iedereen die zonder voldoende kennis van magie de bollen trachtte te hanteren, een groot kwaad over zich zou afroepen. Verder weet ik niets. Alle kennis over de drakenbollen is tijdens de Verloren Strijd verloren gegaan. Twee, zo wordt beweerd, zijn er vernietigd bij de Val van de Torens van de Hoge Magie, om te voorkomen dat ze in handen van het gepeupel zouden vallen. Alles wat over de overige drie bekend was, is samen met de tovenaars die ze hanteerden gestorven.’ Zijn stem begaf het. Uitgeput ging hij languit op zijn veldbed liggen en viel in slaap. ‘De Verloren Strijd, drie manen, Raistlin die met een vreemde stem praat. Ik snap er helemaal niets van,’ mompelde Tanis. ‘Ik geloof er geen woord van!’ zei Waterwind kil. Hij schudde hun dierenvellen uit, klaar om naar bed te gaan. Tanis wilde net zijn voorbeeld volgen, toen hij zag dat Alhana uit de schaduw van de grot kwam en naast Raistlin ging staan. Met haar handen ineengeklemd keek ze neer op de slapende magiër. ‘Voldoende kennis van magie,’ fluisterde ze met een stem vol angst. ‘Mijn vader!’ Opeens begreep Tanis het. ‘Je denkt toch niet dat je vader heeft geprobeerd de bol te gebruiken?’ ‘Ik ben er bang voor,’ fluisterde Alhana handenwringend. ‘Hij zei dat alleen hij het kwaad kon bestrijden en uit ons land kon weghouden. Het kan niet anders of hij bedoelde...’ Snel liet ze zich vlak bij Raistlin op de knieën zakken. ‘Maak hem wakker!’ beval ze met vlammende ogen. ‘Ik moet het weten! Maak hem wakker en dwing hem te zeggen wat het gevaar is!’ Caramon trok haar vriendelijk maar ferm bij zijn broer vandaan. Alhana staarde hem met een verwrongen gezicht van woede en angst aan en even leek het of ze hem zou slaan, maar Tanis kwam net op tijd bij haar staan om haar hand vast te pakken. ‘Vrouwe Alhana,’ zei hij rustig, ‘het heeft geen zin om hem wakker te maken. Hij heeft ons alles verteld wat hij weet. En wat die andere stem betreft: hij kan zich duidelijk niets herinneren van wat die heeft gezegd.’ ‘Ik heb dit eerder met Raist zien gebeuren,’ zei Caramon zachtjes, ‘dat het lijkt of hij in iemand
anders verandert. Maar hij raakt er altijd uitgeput van en hij herinnert het zich nooit.’ Alhana rukte haar hand los uit die van Tanis. Haar gelaat was weer het vertrouwde marmeren masker, puur en kil. Ze draaide zich met een ruk om en liep naar het voorste deel van de grot. Daar greep ze de deken vast die Waterwind daar had opgehangen om ervoor te zorgen dat het licht van het vuur niet zichtbaar zou zijn, en rukte hem bijna los toen ze hem opzij trok en met grote passen naar buiten liep. ‘Ik ga als eerste op wacht staan,’ zei Tanis tegen Caramon. ‘Ga jij maar slapen.’ ‘Ik hou Raist nog even in de gaten,’ zei de grote man terwijl hij naast zijn frêle tweelingbroer zijn bed opmaakte. Tanis liep achter Alhana aan naar buiten. De griffioenen sliepen als een blok, met hun kop begraven in de zachte veren op hun rug en hun klauwen stevig om de rand van de klif geslagen. Even kon hij Alhana niet vinden in het donker, maar toen zag hij haar geleund tegen een enorm rotsblok staan. Ze huilde bitter, met haar hoofd op haar armen. De trotse vrouw uit Silvanesti zou het hem nooit vergeven als hij haar zo zwak en kwetsbaar zag. Daarom dook hij nog even terug achter de deken. ‘Ik ga op wacht staan!’ riep hij luid voordat hij weer naar buiten ging. Toen hij de deken weer optilde, zag hij, zonder het te laten merken, dat Alhana verschrikt rechtop ging staan en met haar handen over haar gezicht wreef. Ze keerde hem haar rug toe, en hij liep langzaam naar haar toe, zodat ze genoeg tijd had om haar zelfbeheersing te hervinden. ‘Het was benauwd in de grot,’ zei ze zachtjes. ‘Ik kon het niet verdragen. Ik moest even naar buiten om een frisse neus te halen.’ ‘Ik heb de eerste wacht,’ zei Tanis. Hij zweeg even, maar ging toen verder: ‘Kennelijk ben je bang dat je vader heeft geprobeerd de drakenbol te gebruiken. Maar hij kent de geschiedenis ervan toch zeker? Als het klopt wat ik me nog over je volk herinner, was hij een magiegebruiker.’ ‘Hij wist waar de bol vandaan kwam,’ zei Alhana. Even beefde haar stem, maar toen kreeg ze hem weer onder controle. ‘De jonge magiër had gelijk toen hij sprak over de Verloren Strijd en de vernietiging van de Torens. Maar hij had het mis toen hij zei dat de overige drie bollen verloren waren geraakt. Een ervan is door mijn vader in Silvanesti in veiligheid gebracht.’ ‘Wat was dat, de Verloren Strijd?’ vroeg Tanis terwijl hij naast Alhana tegen de rotsen leunde. ‘Is alle kennis dan verloren gegaan in Qualinost?’ was Alhana’s wedervraag. Ze nam Tanis vol minachting op. ‘Wat een barbaren zijn jullie geworden sinds jullie je met de mensen hebben ingelaten!’ ‘Laten we het erop houden dat het mijn eigen schuld was,’ zei Tanis, ‘omdat ik niet goed genoeg naar de Leermeester heb geluisterd.’ Alhana wierp hem een vluchtige blik toe, omdat ze vermoedde dat die opmerking sarcastisch bedoeld was. Toen ze echter zag hoe ernstig hij keek, en omdat ze liever niet wilde dat hij haar alleen zou laten, besloot ze zijn vraag te beantwoorden. ‘Toen Istars glorie tijdens de Machtstijd tot steeds grotere hoogte steeg, werden de Priesterkoning van Istar en zijn priesters steeds jaloerser op de macht van de magiegebruikers. De priesters zagen het nut niet meer in van magie op de wereld, uiteraard omdat ze er geen invloed op konden uitoefenen, wat hun angst aanjoeg. De magiegebruikers werden weliswaar gerespecteerd, maar nooit echt vertrouwd, zelfs de dragers van de witte mantel niet. Het was voor de priesters heel eenvoudig om het volk tegen de tovenaars op te zetten. Het ging steeds slechter met de wereld, en daarvan gaven de priesters de magiegebruikers de schuld. De macht van de magiërs lag besloten in de Torens van de Hoge Magie, waar de tovenaars hun laatste,
slopende proeven moesten afleggen. Het was niet meer dan natuurlijk dat de Torens het mikpunt werden van de woede. Ze werden door de meute belegerd, en het was precies zoals je jonge vriend vertelde: voor nog maar de tweede keer in de geschiedenis sloegen de Manteldragers de handen ineen, om hun laatste machtsbastions te verdedigen.’ ‘Maar hoe kan het dat ze verslagen werden?’ vroeg Tanis ongelovig. ‘Hoe kun je dat vragen, terwijl je weet hoe het je vriend de magiër altijd vergaat? Hij is machtig, maar hij heeft rust nodig. Zelfs de sterksten hebben tijd nodig om hun spreuken aan te vullen, ze opnieuw uit het hoofd te leren. Zelfs de oudsten van de ouden, tovenaars met een macht die sindsdien nooit meer op Krynn is aanschouwd, moesten slapen en urenlang hun magieboeken bestuderen. En net als nu was het aantal magiegebruikers beperkt. Er zijn er maar weinig die de proeven in de Torens van de Hoge Magie durven af te leggen, want ze weten dat ze zullen sterven als ze falen.’ ‘Falen betekent de dood?’ vroeg Tanis zachtjes. ‘Ja,’ antwoordde Alhana. ‘Die vriend van je is erg dapper, dat hij op zo’n jonge leeftijd de Proeve heeft afgelegd. Heel dapper, of heel ambitieus. Heeft hij je er nooit iets over verteld?’ ‘Nee,’ prevelde Tanis. ‘Hij heeft het er nooit over. Maar ga verder.’ Alhana haalde haar schouders op. ‘Toen duidelijk werd dat het een hopeloze strijd was, hebben de tovenaars zelf twee van de torens vernietigd. De ontploffingen sloegen het omringende platteland binnen een straal van vele mijlen volkomen kaal. Slechts drie bleven er staan: de Toren van Istar, de Toren van Palanthas en de Toren van Wayreth. Maar de vreselijke vernietiging van de andere twee torens joeg de Priesterkoning angst aan. Hij bood de tovenaars in de torens van Istar en Palanthas een veilige doortocht als ze de Torens onbeschadigd lieten staan, want de Priesterkoning wist heel goed dat de tovenaars beide steden konden vernietigen als ze wilden. Daarom trokken de magiërs naar de enige Toren die al die tijd onbedreigd was gebleven: de Toren van Wayreth in het Kharolisgebergte. Ze trokken naar Wayreth om hun wonden te verzorgen en het kleine vonkje magie te koesteren dat er nog was op de wereld. De spreukenboeken die ze niet konden meenemen — want het waren er ongelooflijk veel en vele waren omgeven met beschermende spreuken — werden geschonken aan de grote bibliotheek van Palanthas, en daar staan ze nog steeds, volgens de overlevering van mijn volk.’ De zilveren maan was opgekomen, en zijn stralen schonken zijn dochter een schoonheid die Tanis de adem benam, terwijl de kilheid ervan als een doorn in zijn hart stak. ‘Wat weet je over een derde maan?’ vroeg hij. Huiverend keek hij op naar de nachtelijke hemel. ‘Een zwarte maan...’ ‘Weinig,’ antwoordde Alhana. ‘De magiegebruiker put zijn kracht uit de manen: de dragers van de Witte Mantel uit Solinari, die van de Rode Mantel uit Lunitari. Volgens de overlevering is er een maan waaraan de dragers van de Zwarte Mantel hun kracht ontlenen, maar alleen zij kennen zijn naam en weten hoe ze hem aan de hemel kunnen vinden.’ Raistlin kende de naam wel, of tenminste, die andere stem, dacht Tanis. Maar die gedachte sprak hij niet hardop uit. ‘Hoe is je vader aan de drakenbol gekomen?’ ‘Mijn vader Lorac was een leerling,’ antwoordde Alhana zachtjes met haar gelaat naar de zilveren maan gericht. ‘Hij is naar de Toren van de Hoge Magie in Istar gereisd om de Proeven af te leggen, die hij heeft voltooid en overleefd. Daar heeft hij voor het eerst de drakenbol gezien.’ Ze zweeg even. ‘Ik ga je iets vertellen wat ik nog nooit aan iemand heb verteld, en wat mijn vader alleen aan mij heeft verteld. En de enige reden dat ik dat doe, is dat je het recht hebt te weten wat... wat je
kunt verwachten. Tijdens de Proeven...’ — Alhana aarzelde even, schijnbaar zoekend naar de juiste woorden — ‘sprak de drakenbol tot hem, in zijn hoofd. Hij vreesde dat er een afschuwelijke ramp naderde. “Je mag me niet hier in Istar achterlaten,” zei hij tegen mijn vader. “Als je dat toch doet, zal ik vernietigd worden en zal de wereld ten onder gaan.” Mijn vader... Je zou kunnen zeggen dat hij de drakenbol heeft gestolen, al vond hij zelf dat hij hem redde. Iedereen verliet de Toren van Istar. De Priesterkoning nam zijn intrek en gebruikte hem voor zijn eigen doeleinden. Uiteindelijk verlieten de magiërs ook de toren van Palanthas.’ Alhana rilde. ‘Dat is een afgrijselijk verhaal. De regent van Palanthas, een discipel van de Priesterkoning, ging naar de Toren om de poort te verzegelen. Dat beweerde hij althans. Maar iedereen kon zien hoe zijn ogen hebzuchtig op de prachtige Toren bleven rusten, want verhalen over de wonderen die binnen te vinden waren — zowel goede als kwade — hadden zich door het land verspreid. De Witte Tovenaar deed de sierlijke gouden poort van de Toren op slot met een zilveren sleutel. De regent strekte gretig zijn hand naar de sleutel uit, maar op dat moment verscheen een drager van de Zwarte Mantel op een van de bovenste verdiepingen voor het raam. “De poort blijft gesloten en de zalen blijven leeg tot de dag dat de meester van het verleden en het heden met zijn macht terugkeert!” riep hij uit. Toen sprong de kwade magiër door het raam naar buiten en stortte zich op de poort. Zodra de punten door zijn zwarte gewaad heen drongen, sprak hij een vloek uit over de Toren. Zijn bloed stroomde op de grond, de goud met zilveren poort werd zwart en verwrongen. De glanzende roodwitte toren veranderde in ijzig grijze steen en de zwarte minaretten vergingen tot stof. De regent en het volk sloegen doodsbang op de vlucht. Tot op de dag van vandaag heeft niemand het gewaagd de Toren van Palanthas te betreden of zelfs maar naar de poort toe te lopen. Na de vervloeking van de Toren heeft mijn vader de drakenbol naar Silvanesti gebracht.’ ‘Maar je vader moet toch iets over de bol hebben geweten voordat hij hem meenam,’ hield Tanis vol. ‘Hoe hij hem moest gebruiken...’ ‘Zo ja, dan heeft hij er niets over gezegd,’ zei Alhana vermoeid, ‘want dat is alles wat ik weet. Nu moet ik rusten. Welterusten,’ voegde ze eraan toe zonder Tanis aan te kijken. ‘Welterusten, vrouwe Alhana,’ zei Tanis vriendelijk. ‘Ik wens je een goede nachtrust. En maak je geen zorgen. Je vader is wijs en heeft al veel meegemaakt. Ik ben ervan overtuigd dat alles in orde is.’ Alhana wilde zonder nog een woord te zeggen langs hem heen lopen, maar ze aarzelde toen ze het medeleven in zijn stem hoorde. ‘Hoewel hij de Proeve heeft doorstaan,’ zei ze zo zachtjes dat Tanis een stap dichterbij moest komen om haar te kunnen verstaan, ‘was zijn magie niet zo krachtig als die van jouw jonge vriend. En als hij dacht dat de drakenbol onze enige hoop was, vrees ik dat...’ Haar stem sloeg over. ‘De dwergen hebben een gezegde.’ Omdat hij kon merken dat de barrières tussen hen even waren weggevallen, sloeg Tanis zijn arm om Alhana’s schouders en trok haar tegen zich aan. ‘“Geleende problemen moet je altijd terugbetalen in verdriet, met rente.” Maak je geen zorgen. Wij zijn bij je.’ Alhana gaf geen antwoord. Ze liet zich heel even troosten, maar maakte zich toen los uit zijn greep en liep naar de ingang van de grot. Daar bleef ze staan en keek om. ‘Je maakt je zorgen om je vrienden,’ zei ze. ‘Dat hoeft niet. Ze zijn uit de stad ontsnapt en zijn veilig. De kender heeft even op het randje van de dood gezweefd, maar hij heeft het overleefd, en nu zijn ze op weg naar IJsmuur op zoek naar een drakenbol.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Tanis geschrokken.
‘Ik heb je zoveel verteld als ik kan.’ Alhana schudde haar hoofd. ‘Alhana! Hoe weet je dat?’ vroeg Tanis streng. Met een roze blos op haar bleke wangen prevelde Alhana: ‘Ik... ik heb de ridder een sterrenjuweel gegeven. Hij weet natuurlijk niet wat voor macht erin besloten ligt of hoe hij het kan gebruiken. Ik weet eigenlijk niet eens waarom ik het hem heb gegeven, alleen...’ ‘Nou?’ vroeg Tanis. Hij geloofde zijn oren niet. ‘Hij was zo galant, zo dapper... Hij heeft zijn leven op het spel gezet om mij te helpen, en dat terwijl hij niet eens wist wie ik was. Hij hielp me omdat ik hulp nodig had. En...’ Haar ogen glansden. ‘En hij weende toen de draken de mensen doodden. Ik heb nog nooit een volwassene zien wenen. Zelfs toen de draken kwamen en ons van huis en haard verdreven, hebben we geen traan vergoten. Ik denk dat we misschien wel zijn vergeten hoe dat moet.’ Toen leek ze te beseffen dat ze te veel had gezegd, want ze trok haastig de deken opzij en ging de grot binnen. ‘In de naam van de goden!’ verzuchtte Tanis. Een sterrenjuweel! Wat een zeldzaam, onbetaalbaar geschenk! Het juweel was een traditioneel geschenk dat door elfengeliefden wordt uitgewisseld wanneer ze gedwongen zijn elkaar te verlaten, en dat een band tussen hun zielen creëerde. Via die verbintenis delen ze de diepste emoties van hun geliefde en kunnen ze elkaar indien nodig kracht schenken. Maar nog nooit in zijn lange leven had de halfelf meegemaakt dat een sterrenjuweel aan een mens was geschonken. Wat zou het doen met een mens? Wat voor effect zou het hebben? En Alhana... Zij zou nooit van een mens kunnen houden, nooit zijn liefde kunnen beantwoorden. Het was vast een soort blinde kalverliefde. Ze was bang en alleen geweest. Nee, dit kon alleen maar tot verdriet leiden, tenzij er iets ingrijpend veranderde bij de elfen of in Alhana’s binnenste. De opluchting te weten dat Laurana en de anderen veilig waren verwarmde Tanis’ hart, maar tegelijkertijd werd het verkild door angst en verdriet om Sturm.
9 Silvanesti. De droom in. De derde dag zetten ze hun reis voort, richting de opkomende zon. Kennelijk hadden ze de draken afgeschud, al meende Tika, die achteraan de hemel afspeurde, dat ze zwarte stipjes aan de horizon kon zien. Die middag, toen de zon achter hen onderging, naderden ze de rivier die bekendstond als de Ton-Thalas — de Rivier van de Heer — en die Silvanesti van de buitenwereld scheidde. Zijn hele leven had Tanis al verhalen gehoord over de wonderen en de schoonheid van het oude elfenland, al spraken de elfen van Qualinesti er zonder spijt over. Ze misten de verloren wonderen van Silvanesti niet, want die wonderen werden een symbool voor de verschillen die tussen de twee elfenvolkeren waren ontstaan. De elfen in Qualinesti leefden in harmonie met de natuur en probeerden de schoonheid ervan te ontwikkelen en versterken. Ze bouwden hun huizen tussen de espen en gebruikten magie om een zilveren of gouden laagje op de bast aan te brengen. Ze bouwden hun huizen van glanzende roze kwarts en nodigden de natuur uit om bij hen te komen wonen. De Silvanesti hielden echter van zo veel mogelijk verschillende, unieke voorwerpen. Omdat ze dat unieke in de natuur niet zagen, vormden ze de natuur naar hun eigen ideaal. Ze hadden tijd en geduld, want wat waren eeuwen voor elfen die honderden jaren leefden? Dus gaven ze hele bossen opnieuw vorm, snoeiend en gravend, en maakten ze met de bloemen en bomen fantastische, ongelooflijk mooie tuinen. Ze ‘bouwden’ geen huizen, maar beeldhouwden uit de marmeren rotsen die van nature in hun land voorkwamen zulke vreemde, wonderlijke vormen dat dwergenvaklui in de jaren voordat de rassen van elkaar vervreemd waren geraakt duizenden mijlen reisden om ze te bekijken. Vervolgens konden ze slechts tranen vergieten om hun zeldzame schoonheid. Er werd beweerd dat mensen die per ongeluk in de tuinen van Silvanesti verzeild raakten niet meer weg konden, maar voor altijd bleven, betoverd, gevangen in een schitterende droom. Dat alles wist Tanis uiteraard alleen uit de legenden, want al sinds de Bloedmoordoorlog had geen Qualinesti-elf nog voet in het oude land gezet. En daarvoor waren mensen al zeker honderd jaar niet meer welkom geweest, zo geloofde men. ‘Hoe zit het met de verhalen,’ vroeg Tanis aan Alhana toen ze op de rug van de griffioenen boven de espen vlogen, ‘de verhalen over mensen die, gevangen door de schoonheid van Silvanesti, nooit meer het land konden verlaten? Zijn mijn vrienden er wel veilig?’ Alhana keek hem over haar schouders aan. ‘Ik wist dat mensen zwak waren,’ zei ze kil, ‘maar zó zwak, dat had ik niet verwacht. Het is waar dat er geen mensen in Silvanesti komen, maar dat komt doordat we ze niet toelaten. We staan al helemaal niet toe dat ze blijven. Als ik dacht dat dat gevaar bestond, zou ik jullie niet eens hebben meegenomen.’ Als door een wesp gestoken reageerde hij op haar bijtende sarcasme door te vragen: ‘Zelfs Sturm niet?’ Hij was echter niet voorbereid op haar antwoord. Alhana draaide zich zo bruusk naar hem om dat haar lange, zwarte haar over zijn huid striemde. Haar gelaat was zo bleek van woede dat het bijna doorschijnend leek. Hij zag de adertjes kloppen onder haar huid. Haar donkere ogen leken hem onder te dompelen in een diepe, gitzwarte poel. ‘Spreek daar nooit meer over!’ zei ze met opeengeklemde kaken en witte lippen. ‘Spreek nooit
meer over hem!’ ‘Maar gisteravond...’ stamelde Tanis verbijsterd, met zijn hand tegen zijn vuurrode wang. ‘Gisteravond is nooit gebeurd,’ zei Alhana. ‘Ik was zwak, moe en bang. Net als toen... toen ik Sturm, de ridder, ontmoette. Ik betreur het dat ik je over hem heb verteld. Ik betreur het dat ik je over het sterrenjuweel heb verteld.’ ‘Betreur je het dat je hem het sterrenjuweel hebt gegeven?’ vroeg Tanis. ‘Ik betreur de dag dat ik voet zette in Tarsis,’ zei Alhana zachtjes, maar hartstochtelijk. ‘Ik wou dat ik er nooit naartoe was gegaan, nooit!’ Abrupt wendde ze zich af en liet Tanis alleen met zijn duistere gedachten. De reisgenoten hadden net de rivier bereikt, in het zicht van de hoge Sterrentoren, glanzend als een parelketting die naar de zon reikte, toen de griffioenen opeens hun vlucht afbraken. Tanis keek in de verte, maar kon geen gevaar ontdekken. Toch daalden de griffioenen snel. Het was moeilijk te geloven dat Silvanesti ooit was belegerd. Er waren geen dunne rookkolommen van kampvuren, zoals elders waar de draconen het land bezet hielden. Het land was niet zwartgeblakerd en vernietigd. Onder zich zag hij het blad van de espen glanzen in het zonlicht. Hier en daar stak een marmeren gebouw in al zijn witte glorie tussen de bomen uit. ‘Nee!’ sprak Alhana in het elfs tegen de grifEoenen. ‘Ik beveel jullie door te vliegen! Ik moet naar de Toren!’ Maar de griffioenen deden alsof ze haar niet hadden gehoord en daalden spiraalsgewijs af. ‘Wat is er?’ vroeg Tanis. ‘Waarom stoppen we? We kunnen de Toren zien. Wat is er aan de hand?’ Hij keek om zich heen. ‘Ik zie niets zorgwekkends.’ ‘Ze weigeren verder te gaan,’ zei Alhana met een zorgelijk gezicht. ‘Ze willen me niet vertellen waarom, alleen dat we van hieraf zelf verder moeten reizen. Ik begrijp er niets van.’ Dat stond Tanis niet aan. Griffioenen stonden bekend als felle, onafhankelijke wezens, maar als je je eenmaal van hun loyaliteit had verzekerd, zouden ze je met eindeloze toewijding blijven dienen. De koninklijke elfen van Silvanesti hadden altijd al griffioenen getemd voor eigen gebruik. Hoewel ze kleiner waren dan draken, waren de griffioenen door hun snelheid, scherpe klauwen, dodelijke snavel en de achterpoten van een leeuw vijanden om rekening mee te houden. Er was maar weinig op Krynn waar ze bang voor waren, zo had Tanis vernomen. Hij herinnerde zichzelf eraan dat deze griffioenen zonder zichtbare angst door zwermen draken heen Tarsis binnen waren gevlogen. Nu waren de griffioenen echter duidelijk bang. Ze landden op de oever van de rivier en weigerden verder te vliegen, ondanks Alhana’s boze, dwingende bevelen. In plaats daarvan streken ze humeurig hun veren glad en weigerden koppig te gehoorzamen. Uiteindelijk zat er voor de reisgenoten niets anders op dan van de rug van de griffioenen te klauteren en hun voorraden af te laden. Toen spreidden de wezens, half vogel, half leeuw, met een fel, verontschuldigend soort waardigheid hun vleugels en scheerden weg. ‘Nou, dat was het dan,’ zei Alhana scherp zonder acht te slaan op de boze blikken die haar werden toegeworpen. ‘We zullen gewoon moeten lopen. Het is niet ver.’ Daar stonden de reisgenoten, achtergelaten op de oever van de rivier, over het sprankelende water te staren naar het bos dat aan de overkant lag. Niemand zei iets. Iedereen was gespannen, alert op problemen. Maar het enige wat ze zagen, waren de espenbomen die glansden in de laatste stralen van de ondergaande zon. De rivier kabbelde ruisend tegen de oever. Hoewel de espen nog blad hadden, lag de stilte van de winter over het land. ‘Ik dacht dat je zei dat jullie op de vlucht waren geslagen omdat jullie werden belegerd,’ zei
Tanis uiteindelijk tegen Alhana. ‘Als dit land wordt overheerst door de draken, ben ik een greppeldwerg!’ zei Caramon snuivend. ‘Dat was ook zo,’ zei Alhana terwijl ze de zonverlichte bosrand afspeurde. ‘De hemel was vol draken, net als in Tarsis. De drakenmannen drongen ons geliefde woud binnen en zaaiden dood en verderf...’ Haar stem stierf weg. Caramon leunde naar Waterwind toe en mompelde: ‘We zijn hier voor niks gekomen.’ De Vlakteman trok een boos gezicht. ‘Als dat alles is, mogen we van geluk spreken,’ zei hij met zijn blik op de elfenmaagd gericht. ‘Waarom heeft ze ons hiernaartoe gebracht? Misschien is het een valstrik.’ Daar dacht Caramon even over na. Toen wierp hij een ongemakkelijke blik op zijn broer, die sinds het vertrek van de griffioenen niets had gezegd en roerloos was blijven zitten, met zijn blik strak op het woud gericht. De grote krijger controleerde of zijn zwaard los in de schede zat en deed een stap in Tika’s richting. Bijna per ongeluk, zo leek het, pakten ze elkaars hand vast. Tika wierp een angstige blik op Raistlin, maar hield Caramon stevig vast. De magiër bleef als gebiologeerd naar de wildernis staren. ‘Tanis!’ zei Alhana opeens. In haar vreugde vergat ze zichzelf en legde ze haar hand op zijn arm. ‘Misschien heeft het geholpen! Misschien heeft mijn vader hen verslagen en kunnen we naar huis! O, Tanis...’ Ze beefde van opwinding. ‘We moeten de rivier oversteken en gaan kijken. Kom! De veerbootsteiger is net voorbij die bocht…’ ‘Alhana, wacht!’ riep Tanis, maar ze rende al over de vlakke, met gras begroeide oever weg. Haar lange rokken wapperden om haar enkels. ‘Alhana! Verdorie. Caramon en Waterwind, ga achter haar aan. Goudmaan, probeer haar tot bezinning te brengen.’ Waterwind en Caramon wisselden een ongemakkelijke blik, maar ze deden wat Tanis had gezegd en renden over de oever achter Alhana aan. Goudmaan en Tika volgden in een rustiger tempo. ‘Wie weet wat zich in dat bos schuilhoudt?’ prevelde Tanis. ‘Raistlin...’ De magiër leek hem niet te horen. Tanis liep op hem af. ‘Raistlin?’ vroeg hij nogmaals toen hij zag hoe afwezig de magiër uit zijn gouden ogen keek. Raistlin staarde hem niet-begrijpend aan, alsof hij ontwaakte uit een droom. Toen was hij zich ervan bewust dat Tanis iets tegen hem had gezegd. Hij sloeg zijn ogen neer. ‘Wat is er, Raistlin?’ vroeg Tanis. ‘Wat voel je?’ ‘Niets, Tanis,’ antwoordde de magiër. Tanis knipperde met zijn ogen. ‘Niets?’ herhaalde hij. ‘Het is als een ondoordringbare mist, een kale muur,’ fluisterde Raistlin. ‘Ik zie niets, ik voel niets.’ Tanis keek hem indringend aan, en opeens wist hij dat Raistlin loog. Maar waarom? De magiër beantwoordde zijn blik gelijkmoedig, met een vaag, scheef glimlachje om zijn lippen, alsof hij best wist dat Tanis hem niet geloofde maar het hem niets kon schelen. ‘Raistlin,’ zei Tanis zachtjes. ‘Stel dat Lorac, de elfenkoning, de drakenbol probeerde te gebruiken. Wat zou er dan gebeuren?’ De magiër sloeg zijn blik weer op naar het bos. ‘Denk je dat dat mogelijk is?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei Tanis. ‘Alhana heeft me het een en ander verteld. Tijdens zijn Proeve in de Toren van de Hoge Magie in Istar, vroeg een drakenbol Lorac hem te redden van een dreigende ramp.’ ‘En hij gehoorzaamde?’ vroeg Raistlin met een stem zo zacht als het kabbelende water van de oeroude rivier.
‘Ja. Hij heeft hem meegenomen naar Silvanesti.’ ‘Dus dit is de drakenbol van Istar,’ fluisterde Raistlin. Hij kneep zijn ogen samen en slaakte een diepe, verlangende zucht. ‘Ik weet niets over de drakenbollen,’ zei hij koel, ‘behalve wat ik je heb verteld. Maaréén ding weet ik wel, halfelf: niemand van ons zal Silvanesti zonder kleerscheuren verlaten, als we er al uit komen.’ ‘Hoe bedoel je? Wat voor gevaar wacht ons?’ ‘Wat maakt het uit wat voor gevaren ik zie?’ vroeg Raistlin terwijl hij zijn handen in de mouwen van zijn rode gewaad stopte. ‘We moeten Silvanesti binnengaan. Dat weet jij net zo goed als ik. Of wil je de kans een drakenbol te bemachtigen aan je neus voorbij laten gaan?’ ‘Maar als je gevaar ziet, zeg het dan! Dan zijn we in elk geval voorbereid. ..’ begon Tanis boos. ‘Wees dan voorbereid,’ fluisterde Raistlin zachtjes, en met die woorden draaide hij zich om en liep langzaam over het zanderige deel van de oever achter zijn broer aan. De reisgenoten staken de rivier over op het moment dat de laatste zonnestralen tussen de bladeren van de espen aan de overkant schenen. Toen werd het legendarische woud van Silvanesti langzaam maar zeker opgeslokt door de duisternis. De nachtschaduwen kabbelden om de voet van de stammen als het donkere water dat onder de kiel van de veerboot door stroomde. De overtocht over de oeroude rivier verliep langzaam. De veerboot— een rijk bewerkte platbodem die aan beide oevers met een ingewikkeldsysteem van touwen en katrollen was bevestigd — leek op het eerste gezicht in goede staat te verkeren, maar zodra ze aan boord waren en zich van de kant hadden afgestoten, ontdekten ze dat de touwen aan het rotten waren. De boot verweerde voor hun ogen. De rivier zelf leek te veranderen. Roodbruin water dat vagelijk naar bloed rook, sijpelde door de romp naar binnen. Ze waren net op de andere oever uitgestapt en druk bezig hun voorraden uit te laden, toen de gerafelde touwen het begaven. Binnen een mum van tijd werd de veerboot door de stroming meegevoerd. Op hetzelfde moment kwam de schemering ten einde en werden ze door de nacht overvallen. Hoewel de hemel helder was, zonder ook maaréén ontsierend wolkje, waren er geen sterren te zien. De zilveren noch de rode maan kwam op. Het enige licht was afkomstig van de rivier, die een ongezonde, lijkbleke gloed leek uit te stralen. ‘Raistlin, je staf,’ zei Tanis. Zijn stem galmde te luid door het doodstille woud. Zelfs Caramon kromp ineen. ‘Shirak.’Raistlin sprak het bevelende woord, en de kristallen bol in de drakenklauw boven op de staf lichtte op. Maar het was een kil, bleek licht. Het enige wat het leek te verlichten, waren de vreemde, zandlopervormige ogen van de magiër. ‘We moeten het woud betreden,’ zei Raistlin met onvaste stem. Hij draaide zich om en strompelde de donkere wildernis in. Niemand anders sprak of bewoog. Ze bleven op de oever staan, in de greep van angst. Er was geen reden voor, en het feit dat het een irrationele angst was maakte het des te angstaanjagender. Angst bekroop hen vanuit de grond. Angst stroomde door hun ledematen, vormde een steen op hun maag, zoog de moed uit hun lijf en vrat hun verstand aan. Angst waarvoor? Er was niets, helemaal niets! Niets om bang voor te zijn, en toch waren ze allemaal banger voor dat niets dan ze ooit in hun leven waren geweest. ‘Raistlin heeft gelijk. We moeten... het bos in... en een... schuilplaats zoeken.’ Tanis sprak moeizaam, klappertandend. ‘A-achter Raistlin aan.’
Bevend kwam hij in beweging, niet wetend of iemand hem volgde. Het kon hem op dat moment ook niet schelen. Achter zich hoorde hij Tika zachtjes jammeren. Goudmaan probeerde te bidden met lippen die geen woorden konden vormen. Hij hoorde Caramon zijn broer toeroepen dat hij moest wachten en Waterwind een angstkreet slaken, maar dat deed er niet toe. Hij moest rennen, weg van hier! Zijn enige richtpunt was het licht van Raistlins staf. Wanhopig strompelde hij achter de magiër aan het bos in. Maar toen Tanis de bomen bereikte, had hij opeens geen kracht meer. Hij was te bang om verder te lopen. Bevend liet hij zich op zijn knieën zakken en vervolgens voorovervallen, klauwend naar de grond. Hij perste een rauwe kreet uit zijn keel: ‘Raistlin!’ Maar de magiër kon hem niet helpen. Het laatste wat Tanis zag, was dat het licht van Raistlins staf langzaam naar de grond zakte, en vervolgens nog langzamer werd losgelaten door de slappe, ogenschijnlijk levenloze hand van de jonge magiër. De bomen. De prachtige bomen van Silvanesti. Bomen die eeuwenlang geduldig waren verzorgd en gevormd tot ze wonderlijke, betoverende tuinen vormden. Overal om Tanis heen stonden bomen, maar ze hadden zich tegen hun meesters gekeerd, waren levende gruweltuinen geworden. Een misselijkmakend groen schijnsel sijpelde tussen de trillende blaadjes door. Met grote ogen van afschuw keek Tanis om zich heen. Hij had in zijn leven veel vreemde, vreselijke dingen gezien, maar vergeleken hierbij viel het allemaal in het niet. Dit, dacht hij, kon hem wel eens krankzinnig maken. In paniek keerde hij zich van de ene kant naar de andere, maar er was geen ontsnapping mogelijk. Overal om hem heen waren de bomen, de bomen van Silvanesti. Afgrijselijk anders. De ziel van elke boom die hij zag leek gevangen in de stam, onderworpen aan een marteling. De verwrongen takken waren de ledematen van die ziel, verkrampt van helse pijn. De wortels klauwden in de grond, in een hopeloze poging te ontsnappen. Het sap van de levende bomen stroomde uit diepe wonden in de bast. De ritselende bladeren waren zijn kreten van pijn en angst. De bomen van Silvanesti weenden bloed. Tanis had geen besef van zijn omgeving of hoe lang hij daar al was. Hij wist nog dat hij in de richting van de Sterrentoren was gelopen die hij hoog boven de takken van de espen uit had zien steken. Hij was blijven lopen, en niets had hem tegengehouden. Toen had hij de kender horen gillen van angst, en het klonk als de kreet van een klein dier dat wordt gemarteld. Toen hij zich omdraaide, zag hij Tasselhof wijzen. Vol afschuw keek Tanis naar de bomen die hij aanwees, om pas na een hele tijd te beseffen dat de kender hier helemaal niet hoorde te zijn. En daar was Sturm, met een asgrauw gezicht van angst, en Laurana, die wanhopig huilde, en Flint, die met grote, starende ogen om zich heen keek. Tanis omhelsde Laurana, voelde een mens van vlees en bloed in zijn armen, maar toch wist hij dat ze er helemaal niet was, ook al had hij haar vast, en die wetenschap verkilde hem tot op het bot. Toen werd de verschrikking nog groter in die tuin, die als een gevangenis vol verdoemden was. Dieren sprongen tussen de gemartelde bomen vandaan en stortten zich op de reisgenoten. Tanis trok zijn zwaard om zich te verdedigen, maar het wapen trilde in zijn onvaste hand, en hij moest zijn blik afwenden, want ook de dieren waren veranderd in afschuwelijk misvormde, ondode wezens. Te midden van de mismaakte dieren reden hele legioenen elfenkrijgers met grijnzende doodshoofden. Er glinsterden geen ogen in de lege kassen van hun gezicht en de fijne botten van hun handen waren niet bedekt met vlees of huid. Ze stortten zich op de reisgenoten met fel stralende
zwaarden, maar als ze door een wapen werden geraakt, verdwenen ze in het niets. De wonden die ze veroorzaakten, waren echter levensecht, zoals Caramon al snel ontdekte toen die in een strijd was verwikkeld met een wolf, en met de slangen die uit het lijf van het dier groeiden. Toen hij opkeek, zag hij een van de elfenkrijgers op zich afkomen met een glanzende speer in zijn ontvleesde hand. Hij gilde tegen zijn broer dat die moest helpen, en Raistlin sprak: ‘Ast kiranann kair Soth-aran/Suh kalija-laran.’ Een vuurbal schoot uit de hand van de magiër en raakte de elf vol, maar zonder effect. Met ongelooflijke kracht boorde de speer zich dwars door Caramons wapenrusting heen in zijn lichaam en spijkerde hem vast aan de boom achter hem. De elfenkrijger rukte zijn wapen los uit de schouder van de grote man. Caramon zeeg op de grond. Zijn levensbloed vermengde zich met dat van de boom. Met een woestheid die hem zelf verraste, trok Raistlin de zilveren dolk uit het leren koord dat hij verborgen onder zijn gewaad om zijn bovenarm droeg, en smeet hem naar de elf toe. Het lemmet boorde zich in de ondode ziel, waarop de elfenkrijger met paard en al in het niets oploste. Maar Caramon lag nog op de grond. Zijn arm zat nog maar aan een dun reepje vlees aan zijn lichaam vast. Goudmaan knielde naast hem neer om hem te genezen, maar haar tong struikelde over de gebeden nu haar geloof haar te midden van de verschrikkingen in de steek liet. ‘Help me, Mishakal,’ bad Goudmaan. ‘Help me mijn vriend te helpen.’ De afschuwelijke wond sloot zich. Hoewel er nog steeds bloed uit sijpelde en over Caramons arm droop, verslapte de dood zijn greep op de krijger. Raistlin knielde naast zijn broer neer en wilde hem iets zeggen, maar opeens zweeg hij. Hij staarde langs Caramon heen naar de bomen, zijn vreemde ogen groot van ongeloof. ‘Jij!’ fluisterde Raistlin. ‘Wie is het?’ vroeg Caramon zwakjes toen hij het braampje van angst en afschuw in Raistlins stem hoorde. De grote man tuurde naar het groene licht, maar zag niets. ‘Tegen wie heb je het?’ Maar Raistlin was met zijn gedachten bij een ander gesprek en gaf geen antwoord. ‘Ik heb je hulp nodig,’ zei de magiër streng. ‘Net als voorheen.’ Caramon zag dat zijn broer zijn hand uitstak, alsof hij een gapend gat trachtte te overbruggen, en om onverklaarbare redenen werd hij opeens verteerd door angst. ‘Nee, Raist!’ riep hij. Paniekerig greep hij zijn broer vast. Raistlin liet zijn hand zakken. ‘Onze afspraak staat nog. Wat? Verlang je meer?’ Even zweeg Raistlin. Toen slaakte hij een diepe zucht. ‘Zeg het maar.’ Een hele tijd luisterde de magiër aandachtig. Caramon, die hem met een bezorgdheid geboren uit liefde in het oog hield, zag het magere, metaalkleurige gezicht van zijn broer lijkbleek worden. Raistlin sloot zijn ogen en slikte moeizaam, alsof hij zijn bittere kruidenaftreksel dronk. Uiteindelijk boog hij het hoofd. ‘Dat aanvaard ik.’ Caramon slaakte een kreet van afschuw toen hij zag hoe Raistlins gewaad, het rode gewaad dat zijn neutrale status aangaf, bloedrood, donkerrood en uiteindelijk helemaal zwart werd. ‘Ik aanvaard dit,’ zei Raistlin een stuk rustiger, ‘in de wetenschap dat de toekomst kan worden veranderd. Wat moeten we doen?’ Hij luisterde. Kreunend van angst klampte Caramon zich aan zijn arm vast. ‘Hoe komen we levend bij de Toren?’ vroeg Raistlin aan zijn onzichtbare gesprekspartner. Opnieuw luisterde hij aandachtig. Hij knikte. ‘En dan zal ik krijgen wat ik nodig heb? Goed. Vaarwel dan, als dat tenminste mogelijk is voor je op je duistere reis.’ Raistlins zwarte gewaad ruiste toen hij opstond. Zonder acht te slaan op Caramons gesnik en Goudmaans angstige kreet toen ze hem zag, ging de magiër op zoek naar Tanis. Hij trof de halfelf met
zijn rug tegen een boom aan, waar hij een horde elfenkrijgers op afstand hield. Kalm stak Raistlin zijn hand in zijn buidel en haalde er een stukje konijnenbont en een staafje van amber tevoorschijn. Die wreef hij in zijn linkerhand samen, terwijl hij zijn rechterhand uitstak en zei: ‘Ast kiran-nan kair Gadurm Sotharn/Suh kalijalaran.’ Er schoten bliksemflitsen uit zijn vingertoppen. Ze zigzagden door de groengetinte lucht en boorden zich in de elfenkrijgers, die als sneeuw voor de zon verdwenen. Uitgeput liet Tanis zich achteroverzakken. Raistlin stond midden op een open plek tussen de mismaakte, gekwelde bomen. ‘Kom om me heen staan!’ beval hij zijn metgezellen. Tanis aarzelde. Er hielden zich nog steeds elfenkrijgers op aan de randen van de open plek. Ze deden een uitval, maar Raistlin hief zijn hoofd, waarop ze stopten alsof ze tegen een onzichtbare muur opliepen. ‘Kom bij me staan.’ Tot hun verbijstering hoorden de reisgenoten Raistlin voor het eerst sinds hij de Proeven had afgelegd met zijn gewone stem spreken. ‘Schiet op,’ voegde hij eraan toe. ‘Ze zullen nu niet aanvallen. Ze zijn bang voor me. Maar ik kan hen niet lang tegenhouden.’ Tanis liep op hem af, met een gezicht dat bleek was onder zijn rode baard. Bloed drupte uit een wond op zijn hoofd. Goudmaan ondersteunde Caramon, die met een van pijn vertrokken gezicht zijn bloedende arm omklemde. Langzaam, een voor een, volgden de overige reisgenoten. Uiteindelijk was Sturm de enige die nog buiten de kring stond. ‘Ik heb altijd geweten dat het een keer zo ver zou komen,’ zei de ridder langzaam. ‘Ik sterf nog liever dan dat ik me door jou laat beschermen, Raistlin.’ Met die woorden draaide de ridder zich om en liep dieper het bos in. Tanis zag dat de leider van de ondode elfen een gebaar maakte om te beduiden dat een aantal soldaten hem moest volgen. De halfelf wilde erachteraan gaan, maar bleef staan toen hij een verrassend sterke hand op zijn arm voelde. ‘Laat hem gaan,’ zei de magiër streng, ‘anders zijn we allemaal verloren. Ik heb jullie iets te vertellen en mijn tijd raakt op. We moeten door dit bos heen naar de Sterrentoren. We moeten de paden van de doden bewandelen, want elk afschuwelijk wezen dat ooit in de vreselijkste nachtmerries van een sterfelijk wezen vorm heeft gekregen, zal proberen ons tegen te houden. Maar weet dit: we bevinden ons in een droom, in Loracs nachtmerrie. En in onze eigen nachtmerries. Vergeet niet dat ons lichaam weliswaar wakker is, maar dat onze geest slaapt. De dood bestaat alleen in onze fantasie, tenzij we erin geloven.’ Waarom kunnen we dan niet wakker worden?’ vroeg Tanis boos. ‘Omdat Loracs geloof in zijn droom te sterk is en jullie geloof te zwak. Als je er rotsvast van overtuigd bent dat dit een droom is, als je geen spoortje twijfel meer kent, zul je terugkeren naar de werkelijkheid.’ ‘Als dat waar is,’ zei Tanis, ‘en jij ervan overtuigd bent dat dit een droom is, waarom word jij dan niet wakker?’ ‘Misschien,’ antwoordde Raistlin glimlachend, ‘verkies ik in slaap te blijven.’ ‘Ik begrijp er niets van!’ riep Tanis gefrustreerd uit. ‘Dat komt nog wel,’ voorspelde Raistlin grimmig, ‘anders zul je sterven. En in dat geval doet het er niet meer toe.’
10 Een waakdroom. Visioenen van de toekomst. Zonder acht te slaan op de ontzette blikken van zijn metgezellen, liep Raistlin naar zijn broer toe, die nog steeds zijn gewonde arm omklemde. ‘Ik zorg wel voor hem,’ zei Raistlin tegen Goudmaan terwijl hij zijn in het zwart gehulde arm om zijn broer heen sloeg. ‘Nee,’ hijgde Caramon, ‘je bent niet sterk ge...’ Zijn stem stokte toen hij de kracht voelde in de arm die hem ondersteunde. ‘Nu ben ik sterk genoeg, Caramon,’ zei Raistlin vriendelijk. Het was juist die vriendelijkheid die de krijger de rillingen bezorgde. ‘Leun op mij, broer.’ Verzwakt door pijn en angst leunde Caramon voor het eerst van zijn leven op Raistlin. De magiër ondersteunde hem, en samen gingen ze op weg door het afgrijselijke woud. ‘Wat gebeurt er, Raist?’ vroeg Caramon verstikt. ‘Waarom draag je de Zwarte Mantel? En je stem...’ ‘Spaar je adem, broer,’ adviseerde Raistlin hem zachtjes. De twee trokken dieper het bos in, gevolgd door de dreigende blikken van de ondode elfenkrijgers. De haat die de doden koesteren jegens de levenden, was duidelijk zichtbaar in hun holle oogkassen. Maar niemand waagde het de in het zwart gehulde magiër aan te vallen. Caramon voelde zijn warme levensbloed opwellen uit de wond en tussen zijn vingers door sijpelen. Hij zag het op de dode, met slijm bedekte bladeren onder zijn voeten druppen terwijl hij steeds zwakker werd. In zijn koortsachtige fantasie won zijn zwarte schaduw intussen aan kracht. Tanis rende door het bos, op zoek naar Sturm. Toen hij hem vond, stond de ridder een groep flakkerende elfenkrijgers op afstand te houden. ‘Het is een droom,’ riep Tanis tegen Sturm, die keer op keer op de ondode wezens instak. Telkens als hij er een raakte, verdween die, om vervolgens weer op te duiken. De halfelf trok zijn zwaard en schoot Sturm te hulp. ‘Bah!’ gromde de ridder. Hij slaakte een kreet van pijn toen een pijl zich in zijn arm boorde. De wond was niet diep, omdat zijn maliënkolder hem beschermde, maar hij bloedde behoorlijk. ‘Noem je dit een droom?’ vroeg Sturm terwijl hij de met bloed besmeurde pijl uit zijn lijf rukte. Tanis sprong voor de ridder en hield de vijand op afstand, zodat Sturm tijd had om het bloeden te stelpen. ‘Raistlin vertelde ons...’ begon Tanis. ‘Raistlin! Ha! Heb je zijn gewaad gezien, Tanis?’ ‘Maar jij bent hier! In Silvanesti!’ wierp Tanis in opperste verwarring tegen. Hij had het merkwaardige gevoel dat hij met zichzelf stond te redetwisten. ‘Volgens Alhana was je in IJsmuur!’ De ridder haalde zijn schouders op. ‘Misschien ben ik gestuurd om je te helpen.’ Goed, het is een droom, hield Tanis zichzelf voor. Ik word nu wakker. Maar er veranderde niets. De elfen waren er nog steeds, vechtend en wel. Sturm zou wel gelijk hebben. Raistlin had gelogen. Net zoals hij had gelogen vlak voordat ze het woud betraden. Maar waarom? Met welk doel? Toen wist Tanis het opeens. De bol! ‘We moeten vóór Raistlin de Toren zien te bereiken!’ riep Tanis Sturm toe. ‘Ik weet wat de magiër van plan is!’
De ridder kon niet meer doen dan knikken. Het scheen Tanis toe dat ze vanaf dat moment niets anders deden behalve vechten om elke duimbreedte die ze vooruitkwamen. Keer op keer dwongen de twee krijgers de ondode elfen achteruit, en keer op keer kwamen ze in groteren getale terug. De tijd verstreek, dat wisten ze, maar hoeveel, dat konden ze niet zeggen. Het ene moment scheen de zon door het verstikkende groene waas heen. Het volgende moment lag het nachtelijke duister over het land, als de schaduw van drakenvleugels. Toen, op het moment dat de duisternis weer dieper werd, zagen Sturm en Tanis de Toren. Het hoge gebouw, opgetrokken uit marmer, had een witte glans. Eenzaam en alleen stond hij midden op een open plek, waar hij als een skeletachtige vinger vanuit het graf naar de hemel wees. Bij het zien van de Toren zetten de beide mannen het op een rennen. Hoewel ze verzwakt en uitgeput waren, wilden ze geen van beiden na het vallen van de duisternis nog in dit woud rondlopen. De elfenkrijgers zagen dat hun prooi dreigde te ontsnappen en stormden achter hen aan. Tanis rende tot hij dacht dat zijn pijnlijke longen zouden knappen. Sturm rende voor hem uit, uithalend naar de ondoden die vóór hen opdoken om hun de weg te versperren. Tanis was al bijna bij de Toren toen hij voelde hoe een boomwortel zich om zijn voet wikkelde. Hij viel languit op de grond. Wanhopig probeerde Tanis zich te bevrijden, maar de wortel hield hem stevig vast. Hulpeloos worstelde hij door terwijl een ondode elf met een afschuwelijk mismaakt gezicht zijn speer hief om hem te doorboren. Opeens sperde de elf zijn ogen open, liet zijn speer uit zijn krachteloze vingers vallen en verdween met een schelle kreet toen een zwaard zijn transparante lichaam doorboorde. Tanis keek op naar degene die hem het leven had gered. Het was een vreemde krijger, vreemd, maar toch bekend. Hij deed zijn helm af. Tanis staarde recht in twee bruine ogen. ‘Kitiara!’ zei hij verbijsterd. ‘Jij hier? Hoe? Waarom?’ ‘Ik hoorde dat je wel wat hulp kon gebruiken,’ zei Kit met die bekende scheve, charmante glimlach van haar. ‘Zo te zien klopte dat.’ Ze stak haar hand uit. Hij pakte hem weifelend vast en ze trok hem overeind. Ze was van vlees en bloed. ‘Wie is dat daar? Sturm? Mooi! Net als vroeger. Zullen we naar de Toren gaan?’ vroeg ze, lachend om de verbazing op Tanis’ gezicht. Waterwind vocht alleen tegen hele legioenen ondode elfenkrijgers. Hij wist dat hij niet veel meer aankon. Toen hoorde hij een heldere roep die hem deed opkijken. Que-shukrijgers! Hij slaakte een vreugdekreet, maar tot zijn afschuw zag hij dat ze hun pijlen op hem richtten. De Que-shukrijgers antwoordden slechts met hun boogpezen. Waterwind voelde de ene na de andere gevederde schacht in zijn lichaam dringen. ‘Jij hebt de blauwkristallen staf naar ons toe gebracht,’ riepen ze. ‘Het is jouw schuld! De verwoesting van ons dorp was jouw schuld!’ ‘Het was niet mijn bedoeling,’ fluisterde hij terwijl hij op de grond zeeg. ‘Ik wist het niet. Vergeef me.’ Tika baande zich hakkend en stekend een weg door de elfenkrijgers, maar zag ze opeens veranderen in draconen. Hun reptielenogen hadden een rode gloed en ze likten aan hun zwaard. De angst verkilde het barmeisje tot op het bot. Ze struikelde en botste tegen Sturm op. Die draaide zich boos om en beval haar uit de weg te gaan. Toen ze achteruit wankelde, raakte ze Flint. De dwerg duwde haar ongeduldig uit de weg. Verblind door tranen en overmand door paniek bij de aanblik van de draconen die gewoon herrezen uit hun dode lichaam en zich weer in de strijd stortten, knapte er iets bij Tika. Wild stak ze naar alles wat bewoog. Pas toen ze opkeek en Raistlin voor zich zag staan in zijn zwarte gewaad, kwam ze tot
bezinning. De magiër zei niets, maar wees naar beneden. Aan haar voeten lag Flint, dood, doorboord door haar eigen zwaard. Ik heb hen hiernaartoe geleid, dacht Flint. Dit is mijn verantwoordelijkheid. Ik ben de oudste. Ik moet ze hier weer uit krijgen. De dwerg hief zijn strijdbijl en schreeuwde een strijdkreet naar de elfenkrijgers tegenover hem. Maar die lachten hem uit. Boos stampte Flint op hen af, maar zijn hele lichaam was stijf. Zijn knieën waren gezwollen en deden vreselijk pijn. Zijn knoestige vingers beefden zo hevig dat hij zijn grip op de strijdbijl kwijtraakte. Hij was kortademig. En toen begreep Flint waarom de elfen hem niet aanvielen: ze wachtten gewoon af tot de ouderdom het karwei voor hen had geklaard. Op het moment dat dat tot hem doordrong, voelde Flint zijn gedachten afdwalen. Zijn zicht werd onscherp. Kloppend op de zak van zijn vest vroeg hij zich af waar hij die vermaledijde bril toch had gelaten. Voor hem doemde een gestalte op, een bekende gestalte. Was het Tika? Zonder zijn bril kon hij het niet zien... Goudmaan rende tussen de mismaakte, gemartelde bomen door. Moederziel alleen en verdwaald zocht ze wanhopig naar haar vrienden. In de verte hoorde ze Waterwind boven het gerinkel van zwaarden uit haar naam roepen, een roep die opeens overging in een pijnlijk gereutel dat abrupt ophield. In paniek stormde ze verder, zich een weg banend door de bramenstruiken tot haar handen en gezicht bloedden. Eindelijk vond ze Waterwind. De krijger lag op de grond, met vele pijlen in zijn lichaam, pijlen die ze herkende. Ze knielde naast hem neer. ‘Genees hem, Mishakal,’ bad ze, zoals ze al zo vaak had gebeden. Maar er gebeurde niets. De kleur keerde niet terug op Waterwinds asgrauwe gezicht. Zijn ogen staarden nog altijd niets ziend naar de groengetinte hemel. ‘Waarom reageert u niet? Genees hem!’ riep Goudmaan tegen de goden. En toen wist ze het. ‘Nee!’ gilde ze. ‘Straf mij! Ik ben degene die heeft getwijfeld! Ik heb Tarsis vernietigd zien worden, kinderen een pijnlijke dood zien sterven! Hoe konden jullie dat toelaten? Ik probeer te geloven, maar als ik dergelijke verschrikkingen zie, slaat de twijfel toe! Straf hem niet.’ Wenend boog ze zich over het levenloze lichaam van haar man. Ze zag de elfenkrijgers niet die haar omsingelden. Gefascineerd door de wonderen die hem omringden dwaalde Tasselhof van het pad af. Pas na een tijdje ontdekte hij dat zijn vrienden er op de een of andere manier in waren geslaagd hem kwijt te raken. De ondoden vielen hem niet lastig. Zij die zich voedden met angst, vonden die niet in zijn kleine lichaam. Eindelijk, nadat hij bijna een dag lang had rondgezworven, bereikte de kender de deur van de Sterrentoren. Daar kwam zijn zorgeloze reis abrupt ten einde, want hij had zijn vrienden gevonden. Een van hen althans. Met haar rug tegen de gesloten deur vocht Tika voor haar leven tegen een bende mismaakte vijanden die rechtstreeks uit een nachtmerrie afkomstig leken. Tas zag dat ze veilig zou zijn als ze de Toren kon binnengaan. Hij rende op haar af, glipte moeiteloos door het strijdgewoel heen en bestudeerde het slot op de deur terwijl Tika wild met haar zwaard om zich heen sloeg om de vijand op afstand te houden. ‘Schiet op, Tas!’ riep ze buiten adem. Het slot was eenvoudig open te krijgen, en het werd beschermd met zo’n simpele valstrik dat Tas zich afvroeg waarom de elfen zelfs maar de moeite hadden genomen. ‘Als het goed is, heb ik dit slot in een paar tellen open,’ verkondigde hij. Maar net op het
moment dat hij aan het werk ging, botste iemand tegen hem aan, waardoor zijn handen weggleden. ‘Hé!’ riep hij geërgerd tegen Tika terwijl hij zich omdraaide. ‘Doe eens een beetje voorzichtig...’ Ontzet hield hij zijn mond. Aan zijn voeten lag Tika, en er sijpelde bloed tussen haar rode krullen door. ‘Nee, niet Tika!’ fluisterde Tas. Misschien was ze alleen maar gewond! Misschien kon iemand haar helpen als hij haar de toren binnen kreeg. Tranen vertroebelden zijn zicht en zijn handen beefden. Ik moet opschieten, dacht Tas paniekerig. Waarom gaat dat ding niet open? Het is hartstikke simpel! Woedend rukte hij aan het slot. Hij voelde een klein prikje in zijn vinger, op het moment dat het slot klikte. De deur van de Toren zwaaide open. Maar Tasselhof kon slechts staren naar zijn vinger, waar een piepklein druppeltje bloed glinsterde. Hij keek naar het slot en het glanzende gouden naaldje dat er uitstak. Een eenvoudig slot met een simpele valstrik. Hij had ze allebei in werking gezet. Toen de eerste werking van het gif, een afschuwelijke warmte, zich door zijn lichaam begon te verspreiden, keek hij omlaag en zag dat het al te laat was. Tika was dood. Raistlin en zijn broer liepen tamelijk ongehinderd door het bos. Caramon keek met groeiende verbazing toe hoe Raistlin de boosaardige wezens terugdreef die hen belaagden, soms met ongelooflijke staaltjes toverkunst, soms uitsluitend met zijn wilskracht. Raistlin was vriendelijk, voorzichtig en zorgzaam. Caramon moest gedurende de dag regelmatig stoppen. Tegen de schemering kon hij slechts met moeite de ene voet voor de andere krijgen, zelfs als hij op zijn broer kon leunen. En hoe meer Caramon verzwakte, des te sterker werd Raistlin. Eindelijk, toen de nacht viel en een welkom einde maakte aan de afschuwelijke groene dag, bereikte de tweeling de Toren. Daar bleven ze staan. Caramon had koorts en veel pijn. ‘Ik moet rusten, Raist,’ hijgde hij. ‘Laat me even zitten.’ ‘Natuurlijk, broer,’ zei Raistlin vriendelijk. Hij hielp Caramon tegen de paarlemoeren muur van de Toren aan te gaan zitten en nam hem vervolgens met een kille glinstering in zijn ogen op. ‘Vaarwel, Caramon,’ zei hij. Caramon keek zijn tweelingbroer ongelovig aan. In de schaduw van de bomen zag de krijger de ondode elfen, die hen op respectabele afstand hadden gevolgd, maar nu steels dichterbij kwamen omdat ze beseften dat de magiër die hen had afgeweerd op het punt stond weg te gaan. ‘Raist,’ zei Caramon langzaam, ‘je kunt me hier niet achterlaten. Ik kan niet tegen hen vechten. Daar heb ik de kracht niet voor. Ik heb je nodig!’ ‘Misschien, maar zie je, broertje, ik heb jou niet meer nodig. Ik heb jouw kracht overgenomen. Nu ben ik eindelijk wat ik van het begin af aan had moeten zijn, ware het niet dat de natuur een wreed grapje met me uithaalde:één complete persoon.’ Terwijl Caramon hem niet-begrijpend aanstaarde, wendde Raistlin zich af. ‘Raist!’ Caramons gekwelde kreet hield Raistlin tegen. Hij bleef staan en keek om naar zijn tweelingbroer. Het enige wat in de diepte van zijn zwarte kap zichtbaar was, waren zijn gouden ogen. ‘Hoe voelt het om zwak en bang te zijn, broer?’ vroeg hij zachtjes. Toen draaide hij zich om en liep naar de deur van de Toren, waar Tas en Tika dood op de grond lagen. Hij stapte over het lichaam van de kender heen en verdween in de duisternis. Toen ze de Toren bereikten, zagen Sturm, Tanis en Kitiara aan de voet ervan iemand liggen. De spookverschijningen van ondode elfen stonden schreeuwend en krijsend om hem heen en hakten met
hun zwaarden op hem in. ‘Caramon!’ riep Tanis terneergeslagen uit. ‘En waar is zijn broer?’ vroeg Sturm met een zijdelingse blik op Kitiara. ‘Die heeft hem ongetwijfeld achtergelaten om te sterven.’ Hoofdschuddend rende Tanis met de anderen op de krijger af om hem te helpen. Met hun zwaarden hielden Sturm en Kitiara de elfen tegen terwijl Tanis naast de dodelijk gewonde krijger neerknielde. Caramon sloeg zijn glazige ogen op. Hij herkende Tanis nauwelijks door het bloederige waas dat zijn zicht vertroebelde. Hij deed wanhopige pogingen om iets te zeggen. ‘Bescherm Raistlin, Tanis...’— Caramon verslikte zich in zijn eigen bloed — ‘... nu ik er niet meer zal zijn. Houd een oogje op hem.’ ‘Een oogje houden op Raistlin!’ antwoordde Tanis woedend. ‘Hij heeft je hier achtergelaten om te sterven!’ Hij nam Caramon in zijn armen. De krijger sloot vermoeid zijn ogen. ‘Nee, je hebt het mis, Tanis. Ik heb hem weggestuurd...’ Zijn hoofd zakte voorover. De nacht daalde als een deken op hen neer. De elfen waren verdwenen. Sturm en Kit kwamen naast de dode krijger staan. ‘Wat heb ik je gezegd?’ vroeg Sturm bars. ‘Arme Caramon,’ fluisterde Kitiara terwijl ze zich over hem heen boog. ‘Op de een of andere manier heb ik altijd gedacht dat het zo zou eindigen.’ Ze zweeg even, maar mijmerde toen zachtjes, bijna tegen zichzelf: ‘Dus mijn kleine Raistlin is nu echt machtig geworden.’ ‘Ten koste van je broer!’ Kitiara keek Tanis aan alsof ze niet begreep waar hij het over had. Schouderophalend keek ze neer op Caramon, die in een plas van zijn eigen bloed lag. ‘Arme knul,’ zei ze zachtjes. Sturm bedekte Caramons lichaam met zijn mantel, waarna ze op zoek gingen naar de ingang van de Toren. ‘Tanis...’ zei Sturm wijzend. ‘O nee, niet Tas,’ prevelde Tanis. ‘En Tika.’ Het lichaam van de kender lag vlak achter de deuropening. Zijn kleine ledematen waren verkrampt door de toevallen die het gif had veroorzaakt. Vlak bij hem lag de barmeid. Haar rode krullen waren kleverig van het bloed. Tanis knielde naast hen neer. Een van de tassen van de kender was in zijn doodsstrijd opengegaan, en de inhoud lag over de vloer verspreid. Tanis ving een gouden glinstering op. Hij raapte de door elfen vervaardigde ring in de vorm van een klimopkrans op. Zijn blik vertroebelde toen zijn ogen zich vulden met tranen. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘We kunnen niets voor hen doen, Tanis.’ Sturm legde zijn hand op de schouder van zijn vriend. ‘We moeten verder, we moeten hier een eind aan zien te maken. Al bereik ik verder niets, ik zal in elk geval lang genoeg in leven blijven om Raistlin te doden.’ Dood zit tussen de oren. Dit is een droom, herhaalde Tanis bij zichzelf. Maar het was slechts een herinnering aan wat Raistlin had gezegd, en hij had zelf gezien hoe de magiër geworden was. Ik word wakker, dacht hij terwijl hij al zijn wilskracht aanwendde om te geloven dat het een droom was. Maar toen hij zijn ogen opende, lag het lichaam van de kender nog steeds op de grond. Met de ring stevig in zijn hand liep Tanis achter Kit en Sturm aan een bedompte, met slijm bedekte marmeren gang in. Aan de muren hingen schilderijen in gouden lijsten. De hoge glas-inloodramen lieten een luguber, spookachtig licht door. Ooit moest het een prachtige gang zijn geweest, maar nu leken zelfs de schilderijen aan de muur vervormd en verbeeldden ze afgrijselijke
doodsvisioenen. Langzaam maar zeker werden de drie metgezellen zich ervan bewust dat er uit een kamer aan het eind van de gang een felgroen licht kwam. Ze konden voelen dat er iets kwaadaardigs besloten lag in die gloed, die met de warmte van een verdorven zon op hun gezicht scheen. ‘Het hart van het kwaad,’ zei Tanis. Zijn hart was vervuld van boosheid — boosheid, verdriet en een brandend verlangen naar wraak. Hij wilde rennen, maar de groengetinte lucht leek hem tegen te houden, zodat elke stap een geweldige krachtsinspanning vergde. Naast hem wankelde Kitiara. Tanis sloeg zijn arm om haar heen, al had hij nauwelijks genoeg energie om zelf in beweging te blijven. Kits gezicht was nat van het zweet en haar donkere haar krulde op rond haar klamme voorhoofd. Haar ogen waren groot van angst— dit was de eerste keer dat Tanis haar bang zag. Sturms ademhaling kwam met horten en stoten terwijl hij, gehinderd door het gewicht van zijn harnas, voort strompelde. Eerst leken ze helemaal niet vooruit te komen. Toen drong langzaam tot hen door dat ze wel degelijk stukje bij beetje steeds dichter bij de groenverlichte kamer kwamen. Het felle licht deed nu pijn aan hun ogen, en elke beweging eiste een verschrikkelijke tol. De uitputting kreeg hen in hun greep, hun spieren deden pijn en hun longen brandden. Juist op het moment dat Tanis dacht dat hij geen stap meer kon verzetten, hoorde hij iemand zijn naam roepen. Hij hief zijn pijnlijke hoofd en zag Laurana voor zich staan met haar elfenzwaard in haar hand. De zwaarte leek op haar helemaal geen effect te hebben, want ze rende met een verheugde kreet op hem af. ‘Tanthalas! Je leeft nog! Ik heb gewacht...’ Ze brak haar zin halverwege af toen ze de vrouw zag om wie Tanis zijn arm heen had geslagen. ‘Wie...’ begon Laurana, maar opeens wist ze het. Dit was de mensenvrouw Kitiara. De vrouw van wie Tanis hield. Laurana’s gezicht werd eerst rood, toen wit. ‘Laurana...’ begon Tanis, overweldigd door verwarring en schuldgevoel, woedend op zichzelf omdat hij haar had gekwetst. ‘Tanis! Sturm!’ riep Kitiara wijzend. Geschrokken door de angst in haar stem draaiden ze zich om en staarden naar de andere kant van de groenverlichte marmeren gang. ‘Drakus Tsaro, deghnyah!’zei Sturm gedragen in het Solamnisch. Aan het eind van de gang wachtte een reusachtige groene draak. Zijn naam was Cyaan Bloednagel, en hij was een van de grootste draken op Krynn. Alleen de Grote Rode Draak zelf deed niet voor hem onder. Hij had zijn kop door de deuropening gestoken, en zijn reusachtige lijf hield het verblindende groene licht tegen. Cyaan rook staal, mensenvlees en elfenbloed. Met zijn vurige ogen tuurde hij naar het groepje. Ze konden zich niet verroeren. In de greep van de drakenvrees konden ze alleen maar werkeloos toezien hoe de draak dwars door de marmeren muur heen liep, alsof het slechts gebakken leem was. Met gapende muil sloop Cyaan door de gang op hen af. Ze konden niets doen. Hun wapens hingen slapjes in hun krachteloze handen. Ze dachten slechts aan de dood. Maar terwijl de draak naderde, kwam er een donkere gestalte uit de diepe schaduw van een andere, niet zichtbare deuropening. Met zijn gezicht naar hen toe gekeerd kwam hij voor hen staan. ‘Raistlin!’ zei Sturm zachtjes. ‘Bij alle goden, je zult boeten voor de dood van je broer!’ De draak was vergeten. Sturm zag alleen nog het levenloze lichaam van Caramon voor zich toen hij met zijn zwaard geheven op de magiër afsprong. Raistlin keek hem slechts met kille ogen aan. ‘Als je mij doodt, ridder, zijn jij en de anderen tot sterven gedoemd, want met mijn magie, en
met mijn magie alleen, kan Cyaan Bloednagel worden verslagen.’ ‘Sturm, stop!’ Hoewel zijn ziel vervuld was van walging wist Tanis dat de magiër gelijk had. Hij kon Raistlins macht voelen, want die hing als een aura om hem heen. ‘We hebben zijn hulp nodig.’ ‘Nee,’ zei Sturm hoofdschuddend. Hij deinsde terug toen Raistlin de groep naderde. ‘Ik heb het al eerder gezegd. Ik weiger op zijn bescherming te vertrouwen. Nu niet meer. Vaarwel, Tanis.’ Voordat iemand hem kon tegenhouden, liep Sturm langs Raistlin heen op Cyaan Bloednagel af. De grote draak wiegde gretig zijn kop heen en weer in afwachting van de eerste die het waagde hem uit te dagen sinds hij Silvanesti had veroverd. Tanis greep Raistlin vast. ‘Doe iets!’ ‘De ridder loopt in de weg. Als ik nu een betovering uitspreek, wordt hij ook vernietigd,’ antwoordde de magiër. ‘Sturm!’ schreeuwde Tanis. Zijn kreet galmde mistroostig na. De ridder aarzelde. Hij luisterde, maar niet naar Tanis. Wat hij hoorde was het heldere geschal van een trompet, een klank zo kil als de lucht in de met sneeuw bedekte bergen van zijn vaderland. De zuivere, heldere roep van de trompet steeg moedig boven dood, duisternis en wanhoop uit en raakte zijn hart. Sturm beantwoordde de trompet met een opgetogen strijdkreet. Hij hief zijn zwaard, het zwaard van zijn vader met de ijsvogel en de roos erin gegraveerd. Het zilveren maanlicht dat door een kapot raam naar binnen kwam, schonk het zwaard een zuiver witte glans die de verderfelijke groene gloed verdreef. Opnieuw klonk de trompet, en opnieuw antwoordde Sturm, maar deze keer haperde zijn stem, want het geschal dat hij hoorde, was opeens anders. Het was niet langer zuiver en mooi, het was een schel, krassend geschetter. Nee, dacht Sturm vol afschuw toen hij de draak naderde. Dat waren de trompetten van de vijand! Hij was in de val gelokt! Overal om zich heen zag hij nu draconensoldaten die achter de draak vandaan kropen en hem wreed uitlachten om zijn goedgelovigheid. Sturm bleef staan en omklemde zijn zwaard met een hand die zweette in zijn handschoen. De draak torende dreigend boven hem uit, een onverslaanbaar wezen, omringd door een leger volgelingen. Hij kwijlde en likte zijn lippen met zijn gekrulde tong. De angst sloeg Sturm om het hart. Zijn huid werd koud en klam. Het trompetgeschal klonk voor de derde keer, lelijk en kwaadaardig. Het was allemaal voorbij. Het was allemaal voor niets geweest. Hem wachtte slechts de dood, een roemloze nederlaag. In de greep van wanhoop keek hij om zich heen. Waar was Tanis? Hij had Tanis nodig, maar hij kon hem niet vinden. Verwoed herhaalde hij de erecode van de ridders: ‘Mijn eer is mijn leven.’ Maar de woorden klonken hem hol en betekenisloos in de oren. Hij was geen ridder. Wat kon hem de erecode schelen? Zijn leven was een leugen! Sturms zwaardarm beefde en viel toen krachteloos langs zijn zij; zijn zwaard viel uit zijn hand en hij liet zich bevend en huilend als een kind op zijn knieën zakken met zijn hoofd omlaag, zodat hij de verschrikking niet hoefde te zien die op hem wachtte. Metéén haal van zijn poot maakte Cyaan Bloednagel een eind aan Sturms leven door hem aan een bebloede klauw te rijgen. Minachtend schudde Cyaan het armzalige mensje van zich af terwijl de draconen krijsend op het nog warme lichaam van de ridder afstormden, vastbesloten om het aan stukken te hakken. Ze stuitten echter op een obstakel. Een gestalte, gehuld in de zilveren gloed van het maanlicht, rende op de ridder af. Snel bukte Laurana om Sturms zwaard te pakken. Toen rechtte ze haar rug en
draaide zich om naar de draconen. ‘Als je hem aanraakt, ben je dood,’ zei ze door haar tranen heen. ‘Laurana!’ gilde Tanis, en hij wilde haar te hulp schieten, maar de draconen stortten zich op hem. Wanhopig haalde hij naar hen uit terwijl hij probeerde de elfenmaagd te bereiken. Juist toen hij zijn doel had bereikt, hoorde hij Kitiara zijn naam roepen. Hij draaide zich met een ruk om en zag dat ze door vier draconen achteruit werd gedreven. De halfelf bleef staan, gekweld door besluiteloosheid, en op dat moment viel Laurana dwars over Sturms lichaam heen, geveld door draconenzwaarden. ‘Nee! Laurana!’ schreeuwde Tanis. Hij wilde naar haar toe gaan, maar hoorde toen Kitiara weer roepen. Opnieuw draaide hij zich om. Met zijn handen op zijn hoofd bleef hij weifelend en hulpeloos staan, gedwongen toe te kijken hoe Kitiara het onderspit moest delven. De halfelf snikte het uit. Hij voelde dat de krankzinnigheid op de loer lag en verlangde ernaar dat de dood een eind zou maken aan deze pijn. Met het magische zwaard van Kith-Kanan in zijn handen rende hij op de draak af, met in zijn hoofd slechtséén gedachte: dat hij wilde doden en sterven. Raistlin versperde hem echter de weg. Als een zwarte obelisk stond de magiër voor de draak. Tanis liet zich vallen, wetend dat hij onherroepelijk zou sterven. Met de gouden ring stevig in zijn hand wachtte hij op de dood. Toen hoorde hij de magiër vreemde, machtige woorden uitspreken. Hij hoorde de draak brullen van woede. De twee vochten, maar het kon Tanis niets schelen. Met zijn ogen stevig dicht sloot hij zich af voor de geluiden om zich heen, sloot hij zich af voor het leven. Slechts één ding was nog echt: de gouden ring die hij omklemde. Opeens werd Tanis zich intens bewust van de ring die in zijn handpalm drukte. Het metaal was koel, de randen waren ruw. Hij voelde de klimopblaadjes in zijn huid drukken. Tanis kneep zijn hand dicht. De ring drukte hard en pijnlijk in zijn huid. Pijn... echte pijn... Ik droom! Tanis opende zijn ogen. Het zilveren licht van Solinari vulde de Toren en vermengde zich met de rode maanstralen van Lunitari. Hij lag op een koude, marmeren vloer. Zijn hand was tot een vuist gebald, zo stevig dat de pijn hem had doen ontwaken. Pijn. De ring. De droom. Zodra hij zich de droom herinnerde, kwam Tanis doodsbang overeind en keek om zich heen. Maar de gang was leeg, afgezien vanéén iemand. Raistlin hing zwakjes tegen de muur te hoesten. De halfelf kwam wankel overeind en strompelde op Raistlin af. Toen hij vlakbij was, zag hij het bloed op de lippen van de magiër. Het glansde in het licht van Lunitari, en was net zo rood als het gewaad dat Raistlins frêle, rillende lichaam bedekte. De droom. Tanis opende zijn hand. Die was leeg.
11 Het einde van de droom. Het begin van de nachtmerrie. Tanis keek om zich heen in de gang. Die was al net zo leeg als zijn hand. De lichamen van zijn vrienden waren weg. De draak was verdwenen. De wind waaide door een kapotte muur naar binnen, deed Raistlins rode gewaad om hem heen klapperen en verspreidde dode espenblaadjes over de vloer. De halfelf liep naar Raistlin toe, net op tijd om hem op te vangen toen hij in elkaar zakte. ‘Waar zijn ze?’ vroeg Tanis terwijl hij de magiër heen en weer schudde. ‘Laurana? Sturm? En de anderen? Je broer? Zijn ze dood?’ Hij keek vluchtig om. ‘En de draak...’ ‘De draak is weg. De bol heeft hem weggestuurd toen hij besefte dat hij mij niet kon verslaan.’ Hij duwde Tanis van zich af en bleef ineengedoken tegen de marmeren muur staan. ‘Hij kon me niet verslaan zoals ik was. Nu zou een kind het nog van me winnen,’ zei hij verbitterd. ‘En wat de anderen betreft...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet.’ Hij richtte zijn vreemde ogen op Tanis. ‘Jij hebt het overleefd, halfelf, omdat je liefde je kracht gaf. Ik ben in leven gebleven dankzij mijn ambitie. Te midden van de nachtmerrie hebben we ons vastgeklampt aan de werkelijkheid. Wie zal zeggen hoe het de anderen is vergaan?’ ‘Dan moet Caramon nog leven,’ zei Tanis. ‘Dankzij zijn liefde. Met zijn laatste adem smeekte hij me jou te sparen. Vertel eens, magiër, is de toekomst die we volgens jou hebben gezien onomkeerbaar?’ ‘Waarom vraag je dat?’ vroeg Raistlin. ‘Zou je me doden, Tanis? Nu meteen?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Tanis zachtjes, denkend aan Caramons laatste woorden. ‘Misschien.’ Raistlin glimlachte bitter. ‘Spaar je energie,’ zei hij. ‘De toekomst verandert waar we bij staan, anders zijn we slechts schaakstukken op het bord van de goden in plaats van hun erfgenamen, zoals ons is beloofd. Maar’ — de magiër duwde zich af van de muur — ‘dit is nog lang niet voorbij. We moeten Lorac vinden, en de drakenbol.’ Zwaar leunend op de Staf van Magius, waarvan het kristal eindelijk de duisternis verdreef nu het groene licht was gedoofd, schuifelde Raistlin de gang door. Groen licht. Tanis bleef, overmand door verwarring, staan waar hij stond. Hij probeerde wakker te worden, de droom te scheiden van de realiteit, want de droom had veel echter geleken dan dit alles. Hij staarde naar de verwoeste muur. Er was toch een draak geweest? En een verblindend groen licht aan het eind van de gang? Maar het was nu donker in de gang. De nacht was gevallen. Het was avond geweest toen ze op weg waren gegaan. De manen stonden toen niet eens aan de hemel, maar nu waren ze vol. Hoeveel nachten waren er verstreken? Hoeveel dagen? Toen hoorde Tanis achter zich, vlak bij de buitendeur, een diepe stem. ‘Raist!’ De magiër bleef met hangende schouders staan. Toen draaide hij zich langzaam om. ‘Mijn broer,’ fluisterde hij. Springlevend en op het oog ongedeerd stond Caramon in de deuropening, een silhouet tegen de met sterren bezaaide hemel. Hij staarde zijn tweelingbroer aan. Tanis hoorde Raistlin zachtjes zuchten. ‘Ik ben moe, Caramon.’ De magiër hoestte en ademde piepend in. ‘En er is nog veel te doen voordat deze nachtmerrie voorbij is, voordat de drie manen ondergaan.’ Raistlin stak zijn magere arm uit. ‘Ik heb je hulp nodig, broer.’
Tanis hoorde Caramon snikken en beverig uitademen. De grote man rende de gang in. Zijn zwaard rammelde tegen zijn bovenbeen. Zodra hij zijn broer had bereikt, sloeg hij een arm om hem heen. Raistlin leunde op Caramons sterke arm. Samen liep de tweeling door de koude gang en de verwoeste muur naar het vertrek waar Tanis het groene licht en de draak had gezien. Een onheilspellend gevoel bekroop hem toen hij achter hen aan liep. De drie mannen betraden de audiëntiezaal van de Sterrentoren. Tanis bekeek hem nieuwsgierig. Zijn hele leven lang had hij verhalen gehoord over de schoonheid ervan. De Zonnentoren in Qualinost was gebouwd als herinnering aan deze Sterrentoren. De twee leken op elkaar, maar ook weer niet. De ene was gevuld met licht, de andere met duisternis. Hij keek om zich heen. De Toren verrees boven hem in een spiraal van marmer dat een paarlemoeren gloed had. Hij was gebouwd om maanlicht te verzamelen, zoals de Zonnentoren zonlicht verzamelde. De ramen in de muren waren in facetten geslepen en ingelegd met edelstenen die het licht van de twee manen, Solinari en Lunitari, vingen en versterkten, zodat er rode en zilveren manenstralen door het vertrek dansten. Nu waren de edelstenen echter stuk. Het maanlicht dat naar binnen scheen was vervormd. Het zilver leek het bleke wit van een lijk en het rood leek wel bloed. Huiverend keek Tanis naar de top. In Qualinost was het plafond beschilderd met afbeeldingen van de zon, de sterrenbeelden en de twee manen. Maar hier zat er alleen een gat in de top van de Toren. Door dat gat zag hij slechts een zwarte leegte. Er glinsterden geen sterren. Het was alsof er een volmaakt rond, zwart vlak in de met sterren bezaaide duisternis was ontstaan. Voordat hij kon nadenken over wat dat kon betekenen, hoorde hij Raistlin iets zeggen. Daar, in de schaduw voor in de audiëntiezaal, zat Alhana’s vader Lorac, de elfenkoning. Zijn uitgeteerde, skeletachtige lichaam verdween bijna in de enorme stenen troon met fantasievol uitgesneden vogels en dieren. Ooit moest hij mooi zijn geweest, maar nu hadden de dieren schedels in plaats van koppen. Lorac zat doodstil met zijn hoofd in zijn nek en zijn mond opengesperd in een geluidloze gil. Zijn hand rustte op een ronde kristallen bol. ‘Leeft hij nog?’ vroeg Tanis geschokt. ‘Ja,’ zei Raistlin, ‘ongetwijfeld tot zijn grote verdriet.’ ‘Wat is er met hem aan de hand?’ ‘Hij leeft in een nachtmerrie,’ antwoordde Raistlin. Hij wees naar Loracs hand. ‘Dat is de drakenbol. Kennelijk probeerde hij hem aan zich te onderwerpen, alleen was hij niet sterk genoeg, dus heeft de bol hem aan zich onderworpen. De bol heeft Cyaan Bloednagel opgeroepen om Silvanesti te bewaken, en de draak heeft besloten het land te vernietigen door nachtmerries in Loracs oor te fluisteren. Lorac geloofde zo sterk in de nachtmerrie en hij voelde zo sterk mee met zijn land, dat de nachtmerrie werkelijkheid werd. Het was dus zijn droom die we meemaakten toen we de grens overstaken. Zijn droom, en die van ons. Want ook wij raakten in de ban van de draak zodra we Silvanesti binnengingen.’ ‘Je wist dat dit ons te wachten stond!’ zei Tanis beschuldigend. Hij greep Raistlin bij zijn schouder en draaide hem ruw naar zich toe. ‘Je wist waar we in verzeild zouden raken, daar aan de oever van de rivier...’ ‘Tanis,’ zei Caramon waarschuwend terwijl hij de hand van de halfelf weghaalde, ‘laat hem met rust.’ ‘Misschien,’ zei Raistlin. Met samengeknepen ogen wreef hij over zijn schouder. ‘En misschien ook niet. Ik hoef jou niet te vertellen wat ik weet en waar mijn kennis vandaan komt.’
Voordat Tanis antwoord kon geven, hoorde hij gekreun. Het klonk alsof het van de voet van de troon afkomstig was. Met een boze blik keerde hij Raistlin de rug toe en staarde naar de schaduw. Voorzichtig naderde hij, met getrokken zwaard. ‘Alhana!’ De elfenmaagd zat op haar hurken aan de voeten van haar vader, met haar hoofd op zijn schoot te huilen. Ze leek Tanis niet te horen. Hij liep op haar af. ‘Alhana,’ zei hij zachtjes. Ze keek naar hem op, maar herkende hem niet. ‘Alhana,’ zei hij nogmaals. Ze knipperde met haar ogen, rilde en greep toen zijn hand vast alsof ze zich wilde vastklampen aan de werkelijkheid. ‘Half... elf!’ fluisterde ze. ‘Hoe ben je hier terechtgekomen? Wat is er gebeurd?’ ‘Ik hoorde de magiër zeggen dat het een droom was,’ antwoordde Alhana, huiverend bij de herinnering, ‘en ik... ik weigerde in die droom te geloven. Toen werd ik wakker, maar de nachtmerrie bleek werkelijkheid te zijn. Mijn prachtige land, vol met verschrikkingen!’ Ze verborg haar gezicht in haar handen. Tanis knielde naast haar neer en hield haar dicht tegen zich aan. ‘Ik ben hiernaartoe getrokken. Ik heb er... dagen over gedaan. Dwars door de nachtmerrie heen.’ Ze omklemde Tanis. ‘Toen ik de Toren binnenkwam, betrapte de draak me. Hij heeft me hiernaartoe gebracht, naar mijn vader, met het idee om hem zover te krijgen dat hij mij zou vermoorden. Maar zelfs in zijn nachtmerrie kon hij zijn eigen kind niets aandoen. Daarom martelde Cyaan hem met visioenen over wat hij met mij zou doen.’ ‘En jij? Heb jij ze ook gezien?’ fluisterde Tanis. Hij streek troostend over Alhana’s lange, donkere haar. Na een tijdje zei Alhana: ‘Het viel wel mee. Ik wist dat het maar een droom was. Maar voor mijn arme vader was het werkelijk...’ Ze begon te snikken. De halfelf gebaarde naar Caramon. ‘Breng Alhana naar een kamer waar ze even kan gaan liggen. We zullen doen wat we kunnen voor haar vader.’ ‘Ik red het wel, broer,’ zei Raistlin als antwoord op Caramons bezorgde blik. ‘Doe wat Tanis zegt.’ ‘Kom, Alhana,’ spoorde Tanis haar aan terwijl hij haar overeind hielp. Ze wankelde van vermoeidheid. ‘Is er een plek waar je kunt rusten? Je zult al je energie nodig hebben.’ In eerste instantie wilde ze protesteren, maar toen besefte ze hoe verzwakt ze was. ‘Breng me naar de kamer van mijn vader,’ zei ze. ‘Ik wijs de weg wel.’ Caramon sloeg zijn arm om haar heen, en langzaam liepen ze de zaal uit. Tanis draaide zich weer om naar Lorac. Raistlin stond voor de elfenkoning. Tanis hoorde de magiër zachtjes in zichzelf praten. ‘Wat is er?’ vroeg de halfelf zachtjes. ‘Is hij dood?’ ‘Wie?’ Raistlin schrok op, knipperend met zijn ogen. ‘O, Lorac? Nee, volgens mij niet. Nog niet.’ Tanis besefte dat de magiër naar de drakenbol had staan staren. ‘Heeft de bol nog steeds de controle?’ vroeg Tanis nerveus, zijn blik gericht op het voorwerp waarvoor ze zoveel hadden moeten doorstaan. De drakenbol was een enorm kristal van zeker vierentwintig duim in doorsnee. Hij stond op een gouden standaard die bedekt was met afschuwelijke versieringen waarin het mismaakte, gekwelde leven van Silvanesti werd weerspiegeld. Die bol moest de bron zijn geweest van het felgroene licht,
maar nu was er nog slechts een vage, kloppende gloed te zien in het hart ervan. Raistlins handen zweefden boven de bol, maar Tanis zag dat hij goed oppaste hem niet aan te raken terwijl hij de ijle woorden van de magie sprak. Een vage, rode aura lichtte op rond de bol. Tanis deinsde terug. ‘Vrees niet,’ fluisterde Raistlin, die toekeek terwijl de aura wegstierf. ‘Dat was mijn spreuk. De bol is nog steeds betoverd. De magie is niet gedoofd toen de draak vertrok, zoals ik had gehoopt. Maar hij heeft nog steeds de controle.’ ‘Over Lorac?’ ‘Over zichzelf. Hij heeft Lorac laten gaan.’ ‘Heb jij dat gedaan?’ mompelde Tanis. ‘Heb jij hem verslagen?’ ‘De bol is niet verslagen!’ antwoordde Raistlin scherp. ‘Met wat hulp ben ik erin geslaagd de draak te verslaan. Toen hij besefte dat Cyaan Bloednagel aan de verliezende hand was, heeft de bol hem weggestuurd. Hij heeft Lorac laten gaan omdat die voor hem geen nut meer had. Maar de bol is nog altijd zeer machtig.’ ‘Raistlin, vertel eens—’ ‘Meer heb ik niet te zeggen, Tanis.’ De jonge magiër hoestte. ‘Ik moet mijn energie sparen.’ Van wie had Raistlin hulp gekregen? Wat wist hij nog meer over die bol? Tanis opende zijn mond om door te vragen, maar toen zag hij de schittering in Raistlins ogen en deed er het zwijgen toe. We kunnen Lorac nu bevrijden,’ voegde Raistlin eraan toe. Hij liep op de elfenkoning af, haalde voorzichtig diens hand van de drakenbol en drukte toen zijn vingers tegen Loracs hals. ‘Hij leeft nog. Voorlopig, althans. Zijn hartslag is zwak. Je kunt wel dichterbij komen.’ Maar Tanis bleef op afstand en hield de drakenbol behoedzaam in de gaten. Raistlin wierp de halfelf een geamuseerde blik toe en wenkte hem toen. Met tegenzin kwam Tanis dichterbij. ‘Vertel me nogéén ding. Hebben we nog iets aan de drakenbol?’ Een hele tijd bleef Raistlin stil. Toen zei hij heel zachtjes: ‘Ja, als we de moed hebben.’ Lorac haalde beverig adem en begon toen te gillen, een ijl, jammerend gekrijs dat afschuwelijk was om aan te horen. Zijn handen, niet meer dan levende, skeletachtige klauwen, bewogen krampachtig. Zijn ogen waren stijf dichtgeknepen. Tevergeefs probeerde Tanis hem tot bedaren te brengen. Lorac gilde tot hij geen adem meer had, en toen gilde hij geluidloos verder. ‘Vader!’ hoorde Tanis Alhana roepen. Ze verscheen weer in de deuropening van de audiëntiezaal en duwde Caramon van zich af, zodat ze naar haar vader toe kon rennen. Ze pakte zijn benige handen vast, kuste ze en smeekte hem huilend om stil te zijn. ‘Rust nu maar, vader,’ zei ze keer op keer. ‘De nachtmerrie is voorbij. De draak is weg. Je kunt slapen, vader.’ De man bleef echter krijsen. ‘In de naam van de goden!’ zei Caramon, die met een bleek gezicht op hen afkwam. ‘Dit kan ik niet lang verdragen.’ ‘Vader!’ smeekte Alhana. Keer op keer riep ze hem, en langzaam maar zeker drong haar geliefde stem door tot de vreselijke dromen die in Loracs gekwelde geest waren blijven hangen. Langzaam ging het gegil over in ontzet gejammer. Toen, alsof hij bang was voor wat hij te zien zou krijgen, opende hij behoedzaam zijn ogen. ‘Alhana, mijn kind. Je leeft!’ Hij hief een bevende hand op om haar wang aan te raken. ‘Dat kan niet! Ik heb je zien sterven, Alhana. Ik heb je honderd keer zien sterven, op de meest afschuwelijke manieren. Hij heeft je vermoord, Alhana. Hij wilde dat ik je zou doden, maar dat kon ik niet. Al weet
ik niet waarom, want ik heb velen gedood.’ Zijn blik viel op Tanis, en hij sperde zijn ogen open. De haat spatte er af. ‘Jij!’ grauwde Lorac terwijl hij met zijn knoestige handen de armleuningen van zijn troon omklemde zodat hij overeind kon komen. ‘De halfelf! Ik heb je vermoord, of dat in elk geval geprobeerd. Ik moet Silvanesti beschermen! Ik heb je gedood! En iedereen die bij je was!’ Zodra hij Raistlin zag, maakte de hatelijke blik plaats voor angst. Bevend deinsde hij terug voor de magiër. ‘Maar jou, jou kon ik niet doden.’ Loracs van angst vertrokken gezicht straalde nu verwarring uit. ‘Nee,’ zei hij. ‘Jij bent niet dezelfde. Jouw gewaad is niet zwart! Wie ben jij?’ Hij richtte zich weer tot Tanis. ‘En jij? Ben jij dan geen bedreiging? Wat heb ik gedaan?’ kreunde hij. ‘Niet doen, vader,’ smeekte Alhana. Ze streek sussend over zijn koortsige gezicht. ‘Je moet nu rusten. De nachtmerrie is voorbij. Silvanesti is veilig.’ Caramon tilde Lorac in zijn sterke armen op en droeg hem naar zijn vertrekken. Alhana liep met hen mee, met de hand van haar vader stevig in de hare. Veilig, dacht Tanis met een blik door de ramen op de mismaakte bomen. Hoewel de ondode elfenkrijgers niet langer het woud onveilig maakten, leefden de verwrongen beelden die Lorac in zijn nachtmerrie had gecreëerd gewoon door. De bomen kronkelden nog altijd gekweld en weenden nog steeds bloed. Wie zal hier nu nog willen wonen, vroeg Tanis zich bedroefd af. De elfen zullen niet terugkeren. Kwade wezens zullen naar dit duistere woud trekken, en zo zal Loracs nachtmerrie alsnog werkelijkheid worden. Denkend aan het afgrijselijke bos vroeg Tanis zich opeens af waar zijn andere vrienden waren. Ging het wel goed met hen? Stel dat ze de nachtmerrie hadden geloofd, zoals Raistlin zei? Zouden ze dan echt gestorven zijn? De moed zonk hem in de schoenen toen hij besefte dat hij terug zou moeten naar het krankzinnige woud om hen te zoeken. Juist op het moment dat Tanis zijn vermoeide lijf wilde dwingen in beweging te komen, kwamen zijn vrienden het vertrek binnen. ‘Ik heb hem gedood!’ riep Tika zodra ze Tanis zag. Haar ogen waren groot van verdriet en doodsangst. ‘Nee! Raak me niet aan, Tanis. Je weet niet wat ik heb gedaan. Ik heb Flint gedood! Maar het was niet mijn bedoeling, Tanis, dat zweer ik.’ Toen Caramon weer binnenkwam, wendde Tika zich snikkend tot hem. ‘Ik heb Flint vermoord, Caramon. Blijf bij me uit de buurt!’ ‘Sst,’ zei Caramon. Teder nam hij haar in zijn armen. ‘Het was een droom, Tika. Dat zegt Raist. De dwerg was hier niet eens. Sst.’ Hij streelde Tika’s rode krullen en kuste haar. Troost zoekend bij elkaar klemden ze zich aan elkaar vast. Langzaam maar zeker werd Tika’s gesnik minder. ‘Mijn vriend,’ zei Goudmaan. Ze strekte haar armen naar Tanis uit en omhelsde hem. De halfelf hield haar stevig vast, geschrokken van haar ernstige, sombere gezicht, en keek Waterwind vragend aan. Wat hadden zij gedroomd? Maar de Vlakteman schudde slechts zijn hoofd. Ook zijn gezicht was bleek en droevig. Tanis besefte dat ze allemaal hun eigen nachtmerrie hadden beleefd, en opeens moest hij aan Kitiara denken. Wat had ze echt geleken! En Laurana, die stierf. Hij sloot zijn ogen en legde zijn wang tegen Goudmaans hoofd. Hij voelde dat Waterwind zijn armen om hen beiden heen sloeg. Hun liefde was als een zegening. De verschrikkingen van de droom begonnen te vervagen. Toen kwam er een angstaanjagende gedachte hij hem op. Loracs droom dreigde werkelijkheid te worden. Zou hetzelfde gebeuren met hun nachtmerries? Achter zich hoorde Tanis Raistlin hoesten. Met zijn hand op zijn borst gedrukt liet de magiër
zich op het trapje naar Loracs troon zakken. Caramon, die nog steeds Tika in zijn armen hield, wierp zijn broer een bezorgde blik toe, maar Raistlin negeerde hem. Hij sloeg zijn gewaad om zich heen, ging op de koude vloer liggen en sloot uitgeput zijn ogen. Zuchtend drukte Caramon Tika nog steviger tegen zich aan. Tanis zag haar kleine schaduw versmelten met die van Caramon. Ze vormden slechts een vage contour in de vervormde zilveren en rode manenstralen. We moeten allemaal slapen, dacht Tanis, wrijvend in zijn brandende ogen. Maar hoe? Hoe kunnen we ooit nog slapen?
12 Gedeelde visioenen. De dood van Lorac. Uiteindelijk vielen ze toch allemaal in slaap. Ze waren zo dicht mogelijk bij elkaar gaan liggen op de stenen vloer van de Sterrentoren. En terwijl zij sliepen, ontwaakten anderen, in een koud en vijandig land ver van Silvanesti. Laurana werd als eerste wakker. Met een kreet kwam ze uit een diepe slaap, en aanvankelijk had ze geen idee waar ze was. Ze riepéén woord: ‘Silvanesti!’ Toen Flint bevend wakker werd, ontdekte hij dat hij zijn vingers gewoon kon bewegen en dat de pijn in zijn benen niet erger was dan anders. Sturm schrok in paniek wakker. Bevend van angst kon hij eerst alleen maar ineen gedoken onder zijn deken blijven zitten. Toen hoorde hij iets buiten zijn tent. Hij schoot overeind, sloop met zijn zwaard in de hand naar de ingang van de tent en gooide de flap open. ‘O!’ zei Laurana geschrokken toen ze zijn afgetobde gezicht zag. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Sturm. ‘Het was niet mijn bedoeling om...’ Toen zag hij dat ze zo vreselijk beefde dat ze haar kaars nauwelijks kon vasthouden. ‘Wat is er?’ vroeg hij bezorgd terwijl hij haar zijn warme tent introk. ‘Ik... ik weet hoe dwaas het klinkt,’ zei Laurana blozend, ‘maar ik had een vreselijk enge droom en toen kon ik niet meer slapen.’ Huiverend liet ze zich door Sturm de tent inleiden. Het vlammetje van haar kaars wierp bewegende schaduwen op het doek. Bang dat ze hem zou laten vallen nam Sturm de kaars van haar over. ‘Ik wilde je niet wakker maken, maar ik hoorde je schreeuwen. En mijn droom was ontzettend realistisch! Jij kwam er ook in voor... Ik zag hoe je...’ ‘Hoe ziet Silvanesti eruit?’ viel Sturm haar abrupt in de rede. Laurana staarde hem aan. ‘Daar waren we in mijn droom! Waarom vraag je dat? Tenzij... jij ook over Silvanesti hebt gedroomd.’ Knikkend sloeg Sturm zijn mantel om zich heen. ‘Ik...’ begon hij, maar toen hoorde hij opnieuw geluid buiten de tent. Deze keer deed hij gewoon de flap open. ‘Kom binnen, Flint,’ zei hij vermoeid. De dwerg kwam stampend met zijn voeten en met een rood gezicht binnen. Hij leek zich echter te generen toen hij zag dat Laurana er ook was, en hij bleef stamelen en met zijn voeten stampen tot ze naar hem glimlachte. ‘We weten het al,’ zei ze. ‘Je hebt eng gedroomd. Over Silvanesti.’ Flint kuchte, schraapte zijn keel en veegde zijn gezicht af. ‘Kennelijk ben ik niet de enige,’ zei hij terwijl hij de andere twee van onder zijn borstelige wenkbrauwen opnam. ‘Dan willen jullie zeker weten... wat ik heb gedroomd?’ ‘Nee!’ zei Sturm gehaast en met een bleek gezicht. ‘Nee, ik wil er niet over praten. Nooit!’ ‘Ik ook niet,’ zei Laurana zachtjes. Aarzelend gaf Flint haar een klopje op haar schouder. ‘Daar ben ik blij om,’ zei hij bars. ‘Ik kan er ook niet over praten. Ik wilde alleen even controleren of het echt een droom was. Het leek zo realistisch dat ik bijna verwachtte dat jullie allebei...’ De dwerg zweeg. Buiten klonk geritsel, en een tel later kwam een opgewonden Tasselhof door de flap naar binnen. ‘Hoorde ik jullie iets zeggen over een droom? Ik droom nooit, tenminste, niet dat ik me kan
herinneren. Kenders dromen sowieso niet veel. Of misschien ook wel. Zelfs dieren dromen immers, maar...’ Hij zag Flint naar hem kijken en keerde haastig terug naar het oorspronkelijke onderwerp. ‘Nou, ik heb fantastisch gedroomd! Over bomen die bloed weenden. Over afschuwelijke, dode elfen die iedereen vermoordden die ze tegenkwamen. Over Raistlin die een zwart gewaad droeg. Het was ongelooflijk! En jullie waren er ook, Sturm, Laurana en Flint. En iedereen ging dood! Nou ja, bijna iedereen. Raistlin niet. En er was een groene draak...’ Tasselhof zweeg. Wat was er toch met zijn vrienden? Hun gezichten waren lijkbleek en hun ogen zo groot als schoteltjes. ‘G-groene draak,’ stamelde hij. ‘Raistlin in het zwart. Had ik dat al gezegd? Het stond hem eigenlijk best goed. Door dat rood lijkt het net of hij geelzucht heeft, als je begrijpt wat ik bedoel. Niet dus. Nou, dan g-ga ik maar weer naar bed. Tenzij jullie nog meer willen horen?’ Hij keek hoopvol om zich heen. Niemand gaf antwoord. ‘Nou, welterusten dan maar,’ mompelde hij. Haastig liep hij achteruit de tent weer uit en ging hoofdschuddend terug naar zijn bed, in opperste staat van verwarring. Wat had iedereen toch? Het was immers maar een droom... Een hele tijd zei niemand iets. Toen slaakte Flint een diepe zucht. ‘Ik vind het niet erg om een nachtmerrie te hebben,’ zei hij stug. ‘Maar ik wil hem liever niet met een kender hoeven delen. Hoe denk je dat het komt dat we allemaal hetzelfde hebben gedroomd? En wat zou het betekenen?’ ‘Een vreemd land, Silvanesti,’ zei Laurana. Ze pakte haar kaars en wilde weggaan, maar ze keek nog even achterom. ‘Denk je... denk je dat het echt was? Zijn ze gestorven, zoals we zagen?’ Was Tanis bij die mensenvrouw, dacht ze, maar dat vroeg ze niet hardop. ‘Wij zijn er nog,’ zei Sturm. ‘En we zijn niet dood. We kunnen alleen maar hopen dat de anderen ook nog leven. En’ — hij zweeg even — ‘dit klinkt misschien raar, maar op de een of andere manier wéét ik gewoon dat ze niets mankeren.’ Laurana keek de ridder strak aan en zag de kalmte op zijn ernstige gezicht nu de eerste schrik en afschuw waren weggetrokken. Onwillekeurig ontspande ze zich. Ze pakte Sturms sterke, slanke hand vast en gaf er een kneepje in. Toen draaide ze zich om en verruilde de tent voor de door sterren verlichte nacht. Ook de dwerg stond op. ‘Nou, een goede nachtrust kan ik wel vergeten. Ik ga wel de wacht houden.’ ‘Ik hou je gezelschap,’ zei Sturm. Hij stond op en gespte zijn zwaard om. ‘We zullen het wel nooit weten,’ zei Flint, ‘hoe het komt dat we dezelfde droom hebben gehad, en waarom.’ ‘Dat zal wel niet,’ zei Sturm instemmend. De dwerg liep de tent uit. Sturm wilde achter hem aan lopen, maar zag toen vanuit zijn ooghoek iets oplichten. Denkend dat er misschien een stukje van de lont van Laurana’s kaars was afgebroken, bukte hij om het op te rapen, maar het bleek het sieraad te zijn dat Alhana hem had gegeven. Het was uit zijn riem op de grond gevallen. Hij raapte het op en zag dat het zijn eigen licht uitstraalde, iets wat hem nooit eerder was opgevallen. ‘Dat zal wel niet,’ herhaalde hij bedachtzaam terwijl hij het sieraad van alle kanten bekeek. Voor het eerst in vele lange, beangstigende maanden brak in Silvanesti de dageraad aan. Er was er echter maaréén die er getuige van was. Lorac keek door het raam van zijn slaapkamer naar de zon die boven de glinsterende espen opkwam. De anderen sliepen uitgeput verder. Alhana was de hele nacht aan haar vaders zijde gebleven. Maar ook zij was overmand door
uitputting zittend op haar stoel in slaap gevallen. Lorac zag hoe het bleke zonlicht haar gelaatstrekken verlichtte. De lange zwarte haren die voor haar gezicht hingen, leken wel barsten in het witte marmer. Haar huid zat onder de krassen en het bloed van de doorns. Hij zag schoonheid, maar die werd ontsierd door arrogantie. Ze belichaamde haar volk op volmaakte wijze. Hij draaide zich weer om om uit te kijken over Silvanesti, maar dat bood hem geen troost. Nog steeds hing er een groene, giftige mist over het land, alsof zelfs de bodem aan het verrotten was. ‘Dit is mijn schuld,’ zei hij bij zichzelf. Zijn blik bleef rusten op de mismaakte, verwrongen bomen en de meelijwekkende, misvormde dieren die door het land zwierven, op zoek naar een eind aan de kwelling. Vierhonderd jaar lang had Lorac in dit land gewoond. Hij had het onder zijn handen en die van zijn onderdanen zien groeien en bloeien. Er waren natuurlijk ook moeilijke tijden geweest. Lorac was een van de weinigen op Krynn die zich de Catastrofe nog kon herinneren. Maar de elfen van Silvanesti waren er veel beter doorheen gekomen dan vele anderen op de wereld, omdat ze van de overige rassen vervreemd waren geraakt. Ze wisten waarom de oude goden Krynn hadden verlaten, ze zagen het kwaad in de mensen, al konden ze niet verklaren waarom de elfenpriesters ook verdwenen. Uiteraard vernamen de elfen van Silvanesti via de wind, de vogels en andere mysterieuze kanalen over het leed dat de Catastrofe had aangericht bij hun verwanten, de Qualinesti. Maar hoewel de verhalen over plundering en moord hun verdriet deden, vroegen de Silvanesti zich wel af wat je anders kon verwachten als je je met mensen inliet. Ze trokken zich terug in hun woud, verwierpen de buitenwereld en maakten zich er geen moment druk om dat de buitenwereld hen ook verwierp. Zo kwam het dat Lorac niets had begrepen van het kwaad dat vanuit het noorden zijn land bedreigde. Waarom zouden ze de Silvanesti lastigvallen? Hij had met de Drakenheren gesproken en uitgelegd dat zijn volk hun geen strobreed in de weg zou leggen. De elfen geloofden dat iedereen het recht had om op Krynn te leven, op zijn eigen unieke manier, zowel de goeden als de kwaden. Hij praatte, zij luisterden, en in eerste instantie leek het geholpen te hebben. Toen brak de dag aan dat Lorac besefte dat hij was misleid. Dat was de dag dat het aan de hemel opeens wemelde van de draken. Toch waren de elfen niet geheel onvoorbereid. Lorac was immers niet bepaald achterlijk. Er lagen schepen te wachten om zijn onderdanen in veiligheid te brengen. Lorac beval hen onder leiding van zijn dochter te vertrekken. Zodra hij alleen was, daalde hij af naar de vertrekken onder de Sterrentoren waar hij de drakenbol had verstopt. Alleen zijn dochter en de allang verdwenen elfenpriesters waren van het bestaan van de bol op de hoogte. De rest van de wereld geloofde dat hij bij de Catastrofe verloren was gegaan. Dagenlang bleef Lorac ernaar zitten staren. Hij dacht aan de waarschuwingen van de Hoge Magiërs en probeerde zich alles te herinneren wat hij over de bol wist. Uiteindelijk had hij besloten hem te gebruiken in een poging zijn land te redden, al had hij geen idee hoe hij werkte. Hij herinnerde zich de bol levendig, wist nog dat er een kolkend, fascinerend groen licht in had gebrand dat steeds feller werd en krachtiger pulseerde naarmate hij er langer naar keek. Hij wist ook nog dat hij bijna vanaf het moment dat hij zijn vingers op de bol had gelegd, had geweten dat hij een afschuwelijke vergissing beging. Hij had de kracht noch de beheersing om de magie naar zijn hand te zetten. Het was echter al te laat. De bol had hem in zijn ban gekregen en gevangen gehouden. Het afschuwelijkste aan zijn nachtmerrie was dat hij er doorlopend aan werd herinnerd dat hij inderdaad droomde, maar dat hij zichzelf niet kon bevrijden.
En nu was de nachtmerrie werkelijkheid geworden. Lorac boog het hoofd. Hij proefde bittere tranen in zijn keel. Toen voelde hij tedere handen op zijn schouders. ‘Vader, ik kan het niet verdragen om je te zien huilen. Ga weg bij dat raam. Ga lekker in bed liggen. Mettertijd zal het land weer mooi worden. Jij zult daaraan meewerken...’ Maar Alhana kon niet uit het raam kijken zonder te huiveren. Lorac voelde haar beven en glimlachte droevig. ‘Zal ons volk terugkeren, Alhana?’ Hij staarde naar het groen, niet het levendige groen van het leven, maar van dood en verderf. ‘Natuurlijk,’ antwoordde Alhana snel. Lorac gaf haar een klopje op haar hand. ‘Een leugen, mijn kind? Sinds wanneer liegen de elfen tegen elkaar?’ ‘Ik denk dat we misschien altijd tegen onszelf hebben gelogen,’ prevelde Alhana terwijl ze dacht aan wat ze van Goudmaan had gehoord. ‘De oude goden hebben Krynn niet verlaten, vader. Er reisde een priesteres van Mishakal de Genezeres met ons mee, en zij vertelde ons wat ze had ontdekt. Ik... ik wilde het niet geloven, vader. Ik was jaloers. Ze is immers een mens, en waarom zouden de goden juist de mensen deze hoop schenken? Maar nu zie ik in dat de goden wijs hebben gehandeld. Ze hebben zich tot de mensen gewend omdat wij elfen hen niet zouden hebben geaccepteerd. Door ons verdriet omdat we in dit troosteloze land moeten wonen, zullen we gaan inzien wat jij en ik inmiddels hebben begrepen: dat we niet langer afgezonderd van de rest van de wereld kunnen leven. De elfen zullen hard werken, niet alleen om dit land te herstellen, maar ook de andere landen die door het kwaad zijn verwoest.’ Lorac luisterde aandachtig. Zijn blik ging van het afschuwelijke landschap naar het gezicht van zijn dochter, bleek en stralend als de zilveren maan, en hij stak zijn hand naar haar uit. ‘Zul jij ze terugbrengen? Onze onderdanen?’ ‘Ja, vader,’ beloofde ze met zijn koude, ontvleesde hand stevig in de hare. ‘We zullen werken en ploeteren. We zullen de goden om vergeving vragen. We zullen ons tussen de volkeren van Krynn begeven en...’ Tranen welden op in haar ogen en verstikten haar stem, want ze zag dat Lorac haar niet meer kon horen. Het licht in zijn ogen doofde, en hij zakte achterover op zijn stoel. ‘Ik geef mezelf aan het land,’ fluisterde hij. ‘Begraaf mijn lichaam in de aarde, mijn dochter. Bij leven heb ik deze vervloeking over het land uitgesproken. Misschien zal mijn dood juist een zegen blijken te zijn.’ Loracs hand gleed uit die van zijn dochter. Zijn levenloze ogen staarden naar het mismaakte Silvanesti. Maar de uitdrukking van afschuw gleed van zijn gezicht en maakte plaats voor vrede. En Alhana kon niet rouwen. Die avond bereidden de reisgenoten zich voor op hun vertrek uit Silvanesti. Het grootste deel van hun reis naar het noorden wilden ze in de verhullende duisternis afleggen, aangezien ze inmiddels wel begrepen dat het drakenleger heerste over de landen die ze moesten doorkruisen. Ze hadden geen kaart die als leidraad kon dienen. Op oude kaarten durfden ze niet meer te vertrouwen na hun ervaring met de door land omsloten stad Tarsis. Maar de enige kaarten die in Silvanesti te vinden waren, dateerden van duizenden jaren geleden. Daarom besloten de reisgenoten blindelings vanuit Silvanesti naar het noorden te trekken, in de vage hoop een zeehaven tegen te komen van waaruit ze naar Sancrist zouden kunnen varen. Ze reisden licht, zodat ze snel vooruit konden komen. Er viel ook niet veel mee te nemen, want de elfen hadden alle voedingsmiddelen en andere voorraden bij elkaar geraapt toen ze het land
ontvluchtten. De magiër ontfermde zich over de drakenbol, een taak die niemand hem misgunde. In eerste instantie vroeg Tanis zich af hoe ze het enorme kristal in vredesnaam moesten meenemen, want het was bijna twee voet in doorsnee en ontzettend zwaar. Maar de avond voor vertrek kwam Alhana Raistlin een kleine zak brengen. ‘Mijn vader droeg de bol in deze zak. Dat vond ik altijd nogal vreemd, gezien de grootte van de bol, maar hij zei dat hij de zak in de Toren van de Hoge Magie had gekregen. Wellicht heb je er iets aan.’ De magiër strekte gretig zijn magere hand uit om hem aan te pakken. ‘Jistrah tagoparAst moirparann Kini,’ prevelde hij, en tot zijn tevredenheid zag hij een lichtroze gloed om de onopvallende zak heen ontstaan. ‘Ja, hij is betoverd,’ fluisterde hij. Toen sloeg hij zijn blik op naar Caramon. ‘Ga de bol voor me halen.’ Caramon sperde ontzet zijn ogen open. ‘Voor geen schat op deze wereld!’ zei hij, en hij liet er een verwensing op volgen. ‘Breng me de bol!’ beval Raistlin met een boze blik op zijn broer, die nog steeds zijn hoofd stond te schudden. ‘O, doe niet zo dwaas, Caramon,’ snauwde hij geërgerd. ‘De bol kan je niets doen als je niet probeert hem te gebruiken. Geloof me, broertjelief, jij hebt nog niet genoeg macht om een kakkerlak aan je te onderwerpen, laat staan een drakenbol!’ ‘Maar misschien neemt hij mij wel in zijn macht!’ wierp Caramon tegen. ‘Ach welnee! Hij zoekt lieden met...’ Abrupt hield Raistlin zijn mond. ‘Ja?’ vroeg Tanis zachtjes. ‘Zeg het maar. Wie zoekt hij?’ ‘Lieden met enige intelligentie!’ grauwde Raistlin. ‘Daarom geloof ik dat iedereen in deze groep volkomen veilig is. Breng me de bol, Caramon, of wil je hem soms liever zelf dragen? Of jij, halfelf? Of jij, priesteres van Mishakal?’ Caramon wierp een ongemakkelijke blik op Tanis, die opeens besefte dat de grote man om zijn goedkeuring vroeg. Dat was vreemd, want hij had altijd zonder aarzeling gedaan wat Raistlin hem opdroeg. Tanis zag dat hij niet de enige was die Caramons stilzwijgende smeekbede had opgemerkt. Raistlins ogen glinsterden van woede. Meer dan ooit was Tanis op zijn hoede voor de magiër, voor zijn vreemde, steeds groter wordende macht. Dat is onlogisch, hield hij zichzelf voor. Een reactie op de nachtmerrie, meer niet. Maar daarmee was het probleem niet opgelost. Wat moest hij met de drakenbol? Tja, bedacht hij spijtig, hij had weinig keus. ‘Raistlin is de enige met de benodigde kennis, vaardigheid en — laten we eerlijk zijn — moed om dat ding mee te nemen,’ zei Tanis met tegenzin. ‘Ik vind dat hij hem moet meenemen, tenzij iemand anders de verantwoordelijkheid wil dragen.’ Niemand zei iets, hoewel Waterwind met een duistere frons zijn hoofd schudde. Tanis wist dat de Vlakteman de bol — en Raistlin erbij — hier in Silvanesti zou achterlaten als het aan hem lag. ‘Toe maar, Caramon,’ zei Tanis. ‘Jij bent de enige die sterk genoeg is om hem te tillen.’ Schoorvoetend liep Caramon naar de bol om die van zijn gouden standaard te halen. Zijn handen beefden toen hij ernaar reikte, maar er gebeurde niets toen hij hem aanraakte. Er veranderde niets aan het uiterlijk van de bol. Met een zucht van verlichting tilde Caramon de bol op, kreunend onder het gewicht ervan, en liep ermee naar zijn broer, die de zak openhield. ‘Laat hem in de zak vallen,’ beval Raistlin.
‘Hè?’ Caramons mond viel open toen hij van de enorme bol naar het kleine zakje keek dat de magiër in zijn slanke handen hield. ‘Dat kan niet, Raist. Dat past nooit! Straks valt hij kapot.’ De grote man zweeg toen hij Raistlins gouden ogen zag opvlammen in het wegstervende daglicht. ‘Nee! Caramon, wacht!’ Tanis sprong naar voren, maar deze keer deed Caramon wel wat Raistlin zei. Langzaam, niet in staat zijn blik af te wenden van de intensiteit in Raistlins ogen, liet hij de drakenbol los. De bol verdween. ‘Hè? Waar...’ Tanis keek Raistlin wantrouwig aan. ‘In de zak,’ antwoordde de magiër kalm terwijl hij Tanis het zakje voorhield. ‘Hier, kijk zelf maar als je me niet gelooft.’ Tanis tuurde in het zakje. Daar lag de drakenbol, en hij twijfelde er geen moment aan dat het de echte was. Hij zag de kolkende groene mist, alsof iets levends zich in het binnenste van de bol roerde. Kennelijk is hij gekrompen, dacht hij vol ontzag, maar de bol leek even groot als altijd, waardoor Tanis de angstaanjagende indruk kreeg dat hij zelf was gegroeid. Huiverend deed Tanis een stap achteruit. Raistlin gaf een korte ruk aan het koord van het zakje om het dicht te maken. Toen stopte hij het met een wantrouwige blik op de anderen veilig in een van de vele verborgen zakken van zijn gewaad weg. Hij wilde zich afwenden, maar Tanis hield hem tegen. ‘Tussen ons kan het nooit meer worden zoals voorheen, hè?’ vroeg de halfelf zachtjes. Raistlin keek hem aan, en even zag Tanis een vonk van spijt in de ogen van de jonge magiër, een hunkering naar vertrouwen, vriendschap en hun jeugd. ‘Nee,’ fluisterde Raistlin. ‘Maar dat was de prijs die ik moest betalen.’ Hij begon te hoesten. ‘De prijs? Aan wie? Waarvoor?’ ‘Stel geen vragen, halfelf.’ Raistlins benige schouders gingen gebukt onder het hoesten. Caramon sloeg zijn arm om hem heen, en Raistlin leunde zwakjes tegen hem aan. Toen hij was hersteld van de aanval, sloeg hij zijn gouden ogen op. ‘Ik kan je het antwoord niet geven, Tanis, omdat ik het zelf niet weet.’ Met gebogen hoofd liet hij zich door Caramon meevoeren om nog wat te rusten voordat de reis begon. ‘Ik wou dat je ons liet helpen bij de begrafenisriten van je vader,’ zei Tanis tegen Alhana toen ze in de deuropening van de Sterrentoren afscheid van hen nam. ‘Een extra dag maakt voor ons niet uit.’ ‘Ja, laat ons toch helpen,’ zei Goudmaan ernstig. ‘Ik weet hier veel vanaf, want de gewoonten van mijn volk lijken wat begrafenissen betreft sterk op die van jullie, als het klopt wat Tanis me heeft verteld. In mijn stam was ik priesteres, en ik hield toezicht op het wikkelen van het lichaam in de doeken met balsemende kruidenmengsels…’ ‘Nee, mijn vrienden,’ zei Alhana vastberaden, maar met een bleek gezicht. ‘Het was de laatste wens van mijn vader dat ik dit... alleen zou doen.’ Dat was niet helemaal waar, maar Alhana wist hoe diep het deze mensen zou schokken als ze zagen dat het lichaam van haar vader aan de aarde werd toevertrouwd, een gewoonte die alleen bij kobolden en andere kwade wezens in zwang was. Ook haar stond het vreselijk tegen. Onwillekeurig ging haar blik naar de gekwelde, mismaakte boom die zijn graf zou markeren, die er als een angstaanjagende aasvogel overheen gebogen zou staan. Snel wendde ze haar blik af en stamelde: ‘Zijn tombe is... al lang in gereedheid, en ik heb zelf ook enige ervaring met dergelijke zaken. Toe,
maak je over mij maar geen zorgen.’ Tanis zag de kwelling op haar gezicht, maar kon haar verzoek niet weigeren. ‘We begrijpen het,’ zei Goudmaan. Toen sloeg de vrouw van de Que-shu in een opwelling haar armen om de elfenprinses heen en hield haar vast alsof ze een verdwaald, angstig kind was. In eerste instantie verstijfde Alhana, maar toen ontspande ze zich in Goudmaans troostende omhelzing. ‘Wees gerust,’ fluisterde Goudmaan. Ze streek het donkere haar uit Alhana’s gezicht en liep toen weg. ‘Wat doe je nadat je je vader hebt begraven?’ vroeg Tanis nu hij en Alhana alleen op de trap van de Toren stonden. ‘Ik ga terug naar mijn volk,’ antwoordde Alhana ernstig. ‘De griffioenen zullen tot mij komen nu het kwaad uit het land verdreven is, en zij zullen me naar Ergoth brengen. We zullen doen wat we kunnen om dit kwaad te verslaan, en daarna gaan we naar huis.’ Tanis keek om zich heen naar Silvanesti. Overdag was het al angstaanjagend, maar ’s nachts waren de verschrikkingen onbeschrijflijk. ‘Ik weet het,’ zei Alhana als antwoord op zijn onuitgesproken gedachte. ‘Dit zal onze boetedoening zijn.’ Sceptisch trok Tanis zijn wenkbrauwen op, wetend wat een strijd ze zou moeten leveren om haar onderdanen zo ver te krijgen dat ze zouden terugkeren. Toen zag hij echter de overtuiging in haar blik. Misschien had ze toch kans van slagen. Glimlachend veranderde hij van onderwerp. ‘En kun je nog tijd vrijmaken om naar Sancrist te komen?’ vroeg hij. ‘De ridders zouden het een eer vinden om je erbij te hebben. Eén met name.’ Alhana kreeg een felle blos op haar bleke gezicht. ‘Wie weet,’ zei ze nauwelijks hoorbaar. ‘Dat kan ik nog niet zeggen. Ik ben veel over mezelf te weten gekomen, maar het zal lang duren voordat ik me alle veranderingen eigen heb gemaakt.’ Met een zucht schudde ze haar hoofd. ‘Mogelijk zal ik sommige dingen nooit helemaal kunnen aanvaarden.’ ‘Zoals leren van een mens te houden?’ Alhana hief haar hoofd, zodat ze Tanis met haar heldere ogen recht kon aankijken. ‘Zou hij gelukkig zijn, Tanis? Ver weg van zijn vaderland, omdat ik nu eenmaal naar Silvanesti moet terugkeren? En zou ik gelukkig zijn, wetend dat ik zal moeten toezien hoe hij oud wordt en sterft terwijl ik nog jong ben?’ ‘Ik heb me precies hetzelfde afgevraagd, Alhana,’ zei Tanis. Hij dacht aan de pijnlijke beslissing die hij met betrekking tot Kitiara had genomen. ‘Als we de liefde weigeren die ons wordt aangeboden, als we weigeren liefde te geven omdat we bang zijn voor het verlies, dan zal ons leven leeg zijn en het verlies des te groter.’ ‘Toen we elkaar ontmoetten, vroeg ik me af waarom deze lieden je volgden, Tanis Halfelf,’ zei Alhana zachtjes. ‘Nu begrijp ik het. Ik zal over je woorden nadenken. Vaarwel tot het eind van je levensreis.’ ‘Vaarwel, Alhana,’ antwoordde Tanis terwijl hij de hand schudde die ze hem toestak. Verder wist hij niets meer te zeggen, dus draaide hij zich om en liep weg. Toch vroeg hij zich onwillekeurig af: als ik zo verdomd wijs ben, waarom is mijn eigen leven dan zo’n bende? Tanis voegde zich bij zijn metgezellen aan de rand van het woud. Even bleven ze staan, want ze hadden weinig zin om het woud van Silvanesti weer te betreden. Ze wisten dat het kwaad verdwenen was, maar de gedachte dat ze dagenlang tussen mismaakte bomen moesten rondlopen was niet
aanlokkelijk. Ze hadden echter geen keus. Nu al voelden ze weer de haast die hen tot hier had gebracht. De tijd verstreek, en ze wisten dat ze moesten voorkomen dat al het zand door de loper liep, maar waarom, dat konden ze niet zeggen. ‘Kom, broer,’ zei Raistlin uiteindelijk. De magiër ging de anderen voor het woud in. De Staf van Magius verspreidde zijn bleke licht. Met een zucht ging Caramon achter hem aan. Een voor een volgden de anderen zijn voorbeeld. Alleen Tanis bleef staan om even achterom te kijken. Die avond zouden ze de manen niet zien. Het land ging schuil onder een zwarte sluier, alsof het rouwde om de dood van Lorac. Alhana stond in de deuropening van de Sterrentoren, omringd door marmer dat glansde door het maanlicht dat eeuwen geleden al was opgevangen. Alleen Alhana’s gezicht was in de schaduw te zien, als een afspiegeling van de zilveren maan. Tanis zag een beweging. Ze hief haar hand, en even was er een zuiver witte lichtflits te zien. Het Sterrenjuweel. Toen was ze weg.
Boek Twee
Lied van de IJsplunderaar Het verhaal van de reis van de reisgenoten naar het IJsmuurkasteel en de overwinning op de kwade Drakenheer Fealthas werd een legende onder de IJsbarbaren die dat desolate land bevolken. Het wordt nog steeds verteld door de dorpspriester op koude winteravonden, wanneer heldendaden worden herdacht en liederen worden gezongen.
Lied van de IJsplunderaar ik ben degene die ben terug beeft gebracht. ik ben Raggart en dit is mijn verbaal. Sneeuw op sneeuw verbergt de tekenen van bet ijs Op de meeuw schijnt de zon als wit bloed In een kil licht, immer ondraaglijk. En als ik je dit niet vertel Daalt de sneeuw neer op de daden van helden En vlijt hun kracht in mijn gezang Zich neer in een ijzige kern om nooit meer op te staan Nooit meer als de laatste adem verdwijnt. Zeven waren er uit de warme landen (ik ben degene die hen terug heeft gebracht) Vier zwaardvechters beëdigd in het noorden De elfenvrouw Laurana De dwerg van tuiden de schotsen van steen De kender, tenger en fel als een havik Rijdend op drie zwaarden kwamen ze bij de tunnel Naar de keel van het enige kasteel. Zij stortten zich op de Thanoi, de oude wachters Waar hun zwaardvechters hete lucht doorkliefden Sneden door pezen, sneden door botten Terwijl de tunnels versmolten tot rood. Zij stortten zich op de minotaur, op de ijsbeer En opnieuw floten de zwaarden Glanzend in de hoek van de waanzin De tunnel kniehoog met wapens Met klauwen, met onuitspreekbare dingen Toen de zwaardvechters neerdaalden bevroren stoom in hun kielzog: Toen naar de kamen in het hart van het kasteel Waar Fealthas wachtte, heer van draken en wolven Gewapend in wit dat niets is
Dat het ijs bedekt met zonneschijn als wit bloed. En hij riep tot de wolven, de kinderdieven, Gezoogd met moord in bet voorvaderlijk leger. Rondom de helden een kring van messen, van hunkering In bet oog van de sluipende wolven. Aran, de eerste die de kring verliet Geveld en ontrafeld in de volmaaktheid Van de wervelende strijd door de hete adem uit de keel van Fealthas. Brian volgde hem toen het zwaard van de wolvenheer Hem deed terugkeren naar het warme land. Allen stonden verstijfd in het ra d van messen. Allen stonden verstijfd, behalve Laurana. Verblind door het hete licht dat de dood doet smelten De vlam die tooit de kroon van de geert, Nam zij de IJsplunderaar ter hand Een zwaard van ijs, en met duister venijn Boven ’t wolvengewoel, de bloe dige strijd Opende zij de keel van de wolvenheer En de wolven zwegen toen het hoofd viel. De rest van ’t verhaal is snel verteld. De eieren vernield, het nageslacht van de draken, Een tunnel van schubben en vuil, Leidt naar een vreselijke voorraad, en naar Een schat waar de drakenbol danste,, blauw en wit Gezwollen als een eindeloos kloppend hart (ik mocht het vasthouden, ik bracht hen terug). De tunnel uit, bloe d op bloed, onder het ijs Zuchten d onder hun vreselijke last De jonge ridders, be drukt en zwijgend. Vijf slechts keerden er terug De kender als laatste met zijn zakken gevuld. ik ben Raggart en dit is mijn verhaal. ik ben degene die hen terug heeft gebracht.
1 De vlucht uit IJsmuur. De oude dwerg lag op sterven. Zijn benen wilden hem niet langer dragen. Zijn maag en darmen kronkelden als slangen. Golven van misselijkheid overspoelden hem. Hij kon niet eens zijn hoofd van zijn bed optillen. Hij staarde naar de olielamp die boven zijn hoofd langzaam heen en weer zwaaide. Het licht leek steeds zwakker te worden. Dat was het dan, dacht de dwerg. Dit is het einde. De duisternis vertroebelt mijn blik... Vlak bij zich hoorde hij een geluid, het gekraak van vloerplanken, alsof iemand hem heel voorzichtig besloop. Zwakjes draaide Flint zijn hoofd. ‘Wie is daar?’ kraste hij. ‘Tasselhof,’ fluisterde een bezorgde stem. Met een zucht stak Flint zijn knoestige hand uit. Tas pakte hem vast. ‘Ach, knul. Ik ben blij dat je op tijd bent langsgekomen om afscheid van me te nemen,’ zei de dwerg zwakjes. ‘Ik ben stervende, knul. Ik ga naar Reorx...’ ‘Hè?’ vroeg Tas. Hij boog dichter naar de dwerg toe. ‘Reorx,’ herhaalde Flint geërgerd. ‘Ik keer terug in de armen van Reorx.’ ‘Welnee,’ zei Tas. ‘We zijn op weg naar Sancrist. Of je moet het over een herberg hebben. De Armen van Reorx. Hmm…’ ‘Reorx, de god van de dwergen, onbenul!’ brulde Flint. ‘O,’ zei Tas na een tijdje. ‘Dié Reorx.’ ‘Luister, knul,’ zei Flint iets rustiger, vastbesloten om in zijn laatste uren niemand tegen zich in het harnas te jagen. ‘Ik wil jou mijn helm nalaten. De helm die je me in Xak Tsaroth hebt gegeven, met de griffioenmanen.’ ‘Echt waar?’ vroeg Tas onder de indruk. ‘Dat is ontzettend aardig van je, Flint, maar wat zet jij dan op je hoofd?’ ‘Ach, knul, waar ik naartoe ga, heb ik geen helm nodig.’ ‘Nou, in Sancrist misschien wel,’ zei Tas bedenkelijk. ‘Derek denkt dat de Drakenheren op het punt staan met alles wat ze hebben in de aanval te gaan, en ik denk dat een helm dan wel handig zal zijn...’ ‘Ik heb het helemaal niet over Sancrist!’ grauwde Flint. Moeizaam ging hij rechtop zitten. ‘Ik heb geen helm meer nodig omdat ik doodga!’ ‘Ik ben een keer bijna doodgegaan,’ zei Tas ernstig. Hij zette een dampende kom op het tafeltje en maakte het zich gemakkelijk op een stoel om zijn verhaal te vertellen. ‘Dat was die keer in Tarsis, toen de draak een gebouw boven op me liet instorten. Elistan zei dat ik er bijna geweest was. Nou ja, niet precies in die bewoordingen. Hij zei dat het aan de inter... interven... nou ja, de inter-wat-danook van de goden te danken is dat ik er nog ben.’ Flint kreunde luid en liet zich weer op zijn bed vallen. ‘Het enige wat ik wil,’ zei hij tegen de lamp die boven zijn hoofd heen en weer zwaaide, ‘is in vrede sterven, zonder dat ik word omringd door kenders. Is dat soms te veel gevraagd?’ Dat laatste gilde hij bijna. ‘Ach, kom op. Je bent helemaal niet stervende, hoor,’ zei Tas. ‘Je bent alleen maar zeeziek.’ ‘Ik ben stervende,’ zei de dwerg koppig. ‘Ik heb een ernstige, besmettelijke ziekte opgelopen en nu ben ik stervende. En dat is jullie schuld. Jullie hebben me deze vermaledijde boot opgesleurd...’ ‘Het is een schip,’ verbeterde Tas hem.
‘Boot!’ herhaalde Flint woedend. ‘Jullie hebben me deze vermaledijde boot opgesleurd, en hebben me toen stervend aan een afschuwelijke ziekte weggestopt in een van ratten vergeven slaapkamer. ‘We hadden je ook in IJsmuur kunnen achterlaten, weet je, bij de walrusmannen en...’ Tasselhof zweeg. Opnieuw deed Flint verwoede pogingen overeind te komen, maar deze keer had hij een wilde blik in zijn ogen. De kender stond snel op en schuifelde in de richting van de deur. ‘Eh... Ik ga maar weer eens. Ik kwam alleen even vragen om, eh... te vragen of je soms iets wilde eten. De scheepskok heeft iets gemaakt wat hij erwtensoep noemt.’ Laurana, die ineengedoken uit de wind op het voordek zat, schrok toen er benedendeks een angstaanjagend gebrul klonk, gevolgd door het geluid van brekend aardewerk. Ze wierp een blik op Sturm, die vlak bij haar stond. De ridder glimlachte. ‘Flint,’ zei hij. ‘Ja,’ zei Laurana bezorgd. ‘Misschien moet ik...’ Ze werd onderbroken door Tasselhof, die zich bij hen voegde. De erwtensoep droop van hem af. ‘Volgens mij voelt Flint zich al iets beter,’ zei hij plechtig, ‘maar hij heeft nog geen zin in eten.’ De reis vanuit IJsmuur was vlot verlopen. Hun scheepje vloog zowat over het zeeoppervlak in noordelijke richting, gedragen door de stroming en de krachtige, koude, heersende wind. De reisgenoten waren naar IJsmuur gereisd, waar volgens Tasselhof een drakenbol werd bewaard in het IJsmuurkasteel. Ze hadden de bol gevonden en de kwade bewaker ervan — Fealthas, een machtige Drakenheer — gedood. Met de hulp van de IJsbarbaren waren ze ontsnapt uit het instortende kasteel, en nu waren ze met dit schip op weg naar Sancrist. Hoewel de kostbare drakenbol veilig benedendeks in een kist lag, werden ze in hun dromen nog altijd achtervolgd door de verschrikkingen van hun reis naar IJsmuur. De nachtmerries over IJsmuur waren echter niets vergeleken met de merkwaardige, levendige droom die ze ruim een maand geleden hadden gedeeld. Niemand had het er nog over, maar zo nu en dan zag Laurana op Sturms gezicht een ongebruikelijke uitdrukking van angst en eenzaamheid, waaruit ze afleidde dat ook hij nog wel eens aan de droom dacht. Verder was de stemming binnen de groep goed. Flint was de enige uitzondering. De dwerg was zonder pardon het schip op gedragen en prompt zeeziek geworden. De reis naar IJsmuur had een onmiskenbare overwinning opgeleverd. Niet alleen hadden ze de drakenbol gevonden, ze hadden ook de kapotte schacht bij zich van een oeroud wapen, naar verluidt een drakenlans. En ze hadden nóg iets belangrijkers bij zich, al beseften ze dat nog niet toen ze het vonden... Vergezeld door Derek Kroonwacht en de andere twee ridders die ze in Tarsis hadden ontmoet, waren de reisgenoten in het IJsmuurkasteel op zoek geweest naar de drakenbol. De zoektocht was niet bepaald soepel verlopen. Keer op keer hadden ze het moeten opnemen tegen de kwade walrusmannen, winterwolven en beren. De reisgenoten begonnen te denken dat ze voor niets waren gekomen, maar Tas bezwoer dat hij in het boek in Tarsis had gelezen dat hier een bol werd bewaard. Dus bleven ze zoeken. Tijdens hun zoektocht waren ze op een verrassend tafereel gestuit: een reusachtige draak, meer dan veertig voet lang met een glanzend zilveren huid, die volledig in een muur van ijs was gevat. De vleugels van de draak waren gespreid, alsof hij elk moment kon gaan vliegen. Er lag een felle blik in
zijn ogen, maar hij had een edele kop, en hij boezemde hun geen angst en afkeer in zoals de rode draken die ze waren tegengekomen. In plaats daarvan welde er een diep, overweldigend verdriet in hen op bij de aanblik van het schitterende dier. Wat ze echter het vreemdst vonden, was dat deze draak een berijder had. Ze hadden de Drakenheren natuurlijk op hun draken zien rijden, maar aan het antieke harnas te zien was dit een ridder van Solamnië. In zijn met een handschoen bedekte hand hield hij de afgebroken schacht van wat ooit een grote lans moest zijn geweest. ‘Waarom zou een ridder van Solamnië een draak berijden?’ vroeg Laurana, denkend aan de Drakenheren. ‘Er zijn ridders geweest die naar de vijand zijn overgelopen,’ zei heer Derek bars. ‘Al vind ik het vreselijk om dat toe te geven.’ ‘Hier gaat niets kwaadaardigs van uit,’ zei Elistan. ‘Alleen maar groot verdriet. Ik vraag me af hoe ze gestorven zijn. Ik zie geen wonden…’ ‘Dit komt me bekend voor,’ viel Tas hem fronsend in de rede. ‘Dit plaatje. Een ridder op een zilveren draak. Dat heb ik eerder gezien…’ ‘Ha!’ snoof Flint. ‘Je beweert ook dat je wollige olifanten hebt gezien.’ ‘Ik meen het!’ zei Tas verontwaardigd. ‘Waar dan, Tas?’ vroeg Laurana, die de gekwetste uitdrukking op het gezicht van de kender zag, vriendelijk. ‘Weetje dat nog?’ ‘Ik denk...’ Tasselhof kreeg een afwezige blik in zijn ogen. ‘Het doet me denken aan Pax Tharkas en Fizban…’ ‘Fizban!’ barstte Flint uit. ‘Die ouwe magiër was zo mogelijk nog gekker dan Raistlin.’ ‘Ik weet niet waar Tas het over heeft,’ zei Sturm terwijl hij bedachtzaam naar de draak en zijn berijder keek. ‘Maar ik weet wel dat mijn moeder me heeft verteld dat Huma tijdens zijn laatste slag op een zilveren draak reed, met de Drakenlans in zijn hand.’ ‘En ik weet nog dat mijn moeder me vertelde dat ik op Midwinteravond zoetigheid voor de Oude Man met het witte gewaad moest achterlaten die naar ons kasteel zou komen,’ zei Derek spottend. ‘Nee, dit is ongetwijfeld een afvallige ridder, geknecht door het kwaad.’ Derek en de twee jonge ridders wilden al weggaan, maar de rest bleef staan kijken naar de man op de draak. ‘Je hebt gelijk, Sturm, dat is een drakenlans,’ zei Tas weemoedig. ‘Ik weet niet hoe, maar ik ben er zeker van.’ ‘Heb je hem in Tarsis soms in dat boek zien staan?’ vroeg Sturm terwijl hij een blik wisselde met Laurana. Allebei vonden ze dat de kender ongewoon, zo niet angstaanjagend, ernstig was. Tas haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet meer,’ zei hij met zijn kleine stemmetje. ‘Het spijt me.’ ‘Misschien moeten we hem meenemen,’ opperde Laurana onzeker. ‘Het kan nooit kwaad.’ Dereks stem echode door de gang. ‘Kom mee, Zwaardglans!’ riep hij streng. ‘De Thanoi zijn ons even kwijt, maar het zal niet lang duren voor ze ons weer op het spoor komen.’ ‘Hoe krijgen we hem te pakken?’ vroeg Sturm zonder acht te slaan op Dereks bevel. ‘Er zit zeker drie voet ijs omheen.’ ‘Mij lukt het wel,’ zei Gilthanas. De elf sprong op de dikke ijsverhoging die zich om de draak en zijn berijder had gevormd, zocht houvast met zijn hand en klom voorzichtig langs het monument omhoog. Via de bevroren vleugel van de draak kon hij op handen en voeten verder kruipen. Zodra hij de lans had bereikt, drukte Gilthanas
zijn hand tegen de ijslaag die eromheen zat en sprak enkele woorden in de vreemde, ijle taal van de magie. Vanuit de hand van de elf verspreidde zich een rode gloed, die het ijs snel deed smelten. Al na een paar tellen kon hij zijn hand in het gat steken en de lans vastpakken. Maar die zat stevig vast in de hand van de dode ridder. Gilthanas trok er uit alle macht aan, en probeerde zelfs de bevroren vingers van de ridder los te wrikken. Uiteindelijk kon hij de kou van het ijs niet meer verdragen en liet hij zich rillend weer op de grond vallen. ‘Dat lukt nooit,’ zei hij. ‘Hij heeft hem te stevig vast.’ ‘Breek zijn vingers dan,’ opperde Tas behulpzaam. Sturm wierp de kender een woedende blik toe. ‘Ik wil niet dat dit lichaam ontheiligd wordt,’ snauwde hij. ‘Misschien kunnen we de lans uit zijn hand laten glijden. Ik zal het proberen.’ ‘Dit heeft geen zin,’ zei Gilthanas tegen zijn zus terwijl ze toekeken hoe Sturm langs het ijs omhoogklom. ‘Het is alsof de lans met de hand is versmolten. Ik...’ De elf zweeg abrupt. Zodra Sturm zijn hand door het gat in het ijs stak en de lans vastpakte, leek de in ijs gevatte ridder opeens een heel klein beetje te bewegen. De greep van zijn stijf bevroren hand op de afgebroken schacht werd losser. Van schrik viel Sturm bijna naar beneden. Als door een wesp gestoken liet hij de lans los en kroop achteruit over de met ijs bedekte vleugel van de draak. ‘Hij wil hem aan je geven!’ riep Laurana. ‘Toe maar, Sturm! Pak hem maar. Zie je dan niet dat hij hem aan een andere ridder wil geven?’ ‘En dat ben ik niet,’ zei Sturm verbitterd. ‘Maar misschien is dat juist een teken, misschien is hier inderdaad kwaad in het spel...’ Aarzelend kroop hij terug naar het gat en greep de lans weer vast. De verstijfde hand van de dode ridder ontspande zich volledig. Voorzichtig trok Sturm het kapotte wapen uit het ijs. Toen sprong hij weer op de grond, starend naar de antieke schacht. ‘Dat was geweldig!’ zei Tas vol ontzag. ‘Flint, zag je dat? Dat lijk kwam tot leven.’ ‘Welnee,’ snauwde de dwerg. ‘En jij hebt ook niets van dien aard gezien. Laten we maken dat we hier wegkomen,’ voegde hij er rillend aan toe. Opeens dook Derek weer op. ‘Ik heb je een bevel gegeven, Sturm Zwaardglans! Waar blijf je?’ Dereks gezicht betrok van woede toen hij de lans zag. ‘Ik heb Sturm gevraagd hem voor me te pakken,’ zei Laurana met een stem zo kil als de ijsmuur achter haar. Ze pakte de lans aan en wikkelde hem snel in een bontmantel die ze uit haar reistas haalde. Derek keek haar even boos aan, maar maakte toen een stijve buiging en draaide zich op zijn hakken om. ‘Dode ridders of levende ridders, ik weet niet wat erger is,’ mopperde Flint. Hij greep Tas vast en sleurde hem met zich mee, achter Derek aan. ‘En als het nu inderdaad een wapen van het kwaad is?’ vroeg Sturm zachtjes aan Laurana terwijl ze verder liepen door de bevroren gangen van het kasteel. Laurana keek nogéén keer achterom naar de dode ridder op zijn draak. De koude, bleke zon van het diepe zuiden ging onder, en het licht ervan wierp waterige schaduwen op de beide lichamen, waardoor ze een sinister aanzien kregen. Ze had de indruk dat de ridder voor haar ogen levenloos onderuitzakte. ‘Geloof je het verhaal over Huma?’ vroeg Laurana zachtjes. ‘Ik weet niet meer wat ik moet geloven,’ zei Sturm bruusk. ‘Vroeger was alles zwart-wit voor me, heel helder en duidelijk. Ik geloofde in het verhaal van Huma. Mijn moeder heeft het me geleerd alsof het waar was. Maar toen ging ik terug naar Solamnië.’ Hij zweeg even, alsof hij eigenlijk liever
niet wilde doorgaan. Toen hij echter het medeleven en de belangstelling op Laurana’s gezicht zag, slikte hij moeizaam en ging verder. ‘Dit heb ik nooit aan iemand verteld, zelfs niet aan Tanis. Toen ik terugkeerde naar mijn vaderland, ontdekte ik dat de ridders niet de eerzame, onbaatzuchtige mannen waren die mijn moeder had beschreven. De orde werd geregeerd door politieke intriges. De beste mannen waren zoals Derek, eerzaam, maar strikt en onbuigzaam, en hadden weinig op met mensen die ze beneden hun waardigheid achtten. En de ergste...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Toen ik over Huma begon, lachte iedereen me uit. Een rondreizende ridder, noemden ze hem. In hun versie van het verhaal werd hij uit de orde gezet omdat hij zich niet aan de regels hield. Vanaf dat moment zwierf Huma over het platteland, zeiden ze, en maakte hij zich geliefd bij de boeren, die vervolgens allerlei legendes om hem heen creëerden.’ ‘Maar heeft hij echt bestaan?’ drong Laurana aan toen ze het verdriet op Sturms gezicht zag. ‘Jazeker. Daarover kan geen twijfel bestaan. In de archieven die de Catastrofe hebben overleefd wordt zijn naam genoemd in de lijst van de lagere ridderordes. Maar het verhaal van de zilveren draak, de Laatste Slag, zelfs de drakenlans... Daar gelooft niemand meer in. Zoals Derek al zei: er is geen bewijs. Volgens de legendes was de graftombe van Huma een huizenhoog bouwsel, een van de wereldwonderen. Maar je zult niemand vinden die hem ooit heeft gezien. Het enige wat we hebben zijn verhaaltjes voor het slapengaan, zoals Raistlin zou zeggen.’ Sturm legde zijn hand over zijn ogen en slaakte een beverige zucht. ‘Weet je,’ zei hij zachtjes, ‘ik had niet verwacht dat ik dit ooit zou zeggen, maar ik mis Raistlin. Ik mis hen allemaal. Ik heb het gevoel dat een deel van me is geamputeerd, en zo voelde ik me ook toen ik in Solamnië was. Daarom ben ik teruggekomen in plaats van rustig af te wachten en de proeven voor het ridderschap af te leggen. Deze lieden, mijn vrienden, deden meer om het kwaad in de wereld te bestrijden dan alle ridders bij elkaar. Zelfs Raistlin, op een manier die ik niet kan begrijpen. Hij zou ons wel kunnen vertellen wat dit allemaal te betekenen heeft.’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar de in ijs gevatte ridder. ‘In elk geval zou hij erin geloven. Als hij er was. Als Tanis er was...’ Sturm kon niet verdergaan. ‘Ja,’ zei Laurana zachtjes. ‘Als Tanis er was…’ Denkend aan haar verdriet, zoveel groter dan het zijne, sloeg Sturm zijn arm om Laurana heen en hield haar dicht tegen zich aan. Zo bleven ze even staan, troost puttend uit elkaars nabijheid. Toen klonk de scherpe stem van Derek, die hun een standje gaf omdat ze achterbleven. Nu lag de kapotte lans, gewikkeld in Laurana’s bontmantel, in een kist met de drakenbol en Wyrmdoder, Tanis’ zwaard, dat Laurana en Sturm uit Tarsis hadden meegenomen. Naast de kist lagen de lichamen van de twee jonge ridders, die hun leven hadden gegeven om de groep te beschermen, en die in hun vaderland zouden worden begraven. De krachtige zuidenwind, die de kou van de gletsjers met zich meevoerde, droeg het schip snel over de Sirrionzee. Volgens de kapitein zouden ze binnen twee dagen in Sancrist zijn als de wind bleef aanhouden. ‘Die kant op ligt Zuid-Ergoth,’ zei de kapitein tegen Elistan terwijl hij naar de stuurboordzijde wees. ‘We komen vlak langs het zuidelijkste puntje. Vanavond kun je het eiland Cristyne zien liggen. En als de wind zo gunstig blijft, zijn we dan al bijna in Sancrist. Ik heb trouwens iets vreemds gehoord over Sancrist,’ voegde de kapitein er met een blik op Laurana aan toe. ‘Het schijnt er te stikken van de elfen, maar ik ben er al een tijdje niet meer geweest, dus of het waar is weet ik niet.’ ‘Elfen!’ zei Laurana gretig. Ze ging naast de kapitein staan. Haar mantel klapperde om haar heen in de vroege ochtendwind.
‘Gevlucht uit hun vaderland, heb ik gehoord,’ ging de kapitein verder. ‘Verdreven door het drakenleger.’ ‘Misschien is het ons volk wel!’ zei Laurana. Ze klampte zich vast aan Gilthanas, die naast haar stond. Ingespannen keek ze uit over de boeg van het schip, alsof ze het land wilde dwingen in zicht te komen. ‘Hoogstwaarschijnlijk zijn het de Silvanesti,’ zei Gilthanas. ‘Ik geloof zelfs dat ik vrouwe Alhana iets heb horen zeggen over Ergoth. Weet jij het nog, Sturm?’ ‘Nee,’ antwoordde de ridder abrupt. Hij draaide zich om, liep naar de bakboordzijde van het schip en staarde leunend tegen de reling uit over de roze getinte zee. Laurana zag dat hij iets uit zijn riem haalde waar hij met zijn vingers liefdevol overheen streek. Er was een felle lichtflits toen de zon erop viel. Toen stak hij het weer terug in zijn riem en boog zijn hoofd. Ze wilde op hem aflopen, maar bleef staan toen ze uit haar ooghoek een beweging opving. ‘Wat is dat voor een vreemde wolk in het zuiden?’ De kapitein draaide zich meteen om, haalde zijn verrekijker uit de zak van zijn bontparka en zette die tegen zijn oog. ‘Stuur een man het want in,’ snauwde hij tegen zijn bootsman. Al binnen een paar tellen klauterde er een matroos langs het tuigage omhoog. Op duizelingwekkende hoogte klemde hij zijn arm om de mast en tuurde door de verrekijker naar het zuiden. ‘Kun je ziet wat het is?’ riep de kapitein hem toe. ‘Nee, kap’tein,’ bulderde de man. ‘Misschien is het een wolk, maar ik heb er nog nooit zo een gezien.’ ‘Ik kijk wel even!’ bood Tasselhof gretig aan. Minstens zo behendig als de matroos klom hij naar boven. Vlak bij de mast en de matroos klampte hij zich vast aan de lijnen en tuurde naar het zuiden. Het leek in elk geval wel op een wolk. Hij was enorm groot, wit en leek boven het water te zweven. Alleen bewoog hij veel sneller dan de andere wolken aan de hemel, en... Tasselhofs adem stokte. ‘Mag ik die even lenen?’ vroeg hij terwijl hij zijn hand uitstak naar de verrekijker. Met tegenzin gaf de matroos hem af. Tas zette hem tegen zijn oog en kreunde zachtjes. ‘O, lieve help,’ mompelde hij. Hij liet de verrekijker zakken, schoof hem met een snelle beweging dicht en stak hem afwezig in zijn tuniek. De matroos greep hem in de kraag op het moment dat hij weer naar beneden wilde klimmen. ‘Hè?’ vroeg Tas verschrikt. ‘O, is die van jou? Neem me niet kwalijk.’ Hij gaf nog een weemoedig klopje op de verrekijker voordat hij hem teruggaf aan de matroos. Toen liet hij zich behendig langs de lijnen naar beneden zakken, landde lichtvoetig op het dek en rende op Sturm af. ‘Het is een draak,’ vertelde hij ademloos.
2 De witte draak. Gevangen. De naam van de draak was IJzel. Ze was een witte draak, een kleiner ras dan de andere die Krynn bevolkten. Geboren en getogen in de poolstreken waren deze draken tegen extreme koude bestand. Ze hielden dan ook de met ijs bedekte zuidelijke delen van Ansalon onder controle. Omdat ze kleiner waren, waren de witte draken de snelste van allemaal. Vaak werden ze door de Drakenheren ingezet voor verkenningsmissies. Daarom was IJzel niet in haar verblijf in IJsmuur geweest toen de reisgenoten er op zoek naar de drakenbol waren binnengedrongen. De Duistere Koningin had te horen gekregen dat een groep avonturiers in Silvanesti was binnengedrongen. Op de een of andere manier waren ze erin geslaagd Cyaan Bloednagel te verslaan, en naar verluidt waren ze nu in het bezit van een drakenbol. De Duistere Koningin vermoedde dat ze via de Koningsweg de Stofvlakten zouden oversteken, want dat was de meest rechtstreekse route over land naar Sancrist, waar de ridders van Solamnië zich volgens de geruchten trachtten te organiseren. De Duistere Koningin had IJzel en haar eskader witte draken opgedragen naar de Stofvlakten te ijlen, die inmiddels schuilgingen onder een dik pak sneeuw, en de drakenbol te zoeken. Zodra ze de sneeuw in de diepte zag glinsteren, begon IJzel al te betwijfelen of zelfs mensen dwaas genoeg zouden zijn om onder dergelijke omstandigheden te proberen het niemandsland over te steken. Ze had echter een bevel gekregen en dat zou ze ook opvolgen. Ze beval haar eskader zich te verspreiden, en zo kamden ze het gebied grondig uit, van de Silvanestische grens in het oosten tot aan het Kharolisgebergte in het westen. Een paar van haar draken vlogen zelfs helemaal door tot aan Nieuwekust in het noorden, dat onder het gebied van de blauwe draken viel. De draken hadden zich net weer verzameld met de mededeling dat ze geen teken van leven op de Vlakten hadden kunnen bespeuren, toen IJzel te horen kreeg dat er via de achterdeur gevaar was binnengedrongen terwijl zij aan het front op verkenningsmissie was. Woedend vloog IJzel terug, maar ze was al te laat. Fealthas was dood en de drakenbol verdwenen. Maar haar bondgenoten, de walrusmannen of Thanoi, konden de groep beschrijven die deze wandaad had begaan. Ze konden zelfs aanwijzen in welke richting het schip was verdwenen, al was er vanaf IJsmuur eigenlijk maaréén richting die een schip kon kiezen: het noorden. IJzel meldde het verlies van de drakenbol aan haar Duistere Koningin, die ontzettend boos en bang werd. Nu waren er al twee drakenbollen verdwenen! Hoewel ze wist dat haar kwade macht de sterkste op heel Krynn was, was er ook de knagende zekerheid dat de machten van het goede nog altijd vrij rondliepen. Een ervan zou misschien sterk en wijs genoeg blijken om het geheim van de bol te ontdekken. Daarom kreeg IJzel de opdracht om de bol te vinden: niet om hem mee terug te nemen naar IJsmuur, maar om hem af te leveren bij de Duistere Koningin. Onder geen beding mocht de draak hem kwijtraken of ergens achterlaten. De bollen bezaten intelligentie en een grote overlevingsdrang. Zo waren ze erin geslaagd al die tijd in leven te blijven, terwijl degenen die hen hadden gecreëerd al lang waren gestorven. IJzel scheerde over de Sirrionzee en liet zich door haar sterke, witte vleugels snel naar het schip dragen. Nu werd ze echter met een interessant probleem geconfronteerd, een waar ze niet op bedacht was. Misschien kwam het door de inteelt die noodzakelijk was om een reptiel te fokken dat tegen kou
kon, maar witte draken waren de minst intelligente binnen hun soort. IJzel hoefde zelden zelfstandig te denken. Fealthas had haar altijd verteld wat ze moest doen, met als gevolg dat ze, nu ze boven het schip cirkelde, geen idee had hoe ze haar probleem moest oplossen. Hoe moest ze de bol te pakken krijgen? In eerste instantie was ze van plan geweest het schip gewoon te bevriezen met haar ijzige adem. Toen besefte ze echter dat de bol dan ook in een blok van ijs en hout terecht zou komen, waardoor het heel moeilijk zou worden hem te pakken te krijgen. Bovendien was de kans groot dat het schip zou zinken voordat ze erin slaagde het uit elkaar te rukken. En mocht ze erin slagen het schip uit elkaar te rukken, dan kon de bol wel eens zinken. Het schip was te zwaar om op te tillen en naar het vasteland te brengen. Diep nadenkend cirkelde IJzel boven het schip. In de diepte zag ze de armzalige mensen als bange muizen heen en weer rennen. De witte draak overwoog een telepathisch bericht naar haar Koningin te sturen en haar om hulp te vragen. Ze wenste de wraakzuchtige Koningin echter liever niet te herinneren aan haar bestaan en onwetendheid. De hele dag bleef de draak peinzend vlak boven het schip hangen. Meegevoerd door de luchtstromingen liet ze de drakenvrees de mensen opzwepen tot een razende paniek. Toen, op het moment dat de zon onderging, kreeg IJzel opeens een idee. Zonder er verder over na te denken kwam ze in actie. Tasselhofs melding dat er een witte draak achter het schip aankwam, veroorzaakte een golf van doodsangst bij de bemanning. Ze wapenden zich met kortelassen en bereidden zich er grimmig op voor het monster te bestrijden zolang ze konden, al beseften ze allemaal hoe dat gevecht zou eindigen. Gilthanas en Laurana, beiden vaardige boogschutters, zetten pijlen op hun bogen. Sturm en Derek gebruikten hun schild en zwaard. Tasselhof greep zijn hoopak. Flint probeerde uit bed te komen, maar kon niet eens op zijn benen staan. Elistan bleef kalm en bad tot Paladijn. ‘Ik heb meer vertrouwen in mijn zwaard dan in die oude man en zijn god,’ zei Derek tegen Sturm. ‘De ridders hebben Paladijn anders altijd geëerd,’ antwoordde Sturm bestraffend. ‘Ik eer hem ook wel. Zijn herinnering, althans,’ zei Derek. ‘Ik stoor me aan dat gepraat over de “terugkeer” van Paladijn, Sturm Zwaardglans. Net als de Raad, zodra die het hoort. Daar moet je maar eens goed over nadenken wanneer je ridderschap in overweging wordt genomen.’ Sturm beet op zijn lip en slikte het boze antwoord dat bij hem opkwam in als een bitter medicijn. De tijd verstreek. Ieders oog was gericht op het wit gevleugelde wezen dat boven hen vloog, maar aangezien ze niets konden doen, wachtten ze af. En aan het wachten kwam geen eind. De draak viel niet aan. Onophoudelijk cirkelde ze boven hen, en met monotone, ijzingwekkende regelmaat gleed haar schaduw over het dek. De matrozen, die zich eerder zonder aarzeling op het gevecht hadden voorbereid, begonnen bij zichzelf te mopperen nu het wachten ondraaglijk werd. Het ergste was nog dat de draak alle wind leek weg te nemen, want de zeilen hingen slap en flapperden maar zachtjes. Het schip verloor zijn gracieuze snelheid en dobberde log in het water. Aan de noordelijke horizon pakten zich onweerswolken samen, die langzaam over het water in hun richting dreven en een donkere sluier op het flonkerende water wierpen. Na een hele tijd liet Laurana haar boog zakken en wreef over de schrijnende spieren in haar nek en schouders. Haar ogen traanden omdat ze tegen de zon in had staan kijken. ‘Zet ze in een sloep en duw ze af,’ hoorde ze een oude, grijzende matroos luidkeels tegen een
kameraad verkondigen. ‘Misschien laat dat beest ons dan wel gaan. Ze moet hén immers hebben, niet ons.’ Ze moet ons niet eens hebben, dacht Laurana nerveus. Waarschijnlijk is ze op de drakenbol uit. Daarom valt ze nog niet aan. Maar dat kon ze niet zeggen, zelfs niet tegen de kapitein. De bol moest geheim blijven. De middag verstreek tergend langzaam, en nog steeds cirkelde de draak als een angstaanjagende zeevogel boven het schip. De kapitein werd steeds lichtgeraakter. Nu hadden ze niet alleen met een draak te maken, maar ook met de mogelijkheid van muiterij. Tegen het avondeten beval hij de reisgenoten benedendeks te gaan. Derek en Sturm weigerden allebei, en even leek het erop dat het uit de hand zou lopen, toen er werd geroepen: ‘Land in zicht! Voor de boeg aan stuurboord!’ ‘Zuid-Ergoth,’ zei de kapitein grimmig. ‘De stroming voert ons mee richting de rotsen.’ Hij wierp een vluchtige blik op de draak. ‘Als er niet snel wind opsteekt, lopen we op de klippen.’ Op dat moment hield de draak op met cirkelen. Ze bleef even zweven en steeg toen snel. De matrozen juichten, denkend dat ze wegging. Maar Laurana dacht aan Tarsis en wist wel beter. ‘Ze gaat duiken!’ riep ze. ‘Ze valt aan!’ ‘Allemaal benedendeks!’ riep Sturm, en naéén aarzelende blik hemelwaarts renden de matrozen naar de luiken. De kapitein haastte zich naar het roer. ‘Ga benedendeks,’ beval hij de stuurman terwijl hij het overnam. ‘U kunt hier niet blijven!’ schreeuwde Sturm, die bij een luik was gaan staan. Nu rende hij naar de kapitein toe. ‘Ze zal je doden!’ ‘Als ik wegga, lopen we aan de grond!’ zei de kapitein boos. ‘Als je doodgaat ook,’ antwoordde Sturm. Hij balde zijn vuist, gaf de kapitein een slag op zijn kaak en sleurde hem mee. Struikelend rende Laurana de trap af, met Gilthanas op haar hielen. De elfenheer wachtte tot Sturm de gevelde kapitein naar binnen had gedragen voordat hij het luik sloot. Op dat moment bestookte de draak het schip met een ademstoot die het bijna tot zinken bracht. Het helde vervaarlijk over. Iedereen, zelfs de meest doorgewinterde matrozen, buitelde over elkaar heen in de overvolle ruimte onder het dek. Flint viel vloekend op de vloer. ‘Dit is het juiste moment om tot je god te bidden,’ zei Derek tegen Elistan. ‘Daar ben ik ook mee bezig,’ antwoordde Elistan terwijl hij de dwerg overeind hielp. Laurana had zich aan een balk vastgeklampt en wachtte angstig op het felle oranje licht, de hitte, de vlammen. In plaats daarvan kwam er een plotselinge, bijtende kou die haar de adem benam en haar tot op het bot verkilde. Boven zich hoorde ze het tuigage knappen. Het geklapper van de zeilen hield op. Toen ze omhoogkeek, zag ze witte rijp die zich door de spleten in het houten dek verspreidde. ‘De witte draken spuwen geen vuur!’ zei Laurana vol ontzag. ‘Ze spuwen ijs! Elistan, je gebeden zijn verhoord!’ ‘Ha! Het had net zo goed vuur kunnen zijn,’ zei de kapitein, die hoofdschuddend over zijn kin wreef. ‘Met een bevroren schip kunnen we geen kant op.’ ‘Een draak die ijs spuwt!’ zei Tas weemoedig. ‘Kon ik het maar zien!’ ‘Wat gebeurt er dan?’ vroeg Laurana terwijl het schip zich langzaam, krakend en piepend, rechtte. ‘We zijn volkomen hulpeloos,’ grauwde de kapitein. ‘De lijnen knappen onder het gewicht van het ijs en nemen de zeilen mee. De mast breekt als een boom tijdens een ijsstorm. We kunnen niet
sturen, dus we zullen op de klippen slaan en dan is het afgelopen. En we kunnen er niets tegen beginnen!’ We kunnen proberen op haar te schieten als ze overvliegt,’ zei Gilthanas. Maar Sturm schudde zijn hoofd en duwde tegen het luik. ‘Hier ligt zeker een voet ijs op,’ meldde de ridder. We zitten vast.’ Zo krijgt de draak de bol te pakken, dacht Laurana ongelukkig. Ze laat het schip op de klippen lopen, doodt ons en pakt de bol zodra er geen gevaar meer bestaat dat hij naar de zeebodem zal zinken. ‘Nog zo’n ademstoot en we zinken als een baksteen,’ voorspelde de kapitein, maar zo ver kwam het niet. De volgende ademstoot was veel zachter. Opeens besefte iedereen dat de draak hen naar de kust probeerde te blazen. Het was een uitstekend plan, en IJzel was er behoorlijk trots op. Ze bleef achter het schip, dat ze door de stroming en het getij liet meevoeren, en blies er nu en dan een keer tegenaan. Pas toen ze de kartelige rotsen uit het water omhoog zag steken, besefte de draak dat er een hiaat in haar plannetje zat. Toen verdween het licht van de maan, die schuilging achter de onweerswolken, waardoor de draak niets meer zag. Het was nog donkerder dan de ziel van de Duistere Koningin. De draak vervloekte de onweerswolken, die het doel van de Drakenheren in het noorden zo uitstekend dienden. Zij had er echter alleen maar last van, want allebei de manen werden erdoor opgeslokt. Ze hoorde het geluid van scheurend en brekend hout toen het schip op de klippen liep. Ze kon zelfs de kreten en het geschreeuw van de matrozen horen, maar ze zag geen steek. Ze scheerde laag over het water in de hoop dat ze die miezerige wezens in ijs kon vatten tot het weer dag werd. Toen hoorde ze echter een ander, angstaanjagender geluid: het zingen van boogpezen. Er schoot een pijl langs haar kop. Een tweede ging dwars door het kwetsbare vlies van haar vleugel. Krijsend van pijn schoot IJzel snel weg. Kennelijk waren er elfen aan boord, besefte ze woedend. Er zoefden nog meer pijlen langs haar heen. Die vervloekte elfen met hun nachtogen! Zelfs in het donker konden ze zo goed zien dat ze een makkelijk doelwit voor hen zou zijn, zeker nu ze aanéén vleugel gewond was. De draak voelde de kracht uit haar lijf wegvloeien, dus besloot ze terug te keren naar IJsmuur. Ze was moe na een hele dag vliegen, en de pijlwond deed verschrikkelijk pijn. Helaas zou ze weer een mislukking aan de Duistere Koningin moeten melden, maar nu ze er eens goed over nadacht, was het eigenlijk niet eens zo’n groot fiasco. Ze had voorkomen dat de drakenbol in Sancrist aankwam, en ze had het schip vernield. Ze wist waar de bol was. Met haar uitgebreide spionnennetwerk in Ergoth kon de Koningin hem gemakkelijk bemachtigen. Gerustgesteld fladderde de draak langzaam naar het zuiden. Tegen de ochtend wist ze haar uitgestrekte gletsjerland te bereiken. Nadat ze haar verslag had uitgebracht, dat redelijk goed werd ontvangen, kon IJzel zich terugtrekken in haar ijsgrot om haar gewonde vleugel te verzorgen. ‘Ze is weg!’ zei Gilthanas verbijsterd. ‘Natuurlijk,’ antwoordde Derek, die hielp zo veel mogelijk voorraden uit het vastgelopen schip te redden, vermoeid. ‘Haar zicht is een stuk slechter dan het jouwe. En trouwens, je hebt haar een keer geraakt.’ ‘Dat was Laurana, niet ik,’ zei Gilthanas met een glimlach naar zijn zus, die met haar boog in de hand op het strand stond. Derek snoof sceptisch. Voorzichtig zette hij de kist neer die hij droeg, waarna hij weer het water
in wilde waden. Een gestalte doemde op uit de duisternis en hield hem tegen. ‘Laat maar, Derek,’ zei Sturm. ‘Het schip is gezonken.’ Sturm droeg Flint op zijn rug. Toen ze de ridder zag wankelen van vermoeidheid, rende Laurana op hem af om hem te helpen. Samen brachten ze de dwerg aan land en legden hem languit op het zand neer. Op zee was het gekraak van hout niet meer te horen. Er was alleen nog het eindeloze breken van de golven. Toen klonk er gespetter. Tas waadde achter hen aan het water uit, klappertandend, maar met een grijns van oor tot oor. Hij werd gevolgd door de kapitein, die door Elistan werd ondersteund. ‘En de lichamen van mijn mannen?’ vroeg Derek op hoge toon zodra hij de kapitein in het oog kreeg. ‘Waar zijn zij?’ ‘We hadden belangrijker dingen te dragen,’ zei Elistan streng. ‘Dingen die de levenden nodig hebben, zoals voedsel en wapens.’ ‘Menig gerespecteerd man heeft onder de golven zijn laatste rustplaats gevonden. Die van u zullen niet de eersten zijn, en ook niet de laatsten, helaas,’ voegde de kapitein eraan toe. Derek leek iets te willen zeggen, maar de kapitein zei met ogen vol verdriet en uitputting: ‘Ik heb daar vannacht drie van mijn eigen mannen achter moeten laten, mijn heer. En in tegenstelling tot die van u waren de mijne nog springlevend toen we aan deze reis begonnen. Om nog maar te zwijgen over het feit dat mijn schip, mijn broodwinning, nu ook op de zeebodem ligt. Ik zou dan ook verder niets meer zeggen, als u begrijpt wat ik bedoel. Mijn heer.’ ‘Mijn deelneming met je verlies, kapitein,’ antwoordde Derek stijfjes. ‘En ik waardeer jou en je bemanning om alles wat jullie hebben geprobeerd te doen.’ De kapitein mompelde iets onverstaanbaars en keek toen doelloos om zich heen, alsof hij verdwaald was. ‘We hebben uw mannen langs de kust naar het noorden gestuurd, kapitein,’ zei Laurana wijzend. ‘Daar is beschutting, tussen die bomen.’ Als om haar woorden te onderstrepen ontstond er opeens een fel schijnsel, het licht van een groot vuur. ‘Dwazen!’ Derek vloekte hartgrondig. ‘Straks komt die draak nog terug.’ ‘Het alternatief is doodziek worden van de kou en natheid,’ zei de kapitein verbitterd over zijn schouder. ‘Kies zelf maar, heer ridder. Mij kan het weinig schelen.’ Hij verdween in de duisternis. Sturm rekte zich kreunend uit in een poging zijn koude, verkrampte spieren los te maken. Flint lag als een hoopje ellende op de grond, zo hevig rillend dat de gespen van zijn wapenrusting ervan rammelden. Laurana boog zich over hem heen om hem goed in zijn mantel te wikkelen, en besefte toen pas hoe koud ze het zelf had. In de opwinding die gepaard ging met het verlaten van het schip en het bestrijden van de draak was ze de kou vergeten. Ze kon zich de details van haar ontsnapping hoegenaamd niet meer herinneren. Ze wist nog dat ze het strand bereikte en dat de draak op hen afdook. Ze wist nog dat ze met verdoofde, bevende vingers onhandig haar boog had gepakt. Ze vroeg zich af hoe iemand de tegenwoordigheid van geest had kunnen hebben om nog iets te redden... ‘De drakenbol!’ zei ze verschrikt. ‘Hier, in deze kist,’ antwoordde Derek. ‘Net als de lans en dat elfenzwaard dat jullie Wyrmdoder noemen. En nu kunnen we denk ik maar beter ons voordeel doen met dat kampvuur…’ ‘Dat denk ik niet.’ Vanuit de duisternis kwam een vreemde stem, en tegelijkertijd werden er overal om hen heen toortsen aangestoken, waarvan het licht hen verblindde. Geschrokken trokken de reisgenoten hun wapens en vormden een kring rond de hulpeloze
dwerg. Maar Laurana, die al snel over de eerste schrik heen was, tuurde naar de gezichten die door het schijnsel van de toortsen werden verlicht. ‘Wacht!’ riep ze. ‘Dit is ons volk. Dit zijn elfen!’ ‘Silvanesti!’ zei Gilthanas opgelucht. Hij liet zijn boog op de grond vallen en liep met uitgestoken hand op de elf af die hen had aangesproken. ‘We hebben een lange, duistere reis achter de rug,’ zei hij in het elfs. ‘Gegroet, mijn broe—’ Hij kreeg niet de kans de oeroude begroeting af te maken. De leider van de elfen deed een stap naar voren en sloeg Gilthanas met het uiteinde van zijn staf in het gezicht. Bewusteloos viel hij in het zand. Meteen hieven Sturm en Derek het zwaard en gingen met de ruggen tegen elkaar staan. Te midden van de elfen flitste staal. ‘Stop!’ riep Laurana in het elfs. Ze knielde naast haar broer neer en wierp de kap van haar mantel af, zodat het licht op haar gezicht scheen. ‘Wij zijn jullie verwanten. Qualinesti! Deze mensen zijn ridders van Solamnië!’ ‘We weten heel goed wie jullie zijn.’ De elfenleider spuugde haar de woorden toe. ‘Spionnen uit Qualinesti! En we vinden het helemaal niet ongewoon dat jullie in het gezelschap van mensen reizen. Jullie bloed is al eeuwen vervuild. Neem hen mee,’ zei hij met een gebaar naar zijn mannen. ‘En als ze zich verzetten, doe je wat nodig is. En ik wil weten wat ze bedoelen met die drakenbol waar ze het over hadden.’ De elfen stapten naar voren. ‘Nee!’ riep Derek. Hij sprong voor de kist. ‘Sturm, ze mogen de bol niet in handen krijgen!’ Sturm had de vijand al de riddergroet gebracht en liep met getrokken zwaard op hen af. ‘Kennelijk willen ze vechten. Het zij zo,’ zei de leider van de elfen. Hij hief zijn zwaard. ‘Hou op, dit is krankzinnig!’ riep Laurana boos. Ze wierp zich tussen de glanzende zwaarden. Onzeker bleven de elfen staan. Sturm wilde haar vastpakken en uit de weg duwen, maar ze rukte zich los uit zijn greep. ‘Zelfs kobolden en draconen, hoe afschuwelijk boosaardig ze ook zijn, raken nooit onderling slaags,’ zei ze met een stem die beefde van woede, ‘maar wij elfen, die al eeuwenlang het goede belichamen, proberen elkaar telkens te doden. Kijk dan maar!’ Metéén hand tilde ze de deksel van de kist en gooide hem opzij. ‘Hierin bevindt zich de hoop van de wereld. Een drakenbol, die we met groot gevaar voor eigen leven in IJsmuur hebben bemachtigd. Ons schip is voor de kust gezonken. We hebben de draak verdreven die de bol terug kwam halen. En na al die ellende blijken we te midden van ons eigen volk nog het minst veilig te zijn! Als dat waar is, als we werkelijk zo diep zijn gezonken, dood ons nu dan maar, en ik zweer je dat niemand van ons zal proberen je tegen te houden.’ Sturm, die geen elfs verstond, keek even toe, maar zag toen dat de elfen hun wapens lieten zakken. ‘Nou, wat ze ook heeft gezegd, kennelijk heeft het geholpen.’ Met tegenzin stak hij zijn zwaard terug in de schede. Na een korte aarzeling liet ook Derek zijn zwaard zakken, maar hij stak het niet weg. ‘We zullen over je verhaal nadenken,’ begon de elfenleider in gebroken Gemeenschaps. Toen zweeg hij, want op het strand was geschreeuw en gegil te horen. De reisgenoten zagen donkere gestalten op het kampvuur afrennen. De elf wierp een vluchtige blik in die richting, wachtte even tot het kabaal was weggestorven en wendde zich toen weer tot de groep. In het bijzonder richtte hij zich tot Laurana, die nog steeds op haar knieën bij haar broer zat. ‘Wellicht hebben we overhaast gehandeld, maar als je hier een tijdje hebt gewoond, zul je het begrijpen.’
‘Dit zal ik nooit begrijpen!’ antwoordde Laurana met een door tranen verstikte stem. Er kwam een elf uit de duisternis. ‘Mensen, mijn heer,’ hoorde Laurana hem in het elfs zeggen. ‘Zeelui, zo te zien. Ze zeggen dat hun schip is aangevallen door een draak en op de klippen is gelopen.’ ‘Klopt dat?’ ‘We hebben aangespoelde wrakstukken gevonden. Morgenochtend kunnen we verder zoeken. De mensen zijn nat, koud en half verdronken. Ze hebben zich niet verzet. Ik geloof niet dat ze logen.’ De elfenleider draaide zich om naar Laurana. ‘Het lijkt erop dat jullie verhaal waar is,’ zei hij, opnieuw in het Gemeenschaps. ‘Mijn mannen vertellen me dat de mensen die ze gevangen hebben genomen zeelui zijn. Maak je over hen geen zorgen. We zullen ze natuurlijk wel gevangen moeten houden. We kunnen geen mensen los op dit eiland laten rondlopen, want we hebben al problemen genoeg. Maar we zullen goed voor hen zorgen. We zijn geen kobolden,’ voegde hij er bitter aan toe. ‘Het spijt me dat ik je vriend heb geslagen...’ ‘Mijn broer,’ antwoordde Laurana. ‘De jongste zoon van de Zonnenspreker. Ik ben Lauralanthalasa, en dit is Gilthanas. Wij zijn van het koninklijk huis in Qualinesti.’ Ze had de indruk dat de elf verbleekte bij het horen van dat nieuws, maar hij herstelde zich onmiddellijk. ‘Je broer zal goed verzorgd worden. Ik zal een genezer laten halen...’ We hebben jullie genezer niet nodig,’ zei Laurana. ‘Deze man’ — ze gebaarde naar Elistan — ‘is een priester van Paladijn. Hij zal mijn broer helpen...’ ‘Een mens?’ vroeg de elf streng. ‘Een mens, ja!’ riep Laurana ongeduldig uit. ‘Een elf heeft mijn broer neergeslagen, en nu wend ik me tot een mens om hem te genezen. Elistan...’ De priester wilde in beweging komen, maar op een teken van hun leider grepen enkele elfen hem snel vast en draaiden zijn armen op zijn rug. Sturm wilde hem te hulp schieten, maar Elistan hield hem met een waarschuwende blik op Laurana tegen. Sturm trok zich terug, want hij had Elistans stilzwijgende waarschuwing begrepen. Hun leven hing van haar af. ‘Laat hem los,’ eiste Laurana. ‘Laat hem mijn broer behandelen.’ ‘Ik vind dit nieuws over een priester van Paladijn moeilijk te geloven, vrouwe Laurana,’ zei de elfenleider. ‘Iedereen weet dat alle priesters op Krynn zijn verdwenen toen de goden hun gelaat van ons afwendden. Ik weet niet wie deze charlatan is, of hoe hij u zover heeft gekregen dat u hem gelooft, maar we zullen hem niet toestaan dat hij met zijn mensenhanden een elf aanraakt.’ ‘Zelfs niet als die elf je vijand is?’ riep Laurana woedend. ‘Al had die elf mijn bloedeigen vader vermoord,’ antwoordde de elf grimmig. ‘En nu, vrouwe Laurana, moet ik u onder vier ogen spreken. Ik moet u uitleggen wat er op Zuid-Ergoth gaande is.’ Toen hij Laurana zag aarzelen, sprak Elistan: ‘Ga maar, mijn kind. Jij bent nu de enige die ons nog kan redden. Ik blijf bij Gilthanas in de buurt.’ ‘Goed dan,’ zei Laurana. Ze stond op. Met een bleek gezicht liep ze met de elfenleider mee. ‘Dit staat me niet aan,’ zei Derek met een boos gezicht. ‘Ze heeft hun verteld over de drakenbol en dat had ze niet moeten doen.’ ‘Ze hoorden ons erover praten,’ zei Sturm vermoeid. ‘Ja, maar ze heeft hun verteld waar hij was. Ik vertrouw haar niet, en de rest van haar volk ook niet. Wie weet wat ze nu allemaal aan het bekokstoven zijn.’ ‘Dat is de druppel!’ bromde iemand. Verbijsterd draaiden de beide mannen zich om naar Flint, die wankel overeind kwam. Zijn tanden klapperden nog steeds, maar in zijn ogen glansde een koud licht toen hij Derek aankeek. ‘N-nu
heb ik er g-genoeg v-van, arrogant stuk ridder.’ De dwerg klemde zijn kiezen op elkaar in een poging het klappertanden lang genoeg te laten ophouden om iets te kunnen zeggen. Sturm wilde ingrijpen, maar de dwerg duwde hem uit de weg en vatte post tegenover Derek. Het was een belachelijk tafereel, waaraan Sturm vaak met een glimlach moest terugdenken. Op een dag zou hij het aan Tanis vertellen. De lange, witte baard van de dwerg was nat en onverzorgd, het water dat van zijn kleren drupte vormde een plas rond zijn voeten en hij kwam niet hoger dan de gesp om Dereks middel, maar hij gaf de lange, trotse Solamnische ridder een veeg onder uit de pan alsof het Tasselhof was. ‘Jullie ridders hebben zo lang in een ijzeren ketel rondgelopen dat jullie hersenen tot moes zijn geschud,’ snoof de dwerg. ‘Als jullie om te beginnen al hersenen hadden, wat ik overigens betwijfel. Ik heb dat meisje zien uitgroeien van een klein ding tot de beeldschone vrouw die ze nu is. En ik kan je vertellen dat er op heel Krynn niemand is die dapperder en eerzamer is dan zij. Wat jou dwarszit, is dat ze zojuist je hachje heeft gered. En daar kun je niet mee omgaan.’ Dereks gezicht liep vuurrood aan in het toortslicht. ‘Ik heb geen dwergen of elfen nodig om me te verdedigen...’ begon Derek boos, maar op dat moment kwam Laurana op een holletje terug, met een glinstering in haar ogen. ‘Alsof er nog niet genoeg kwaad op de wereld is,’ prevelde ze met verstrakte lippen, ‘blijkt het nu te midden van mijn eigen volk te broeien!’ ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Sturm.. ‘Het staat er als volgt voor: er leven op het moment drie elfenrassen op Zuid-Ergoth...’ ‘Drie elfenrassen?’ viel Tasselhof Laurana in de rede. Hij keek haar belangstellend aan. ‘Wat is dan dat derde ras? En waar komen ze vandaan? Mag ik ze zien? Ik heb nog nooit gehoord van—’ Laurana had er genoeg van. ‘Tas,’ zei ze gespannen. ‘Ga bij Gilthanas zitten. En vraag of Elistan hier wil komen.’ ‘Maar...’ Sturm gaf de kender een zet. ‘Wegwezen!’ Gekwetst en ongelukkig sjokte Tasselhof naar de plek waar Gilthanas nog altijd lag. Daar ging hij op het zand zitten pruilen. Elistan gaf hem een vriendelijk klopje voordat hij zich bij de anderen voegde. ‘De Kaganesti, die in het Gemeenschaps bekendstaan als de wilde elfen, zijn het derde ras,’ ging Laurana verder. ‘Ze hebben zij aan zij met ons gevochten tijdens de Bloedmoordoorlog. In ruil voor hun loyaliteit schonk Kith-Kanan hun de bergen van Ergoth. Dat was nog voordat Qualinesti en Ergoth door de Catastrofe uiteen werden gedreven. Het verbaast me niet dat jullie nog nooit van de wilde elfen hebben gehoord. Het is een geheimzinnig volk dat zich niet met de buitenwereld bemoeit. Ooit werden ze Grenselfen genoemd. Het zijn woeste krijgers en ze hebben Kith-Kanan trouw gediend, maar ze houden niet van steden. Ze gingen om met de druïden en hebben van hen geleerd. Zij hebben de gewoonten van de oude elfen nieuw leven ingeblazen. Mijn volk beschouwt hen als barbaren, net zoals jullie de Vlaktelieden als barbaren beschouwen. Toen de Silvanesti enkele maanden geleden uit hun oude vaderland werden verdreven, zijn ze hiernaartoe gevlucht en hebben de Kaganesti toestemming gevraagd om tijdelijk in Ergoth te verblijven. Toen kwam mijn volk, de Qualinesti, over de zee. Zo werden ze eindelijk herenigd, de verwanten die honderden jaren van elkaar gescheiden waren geweest.’ ‘Ik zie niet in wat er relevant is aan...’ viel Derek haar in de rede. ‘Dat komt nog wel,’ zei Laurana. Ze haalde diep adem. ‘Want jullie leven hangt ervan af of jullie begrijpen wat er op dit trieste eiland gaande is.’ Haar stem brak. Elistan ging naast haar staan
en sloeg troostend een arm om haar heen. ‘Het begon allemaal heel vredig. De gevluchte verwanten hadden immers veel gemeen: allemaal waren ze door het kwaad in de wereld verdreven uit hun geliefde vaderland. Ze hebben nederzettingen gebouwd op het eiland, de Silvanesti langs de westkust en de Qualinesti langs de oostkust, van elkaar gescheiden door een zee-engte die Thon-Tsalarian heet. Dat betekent “Dodenrivier” in het Kaganestisch. De Kaganesti zelf wonen in de heuvels ten noorden ervan. Een tijd lang werden er zelfs pogingen ondernomen om vriendschap te sluiten tussen de Silvanesti en de Qualinesti. Toen begonnen de problemen. Want zelfs na honderden jaren konden deze elfen elkaar niet treffen zonder dat de oude haatgevoelens en misverstanden weer kwamen opborrelen.’ Even sloot Laurana haar ogen. ‘De Dodenrivier zou je net zo goed Thon-Tsalaroth kunnen noemen: de Rivier des Doods.’ ‘Rustig maar, meisje,’ zei Flint. Hij legde zijn hand op de hare. ‘De dwergen hebben het ook meegemaakt. Je hebt gezien hoe ik werd behandeld in Thorbardin, als heuveldwerg te midden van de bergdwergen. Geen haat is zo wreed als die tussen families.’ ‘Er zijn nog geen doden gevallen, maar de oudsten waren zo geschrokken van de gedachte aan wat er zou kunnen gebeuren — elfen die hun eigen verwanten zouden doden — dat ze hebben besloten dat niemand de zee-engte mag oversteken, op straffe van gevangenneming,’ ging Laurana verder. ‘En zo staat het er nu voor. De twee kampen vertrouwen elkaar niet. Men beschuldigt elkaar zelfs van spionage voor de Drakenheren! Aan beide zijden zijn spionnen opgepakt.’ ‘Dat verklaart waarom ze ons aanvielen,’ prevelde Elistan. ‘En de Kag... Kag...’ hakkelde Sturm, worstelend met het onbekende elfse woord. ‘Kaganesti.’ Laurana zuchtte vermoeid. ‘Zij die ons hebben toegestaan hun land met hen te delen zijn nog het slechtst behandeld van allemaal. De Kaganesti zijn in materieel opzicht altijd arm geweest. Arm naar onze maatstaven, niet naar die van hen. Ze wonen in het bos en de bergen, en leven van het land. Het zijn jager-verzamelaars. Ze kweken geen gewassen, smeden geen ijzer. Toen ons volk aankwam, was het in hun ogen rijk met hun gouden sieraden en stalen wapens. Veel van hun jonge mensen kwamen naar de Qualinesti en de Silvanesti toe om het geheim van het bewerken van goud en zilver te leren. En het bewerken van staal.’ Laurana beet op haar lip en haar gezicht verstrakte. ‘Ik zeg tot mijn grote schande dat mijn volk misbruik heeft gemaakt van de armoede van de wilde elfen. De Kaganesti werken als slaven voor ons. Daardoor worden de oudsten van de Kaganesti steeds woester en oorlogszuchtiger, want ze zien hun jonge mensen verdwijnen, en hun traditionele manier van leven wordt bedreigd.’ ‘Laurana!’ riep Tasselhof. Ze draaide zich om. ‘Kijk,’ zei ze zachtjes tegen Elistan. ‘Daar heb je er een.’ De priester volgde haar blik en zag een sierlijke jonge vrouw — omdat ze lang haar had ging hij er tenminste vanuit dat het een jonge vrouw was, al droeg ze mannenkleding — die naast Gilthanas neerknielde en over zijn voorhoofd streek. De elfenheer bewoog zich onder haar aanraking en kreunde van pijn. De Kaganesti stak haar hand in een buidel die om haar middel hing en begon ijverig een mengsel te bereiden in een klein schaaltje van klei. ‘Wat doet ze?’ vroeg Elistan. ‘Kennelijk is zij de genezer die ze hebben laten komen,’ zei Laurana terwijl ze het meisje nauwlettend in de gaten hield. ‘De Kaganesti staan bekend om hun druïdische vaardigheden.’ Wilde elf was een passende naam, besloot Elistan nadat hij het meisje aandachtig had bestudeerd. In elk geval had hij op heel Krynn nog nooit een intelligent wezen gezien dat er zo verwilderd uitzag. Ze droeg een leren broek waarvan de pijpen in leren laarzen waren gestopt. Een
hemd, duidelijk een afdankertje van een elfenheer, hing om haar schouders. Ze was bleek en te mager, ondervoed. Haar samengeklitte haar was zo smerig dat de kleur ervan niet vast te stellen was. Maar de hand waarmee ze Gilthanas aanraakte, was slank en welgevormd. Haar vriendelijke gezicht straalde bezorgdheid en medeleven uit. ‘Nou,’ zei Sturm, ‘wat gaan we doen nu we dit allemaal weten?’ ‘De Silvanesti hebben ermee ingestemd om ons naar mijn eigen volk te brengen,’ zei Laurana met een rood gezicht. Kennelijk was dat een zwaarbevochten beslissing geweest. ‘Aanvankelijk stonden ze erop dat we eerst naar hun oudsten zouden gaan, maar ik heb gezegd dat ik nergens naartoe ging zonder eerst mijn vader te begroeten en de kwestie met hem te bespreken. Daar konden ze niet veel tegen inbrengen.’ Laurana glimlachte vaag, al had haar stem een zweem van bitterheid. ‘Bij alle elfenvolken is een dochter onlosmakelijk verbonden met het huis van haar vader tot ze meerderjarig is. Als ze me hier tegen mijn wil vasthielden, zou dat worden uitgelegd als ontvoering en tot openlijke vijandelijkheden leiden. Geen van beide volken zit daarop te wachten.’ ‘Dus ze laten ons gaan, ook al weten ze dat we de drakenbol hebben?’ vroeg Derek verbijsterd. ‘Ze laten ons helemaal niet gaan,’ antwoordde Laurana scherp. ‘Ik zei dat ze ons naar mijn eigen volk zullen brengen.’ ‘Maar in het noorden is er een Solamnische buitenpost,’ zei Derek. ‘Daar kunnen we vast wel een schip vinden dat ons naar Sancrist kan brengen...’ ‘Als je probeerde te ontsnappen, zou je niet verder komen dan die bomen daar,’ zei Flint. Hij nieste hevig. ‘Hij heeft gelijk,’ zei Laurana. ‘We moeten naar de Qualinesti gaan en mijn vader ervan proberen te overtuigen dat hij ons moet helpen de bol naar Sancrist te brengen.’ Er verscheen een duister fronsje tussen haar wenkbrauwen waaruit Sturm opmaakte dat ze niet geloofde dat dat zo eenvoudig zou zijn als het klonk. ‘En nu hebben we lang genoeg gepraat. Ze hebben me toestemming gegeven om jullie uitleg te geven, maar ze worden rusteloos en willen graag vertrekken. Ik moet gaan kijken hoe het met Gilthanas gaat. Zijn we het eens?’ Laurana keek de beide ridders aan met een blik die aangaf dat ze niet zozeer hun toestemming vroeg, maar wachtte op een teken dat ze haar leiderschap erkenden. Even leek ze zo op Tanis met die ferm geheven kin en die kalme, onwrikbare vastberadenheid in haar ogen dat Sturm ervan moest glimlachen. Derek kon er echter niet om lachen. Hij was woedend en gefrustreerd, en de wetenschap dat hij niets in te brengen had maakte dat alleen maar erger. Uiteindelijk grauwde hij echter binnensmonds een antwoord dat ze kennelijk maar als een bevestiging moesten opvatten, waarna hij boos de kist ging ophalen. Flint en Sturm gingen achter hem aan. De dwerg moest zo hevig niezen dat hij bijna niet op zijn benen kon blijven staan. Laurana liep, op haar zachte, leren laarzen die op het zand geen enkel geluid maakten, terug naar haar broer. De wilde elf hoorde haar echter aankomen. Ze hief haar hoofd, schonk Laurana een angstige blik en deinsde terug als een diertje dat ineen krimpt voor een naderend mens. Maar Tas, die met haar had zitten babbelen in een merkwaardige mengeling van Gemeenschaps en elfs, pakte haar zachtjes bij haar arm. ‘Niet weggaan,’ zei de kender opgewekt. ‘Dit is de zus van de elfenheer. Kijk, Laurana. Gilthanas komt weer een beetje bij. Dat komt vast door dat modderige spul dat ze op zijn voorhoofd heeft gesmeerd. Ik had durven zweren dat hij nog dagenlang buiten kennis zou blijven.’ Tas stond op. ‘Laurana, dit is mijn vriendin... Hoe zei je ook alweer dat je heette?’ Het hevig bevende meisje hield haar blik strak op de grond gericht. Ze schepte telkens wat zand op en liet het weer tussen haar vingers wegglijden terwijl ze iets mompelde wat ze niet konden
verstaan. ‘Wat zei je, mijn kind?’ vroeg Laurana op zo’n lieve en zorgzame toon dat het meisje verlegen haar ogen opsloeg. ‘Silvart,’ zei ze zachtjes. ‘Dat betekent “zij met het zilveren haar” in het Kaganesti, nietwaar?’ vroeg Laurana. Ze knielde naast Gilthanas neer en hielp hem te gaan zitten. Duizelig raakte hij de laag dikke brij aan die het meisje op zijn bloedende wang had gesmeerd. ‘Niet aankomen,’ waarschuwde Silvart, terwijl ze snel haar hand op die van Gilthanas legde. ‘Het maakt je beter.’ Ze sprak Gemeenschaps, niet slecht, maar duidelijk en bondig. Kreunend van de pijn sloot Gilthanas zijn ogen en liet zijn hand zakken. Silvart keek hem diep bezorgd aan. Ze wilde zijn gezicht strelen, maar trok toen met een snelle blik op Laurana haastig haar hand weer terug. Ze wilde opstaan. ‘Wacht,’ zei Laurana. ‘Wacht, Silvart.’ Het meisje verstijfde als een bang konijntje en staarde Laurana met zulke grote, angstige ogen aan dat ze werd overspoeld door schaamte. ‘Niet bang zijn. Ik wilde je bedanken omdat je voor mijn broer hebt gezorgd. Tasselhof heeft gelijk. Ik was bang dat hij zeer ernstig gewond was, maar jij hebt hem geholpen. Blijf alsjeblieft bij hem, als je wilt.’ Silvart staarde naar de grond. ‘Ik zal bij hem blijven, vrouwe, als dat uw bevel is.’ ‘Dat is geen bevel, Silvart,’ zei Laurana. ‘Dat is mijn vraag aan jou. En mijn naam is Laurana.’ Silvart sloeg haar ogen op. ‘Dan zal ik met plezier bij hem blijven, vr... Laurana, als je het me vraagt.’ Opnieuw liet ze haar hoofd zakken, en ze konden haar nauwelijks verstaan toen ze fluisterde: ‘Mijn echte naam, Silvara, betekent “zij met het zilveren haar”. Silvart is de naam die zij voor me gebruiken.’ Ze wierp een blik op de Silvanestikrijgers, maar keek toen weer naar Laurana. ‘Zou je me alsjeblieft Silvara willen noemen?’ De Silvanesti-elfen kwamen een geïmproviseerde draagbaar brengen die ze hadden gemaakt van boomtakken en een deken. Daar legden ze — tamelijk voorzichtig — de elfenheer op. Silvara liep ernaast mee. Tasselhof hield haar gezelschap, nog altijd babbelend, blij iemand gevonden te hebben die zijn verhalen nog niet had gehoord. Laurana en Elistan liepen aan de andere kant van de draagbaar. Laurana hield Gilthanas’ hand vast en waakte teder over hem. Achter hen aan kwam Derek, zijn gezicht duister en betrokken, met op zijn schouder de kist met de drakenbol. Daar weer achteraan liep een groep wachters van de Silvanesti. Toen ze de rand van het bos, parallel aan het strand, hadden bereikt, gloorde het eerste grauwe, ontmoedigende licht aan de horizon. Flint huiverde. Over zijn schouder staarde hij naar de zee. ‘Wat zei Derek nou over een... een schip naar Sancrist?’ ‘Ik ben bang dat het niet anders kan,’ antwoordde Sturm. ‘Dat is ook een eiland.’ ‘En moeten we er echt naartoe?’ ‘Ja.’ ‘Om de drakenbol te gebruiken? We weten er helemaal niets over!’ ‘Daar komen de ridders wel uit,’ zei Sturm zachtjes. ‘De toekomst van de wereld is hiervan afhankelijk.’ ‘Hm!’ De dwerg nieste nog maar eens en wierp een doodsbange blik op het zwarte water. Somber schudde hij zijn hoofd. ‘Het enige wat ik weet is dat ik twee keer bijna ben verdronken, een dodelijke ziekte heb opgelopen...’ ‘Je was gewoon zeeziek.’
‘Een dodelijke ziekte heb opgelopen,’ herhaalde Flint luid, ‘en naar de kelder ben gegaan. Let op mijn woorden, Sturm Zwaardglans, boten brengen ons ongeluk. We hebben niets dan pech gehad sinds we op het Kristalmirmeer in die vermaledijde boot zijn gestapt. Daar zag de magier voor het eerst dat de sterrenbeelden verdwenen waren, en vanaf dat moment is het alleen maar bergafwaarts gegaan met ons fortuin. Zolang we op boten blijven vertrouwen, zal het van kwaad tot erger gaan.’ Sturm glimlachte terwijl hij naar de dwerg keek, die soppend in zijn laarzen over het zand ploeterde. Die glimlach veranderde echter al snel in een zucht. Was het allemaal maar zo simpel, dacht de ridder.
3 De Zonnespreker. Laurana’s beslissing. De Zonnenspreker, leider van de Qualinesti-elfen, zat in het primitieve hutje van hout en leem dat de Kaganesti-elfen voor hem hadden gebouwd. Zelf beschouwde hij het als primitief, maar in de ogen van de Kaganesti was het een geweldig groot en degelijk huis, geschikt voor wel vijf of zes gezinnen. Sterker nog, het was als zodanig bedoeld geweest, en ze waren dan ook diep geschokt toen de Spreker verklaarde dat het wat hem betrof ternauwernood toereikend was voor zijn behoeften, toen hij er samen met zijn vrouw zijn intrek nam — als enigen. Wat de Kaganesti natuurlijk niet konden weten, was dat het huis van de Spreker in ballingschap het centrale hoofdkwartier zou worden voor alles wat de Qualinesti aanging. De ceremoniële schildwachten namen exact dezelfde positie in als in de rijk bewerkte zalen van het paleis in Qualinost. De Spreker hield audiëntie op hetzelfde tijdstip en op dezelfde hoofse manier, alleen was zijn plafond nu een met leem afgewerkte koepel van gevlochten gras in plaats van een glinsterend mozaïek en waren de muren van hout in plaats van kristalhelder kwarts. Elke dag zat de Spreker in vol ornaat op zijn troon, met naast zich de dochter van de zuster van zijn vrouw, die als klerk dienst deed. Hij droeg dezelfde gewaden en handelde zaken af met hetzelfde kille aplomb. Toch waren er verschillen. De Spreker had de afgelopen maanden een drastische verandering ondergaan, maar onder de Qualinesti was er niemand die zich daarover verwonderde. De Spreker had zijn zoon weggestuurd op wat velen als een zelfmoordmissie beschouwden. Erger nog, zijn dochter was weggelopen om zich bij haar half menselijke geliefde te voegen. De Spreker verwachtte niet zijn beide kinderen ooit nog terug te zien. Het verlies van zijn zoon Gilthanas had hij nog kunnen accepteren. Die had immers een nobele heldendaad verricht. De jongeman had een groep avonturiers naar de mijnen van Pax Tharkas geleid om de mensen die daar gevangen zaten te bevrijden en het drakenleger af te leiden dat Qualinesti bedreigde. Het plan was een succes gebleken, een onverwacht succes. Het drakenleger was teruggeroepen naar Pax Tharkas, waardoor de elfen genoeg tijd hadden om te ontsnappen naar de westkust van hun land en van daaruit de zee over te steken naar Zuid-Ergoth. Wat de Spreker echter niet kon verdragen, was het verlies van zijn dochter, en de bezoedeling van haar naam. Het was Porthios, de oudste zoon van de Spreker, geweest die emotieloos aan hem had uitgelegd wat er was gebeurd, nadat duidelijk was geworden dat Laurana was verdwenen. Ze was achter haar jeugdvriend Tanis Halfelf aangegaan. De Spreker was verpletterd, werd verteerd door verdriet. Hoe had ze dat kunnen doen? Hoe kon ze haar familie zo te schande maken? Een prinses van haar volk die achter een halfbloed-bastaard aan liep! Met de vlucht van Laurana was de zon verdwenen uit het leven van haar vader. Gelukkig schonk de noodzaak om zijn volk te leiden hem de kracht om door te gaan, maar er waren momenten waarop de Spreker zich afvroeg wat het nog voor zin had. Hij kon afstand doen van de troon ten gunste van zijn oudste zoon. Porthios regelde toch al bijna alles. Wanneer hij het gepast achtte, boog hij voor de wil van zijn vader, maar de meeste beslissingen nam hij zelf. De jonge elfenheer was zeer serieus voor zijn leeftijd en bewees een uitstekende leider te zijn, al vonden sommigen hem te onbuigzaam ten opzichte van de Silvanesti en de Kaganesti. De Spreker was een van hen, en dat was de belangrijkste reden dat hij de leiding nog niet aan Porthios overliet. Af en toe wees hij zijn oudste zoon erop dat je met gematigdheid en geduld meer
kon winnen dan met dreigementen en gerammel met zwaarden, maar Porthios vond zijn vader teerhartig en sentimenteel. De Silvanesti met hun strikte kastenstelsel beschouwden de Qualinesti eigenlijk niet eens als volbloed elfen, maar eerder als een ondersoort, zoals de greppeldwergen door de dwergen als een minderwaardige soort werden gezien. Porthios zei het niet tegen zijn vader, maar hij geloofde stellig dat het onherroepelijk tot bloedvergieten zou komen. Aan de andere kant van de Thon-Tsalarian was er een stijfkoppige, koelbloedige elfenheer, Quinath genaamd, die er net zo over dacht. Het gerucht ging dat hij de verloofde was van prinses Alhana Sterrenbries, en tijdens haar onverklaarde afwezigheid trad heer Quinath op als leider van de Silvanesti. Samen hadden hij en Porthios het eiland verdeeld tussen de twee strijdende elfennaties, zonder ook maar enige aandacht te schenken aan het derde ras. Op bevoogdende wijze werden de Kaganesti op de hoogte gesteld van de nieuwe grenzen, zoals je aan een hond duidelijk zou maken dat hij niet in de keuken mag komen. De Kaganesti, die bekend stonden om hun licht ontvlambare temperament, waren diep verontwaardigd toen ze beseften dat hun land door anderen werd verdeeld. Nu al werd het jagen moeilijker. De dieren die de wilde elfen nodig hadden om te overleven, werden in groten getale gedood om de vluchtelingen te voeden. Zoals Laurana al had gezegd: elk moment kon de Dodenrivier rood kleuren van het bloed en een nieuwe, tragische naam krijgen. Zo kwam het dat de Spreker in een gewapend kamp leefde. Maar als hij daar al om rouwde, ging dat verdriet op in al het andere leed dat hem kwelde, en uiteindelijk raakte hij verdoofd. Niets kon hem nog raken. Meer en meer trok hij zich terug in zijn lemen huis en liet hij de zaken over aan Porthios. De Spreker was vroeg opgestaan op de ochtend dat de reisgenoten arriveerden in wat inmiddels Qualin-Mori heette. Hij stond altijd vroeg op. Niet omdat hij zoveel te doen had, maar omdat hij toch al het grootste deel van de nacht naar het plafond had liggen staren. Hij zat aantekeningen te maken voor zijn afspraken met de hoofden van het huishouden die dag — een onbevredigende taak, aangezien de hoofden alleen maar konden klagen — toen hij buiten zijn huis een groot tumult hoorde. De moed zakte de Spreker in de schoenen. Wat nu weer, dacht hij angstig. Het scheen hem toe dat er zekeréén a twee keer per dag zulke commotie ontstond. Waarschijnlijk had Porthios een paar heethoofdige jongeren van de Qualinesti en de Silvanesti betrapt die aan het vechten waren. Hij schreef verder in de verwachting dat het kabaal vanzelf over zou gaan. Het werd echter alleen maar erger en kwam steeds dichterbij. De Spreker kon geen andere verklaring bedenken dan dat er iets ernstigere was gebeurd. En niet voor het eerst vroeg hij zich af wat hij zou doen als er weer oorlog uitbrak tussen de elfen. Hij liet zijn ganzenveer vallen, trok zijn staatsgewaad aan en wachtte vol spanning af. Buiten hoorde hij dat de wachters in de houding gingen staan. Hij hoorde Porthios de traditionele woorden spreken waarmee hij toestemming vroeg om binnen te treden, aangezien het nog vroeg op de dag was. De Spreker wierp een angstige blik op de deur naar zijn privévertrekken, bang dat zijn vrouw wakker zou worden. Ze verkeerde in slechte gezondheid sinds ze uit Qualinesti waren weggegaan. Bevend stond hij op en zette het strenge, kille gezicht op dat hij inmiddels gewend was zich aan te meten alsof het een extra kledingstuk was, en verzocht de bezoekers binnen te komen. Een van de wachters opende de deur, duidelijk met de bedoeling iemand aan te kondigen. Hij kon echter niet uit zijn woorden komen, en voordat hij iets kon zeggen, drong een lange, slanke gestalte gekleed in een zware bontmantel met een kap zich langs de wachter heen en rende op de Spreker af. Geschrokken deinsde hij achteruit, want hij zag slechts dat de indringer gewapend was met een zwaard en een boog.
De indringer deed de kap van haar mantel af. De Spreker zag honingblond haar dat het gelaat van een vrouw omlijstte, een gelaat dat zelfs naar elfenmaatstaven opvallend mooi en delicaat was. ‘Vader!’ riep ze, en opeens lag Laurana in zijn armen. De terugkeer van Gilthanas, al lang doodgewaand door zijn volk, was aanleiding voor het uitbundigste feest dat de Qualinesti hadden gehouden sinds het banket ter ere van de reisgenoten op de avond voordat ze op weg gingen naar de Sla-Mori. Gilthanas was voldoende hersteld om de festiviteiten te kunnen bijwonen. Het enige wat nog van zijn verwonding te zien was, was een klein litteken op zijn jukbeen. Dat verwonderde Laurana en haar vrienden, want ze hadden gezien wat een verschrikkelijke klap de Silvanesti-elf had uitgedeeld. Toen Laurana er echter iets over zei tegen haar vader, haalde die zijn schouders op en zei dat de Kaganesti vriendschap hadden gesloten met de druïden die in het bos woonden, en dat ze kennelijk veel van hen hadden geleerd over de geneeskunst. Dat frustreerde Laurana, die wist hoe zeldzaam echte geneeskracht op Krynn was. Ze verlangde er hevig naar om het met Elistan te bespreken. De priester bracht echter vele uren achter gesloten deuren door met haar vader, die al snel zeer onder de indruk was door zijn onvervalste krachten als priester. Het deed Laurana deugd te zien dat haar vader Elistan accepteerde. Ze was niet vergeten hoe hij Goudmaan had behandeld toen die met het medaillon van Mishakal, de godin van de genezing, om haar hals naar Qualinesti was gekomen. Maar ze miste haar wijze mentor. Hoewel ze dolblij was weer thuis te zijn, begon ze nu te beseffen dat ‘thuis’ voor haar niet meer hetzelfde was en dat ook nooit meer zou zijn. Iedereen leek heel blij om haar te zien, maar ze behandelden haar met dezelfde hoffelijkheid als Derek, Sturm, Flint en Tas. Ze was een buitenstaander. Zelfs haar ouders deden koeltjes en afstandelijk na het emotionele welkom. Daar zou ze niet eens over hebben nagedacht, ware het niet dat ze Gilthanas overlaadden met aandacht. Vanwaar dat verschil? Het was haar oudste broer Porthios die haar de ogen opende. Het incident begon tijdens het banket. ‘Je zult merken dat het leven hier heel anders is dan in Qualinesti,’ zei haar vader die avond tegen haar broer terwijl ze aan het banket zaten dat plaatsvond in een grote zaal die de Kaganesti van boomstammen hadden gebouwd. ‘Maar je zult er snel aan gewend zijn.’ Toen wendde hij zich tot Laurana en zei op formele toon: ‘Ik zou het een genoegen vinden als je je oude positie als klerk weer zou willen innemen, maar ik weet dat je het druk zult hebben met andere dingen in ons huishouden.’ Laurana wist niet wat ze moest zeggen. Ze was natuurlijk helemaal niet van plan geweest om te blijven, maar het stond haar niet aan dat ze werd verdrongen uit de traditionele rol van een koningsdochter in het huishouden. Ook beviel het haar niet dat ze met haar vader de mogelijkheid had besproken dat ze de bol naar Sancrist zou brengen, maar hij haar klaarblijkelijk niet serieus had genomen. ‘Spreker,’ zei ze langzaam, trachtend haar ergernis niet in haar stem te laten doorklinken, ‘ik heb het al eerder tegen u gezegd. We kunnen niet blijven. Hebt u dan niet geluisterd naar wat Elistan én ik hebben gezegd? We hebben de drakenbol gevonden! Nu hebben we de middelen om de draken te beheersen en een eind te maken aan deze oorlog! We moeten de bol naar Sancrist brengen...’ ‘Stop, Laurana!’ zei haar vader scherp, terwijl hij een blik wisselde met Porthios. Haar broer wierp haar een strenge blik toe. ‘Je weet niet waar je het over hebt. De drakenbol is van onschatbare waarde en dient als zodanig niet hier te worden besproken. En het is uitgesloten dat iemand hem
meeneemt naar Sancrist.’ ‘Neemt u me niet kwalijk, mijn heer,’ zei Derek terwijl hij opstond en een buiging maakte, ‘maar daar hebt u niets over te zeggen. De drakenbol is niet van u. Ik ben er door de Ridderraad op uitgestuurd indien mogelijk een drakenbol te bemachtigen. Daarin ben ik geslaagd, en ik ben dan ook van plan hem mee te nemen, zoals me is opgedragen. U hebt het recht niet me tegen te houden.’ ‘O nee?’ Er lag een boze glinstering in de ogen van de Spreker. ‘Mijn zoon Gilthanas heeft het naar het land gebracht dat wij, de Qualinesti, hebben uitgeroepen tot ons vaderland in ballingschap. Op grond daarvan behoort hij ons rechtens toe.’ ‘Dat heb ik nooit beweerd, vader,’ zei Gilthanas, die begon te blozen toen hij de blikken van de reisgenoten op zich gericht voelde. ‘Hij is niet van mij. Hij behoort ons allemaal toe...’ Porthios wierp zijn jongere broer een woedende blik toe. Gilthanas begon te stamelen en verviel toen in stilzwijgen. ‘Als iemand er aanspraak op kan maken, is het Laurana,’ zei Flint Smidsvuur, die niet in het minst onder de indruk was van de boze blikken van de elfen. ‘Want zij was het die Fealthas doodde, de kwade magiegebruiker.’ ‘Als hij aan haar toebehoort,’ zei de Spreker met een stem die te oud klonk, zelfs voor zijn honderden jaren, ‘dan behoort hij aan mij toe. Ze is namelijk niet meerderjarig, dus wat van haar is, is van mij, aangezien ik haar vader ben. Dat is de wet bij de elfen, en bij de dwergen ook, als ik me niet vergis.’ Flint liep rood aan. Hij wilde iets zeggen, maar Tasselhof was hem voor. ‘Is dat niet opmerkelijk?’ merkte de kender vrolijk op, omdat de ernst van het gesprek hem was ontgaan. ‘Volgens de wetten van de kenders, als die er al zijn, is alles zo’n beetje van iedereen.’ (Dat klopte inderdaad. De nonchalante houding van de kenders jegens andermans bezittingen strekte zich uit tot die van henzelf. Niets wat in een kenderhuis stond, bleef daar lang staan, tenzij het aan de grond was vastgespijkerd. Het was onvermijdelijk dat er een keer een buurman binnenkwam die zijn oog ergens op liet vallen en er vervolgens afwezig mee naar buiten liep. Voor een kender was iets al een erfstuk als het langer dan drie weken in hetzelfde huis was blijven staan.) Daarna zei niemand nog iets. Flint gaf Tas onder de tafel een schop, en de kender verviel in een gekwetst stilzwijgen dat bleef voortduren tot hij ontdekte dat zijn buurman, een elfenheer, van tafel was geroepen en zijn buidel had laten liggen. De rest van de maaltijd amuseerde de kender zich met het bekijken van de bezittingen van de elfenheer. Flint, die normaal gesproken een oogje op Tas zou hebben gehouden, werd zo door zijn eigen zorgen in beslag genomen dat hij het niet eens merkte. Het was wel duidelijk dat hier problemen van zouden komen. Derek was furieus. Alleen de strenge erecode van de ridders zorgde ervoor dat hij aan tafel bleef zitten. Laurana zat er stilletjes bij en at niets. Ondanks haar gebruinde huid zag ze bleek, en ze zat met haar vork gaatjes te prikken in het delicate, geweven tafelkleed. Flint gaf Sturm een por. ‘En wij maar denken dat het moeilijk zou zijn om IJsmuur uit te komen met de drakenbol,’ zei de dwerg zachtjes. ‘Daar hoefden we alleen maar te ontsnappen aan een krankzinnige tovenaar en een paar walrusmannen. Nu zijn we omsingeld door drie elfennaties.’ ‘We zullen ze moeten overreden,’ zei Sturm zachtjes. ‘Overreden!’ De dwerg snoof. ‘Je hebt nog meer kans dat de ene steen de andere weet te overreden.’ Dat bleek inderdaad het geval. Op verzoek van de Spreker bleven de reisgenoten zitten toen de andere elfen na het eten van tafel gingen. Gilthanas en zijn zusje zaten met bleke, bezorgde gezichten
naast elkaar terwijl Derek opstond om de Spreker te ‘overreden’. ‘De bol is van ons,’ verklaarde Derek kil. ‘U hebt er hoegenaamd geen recht op, en hij behoort zeker niet uw dochter of uw zoon toe. Zij zijn met me meegereisd omdat ik dat toestond, nadat ik hen had gered uit het vernietigde Tarsis. Ik ben blij dat ik hen heb kunnen terug brengen naar hun volk, en ik dank u voor uw gastvrijheid. Maar morgen reis ik af naar Sancrist, en ik neem de bol mee.’ Porthios stond op om Derek van repliek te dienen. ‘Al zegt de kender dat de drakenbol van hem is, het doet er niet toe.’ De elfenheer sprak met een zachte, beleefde stem, die desondanks doordrong tot in het verste hoekje van de kamer. ‘De bol is nu in handen van de elfen, en daar zal hij blijven. Denk je echt dat we zo dwaas zijn om dit kostbare voorwerp over te dragen aan mensen, zodat die er nog meer ellende mee kunnen veroorzaken?’ ‘Nog meer ellende!’ Dereks gezicht liep rood aan. ‘Besef je wel hoeveel ellende er nu al op de wereld heerst? De draken hebben jullie uit je vaderland verdreven. Nu naderen ze ons land. In tegenstelling tot jullie zijn wij niet van zins te vluchten. We willen het uitvechten, en die bol is misschien wel onze enige hoop...’ ‘Je hebt mijn toestemming om terug te keren naar je vaderland en je tot as te laten verbranden als je dat zo nodig wilt,’ antwoordde Porthios. ‘Het komt door mensen zoals jullie dat het oude kwaad is teruggekeerd, dus het is niet meer dan juist dat jullie het ook bestrijden. De Drakenheren hebben wat ze van ons wilden. Ongetwijfeld zullen ze ons nu met rust laten. Hier op Ergoth zullen we ervoor zorgen dat de bol veilig is.’ ‘Dwaas!’ Derek sloeg met zijn vuist op tafel. ‘De Drakenheren hebben maaréén doel, en dat is heel Ansalon veroveren, inclusief dit miserabele eilandje. Voorlopig zijn jullie hier wellicht nog veilig, maar als wij vallen, zullen jullie volgen!’ ‘Je weet dat het klopt wat hij zegt, vader,’ zei Laurana. Dat was zeer gewaagd, want normaal gesproken mochten elfenvrouwen niet eens bij oorlogsoverleg aanwezig zijn, laat staan dat ze iets mochten zeggen. Nu stond ze echter op en richtte zich tot haar broer, die haar misprijzend aankeek. ‘Porthios, onze vader heeft ons in Qualinesti al verteld dat de Drakenheer niet alleen op ons land uit was, maar ook op de vernietiging van ons ras. Ben je dat vergeten?’ ‘Ach wat! Dat was maaréén Drakenheer, en Canaillaard is dood…’ ‘Ja, dankzij ons!’ riep Laurana boos. ‘Niet dankzij jou!’ ‘Laurana!’ De Spreker stond op en verhief zich tot zijn volle lengte. Aangezien hij nog langer was dan zijn zoon, torende hij hoog boven hen allemaal uit. ‘Je gaat te ver, jongedame. Je hebt het recht niet zo tegen je oudere broer te spreken. We hebben zelf ook grote gevaren overwonnen tijdens onze reis. Hij is zijn plicht en zijn verantwoordelijkheid niet vergeten, net zomin als Gilthanas. Zij zijn niet achter een elfenbastaard aan gelopen als een onbeschaamde mensen—’ De Spreker zweeg abrupt. Laurana’s lippen trokken spierwit weg. Ze wankelde en moest zich aan de rand van de tafel vasthouden om niet te vallen. Gilthanas stond snel op om haar te helpen, maar ze duwde hem van zich af. ‘Vader,’ zei ze met een stem die ze niet als de hare herkende, ‘wat wilde je zeggen?’ ‘Kom mee, Laurana,’ smeekte Gilthanas. ‘Dat meende hij niet. We praten morgenochtend wel verder.’ ‘Je wilde “mensenhoer” zeggen,’ zei Laurana zachtjes. Haar woorden waren als speldenprikken op een strakgetrokken huid. ‘Ga naar je verblijf, Laurana,’ beval de Spreker op gespannen toon. ‘Dus zo denk je over me,’ fluisterde Laurana met dichtgeknepen keel. ‘Daarom staart iedereen me aan en stokken de gesprekken als ik in de buurt kom. Mensenhoer.’
‘Zuster, doe wat je vader zegt,’ zei Porthios. ‘En wat onze mening over jou betreft, vergeet niet dat je het over jezelf hebt afgeroepen. Wat had je dan verwacht? Kijk nou eens naar jezelf, Laurana! Je draagt mannenkleding. Je draagt trots een zwaard dat bevlekt is met bloed. Je praat over je “avonturen” alsof er niets verkeerd aan is dat je met mannen zoals deze rondreist, met mensen en dwergen! En dat je de nachten met hen doorbrengt, en met je halfbloedminnaar. Waar is hij eigenlijk? Kreeg hij genoeg van je en is hij...’ Het licht van het haardvuur danste voor Laurana’s ogen. De hitte ervan raasde over haar lichaam, gevolgd door een afschuwelijke kou. Ze kon niets zien en was zich slechts bewust van het afschuwelijke gevoel dat ze viel en er niets tegen kon doen. De stemmen waren heel ver weg, de gezichten van degenen die zich over haar heen bogen vaag. ‘Laurana, mijn dochter...’ Toen niets meer. ‘Vrouwe...’ ‘Wat? Waar ben ik? Wie ben jij? Ik... ik zie niets. Help me!’ ‘Rustig maar, vrouwe. Pak mijn hand maar vast. Sst. Ik ben bij u. Ik ben het, Silvara. Weet u nog?’ Laurana voelde dat haar handen teder werden vastgepakt toen ze overeind kwam. ‘Kunt u dit drinken, vrouwe?’ Er werd een beker tegen haar lippen gehouden. Laurana proefde ervan. Het was koel, helder water. Gretig pakte ze de beker en dronk hem leeg. Het verkoelde haar verhitte lichaam. Nu ze op krachten kwam, kon ze weer zien. Naast haar bed brandde een kaarsje. Ze was in haar kamer, in het huis van haar vader. Haar kleren lagen op een eenvoudig houten bankje, haar zwaardriem en zwaard er vlakbij en haar reistas lag op de vloer. Aan een tafel tegenover haar bed zat een zuster met haar hoofd op haar armen te slapen als een roos. Laurana draaide zich om naar Silvara, die haar vinger tegen haar lippen drukte toen ze de vraag in haar ogen zag. ‘Zachtjes praten,’ zei de wilde elf. ‘O, niet vanwege haar,’— Silvara wierp een blik op de zuster — ‘want die slaapt rustig verder. Het duurt nog vele uren voor het drankje uitgewerkt is. Maar er zijn anderen in huis die wellicht nog wakker liggen. Voelt u zich al beter?’ ‘Ja,’ antwoordde Laurana verward. ‘Ik kan me niet herinneren…’ ‘U bent flauwgevallen,’ antwoordde Silvara. ‘Ik hoorde hen erover praten toen ze u hiernaartoe droegen. Uw vader heeft vreselijke spijt. Het was niet zijn bedoeling dat soort dingen te zeggen. Alleen hebt u hem zo diep gekwetst dat.’ ‘Hoe weet je dat allemaal?’ ‘Ik had me verstopt in de schaduw, hier in de hoek. Dat is voor iemand van mijn volk niet zo moeilijk. De oude zuster zei dat u niets mankeerde, dat u alleen maar rust nodig, had, en ze zijn weggegaan. Toen zij een deken ging halen, heb ik slaapsap in haar thee gedaan.’ ‘Waarom?’ vroeg Laurana. Nu ze het meisje eens goed bekeek, zag ze dat ze een beeldschone vrouw moest zijn. Tenminste, dat zou ze zijn als de lagen stof en vuiligheid van haar afgewassen werden. Silvara was zich bewust van Laurana’s onderzoekende blik, die haar verlegen maakte. ‘Ik... ik ben weggelopen bij de Silvanesti, vrouwe, toen ze u naar de overkant van de rivier brachten.’ ‘Je hoeft geen u tegen me te zeggen. Toe, kind, noem me gewoon Laurana.’ ‘Laurana,’ verbeterde Silvara zichzelf blozend. ‘Ik... ik kwam u vragen me mee te nemen
wanneer u weggaat.’ ‘Weggaat?’ vroeg Laurana. ‘Maar ik ga helemaal niet...’ Ze zweeg. ‘O nee?’ vroeg Silvara vriendelijk. ‘Ik... ik weet het niet,’ antwoordde Laurana verward. ‘Ik kan helpen,’ zei Silvara gretig. ‘Ik weet de weg door de bergen naar de buitenpost van de ridders, waar de schepen met vogelvleugels uitvaren. Ik kan jullie helpen ontsnappen.’ ‘Waarom zou je dat voor ons doen?’ vroeg Laurana. ‘Het spijt me, Silvara. Het is niet mijn bedoeling om wantrouwig te lijken, maar je kent ons niet eens, en wat je wilt doen is erg gevaarlijk. In je eentje kun je toch zeker veel gemakkelijker ontsnappen?’ ‘Ik weet dat jullie de drakenbol hebben,’ fluisterde Silvara. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Laurana verbaasd. ‘Ik hoorde de Silvanesti erover praten toen ze jullie bij de rivier hadden achtergelaten.’ ‘En je wist wat het was? Hoe dan?’ ‘Mijn... volk vertelt er... verhalen over,’ zei Silvara. Ze wrong nerveus in haar handen. ‘Ik... ik weet hoe belangrijk het is om een eind te maken aan deze oorlog. Dan zullen jouw volk en de Silvanelfen teruggaan naar hun eigen land en de Kaganesti met rust laten. Dat iséén reden, en...’ Silvara zweeg even, en zei toen zo zachtjes dat Laurana haar nauwelijks kon verstaan: ‘Jij was de eerste die wist wat mijn naam betekende.’ Laurana keek haar verwonderd aan. Het meisje leek oprecht, maar toch geloofde ze haar niet. Waarom zou ze haar leven op het spel zetten om hen te helpen? Misschien was ze een spion die er door de Silvanesti opuit was gestuurd om de bol te bemachtigen. Het leek onwaarschijnlijk, maar er waren wel vreemdere dingen gebeurd... Laurana liet haar hoofd in haar handen zakken en probeerde na te denken. Konden ze Silvara vertrouwen, in elk geval voldoende om hen hier weg te krijgen? Het leek erop dat ze geen keus hadden. Als ze de bergen introkken, moesten ze door het land van de Kaganesti heen. Dan zou Silvara’s hulp van onschatbare waarde zijn. ‘Ik moet met Elistan praten,’ zei Laurana. ‘Kun je hem hiernaartoe brengen?’ ‘Dat is niet nodig, Laurana,’ antwoordde Silvara. ‘Hij zit al de hele tijd bij de deur te wachten tot je bent opgeknapt.’ ‘En de rest? Waar zijn mijn andere vrienden?’ ‘Heer Gilthanas is natuurlijk in het huis van je vader...’ Beeldde Laurana het zich in, of werden Silvara’s bleke wangen rood toen ze die naam zei? ‘De anderen hebben “gastenverblijven” gekregen.’ ‘Ja,’ zei Laurana grimmig. ‘Ik kan me er iets bij voorstellen.’ Silvara verliet haar zijde, sloop zachtjes de kamer door, deed de deur open en wenkte. ‘Laurana?’ ‘Elistan!’ Ze sloeg haar armen om de priester heen. Met haar hoofd tegen zijn borst sloot ze haar ogen, gerustgesteld door zijn sterke armen die haar teder vasthielden. Nu komt alles goed, dacht ze. Elistan zal de leiding nemen. Hij weet wel wat we moeten doen. ‘Voel je je al iets beter?’ vroeg de priester. ‘Je vader...’ ‘Ja, ik weet het,’ viel Laurana hem in de rede. Ze voelde haar hart schrijnen telkens wanneer iemand over haar vader begon. ‘Jij moet besluiten wat we moeten doen, Elistan. Silvara heeft aangeboden ons te helpen ontsnappen. We kunnen de bol meenemen en vannacht nog weggaan.’ ‘Als dat is wat je moet doen, lieve kind, dan moet je geen tijd meer verspillen,’ zei Elistan terwijl hij zich naast haar op een stoel liet zakken.
Laurana knipperde met haar ogen en greep zijn arm vast. ‘Elistan, wat bedoel je daarmee? Je moet wel met ons mee.’ ‘Nee, Laurana,’ zei Elistan. Hij greep stevig haar hand vast. ‘Als je dit doet, zul je zonder mij moeten gaan. Ik heb Paladijn om hulp gevraagd, en ik moet hier bij de elfen blijven. Ik geloof dat ik dan je vader ervan zal kunnen overtuigen dat ik een priester van de ware goden ben. Als ik wegga, zal hij me altijd als een charlatan blijven beschouwen, net als je broer.’ ‘En de drakenbol dan?’ ‘Dat is aan jou, Laurana. In die kwestie hebben de elfen ongelijk. Hopelijk zullen ze dat mettertijd gaan beseffen. Maar we hebben geen eeuwen om dit te bespreken. Ik vind dat je de bol naar Sancrist moet brengen.’ ‘Ik?’ vroeg Laurana ontzet. ‘Dat kan ik niet!’ ‘Lieve kind,’ zei Elistan ferm, ‘je moet goed beseffen dat de druk van het leiderschap op jouw schouders zal rusten als jij deze beslissing neemt. Sturm en Derek worden te zeer door hun eigen onenigheid in beslag genomen, en trouwens, ze zijn mensen. Jullie krijgen met elfen te maken, met jouw eigen volk en de Kaganesti. Gilthanas heeft partij gekozen voor je vader. Jij bent de enige die kans van slagen heeft.’ ‘Maar ik ben niet in staat om...’ ‘Je bent tot veel meer in staat dan je zelf denkt, Laurana. Misschien heeft alles wat je tot nu toe hebt meegemaakt je wel hierop voorbereid. Je mag geen tijd meer verspillen. Vaarwel, lieve kind.’ Elistan stond op en legde zijn hand op haar hoofd. ‘Ga met de zegen van Paladijn, en die van mij.’ ‘Elistan!’ fluisterde Laurana, maar de priester was al weg. Zachtjes deed Silvara de deur achter hem dicht. Laurana liet zich op haar bed zakken en probeerde na te denken. Natuurlijk heeft Elistan gelijk, dacht ze. De drakenbol kan hier niet blijven. En als we willen ontsnappen, moeten we het deze nacht doen. Maar het gaat allemaal zo snel! En het komt allemaal op mij aan. Kan ik Silvara wel vertrouwen? Aan de andere kant, wat maakt het uit? Zij is de enige die ons de weg kan wijzen. Dan hoef ik dus alleen maar de bol en de lans te bemachtigen en mijn vrienden te bevrijden. De bol en de lans zijn geen probleem, maar mijn vrienden... Opeens wist Laurana wat ze ging doen. Ze besefte dat ze het onbewust allemaal al bedacht had terwijl ze met Elistan praatte. Hiermee leg ik me vast, dacht ze. Er is geen terugweg mogelijk als ik de drakenbol steel, in de nacht wegvlucht en een vreemd, vijandig land binnentrek. En dan is Gilthanas er nog. We hebben samen zo veel meegemaakt dat ik hem eigenlijk niet zomaar kan achterlaten. Maar hij zal ontzet zijn over mijn plan om de bol te stelen en weg te lopen. En als hij verkiest niet met me mee te gaan, zal hij ons dan verraden? Even sloot Laurana haar ogen. Vermoeid legde ze haar hoofd op haar knieën. Tanis, dacht ze, waar ben je? Wat moet ik doen? Waarom hangt het allemaal van mij af? Dit heb ik niet gewild. Terwijl ze daar zo zat, herinnerde Laurana zich opeens de vermoeidheid en het verdriet op Tanis’ gezicht. Misschien stelde hij zichzelf dezelfde vragen. Al die tijd heb ik gedacht dat hij oersterk was, maar misschien voelde hij zich wel net zo bang en verloren als ik. Dat hij zich door zijn volk in de steek gelaten voelde, was zeker. En wij vertrouwden op hem, of hij dat nu wilde of niet. Maar hij accepteerde het. Hij deed wat in zijn ogen juist was. En dat moet ik ook doen. Kordaat, zonder zichzelf de tijd te gunnen er verder over na te denken, hief Laurana haar hoofd en wenkte Silvara.
Sturm ijsbeerde in de lengte door het primitieve hutje dat hun was toegewezen, niet in staat om te slapen. De dwerg lag languit op bed te snurken. Aan de andere kant van de kamer lag Tasselhof opgerold tot een zielig balletje. Zijn voet was aan het bed geketend. Sturm zuchtte. Kon het nog erger worden? Het was die avond van kwaad tot erger gegaan. Toen Laurana was flauwgevallen had Sturm alle zeilen moeten bijzetten om de woedende dwerg tegen te houden. Flint bezwoer dat hij Porthios levend zou villen. Derek verklaarde dat hij zichzelf beschouwde als een krijgsgevangene en dat het daarom zijn plicht was om te proberen te ontsnappen, waarna hij met de ridders zou terugkomen om de drakenbol met geweld te heroveren. Meteen werd Derek door de wachters afgevoerd. Het was Sturm net gelukt om de dwerg tot bedaren te brengen, toen er uit het niets een elfenheer verscheen die Tasselhof ervan beschuldigde zijn buidel te hebben gestolen. Nu werden ze onder dubbele bewaking vastgehouden als ‘gasten’ van de Zonnenspreker. ‘Moetje zo heen en weer lopen?’ vroeg Derek kil. ‘Hoezo? Houd ik je wakker?’ snauwde Sturm. ‘Natuurlijk niet. Alleen een dwaas kan onder deze omstandigheden slapen. Maar je verstoort mijn concen…’ ‘Sst!’ zei Sturm. Hij hief waarschuwend zijn hand. Meteen deed Derek er het zwijgen toe. Sturm gebaarde naar hem. De oudere ridder ging naast Sturm in het midden van de kamer staan, waar die naar het plafond stond te kijken. Het huis van boomstammen was rechthoekig, metéén deur, twee ramen en een vuurkuil in het midden van de vloer. Een gat in het dak zorgde voor de nodige ventilatie. Door dat gat had Sturm het vreemde geluid gehoord dat zijn aandacht had getrokken. Het was een schuifelend, schrapend geluid. De houten balken in het plafond kraakten alsof er iets zwaars overheen kroop. ‘Een of ander wild dier,’ mompelde Derek. ‘En we zijn ongewapend.’ ‘Nee,’ zei Sturm, die aandachtig stond te luisteren. ‘Het gromt niet. En het beweegt te stilletjes, alsof het niet gehoord of gezien wil worden. Wat zijn die wachters daarbuiten eigenlijk aan het doen?’ Derek liep naar het raam en tuurde naar buiten. ‘Ze zitten rond het vuur. Twee zijn in slaap gevallen. Ze maken zich kennelijk niet erg druk om ons, hè?’ zei hij verbitterd. ‘Waarom zouden ze?’ vroeg Sturm, nog steeds met zijn blik strak op het plafond gericht. ‘We zijn omringd door duizenden elfen die het minste geluid zullen horen. Wel ver…’ Geschrokken deinsde Sturm achteruit toen de sterren waarnaar hij door het gat had staan kijken opeens aan het zicht werden onttrokken door een donkere, vormeloze massa. Snel pakte Sturm een dikke tak uit het smeulende vuur, die hij als een knuppel aan het uiteinde vasthield. ‘Sturm! Sturm Zwaardglans!’ zei de vormeloze massa. Verbaasd probeerde Sturm die stem te plaatsen. Hij klonk heel bekend. Allerlei herinneringen aan Soelaas kwamen boven. ‘Theros!’ zei hij verbijsterd. ‘Theros IJzerfeld! Wat doe jij hier? De laatste keer dat ik je zag, was in het elfenrijk, en toen balanceerde je op het randje van de dood.’ De reusachtige smid van Soelaas wrong zich moeizaam door het gat in het dak, waarbij hij een deel van het plafond meenam. Hij kwam met een zware dreun neer, zodat de dwerg wakker werd. Die ging rechtop zitten en tuurde met slaperige ogen naar de verschijning in het midden van het vertrek. ‘Wat...’ De dwerg vloog overeind en tastte naar zijn strijdbijl, die echter niet meer naast hem
lag. ‘Sst!’ zei de smid bevelend. ‘Er is geen tijd voor vragen. Vrouwe Laurana heeft me gestuurd om jullie te bevrijden. Ik heb in het bos achter het kamp met haar afgesproken. Haast je! We hebben nog maar een paar uur tot de dageraad, en voor die tijd moeten we de rivier zijn overgestoken.’ Met grote passen liep Theros op Tasselhof af, die zonder succes probeerde zichzelf te bevrijden. ‘Aha, meesterdief, ik zie dat iemand je eindelijk te pakken heeft gekregen.’ ‘Ik ben geen dief.’ zei Tas verontwaardigd. ‘Je kent me toch, Theros? Die buidel is me opzettelijk toegespeeld.’ Grinnikend pakte de smid de ketting in zijn beide handen en trok hem met een felle ruk kapot. Tasselhof merkte het echter niet eens. Hij zat naar de armen van de smid te kijken. De ene, de linker, was donker, bijna zwart, dezelfde kleur als de rest van de huid van de smid. Maar de andere, de rechter, was van glanzend zilver. ‘Theros,’ zei Tas met verstikte stem. ‘Je arm...’ ‘Bewaar je vragen voor later, kleine dief,’ zei de smid streng. ‘Nu moeten we snel en stil hier weg.’ ‘De rivier over,’ kreunde Flint hoofdschuddend. ‘Alweer een boot. Alweer een boot...’ ‘Ik wil de Spreker zien,’ zei Laurana tegen de wachter die voor de deur van haar vaders vertrekken stond. ‘Het is al laat,’ zei de wachter. ‘De Spreker slaapt.’ Laurana deed haar kap af. De wachter maakte een buiging. ‘Vergeef me, prinses. Ik herkende u niet.’ Hij wierp een wantrouwige blik op Silvara. ‘Wie is dat?’ ‘Mijn dienster. Ik zou me in het donker nooit alleen verplaatsen.’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei de wachter gehaast terwijl hij de deur opende. ‘Loopt u maar door. Zijn slaapkamer is de derde deur aan de rechterkant van de gang.’ ‘Dank je,’ antwoordde Laurana terwijl ze langs de wachter liep. Silvara, diep weggedoken in een veel te grote mantel, kwam zachtjes achter haar aan. ‘De kist staat in zijn kamer, aan het voeteneind van het bed,’ fluisterde Laurana tegen Silvara. ‘Weet je zeker datje de drakenbol kunt dragen? Hij is groot en heel zwaar.’ ‘Zo groot is hij niet,’ prevelde Silvara met een niet-begrijpende blik op Laurana. ‘Zoiets maar.’ Met haar handen beeldde ze een bol uit ter grootte van de speelbal van een klein kind. ‘Nee,’ zei Laurana fronsend. ‘Je hebt hem niet gezien. Hij is bijna twee voet in doorsnee. Daarom wilde ik dat je die lange mantel zou aantrekken.’ Silvara staarde haar verwonderd aan. Laurana haalde haar schouders op. ‘Nou ja, we kunnen hier ook niet blijven staan redetwisten. We bedenken wel iets als het zover is.’ Stilletjes als kenders slopen ze de gang door naar de slaapkamer. Met ingehouden adem, bang dat zelfs haar hartslag te luid was, duwde Laurana tegen de deur. Die ging open met een gepiep dat haar door merg en been ging. Naast haar huiverde Silvara van angst. In het bed draaide iemand zich om. Laurana’s moeder. Ze zag dat haar vader zelfs in zijn slaap zijn hand uitstak om haar een geruststellend klopje te geven. Tranen vertroebelden haar blik. Met haar lippen vastberaden opeengeklemd greep ze Silvara’s hand vast en glipte de kamer binnen. De kist stond aan het voeteneind van het bed. Hij zat op slot, maar de reisgenoten hadden allemaal een kopie van het zilveren sleuteltje. Snel deed Laurana de kist van het slot en tilde de deksel op. Van verbazing liet ze hem bijna uit haar handen vallen. De drakenbol zat er nog in, en in
het midden had hij nog steeds die zachte, wit-blauwe gloed. Maar het was niet dezelfde bol, of anders was hij gekrompen. Zoals Silvara al had aangegeven was hij nu niet veel groter dan de speelbal van een kind. Laurana tilde hem op. Hij was nog steeds zwaar, maar ze kon hem gemakkelijk tillen. Voorzichtig, met bevende hand, haalde ze hem uit de kist en gaf hem aan Silvara. Meteen stopte de wilde elf hem weg onder haar mantel. Intussen pakte Laurana de houten schacht van de drakenlans, maar ze vroeg zich af waarom ze de moeite nam om het kapotte, oude ding mee te nemen. Ik neem hem mee omdat de ridder hem aan Sturm heeft gegeven, dacht ze. Hij wilde dat hij hem zou krijgen. Op de bodem van de kist lag Tanis’ zwaard, Wyrmdoder, dat hem door Kith-Kanan was geschonken. Laurana keek van het zwaard naar de drakenlans. Ik kan ze niet allebei meenemen, dacht ze, en ze wilde de lans terugleggen. Maar Silvara pakte haar geschrokken vast. ‘Wat doe je?’ Haar lippen vormden geluidloos de woorden en er flitste iets in haar ogen. ‘Neem hem mee! Neem hem mee!’ Laurana keek het meisje verbijsterd aan. Toen haalde ze haastig de lans weer uit de kist, verborg hem onder haar mantel en deed voorzichtig de kist dicht, met het zwaard er nog in. Op het moment dat ze met haar verkleumde vingers de deksel losliet, draaide haar vader zich om en kwam een stukje overeind. ‘Wat? Wie is daar?’ vroeg hij verschrikt en al half wakker. Laurana voelde Silvara beven en greep geruststellend de hand van het meisje vast, als waarschuwing dat ze stil moest zijn. ‘Ik ben het, vader,’ zei ze zachtjes. ‘Laurana. Ik... ik wilde je vertellen dat... dat het me spijt, vader. En ik smeek je me te vergeven.’ ‘Ach, Laurana.’ De Spreker liet zich weer in zijn kussens zakken en sloot zijn ogen. ‘Ik vergeef je, mijn dochter. Ga terug naar bed. We praten morgenochtend verder.’ Laurana wachtte tot zijn ademhaling rustig en regelmatig werd. Toen leidde ze Silvara de kamer uit, terwijl ze met haar andere hand de drakenlans onder haar mantel stevig vasthield. ‘Wie is daar?’ riep iemand, een mens, zachtjes in het elfs. ‘Wie wil dat weten?’ vroeg een elf met heldere stem. ‘Gilthanas? Ben jij dat?’ ‘Theros, mijn vriend!’ De jonge elfenheer stapte snel uit de schaduw en omhelsde de smid. Even was Gilthanas zo overmand door emotie dat hij niets kon zeggen. Toen maakte hij zich geschrokken los uit Theros’ berenomhelzing. ‘Theros! Je hebt twee armen! Maar de draconen hadden in Soelaas je rechterarm afgehakt. Je zou zijn gestorven als Goudmaan je niet had genezen.’ ‘Weet je nog wat dat varken van een schaarsmeester tegen me zei?’ vroeg Theros zachtjes fluisterend met zijn warme, diepe stem.’ “De enige manier waarop jij nog een nieuwe arm kunt krijgen, smid, is als je er zelf een smeedt.” Nou, dat is precies wat ik heb gedaan. Het verhaal van mijn zoektocht naar de zilveren arm die ik nu draag is lang en ingewikkeld...’ ‘En dit is er niet het juiste moment voor,’ mopperde iemand anders achter hem. ‘Tenzij je wilt dat een paar duizend elfen het ook horen. Dus je bent erin geslaagd te ontsnappen, Gilthanas.’ Het was Dereks stem die uit de schaduw klonk. ‘Heb je de drakenbol meegenomen?’ ‘Ik ben niet ontsnapt,’ antwoordde Gilthanas koeltjes. ‘Ik heb het huis van mijn vader verlaten om mijn zus en Silvara, haar dienster, te vergezellen door de duisternis. Het was Laurana’s idee om de bol mee te nemen, niet het mijne. Er is nog tijd om dit krankzinnige plan te laten varen, Laurana,’ zei hij tegen zijn zusje. ‘Breng de bol terug. Laat je gezonde verstand niet vertroebelen door wat
Porthios heeft gezegd. Als we de bol hier houden, kunnen we hem gebruiken om ons volk te verdedigen. We komen er wel achter hoe hij werkt, we hebben immers magiegebruikers in ons midden.’ ‘Laten we ons dan maar meteen overgeven aan de wachters. Dan kunnen we tenminste op een warme plek verder slapen!’ Flints woorden werden vergezeld door witte ademwolkjes. ‘Sla nu alarm, elf, of laat ons gaan. Geef ons in elk geval wat tijd voor je ons verraadt,’ zei Derek. ‘Ik ben helemaal niet van plan om jullie te verraden,’ zei Gilthanas boos. Zonder acht te slaan op de anderen wendde hij zich opnieuw tot zijn zus. ‘Laurana?’ ‘Ik ben vastbesloten,’ antwoordde ze langzaam. ‘Ik heb er diep over nagedacht en ik geloof dat dit de juiste beslissing is. Elistan is het met me eens. Silvara zal ons door de bergen leiden.’ ‘Ik ken de bergen ook,’ mengde Theros zich in het gesprek. ‘Ik had op dit eiland niets beters te doen dan daar rondzwerven. En jullie hebben mij nodig om voorbij de wachters te komen.’ ‘Dan staat ons besluit vast.’ ‘Goed dan,’ verzuchtte Gilthanas. ‘Ik ga met jullie mee. Als ik hier blijf, zal Porthios me altijd blijven verdenken van medeplichtigheid.’ ‘Al goed,’ snauwde Flint. ‘Kunnen we dan nu ontsnappen? Of moeten we nog iemand wakker maken?’ ‘Deze kant op,’ zei Theros. ‘De wachters zijn eraan gewend dat ik midden in de nacht rondzwerf. Blijf in de schaduw en laat mij het woord doen.’ Met zijn zilveren hand greep hij Tasselhof bij de kraag van zijn dikke bontmantel en tilde hem zo hoog boven de grond dat hij hem recht in de ogen kon kijken. ‘En dan heb ik het vooral tegen jou, kleine dief,’ zei hij streng. ‘Ja, Theros,’ antwoordde de kender gedwee, kronkelend in de greep van de smid tot die hem weer neerzette. Een beetje van zijn stuk gebracht hing Tas zijn buidels recht en trachtte zijn geschonden waardigheid te hervinden. De reisgenoten liepen zo zachtjes als maar mogelijk was voor twee geharnaste ridders en een dwerg achter de lange, donkere smid aan langs de buitenste rand van het stille elfenkamp. In Laurana’s oren maakten ze meer kabaal dan een groep bruiloftsgasten. Ze beet op haar lip om niets te zeggen terwijl de ridders zich rammelend door het donker voortbewogen, en Flint over elke boomwortel struikelde en in elke plas water stapte. De elfen hadden zich echter in hun zelfgenoegzaamheid gewikkeld alsof het een dikke, zachte deken was. Ze waren het gevaar ontvlucht. Niemand geloofde dat het zou terugkeren. Dus sliepen ze gewoon door terwijl de reisgenoten in het donker ontsnapten. Silvara, die de drakenbol dicht tegen haar lichaam aan droeg, voelde de koude kristallen bol warm worden, voelde het kloppende leven dat zich erin roerde. ‘Wat moet ik doen?’ fluisterde ze afwezig in het Kaganesti. Bijna blindelings strompelde ze door de duisternis. ‘Ik heb hem in handen gekregen. Waarom? Ik begrijp het niet. Wat word ik geacht te doen?’
4 De Rivier van de Doden. De legende van de zilveren draak. Het was een stille, koude nacht. Onweerswolken hielden het licht van de maan en de sterren tegen. Er was geen regen, geen wind, alleen een drukkend gevoel van gespannen afwachting. Laurana voelde dat de hele natuur alert, angstig en op zijn hoede was. En achter hen sliepen de elfen, gehuld in een cocon van hun eigen onbeduidende angst en haat. Wat voor afschuwelijk, gevleugeld wezen zou er uit die cocon komen kruipen, vroeg ze zich af. De reisgenoten wisten zonder al te veel problemen langs de elfenwachters te glippen. Zodra ze Theros herkenden, bleven de wachters kameraadschappelijk met hem staan praten, terwijl de anderen hen via het bos voorbij slopen. In het eerste, kille licht van de dageraad bereikten ze de rivier. ‘En hoe moeten we eroverheen komen?’ vroeg de dwerg met een sombere blik op het water. ‘Ik heb niet veel op met boten, maar varen is nog altijd beter dan zwemmen.’ ‘Dat zou geen probleem moeten zijn.’ Theros draaide zich om naar Laurana en zei met een knikje in Silvara’s richting: ‘Vraag maar aan dat vriendinnetje van je.’ Geschrokken keek Laurana de wilde elf aan, net als de anderen. Silvara, die verlegen werd van al die starende blikken, bloosde diep en boog haar hoofd. ‘Kargai Sargaron heeft gelijk,’ prevelde ze. ‘Wacht hier op me, in de schaduw van de bomen.’ Ze liet hen achter en rende met een betoverend wilde, ongeremde gratie naar de oever. Het viel Laurana op dat met name Gilthanas de wilde elf met zijn ogen volgde. Silvara zette haar vingers aan haar lippen en floot als een vogel. Ze wachtte even, waarna ze de roep driemaal herhaalde. Binnen een paar minuten kreeg ze antwoord. Vanaf de overkant van de rivier galmde een soortgelijk fluitje over het water. Tevreden keerde Silvara terug naar de groep. Hoewel ze tegen Theros praatte, zag Laurana dat haar blik afgleed naar Gilthanas. Toen ze zag dat hij naar haar stond te staren, bloosde ze en keek snel weer naar Theros. ‘Kargai Sargaron,’ zei ze haastig, ‘mijn landgenoten komen eraan, maar ik wil graag dat u met me meegaat om hun de situatie uit te leggen.’ Silvara’s blauwe ogen — Laurana kon ze duidelijk zien in het ochtendlicht — waren op Sturm en Derek gericht. De wilde elf schudde kort haar hoofd. ‘Ze zullen deze mensen niet graag binnenlaten in ons land, en de elfen ook niet, vrees ik,’ zei ze met een verontschuldigende blik op Laurana en Gilthanas. ‘Ik praat wel met hen,’ zei Theros. Hij keek naar de overkant van de rivier en gebaarde naar de anderen. ‘Daar komen ze aan.’ Laurana zag twee donkere silhouetten over de wolkengrijze rivier glijden. Kennelijk hielden de Kaganesti voortdurend de wacht, besefte ze. Ze hadden Silvara’s roep herkend. Vreemd dat een slavin zoveel vrijheid had. Als het zo gemakkelijk was om te ontsnappen, waarom was Silvara dan bij de Silvanesti gebleven? Dat was niet logisch. Tenzij het niet haar doel was om te ontsnappen. ‘Wat betekent “Kargai Sargaron”?’ vroeg ze zonder inleiding aan Theros. ‘Hij met de zilveren arm,’ antwoordde Theros glimlachend. ‘Ze lijken je te vertrouwen.’ ‘Ja. Ik heb je verteld dat ik een groot deel van de tijd rondzwerf. Dat is niet helemaal waar. Ik breng veel tijd door bij Silvara’s volk.’ Het donkere gezicht van de smid betrok. ‘Met alle respect, elfendame, je hebt geen idee wat een leed jouw volk die wilde elfen berokkent: ze schieten al het wild of jagen het weg, en ze gebruiken goud, zilver en staal om de jongeren aan zich te
onderwerpen.’ Theros slaakte een boze zucht. ‘Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb hun geleerd hoe ze jachtwapens en gereedschappen kunnen smeden. Maar ik vrees dat ze een lange, moeilijke winter voor de boeg hebben. Nu al wordt het wild schaars. Als het zover komt dat ze moeten kiezen tussen doodgaan van de honger en hun elfenverwanten doden...’ ‘Als ik zou blijven,’ prevelde Laurana, ‘zou ik er misschien iets aan kunnen doen...’ Toen besefte ze dat dat een belachelijke gedachte was. Wat kon zij eraan doen? Zelfs haar eigen volk had haar verstoten! ‘Je kunt niet op twee plaatsen tegelijk zijn,’ zei Sturm. ‘De elfen moeten hun eigen problemen oplossen, Laurana. Je maakt de juiste keuze.’ ‘Weet ik,’ antwoordde ze zuchtend. Over haar schouder keek ze naar het kamp van de Qualinesti. ‘Ooit was ik net zoals zij, Sturm,’ zei ze huiverend. ‘Mijn prachtige, kleine wereldje draaide al zo lang om mij heen dat ik mezelf het middelpunt van het heelal achtte. Ik ben achter Tanis aan gerend omdat ik ervan overtuigd was dat ik hem kon dwingen van me te houden. Waarom zou hij ook niet? Iedereen hield immers van me. Maar toen ontdekte ik dat de wereld niét om mij draaide. Sterker nog, de wereld was helemaal niet in me geïnteresseerd. Ik zag smart en dood. Ik werd gedwongen om te doden’ — ze keek naar haar handen — ‘om niet gedood te worden. Ik heb echte liefde gezien. Liefde zoals die van Goudmaan en Waterwind, liefde die tot elk offer bereid was, zelfs dat van het leven. Toen voelde ik me opeens heel klein en onbeduidend. En nu is mijn volk dat in mijn ogen ook. Klein en onbeduidend. Ooit dacht ik dat ze volmaakt waren, maar nu begrijp ik hoe Tanis zich voelde en waarom hij is weggegaan.’ De boten van de Kaganesti hadden de oever bereikt. Silvara en Theros liepen naar de elfen toe die de peddels hanteerden, om met hen te praten. Op een gebaar van Theros stapten de reisgenoten uit de schaduw van de bomen en gingen ze op de oever staan — met hun handen op veilige afstand van hun wapens — zodat de Kaganesti hen konden zien. In eerste instantie leek het hopeloos. De elfen praatten in een merkwaardig, grof dialect van het elfs dat Laurana maar moeilijk kon verstaan. Kennelijk weigerden ze botweg zich met de groep in te laten. Toen klonk er achter hen in het bos trompetgeschetter. Gilthanas en Laurana keken elkaar geschrokken aan. Theros keek achterom, wees dringend naar zijn metgezellen en sloeg zichzelf toen op de borst. Kennelijk beloofde hij plechtig dat hij voor de reisgenoten kon instaan. Weer klonken er trompetten. Silvara sprak haar landgenoten overredend toe. Uiteindelijk stemden de Kaganesti in, zij het met een overduidelijk gebrek aan enthousiasme. De reisgenoten haastten zich naar het water, want inmiddels waren ze zich er allemaal van bewust dat hun afwezigheid was opgemerkt en dat de achtervolging was ingezet. Een voor een stapten ze voorzichtig in de boten, niet veel meer dan uitgeholde boomstammen. Allemaal, behalve Flint, die zich kreunend op de grond liet vallen, zijn hoofd schudde en in het dwergs voor zich uit mopperde. Bezorgd nam Sturm hem op, vrezend voor een herhaling van het incident aan het Kristalmirmeer, toen de dwerg had geweigerd voet in een boot te zetten. Het was echter Tasselhof die aan de mopperende dwerg trok en sjorde, tot die eindelijk opstond. ‘We maken nog wel een keer een schipper van je,’ zei de kender opgewekt terwijl hij Flint een por in de rug gaf met zijn hoopak. ‘Mooi niet! En por me niet zo met dat ding,’ grauwde de dwerg. Bij de rand van het water bleef hij staan, nerveus prutsend aan een stukje hout. Tas sprong een boot in en stak afwachtend zijn handen naar hem uit. ‘Verdorie, Flint, stap in die boot!’ brulde Theros. ‘Goed, maar je moet meéén ding uitleggen,’ zei de dwerg, moeizaam slikkend. ‘Waarom wordt
het de Rivier van de Doden genoemd?’ ‘Dat merk je snel genoeg,’ gromde Theros. Met zijn sterke, zwarte hand greep hij de dwerg in de kraag, tilde hem van de oever en zette hem zonder pardon als een zak aardappelen in de boot. ‘We kunnen gaan,’ zei hij tegen de wilde elfen, die niet meer aansporing behoefden. Hun houten peddels staken al diep in het water. De eenvoudige boot werd door de stroming gegrepen en bewoog snel in westelijke richting. De met bomen bedekte oevers vlogen praktisch voorbij, en de reisgenoten zaten ineengedoken op hun bankjes om zich te beschermen tegen de koude wind die in hun gezicht sloeg en hun de adem benam. Aan de zuidoever, waar de Qualinesti woonden, zagen ze geen teken van leven, maar op de noordoever ving Laurana nu en dan een glimp op van snelle silhouetten die tussen de bomen door schoten. Het drong tot haar door dat de Kaganesti niet zo naïef waren als ze leken, want ze hielden hun verwanten nauwlettend in de gaten. Ze begon zich af te vragen hoeveel Kaganestislaven in werkelijkheid spionnen waren. Haar blik dwaalde af naar Silvara. De stroming bracht hen snel naar een vertakking waar twee rivieren samenkwamen. De ene kwam uit het noorden, en de andere, waar zij overheen voeren, voegde zich er vanuit het oosten bij. Samen vormden zeéén brede rivier die in het zuiden uitkwam in de zee. Opeens wees Theros ergens naar. ‘Daar heb je het antwoord op je vraag, dwerg,’ zei hij plechtig. Op de rivier vanuit het noorden dreef nog een boot. Eerst dachten ze dat hij was losgeslagen, want ze zagen er niemand in zitten. Toen viel hun echter op dat hij te diep in het water lag om leeg te zijn. De wilde elfen remden hun boten af, stuurden ze naar de ondiepte en hielden ze daar, terwijl ze respectvol het hoofd bogen. Opeens wist Laurana het. ‘Een begrafenisboot,’ prevelde ze. ‘Ja,’ antwoordde Theros met trieste blik. Gedragen door de stroming dreef de boot langs hen heen. Daarin lag het lichaam van een jonge wilde elf, een krijger, afgaand op zijn primitieve leren wapenrusting. Zijn handen waren op zijn borst gelegd en omklemden een ijzeren zwaard. Naast hem lagen een boog en een koker vol pijlen. Zijn ogen waren gesloten in de vredige slaap waaruit hij nimmermeer zou ontwaken. ‘Nu weet je waarom hij Thon-Tsalarian, de Rivier van de Doden, wordt genoemd,’ zei Silvara met haar zachte, melodieuze stem. ‘Al eeuwen vertrouwt mijn volk zijn doden toe aan de zee waaruit we zijn ontstaan. Dat oeroude gebruik is een bitter twistpunt geworden tussen de Kaganesti en hun verwanten.’ Ze keek naar Gilthanas. ‘Jouw volk beschouwt dit als een bezoedeling van de rivier. Ze proberen ons te dwingen ermee op te houden.’ ‘Op een dag zal het lichaam dat de rivier afdrijft dat van een Qualinesti of Silvanesti zijn, met de pijl van een Kaganesti in zijn borst,’ voorspelde Theros, ‘en dan breekt er oorlog uit.’ ‘Ik denk dat alle elfen een veel dodelijker vijand zullen moeten bestrijden,’ zei Sturm hoofdschuddend. ‘Kijk maar.’ Hij wees. Aan de voeten van de dode krijger lag een schild, dat van de vijand die hem in de strijd had gedood. Zodra ze het afschuwelijke symbool zag dat op het gedeukte schild stond, stokte Laurana’s adem. ‘Dat is van een dracoon!’ De reis stroomopwaarts over de Thon-Tsalarian was lang en moeizaam, want de stroming was snel en krachtig. Zelfs Tas kreeg een peddel in de handen gedrukt zodat hij kon helpen roeien, maar
hij liet hem meteen overboord vallen en ging er zelf bijna halsoverkop achteraan toen hij hem wilde pakken. Derek greep Tas’ riem vast en sleurde hem de boot weer in. Ondertussen gebaarden de Kaganesti dat ze hem eruit zouden gooien als hij nog meer problemen veroorzaakte. Al snel raakte Tasselhof verveeld en ging hij over de rand zitten turen, in de hoop ergens een vis te zien. ‘Hé, dat is vreemd,’ zei de kender opeens. Hij stak zijn hand in het water. ‘Moet je zien,’ zei hij opgewonden. Zijn hand leek bedekt met fijn zilverstof dat glinsterde in het licht van de vroege ochtend. ‘Het water glinstert! Moet je kijken, Flint,’ riep hij tegen de dwerg, die in de andere boot zat. ‘Kijk eens naar het water.’ ‘Over mijn lijk,’ zei de dwerg klappertandend. Flint zat grimmig te roeien, al was het nog maar de vraag of hij echt iets bijdroeg. Hij weigerde namelijk steevast naar het water te kijken, waardoor hij in een heel ander ritme roeide dan de anderen. ‘Je hebt gelijk, kleine kender,’ zei Silvara glimlachend. ‘De Silvanesti hebben de rivier zelfs Thon-Sargon genoemd, wat “Zilveren Weg” betekent. Jammer dat het nu zulk somber weer is. Als de zilveren maan vol is, lijkt de rivier wel van gesmolten zilver. Werkelijk prachtig.’ ‘Maar waarom? Waardoor wordt het veroorzaakt?’ vroeg de kender, die nog steeds opgetogen zijn glinsterende hand zat te bestuderen. ‘Dat weet niemand, hoewel mijn volk een legende kent...’ Abrupt hield Silvara haar mond. Ze bloosde diep. ‘Wat voor legende?’ vroeg Gilthanas. De elfenheer zat tegenover Silvara, die in de boeg had plaatsgenomen. Hij peddelde niet veel beter dan Flint, want hij was veel meer geïnteresseerd in Silvara’s gezicht dan in zijn taak. Telkens als Silvara opkeek, zag ze hoe hij naar haar staarde. Met het verstrijken van de uren werd ze steeds nerveuzer en verwarder. ‘Dat is voor jou toch niet interessant,’ zei ze terwijl ze in een poging Gilthanas’ blik te vermijden uitkeek over het zilvergrijze water. ‘Het is maar een sprookje over Huma.’ ‘Huma?’ vroeg Sturm, die achter Gilthanas zat en met zijn snelle, krachtige slagen het gebroddel van zowel de dwerg als de elf compenseerde. ‘Vertel ons die legende over Huma, wilde elf.’ ‘Ja, vertel ons je legende,’ viel Gilthanas hem glimlachend bij. ‘Goed dan,’ zei ze blozend. Ze schraapte haar keel en begon. ‘Volgens de Kaganesti reisde Huma tijdens de laatste dagen van de afschuwelijke drakenoorlog door het land om de mensen te helpen. Tot zijn verdriet besefte hij echter al snel dat hij niets kon beginnen tegen de dood en verderf zaaiende draken. Hij bad tot de goden om een oplossing.’ Silvara wierp een vluchtige blik op Sturm, die plechtig knikte. ‘Dat klopt,’ zei de ridder. ‘En Paladijn reageerde op zijn smeekbede en stuurde hem de witte hertenbok. Maar waar die hem naartoe leidde, weet niemand.’ ‘Mijn volk wel,’ zei Silvara zachtjes, ‘want na vele beproevingen en gevaren leidde de hertenbok Huma hier, in Ergoth, naar een stil bosje. Daar ontmoette hij een mooie, deugdzame vrouw die zijn pijn verzachtte. Huma werd verliefd op haar en zij op hem. Toch weigerde ze maandenlang zijn liefdesbetuigingen te beantwoorden. Uiteindelijk was ze echter niet in staat de brandende liefde te verloochenen die ze voor hem voelde, en keerde ze naar hem terug. Hun geluk was als het zilveren maanlicht in een afschuwelijk donkere nacht.’ Even zweeg Silvara. Met niets ziende ogen staarde ze in de verte, en ze legde haar hand afwezig op de ruwe doek die de drakenbol aan haar voeten bedekte. ‘Ga door,’ drong Gilthanas aan. De elfenheer deed zelfs niet meer alsof hij roeide en zat doodstil en als betoverd te luisteren naar Silvara’s melodieuze stem en te kijken naar haar mooie
ogen. Silvara zuchtte. Ze haalde haar hand van de doek en keek over het water naar het in schaduw gehulde bos. ‘Hun vreugde was van korte duur,’ zei ze zachtjes. ‘Want de vrouw had een verschrikkelijk geheim. Ze was van geboorte geen mens, maar een draak. Alleen dankzij haar magie kon ze haar vrouwelijke vorm behouden. Ze kon echter niet langer tegen Huma liegen. Daarvoor hield ze te veel van hem. Bevreesd onthulde ze aan Huma wat ze was, door op een nacht in haar ware gedaante, die van een zilveren draak, voor hem te verschijnen. Ze hoopte dat hij haar zou haten, dat hij haar zou vernietigen zelfs, want haar leed was zo groot dat ze er niet mee wenste te leven. Toen hij echter naar het stralende schitterende wezen keek dat voor hem stond, zag de ridder in haar ogen de nobele geest van de vrouw van wie hij hield. Haar magie veranderde haar weer in een vrouw, en ze bad tot Paladijn dat hij haar de rest van haar leven als vrouw zou laten doorbrengen. Ze was bereid haar magie en de lange levensduur van de draken op te geven om samen met Huma op deze wereld te kunnen leven.’ Silvara sloot haar ogen, en haar gezicht vertrok van pijn. Gilthanas, die haar aandachtig zat op te nemen, vroeg zich af waarom een oude legende haar zo aangreep, en legde zijn hand op de hare. Daar schrok ze hevig van, en als een wild dier trok ze zich zo snel terug dat de boot ervan wiebelde. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Gilthanas. ‘Het was niet mijn bedoeling je te laten schrikken. Wat gebeurde er toen? Wat was Paladijns antwoord?’ Silvara haalde diep adem. ‘Paladijn wilde haar wens in vervulling laten gaan, opéén verschrikkelijke voorwaarde. Hij liet hun beiden de toekomst zien. Als zij een draak bleef, zouden zij en Huma de Drakenlans krijgen, en de macht om de kwade draken te verslaan. Als ze sterfelijk werd, zouden Huma en zij als man en vrouw kunnen samenleven, maar zouden de kwade draken voorgoed blijven. Huma bezwoer dat hij alles wilde opgeven — zijn ridderschap, zijn eer — om bij haar te zijn. Terwijl hij dat zei, zag ze echter het licht in zijn ogen doven, en wenend besefte ze welk antwoord ze zou moeten geven. De kwade draken mochten niet vrij op deze wereld blijven rondlopen. De zilveren rivier, zo wordt beweerd, werd gevormd door de tranen die de draak vergoot toen Huma haar verliet om de Drakenlans te zoeken.’ ‘Mooi verhaal. Beetje droevig,’ zei Tasselhof gapend. ‘Is die ouwe Huma nog teruggekomen? Loopt het goed af?’ ‘Huma’s verhaal loopt niet goed af,’ zei Sturm met een frons tegen de kender. ‘Maar hij is als een held gesneuveld in de strijd, want hij is erin geslaagd de leider van de draken te doden, al liep hij daarbij zelf een dodelijke verwonding op. Ik heb echter wel gehoord,’ voegde hij er bedachtzaam aan toe, ‘dat hij ten strijde trok op de rug van een zilveren draak.’ ‘En in IJsmuur hebben we een ridder op een zilveren draak gezien,’ zei Tas opgewekt. ‘Hij gaf Sturm de…’ De ridder gaf Tas een snelle por in zijn rug. Net op tijd herinnerde de kender zich dat dat geheim moest blijven. ‘Daar weet ik verder niets van,’ zei Silvara schouderophalend. ‘Mijn volk weet maar weinig over Huma. Hij was immers een mens. Ik denk dat ze dit verhaal alleen vertellen omdat het gaat over de rivier die ze liefhebben, de rivier die hun doden tot zich neemt.’ Op dat moment wees een van de Kaganesti naar Gilthanas en zei op scherpe toon iets tegen Silvara. Niet-begrijpend keek Gilthanas haar aan. De elfenmaagd glimlachte. ‘Hij vraagt zich af of de elfenheer zich soms te goed voelt om te peddelen, want in dat geval mag hij wat hem betreft gaan zwemmen.’ Met een rode blos op zijn wangen grijnsde Gilthanas naar haar. Snel pakte hij zijn peddel en
ging aan het werk. Ondanks al hun inspanningen — tegen het eind van de dag peddelde zelfs Tasselhof weer mee — was de reis stroomopwaarts traag en zwaar. Tegen de tijd dat ze aan land kwamen, deden hun spieren pijn van de inspanning en zaten hun handen onder het bloed en de blaren. Ze slaagden er nog net in om de boten op het droge te trekken en ze te verbergen. ‘Denk je dat we onze achtervolgers hebben afgeschud?’ vroeg Laurana vermoeid aan Theros. ‘Beantwoordt dat je vraag?’ Hij wees stroomafwaarts. In de snel vallende duisternis kon Laurana nog vaag een paar donkere silhouetten op het water zien. Ze waren nog een heel eind verderop, maar het was Laurana wel duidelijk dat de reisgenoten die nacht weinig rust zouden krijgen. Een van de Kaganesti maakte echter een gebaar stroomafwaarts en zei iets tegen Theros. De grote smid knikte. ‘Maak je geen zorgen. Tot morgenochtend zijn we veilig. Hij zegt dat ook zij aan land zullen moeten gaan. Niemand durft ’s nachts de rivier te bevaren, zelfs de Kaganesti niet, en die kennen elke bocht en elke hindernis. Hij zegt dat hij hier, vlak bij de rivier, het kamp wil opslaan, ’s Nachts zwerven er vreemde wezens door het bos, mannen met het hoofd van een hagedis. Morgen zullen we zo ver mogelijk over het water reizen, maar het zal niet lang duren voordat we de rivier moeten verlaten en over het land verder moeten.’ ‘Vraag hem eens of zijn volk de Qualinesti die ons achtervolgen zal tegenhouden als we zijn land binnengaan,’ zei Sturm tegen Theros. Theros draaide zich om naar de Kaganesti-elf en stelde de vraag in zijn onhandige elfs, dat echter goed genoeg was om zich verstaanbaar mee te maken. De Kaganesti-elf schudde zijn hoofd. Hij was een wilde, woest ogende man. Laurana begreep wel waarom haar volk de Kaganesti als halve beesten beschouwde. Zijn gezicht verried sporen van verre menselijke voorouders. Hoewel hij geen baard had — daarvoor was het bloed dat door de aderen van de Kaganesti stroomde te zuiver elfs — deed de elf Laurana sterk denken aan Tanis met zijn snelle, vastberaden manier van spreken, zijn sterke, gespierde lijf en zijn nadrukkelijke gebaren. Overweldigd door herinneringen wendde ze zich af. Theros vertaalde wat de elf had gezegd. ‘Hij zegt dat de Qualinesti volgens het protocol de oudsten om toestemming moeten vragen om het land van de Kaganesti te betreden als ze jullie willen achtervolgen. Waarschijnlijk zullen de oudsten daar toestemming voor geven, en mogelijk bieden ze zelfs hun hulp aan. Zij willen net zomin mensen in Zuid-Ergoth als hun verwanten. Sterker nog,’ voegde Theros er langzaam aan toe, ‘hij heeft duidelijk gemaakt dat er maaréén reden is dat hij en zijn vrienden ons nu helpen, namelijk om mij een gunst te bewijzen in ruil voor alles wat ik in het verleden voor hen heb gedaan, en om Silvara te helpen.’ Laurana’s blik viel op het meisje. Silvara stond aan de oever van de rivier met Gilthanas te praten. Theros zag Laurana’s gezicht verstrakken. Hij keek naar de wilde elf en de elfenheer en kon raden wat ze dacht. ‘Merkwaardig om jaloezie te zien op het gezicht van iemand die volgens de geruchten is weggelopen om de minnares te worden van mijn vriend Tanis de halfelf,’ merkte Theros op. ‘Ik dacht dat jij anders was dan de rest van je volk, Laurana.’ ‘Dat is het niet!’ zei Laurana, die haar wangen voelde branden. ‘Ik ben Tanis’ minnares niet. Niet dat het iets uitmaakt. Ik vertrouw dat meisje gewoon niet. Ze... nou ja, ze wil ons net iets te graag helpen, als je begrijpt wat ik bedoel.’ ‘Misschien heeft het iets met je broer te maken.’
‘Hij is een elfenheer...’ begon Laurana boos, maar zodra ze besefte wat ze ging zeggen, kapte ze haar zin af. ‘Wat weet jij over Silvara?’ vroeg ze in plaats daarvan. ‘Weinig,’ zei Theros, terwijl hij haar aankeek met een teleurgestelde blik die haar onredelijk boos maakte. ‘Ik weet dat ze zeer gerespecteerd en geliefd is bij haar volk, met name vanwege haar geneeskrachtige gaven.’ ‘En haar gave als spionne?’ vroeg Laurana koeltjes. ‘Deze mensen vechten om te overleven. Ze doen wat ze moeten doen,’ zei Theros streng. ‘Dat was een prachtige toespraak van je, aan de oever van de rivier, Laurana. Je had me bijna voor de gek gehouden.’ De smid ging de Kaganesti helpen met het verstoppen van de boten. Boos en beschaamd beet Laurana op haar lip. Wat was dit frustrerend. Had Theros gelijk? Was ze jaloers omdat Gilthanas zoveel aandacht aan Silvara besteedde? Vond ze hem te goed voor haar? Zo had Gilthanas altijd tegen Tanis aangekeken, dat was een feit. Was dit anders? Luister naar je gevoel, had Raistlin gezegd. Dat was allemaal leuk en aardig, maar dan moest ze eerst begrijpen wat haar gevoel zei. Had ze dan niets geleerd van haar liefde voor Tanis? Jawel, besloot Laurana uiteindelijk toen de mist in haar hoofd optrok. Ze meende wat ze tegen Theros had gezegd. Als er iets aan Silvara was wat ze niet vertrouwde, had dat niets te maken met het feit dat Gilthanas zich tot haar aangetrokken voelde. Het was iets waar ze haar vinger niet op kon leggen. Het speet Laurana dat Theros haar verkeerd had begrepen, maar ze zou Raistlins raad opvolgen en op haar intuïtie vertrouwen. Ze zou Silvara scherp in het oog houden.
5 Silvara. Hoewel elke spier in Gilthanas’ lichaam om rust schreeuwde en hij het gevoel had dat hij niet snel genoeg onder de dekens kon kruipen, lag hij al snel klaarwakker naar de hemel te staren. Nog steeds hingen er donkere onweerswolken, maar vanuit het westen was een zilt briesje opgestoken dat ze uiteen dreef. Nu en dan ving hij een glimp op van sterren, enéén keer flakkerde de rode maan als een kaarsvlam aan het zwerk, om vervolgens door de wolken te worden gedoofd. In zijn pogingen een makkelijkere houding te vinden woelde en draaide hij tot zijn dekens een onontwarbare kluwen vormden, en moest hij overeind komen om zichzelf eruit te bevrijden. Uiteindelijk besloot hij dat slapen onmogelijk was op de harde, bevroren grond en gaf hij het op. Zijn metgezellen leken er helemaal geen problemen mee te hebben, constateerde hij verbitterd. Laurana lag te slapen als een roos, met haar wang op haar hand, zoals ze al van kinds af aan deed. Wat gedroeg ze zich de laatste tijd vreemd, dacht hij. Maar ach, dat kon hij haar eigenlijk nauwelijks kwalijk nemen. Ze had alles opgegeven om te doen wat zij juist achtte en de bol naar Sancrist te brengen. Ooit was haar vader misschien nog bereid geweest haar weer in de familie op te nemen, maar nu was ze voorgoed een verschoppeling. Gilthanas zuchtte. En hijzelf? Hij had het liefst gewild dat de bol in Qualin-Mori was gebleven. Hij vond dat zijn vader gelijk had. Toch? Kennelijk niet, want ik ben hier, zei Gilthanas in gedachten. Bij de goden, zijn normbesef werd al net zo vaag als dat van Laurana! Eerst was zijn haat jegens Tanis — die hij jarenlang zorgvuldig had gekoesterd, overtuigd van zijn eigen gelijk — langzaam maar zeker weggestorven en was er bewondering, genegenheid zelfs, voor in de plaats gekomen. Vervolgens was zijn afkeer van andere rassen een stille dood gestorven. Hij kende maar weinig elfen die zo nobel en onbaatzuchtig waren als de mens Sturm Zwaardglans. En hoewel hij Raistlin niet mocht, benijdde hij de jonge magiër wel om zijn vaardigheid. Zelf had Gilthanas, die magie meer als een tijdverdrijf beschouwde, nooit het geduld of de moed gehad een dergelijk niveau te bereiken. Ten slotte moest hij toegeven dat hij zelfs op de kender en de chagrijnige oude dwerg gesteld was. Maar dat hij verliefd zou worden op een wilde elf had hij nooit verwacht. ‘Goed dan!’ zei Gilthanas hardop. ‘Ik geef het toe. Ik hou van haar!’ Maar was het wel liefde, vroeg hij zich af, of alleen lichamelijke aantrekkingskracht? Hij grijnsde bij de gedachte aan haar groezelige gezicht, haar smerige haar en haar gerafelde kleren. De ogen van mijn ziel zien duidelijk beter dan die in mijn hoofd, dacht hij terwijl hij een warme blik op haar dekens wierp. Tot zijn verbijstering zag hij echter dat daar niemand onder lag. Geschrokken keek hij om zich heen. Ze hadden het niet aangedurfd een kampvuur te maken. Niet alleen zaten de Qualinesti achter hen aan, Theros had ook gezegd dat er groepen draconen door het land zwierven. Met die gedachte in zijn achterhoofd stond Gilthanas snel op om Sil vara te zoeken. Hij bewoog zich zo stilletjes mogelijk in de hoop dat hij geen vragen zou hoeven te beantwoorden van Sturm en Derek, die op wacht stonden. Een plotselinge, beangstigende gedachte schoot door zijn hoofd. Haastig zocht hij naar de drakenbol. Maar die lag nog op de plek waar Silvara hem had neergelegd. Ernaast lag de kapotte schacht van de drakenlans. Gilthanas haalde opgelucht adem. Toen vingen zijn scherpe oren het gespetter van water op. Nadat hij een tijdje aandachtig had geluisterd, kwam hij tot de conclusie dat het geen vis was, en ook
geen nachtvogel die de rivier indook op zoek naar een prooi. De elfenheer wierp een blik op Derek en Sturm. De twee ridders stonden een eindje uit elkaar op een uitstekende rots die uitzicht bood op het kamp. Gilthanas hoorde hen fel fluisterend ergens over redetwisten. Stilletjes sloop de elfenheer het kamp uit en volgde het geluid van zacht spetterend water. Gilthanas maakte niet meer geluid dan de nachtschaduwen zelf zouden maken toen hij door het donkere bos liep. Nu en dan ving hij een glimp op van de rivier die tussen de bomen door glinsterde. Uiteindelijk kwam hij bij een plaats waar het water over de rotsen in een kleine poel stroomde. Daar bleef Gilthanas staan, en zijn hart bleef bijna stilstaan. Hij had Silvara gevonden. Een kring donkere bomen stak donker af tegen de snel bewegende wolken. De nachtelijke stilte werd slechts verbroken door het zachte geruis van de zilveren rivier, die langs een trap van stenen de poel instroomde, en door het gespetter dat Gilthanas’ aandacht had getrokken. Nu wist hij waardoor ze werden veroorzaakt. Silvara nam een bad. Zonder acht te slaan op de kou in de lucht had de elfenmaagd zich helemaal ondergedompeld in het water. Haar kleren lagen verspreid over de oever naast een gerafelde deken. Alleen haar hoofd, schouders en armen waren zichtbaar voor Gilthanas’ elfenogen. Met haar hoofd achterover waste ze het lange haar dat achter haar als een donker spinnenweb op het oppervlak van de nog donkerder poel dreef. Met ingehouden adem keek de elfenheer naar haar. Hij wist dat hij zou moeten weggaan, maar hij kon geen vin verroeren, gebiologeerd als hij was. Toen spleet het wolkendek. Solinari, de zilveren maan, was slechts halfvol, maar hulde alles in een kille gloed. Het water van de poel leek te veranderen in gesmolten zilver. Silvara rees omhoog uit de poel. Het water glinsterde op haar huid en in haar zilverkleurige haar, en het stroomde in glanzende straaltjes over haar lichaam, dat eveneens in een zilveren gloed leek te baden. Haar schoonheid raakte Gilthanas zo diep in zijn ziel dat hij naar adem hapte. Geschrokken en doodsbang keek Silvara om zich heen. Haar wilde, ongetemde gratie voegde zoveel toe aan haar bekoorlijkheid dat Gilthanas geen geluid voorbij de schrijnende pijn in zijn borst kon krijgen, al wilde hij niets liever dan haar geruststellend toespreken. Silvara rende door het water naar de oever, waar haar kleren lagen. Die raakte ze echter niet aan. In plaats daarvan stak ze haar hand in een zak en haalde er een mes uit. Klaar om zich te verdedigen draaide ze zich om. Gilthanas zag haar lichaam beven in het zilveren maanlicht, en opeens kwam er een levendige herinnering bij hem op aan een ree die hij ooit na een lange jacht in een hoek had gedreven. De ogen van het dier hadden dezelfde angstige glans gehad als die van Silvara nu. Angstig keek de wilde elf om zich heen. Waarom ziet ze me niet, vroeg Gilthanas zich kortstondig af toen hij haar blik een paar keer over zich heen voelde gaan. In haar elfenogen zou hij toch ontzettend moeten opvallen... Met een ruk draaide Silvara zich om, klaar om te vluchten voor het gevaar dat ze kon voelen, maar niet kon zien. Opeens had Gilthanas zijn stem weer terug. ‘Nee! Silvara, wacht. Ik ben het, Gilthanas.’ Hij sprak op ferme, maar zachte toon, net als indertijd tegen de in het nauw gedreven ree. ‘Je zou niet alleen moeten zijn, daarvoor is het te gevaarlijk...’ Silvara bleef staan, half in het zilveren licht, half in de schaduw, elke spier gespannen, klaar om te vluchten. Gilthanas ging op zijn jagersinstinct af en naderde haar langzaam, terwijl hij constant op haar inpraatte en haar vasthield met zijn rustige stem en zijn ogen. ‘Je hoort hier niet alleen te zijn. Ik blijf wel bij je. Ik wilde toch al met je praten. Je moet even naar me luisteren. Ik moet iets tegen je zeggen, Silvara. Ik wil hier ook niet alleen zijn. Ga niet bij me weg, Silvara. In deze wereld ben ik al te veel kwijtgeraakt. Ga niet weg...’
Onophoudelijk zachtjes pratend liep Gilthanas met soepele, zekere passen op Silvara af, tot hij zag dat ze achteruitdeinsde. Met zijn handen geheven ging hij snel op een kei aan de rand van de poel zitten, zodat het water nog tussen hen in was. Silvara bleef staan, maar hield hem scherp in de gaten. Ze maakte geen aanstalten om zich aan te kleden. Kennelijk had ze besloten dat verdediging belangrijker was dan zedigheid. Het mes had ze nog steeds in haar hand. Gilthanas bewonderde haar om haar vastberadenheid, al schaamde hij zich voor haar naaktheid. Iedere welopgevoede elfendame zou inmiddels allang zijn flauwgevallen. Hij wist dat hij zijn blik zou moeten afwenden, maar haar schoonheid vervulde hem met ontzag. Zijn bloed kookte. Het kostte hem veel inspanning, maar hij bleef praten, zonder zelfs maar te weten wat hij zei. Pas na een tijdje werd hij zich ervan bewust dat hij zijn diepste zielenroerselen aan haar prijs gaf. ‘Silvara, wat doe ik hier? Mijn vader heeft me nodig, mijn volk heeft me nodig. Maar hier ben ik dan, tegen de wil van mijn heer in. Mijn volk leeft in ballingschap. Ik heb dat ene voorwerp gevonden waarmee ik hen wellicht zou kunnen helpen, en nu zet ik mijn leven op het spel om het bij mijn volk weg te halen en aan mensen te geven, zodat die het kunnen gebruiken in hun oorlog. Het is niet eens mijn oorlog, het is niet eens de oorlog van mijn volk.’ Ernstig leunde Gilthanas naar voren, want hij had gezien dat ze haar blik nietéén keer had afgewend. ‘Waarom, Silvara? Waarom heb ik mijn eer verkwanseld? Waarom heb ik mijn volk dit aangedaan?’ Hij hield zijn adem in. Silvara keek naar de duisternis en naar de veiligheid van het bos, maar richtte haar blik toen weer op hem. Ze zal vluchten, dacht hij. Zijn hart bonsde in zijn keel. Toen liet Silvara langzaam haar mes zakken. Er lag zo veel verdriet in haar ogen dat Gilthanas uiteindelijk beschaamd zijn blik afwendde. ‘Silvara,’ begon hij verstikt, ‘vergeef me. Het was niet mijn bedoeling jou bij mijn problemen te betrekken. Ik begrijp gewoon niet wat ik geacht word te doen. Het enige wat ik weet...’ ‘Is dat je het moet doen,’ maakte Silvara zijn zin voor hem af. Gilthanas keek op. Silvara had haar lichaam bedekt met de gerafelde deken. Die bescheiden poging wakkerde zijn verlangen alleen maar aan. Haar zilverkleurige haar, dat tot voorbij haar middel hing, glansde in het maanlicht. De deken onttrok haar zilveren huid aan het licht. Langzaam stond Gilthanas op, waarna hij langs de oever op haar afliep. Ze stond nog steeds aan de rand van het veilige bos. Haar gespannen angst was nog steeds voelbaar, maar ze had het mes laten vallen. ‘Silvara,’ zei hij, ‘wat ik heb gedaan druist in tegen alle gebruiken van mijn volk. Toen mijn zuster me vertelde over haar plan om de bol te stelen, had ik rechtstreeks naar mijn vader moeten gaan. Ik had alarm moeten slaan. Ik had zelfde bol moeten pakken…’ Nog steeds met de deken strak om zich heen deed Silvara een stap in zijn richting. ‘Waarom heb je dat dan niet gedaan?’ vroeg ze zachtjes. Gilthanas was nu bijna bij de rotstrap aan de noordelijke rand van de poel. Het water dat eroverheen stroomde, vormde een zilveren gordijn in het licht van de maan. ‘Omdat ik weet dat mijn volk het mis heeft. Laurana heeft gelijk. Sturm heeft gelijk. De bol naar de mensen brengen is de juiste zet. We moeten deze oorlog uitvechten. Mijn volk heeft het mis, er klopt niets van hun wetten en hun gebruiken. Dat weet ik, diep in mijn hart. Maar ik kan mijn hoofd er niet van overtuigen. Het is een kwelling voor me…’ Langzaam liep Silvara langs de rand van de poel. Ook zij naderde de zilveren waterval, maar dan vanaf de andere kant. ‘Ik begrijp het,’ zei ze zachtjes. ‘Mijn eigen... volk begrijpt ook niet wat ik doe en waarom.
Maar ik begrijp het. Ik weet wat juist is, en daar geloof ik in.’ ‘Ik benijd je, Silvara,’ fluisterde Gilthanas. Hij stapte op de grootste steen, een plat eiland in de glinsterende waterval. Silvara stond nog maar een paar voet bij hem vandaan. Haar natte haar hing als een zilveren mantel om haar schouders. ‘Silvara,’ zei Gilthanas met bevende stem. ‘Er is nog een reden dat ik bij mijn volk ben weggegaan. En jij weet wat die reden is.’ Hij stak zijn hand met de palm naar boven naar haar uit. Hoofdschuddend deed Silvara een stap achteruit. Haar ademhaling versnelde. Gilthanas deed nog een stap in haar richting. ‘Silvara, ik hou van je,’ zei hij zachtjes. ‘Je lijkt moederziel alleen, net zo alleen als ik. Toe, Silvara, je hoeft nooit meer alleen te zijn. Dat zweer ik...’ Aarzelend stak Silvara haar hand naar de zijne uit. Met een plotselinge beweging greep Gilthanas haar bij de arm en trok haar door het water naar zich toe. Ze struikelde, maar hij ving haar op en tilde haar naast zich op de steen. Te laat besefte de wilde ree dat ze in de val zat. Niet dat de armen van de man haar konden tegenhouden. Als ze had gewild, had ze zich gemakkelijk uit zijn omhelzing kunnen bevrijden. Nee, haar eigen liefde voor hem had haar verstrikt. Dat zijn liefde voor haar diepgeworteld en teder was, bezegelde hun lot. Ook hij was gevangen. Gilthanas voelde haar beven, maar nu hij haar in de ogen kon kijken, wist hij dat het niet door angst, maar door hartstocht kwam. Met twee handen omvatte hij haar gezicht en kuste haar teder. Silvara hield met haar ene hand nog steeds de deken om zich heen, maar hij voelde dat ze haar vrije hand op die van hem legde. Haar lippen waren zacht en gretig. Toen proefde Gilthanas een zoute traan op zijn lippen. Hij trok zich terug en zag tot zijn verbazing dat ze huilde. ‘Silvara, niet doen. Het spijt me...’ Hij liet haar los. ‘Nee!’ fluisterde ze hees. ‘Ik huil niet omdat ik bang ben voor je liefde. Ik huil om mezelf. Dat kun je niet begrijpen.’ Verlegen legde ze haar hand in zijn nek en trok hem naar zich toe. Hij kuste haar opnieuw, en nu voelde hij haar andere hand, de hand waarmee ze de deken omhoog had gehouden, over zijn gezicht strijken. Onopgemerkt viel Silvara’s deken in de rivier, waar hij werd meegevoerd door het zilveren water.
6 De achtervolging. Een wanhoopsplan. Halverwege de volgende dag waren de reisgenoten gedwongen de boten achter te laten, want ze hadden de bovenloop van de rivier bereikt, waar die uit de bergen omlaag stroomde. Hier was het water ondiep, met witte schuimkoppen, want verderop waren watervallen en stroomversnellingen. Op de oever lagen vele boten. Toen ze hun eigen boten op het droge trokken, kwamen ze een groep Kaganesti-elfen tegen die uit het bos kwam. Ze droegen de lichamen van twee jonge elfenkrijgers. Sommigen trokken hun wapens en zouden in de aanval zijn gegaan als Theros IJzerfeld en Silvara hen niet haastig hadden toegesproken. De twee praatten een hele tijd met de Kaganesti, terwijl de reisgenoten een eindje stroomafwaarts slecht op hun gemak de wacht hielden. Hoewel ze al vóór de dageraad waren opgestaan en waren vertrokken zodra de Kaganesti het veilig genoeg vonden om het snelstromende water te bevaren, hadden ze meer dan eens een glimp opgevangen van de zwarte boten die hen achtervolgden. Toen Theros terugkwam, stond zijn donkere gezicht somber. Dat van Silvara was rood van woede. ‘Mijn volk weigert een vinger uit te steken om ons te helpen,’ meldde Silvara. ‘Ze zijn de afgelopen twee dagen tot twee keer toe aangevallen door de hagedismannen. De komst van dit nieuwe kwaad wijten ze aan de mensen, die het volgens hen hiernaartoe hebben gebracht in een schip met witte vleugels.’ ‘Dat is belachelijk!’ snauwde Laurana. ‘Theros, heb je hun niets verteld over die draconen?’ ‘Ik heb het wel geprobeerd,’ verklaarde de smid, ‘maar het bewijs is helaas tegen jullie. De Kaganesti hebben wel de witte draak gezien die boven het schip hing, maar weten kennelijk niet dat jullie haar hebben verdreven. Hoe dan ook, uiteindelijk hebben ze ermee ingestemd om ons door hun land te laten trekken, maar ze weigeren ons hulp te bieden. Silvara en ik hebben allebei op ons leven gezworen dat jullie je naar behoren zouden gedragen.’ ‘Wat doen de draconen hier?’ vroeg Laurana, geplaagd door herinneringen. ‘Is het een leger? Staat er een invasie in Zuid-Ergoth op stapel? Zo ja, dan moeten we misschien terug.’ ‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Theros bedachtzaam. ‘Als het leger van de drakenheren klaar zou zijn om dit eiland te veroveren, zouden ze er hele eskaders draken en duizenden soldaten op afsturen. Dit lijken me eerder kleine patrouilles die tot doel hebben de gespannen situatie hier verder uit de hand te laten lopen. Waarschijnlijk hopen de drakenheren dat de elfen hun de moeite van een oorlog zullen besparen door elkaar uit te moorden.’ ‘De drakencommandanten zijn er nog niet voor om Ergoth aan te vallen,’ zei Derek. ‘Hun greep op het noorden is nog niet stevig genoeg. Maar dat is slechts een kwestie van tijd. Daarom is het van het grootste belang dat we de drakenbol naar Sancrist brengen en de Raad van de Wittesteen bij elkaar roepen om te beslissen wat ermee moet gebeuren.’ Nadat ze hun bezittingen bij elkaar hadden geraapt, gingen de reisgenoten op weg naar de hooglanden. Silvara ging hen voor over een pad naast de zilveren rivier die vanuit de heuvels naar beneden raasde. Ze voelden de onvriendelijke blikken van de Kaganesti, die hen volgden tot ze uit het zicht waren verdwenen. Bijna meteen werd het land heuvelachtig. Al snel vertelde Theros hen dat ze in een gebied waren beland waar hij nog nooit was geweest, dus moesten ze volledig op Silvara vertrouwen.
Laurana was niet onverdeeld gelukkig met die situatie. Ze vermoedde dat er iets was voorgevallen tussen haar broer en het meisje toen ze hen een liefdevolle, heimelijke glimlach zag uitwisselen. Terwijl ze bij haar volk was, had Silvara de tijd gevonden om zich om te kleden. Ze droeg nu de kleren van een Kaganestivrouw: een lange leren tuniek op een leren broek, met daaroverheen een dikke bontmantel. Nu haar haar gewassen en gekamd was, kon iedereen zien hoe ze aan haar naam was gekomen. Het had een merkwaardige, metaalachtig zilveren kleur en viel vanuit een piek boven haar voorhoofd als een prachtige stralenkrans om haar schouders. Silvara bleek een uitstekende gids te zijn die er flink de pas in hield. Zij en Gilthanas liepen naast elkaar en praatten in het elfs. Kort voor zonsondergang bereikten ze een grot. ‘Hier kunnen we de nacht doorbrengen,’ zei Silvara. ‘Als het goed is, hebben we onze achtervolgers van ons afgeschud. Slechts weinigen kennen deze bergen zo goed als ik. Maar we mogen geen vuur maken. Ik ben bang dat ons een koude maaltijd te wachten staat.’ Uitgeput door de zware klim nuttigden ze hun troosteloze maaltijd, waarna ze in de grot een slaapplaats zochten. Gewikkeld in hun dekens en alle kledingstukken die ze bezaten, sliepen de reisgenoten onrustig. Ze hielden de wacht, en ook Laurana en Silvara stonden erop om hun steentje bij te dragen. De nacht verstreek rustig. Het enige geluid dat ze hoorden, was het huilen van de wind over de rotsen. Maar de volgende ochtend kwam Tasselhof, die zich door een spleet in de verborgen toegang naar de grot naar buiten had geperst om even rond te kijken, opeens snel weer binnen. Met zijn vinger tegen zijn lippen gebaarde hij dat de anderen met hem mee naar buiten moesten gaan. Theros duwde de grote ronde steen opzij waarmee ze de ingang hadden afgesloten, en de reisgenoten slopen achter Tas aan. Hij leidde hen naar een plek, nog geen twintig meter van de grot, en wees grimmig naar de witte sneeuw. Daarin zaten voetafdrukken, zo vers dat ze nog niet helemaal bedekt waren door de sneeuw die door de wind werd opgejaagd. Ze waren gemaakt door smalle, lichte voeten die niet ver in de sneeuw waren weggezakt. Niemand zei iets. Dat was niet nodig. Iedereen herkende de scherpe, onmiskenbare contouren van elfenlaarzen. ‘Ze moeten ons vannacht gepasseerd zijn,’ zei Silvara. ‘Maar we kunnen hier niet langer blijven. Het zal niet lang duren voor ze ontdekken dat ze het spoor bijster zijn, en dan komen ze terug. Tegen die tijd moeten we weg zijn.’ ‘Volgens mij maakt het niet veel uit,’ bromde Flint geërgerd. Hij wees naar de duidelijk zichtbare voetsporen die ze zelf hadden achtergelaten en keek naar de kraakheldere, blauwe hemel. ‘We kunnen net zo goed op hen gaan zitten wachten. Dat bespaart hun tijd en ons moeite. We kunnen onze sporen toch niet verbergen.’ ‘Misschien niet,’ zei Theros, ‘maar we kunnen wel een paar mijl voorsprong op hen nemen.’ ‘Misschien,’ zei Derek grimmig. Hij zorgde ervoor dat zijn zwaard los in de schede zat en liep terug naar de grot. Laurana hield Sturm tegen. ‘Het mag niet op bloedvergieten uitdraaien!’ fluisterde ze dringend, geschrokken van Dereks houding. De ridder schudde zijn hoofd terwijl ze achter de anderen aan liepen. ‘We kunnen niet toestaan dat jouw volk ons ervan weerhoudt met de bol naar Sancrist te gaan.’ ‘Dat weet ik,’ zei Laurana zachtjes. Met gebogen hoofd liep ze in verdrietig stilzwijgen de grot binnen. Binnen een paar tellen waren de anderen klaar om te gaan. Vervolgens bleef Derek briesend van ongeduld in de opening van de grot naar Laurana staan kijken.
‘Ga maar vast,’ zei ze tegen hem, omdat ze niet wilde dat hij haar zag huilen. ‘Ik kom er zo aan.’ Derek vertrok meteen. Theros, Sturm en de anderen volgden langzamer en wierpen bezorgde blikken op haar. ‘Ga nu maar,’ zei ze gebarend. Ze had even wat tijd voor zichzelf nodig. Maar het enige waar ze aan kon denken, was Derek met zijn hand op zijn zwaard. ‘Nee!’ zei ze streng tegen zichzelf. ‘Ik weiger tegen mijn eigen landgenoten te vechten. Als het ooit zover komt, hebben de draken gewonnen. Ik zal nog eerder mijn eigen zwaard neerleggen.’ Achter zich hoorde ze iets bewegen. Met een ruk draaide ze zich om en haar hand ging in een reflex naar haar zwaard. Toen verstijfde ze. ‘Silvara?’ vroeg ze verbijsterd toen ze het meisje in de schaduw zag zitten. ‘Ik dacht dat je al weg was. Wat ben je aan het doen?’ Laurana liep snel naar de plek waar Silvara in het donker op haar knieën druk bezig was met iets op de vloer van de grot. De wilde elf stond haastig op. ‘N-niets,’ prevelde Silvara. ‘Gewoon, mijn spullen aan het pakken.’ Op de koude vloer van de grot achter Silvara dacht Laurana de drakenbol te zien liggen. Onder het kristallen oppervlak scheen een merkwaardig, kolkend licht. Maar voordat ze beter kon kijken, gooide Silvara snel haar mantel eroverheen. Het viel Laurana op dat ze datgene waarmee ze zo druk bezig was geweest met haar lichaam afschermde. ‘Kom mee, Laurana,’ zei Silvara. ‘We moeten ons haasten. Het spijt me dat ik zo traag was…’ ‘Zo meteen,’ zei Laurana streng. Ze wilde langs de wilde elf heen lopen, maar Silvara greep haar vast. ‘We moeten ons haasten!’ zei ze, en er klonk een stalen vastberadenheid in haar zachte stem door. Haar greep op Laurana’s arm was pijnlijk, zelfs dwars door het dikke bont van Laurana’s mantel heen. ‘Laat me los,’ zei Laurana kil terwijl ze zonder een spoortje angst of woede in haar groene ogen naar het meisje keek. Silvara liet haar los en keek naar de grond. Laurana liep naar het achterste deel van de ondiepe grot. Toen ze echter naar de vloer keek, kon ze daar niets bijzonders ontdekken. Er lag een hoopje twijgjes, bast en zwartgeblakerd hout, en een paar stenen, maar dat was alles. Als het een boodschap was, was die tamelijk onhandig. Met haar gelaarsde voet schopte Laurana de stenen en takjes uit elkaar. Toen draaide ze zich om en greep Silvara bij haar arm. ‘Zo,’ zei Laurana met zachte, effen stem. ‘De boodschap die je voor je vrienden wilde achterlaten zal nu niet meer zo gemakkelijk leesbaar zijn.’ Laurana was voorbereid op bijna elke reactie die het meisje kon tonen: woede, schaamte omdat ze betrapt was. Ze hield er zelfs een beetje rekening mee dat ze haar zou aanvallen. In plaats daarvan begon Silvara te beven. De ogen waarmee ze Laurana aankeek stonden smekend, bijna treurig. Ze probeerde iets te zeggen, maar dat lukte niet. Hoofdschuddend rukte ze zich los uit Laurana’s greep en rende naar buiten. ‘Schiet op, Laurana!’ riep Theros bars. ‘Ik kom eraan,’ antwoordde ze met een laatste blik op de rommel op de vloer van de grot. Ze overwoog nog even goed te gaan kijken, maar ze wist dat ze daar eigenlijk geen tijd voor had. Misschien ben ik veel te wantrouwig tegenover dat meisje, en ten onrechte, dacht Laurana zuchtend terwijl ze de grot uit rende. Halverwege het pad bleef ze zo plotseling staan dat Theros, die achteraan liep, tegen haar op botste. Hij pakte haar arm vast om te voorkomen dat ze zou vallen. ‘Gaat het wel?’ vroeg hij.
‘J-ja,’ antwoordde Laurana, die hem maar half had gehoord. ‘Je ziet bleek. Heb je iets gezien?’ ‘Nee, het gaat wel,’ zei Laurana haastig, en ze klom verder de rotsachtige helling op, uitglijdend over de sneeuw. Wat een dwaas was ze geweest! Wat een dwazen waren ze allemaal geweest! Voor haar geestesoog zag ze opnieuw Silvara overeind komen en haar mantel over de drakenbol gooien. De drakenbol, waarin een vreemd licht brandde. Ze wilde Silvara net iets vragen over de bol, toen alle gedachten uit haar hoofd werden verdreven. Een pijl zoefde door de lucht en drong vlak bij Dereks hoofd in een boom. ‘Elfen! Zwaardglans, val aan!’ riep de ridder terwijl hij zijn zwaard trok. ‘Nee!’ Laurana rende op hem af en greep zijn zwaardarm. ‘We zullen niet vechten! Er mogen geen doden vallen!’ ‘Je bent gek!’ schreeuwde Derek. Boos duwde hij Laurana van zich af, zodat ze tegen Sturm aan viel. Er vloog nog een pijl langs. ‘Ze heeft gelijk!’ zei Silvara, die haastig op haar schreden terugkeerde, smekend. ‘We kunnen niet tegen ze vechten. We moeten de pas zien te bereiken. Daar kunnen we ze tegenhouden.’ Een pijl die de meeste snelheid al kwijt was, raakte de maliënkolder die Derek over zijn leren tuniek droeg. Geërgerd veegde hij hem weg. ‘Ze proberen ons niet te doden,’ voegde Laurana eraan toe. ‘Als dat het geval was, was je nu al dood geweest. We moeten vluchten. Hier kunnen we toch niet vechten.’ Ze gebaarde naar het dichte bos. ‘De pas kunnen we veel beter verdedigen.’ ‘Steek je zwaard weg, Derek,’ zei Sturm, die nu zelf zijn wapen trok. ‘Anders zul je eerst langs mij heen moeten.’ ‘Je bent een lafaard, Zwaardglans!’ schreeuwde Derek met een stem die beefde van woede. ‘Je slaat op de vlucht voor de vijand!’ ‘Nee,’ antwoordde Sturm koeltjes. ‘Ik sla op de vlucht voor mijn vrienden.’ De ridder hield zijn zwaard in de aanslag. ‘Lopen, Kroonwacht, of ik zorg ervoor dat de elfen te laat zijn om je gevangen te kunnen nemen.’ Weer vloog er een pijl langs, die zich vlak bij Derek in een boom boorde. Met rode vlekken van woede in zijn gezicht stak de ridder zijn zwaard in de schede, draaide zich om en liep stampvoetend de helling op, maar niet voordat hij Sturm zo’n intens vijandige blik had toegeworpen dat Laurana er de rillingen van kreeg. ‘Sturm...’ begon ze, maar hij greep haar bij de elleboog en trok haar zo snel met zich mee dat ze niet de kans kreeg haar zin af te maken. Ze klommen snel. Achter zich hoorde ze Theros door de sneeuw ploeteren. Nu en dan bleef hij even staan om een grote steen naar beneden te gooien. Al snel klonk het of de halve berg langs het steile pad omlaag viel en hield de pijlenregen op. ‘Het is maar tijdelijk,’ hijgde de smid toen hij Sturm en Laurana had ingehaald. ‘Ze zullen zich er niet lang door laten tegenhouden.’ Laurana kon geen antwoord geven. Haar longen brandden. Blauwe en gouden sterretjes spatten voor haar ogen uiteen. Ze was niet de enige die het zwaar had. Sturms adem raspte in zijn keel. De hand waarmee hij haar arm vasthield was slapjes en beefde. Zelfs de sterke smid hijgde als een molenpaard. Achter een rotsblok troffen ze de dwerg op zijn knieën aan, en Tasselhof die vergeefs probeerde hem overeind te trekken. ‘Moet... rusten...’ hijgde Laurana. Haar keel deed pijn. Ze wilde gaan zitten, maar sterke handen grepen haar vast.
‘Nee!’ zei Silvara dringend. ‘Niet hier. Een paar passen nog. Kom op! Doorlopen!’ De wilde elf trok Laurana met zich mee. Vagelijk was ze zich ervan bewust dat Sturm Flint overeind hielp en dat de dwerg vloekte en steunde. Met z’n tweeën sleurden Sturm en Theros de dwerg over het pad. Tasselhof strompelde achter hen aan, te moe om iets te zeggen. Eindelijk bereikten ze de pas. Laurana liet zich in de sneeuw zakken. Het kon haar niet meer schelen wat er met haar gebeurde. De anderen volgden haar voorbeeld, allemaal behalve Silvara, die naar beneden stond te staren. Waar haalt ze de kracht vandaan, dacht Laurana door een donker waas van pijn. Ze was echter te uitgeput om daar diep over na te denken. Op dat moment was ze zelfs zo moe dat het haar niets kon schelen of de elfen haar zouden vinden. Silvara draaide zich naar hen om. ‘We moeten ons opsplitsen,’ zei ze beslist. Laurana staarde haar niet-begrijpend aan. ‘Nee,’ begon Gilthanas, die zonder veel succes trachtte overeind te komen. ‘Luister naar me!’ zei Silvara dringend. Ze liet zich op haar knieën zakken. ‘De elfen zijn te dichtbij. Ze zullen ons zeker te pakken krijgen, en dan hebben we maar twee mogelijkheden: vechten of ons overgeven.’ ‘Vechten,’ mompelde Derek woest. ‘Er is een betere manier,’ siste Silvara. ‘Jij, ridder, moet in je eentje de drakenbol naar Sancrist brengen. Wij zullen de achtervolgers achter ons aanlokken.’ Even zei niemand iets, maar staarden ze allemaal naar Silvara terwijl ze die nieuwe mogelijkheid overdachten. Derek keek met een glans in zijn ogen op. Laurana wierp Sturm een geschrokken blik toe. ‘Ik vind niet dat een dergelijke verantwoordelijkheid op de schouders vanéén persoon zou moeten rusten,’ zei Sturm. Hij ademde nog steeds met horten en stoten. ‘Er moet minstens nog één iemand met Derek mee.’ ‘En daarmee bedoel je jezelf zeker, Zwaardglans?’ vroeg Derek boos. ‘Ja, natuurlijk moet Sturm mee,’ zei Laurana. ‘Hij is de meest logische keuze.’ ‘Ik kan een route door de bergen voor jullie uittekenen,’ zei Silvara gretig. ‘Het is niet zo moeilijk. De buitenpost van de ridders is hier slechts twee dagreizen vandaan.’ ‘Maar we kunnen niet vliegen,’ wierp Sturm tegen. ‘Wat doen we met onze sporen? De elfen zien toch zeker meteen dat we ons hebben opgesplitst?’ ‘Een lawine,’ opperde Silvara. ‘Toen Theros die stenen achter ons naar beneden gooide, kwam ik op het idee.’ Ze keek omhoog. Iedereen volgde haar blik. Besneeuwde bergtoppen torenden hoog boven hen uit, en de sneeuw hing tot over de randen. ‘Ik kan met mijn magie wel een lawine veroorzaken,’ zei Gilthanas langzaam. ‘Zo kunnen we al onze sporen uitwissen.’ ‘Niet helemaal,’ verbeterde Silvara hem. ‘We moeten ervoor zorgen dat die van ons weer terug te vinden zijn, al moet het er natuurlijk niet te dik bovenop liggen. We willen immers dat ze achter ons aan komen.’ ‘Maar waar gaan we dan naartoe?’ vroeg Laurana. ‘Ik ben niet van plan om doelloos door de wildernis te zwerven.’ ‘Ik... ik weet een goede plek.’ Silvara’s stem klonk zwakjes, en ze keek naar de grond. ‘Een geheime plek die alleen bij mijn volk bekend is. Daar zal ik jullie naartoe brengen.’ Ze sloeg haar handen ineen. ‘Toe, we moeten opschieten. We hebben niet veel tijd meer.’ ‘Ik breng de bol naar Sancrist,’ zei Derek, ‘en ik ga alleen. Sturm moet met jullie mee. Jullie
hebben een krijger nodig.’ ‘We hebben krijgers genoeg,’ zei Laurana. ‘Theros, mijn broer, de dwerg. Zelf heb ik ook al eens gevochten.’ ‘Ik ook,’ piepte Tasselhof. ‘De kender ook,’ voegde Laurana er grimmig aan toe. ‘En trouwens, het zal niet op bloedvergieten uitdraaien.’ Ze zag Sturms ongeruste gezicht en vroeg zich af wat er in hem omging. Haar stem verzachtte. ‘De beslissing is uiteraard aan Sturm zelf. Hij moet doen wat hij het beste acht, maar ik vind dat hij met Derek mee zou moeten gaan.’ ‘Daar ben ik het mee eens,’ bromde Flint. ‘Wij zijn immers niet degenen die in gevaar zullen verkeren. Zonder de drakenbol zijn we veiliger, want daar zijn de elfen immers op uit.’ ‘Ja,’ zei Silvara zachtjes, instemmend. ‘Zonder de bol zullen wij veiliger zijn. Jullie lopen veel meer gevaar.’ ‘Dan is het voor mij duidelijk,’ zei Sturm. ‘Ik ga met Derek mee.’ ‘En als ik je beveel achter te blijven?’ vroeg Derek op hoge toon. ‘Je hebt niets over me te zeggen,’ zei Sturm met een duistere blik in zijn bruine ogen. ‘Of ben je soms vergeten dat ik geen ridder ben?’ Er viel een diepe, pijnlijke stilte. Derek keek Sturm indringend aan. ‘Nee,’ zei hij, ‘en als het aan mij ligt, word je ook nooit ridder!’ Sturm kromp ineen alsof Derek hem een klap in het gezicht had gegeven. Toen slaakte hij een diepe zucht en stond op. Derek was zijn spullen al aan het verzamelen. Sturm deed het rustig aan. Heel weloverwogen tilde hij zijn rol dekens op. Laurana hees zichzelf overeind en liep op Sturm af. ‘Hier,’ zei ze terwijl ze iets uit haar reistas pakte. ‘Jullie zullen eten nodig hebben...’ ‘Je kunt ook met ons meegaan,’ zei Sturm zachtjes terwijl zij de mondvoorraad verdeelde. ‘Tanis weet dat we naar Sancrist gaan. Als hij kan, zal hij er zelf ook naartoe komen.’ Laurana’s ogen lichtten op. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Misschien is dat inderdaad een goed idee...’ Maar haar blik dwaalde af naar Silvara, die nog steeds de drakenbol, gewikkeld in haar mantel, met zich meedroeg. De wilde elf had haar ogen gesloten, bijna alsof ze in gedachten met een onzichtbare geest sprak. Zuchtend schudde Laurana haar hoofd. ‘Nee, ik moet bij haar blijven, Sturm,’ zei ze zachtjes. ‘Er klopt iets niet. Ik begrijp niet...’ Ze maakte haar zin niet af, niet in staat haar gedachten onder woorden te brengen. ‘Hoe zit het met Derek?’ vroeg ze. ‘Waarom wil hij met alle geweld alleen gaan? Het klopt wat de dwerg zegt over het gevaar. Als de elfen jullie gevangennemen zonder dat wij erbij zijn, zullen ze niet aarzelen om jullie te doden.’ Sturms gezicht was vertrokken van verbittering. ‘Moet je dat nog vragen? Heer Derek Kroonwacht die na een lange, afschuwelijk gevaarlijke reis alleen terugkeert met de felbegeerde drakenbol...’ Sturm haalde zijn schouders op. ‘Maar er staat ontzettend veel op het spel,’ zei Laurana verontwaardigd. ‘Daar heb je gelijk in, Laurana,’ antwoordde Sturm bars. ‘Er staat van alles op het spel. Meer dan je beseft, onder meer het leiderschap over de ridders van Solamnië. Ik kan het nu niet uitleggen…’ ‘Schiet op, Zwaardglans, als je nog mee wilt tenminste,’ grauwde Derek. Sturm nam het voedsel van Laurana aan en stopte het in zijn reistas. ‘Vaarwel, Laurana,’ zei hij. Hij maakte een buiging voor haar met de bescheiden hoffelijkheid die alles kenmerkte wat hij deed. ‘Vaarwel, Sturm, mijn vriend,’ fluisterde ze terwijl ze haar armen om hem heen sloeg. Hij beantwoordde haar omhelzing en drukte een tedere kus op haar voorhoofd.
‘We zullen de bol ter bestudering aan de wijze mannen geven. Binnenkort komt de Raad van de Wittesteen bij elkaar,’ zei hij. ‘De elfen zullen daarvoor worden uitgenodigd, aangezien ze een adviserende taak hebben. Je moet zo snel mogelijk naar Sancrist komen, Laurana. Je aanwezigheid zal hard nodig zijn.’ ‘Ik zal er zijn, als de goden het willen,’ zei Laurana. Ze keek naar Silvara, die Derek de drakenbol overhandigde. Een uitdrukking van onuitsprekelijke opluchting flitste over Silvara’s gezicht toen Derek zich omdraaide. Sturm nam afscheid en liep toen snel achter Derek aan door de sneeuw. De reisgenoten zagen een lichtflits toen het zonlicht op zijn schild viel. Opeens deed Laurana een stap naar voren. ‘Wacht!’ riep ze. ‘We moeten hen tegenhouden. Ze moeten de drakenlans ook meenemen.’ ‘Nee!’ riep Silvara. Ze zette het op een rennen om Laurana de pas af te snijden. Boos wilde Laurana het meisje uit de weg duwen, maar zodra ze het gezicht van de wilde elf zag, verstijfde ze. ‘Waar ben je mee bezig, Silvara?’ vroeg Laurana. ‘Waarom heb je hen weggestuurd? Waarom wilde je de groep zo graag in tweeën splitsen? Waarom geef je hun wel de bol, maar niet de lans mee. Silvara gaf geen antwoord. Ze haalde simpelweg haar schouders op en staarde Laurana aan met ogen zo blauw als de hemel. Laurana voelde haar wilskracht wegsijpelen onder invloed van die intens blauwe ogen. Op angstaanjagende wijze werd ze aan Raistlin herinnerd. Ook Gilthanas keek Silvara met een verbijsterd, bezorgd gezicht aan. Theros stond er grimmig en streng bij en wierp Laurana een blik toe, alsof hij haar twijfels begon te begrijpen. Ze konden zich echter niet verroeren. Ze waren volledig in Silvara’s ban, maar wat had ze nu eigenlijk met hen gedaan? Het enige wat ze konden doen was naar de wilde elf staren toen die kalm naar de plek liep waar Laurana in haar vermoeidheid haar reistas op de grond had laten vallen. Ze bukte en wikkelde het versplinterde stuk hout uit zijn doek. Toen hief ze hem omhoog. Zonlicht weerkaatste op Silvara’s haar, net als eerder op het schild van Sturm. ‘De drakenlans blijft bij mij,’ zei ze. Toen liet ze snel haar blik over de roerloze groep gaan en voegde eraan toe: ‘En jullie ook.’
7 Duistere reis. Achter hen schoof de sneeuw bulderend over de flank van de berg. Grote, witte plakken tuimelden in de pas, blokkeerden die en wisten de sporen van hun aanwezigheid uit. De echo’s van de magische donder die Gilthanas had opgeroepen galmden nog na, of misschien was het gewoon het gerommel van de stenen die langs de helling naar beneden stuiterden. Dat wisten ze niet zeker. Met Silvara voorop liepen de reisgenoten langzaam en voorzichtig over de paden naar het oosten. Waar mogelijk vermeden ze de sneeuw en liepen ze op de kale stenen. Ook liepen ze in elkaars voetstappen, zodat de achtervolgende elfen niet precies konden vaststellen met hoeveel ze waren. Ze waren zelfs zo voorzichtig dat Laurana zich zorgen begon te maken. ‘Vergeet niet dat we wel willen dat ze ons vinden,’ zei ze tegen Silvara toen ze door een met rotsen bezaaide, nauwe doorgang liepen. ‘Maak je geen zorgen. Ze zullen ons moeiteloos kunnen volgen,’ antwoordde Silvara. ‘Hoe weet je dat zo zeker?’ wilde Laurana vragen, maar toen gleed ze uit en kwam op handen en knieën terecht. Gilthanas hielp haar overeind. Met een grimas van pijn staarde ze Silvara zwijgend aan. Geen van hen, zelfs Theros niet, vertrouwde de plotselinge verandering die de wilde elf had ondergaan sinds de ridders waren vertrokken. Ze hadden echter geen keus; ze moesten haar wel volgen. ‘Omdat ze weten waar we naartoe gaan,’ antwoordde Silvara. ‘Het was slim van je dat je doorhad dat ik in de grot een boodschap voor hen had achtergelaten. Gelukkig heb je hem niet gevonden. Onder de takken die jij uit elkaar hebt geschopt — erg vriendelijk van je, overigens had ik een eenvoudige kaart getekend. Als ze die vinden, zullen ze denken dat ik hem heb gebruikt om jullie te laten zien waar we naartoe gaan. Dankzij jou ziet het er nu extra realistisch uit, Laurana.’ Haar stem klonk uitdagend, tot haar blik die van Gilthanas kruiste. De elfenheer wendde zich met een somber gezicht van haar af. Silvara’s zelfverzekerde toon verdween als sneeuw voor de zon en haar stem kreeg een smekende klank. ‘Ik heb het met een reden gedaan, met een goede reden. Zodra ik die sporen in de sneeuw zag, wist ik dat we ons moesten opsplitsen. Jullie moeten me geloven!’ ‘En de drakenbol? Wat deed je daarmee?’ vroeg Laurana op hoge toon. ‘N-niets,’ stamelde Silvara. ‘Je moet me vertrouwen!’ ‘Ik zou niet weten waarom,’ verklaarde Laurana kil. ‘Ik heb jullie niets gedaan...’ begon Silvara. ‘Tenzij je de ridders en de drakenbol in een dodelijke val hebt laten lopen!’ riep Laurana uit. ‘Nee!’ zei Silvara handenwringend. ‘Dat heb ik niet gedaan. Geloof me, ze zullen veilig zijn. Dat is vanaf het begin mijn plan geweest. Met de drakenbol mag niets gebeuren. Bovenal mag hij niet in handen van de elfen vallen. Daarom heb ik de ridders ermee weggestuurd. Daarom heb ik jullie helpen ontsnappen.’ Ze keek om zich heen en leek als een dier de lucht op te snuiven. ‘Kom, we zijn al veel te lang blijven staan.’ ‘Ik weet niet of we wel met je mee moeten gaan,’ zei Gilthanas bruusk. ‘Wat weet je over de drakenbol?’ ‘Vraag me dat niet!’ Opeens klonk Silvara’s stem diep en vol droefenis. Uit de blauwe ogen waarmee ze Gilthanas aankeek sprak zo veel liefde dat hij het niet kon verdragen. Hij schudde zijn hoofd om haar blik te kunnen ontwijken. Silvara pakte hem bij zijn arm. ‘Toe, shalori, mijn liefste,
vertrouw me. Weet je nog waar we bij de poel over hebben gepraat? Je zei dat je tegen de wensen van je volk bent ingegaan en jezelf tot een verschoppeling hebt gemaakt omdat je diep in je hart gelooft dat je er goed aan doet. Ik zei dat ik het begreep omdat ik dezelfde beslissing heb moeten nemen. Geloofde je me soms niet?’ Even bleef Gilthanas met gebogen hoofd staan. ‘Ik geloofde je,’ zei hij zachtjes. Hij trok haar naar zich toe en drukte een kus op haar zilverkleurige haar. ‘We gaan met je mee. Kom, Laurana.’ Met hun armen om elkaar heen sjokte het tweetal door de sneeuw. Laurana keek de anderen uitdrukkingsloos aan. Ze ontweken haar blik. Alleen Theros kwam naar haar toe. ‘Ik leef al bijna vijftig jaar op deze wereld, jongedame,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik weet dat dat niet lang is voor een elf. Maar wij mensen benutten onze jaren ten volle, we laten ze niet zomaar voorbijgaan. En ik kan jeéén ding vertellen: een oprechtere liefde dan die van dat meisje voor jouw broer heb ik nog nooit mogen aanschouwen. En hij houdt van haar. Het kwaad is niet tot een dergelijke liefde in staat. Alleen al vanwege die liefde zou ik hen volgen tot in het hol van een draak.’ De smid liep achter het tweetal aan. ‘Ook ik zou hen volgen tot in het hol van een draak, zeker als die bereid zou zijn mijn bevroren tenen te verwarmen.’ Flint stampte op de grond. ‘Kom, we gaan.’ Hij greep Tas vast en sleurde hem mee, achter de smid aan. Als enige bleef Laurana staan. Dat ook zij zou volgen, stond vast. Ze had geen keus. Ze wilde Theros geloven. Ooit zou ze hebben geloofd dat de wereld zo in elkaar zat. Maar nu wist ze dat veel dingen waarin ze had geloofd niet klopten. Waarom de liefde dan wel? Het enige wat ze voor haar geestesoog zag, waren de kolkende kleuren van de drakenbol. De reisgenoten reisden naar het oosten, in de richting van de sombere, vallende duisternis. Zodra ze de hoge bergpas achter zich hadden gelaten, werd ademhalen makkelijker. De bevroren rotsen maakten plaats voor stakerige dennen, en al snel bevonden ze zich midden in een bos. Vol zelfvertrouwen leidde Silvara hen uiteindelijk naar een in mist gehulde vallei. De wilde elf leek het niet meer belangrijk te vinden om hun sporen te verbergen. Het enige waar ze nu nog om gaf, was snelheid. Ze spoorde de groep aan alsof ze het wilde winnen van de zon. Toen de avond viel, lieten ze zich in de door bomen begrensde duisternis op de grond vallen, te moe om zelfs maar te eten. Silvara gunde hun pijnlijke lichamen echter maar een paar uurtjes rusteloze slaap. Zodra de rode en zilveren maan opkwamen, bijna vol nu, moesten ze weer verder. Als iemand vermoeid vroeg waarom ze zoveel haast had, antwoordde ze slechts: ‘Ze zijn dichtbij. Ze zijn heel dichtbij.’ Allemaal namen ze aan dat ze het over de elfen had, al had Laurana allang niet meer het gevoel dat ze door donkere gestalten werden achtervolgd. De dag brak aan, maar het licht werd tegengehouden door een mist zo dik dat Tasselhof het gevoel had dat hij er probleemloos een handvol van in zijn zak zou kunnen stoppen. De reisgenoten liepen dicht bij elkaar en moesten zelfs elkaars hand vasthouden om te voorkomen dat ze elkaar zouden kwijtraken. Het werd langzaam maar zeker warmer. Ze deden hun natte, zware mantels uit terwijl ze over een pad strompelden dat onder hun voeten uit het niets leek te ontstaan. Silvara liep voor hen uit. De zachte glans van haar zilverkleurige haar was hun enige baken. Eindelijk werd de grond onder hun voeten vlak, hielden de bomen op en liepen ze over gras dat door de winter bruin was geworden. Geen van allen konden ze ver kijken in de grijze mist, maar ze
hadden de indruk dat ze over een grote open plek liepen. ‘Dit is de Mistheemvallei,’ zei Silvara in antwoord op hun vragen. ‘Lang geleden, voor de Catastrofe, was dit een van de mooiste plekken op Krynn... Dat beweert mijn volk althans.’ ‘Misschien zou het hier nog steeds mooi zijn,’ mopperde Flint, ‘als die vervloekte mist er niet was.’ ‘Nee,’ zei Silvara bedroefd. ‘Zoals op zoveel plekken op deze wereld is de schoonheid van Mistheem vervlogen. Ooit leek Fort Mistheem boven op de mist te rusten, alsof het boven de wolken zweefde, ’s Ochtends werd de mist roze gekleurd door de opkomende zon, en tegen de middag trok hij op zodat de hoge torenspitsen van het fort tot mijlen in de omtrek zichtbaar waren, ’s Avonds keerde de mist weer en bedekte het fort als een deken, ’s Nachts viel het zachte licht van de rode en zilveren maan erop. Pelgrims kwamen vanuit de verste uithoeken van Krynn.’ Abrupt hield Silvara haar mond. ‘Hier slaan we vannacht ons kamp op.’ ‘Wat voor pelgrims?’ vroeg Laurana terwijl ze haar reistas op de grond liet vallen. Silvara haalde haar schouders op. ‘Weet ik niet,’ zei ze met afgewend gezicht. ‘Het is slechts een legende van mijn volk. Wie weet is het niet eens waar. Tegenwoordig komt hier in elk geval niemand meer.’ Ze liegt, dacht Laurana, maar ze zei niets. Ze was te moe om zich er druk om te maken. En zelfs Silvara’s zachte, vriendelijke stem leek onnatuurlijk luid en storend in de griezelige stilte. Zwijgend spreidden de reisgenoten hun dekens. Eveneens zwijgend aten ze wat. Lusteloos knabbelden ze aan het gedroogde fruit dat ze hadden meegenomen. Zelfs de kender was stil. De mist drukte als een loden last op hun schouders. Het enige wat ze hoorden was het gestage gedrup van water op de met dode bladeren bedekte bodem van het bos. ‘Slaap nu,’ zei Silvara zachtjes terwijl ze vlak naast Gilthanas haar deken spreidde, ‘want zodra de zilveren maan zijn hoogste punt bereikt, moeten we weer op pad.’ ‘Wat maakt het uit?’ vroeg de kender gapend. ‘We kunnen hem toch niet zien.’ ‘Toch moeten we dan vertrekken. Ik maak jullie wel wakker.’ ‘Zodra we terug zijn uit Sancrist, na de Raad van de Wittesteen, kunnen we trouwen,’ zei Gilthanas zachtjes tegen Silvara toen ze in elkaars armen onder zijn dekens lagen. Het meisje roerde zich in zijn armen. Hij voelde haar zachte haar langs zijn wang strijken, maar ze zei niets. ‘Maak je geen zorgen om mijn vader,’ zei Gilthanas glimlachend terwijl hij haar schitterende haar streelde, dat zelfs in het donker glansde. ‘Hij zal een tijdje streng en grimmig doen, maar ik ben de jongste broer en het kan niemand schelen wat er met mij gebeurt. Porthios zal vloeken en tieren, maar aan hem besteden we geen aandacht. We hoeven niet bij mijn volk te leven. Ik weet niet of ik me bij jouw volk zou kunnen handhaven, maar dat kan ik wel leren. Ik kan goed schieten met pijl en boog. En ik zou het fijn vinden als onze kinderen frank en vrij in de wildernis zouden kunnen opgroeien... Wat... Silvara, waarom huil je?’ Gilthanas hield haar dicht tegen zich aan terwijl ze haar gezicht tegen zijn schouder drukte en bitter snikte. ‘Stil maar, stil maar,’ fluisterde hij sussend, glimlachend in de duisternis. Wat waren vrouwen toch merkwaardige wezens. Hij vroeg zich af wat hij verkeerd had gezegd. ‘Sst, Silvara,’ prevelde hij. ‘Het komt wel goed.’ En Gilthanas viel in slaap, dromend over kinderen met zilverkleurig haar die door het groene bos renden. ‘Het is tijd. We moeten vertrekken.’
Laurana voelde een hand op haar schouder die haar zachtjes schudde. Ze schrok op uit een vage, beangstigende droom waarvan ze zich niets kon herinneren, en zag dat de wilde elf naast haar op haar knieën zat. ‘Ik ga de anderen wakker maken,’ zei Silvara, en met die woorden was ze weg. Vermoeider dan wanneer ze niet had geslapen, pakte Laurana werktuiglijk haar spullen in en wachtte rillend in de duisternis op de anderen. Naast zich hoorde ze de dwerg kreunen. De vochtige lucht bezorgde hem veel pijn in zijn gewrichten. De reis was Flint zwaar gevallen, besefte Laurana. Hoe oud was hij inmiddels, honderdvijftig? Een respectabele leeftijd voor een dwerg. Tijdens zijn ziekte op zee was zijn gezicht bleker geworden. Zijn lippen, die onder zijn baard maar net te zien waren, hadden een blauwe tint, en nu en dan drukte hij zijn hand tegen zijn borst. Hij hield echter stug vol dat hem niks mankeerde en hield hen op het pad goed bij. ‘Klaar voor de start!’ riep Tas. Zijn schrille stem galmde griezelig door de mist, en hij had sterk het gevoel dat hij iets had verstoord. ‘Het spijt me,’ zei hij ineenkrimpend. ‘Jemig,’ mompelde hij tegen Flint, ‘het lijkt wel of we in een tempel zijn.’ ‘Mond houden en lopen!’ snauwde de dwerg. Er vlamde een toorts op. De reisgenoten schrokken van het onverwachte, verblindende licht in Silvara’s handen. ‘We hebben licht nodig,’ zei ze voordat iemand tegenwerpingen kon maken. ‘Maak je geen zorgen. De vallei waarin we ons bevinden is verzegeld. Lang geleden waren er twee ingangen. De ene leidde naar het land van de mensen, waar de ridders hun buitenpost hadden. De andere leidde naar het land van de ogers in het oosten. Beide passen zijn tijdens de Catastrofe verloren gegaan. We hoeven niet bang te zijn. Ik heb jullie hiernaartoe gebracht langs een weg die alleen ik ken.’ ‘En je volk,’ hielp Laurana haar op barse toon herinneren. ‘Ja, mijn volk...’ zei Silvara, en tot Laurana’s verbazing trok ze bleek weg. ‘Waar breng je ons naartoe?’ drong Laurana aan. ‘Dat zie je vanzelf. We zijn er binnen een uur.’ De reisgenoten keken elkaar aan en richtten toen hun vragende blikken op Laurana. Verdorie, dacht ze. ‘Verwacht van mij geen antwoorden!’ zei ze boos. ‘Wat willen jullie dan doen? Hier blijven, verdwaald in de mist...’ ‘Ik zal jullie niet verraden,’ mompelde Silvara moedeloos. ‘Toe, vertrouw me nog heel even.’ ‘Loop maar,’ zei Laurana vermoeid. ‘We komen wel achter je aan.’ De mist leek zich nog dichter om hen heen samen te pakken, tot het licht van Silvara’s toorts het enige was wat de duisternis nog op afstand hield. Ze hadden geen idee in welke richting ze trokken. Het landschap was onveranderlijk. Ze liepen door hoog gras. Er waren geen bomen. Nu en dan doemde er een groot rotsblok op uit de duisternis, maar daar bleef het bij. Van nachtvogels of andere dieren was geen spoor te bekennen. Wel hing er een sfeer van ongeduld en onrust die steeds sterker werd, tot ze het allemaal voelden. Ze liepen zo snel mogelijk, maar bleven te allen tijde binnen de lichtkring van de toorts. Zonder enige waarschuwing bleef Silvara staan. ‘We zijn er,’ zei ze en ze hief de toorts boven haar hoofd. Het licht sneed door de mist, en ze zagen allemaal iets schaduwachtigs. In eerste instantie doemde het zo spookachtig uit de mist op dat de reisgenoten het niet konden plaatsen. Silvara ging dichterbij staan. Nieuwsgierig maar angstig volgden ze haar. De stilte van de nacht werd verbroken door een geborrel als van kokend water in een enorme
ketel. De mist werd dichter en het werd warm en benauwd. ‘Warmwaterbronnen!’ zei Theros toen het opeens tot hem doordrong. ‘Natuurlijk, dat verklaart de constante mist. En die donkere vorm...’ ‘Is de brug die eroverheen loopt,’ antwoordde Silvara. Ze liet het toortslicht schijnen op wat ze nu herkenden als een glinsterende stenen brug boven het water dat onder hen borrelde en warme stoomwolken veroorzaakte. ‘Moeten we daaroverheen?’ riep Flint vol ontsteltenis uit terwijl hij keek naar het zwarte, kolkende water. ‘Moeten we over…’ ‘Dit is de Overgangsbrug,’ zei Silvara. Het antwoord van de dwerg bestond uit een moeizaam slikken. De Overgangsbrug was een lange, gladde boog van zuiver wit marmer. Aan weerszijden waren reliëfs aangebracht van ridders die in een lange rij over het borrelende water liepen. De brug verhief zich zo ver dat ze door de kolkende mist het hoogste punt niet konden zien. En hij was oud, zo oud dat Flint, die eerbiedig zijn hand op de verweerde steen legde, de bouwstijl niet herkende. Het was geen werk van elfen, dwergen of mensen. Wie was verantwoordelijk voor dit schitterende staaltje vakmanschap? Toen zag hij dat er geen balustrades waren, niets dan de marmeren brug zelf, en die was glad en vochtig van de stoom die aanéén stuk door uit het warme, borrelende water opsteeg. ‘Daar kunnen we niet overheen,’ zei Laurana met bevende stem. ‘En nu kunnen we geen kant op...’ ‘We kunnen er wel overheen,’ zei Silvara, ‘want we zijn ontboden.’ ‘Ontboden?’ herhaalde Laurana geërgerd. ‘Door wie? En waar moeten we naartoe?’ ‘Wacht maar af,’ zei Silvara kortaf. Ze wachtten. Iets anders konden ze toch niet doen. Allemaal staarden ze in het licht van de toorts om zich heen, maar het enige wat ze zagen was de stoom die uit het water opsteeg, en het enige wat ze hoorden was het gorgelen van de bronnen. ‘Dit is de tijd van Solinari,’ zei Silvara opeens, en met een grote armzwaai wierp ze haar toorts in het water. De duisternis slokte hen op. Onwillekeurig gingen ze dichter bij elkaar staan. Samen met het licht leek ook Silvara te zijn verdwenen. Gilthanas riep haar, maar ze gaf geen antwoord. Toen leek de mist in glanzend zilver te veranderen. Ze konden weer iets zien, en nu zagen ze Silvara’s donkere silhouet in de mist. Ze stond aan de voet van de brug omhoog te staren naar de hemel. Langzaam stak ze haar handen op, en langzaam week de mist uiteen, als twee handen met lange, sierlijke vingers. Aan de met sterren bezaaide hemel stond de zilveren maan, vol en stralend. Silvara sprak vreemde woorden, en het maanlicht hulde haar in zijn schijnsel. Het scheen op het borrelende water en deed het sprankelen als dansend zilver. Het scheen op de marmeren brug en blies de ridders die eeuwig het water overstaken leven in. Het kwam echter niet door die prachtige taferelen dat de reisgenoten elkaar met bevende handen vastpakten en elkaar omhelsden. Het kwam niet door het maanlicht op het water dat Flint keer op keer de naam van Reorx uitsprak in het eerbiedigste gebed dat ooit over zijn lippen was gekomen, of dat Laurana haar hoofd tegen de schouder van haar broer legde, terwijl haar blik werd vertroebeld door tranen, of dat Gilthanas haar stevig vasthield, overweldigd door angst, ontzag en eerbied. Hoog boven hen, zo hoog dat hij met zijn kop de maan uit de lucht had kunnen stoten, zweefde een beeld van een draak, uit de flank van een berg gehouwen. In het licht van de maan had het een zilveren glans.
‘Waar zijn we?’ vroeg Laurana zachtjes. ‘Wat is dit voor een plek?’ ‘Zodra je de Overgangsbrug bent overgestoken, sta je voor het monument van de Zilveren Draak,’ antwoordde Silvara al even zachtjes. ‘Die bewaakt de graftombe van Huma, ridder van Solamnië.’
8 De graftombe van Huma. In het licht van Solinari glansde de Overgangsbrug over de borrelende bronnen van de Mistheemvallei als een zilveren ketting van zuivere parels. ‘Vrees niet,’ zei Silvara opnieuw. ‘De oversteek is alleen moeilijk voor hen die met kwade bedoelingen de graftombe willen betreden.’ De reisgenoten lieten zich echter niet zo gemakkelijk overtuigen. Angstig beklommen ze de paar treden die hen naar de brug zelf brachten. Van daaruit stapten ze aarzelend op de marmeren boog die zich voor hen omhoog welfde, vochtig glanzend door de stoom uit de bronnen. Silvara stak als eerste over, met lichte, soepele tred. De anderen liepen een stuk voorzichtiger achter haar aan en bleven zo goed mogelijk op het midden van de brug. Aan de andere kant van de brug torende het monument van de Draak hoog boven hen uit. Ze wisten dat ze moesten opletten waar ze liepen, maar hun blik werd telkens weer getrokken door dat beeld. Keer op keer waren ze gedwongen te blijven staan om er vol ontzag naar te staren, terwijl onder hen de warmwaterbronnen borrelden en stoomden. ‘Ik durf te wedden dat dat water heet genoeg is om vlees in te koken,’ zei Tasselhof. Plat op zijn buik tuurde hij over de rand van het hoogste punt van de boogbrug. ‘Ik w-wed dat ik j-jou er ook in k-kan k-koken,’ stamelde de doodsbange dwerg, die op handen en voeten over de brug kroop. ‘Moet je kijken, Flint! Let op, ik heb een stuk vlees in mijn tas. Ik pak een touwtje en dan laten we het in het water zakken...’ ‘Loop door!’ brulde Flint. Met een zucht maakte Tas zijn buidel dicht. ‘Er valt met jou ook geen lol te beleven,’ klaagde hij, en hij liet zich op zijn achterwerk aan de andere kant van de brug afglijden. Voor de rest van de reisgenoten was het een angstaanjagende oversteek, en allemaal slaakten ze een diepe zucht van verlichting toen ze aan de andere kant van de brug eindelijk weer vaste grond onder de voeten hadden. Niemand had tijdens de oversteek iets tegen Silvara gezegd, want ze werden te zeer in beslag genomen door de noodzaak om levend aan de overkant te komen. Zodra ze er echter waren, begon Laurana meteen vragen te stellen. ‘Waarom heb je ons hiernaartoe gebracht?’ ‘Vertrouw je me nu nog steeds niet?’ vroeg Silvara bedroefd. Laurana aarzelde. Haar blik werd opnieuw getrokken door de enorme stenen draak, die een kroon van sterren leek te dragen. De stenen bek was opengesperd in een geluidloze kreet, en er lag een felle blik in de stenen ogen. De vleugels waren uit de flank van de berg gehouwen. Een klauw zo dik als de stammen van honderd vall enbomen was naar voren uitgestoken. ‘Je stuurt de drakenbol weg en brengt ons dan naar een monument dat is opgedragen aan een draak,’ zei Laurana na een tijdje met bevende stem. ‘Wat moet ik dan denken? En je beweert dat dit de graftombe van Huma is. We weten niet eens of Huma wel echt heeft geleefd of gewoon een legende is. Kun je bewijzen dat dit zijn laatste rustplaats is? Ligt zijn lichaam hier?’ ‘N-nee,’ stamelde Silvara. ‘Zijn lichaam is verdwenen, net als…’ ‘Net als wat?’ ‘Net als de lans die hij droeg, de Drakenlans die hij heeft gebruikt om de Draak van Alle en
Geen Kleuren te doden.’ Zuchtend boog Silvara het hoofd. ‘Kom binnen,’ smeekte ze, ‘en rust goed uit vannacht. Morgen zal alles duidelijk worden, dat beloof ik.’ ‘Ik vind niet...’ begon Laurana. We gaan naar binnen!’ zei Gilthanas ferm. ‘Je gedraagt je als een verwend kind, Laurana. Waarom zou Silvara ons bewust in gevaar brengen? Als hier nog een draak leefde, zou iedereen op Ergoth dat toch zeker weten. Dan kon hij lang geleden iedereen op dit eiland al gedood hebben. Ik voel geen kwade aanwezigheid hier, alleen een diepe, oeroude vrede. En het is een volmaakte schuilplaats. Binnenkort zullen de elfen het bericht ontvangen dat de bol veilig in Sancrist is aangekomen. Dan zullen ze hun zoektocht staken en kunnen we weggaan. Dat klopt toch, Silvara? Daarom heb je ons toch hiernaartoe gebracht?’ ‘Ja,’ zei Silvara zachtjes. ‘D-dat was mijn plan. Kom nu snel, nu de zilveren maan nog schijnt, want alleen dan kunnen we naar binnen.’ Met Silvara’s hand in de zijne liep Gilthanas de glanzend zilveren mist in. Tas huppelde met dansende buidels voor hen uit. Flint en Theros volgden iets langzamer, en Laurana nog trager. Haar angsten waren niet weggenomen door Gilthanas’ nonchalante uitleg en Silvara’s schoorvoetende instemming. Ze kon echter nergens anders naartoe, en ze moest toegeven dat ze bijzonder nieuwsgierig was. Het gras aan de andere kant van de brug was vlak en lag plat door de vochtige stoomwolken, maar de grond begon te rijzen toen ze het lijf van de uit de bergwand gehakte draak bereikten. Opeens bereikte Tasselhofs stem hen vanuit de mist, want hij was ver voor de groep uit gerend. ‘Raistlin!’ hoorden ze hem verstikt uitroepen. ‘Hij is in een reus veranderd!’ ‘De kender is gek geworden,’ zei Flint met een somber soort tevredenheid. ‘Ik heb het altijd al gedacht...’ De reisgenoten renden op Tasselhof af, die wijzend op en neer stond te springen. Happend naar adem bleven ze naast hem staan. ‘Bij de baard van Reorx,’ verzuchtte Flint vol ontzag. ‘Het is inderdaad Raistlin!’ Uit de kolkende mist doemde een negen voet hoog stenen standbeeld op, een volmaakte weergave van de jonge magiër. Het klopte tot in het kleinste detail, want er was zelfs gedacht aan de cynische, verbitterde uitdrukking op zijn gezicht en zijn ogen met de zandlopervormige pupillen. ‘En daar is Caramon!’ riep Tas uit. Een paar passen verderop stond een tweede standbeeld, van de krijger en tweelingbroer van de magiër deze keer. ‘En Tanis...’ fluisterde Laurana angstig. ‘Wat is dit voor een kwade magie?’ ‘Het is geen kwade magie,’ zei Silvara, ‘tenzij je zelf het kwaad met je meebrengt. In dat geval zou je op de standbeelden de gezichten van je ergste vijanden hebben gezien. De angst en afschuw die ze bij je zouden opwekken, zouden je ervan weerhouden om naar binnen te gaan. Maar jullie zien alleen je vrienden, dus kunnen jullie veilig binnentreden.’ ‘Ik zou Raistlin niet bepaald tot mijn vrienden rekenen,’ mompelde Flint. ‘Ik ook niet,’ zei Laurana. Huiverend en aarzelend liep ze langs de kille beeltenis van de magiër. Zijn gitzwarte gewaad van obsidiaan glansde in het licht van de maan. Laurana herinnerde zich levendig de nachtmerrie over Silvanesti, en ze huiverde toen ze binnentrad in wat ze nu herkende als een kring van stenen beelden, die allemaal een opvallende, welhaast beangstigende gelijkenis vertoonden met haar vrienden. In die stille stenen ring stond een kleine tempel. Het eenvoudige rechthoekige gebouw waarvan de bovenkant in de mist verdween, stond op een achthoekige verhoging van glanzende traptreden. Ook de tempel was opgetrokken uit obsidiaan,
waarop talloze druppeltjes van de eeuwige mist fonkelden, en zag eruit alsof het nog maar een paar dagen geleden was gebouwd. De scherpe, strakke lijnen van de reliëfs vertoonden geen teken van slijtage. Nog steeds trokken ridders, ieder met een drakenlans, ten strijde tegen enorme monsters. De draken krijsten geluidloos hun doodskreet, doorboord door de lange, dunne staken. ‘In deze tempel is het lichaam van Huma opgebaard,’ zei Silvara zachtjes terwijl ze hen voorging, de trap op. Koude bronzen deuren zwaaiden open op geruisloze scharnieren zodra Silvara ze aanraakte. Onzeker bleven de reisgenoten op de trap staan die helemaal om de zuilengalerij van de tempel heen liep. Maar zoals Gilthanas al had gezegd, voelden ze geen kwade aanwezigheid. Laurana herinnerde zich nog levendig de tombe van de Koninklijke Garde in de Sla-Mori, en de doodsangst die ze hadden gevoeld voor de ondode wachters die eeuwig de wacht hielden bij hun dode koning KithKanan. In deze tempel voelde ze slechts rouw en verdriet, getemperd door de wetenschap dat er een grote overwinning was behaald, dat er een strijd was gewonnen die een hoge tol had geëist, maar die eeuwige rust en vrede had gebracht. Laurana voelde haar last lichter worden en haar hart opveren. Haar eigen rouw en verdriet leken hier minder te worden. Ze werd herinnerd aan haar eigen overwinningen en triomfen. Een voor een betraden alle reisgenoten de tombe. Achter hen vielen de bronzen deuren dicht, en het werd volledig donker. Toen laaide er een vuur op. Silvara had een toorts in haar hand, die ze kennelijk van de muur had gehaald. Even vroeg Laurana zich af hoe ze erin was geslaagd hem aan te steken, maar die onbeduidende vraag ontglipte haar zodra ze vol ontzag de tombe bekeek. Het vertrek was leeg, afgezien van een uit obsidiaan vervaardigde baar die in het midden stond en die werd gedragen door beelden van ridders. Het lichaam van de ridder die er had moeten liggen, was echter verdwenen. Aan de voet lag een oud schild, met ernaast een zwaard dat leek op dat van Sturm. De reisgenoten staarden zwijgend naar de oude voorwerpen. Allemaal hadden ze het gevoel dat ze de droevige sereniteit die er heerste zouden bezoedelen als ze iets zeiden, en niemand raakte de voorwerpen aan, zelfs Tasselhof niet. ‘Kon Sturm hier maar bij zijn,’ prevelde Laurana terwijl ze met tranen in haar ogen om zich heen keek. ‘Dit móét wel Huma’s laatste rustplaats zijn... en toch…’ Ze kon de groeiende onrust die haar bekroop niet verklaren. Het was geen angst, maar iets wat leek op de sfeer die ze had gevoeld toen ze in de vallei waren aangekomen: een soort ongeduld. Silvara stak nog meer toortsen aan die aan de muur hingen, en de reisgenoten liepen nieuwsgierig rond door de tombe. Die was niet groot. De baar stond in het midden en tegen de muren stonden stenen bankjes, waarschijnlijk bedoeld als zitplaats voor de rouwenden terwijl ze de laatste eer bewezen. Helemaal achterin stond een klein stenen altaar. In het oppervlak ervan waren de symbolen van de ridderordes uitgesneden: de kroon, de roos, de ijsvogel. Er lagen gedroogde rozenblaadjes en kruiden, en de zoete geur ervan hing zelfs na al die eeuwen nog steeds in de lucht. Onder het altaar, verzonken in de stenen vloer, zat een grote ijzeren plaat. Terwijl Laurana nieuwsgierig naar die plaat stond te kijken, kwam Theros naast haar staan. ‘Wat zou dat zijn, denk je?’ vroeg ze. ‘Een put?’ ‘Laten we eens kijken,’ bromde de smid. Hij bukte, pakte de ring die aan de plaat bevestigd was met zijn zilveren hand vast en trok eraan. In eerste instantie gebeurde er niets. Vervolgens vouwde Theros zijn andere hand ook om de ring en trok er uit alle macht aan. Met een geluid als een kreun kwam de ijzeren plaat los, en met een geschraap en gepiep dat de rillingen over je rug deed lopen schoof hij over de vloer.
‘Wat heb je gedaan?’ Silvara, die droevig naar de baar had staan kijken, draaide zich met een ruk naar hen om. Theros ging verbaasd rechtop staan toen hij hoorde hoe schril haar stem klonk. Onwillekeurig deinsde Laurana achteruit, bij het gat in de vloer vandaan. Beiden staarden ze naar Silvara. ‘Kom daar niet bij in de buurt!’ waarschuwde de wilde elf met bevende stem. ‘Blijf op afstand! Het is gevaarlijk!’ Laurana herstelde zich snel. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ze koeltjes. ‘Hier is al eeuwen niemand meer geweest, ofwel soms?’ ‘Nee,’ zei Silvara. Ze beet op haar lip. ‘Ik... ik weet het vanwege de... legenden van mijn volk…’ Zonder acht te slaan op het meisje liep Laurana naar de rand van het gat en tuurde erin. Het was stikdonker. Zelfs toen ze de toorts erbij hield die Flint voor haar van de muur had gehaald, kon ze niets zien. Er kwam een vage, muffe lucht uit het gat, maar dat was alles. ‘Ik denk niet dat het een put is,’ zei Tas, die dicht bij Laurana ging staan om goed te kunnen kijken. ‘Blijf erbij vandaan, toe!’ smeekte Silvara. ‘Ze heeft gelijk, kleine dief.’ Theros greep Tas vast en trok hem bij het gat vandaan. ‘Als je daarin valt, kom je misschien wel helemaal aan de andere kant van de wereld uit.’ ‘Echt waar?’ vroeg Tasselhof ademloos. ‘Zou ik echt helemaal naar de andere kant vallen, Theros? Ik vraag me af hoe dat zou zijn. Zouden daar ook mensen zijn? Zoals wij?’ ‘Geen kenders, hopelijk,’ mopperde Flint. ‘Anders zijn ze inmiddels allemaal aan verregaande stupiditeit gestorven. En trouwens, iedereen weet dat de wereld op het aambeeld van Reorx rust. Als je naar de andere kant valt, kom je terecht tussen zijn hamerslagen en de wereld die nog wordt gesmeed. Mensen aan de andere kant, wat een kolder!’ Snuivend keek hij toe terwijl Theros vruchteloos probeerde de plaat op zijn plek te schuiven. Tasselhof stond er nog steeds nieuwsgierig naar te staren. Uiteindelijk was Theros gedwongen het op te geven, maar hij keek de kender net zo lang boos aan tot die met een zucht naar de stenen baar slenterde om daar verlangend naar het schild en het zwaard te gaan staan staren. Flint trok aan Laurana’s mouw. Ze was heel ergens anders met haar gedachten, dus vroeg ze afwezig: ‘Wat is er?’ ‘Ik weet iets van steenbewerking,’ zei de dwerg zachtjes, ‘en er is hier iets heel merkwaardigs aan de hand.’ Hij zweeg even en keek naar Laurana, bang dat ze hem zou uitlachen. Maar ze luisterde aandachtig naar hem. ‘De tombe en de standbeelden eromheen zijn het werk van mensen. Ze zijn oud...’ ‘Oud genoeg om de tombe van Huma te zijn?’ vief Laurana hem in de rede. ‘Jazeker, helemaal.’ De dwerg knikte nadrukkelijk. ‘Maar dat grote beest buiten’ — hij gebaarde in de richting van de reusachtige stenen draak — ‘is niet door mensenhanden, elfenhanden of dwergenhanden vervaardigd.’ Laurana knipperde niet-begrijpend met haar ogen. ‘En het is nog ouder,’ zei de dwerg. Zijn stem werd hees. ‘Zo oud dat dit’ — hij gebaarde naar de tombe — ‘in vergelijking bijna... modern is.’ Laurana begon het te begrijpen. Toen Flint zag dat ze haar ogen opensperde, knikte hij langzaam en plechtig. ‘Dat beeld is niet van de hand van een wezen dat op twee benen op Krynn rondloopt,’ zei hij. ‘Het moet een enorm sterk wezen zijn geweest,’ prevelde Laurana. ‘Een reusachtig wezen…’
‘Met vleugels...’ ‘Met vleugels.’ Opeens zweeg Laurana. Een rilling van angst liep over haar rug toen ze iemand plechtig woorden hoorde uitspreken, woorden die ze herkende als de vreemde, ijle taal van de magie. ‘Nee!’ Ze draaide zich om en hief instinctief haar hand om zichzelf te beschermen tegen de betovering, wetend dat het zinloos was. Bij het altaar stond Silvara rozenblaadjes in haar hand te verkruimelen en zachtjes woorden te prevelen. Laurana vocht tegen de magische slaperigheid die haar overviel. Ze viel op haar knieën, vervloekte haar dwaasheid en klampte zich aan een stenen bankje vast om niet te vallen. Maar het hielp niet. Toen ze haar door slaap vertroebelde ogen opsloeg, zag ze Theros omvallen en Gilthanas op de grond zijgen. Achter haar snurkte de dwerg al voordat zijn hoofd tegen het bankje sloeg. Ze hoorde gekletter, het geluid van een schild dat op de grond viel. Toen was er opeens de geur van rozen.
9 De verrassende ontdekking van de kender. Tasselhof hoorde Silvara vreemde woorden uitspreken die hij herkende als een toverspreuk. In een instinctieve reactie greep hij het schild dat op de baar lag en gaf er een ruk aan. Het zware schild viel boven op hem, kletterde galmend tegen de vloer en drukte hem plat tegen de grond. Tas ging er volledig onder schuil. Hij bleef doodstil liggen tot hij hoorde dat Silvara klaar was. Zelfs toen wachtte hij nog een tijdje om te zien of hij soms in een kikker zou veranderen of in vlammen zou opgaan of zoiets interessants. Dat gebeurde niet, tot zijn grote teleurstelling. Hij hoorde Silvara niet eens meer. Uiteindelijk ging het hem vervelen om in het donker op de koude stenen vloer te liggen, dus kroop hij zo stilletjes als een neerdwarrelend veertje onder het grote schild vandaan. Al zijn vrienden lagen te slapen. Dus dat was de spreuk die ze had gebruikt. Maar waar was Silvara? Was ze een of ander verschrikkelijk monster gaan halen om hen te verslinden? Voorzichtig tilde Tas zijn hoofd op, zodat hij over de baar heen kon gluren. Tot zijn verbijstering zag hij Silvara bij de ingang van de tombe op haar hurken zitten. Ze wiegde heen en weer en kreunde zachtjes. ‘Hoe kan ik hiermee doorgaan?’ hoorde Tas haar tegen zichzelf zeggen. ‘Ik heb hen hier gebracht. Is dat niet genoeg? Nee!’ Diep ongelukkig schudde ze haar hoofd. ‘Nee, ik heb de bol weggestuurd. Ze weten niet hoe ze hem moeten gebruiken. Ik moet de eed verbreken. Het is zoals je al zei, zuster, de keus is aan mij. Maar wat is het moeilijk! Ik hou van hem...’ Snikkend en verdwaasd in zichzelf mompelend begroef Silvara haar gezicht in haar handen. Zoveel verdriet had de teerhartige kender nog nooit gezien, en hij wilde niets liever dan haar troosten. Toen besefte hij echter dat het niet zo best klonk wat ze allemaal zei over een eed die ze moest verbreken en een keus die moeilijk was. Nee, dacht Tas, ik kan maar beter maken dat ik hier wegkom voordat ze beseft dat haar spreuk zijn uitwerking op mij heeft gemist. Silvara blokkeerde echter de ingang van de tombe. Hij kon proberen om langs haar heen te sluipen... Tas schudde zijn hoofd. Te riskant. Het gat! Meteen klaarde hij op. Dat wilde hij toch al wat beter bekijken. Hij kon alleen maar hopen dat de deksel er nog aflag. Op zijn tenen sloop de kender om de baar heen naar het altaar. Daar was het gapende gat, nog steeds open. Theros lag ernaast te slapen als een os, met zijn hoofd op zijn zilveren arm. Na een vluchtige blik achterom op Silvara liep Tas geruisloos naar de rand. Het zou in elk geval een betere plek zijn om zich te verschuilen dan waar hij nu was. Er was geen trap, maar hij zag handgrepen aan de muur. Een behendige kender als hij zou probleemloos naar beneden moeten kunnen klimmen. Misschien leidde het gat wel naar buiten. Opeens hoorde Tas achter zich een geluid. Silvara, die zuchtend in beweging kwam... Zonder er verder over na te denken liet Tas zich stilletjes in het gat zakken en begon aan de afdaling. De wanden waren glad van het vocht en het mos, en de handgrepen zaten ver uit elkaar. Gemaakt voor mensen, dacht hij gepikeerd. Niemand dacht ooit aan de kleine lieden! Hij was zo druk bezig met andere dingen dat hij de edelstenen pas zag toen hij er bijna bovenop stond. ‘Bij de baard van Reorx!’ vloekte hij. (Hij was erg gesteld op die verwensing, die hij van Flint
had overgenomen.) Zes prachtige edelstenen, elk zo groot als zijn vuist, waren in een horizontale kring in de wand van de schacht geplaatst. Ze waren bedekt met mos, maar Tas kon inéén oogopslag zien hoe kostbaar ze waren. ‘Waarom zou iemand zulke schitterende edelstenen hier neerleggen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Ik durf te wedden dat het een dief was. Ik kan ze wel loswrikken, dan geef ik ze terug aan de rechtmatige eigenaar.’ Hij legde zijn hand op een van de edelstenen. Een sterke windvlaag schoot door de schacht en rukte de kender van de muur met het gemak waarmee een winterse storm een blaadje van een boom rukt. Terwijl hij viel, keek Tas omhoog, en hij zag het verlichte gat boven aan de schacht steeds kleiner worden. Even vroeg hij zich af hoe groot die hamer van Reorx eigenlijk was, maar toen kwam er een eind aan zijn val. Even deed de wind hem over de kop tuimelen. Toen veranderde hij van richting en blies hem opzij. Dus ik ga toch niet naar de andere kant van de wereld, dacht hij teleurgesteld. Zuchtend zeilde hij door een nieuwe tunnel, waarna hij opeens opsteeg. Een krachtige wind blies hem door een schacht omhoog. Het was een ongebruikelijke ervaring, en tamelijk opwindend. Instinctief spreidde hij zijn armen om te zien of hij de zijkanten kon aanraken van wat het ook was waarin hij zich bevond. Zodra hij dat deed, merkte hij dat hij sneller steeg, zwevend op de sterke luchtstroom. Misschien ben ik dood, dacht Tas. Ik ben dood en nu ben ik lichter dan de lucht. Hoe kan ik dat controleren? Hij liet zijn armen zakken en zocht verwoed naar zijn buidels. De kender wist het niet zeker, want hij had slechts een heel vage notie van het leven na de dood, maar hij had sterk het gevoel dat hij zijn spullen niet zou mogen meenemen. Nee, alles was er nog. Tas slaakte een zucht van verlichting, die echter overging in een moeizaam slikken toen hij besefte dat hij afremde en zelfs begon te zakken. Hoe kan dat nou, dacht hij geschrokken, maar toen besefte hij dat hij beide armen strak langs zijn lichaam hield. Snel stak hij ze weer uit, en inderdaad, nu steeg hij weer. Ervan overtuigd dat hij niet dood was, gaf hij zich over aan de vlucht. Hij genoot ervan. Fladderend met zijn handen draaide de kender zich op zijn rug, zodat hij kon zien waar hij naartoe ging. Aha, ver boven hem was een lichtpuntje dat snel groter en feller werd. Nu kon hij zien dat hij in een schacht zweefde, maar deze was veel langer dan de schacht waar hij in was gevallen. ‘Wacht maar tot Flint dit hoort!’ zei hij verlangend. Toen ving hij een glimp op van zes edelstenen, net als in de andere schacht. De suizende wind nam in kracht af. Juist op het moment dat hij besloot dat hij best kon wennen aan vliegen als een manier van leven, bereikte Tas de mond van de schacht. De luchtstroom hield hem op gelijke hoogte met de stenen vloer van een met toortsen verlicht vertrek. Tas wachtte nog even om te zien of hij verder zou vliegen, en wapperde zelfs even met zijn armen, maar er gebeurde niets. Kennelijk was zijn vlucht ten einde. Als ik hier toch ben, kan ik net zo goed even rondkijken, dacht de kender met een zucht. Hij sprong uit de luchtstroom, landde lichtvoetig op de stenen vloer en ging op verkenning uit. Aan de muur hingen verscheidene brandende toortsen die het vertrek in een felle, witte gloed hulden. Deze ruimte was veel groter dan de graftombe. Hij stond onder aan een brede trap. De enorme stenen platen op de treden waren, net als al het andere steen in de kamer, zuiver wit, heel anders dan het zwarte steen van de tombe. De trap boog af naar rechts en leidde zo te zien naar een andere verdieping in dezelfde ruimte. Boven zich zag hij een balustrade in het verlengde van de trap, dus kennelijk was daar een soort balkon. Tas brak zijn nek bijna, zo ver rekte hij hem om alles goed te kunnen zien, en hij dacht in het licht van de toortsen op de tegenoverliggende muur felgekleurde
vegen en vlekken te zien. Wie had die toortsen eigenlijk aangestoken, vroeg hij zich af. Wat is dit voor iets? Hoort het nog bij Huma’s tombe, of ben ik de Drakenberg ingevlogen? Wie woont hier? Die toortsen zijn niet vanzelf in brand gevlogen! Bij die gedachte pakte Tas voor de zekerheid zijn kleine dolk uit zijn tuniek. Met zijn wapen in zijn hand liep hij de brede trap op, en hij kwam inderdaad op een balkon uit. Het was een enorme ruimte, maar in het flakkerende licht kon hij er maar weinig van zien. Reusachtige pilaren ondersteunden het plafond. Vanaf het balkon liep een tweede trap naar alweer een volgende verdieping. Tas draaide zich om en leunde tegen de balustrade om de muur achter zich te kunnen bekijken. ‘Bij de baard van Reorx!’ zei hij zachtjes. ‘Moet je dat zien!’ ‘Dat’ was een schilderij. Een muurschildering, om precies te zijn. Hij begon pal tegenover Tas, boven aan de trap, en liep helemaal om het balkon heen door,één en al schitterende kleur. De kender had weinig belangstelling voor kunst, maar zelfs hij kon zich niet herinneren dat hij ooit zoiets moois had gezien. Of wel? Om de een of andere reden kwam het hem bekend voor. Ja, hoe langer hij ernaar keek, hoe sterker hij het gevoel kreeg dat hij het al eens had gezien. Tas bestudeerde de schildering terwijl hij in zijn geheugen groef. Recht tegenover hem was een afschuwelijk tafereel afgebeeld, van draken in alle soorten, maten en kleuren die het land overspoelden. Steden gingen in vlammen op, net als Tarsis. Gebouwen stortten in, mensen sloegen op de vlucht. Het was een afschuwelijk beeld, en de kender liep er snel langs. Met zijn blik strak op de muurschildering gericht liep hij over het balkon verder. Hij had net het middelste deel bereikt toen hij een kreetje slaakte. ‘De Drakenberg! Daar staat hij, op de muur!’ fluisterde hij, maar tot zijn schrik weergalmde zijn gefluister aan alle kanten. Na een snelle blik om zich heen sloop hij naar de andere kant van het balkon. Hij boog over de balustrade heen om de schildering beter te bekijken. Het was inderdaad een afbeelding van de Drakenberg, waar hij zich nu bevond. Alleen was de berg afgebeeld alsof een reus hem met zijn zwaard precies doormidden had gehakt. ‘Prachtig!’ verzuchtte de kender, die dol was op kaarten. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘het is een plattegrond. En daar ben ik nu. Ik ben in de berg terechtgekomen.’ Hij keek nog eens om zich heen, en opeens snapte hij het. ‘Ik bevind me in de keel van de draak. Daarom heeft dit vertrek zo’n merkwaardige vorm.’ Hij draaide zich weer om naar de plattegrond. ‘Dat is de muurschildering en dat is het balkon waar ik op sta. En de zuilen...’ Langzaam draaide hij helemaal om zijn as. ‘Ja, dat is de brede trap.’ Opnieuw bekeek hij de plattegrond. ‘Hij leidt helemaal naar de kop! En daar is de schacht waar ik door omhoog ben gekomen. Een soort windkamer. Maar wie heeft dit gebouwd... en waarom?’ Tasselhof liep verder over het balkon, in de hoop dat hij in de muurschildering een aanwijzing zou vinden. Rechts van de galerij was nog een gevecht afgebeeld, maar dit vervulde hem niet met afschuw. Er waren rode, zwarte, blauwe en witte draken die vuur en ijs spuwden, maar er waren andere draken die tegen ze vochten, zilveren en gouden draken... ‘Ik weet het weer!’ riep Tasselhof. Schreeuwend als een wildeman begon de kender op en neer te springen. ‘Ik weet het weer! Ik weet het weer! Het was in Pax Tharkas. Fizban heeft het me laten zien. Er zijn ook goede draken op de wereld. Zij zullen ons helpen vechten tegen de slechte draken! We hoeven ze alleen maar te vinden. En daar heb je de drakenlansen!’ ‘Potverdorie!’ snauwde iemand ergens onder de kender. ‘Je kunt hier niet eens rustig een dutje doen. Wat is dat allemaal voor kabaal? Je maakt genoeg herrie om de doden te doen ontwaken!’
Geschrokken draaide Tasselhof zich om, met zijn dolk in de aanslag. Hij had durven zweren dat hij alleen was. Maar nee. In een donker hoekje buiten het bereik van het toortslicht stond een stenen bank waarop een donkere, gemantelde figuur had gelegen die nu rechtop ging zitten. Hij schudde met zijn hoofd, rekte zich uit, stond op en liep snel de trap op, op de kender af. Tas had niet kunnen ontsnappen al had hij het gewild, en in feite was hij bijzonder nieuwsgierig. Hij deed zijn mond al open om het vreemde wezen te vragen wat hij was en waarom hij de keel van de Drakenberg had uitgekozen om een dutje in te doen, toen de figuur de lichtkring binnenstapte. Het was een oude man. Het was... Tasselhofs dolk viel kletterend op de vloer. Slapjes liet hij zich tegen de balustrade vallen. Voor de eerste, laatste en enige keer in zijn leven was Tasselhof Klisvoet sprakeloos. ‘F-F-F...’ Er kwam geen woord over zijn lippen, alleen wat gekras. ‘Nou, wat is er? Zeg op!’ snauwde de oude man, die dreigend boven hem uittorende. ‘Daarnet maakte je nog kabaal voor tien. Wat is er aan de hand? Is je soms iets in het verkeerde keelgat geschoten?’ ‘F-F-F...’ stotterde Tas zwakjes. ‘Ach, arme jongen. Je stottert nogal, hè? Spraakgebrek. Triest, triest. Hier...’ De oude man rommelde in zijn gewaad en maakte de ene zak na de andere open terwijl Tasselhof bevend naar hem staarde. ‘Aha,’ zei de oude man. Hij haalde een muntje tevoorschijn, drukte het in de gevoelloze hand van de kender en vouwde diens kleine, verstijfde vingers eroverheen. ‘En nu wegwezen. Ga maar een priester zoeken...’ ‘Fizban!’ wist Tasselhof eindelijk uit te brengen. ‘Waar?’ De oude man draaide zich met een ruk om, hief zijn staf en staarde angstig in de duisternis. Toen leek er een gedachte bij hem op te komen. Hij draaide zich weer om en vroeg op luide fluistertoon aan Tas: ‘Zeg eens, weet je zeker dat je die Fizban hebt gezien? Die is toch dood?’ ‘Ik dacht in elk geval van wel...’ zei Tas ellendig. ‘Dan moet hij niet zo lopen ronddolen en mensen aan het schrikken maken!’ verklaarde de oude man boos. ‘Ik zal eens een hartig woordje met hem spreken. Hé, jij daar!’ riep hij streng. Tas stak zijn bevende hand uit en trok de oude man aan zijn gewaad. ‘Ik... ik weet het niet helemaal zeker, m-maar ik geloof dat jij Fizban bent.’ ‘Nee, echt?’ vroeg de oude man verbijsterd. ‘Ik voelde me vanochtend wel een beetje ziekjes, maar ik had geen idee dat het zo erg was.’ Hij liet zijn schouders hangen. ‘Dus ik ben dood. Kapoeres. De pijp uit. Ik heb de kraaienmars geblazen.’ Wankel liep hij naar een bankje en plofte erop neer. ‘Was het een mooie begrafenis?’ vroeg hij. ‘Waren er veel mensen? Zijn er eenentwintig saluutschoten afgevuurd? Dat heb ik altijd gewild, eenentwintig saluutschoten bij mijn begrafenis.’ ‘Ik, eh...’ stamelde Tas, die zich afvroeg wat een saluutschot was. ‘Nou, het was eerder een... herdenkingsdienst, zou je kunnen zeggen. Zie je, we konden je... eh... Hoe zal ik het eens uitdrukken?’ ‘Stoffelijke overschot?’ opperde de oude man behulpzaam. ‘Eh... stoffelijke overschot... niet vinden.’ Tas bloosde. ‘We hebben wel gezocht, maar het stikte van de kippenveren... en er was een zwarte elf... en volgens Tanis mochten we van geluk spreken dat we er levend vanaf waren gekomen...’ ‘Kippenveren!’ zei de oude man verontwaardigd. ‘Wat hebben kippenveren met mijn begrafenis te maken?’ ‘We, eh... Jij, ik en Sestun. Herinner je je Sestun nog, de greppeldwerg? Nou, in Pax Tharkas was er zo’n gigantische ketting. En zo’n grote rode draak. We klampten ons vast aan de ketting en de
draak spuwde er vuur op en toen brak hij en toen vielen we...’ — Tas begon op dreef te raken, want dit was een van zijn lievelingsverhalen geworden — ‘en toen wist ik dat we er geweest waren. We zouden doodvallen. Het was zeker zeventig voet naar beneden,’ — (telkens als Tas het verhaal vertelde werd die afstand groter)— ‘en jij was als eerste gevallen en ik hoorde je een spreuk opzeggen...’ ‘Ja, ik ben best een goede tovenaar, moet je weten.’ ‘Eh... ja,’ stamelde Tas, waarna hij snel verderging. ‘Je zei een spreuk op, vederval of zoiets. Maar goed, je zei alleen het eerste woord, “veder”, en opeens’ — de kender spreidde met een uitdrukking van ontzag op zijn gezicht zijn handen toen hij weer voor zich zag wat er was gebeurd — ‘waren er miljoenen kippenveren...’ ‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg de oude man dwingend terwijl hij Tas een por gaf. ‘O, eh... Nou, op dat punt wordt het allemaal een beetje, eh... vaag,’ zei Tas. ‘Ik hoorde een kreet en een bons. Eigenlijk meer een klets, en toen d-d-dacht ik dat jij dat was.’ ‘Ik?’ schreeuwde de oude man. ‘Een klets!’ Hij keek de kender woedend aan. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven gekletst!’ ‘En toen vielen Sestun en ik op de kippenveren, samen met de ketting. Ik heb gezocht, echt waar.’ Tas’ ogen vulden zich met tranen toen hij terugdacht aan zijn hartverscheurende zoektocht naar het lichaam van de oude man. ‘Maar er waren te veel veren... En buiten was een enorm tumult ontstaan omdat de draken slaags waren geraakt. Sestun en ik wisten de uitgang te bereiken, en toen kwamen we Tanis tegen, en ik wilde terug om nog een keer naar je te zoeken, maar dat mocht niet…’ ‘Dus heb je me onder een berg kippenveren laten liggen?’ ‘Het was echt een heel mooie herdenkingsdienst,’ stamelde Tas. ‘Goudmaan heeft een toespraak gehouden, en Elistan ook. Elistan ken je niet, maar je kent Goudmaan toch nog wel? En Tanis?’ ‘Goudmaan...’ prevelde de oude man. ‘O ja. Mooi meisje. En er was een grote, streng kijkende kerel die verliefd op haar was.’ ‘Waterwind!’ zei Tas opgewonden. ‘En Raistlin?’ ‘Magere knul. Verdomd goede tovenaar,’ zei de oude man ernstig, ‘maar het wordt nooit wat met hem als hij niet wat aan die hoest doet.’ ‘Je bent echt Fizban!’ zei Tas. Opgetogen sprong hij op de oude man af, sloeg zijn armen om hem heen en omhelsde hem stevig. ‘Al goed, al goed,’ zei Fizban gegeneerd terwijl hij Tas zachtjes op zijn rug klopte. ‘Zo kan ‘ie wel weer. Straks kreuk je mijn gewaad nog. Niet snotteren. Daar kan ik niet tegen. Zakdoekje nodig?’ ‘Nee, ik heb er al een...’ ‘Zo, dat is beter. Hé, krijg nou wat, volgens mij is dat mijn zakdoek. Dat zijn mijn initialen.’ ‘O ja? Dan heb je hem zeker laten vallen.’ ‘Nu weet ik weer wie je bent!’ zei de oude man luid. ‘Jij bent Tas-sel... Tassel-nog-iets...’ ‘Tasselhof. Tasselhof Klisvoet,’ antwoordde de kender. ‘En ik ben...’ De oude man zweeg. ‘Hoe zei je ook alweer dat ik heette?’ ‘Fizban.’ ‘Fizban. O ja...’ De oude man keek even peinzend voor zich uit en schudde toen zijn hoofd. ‘Ik dacht werkelijk dat hij dood was...’
10 Silvara’s geheim. ‘Hoe heb je het eigenlijk overleefd?’ vroeg Tas terwijl hij wat gedroogd fruit uit een buidel haalde om met Fizban te delen. De oude man keek weemoedig voor zich uit. ‘Ik dacht echt dat ik het niét had overleefd,’ zei hij verontschuldigend. ‘Dus het spijt me, ik heb geen flauw idee. Maar nu ik erover nadenk: sinds die tijd kan ik geen hap kip meer door mijn keel krijgen.’ Hij keek de kender sluw aan. ‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ ‘Ik ben met een stel vrienden van me meegekomen. De anderen zwerven nog ergens rond, als ze tenminste nog leven.’ Hij snufte. ‘Ze leven nog. Maak je geen zorgen.’ Fizban gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Denk je echt?’ Tas klaarde meteen op. ‘Maar goed, we zijn hier dus samen met Silvara…’ ‘Silvara!’ De oude man sprong zo plotseling overeind dat zijn witte haar wild golfde. De vage uitdrukking op zijn gezicht verdween als sneeuw voor de zon. ‘Waar is ze?’ vroeg de oude man streng. ‘En je vrienden, waar zijn die?’ ‘B-beneden,’ stamelde Tas, geschrokken van de plotselinge verandering die de oude man had ondergaan. ‘Silvara heeft een betovering over hen uitgesproken.’ ‘O ja, is dat zo?’ mopperde de oude man. ‘Dat zullen we nog wel eens zien. Kom mee.’ Hij liep over het balkon weg, zo snel dat Tas moest rennen om hem bij te houden. ‘Waar waren ze, zei je?’ vroeg de oude man, die boven aan de trap bleef staan. ‘En wees precies,’ snauwde hij. ‘Eh... de tombe! Huma’s tombe. Ik denk tenminste dat het Huma’s tombe is. Dat zei Silvara namelijk.’ ‘Hm. Nou, dan hoeven we in elk geval niet te lopen.’ Hij liep de trap af naar het gat waardoor Tas omhoog was gekomen en stapte er middenin. Moeizaam slikkend volgde Tas zijn voorbeeld, waarbij hij zich stevig aan het gewaad van de oude man vasthield. Ze zweefden boven niets dan duisternis en voelden koele lucht langs zich heen omhoogstromen. ‘Naar beneden,’ beval Fizban. Ze gingen omhoog, richting het plafond van de bovenste galerij. De haren rezen Tas te berge. ‘Naar beneden, zei ik!’ riep de oude man woedend, terwijl hij dreigend met zijn staf naar het gat zwaaide. Er klonk een slurpend geluid, waarop ze allebei zo snel het gat in werden gezogen dat Fizbans hoed van zijn hoofd vloog. Hij lijkt precies op de hoed die hij in het hol van de rode draak is kwijtgeraakt, dacht Tas. Die was ook zo krom en vormeloos, en leek ook een eigen wil te hebben. Fizban graaide er wild naar, maar greep mis. De hoed kwam echter op een afstandje van een voet of vijftig rustig achter hen aan. Gefascineerd staarde Tas in de diepte, en hij wilde een vraag stellen, maar Fizban legde hem het zwijgen op. Met zijn staf stevig in zijn hand begon de oude magiër in zichzelf te mompelen, terwijl hij een merkwaardig teken in de lucht maakte. Laurana opende haar ogen. Ze lag op een koud stenen bankje naar een zwart, glinsterend plafond te staren. Even had ze geen idee waar ze was, maar toen keerden haar herinneringen terug. Silvara!
Snel kwam ze overeind en blikte ze om zich heen. Flint zat kreunend in zijn nek te wrijven. Theros keek verward en met knipperende ogen om zich heen. Gilthanas was al overeind gekomen en stond achter in de tombe van Huma te staren naar iets bij de deur. Toen Laurana op hem afliep, draaide hij zich om. Met zijn vinger tegen zijn lippen knikte hij in de richting van de deur. Daar zat Silvara met haar hoofd op haar armen bitter te snikken. Laurana aarzelde. De boze woorden die op haar lippen lagen, stierven een stille dood. Dit was zeker niet wat ze had verwacht. Wat had ze dan wel verwacht, vroeg ze zich af. Dat ze nooit meer wakker zou worden, hoogstwaarschijnlijk. Er moest een verklaring zijn. Ze deed een stap naar voren. ‘Silvara...’ begon ze. Het meisje sprong overeind. Haar betraande gezicht was bleek van schrik. ‘Waarom zijn jullie wakker? Hoe hebben jullie mijn betovering van je afgeschud?’ zei ze ontzet, met haar rug tegen de muur. ‘Dat doet er niet toe,’ zei Laurana, ook al had ze geen idee waarom ze wakker was geworden. ‘Leg eens uit…’ ‘Dat was ik,’ verkondigde iemand met diepe stem. Laurana en de anderen draaiden zich om, en zagen een oude man met een witte baard en een muisgrijs gewaad plechtig opstijgen uit het gat in de grond. ‘Fizban!’ fluisterde Laurana vol ongeloof. Er klonk een metaalachtige bons. Flint was van zijn stokje gegaan, maar niemand wierp zelfs maar een blik in zijn richting. In plaats daarvan stonden ze vol ontzag naar de oude magiër te staren. Toen wierp Silvara zich met een schrille kreet plat op de koude stenen vloer, bevend en jammerend. Zonder acht te slaan op het gestaar van de anderen liep Fizban door de tombe langs de baar en de bewusteloze dwerg naar Silvara toe. Achter hem klauterde Tasselhof juist uit het gat. ‘Kijk eens wie ik heb gevonden!’ zei de kender trots. ‘Fizban! En ik heb gevlogen, Laurana. Ik sprong in het gat en toen vloog ik zomaar omhoog. En daarboven is een muurschildering met gouden draken, en toen ging Fizban rechtop zitten, en hij ging tegen me tekeer, en... ik moet toegeven dat ik me even heel erg vreemd voelde. Mijn stem deed het niet meer, en... Wat is er met Flint gebeurd?’ ‘Sst, Tas,’ zei Laurana zwakjes, nog steeds met haar blik op Fizban gericht. Die had zich op zijn knieën laten zakken en schudde de wilde elf heen en weer. ‘Silvara, wat heb je gedaan?’ vroeg Fizban streng. Op dat moment dacht Laurana dat ze zich misschien vergist had. Dit moest een andere oude man zijn, gekleed in het oude gewaad van de magiër. Deze machtige man met het strenge gezicht leek in elk geval in niets op de verwarde oude magiër uit haar herinnering. Maar nee, dat gezicht zou ze overal herkennen, om over die hoed nog maar te zwijgen! Terwijl ze naar het tweetal keek, had Laurana de indruk dat ze werden omhuld door een grote, ontzagwekkende kracht. Ze voelde een enorm verlangen om weg te rennen en te blijven lopen tot haar benen haar niet meer konden dragen. Maar ze kon zich niet verroeren. Ze kon slechts staren. ‘Wat heb je gedaan, Silvara?’ drong Fizban aan. ‘Je hebt je eed verbroken!’ ‘Nee!’ kreunde het meisje, kronkelend aan de voeten van de oude magiër. ‘Nee. Nog niet...’ ‘Je loopt op de aarde rond in een ander lichaam en bemoeit je met de zaken van mensen en elfen. Dat is al erg genoeg. Maar je hebt hen ook nog eens hier naartoe gebracht.’ Silvara’s betraande gezicht was vertrokken van smart. Laurana voelde de tranen ongehinderd over haar eigen gezicht stromen. ‘Goed dan!’ riep Silvara opstandig uit. ‘Ik heb mijn eed verbroken, of dat was ik in elk geval van plan. Ik heb hen hier naartoe gebracht. Ik moest wel! Ik heb de ellende en het lijden met eigen
ogen aanschouwd. En trouwens,’— haar stem werd een fluistering en haar ogen kregen een niets ziende blik— ‘ze hadden een bol…’ ‘Ja,’ zei Fizban zachtjes. ‘Een drakenbol. Meegenomen uit het IJsmuurkasteel. Hij is in jouw bezit gekomen. Wat heb je ermee gedaan, Silvara? Waar is hij nu?’ ‘Ik heb hem weggestuurd...’ antwoordde Silvara nauwelijks verstaanbaar. Fizban leek ter plekke ouder te worden. Zijn gezicht stond vermoeid. Met een diepe zucht leunde hij zwaar op zijn staf. ‘Waar heb je hem naartoe gestuurd, Silvara? Waar is de drakenbol nu?’ ‘S-Sturm heeft hem,’ mengde Laurana zich angstig in het gesprek. ‘Hij is ermee naar Sancrist gegaan. Wat betekent dat? Is Sturm in gevaar?’ ‘Wie?’ Fizban tuurde over zijn schouder. ‘O, hallo, lief kind.’ Hij glimlachte stralend naar haar. ‘Wat leuk om je weer eens te zien. Hoe is het met je vader?’ ‘Mijn vader...’ Verward schudde Laurana haar hoofd. ‘Luister, oude man, mijn vader is even niet belangrijk. Wie…’ ‘En je broer is er ook.’ Fizban stak zijn hand uit naar Gilthanas. ‘Goed je te zien, jongen. En jou, beste man.’ Hij maakte een buiging voor de verbijsterde Theros. ‘Een zilveren arm, hm? Wel, wel,’— hij wierp een steelse blik op Silvara — ‘wat een toeval. Theros IJzerfeld, nietwaar? Ik heb veel over je gehoord. En mijn naam is...’ De oude man zweeg en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Mijn naam is...’ ‘Fizban,’ vulde Tasselhof behulpzaam aan. ‘Fizban.’ De oude man knikte glimlachend. Laurana dacht dat ze de oude tovenaar een waarschuwende blik op Silvara zag werpen. Het meisje boog haar hoofd, alsof er een geluidloos, geheim teken tussen hen was uitgewisseld. Maar voordat Laurana wijs kon worden uit haar over elkaar buitelende gedachten, wendde Fizban zich weer tot haar. ‘Nu vraag je je zeker af, Laurana, wie Silvara is. Het is aan haar jullie dat te vertellen, want ik moet nu weg. Ik heb een lange reis voor de boeg.’ ‘Moet ik het vertellen?’ vroeg Silvara zachtjes. Ze zat nog steeds op haar knieën, en terwijl ze sprak, keek ze steels naar Gilthanas. Fizban volgde haar blik. Zodra hij het aangeslagen gezicht van de elfenheer zag, verzachtten zijn trekken. Toen schudde hij droevig zijn hoofd. Silvara stak in een smekend gebaar haar handen naar hem uit. Fizban liep op haar af, pakte haar handen vast en hielp haar overeind, waarop ze haar armen om hem heen sloeg. Hij hield haar dicht tegen zich aan. ‘Nee, Silvara,’ zei hij op vriendelijke, tedere toon. ‘Je hoeft het hun niet te vertellen. Je hebt dezelfde keus als je zuster indertijd. Je kunt er ook voor zorgen dat ze vergeten dat ze hier ooit zijn geweest.’ Opeens was het diepe blauw van haar ogen de enige kleur die Silvara nog in haar gezicht had. ‘Maar dat zou betekenen...’ ‘Ja, Silvara,’ antwoordde Fizban. ‘Dat is aan jou.’ Hij gaf het meisje een kus op haar voorhoofd. ‘Vaarwel, mijn kind.’ Hij draaide zich om naar de anderen. ‘Dag, dag. Leuk jullie weer eens te hebben gezien. Ik ben een beetje gepikeerd over die kippenveren, maar... ik neem het jullie niet kwalijk.’ Hij bleef even ongeduldig staan wachten en keek toen boos naar Tasselhof. ‘Ga je mee of niet? Ik heb niet de hele nacht de tijd.’ ‘Mee? Met jou?’ riep Tas uit. Met een bons liet hij Flints hoofd op de stenen vloer vallen, en hij stond op. ‘Natuurlijk, ik ga even mijn reistas pakken...’ Toen zweeg hij en keek naar de bewusteloze dwerg. ‘Flint...’
‘Met hem komt het wel goed,’ beloofde Fizban. ‘Je zult niet lang van je vrienden gescheiden zijn. We zien ze...’ — Hij fronste en mompelde wat bij zichzelf. ‘Zeven dagen, plus drie,één onthouden, hoeveel is zeven keer vier? Nou ja, zo rond Hongertijd. Dan wordt de raadsvergadering gehouden. Kom mee nu. Ik heb werk te doen. Je vrienden zijn in goede handen. Silvara zal voor hen zorgen, nietwaar, lieve kind?’ Hij draaide zich om naar de wilde elf. ‘Ik zal het hun vertellen,’ beloofde ze bedroefd, met haar blik op Gilthanas gericht. De elfenheer staarde haar en Fizban met een bleek gezicht aan. Angst verspreidde zich door zijn ziel. Silvara slaakte een zucht. ‘Je hebt gelijk. Ik heb de eed allang verbroken. Ik moet afmaken waar ik aan begonnen ben.’ ‘Als jij dat het beste acht.’ Fizban streek Silvara even over haar zilverkleurige haar. Toen draaide hij zich om. ‘Zal ik gestraft worden?’ vroeg ze, juist op het moment dat de oude man de duisternis instapte. Fizban bleef staan. Hoofdschuddend keek hij achterom. ‘Sommigen zouden zeggen dat je nu al wordt gestraft, Silvara,’ zei hij zachtjes. ‘Maar wat je doet, doe je uit liefde. Je hebt zelf je keuze bepaald, en daarmee ook je straf.’ De oude man verdween in de duisternis. Tasselhof rende achter hem aan. Zijn buidels dansten om hem heen. ‘Dag, Laurana! Dag, Theros! Zorg goed voor Flint!’ In de stilte die volgde, hoorde Laurana de stem van de oude man. ‘Hoe luidde die naam ook alweer? Fizbol, Flitsbel…’ ‘Fizban!’ antwoordde Tas schril. ‘Fizban... Fizban...’ prevelde de oude man. Alle ogen waren op Silvara gericht. Ze was nu kalm en straalde innerlijke rust uit. Hoewel haar gezicht intens verdrietig stond, was het niet het gekwelde, bittere verdriet dat ze eerder hadden gezien. Dit was een soort rouw, de stille, berustende droefheid van iemand die nergens spijt van heeft. Ze liep op Gilthanas af, pakte zijn handen vast en keek hem zo liefdevol aan dat de elfenheer zich gezegend voelde, al wist hij dat ze op het punt stond hem vaarwel te zeggen. ‘Ik raak je kwijt, Silvara,’ prevelde hij met haperende stem. ‘Ik zie het in je ogen. Maar ik begrijp niet waarom! Je houdt van me...’ ‘Ik hou van je, elfenheer,’ zei Silvara zachtjes. ‘Ik heb van je gehouden vanaf het moment dat ik je gewond op het strand zag liggen. Toen je me aankeek en naar me glimlachte, wist ik dat het lot dat mijn zuster ten deel was gevallen ook mij zou treffen.’ Ze zuchtte. ‘Maar dat is het risico dat we nemen als we deze vorm aannemen. We nemen onze eigen kracht mee, maar zijn tegelijkertijd vatbaar voor de zwakheden van ons gekozen lichaam. Maar is het wel een zwakheid? Lief te hebben…’ ‘Silvara, ik begrijp het niet!’ riep Gilthanas uit. ‘Dat komt nog wel,’ beloofde ze zachtjes. Ze hief het hoofd. Gilthanas nam haar in zijn armen. Ze drukte haar gezicht tegen zijn borst. Hij drukte een kus op haar prachtige, zilverkleurige haar en drukte haar met een snik tegen zich aan. Laurana wendde zich af. Dit verdriet kon ze niet aanzien. Haar eigen tranen verdringend keek ze om zich heen, en haar blik viel op de dwerg. Ze pakte zijn drinkzak en sprenkelde wat water over zijn gezicht. Knipperend opende Flint zijn ogen. Hij staarde even naar Laurana voordat hij zijn bevende hand naar haar uitstak.
‘Fizban!’ fluisterde de dwerg hees. ‘Ik weet het,’ zei Laurana, die zich afvroeg hoe Flint zou reageren als hij hoorde dat Tas weg was. ‘Fizban is dood!’ zei Flint. ‘Dat heeft Tas zelf gezegd. Dood gebleven onder een berg kippenveren!’ Moeizaam ging hij overeind zitten. ‘Waar is dat leeghoofd van een kender?’ ‘Hij is weg, Flint,’ antwoordde Laurana. ‘Hij is met Fizban mee.’ ‘Weg?’ niet-begrijpend keek de dwerg om zich heen. ‘Heb je hem laten weggaan? Met die oude man?’ ‘Ik ben bang van wel ‘Heb je hem met een dode oude man laten meegaan?’ ‘Ik had niet veel keus.’ Laurana glimlachte. ‘Het was zijn eigen beslissing. Hij redt zich wel. ‘Waar zijn ze naartoe?’ Flint stond op en hees zijn reistas op zijn schouders. ‘Je kunt niet achter hen aan gaan,’ zei Laurana. ‘Toe, Flint.’ Ze sloeg haar arm om de schouders van de dwerg. ‘Ik heb je nodig. Je bent Tanis’ oudste vriend en mijn raadsheer...’ ‘Maar hij is zonder mij weggegaan,’ zei Flint klagerig. ‘Hoe kon hij dat nou doen? Ik heb hem niet eens zien vertrekken.’ ‘Je bent flauwgevallen...’ ‘Absoluut niet!’ brulde de dwerg. ‘Je... je was helemaal van de wereld,’ stamelde Laurana. ‘Ik val nooit flauw!’ verklaarde de dwerg verontwaardigd. ‘Het was zeker de dodelijke ziekte die ik op de boot heb opgelopen, die weer de kop opstak.’ Flint liet zijn reistas vallen en ging er met hangende schouders naast zitten. ‘Die stomme kender. Gaat hij ervandoor met een dode oude man.’ Theros kwam op Laurana af en nam haar terzijde. ‘Wie was die oude man?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘Dat is een lang verhaal.’ Laurana zuchtte. ‘En ik weet niet eens zeker of ik die vraag wel kan beantwoorden.’ ‘Hij komt me bekend voor.’ Fronsend schudde Theros zijn hoofd. ‘Maar ik kan me niet herinneren waar ik hem eerder heb gezien, al doet hij me denken aan Soelaas en de Herberg van het Laatste Huis. En hij wist wie ik was...’ De smid staarde naar zijn zilveren hand. ‘Ik voelde een schok door me heen gaan toen hij naar me keek, alsof ik een boom was die door de bliksem werd geraakt.’ De grote smid huiverde, maar wierp toen een vluchtige blik op Silvara en Gilthanas. ‘En wat heeft dat te betekenen?’ ‘Ik denk dat dat zo meteen eindelijk duidelijk wordt,’ zei Laurana. ‘Je had gelijk,’ zei Theros. ‘Jij vertrouwde haar niet…’ ‘Maar om de verkeerde redenen,’ gaf Laurana schuldbewust toe. Met een zucht maakte Silvara zich los uit Gilthanas’ armen. De elfenheer liet haar met tegenzin los. ‘Gilthanas,’ zei ze nadat ze bevend had ingeademd, ‘haal een toorts van de muur en houd die voor me omhoog.’ Gilthanas aarzelde. Toen volgde hij bijna boos haar aanwijzingen op. ‘Houd hem hier maar omhoog,’ zei ze terwijl ze zijn hand leidde, tot ze baadde in het felle licht van de toorts. ‘En kijk nu naar mijn schaduw, op de muur achter me,’ zei ze met trillende stem. Het was doodstil in de tombe, afgezien van het gesputter van de brandende toorts. Silvara’s schaduw verscheen op de koude stenen muur achter haar. De reisgenoten staarden ernaar, en even konden ze geen woord uitbrengen.
De schaduw op de muur was niet die van een jonge elfenmaagd. Het was die van een draak. ‘Jij bent een draak!’ zei Laurana ongelovig en diep geschokt. Ze legde haar hand op haar zwaard, maar Theros hield haar tegen. ‘Nee!’ zei hij opeens. ‘Ik weet het weer. Die oude man...’ Hij keek naar zijn arm. ‘Nu weet ik het weer. Hij kwam altijd in de Herberg van het Laatste Huis. Alleen droeg hij toen andere kleren. Hij was geen magiër, maar het was dezelfde man, daar durf ik mijn hand onder te verwedden. Hij vertelde de kinderen verhalen. Verhalen over goede draken. Gouden draken en...’ ‘... zilveren draken,’ vulde Silvara Theros’ zin aan. Ze keek naar hem. ‘Ik ben een zilveren draak. Mijn zuster was de zilveren draak die van Huma hield en samen met hem vocht tijdens die laatste grote slag...’ ‘Nee!’ Gilthanas smeet de toorts op de grond. Even bleef die flakkerend aan zijn voeten liggen, maar toen stampte hij hem boos uit. Silvara keek hem met droevige ogen aan en stak haar hand troostend naar hem uit. Gilthanas deinsde terug voor haar aanraking en staarde haar vol ontzetting aan. Langzaam liet Silvara haar hand zakken. Ze zuchtte zachtjes en knikte. ‘Ik begrijp het,’ prevelde ze. ‘Het spijt me.’ Gilthanas begon te beven. Toen boog hij gekweld voorover. Theros sloeg zijn sterke armen om hem heen, bracht hem naar een bankje toe en legde zijn mantel over hem heen. ‘Het gaat wel,’ mompelde Gilthanas. ‘Ik wil even alleen zijn, even nadenken. Dit is krankzinnig! Het iséén grote nachtmerrie. Een draak!’ Hij kneep zijn ogen dicht alsof hij het liefst met blindheid zou worden geslagen. ‘Een draak...’ fluisterde hij gedesillusioneerd. Theros klopte hem zachtjes op de arm en keerde toen terug naar de anderen. Waar zijn de andere goede draken?’ vroeg Theros. ‘De oude man zei dat het er veel waren. Zilveren draken, gouden draken...’ We zijn met veel,’ antwoordde Silvara schoorvoetend. ‘Zoals de zilveren draak die we in IJsmuur hebben gezien!’ zei Laurana. ‘Dat was een goede draak. Als jullie met zoveel zijn, sla dan de handen ineen! Help ons in de strijd tegen de kwade draken!’ ‘Nee!’ riep Silvara fel. Haar blauwe ogen spoten vuur, en Laurana deinsde achteruit voor haar woede. ‘Waarom niet?’ ‘Dat kan ik je niet vertellen.’ Silvara kneep nerveus haar handen tot vuisten. ‘Het heeft iets te maken met die eed,’ hield Laurana vol. ‘Of niet soms? De eed die je hebt verbroken. En die straf waar je Fizban naar vroeg...’ ‘Ik kan het je niet vertellen!’ antwoordde Silvara met zachte, maar hartstochtelijke stem. ‘Wat ik heb gedaan is al erg genoeg. Maar ik moest iets doen! Ik kon het leed van onschuldige mensen niet langer aanzien. Denkend dat ik misschien kon helpen, heb ik de vorm van een elf aangenomen en gedaan wat ik kon. Ik heb hard gewerkt om te proberen de elfen te verenigen, en ik slaagde erin hen ervan te weerhouden de wapens tegen elkaar op te nemen, maar het dreigde alsnog uit de hand te lopen. Toen kwamen jullie, en besefte ik dat we in groot gevaar verkeerden, groter dan iemand van ons zich ooit had kunnen indenken. Want jullie hadden...’ Haar stem haperde. ‘De drakenbol!’ zei Laurana opeens. ‘Ja.’ Wanhopig balde Silvara haar vuisten. ‘Ik wist dat ik een beslissing moest nemen. Jullie hadden de bol, maar ook de lans. De lans en de bol, allebei binnen mijn bereik! Samen! Het was een teken, dacht ik, maar ik wist niet wat ik moest doen. Ik besloot de bol hier naartoe te brengen, waar
hij voorgoed veilig zou zijn. Maar zodra we onderweg waren, besefte ik dat de ridders hem nooit hier zouden willen laten. Dat zou uitlopen op een conflict. Dus toen ik mijn kans schoon zag, heb ik hen met de bol weggestuurd.’ Ze liet haar schouders zakken. ‘Kennelijk was dat de verkeerde beslissing, maar hoe kon ik dat weten?’ ‘Waarom?’ vroeg Theros streng. ‘Wat kun je met die bol doen? Is hij kwaadaardig? Heb je die ridders hun noodlot tegemoet laten gaan?’ ‘Een groot kwaad,’ prevelde Silvara. ‘Of een groot goed. Wie zal het zeggen? Zelfs ik begrijp niets van de drakenbollen. Ze zijn lang geleden vervaardigd door de allermachtigste magiegebruikers.’ ‘Maar in het boek dat Tas heeft gelezen stond dat ze kunnen worden gebruikt om draken te beheersen!’ verklaarde Flint. ‘Hij heeft het door een of andere bril gelezen. “De bril van het ware zicht” noemde hij het. Hij zei dat die niet liegt...’ ‘Nee,’ zei Silvara bedroefd. ‘Dat is waar. Het is maar al te waar, zoals je vrienden naar ik vrees tot hun grote spijt zullen ontdekken.’ In de greep van angst bleven de reisgenoten bij elkaar zitten, in een stilte die slechts werd verbroken door Gilthanas’ verstikte gesnik. In het licht van de toortsen dansten hun schaduwen als ondode geesten door de stille tombe. Laurana moest denken aan Huma en de zilveren draak. Ze dacht aan die verschrikkelijke laatste strijd waarin de hemel gevuld was met draken en het land baadde in vlammen en bloed. ‘Waarom heb je ons dan hiernaartoe gebracht?’ vroeg Laurana zachtjes. ‘Waarom heb je ons niet allemaal met de bol laten meegaan?’ ‘Kan ik het hun vertellen? Heb ik er de kracht voor?’ fluisterde Silvara tegen een onzichtbare aanwezigheid. Een hele tijd bleef ze doodstil zitten, met een uitdrukkingsloos gezicht en haar handen in haar schoot. Ze sloot haar ogen, boog het hoofd en bewoog geluidloos haar lippen. Vervolgens sloeg ze haar handen voor haar gezicht en bleef zo zitten. Pas na een hele tijd leek ze huiverend tot een besluit te komen. Silvara stond op en liep naar Laurana’s reistas. Op haar knieën pakte ze langzaam en voorzichtig de kapotte houten lans uit die de reisgenoten al die hele lange, vermoeiende reis lang met zich meedroegen. Toen ze opstond, straalde haar gezicht weer die innerlijke rust uit, maar ook trots en wilskracht. Nu pas begon Laurana te geloven dat dit meisje zoiets machtigs en schitterends als een draak kon zijn. Met een trots geheven hoofd, zodat haar zilverkleurige haar glansde in het toortslicht, liep Silvara op Theros IJzerfeld af. ‘Aan Theros met de Zilveren Arm,’ zei ze, ‘schenk ik het vermogen om de drakenlans te smeden.’
Boek Drie
1 De Rode Tovenaar en zijn Wonderlijke Illusies. Schaduwen kropen over de stoffige tafels van taveerne De Varkensfluit. De zeebries vanaf de Baai van Balifor veroorzaakte een schril gefluit wanneer die pal op de slecht passende ramen aan de voorkant van het gebouw stond, en dat kenmerkende gefluit was de oorsprong van de tweede helft van de naam. Als je je afvroeg hoe de taveerne aan de eerste helft van zijn naam was gekomen, wist je dat meteen zodra je de eigenaar zag. Willem Zoetwater, een joviale, goedhartige man, was (volgens de legende die in het stadje de ronde deed) bij zijn geboorte vervloekt toen een loslopend varken zijn wiegje omver had gelopen. Daardoor was de jonge Willem zo geschrokken dat het teken van het varken voorgoed op zijn gelaat was gedrukt. Die ongelukkige gelijkenis had echter geen nadelige invloed gehad op Willems gemoed. Hij was zeeman geweest tot hij de herberg opende waar hij zijn hele leven al van droomde, en hij was de meest gerespecteerde en geliefde man van heel Baliforhaven. Niemand lachte hartelijker om varkensgrapjes dan Willem. Hij kon zelfs behoorlijk levensecht knorren en deed vaak een varken na ter vermaak van zijn klanten. (Al had sinds de voortijdige dood van Ap met de Houten Poot niemand het nog gewaagd om Willem ‘Knorretje’ te noemen.) Tegenwoordig knorde Willem nog maar zelden voor zijn klanten. De sfeer in De Varkensfluit was somber. De paar oude klanten die nog kwamen zaten op een kluitje zachtjes met elkaar te praten. Baliforhaven was namelijk een bezette stad, onder de voet gelopen door het leger van de Drakenheren, wier schepen kortgeleden de Baai binnen waren gevaren en massa’s afzichtelijke drakenmannen hadden uitgespuwd. De inwoners van Baliforhaven — voornamelijk mensen — hadden vreselijk met zichzelf te doen. Natuurlijk hadden ze geen flauw idee van wat zich in de buitenwereld afspeelde, anders hadden ze hun handen dichtgeknepen. Er kwamen geen draken om hun stadje plat te branden. De draconen lieten de burgers over het algemeen met rust. De Drakenheren waren niet bijzonder geïnteresseerd in het oostelijke deel van het werelddeel Ansalon. Het land was hier dun bevolkt. Er waren slechts een paar verspreide nederzettingen van mensen, en Kendermeer, het vaderland van de kenders. Eén eskader draken had het hele platteland met de grond gelijk kunnen maken, maar de Drakenheren concentreerden hun troepenmacht in het noorden en het westen. Zolang de havens open bleven, hadden ze geen reden om landen als Balifor en Goedlund te vernietigen. Hoewel er niet veel oude klanten meer naar De Varkensfluit kwamen, had Willem Zoetwater in eerste instantie goede zaken gedaan. De draconen- en koboldensoldaten van de Drakenheer kregen goed betaald, en hun enige zwakheid was sterke drank. Maar Willem was niet om het geld een taveerne begonnen. Hij hield van de gezelligheid die oude en nieuwe vrienden brachten. Het gezelschap van de soldaten van de Drakenheer stond hem helemaal niet aan. Als zij binnenkwamen, maakten zijn oude klanten zich uit de voeten. Daarom verdrievoudigde Willem voor draconen prompt de prijzen ten opzichte van de andere herbergen in het stadje. Bovendien deed hij water bij het bier, met als gevolg dat er afgezien van een paar oude vrienden bijna niemand bij hem aan de bar zat. Dat vond Willem prima. Op de avond dat de vreemdelingen zijn taveerne binnenkwamen, zat hij met een paar van die vrienden te praten— voornamelijk zeelui met een bruine, verweerde huid en een tandeloze mond. Even staarde Willem de nieuwkomers wantrouwig aan, net als zijn vrienden. Maar zodra hij zag dat het vermoeide reizigers waren in plaats van soldaten van de Drakenheer, begroette hij hen hartelijk
en bracht hen naar een tafel in de hoek. De vreemdelingen bestelden allemaal bier, afgezien van een man in een rode mantel, die alleen maar heet water wilde. Na een gedempte discussie met betrekking tot een verweerde leren beurs en het aantal munten dat er nog in zat, vroegen ze of Willem hun ook wat brood en kaas wilde brengen. ‘Ze komen hier niet uit de buurt,’ zei Willem zachtjes tegen zijn vrienden terwijl hij bier tapte uit het speciale vat dat hij onder de bar bewaarde (niet die voor de draconen). ‘En arm als een zeeman na een week aan land, als je het mij vraagt.’ ‘Vluchtelingen,’ zei zijn vriend, die de vreemdelingen schattend opnam. ‘Maar het is wel een vreemd stel bij elkaar,’ voegde de andere zeeman eraan toe. ‘Die kerel met de rode baard is een halfelf, wat ik je brom. En die grote daar heeft genoeg wapens om het tegen het hele leger van de Drakenheer op te nemen.’ ‘Ik durf te wedden dat hij er al een paar aan dat zwaard van hem heeft geregen,’ bromde Willem. ‘Ze zijn ergens voor op de vlucht, denk ik. Kijk maar eens naar de man met de baard, die houdt steeds de deur in de gaten. Nou, we kunnen hen niet helpen in hun gevecht tegen de Drakenheer, maar ik kan er wel voor zorgen dat het hun aan niets ontbreekt.’ Hij ging terug naar zijn gasten. ‘Stop je geld maar weg,’ zei Willem bars terwijl hij niet alleen brood en kaas, maar ook een schaal vol koud vlees op tafel zette. Hij schoofde muntstukken opzij. ‘Jullie zitten in de penarie, dat is zo duidelijk als de varkenssnuit op mijn gezicht.’ Een van de vrouwen glimlachte naar hem. Zo’n mooie vrouw had Willem nog nooit gezien. Haar glanzende, zilvergouden haar kwam onder haar bonten kap uit en haar blauwe ogen waren als de zee op een windstille dag. Toen ze naar hem glimlachte, stroomde er een warmte als van eersteklas brandewijn door zijn lichaam. Maar een donkerharige man met een streng gezicht, die naast haar zat, schoof de muntstukken terug in de richting van de herbergier. ‘We aanvaarden geen liefdadigheid,’ zei de lange man, die ook een bontmantel droeg. ‘Niet?’ vroeg de andere grote man spijtig, terwijl hij verlangend naar het gerookte vlees staarde. ‘Waterwind,’ zei de vrouw overredend. Ze legde teder haar hand op zijn arm. De halfelf leek op het punt te staan zich ook in de discussie te mengen, toen de man in het rood, die het hete water had besteld, een muntstuk van de tafel opraapte. Hij liet het muntstuk op de rug van zijn benige, metaalachtige hand balanceren en liet het vervolgens moeiteloos over zijn knokkels dansen. Willem sperde zijn ogen open. Zijn twee vrienden aan de bar kwamen dichterbij om het beter te kunnen zien. Het muntje flitste tussen de vingers van de man in het rood door, tollend en springend. Het verdween hoog in de lucht, maar vervolgens verschenen er boven het hoofd van de magiër zes muntstukken, die om zijn kap heen draaiden. Met een gebaar liet hij ze rond Willems hoofd tollen. De zeelui keken met open mond van verwondering toe. ‘Pak er maar een, voor de moeite,’ zei de magiër op fluistertoon. Aarzelend probeerde Willem de munten te grijpen die voor zijn ogen voorbijflitsten, maar zijn hand ging er dwars doorheen. Opeens waren alle zes de muntstukken verdwenen. Er was er nog maaréén over, en die lag in de hand van de magiër met de rode mantel. ‘Dit geef ik je ter betaling,’ zei de magiër met een sluwe glimlach, ‘maar wees voorzichtig. Het zou wel eens een gat in je zak kunnen branden.’ Willem nam het muntstuk behoedzaam met twee vingers aan en staarde er wantrouwig naar. Toen barstte het opeens in vlammen uit. Met een geschrokken kreet liet Willem het vallen en stampte erop. Zijn twee vrienden barstten in lachen uit. Toen hij het muntstuk weer opraapte, zag Willem dat
het koud en volkomen onbeschadigd was. ‘Dat is het vlees wel waard!’ zei de herbergier grijnzend. ‘En een overnachting,’ voegde zijn vriend de zeeman eraan toe. Hij gooide een handvol munten op tafel. ‘Ik geloof,’ zei Raistlin zachtjes terwijl hij om zich heen keek naar de anderen, ‘dat we onze problemen hebben opgelost.’ Dat was het begin van De Rode Tovenaar en zijn Wonderlijke Illusies, een rondreizende voorstelling waar tot op de dag van vandaag nog over gesproken wordt, van Baliforhaven in het zuiden tot de Ruïnes in het noorden. De volgende avond voerde de magiër in het rood zijn kunstjes op voor een bewonderend publiek, bestaande uit Willems vrienden. Het nieuws verspreidde zich snel. Nadat de magiër ongeveer een week lang in De Varkensfluit had opgetreden, moest zelfs Waterwind — die in eerste instantie fel tegen het idee gekant was geweest — toegeven dat Raistlins show niet alleen de oplossing zou kunnen zijn voor hun financiële moeilijkheden, maar ook voor andere, belangrijker problemen. Het tekort aan geld was op dat moment het prangendst. De reisgenoten konden best van het land leven, zelfs in de winter, want Waterwind en Tanis waren vaardige jagers. Maar ze hadden geld nodig om de overtocht naar Sancrist te betalen. En zodra ze daarvoor het geld hadden, moesten ze vrijelijk door bezette gebieden kunnen reizen. In zijn jeugd had Raistlin zijn aanzienlijke goocheltalent vaak gebruikt om brood op de plank te krijgen voor zichzelf en zijn broer. Hoewel zijn meester het afkeurde en zelfs dreigde de jonge magiër van school te trappen, had Raistlin behoorlijk veel succes gehad. Nu had hij dankzij zijn groeiende beheersing van de magie meer mogelijkheden dan ooit tevoren. Hij hield zijn publiek letterlijk in zijn ban met zijn trucs en illusies. Op Raistlins bevel zeilden er schepen met witte vleugels over de bar van De Varkensfluit en vlogen vogels op uit soepterrines, terwijl draken door de ramen naar binnen tuurden en vuur spuwden naar de geschrokken gasten. In de grote finale leek de magiër — die er schitterend uitzag in de rode mantel die Tika voor hem had genaaid — in vlammen op te gaan, om korte tijd later door de voordeur weer naar binnen te wande len (onder donderend applaus) en kalm een glas witte wijn te heffen op de gezondheid van de gasten. Binnen een week had De Varkensfluit meer klandizie dan Willem het hele jaar daarvoor had gehad. En het mooiste was nog, vond hij, dat zijn vrienden hun problemen even konden vergeten. Al snel arriveerden echter ook de eerste ongewenste gasten. In eerste instantie maakte het hem boos dat draconen en kobolden zich tussen het publiek mengden, maar Tanis suste hem en Willem stond hun schoorvoetend toe te blijven kijken. Zelf was Tanis eigenlijk blij ze te zien. Wat de halfelf betrof was het een meevaller, die hun tweede probleem oploste. Als de soldaten van de Drakenheer genoten van de voorstelling en anderen erover vertelden, konden de reisgenoten ongehinderd rondreizen. Ze hadden Willem om raad gevraagd, en het resultaat was dat ze naar Zeedrift zouden reizen, een stad ten noorden van Baliforhaven, aan de Bloedzee van Istar. Daar hoopten ze een schip te vinden. Niemand in Baliforhaven zou bereid zijn hen mee te nemen, legde Willem uit. Alle plaatselijke scheepseigenaren waren in dienst van (of hun vaartuigen waren in beslag genomen door) de Drakenheren. Maar Zeedrift stond bekend als een toevluchtsoord voor hen die meer in geld dan in politiek geïnteresseerd waren.
De reisgenoten bleven een hele maand in De Varkensfluit. Willem verschafte hun gratis logies en ontbijt, en liet hen zelfs al het geld houden dat ze verdienden. Hoewel Waterwind bezwaar maakte tegen zijn gulheid, hield Willem stug vol dat hij allang blij was dat zijn oude klanten waren terug gekomen. Gedurende die maand verfijnde Raistlin zijn show, die aanvankelijk voornamelijk uit illusies bestond, en breidde hem uit. De magiër werd echter snel moe, waarop Tika aanbood een dans op te voeren, zodat hij tussen de twee helften van de show kon uitrusten. Raistlin had zijn twijfels, maar Tika naaide voor zichzelf een kostuum dat zo verleidelijk was dat Caramon in eerste instantie mordicus tegen het plan was. Tika lachte hem echter in zijn gezicht uit. Haar dans was een succes en leverde aanmerkelijk meer geld op. Meteen voegde Raistlin haar aan de show toe. Zodra hij merkte dat het publiek genoot van die entr’acte, bedacht Raistlin er nog meer. Een fel blozende Caramon werd overgehaald om sterke staaltjes uit te halen. Het hoogtepunt was het moment waarop hij de forsgebouwde Willem metéén hand boven zijn hoofd tilde. Tanis verbaasde het publiek met zijn elfse vermogen om te ‘zien’ in het donker. Zelfs Raistlin schrok echter toen Goudmaan op een dag naar hem toe kwam, toen hij het geld zat te tellen dat ze de vorige avond met hun voorstelling hadden opgehaald. ‘Ik wil vanavond graag zingen in de show,’ zei ze. Ongelovig keek Raistlin op. Zijn blik schoot naar Waterwind. De lange Vlakteman knikte met tegenzin. ‘Je hebt een indrukwekkende stem,’ zei Raistlin terwijl hij het geld in een buidel liet glijden en het koord stevig dichttrok. ‘Dat weet ik nog maar al te goed. Het laatste lied dat ik je in de Herberg van het Laatste Huis heb horen zingen, vormde de aanleiding tot een rel.’ Goudmaan bloosde toen ze dacht aan het noodlottige lied dat ertoe had geleid dat ze zich bij de groep aansloot. Met een boos gezicht legde Waterwind zijn hand op haar schouder. ‘Kom mee,’ zei hij bruusk, met een boze blik op Raistlin. ‘Ik zei toch al...’ Maar Goudmaan schudde koppig haar hoofd en hief in een bekend, gebiedend gebaar haar kin. ‘Ik ga zingen,’ zei ze koeltjes, ‘en Waterwind zal me begeleiden. Ik heb een lied geschreven.’ ‘Goed dan,’ snauwde de magiër terwijl hij de geldbuidel wegstopte in zijn gewaad. ‘We proberen het vanavond uit.’ Het was die avond druk in De Varkensfluit. Het publiek was divers: kleine kinderen met hun ouders, zeelui, draconen, kobolden en zelfs een paar kenders, zodat iedereen zijn bezittingen scherp in de gaten hield. Willem en twee bedienden liepen druk rond met eten en drinken. Toen begon de voorstelling. Het publiek klapte om Raistlins tollende muntstukken, lachte toen er een illusionair varken op de bar danste, en schoot geschrokken overeind toen een reusachtige trol dwars door een raam heen naar binnen kwam denderen. Met een buiging trok de magiër zich terug om uit te rusten. Tika kwam op. Met name de draconen juichten haar luid toe en sloegen met hun kroezen op tafel. Toen deed Goudmaan haar intrede, gekleed in een lichtblauwe japon. Haar zilvergouden haar golfde om haar schouders als water dat glansde in het maanlicht. Meteen werd het stil. Zonder iets te zeggen nam ze plaats in een stoel op het verhoogde platform dat Willem haastig in elkaar had getimmerd. Het publiek was zo in de ban van haar schoonheid dat niemand een kik gaf. Allemaal wachtten ze met ingehouden adem af Waterwind ging aan haar voeten op de grond zitten. Hij zette een prachtig bewerkte houten fluit aan zijn lippen en begon te spelen. Na een paar maten viel Goudmaan in. Haar lied was eenvoudig, de melodie lieflijk en harmonieus, en hield de luisteraar in zijn ban. Het was vooral de tekst die
Tanis’ aandacht trok en die hem een bezorgde blik met Caramon deed wisselen. Raistlin, die naast Tanis zat, greep zijn arm vast. ‘Hier was ik al bang voor,’ siste de magiër. ‘Dat wordt weer een rel.’ ‘Misschien niet,’ zei Tanis, aandachtig toekijkend. ‘Kijk maar eens naar het publiek.’ Vrouwen legden hun hoofd op de schouder van hun man, kinderen luisterden stilletjes en aandachtig. De draconen leken betoverd, zoals wilde dieren soms door muziek gebiologeerd kunnen raken. Alleen de kobolden schuifelden schijnbaar verveeld met hun platvoeten, al hadden ze te veel ontzag voor de draconen om te durven protesteren. Goudmaan zong over de oude goden. Ze vertelde dat de goden de Catastrofe hadden veroorzaakt om de priesterkoning van Istar en het volk van Krynn te straffen voor hun trots. Ze zong over de verschrikkingen van die nacht en de nachten die volgden. Ze hielp hen eraan herinneren dat het volk, ervan overtuigd dat ze in de steek waren gelaten, zich tot valse goden had gewend. Tot slot bracht ze hun een hoopvolle boodschap: de goden hadden hen niet in de steek gelaten. De ware goden waren er nog steeds, en wachtten slechts tot iemand bereid was naar hen te luisteren. Na afloop van haar lied, toen de klaaglijke klanken van de fluit waren weggestorven, schudden de meeste toehoorders hun hoofd, alsof ze ontwaakten uit een plezierige droom. Als hun werd gevraagd waar het lied over ging, konden ze dat niet zeggen. De draconen haalden hun schouders op en riepen om meer bier. De kobolden schreeuwden dat ze Tika weer wilden zien dansen. Maar hier en daar zag Tanis een gezicht waarop nog steeds de verwondering zichtbaar was die er tijdens het lied op was verschenen. En het verbaasde hem niet toen een jonge vrouw met een donkere huid verlegen op Goudmaan afliep. ‘Mijn verontschuldigingen dat ik u stoor, edele vrouwe,’ hoorde Tanis de vrouw zeggen, ‘maar uw lied heeft me diep geroerd. Ik... ik wil meer weten over de oude goden en hun gebruiken.’ Goudmaan glimlachte. ‘Kom morgen naar me toe,’ antwoordde ze, ‘dan zal ik je vertellen wat ik weet.’ Zo begon het nieuws over de oude goden zich langzaam maar zeker te verspreiden. Tegen de tijd dat ze Baliforhaven verlieten, droegen de donkere vrouw, een jongeman met een zachte stem en verschillende anderen het blauwe medaillon van Mishakal, godin van de genezing. Heimelijk trokken ze eropuit om hoop te verspreiden in een land vol leed en zorgen. Tegen het eind van de maand konden de reisgenoten een wagen, trekpaarden, rijpaarden en mondvoorraad kopen. Wat overbleef bewaarden ze om een deel van de overtocht naar Sancrist te betalen. Het plan was om nog meer geld te verdienen door op te treden in de kleine boerendorpen tussen Baliforhaven en Zeedrift. Toen de Rode Tovenaar kort voor het Midwinteravondseizoen wegging uit Baliforhaven, werd zijn wagen uitgezwaaid door een enthousiaste mensenmassa. De wagen, waarin de kostuums, voorraden voor twee maanden en een vat bier (geleverd door Willem) waren opgeslagen, bood zo veel ruimte dat Raistlin erin kon slapen en reizen. Verder lagen er tenten met kleurige strepen in, waarin de anderen zouden overnachten. Tanis aanschouwde het vreemde tafereel dat ze met z’n allen vormden. Hij schudde zijn hoofd. Ze hadden al veel meegemaakt, maar in zijn beleving was dit wel het meest bizar. Hij keek naar Raistlin, gezeten naast zijn broer, die de wagen mende. Het met rode lovertjes afgezette gewaad van de magiër schitterde als een vlam in het felle licht van de winterzon. Met zijn schouders opgetrokken tegen de wind keek Raistlin strak voor zich uit, gehuld in mysterie. Het publiek vond het prachtig. Caramon droeg een kostuum van berenbont (een geschenk van Willem) en had de berenkop over zijn
hoofd getrokken, zodat het leek of een beer de wagen mende. De kinderen juichten toen hij woest naar hen brulde. Ze waren al bijna het stadje uit toen ze door een draconencommandant staande werden gehouden. Met zijn hart in zijn keel reed Tanis naar voren, zijn hand al op het gevest van zijn zwaard. Maar de commandant wilde alleen even navragen of ze ook langs Bloedwacht zouden reizen, waar draconen gelegerd waren. De dracoon had een vriend over de show verteld en de soldaten keken er erg naar uit. Tanis, die stilletjes zwoer dat hij geen voet in dat plaatsje zou zetten, beloofde plechtig dat ze hun opwachting zouden maken. Eindelijk bereikten ze de stadspoort. Daar stapten ze van hun paard om hun vriend Willem gedag te zeggen. De herbergier omhelsde hen een voor een, beginnend met Tika en eindigend met Tika. Ook Raistlin wilde hij omhelzen, maar de magiër sperde zijn goudkleurige ogen zo angstaanjagend ver open toen Willem op hem afliep, dat de herbergier snel achteruitdeinsde. De reisgenoten klommen weer op hun paarden. Raistlin en Caramon gingen terug naar de wagen. Het publiek juichte en smeekte hun terug te komen voor het Eggefeest in de lente. De wachters openden de poort en wensten hun een veilige reis. Zodra de reisgenoten buiten de stad waren, werd de poort achter hen dichtgedaan. Er stond een kille wind. De grijze wolken spuwden af en toe wat sneeuw uit. De weg, waarvan hun was verzekerd dat hij veel werd gebruikt, strekte zich somber en verlaten voor hen uit. Raistlin begon te rillen en te hoesten. Na een tijdje besloot hij in de wagen te gaan liggen. De anderen trokken hun kap over hun hoofd en wikkelden hun bontmantel steviger om zich heen. Caramon, die de paarden over de modderige weg met de diepe karrensporen stuurde, maakte een ongewoon bedachtzame indruk. ‘Weet je, Tanis,’ zei hij ernstig boven het gerinkel van de belletjes uit die Tika aan de manen van de paarden had bevestigd, ‘ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik ben dat onze vrienden ons nu niet kunnen zien. Kun je je voorstellen wat Flint zou zeggen? Die oude mopperkont van een dwerg zou me er tot in lengte van dagen aan blijven herinneren. En stel je Sturm eens voor!’ De grote man schudde zijn hoofd, want die gedachte kon hij niet eens onder woorden brengen. Ja, verzuchtte Tanis in gedachten. Ik kan me voorstellen hoe Sturm zou reageren. Mijn vriend, ik heb nooit beseft hoezeer ik op jou vertrouwde, op je moed en je nobele geest. Leef je nog, mijn vriend? Ben je veilig in Sancrist aangekomen? Ben je nu daadwerkelijk de ridder die je in wezen altijd al bent geweest? Zullen we elkaar weerzien, of zijn we voorbestemd om elkaar in dit leven niet meer tegen te komen, zoals Raistlin heeft voorspeld? De groep reed verder. Het werd donkerder en de storm werd heviger. Waterwind liet zich terugzakken om naast Goudmaan te kunnen rijden. Tika bond haar paard achter aan de wagen en kroop naar voren om naast Caramon te gaan zitten. In de wagen was Raistlin in slaap gevallen. Tanis reed in zijn eentje, het hoofd gebogen, ver weg met zijn gedachten.
2 Het Ridderoordeel. ‘En tot slot,’ zei Derek zachtjes en afgemeten, ‘beschuldig ik Sturm Zwaardglans van lafheid ten overstaan van de vijand.’ Een zacht geroezemoes verspreidde zich door de groep ridders die in het kasteel van heer Gunthar bijeen was gekomen. Drie ridders, gezeten aan de tafel van massief eikenhout die vooraan in de zaal stond, staken de hoofden bij elkaar om op gedempte toon met elkaar te overleggen. Lang geleden zouden het drietal aan de Riddertafel, zoals voorgeschreven door de Maatstaf, hebben bestaan uit de Grootmeester, de Hogepriester en de Hogerechter. Op dat moment was er echter geen Grootmeester. Een Hogepriester was er al sinds de tijd van de Catastrofe niet meer. En hoewel de Hogerechter heer Alfred MarKenin — wel aanwezig was, was zijn positie allerminst zeker. Zodra er een nieuwe Grootmeester werd aangesteld, zou die het gezag hebben om hem te vervangen. De ridders konden echter niet wachten tot het Hoofd van de Orde volledig was. Hoewel hij niet sterk genoeg was om beslag te kunnen leggen op de felbegeerde positie van Grootmeester, was heer Gunthar Uth Wistan sterk genoeg om als zodanig te fungeren. Daarom was hij hier vandaag, aan het begin van het Midwinteravondseizoen, aanwezig om recht te spreken over deze schildknaap, Sturm Zwaardglans. Rechts van hem zat heer Alfred, en links van hem de jonge heer Michael Johansson, die dienstdeed als Hogepriester. Tegenover hen, in de Grote Zaal van het Uth Wistan-kasteel, zaten twintig andere ridders van Solamnië die in allerijl uit alle uithoeken van Sancrist bijeen waren gebracht om als getuigen te dienen voor het Ridderoordeel — ook weer zoals voorgeschreven door de Maatstaf. Die schudden nu mompelend het hoofd terwijl hun leiders overlegden. Aan de tafel die zich recht voor die van de drie Ridders van de Rechtspraak bevond, stond heer Derek op om een buiging te maken naar heer Gunthar. Zijn getuigenis was ten einde. Nu restten nog het Antwoord van de Ridder en het Oordeel zelf. Derek keerde terug naar zijn plaats te midden van de andere ridders, waar hij ging zitten lachen en praten. Slechtséén persoon in de zaal zweeg. Sturm Zwaardglans was uiterlijk onbewogen blijven zitten terwijl Derek Kroonwacht zijn vernietigende beschuldigingen uitte. Hij werd beschuldigd van insubordinatie, weigering om bevelen op te volgen, het zich voordoen als ridder, en al die tijd was er geen geluid over zijn lippen gekomen. Zijn gezicht was zorgvuldig uitdrukkingsloos gebleven en hij hield zijn handen gevouwen voor zich op tafel. Heer Gunthar keek Sturm recht aan, zoals hij vanaf het begin van het Ridderoordeel had gedaan. Hij begon zich af te vragen of de man nog wel leefde, zo star en wit was zijn gezicht en zo stram zijn houding. Gunthar had Sturm slechtséén keer ineen zien krimpen. Toen hij van lafheid werd beschuldigd, rilde hij over zijn hele lichaam. En dat gezicht van hem... Gunthar kon zich slechts één gelegenheid herinneren waarbij hij een man zo had zien kijken, en dat was toen die door een speer werd doorboord. Maar Sturm herstelde zich snel. Gunthar zat zo geïnteresseerd naar Sturm te kijken dat hij bijna de draad kwijtraakte van het gesprek dat de andere twee ridders aan weerszijden van hem voerden. Hij ving alleen het eind van het antwoord van heer Alfred op. ‘... geen toestemming voor een Antwoord van de Ridder.’ ‘Waarom niet?’ vroeg heer Gunthar scherp, zij het op gedempte toon. ‘Dat is zijn goed recht
volgens de Maatstaf.’ ‘Een dergelijke zaak hebben we nog nooit behandeld,’ verklaarde heer Alfred, ridder van het Zwaard, zonder omhaal. ‘Als er voorheen een schildknaap voor de Raad werd gebracht om tot ridder te worden geslagen, waren er altijd getuigen, vele getuigen. Dan krijgt hij de gelegenheid om zijn daden te verantwoorden. Dat hij die daden heeft verricht, lijdt nooit enige twijfel. Maar het enige wat Zwaardglans ter verdediging aanvoert...’ ‘... is dat Derek liegt,’ maakte heer Michael Johansson, ridder van de Kroon, de zin af. ‘En het is ondenkbaar dat we het woord van een schildknaap laten prevaleren over dat van een ridder van de Roos.’ ‘Desondanks mag de jongeman zijn zegje doen,’ zei heer Gunthar met een strenge blik op ieder van de mannen. ‘Dat is de wet volgens de Maatstaf. Wensen jullie die in twijfel te trekken?’ ‘Nee...’ ‘Nee, natuurlijk niet. Maar...’ ‘Goed dan.’ Heer Gunthar streek zijn snor glad, boog naar voren en tikte zachtjes op de tafel met het gevest van het zwaard — Sturms zwaard — dat erop lag. De andere twee ridders wisselden achter zijn rug een blik, de een met opgetrokken wenkbrauwen, de ander met een licht schouderophalen. Gunthar was zich daarvan bewust. Hij wist van al het stiekeme gekonkel dat inmiddels wijdverbreid was onder de ridders. Hij verkoos er geen aandacht aan te besteden. Gunthar was nog niet sterk genoeg om de positie van Grootmeester voor zich op te eisen, maar hij was de sterkste en machtigste van de ridders die op het moment deel uitmaakten van de Raad. Toch was hij gedwongen veel te negeren wat hij onder andere omstandigheden zonder enige aarzeling de kop zou hebben ingedrukt. Hij had erop gerekend dat Alfred MarKenin hem zou afvallen, want die ridder maakte al heel lang deel uit van Dereks kamp, maar over Michael, van wie hij dacht dat die trouw aan hem was, was hij verbaasd. Kennelijk had Derek hem ook bewerkt. Gunthar hield Derek Kroonwacht in de gaten toen de ridders naar hun plaats terug keerden. Derek was de enige rivaal met voldoende geld en steun om de positie van Grootmeester te kunnen opeisen. In de hoop nog wat extra stemmen te winnen, had Derek gretig aangeboden om de gevaarlijke zoektocht naar de legendarische drakenbollen op zich te nemen. Gunthar had weinig keus; hij moest er wel mee instemmen. Als hij had geweigerd, zou hij de indruk hebben gewekt dat Dereks groeiende macht hem angst inboezemde. Derek was onmiskenbaar het meest geschikt, als je blind op de Maatstaf afging. Maar Gunthar, die Derek al heel lang kende, zou hem ervan hebben weerhouden als hij had gekund: niet omdat hij de ridder vreesde, maar omdat hij hem oprecht niet vertrouwde. De man was een snoeverige machtswellusteling, en als het erop aankwam, was Derek slechtséén man trouw — zichzelf. En nu leek het erop dat Derek met zijn triomfantelijke terugkeer, mét een drakenbol, het pleit had beslecht. Daardoor hadden zich vele ridders achter hem geschaard die toch al geneigd waren zijn kant te kiezen, en hadden zelfs enkele leden van Gunthars eigen factie zich laten weglokken. De enigen die zich nog steeds tegen hem verzetten waren de jongere ridders uit de laagste orde: die van de Kroon. Die jongemannen hadden weinig op met de strikte, rigide interpretatie van de Maatstaf, die het levensbloed vormde van de oudere ridders. Ze drongen aan op hervormingen, en waren daarvoor stevig op de vingers getikt door heer Derek Kroonwacht. Sommigen waren bijna hun riddertitel kwijt geraakt. Die jonge ridders stonden pal achter heer Gunthar. Helaas waren het er niet veel en beschikten ze over het algemeen over meer loyaliteit dan geld. Inmiddels hadden de jonge ridders zich alséén man achter Sturm geschaard.
Maar dit was de meesterzet van Derek Kroonwacht, dacht Gunthar verbitterd. Metéén zwaardslag zou Derek zich niet alleen ontdoen van een man die hij haatte, maar ook van zijn belangrijkste rivaal. Het was wijd en zijd bekend dat heer Gunthar goed bevriend was met de familie Zwaardglans, en dat de vriendschap tussen de twee families generaties terugging. Het was Gunthar geweest die Sturm had gesteund toen de jongeman vijf jaar geleden uit het niets was opgedoken, op zoek naar zijn vader en zijn erfenis. Met behulp van brieven van zijn moeder kon Sturm bewijzen dat hij aanspraak mocht maken op de naam Zwaardglans. Een enkeling had geïnsinueerd dat dit aan de verkeerde kant van de lakens was bewerkstelligd, maar die geruchten had Gunthar snel de kop ingedrukt. De jongeman was duidelijk de zoon van zijn oude vriend; dat was aan zijn gezicht te zien. Door Sturm te steunen zette de heer echter veel op het spel. Gunthars blik dwaalde af naar Derek, die tussen de ridders doorliep, glimlachend en handen schuddend. Ja, in dit Ridderoordeel werd hij, heer Gunthar Uth Wistan, neergezet als een dwaas. Maar het ergste was nog, dacht Gunthar bedroefd terwijl hij zijn blik weer op Sturm richtte, dat dit waarschijnlijk het einde zou betekenen van de loopbaan van iemand die naar zijn mening een voortreffelijk man was, een meer dan waardig opvolger van zijn vader. ‘Sturm Zwaardglans,’ zei heer Gunthar toen het rumoer in de zaal wegstierf, ‘heb je de beschuldigingen gehoord die tegen je zijn geuit?’ ‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Sturm. Zijn diepe stem galmde griezelig na in de zaal. Opeens spleet in de enorme openhaard achter Gunthar een houtblok in tweeën, waardoor een golf van hitte en een regen van vonken de schoorsteen in werden gejaagd. Gunthar zweeg even terwijl bedienden naar binnen snelden om snel en efficiënt hout op het vuur te gooien. Zodra de bedienden weer weg waren, ging hij door met de rituele ondervraging. ‘Sturm Zwaardglans, heb je de beschuldigingen begrepen die tegen je zijn geuit, en begrijp je bovendien dat die beschuldigingen dermate ernstig zijn dat ze voor deze raad aanleiding kunnen vormen om je ongeschikt te verklaren voor het ridderschap?’ ‘Ja...’ begon Sturm, maar zijn stem haperde. Hij kuchte en herhaalde ferm: ‘Ja, mijn heer.’ Gunthar streek zijn snor glad terwijl hij een manier probeerde te vinden om het gesprek in de juiste richting te sturen, wetend dat alles wat de jongeman tegen Derek te berde kon brengen vooral Sturm zelf zou schaden. ‘Hoe oud ben je, Zwaardglans?’ vroeg Gunthar. Sturm knipperde met zijn ogen. Die vraag had hij niet verwacht. ‘Over de dertig, geloof ik,’ ging Gunthar peinzend verder. ‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Sturm. ‘En afgaand van wat Derek ons heeft verteld over je wapenfeiten in het IJsmuurkasteel, een bekwaam krijger.’ ‘Dat heb ik nooit ontkend, mijn heer,’ zei Derek, die overeind kwam. Er klonk een zweem van ongeduld in zijn stem door. ‘En toch beschuldig je hem van lafheid,’ snauwde Gunthar. ‘Als mijn geheugen me niet in de steek laat, verklaarde je dat hij je bevel ten strijde te trekken negeerde toen de elfen aanvielen.’ Dereks gezicht was rood. ‘Mag ik mijn heer eraan herinneren dat ik niet de beklaagde ben…’ ‘Jij beschuldigt Zwaardglans van lafheid ten overstaan van de vijand,’ viel Gunthar hem in de rede. ‘Maar het is al heel lang geleden dat we de elfen tot onze vijanden rekenden.’ Derek aarzelde. De andere ridders leken slecht op hun gemak. De elfen waren lid van de Raad van de Wittesteen, maar mochten niet meestemmen. Vanwege de ontdekking van de drakenbol, zouden
de elfen bij de komende raadsbijeenkomst aanwezig zijn, en het zou een slechte zaak zijn als hun ter ore kwam dat de ridders hen als vijanden beschouwden. ‘Wellicht is het woord “vijand” ietwat te sterk, mijn heer,’ zei Derek, die zich snel had hersteld. ‘Een vergissing, veroorzaakt door het feit dat ik gedwongen ben me te houden aan wat in de Maatstaf beschreven staat. Op het moment waarover ik sprak, waren de elfen weliswaar niet daadwerkelijk onze vijand, maar deden ze wel alles wat binnen hun macht lag om te voorkomen dat we met de drakenbol naar Sancrist zouden gaan. Aangezien dat mijn missie was en de elfen me trachtten tegen te houden, ben ik gedwongen hen als “vijanden” te categoriseren... volgens de Maatstaf.’ Gladjanus, dacht Gunthar met onwillekeurige bewondering. Met een buiging om zich te verontschuldigen voor het feit dat hij had gesproken zonder toestemming, ging Derek weer zitten. Veel van de oudere ridders knikten goedkeurend. ‘Er staat ook in de Maatstaf,’ zei Sturm langzaam, ‘dat we niet onnodig mogen doden, dat we uitsluitend mogen vechten om onszelf of anderen te verdedigen. De elfen waren er niet opuit om ons te doden. We zijn geen moment werkelijk in levensgevaar geweest.’ ‘Ze schoten pijlen op jullie af, man!’ Heer Alfred sloeg met zijn gehandschoende vuist op tafel. ‘Dat is waar, mijn heer,’ antwoordde Sturm, ‘maar iedereen weet dat de elfen uitstekende schutters zijn. Als ze ons hadden willen doden, zouden ze geen bomen hebben geraakt.’ ‘Wat zou er volgens jou zijn gebeurd als jullie de elfen hadden aangevallen?’ vroeg Gunthar. ‘Naar mijn mening zou dat tragische gevolgen hebben gehad, mijn heer,’ zei Sturm met zachte, maar diepe stem. ‘Dan zouden er voor het eerst in vele generaties doden zijn gevallen bij een strijd tussen elfen en mensen. Ik denk dat de Drakenheren dan in hun vuistje zouden hebben gelachen.’ Verschillende jonge ridders begonnen te klappen. Heer Alfred keek hen boos aan, gepikeerd over die ernstige overtreding van de gedragsregels, zoals die waren vastgelegd in de Maatstaf. ‘Heer Gunthar, mag ik u eraan herinneren dat heer Derek Kroonwacht niet de beklaagde is in dezen? Hij heeft in het strijdperk zijn moed keer op keer bewezen. Ik denk dat we blind kunnen vertrouwen op zijn inschatting met betrekking tot de vraag of iets een vijandelijke actie is of niet. Sturm Zwaardglans, beweer jij dat de beschuldigingen die heer Derek Kroonwacht tegen je heeft geuit ongegrond zijn?’ Sturm likte zijn droge, gebarsten lippen. ‘Mijn heer,’ begon hij, ‘ik beweer niet dat de ridder heeft gelogen. Ik zeg echter wel dat hij een verkeerd beeld van me heeft geschetst.’ ‘Met welk doel?’ vroeg heer Michael. Sturm aarzelde. ‘Daar geef ik liever geen antwoord op, mijn heer,’ zei hij zo zachtjes dat veel ridders op de achterste rij hem niet konden verstaan, en ze Gunthar vroegen de vraag te herhalen. Dat deed hij, en hij kreeg hetzelfde antwoord, maar nu luider. ‘Op grond waarvan weiger je die vraag te beantwoorden, Zwaardglans?’ vroeg heer Gunthar streng. ‘Omdat het, volgens de Maatstaf, de eer van de Ridderorde raakt,’ antwoordde Sturm. Heer Gunthar trok een ernstig gezicht. ‘Dat is een zware beschuldiging. Besef je dat je niemand hebt die hem kan staven?’ ‘Jazeker, mijn heer,’ antwoordde Sturm, ‘en dat is dan ook de reden dat ik liever geen antwoord geef.’ ‘En als ik je beveel te antwoorden?’ ‘Dat verandert de zaak uiteraard.’ ‘Spreek dan, Sturm Zwaardglans. Dit is een uitzonderlijke situatie, en ik zie niet in hoe we een eerlijk oordeel kunnen vellen als we niet alles weten. Waarom denk je dat heer Derek Kroonwacht
een verkeerd beeld van je heeft geschetst?’ Sturms gezicht werd vuurrood. Wringend in zijn handen sloeg hij zijn ogen op om de drie ridders die over hem zouden oordelen recht aan te kijken. Hij had al verloren, dat wist hij. Hij zou nooit ridder worden, nooit het doel bereiken dat belangrijker voor hem was dan het leven zelf. Het zou al erg genoeg zijn geweest als het door zijn eigen toedoen was mislukt, maar zó te verliezen deed extra pijn. Daarom zei hij wat hij wilde zeggen, al wist hij dat Derek daardoor de rest van zijn leven zijn aartsvijand zou blijven. ‘Ik geloof dat heer Derek Kroonwacht een verkeerd beeld van me heeft geschetst in een poging zijn eigen ambities te verwezenlijken, mijnheer.’ Er brak een groot tumult uit. Derek was overeind geschoten. Zijn vrienden moesten hem met geweld tegenhouden, anders zou hij Sturm midden in de Raadszaal zijn aangevallen. Gunthar bonkte met het gevest van het zwaard om orde te eisen, en uiteindelijk werd het weer rustig, maar niet voordat Derek Sturm had uitgedaagd tot een ereduel. Gunthar staarde de ridder kil aan. ‘U weet net zo goed als ik, heer Derek, dat ereduels verboden zijn ten tijde van oorlog. Kalmeer of ik laat u uit de zaal verwijderen.’ Hijgend en met rode vlekken van woede in zijn gezicht liet Derek zich weer op zijn stoel zakken. Gunthar wachtte nog even tot de rust helemaal was weergekeerd voordat hij verderging. ‘Is er nog iets wat je ter verdediging zou willen aanvoeren, Sturm Zwaardglans?’ ‘Nee, mijn heer,’ zei Sturm. ‘Dan mag je je terugtrekken terwijl er over de kwestie wordt overlegd.’ Sturm stond op en maakte een buiging voor de heren, waarna hij zich omdraaide en voor de andere ridders boog. Vervolgens verliet hij de zaal, begeleid door twee ridders die hem naar een wachtkamer brachten. Daar lieten de twee ridders Sturm, op niet onvriendelijke wijze, alleen met zijn gedachten. Bij de deur gingen ze zachtjes staan praten over zaken die niets met het Ridderoordeel te maken hadden. Sturm ging helemaal achter in de kamer op een bankje zitten. Hij leek kalm en beheerst, maar dat was slechts uiterlijke schijn. Het laatste wat hij wilde, was dat deze ridders zouden beseffen wat een chaos het was in zijn hoofd. Het was hopeloos, daarvan was hij overtuigd. Dat had Gunthars gekwelde gezicht afdoende duidelijk gemaakt. Maar wat zou zijn straf zijn? Ballingschap, nadat hem zijn land, geld en bezittingen waren afgenomen? Sturm glimlachte verbitterd. Hij had niets wat ze hem nog konden afpakken. En hij was al zo lang weg geweest uit Solamnië dat ballingschap weinig aan zijn leven zou veranderen. De dood? Daar zou hij bijna blij mee zijn. Alles was beter dan dit hopeloze bestaan, deze doffe, knagende pijn. Uren verstreken. In de raadszaal klonk het gedempte geluid van drie stemmen, soms hard, dan weer zacht, en vaak boos. De meeste andere ridders hadden de zaal verlaten, aangezien alleen de drie Hoofden van de Raad het oordeel konden uitspreken. De overige ridders waren in verschillende kampen verdeeld. De jonge ridders spraken openlijk over Sturms nobele houding en zijn moedige daden, die zelfs Derek niet kon ontkennen. Sturm had gelijk dat hij niet tegen de elfen had willen vechten. De ridders van Solamnië hadden al hun vrienden hard nodig tegenwoordig. Waarom zou je dan nodeloos aanvallen, enzovoorts. De oudere ridders hadden daar slechts één antwoord op: de Maatstaf. Derek had Sturm een bevel gegeven. Die had geweigerd het op te volgen. Volgens de Maatstaf was dat onvergeeflijk. Het grootste deel van de middag woedden de ruzies voort. Toen, kort voor de avond, rinkelde er een zilveren belletje.
‘Zwaardglans,’ zei een van de ridders. Sturm keek op. ‘Is het zover?’ De ridder knikte. Sturm boog even het hoofd om Paladijn om moed te vragen. Toen stond hij op. Hij en zijn begeleiders wachtten tot de andere ridders weer in de zaal hadden plaatsgenomen. Sturm wist dat ze, zodra ze binnen kwamen, het oordeel zouden vernemen. Uiteindelijk openden de twee ridders de deur en gebaarden dat Sturm naar binnen kon. Hij liep de zaal binnen, gevolgd door zijn begeleiders. Meteen ging Sturms blik naar de tafel waarachter heer Gunthar zat. Op die tafel lag het zwaard van zijn vader, het zwaard dat volgens de legende oorspronkelijk van Berthel Zwaardglans was geweest, en dat pas zou breken als zijn meester brak. Sturms blik bleef rusten op het zwaard. Hij boog het hoofd om zijn tranen te verbergen. Om het blad was het traditionele symbool van schuld gewikkeld: zwarte rozen. ‘Laat de man Sturm Zwaardglans naar voren komen,’ riep heer Gunthar. ‘De man Sturm Zwaardglans’, niet ‘de ridder’, dacht Sturm wanhopig. Toen dacht hij aan Derek en hief hij snel, trots zijn kin terwijl hij zijn tranen weg knipperde. Zoals hij op het slagveld zijn pijn zou verbergen voor de vijand, zo wilde hij hem nu voor Derek verbergen. Met zijn hoofd uitdagend geheven en zijn blik uitsluitend op heer Gunthar gericht liep de in ongenade gevallen schildknaap naar de drie hoofden van de Orde toe om het oordeel aan te horen. ‘Sturm Zwaardglans, we hebben je schuldig bevonden. We zijn klaar om ons oordeel uit te spreken. Ben jij klaar om het aan te horen?’ ‘Ja, mijn heer,’ zei Sturm gespannen. Gunthar trok aan zijn snor, een teken dat de mannen die onder hem hadden gediend goed kenden. Heer Gunthar trok altijd aan zijn snor vlak voordat hij zich in het strijdgewoel mengde. ‘Sturm Zwaardglans, wij hebben geoordeeld datje vanaf dit moment niet langer gerechtigd bent de wapenrusting en symbolen van een ridder van Solamnië te dragen.’ Sturm slikte moeizaam. ‘Ja, mijn heer.’ ‘En dat je vanaf dit moment geen recht hebt op soldij uit de geldkisten van de ridders, en geen bezittingen of geschenken van hen in ontvangst mag nemen...’ De ridders in de zaal schoven rusteloos heen en weer. Dit sloeg nergens op. Al sinds de Catastrofe had niemand soldij van de Orde ontvangen. Er stond iets te gebeuren. Ze konden voelen dat er storm op komst was. ‘Ten slotte...’ Heer Gunthar zweeg. Spelend met de zwarte rozen die het antieke zwaard sierden, boog hij naar voren. Hij richtte zijn schrandere ogen op zijn publiek om hun aandacht op zich te vestigen en de spanning op te bouwen. Tegen de tijd dat hij sprak, leek het of zelfs het haardvuur achter hem niet meer durfde te knetteren. ‘Sturm Zwaardglans. Geachte aanwezigen. Nooit eerder is een dergelijke zaak voor de Raad gebracht. Dat is op zichzelf niet zo vreemd als het misschien lijkt, want dit zijn duistere en ongewone tijden. Voor ons staat een jonge schildknaap — en laten we niet vergeten dat Sturm Zwaardglans naar alle maatstaven van de Orde nog een jongeman is — een jonge schildknaap die bekendstaat om zijn moed en bekwaamheid in het strijdperk. Zelfs zijn beschuldiger geeft dat toe. Een jonge schildknaap die ervan wordt beschuldigd bevelen te hebben genegeerd en lafheid te hebben getoond ten overstaan van de vijand. De jonge schildknaap ontkent de beschuldigingen niet, maar beweert dat er een verkeerd beeld van hem is geschetst. Volgens de Maatstaf moeten we eerst en vooral op het woord van een beproefd ridder als Derek
Kroonwacht vertrouwen, en niet op dat van een man die zijn schild nog niet heeft verdiend. Maar in de Maatstaf staat ook dat zo’n man het recht heeft getuigen op te roepen die hem kunnen steunen. Als gevolg van de ongewone omstandigheden veroorzaakt door deze duistere tijden, is Sturm Zwaardglans niet in staat dergelijke getuigen op te roepen. Ook Derek Kroonwacht kon geen getuigen oproepen die zijn verklaring konden staven. Daarom hebben we besloten tot de volgende, ietwat ongebruikelijke maatregel.’ Verward en bezorgd keek Sturm Gunthar aan. Wat gebeurde hier? Hij wierp een vluchtige blik op de andere twee ridders. Heer Alfred deed geen moeite om zijn woede te verhullen. De maatregel waar Gunthar het over had was kennelijk zwaar bevochten. ‘Deze Raad heeft besloten,’ ging Gunthar verder, ‘dat de jongeman Sturm Zwaardglans zal worden toegelaten tot de laagste orde der ridders, namelijk de orde van de Kroon... waarbij ik persoonlijk voor hem garant sta...’ Er klonk een collectieve kreet van verbazing. ‘En dat hij verder zal worden aangesteld als derde bevelhebber van het leger dat over korte tijd naar Palanthas zal uitvaren. Zoals voorgeschreven door de Maatstaf dient er van iedere orde een afgezant in het Opperbevel aanwezig te zijn. Derek Kroonwacht zal de rol van opperbevelhebber vervullen, namens de orde van de Roos. Heer Alfred Mar-Kenin zal optreden als vertegenwoordiger van de orde van het Zwaard, en Sturm Zwaardglans wordt bevelhebber namens de orde van de Kroon, waarbij ik opnieuw persoonlijk voor hem garant sta.’ Omringd door verbijsterde stilte voelde Sturm de tranen over zijn wangen biggelen, maar nu hoefde hij ze niet meer te verbergen. Achter zich hoorde hij iemand met rinkelend zwaard opstaan. Woedend beende Derek de zaal uit, gevolgd door de overige ridders uit zijn kamp. Er werd hier en daar echter ook gejuicht. Door zijn tranen heen zag Sturm dat ongeveer de helft van de ridders die in de zaal waren achtergebleven, met name de jongere ridders die hij in de strijd zou aanvoeren, enthousiast klapten. Desondanks welde er een felle pijn op uit het diepst van zijn ziel. Hij had een persoonlijke overwinning behaald, maar hij was ontzet door wat er van de ridderorde was geworden: door machtswellustelingen verdeeld in kampen. Wat hij hier zag, was niet meer dan een bleke schim van de ooit zo gerespecteerde broederschap. ‘Gefeliciteerd, Zwaardglans,’ zei heer Alfred stijfjes. ‘Ik hoop dat je beseft wat heer Gunthar voor je heeft gedaan.’ ‘Dat begrijp ik zeker, mijn heer,’ zei Sturm met een buiging, ‘en ik zweer op het zwaard van mijn vader’ — hij legde zijn hand erop — ‘dat ik zijn vertrouwen niet zal beschamen.’ ‘Dat is je geraden, jongeman,’ antwoordde heer Alfred, waarop hij vertrok. De jongere heer, Michael, liep zonder een woord tegen Sturm te zeggen achter hem aan. De andere jonge ridders kwamen echter naar voren om Sturm enthousiast te feliciteren. Ze dronken wijn op zijn gezondheid en zouden er een uitbundig drinkgelag van hebben gemaakt als Gunthar hen niet had weggestuurd. Zodra alle anderen weg waren, gaf heer Gunthar Sturm breed lachend een hand. De jonge ridder beantwoordde die handdruk warm, maar niet de glimlach. Daarvoor was de wond nog te vers. Langzaam en zorgvuldig haalde Sturm de zwarte rozen van zijn zwaard en legde die op tafel voordat hij het weer in de schede om zijn middel stak. Hij wilde de rozen wegvegen, maar bedacht zich, pakte er een en stak die in zijn riem. ‘Ik moet u bedanken, mijn heer,’ begon Sturm met bevende stem. ‘Daar is helemaal geen reden voor, beste jongen,’ zei heer Gunthar. Huiverend keek hij om zich heen. ‘Laten we maken dat we hier wegkomen en een warm plekje gaan opzoeken. Bisschopswijn?’
De twee ridders liepen door de stenen gangen van Gunthars oeroude kasteel. Beneden hoorden ze de geluiden van de jonge ridders die vertrokken: het gekletter van hoeven op de kasseien, luide stemmen, en zelfs iemand die een strijdlied inzette. ‘Ik moet u bedanken, mijn heer,’ zei Sturm vastberaden. ‘Het risico dat u neemt is erg groot. Ik hoop dat ik u niet teleurstel...’ ‘Welk risico? Onzin, mijn jongen.’ Wrijvend in zijn handen om de bloedsomloop te bevorderen leidde Gunthar Sturm naar een kleine kamer die was versierd voor het ophanden zijnde midwinteravondfeest, met in de kas gekweekte rode rozen, ijsvogelveren en piepkleine gouden kroontjes. In de haard brandde een vrolijk vuur. Op Gunthars bevel kwamen bedienden twee bekers dampende, kruidig ruikende wijn brengen. ‘Ik weet niet meer hoe vaak je vader me met zijn schild heeft afgeschermd en de vijand op afstand heeft gehouden wanneer ik gevallen was.’ ‘En u hebt voor hem hetzelfde gedaan,’ zei Sturm. ‘U bent hem niets verschuldigd. Dat u persoonlijk voor me garant staat, betekent dat u eronder lijdt als ik faal. Dan worden u uw rang, uw titel en uw land afgenomen. Daar zorgt Derek wel voor,’ voegde hij er somber aan toe. Terwijl Gunthar een grote slok wijn nam, nam hij de jongeman op die voor hem stond. Sturm nam puur uit beleefdheid een klein slokje uit de beker, die hij vasthield met een hand die zichtbaar beefde. Vriendelijk legde Gunthar zijn hand op Sturms schouder en liet hem op een stoel plaatsnemen. ‘Heb je in het verleden ooit gefaald, Sturm?’ vroeg Gunthar. Met een felle blik in zijn bruine ogen keek Sturm op. ‘Nee, mijn heer,’ antwoordde hij. ‘Nooit. Dat zweer ik.’ ‘Dan zie ik de toekomst vol vertrouwen tegemoet,’ zei heer Gunthar glimlachend. Hij hief zijn beker. ‘Op jouw geluk in de strijd, Sturm Zwaardglans.’ Sturm sloot zijn ogen. De spanning werd hem te veel. Met zijn hoofd op zijn arm barstte hij in huilen uit. Zijn lichaam schokte van de pijnlijke snikken. Gunthar legde stevig een hand op zijn schouder. ‘Ik begrijp het wel...’ zei hij, en in gedachten keerde hij terug naar een moment uit het verleden, waarop de vader van deze jongeman op dezelfde manier in huilen was uitgebarsten. Dat was de avond waarop heer Zwaardglans zijn jonge vrouw met hun zoon, een zuigeling nog maar, in ballingschap had gestuurd, een reis waarvan hij hen nooit zou zien terugkeren. Uitgeput viel Sturm uiteindelijk in slaap, nog steeds met zijn hoofd op tafel. Gunthar bleef bij hem zitten, in beslag genomen door zijn herinneringen, en nipte van zijn wijn tot ook hij wegdommelde. De paar dagen die nog over waren voordat het leger naar Palanthas zou varen, vlogen voorbij voor Sturm. Hij moest een wapenrusting zien te vinden, een gebruikte, want een nieuwe kon hij zich niet veroorloven. De wapenrusting van zijn vader pakte hij zorgvuldig in, aangezien hij hem niet langer mocht dragen, maar hij was vast van plan hem mee te nemen. Vervolgens moest hij bij beraadslagingen aanwezig zijn, strategische plannen bestuderen en zich gegevens over de vijand eigen maken. De strijd om Palanthas zou een bittere worden en bepalen wie het noorden van Solamnië in handen zou krijgen. De leiders waren het eens over een strategie. Ze zouden de stadsmuren versterken met het leger van de stad zelf. De ridders op hun beurt zouden de Toren van de Hogepriester bezetten, die de pas door het Vingaardgebergte blokkeerde. Maar dat was het enige waarover ze het eens waren. De besprekingen tussen de drie leiders verliepen gespannen en de sfeer
was kil. Eindelijk brak de dag aan waarop de schepen konden uitvaren. De ridders gingen aan boord. Hun gezinnen stonden stilletjes op de kade, met bleke gezichten, maar er vloeiden weinig tranen. De vrouwen stonden er net zo vastberaden en streng bij als hun mannen. Sommigen hadden zelfs een zwaard omgegord. Iedereen wist dat de vijand over zee zou aanvallen als de slag in het noorden verloren werd. Gunthar stond op de kade, gehuld in zijn glanzende harnas, te praten met de ridders en afscheid te nemen van zijn zoons. Hij en Derek wisselden enkele rituele woorden, zoals voorgeschreven in de Maatstaf. Hij en heer Alfred omhelsden elkaar kort. Tot slot zocht Gunthar Sturm op. De jonge ridder, gehuld in een eenvoudig, armoedig ogend harnas, stond een eindje bij de massa vandaan. ‘Zwaardglans,’ zei Gunthar zachtjes toen hij naast hem stond, ‘ik wil je dit al een tijdje vragen, maar heb er de afgelopen dagen geen gelegenheid voor gehad. Je vertelde me dat die vrienden van je naar Sancrist zouden komen. Zijn er lieden onder hen die als getuigen voor de Raad zouden kunnen optreden?’ Sturm zweeg. In zijn verwarring kon hij in eerste instantie alleen aan Tanis denken. Die laatste paar inspannende dagen was hij met zijn gedachten vaak bij zijn goede vriend geweest. Even had hij zelfs de hoop gekoesterd dat Tanis in Sancrist zou opduiken. Die hoop was echter vervlogen. Waar Tanis ook was, hij had met zijn eigen problemen en gevaren te kampen. Er was nog iemand die hij tegen beter weten in had gehoopt terug te zien. Zonder er echt bij na te denken legde Sturm zijn hand op het Sterrenjuweel dat aan een ketting om zijn hals op zijn borst rustte. Hij kon de warmte ervan bijna voelen, en wist— zonder te weten hoe — dat Alhana weliswaar ver weg, maar altijd bij hem was. Toen... ‘Laurana!’ zei hij. ‘Een vrouw?’ Gunthar fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ja, maar ze is de dochter van de Zonnenspreker, lid van het koninklijk huis van de Qualinesti. En dan is er nog haar broer, Gilthanas. Beiden zouden voor mij instaan.’ ‘Het koninklijk huis...’ prevelde Gunthar bedachtzaam. Zijn gezicht klaarde op. ‘Dat zou perfect zijn, zeker omdat we hebben vernomen dat de Spreker persoonlijk bij de Hoge Raad aanwezig zal zijn om de drakenbol te bespreken. Als dat gebeurt, mijn jongen, dan zal ik het je op de een of andere manier laten weten, zodat je die wapenrusting weer kunt aantrekken. Dan krijg je eerherstel en zul je vrij zijn hem zonder schaamte te dragen!’ ‘En zult u bevrijd zijn van uw belofte,’ zei Sturm terwijl hij de ridder dankbaar de hand schudde. ‘Ach, maak je daar nou maar geen zorgen om.’ Gunthar legde zijn hand op Sturms hoofd, zoals hij zijn hand op het hoofd van zijn eigen zoons had gelegd. Eerbiedig knielde Sturm voor hem neer. ‘Ontvang mijn zegen, Sturm Zwaardglans, de zegen van een vader die ik je geef in afwezigheid van je eigen vader. Doe je plicht jongeman, en blijf te allen tijde de zoon van je vader. Moge de geest van heer Huma met je zijn.’ ‘Dank u, mijn heer,’ zei Sturm terwijl hij opstond. ‘Vaarwel.’ ‘Vaarwel, Sturm,’ zei Gunthar. Nadat hij de jonge ridder nog even kort had omhelsd, draaide hij zich om en liep weg. De ridders gingen aan boord. De dag was aangebroken, maar de zon stond niet aan de winterse hemel. Grijze wolken hingen boven de loodgrijze zee. Er klonk geen gejuich, alleen de geschreeuwde bevelen van de kapitein en de antwoorden van zijn bemanning, het gepiep van de katrollen en het geklapper van de zeilen in de wind.
Langzaam haalden de witgevleugelde schepen het anker op en zetten ze koers naar het noorden. Al snel was het laatste zeil uit het zicht verdwenen, maar nog steeds verliet niemand de kade, zelfs niet toen er een hevige regenbui losbarstte die hen bombardeerde met hagel en natte sneeuw, en het leek of er een grijs gordijn boven het koude water werd dichtgetrokken.
3 De drakenbol. Caramons plechtige belofte. Raistlin stond in de smalle deuropening van de wagen, zijn goudkleurige ogen gericht op het zonnige bos. Het was doodstil. Het midwinteravondfeest was achter de rug. Het platteland was stevig in de greep van de winter. Niets bewoog op het sneeuwdek dat het land bedekte. Zijn metgezellen waren weg, bezig met hun taken. Raistlin knikte grimmig. Mooi. Hij draaide zich om, liep de wagen in en maakte de houten deur stevig dicht. De reisgenoten kampeerden hier al enkele dagen, aan de rand van Kendermeer. Hun reis was bijna ten einde. Het was een ongelooflijk succes geworden. Vanavond zouden ze, in de verhullende duisternis, op weg gaan naar Zeedrift. Ze hadden geld om een schip te huren, en dan bleef er nog genoeg over om mondvoorraad in te slaan en een week in Zeedrift te verblijven. Die middag hadden ze hun laatste voorstelling gegeven. De jonge magiër liep tussen de rommel door naar het achterste deel van de wagen. Zijn blik bleef rusten op het glinsterende rode gewaad dat aan een spijker hing. Tika had op het punt gestaan het in de pakken, maar Raistlin had haar fel afgesnauwd. Schouderophalend had ze het laten hangen, waarop ze naar buiten was gegaan om in het bos te wandelen, wetend dat Caramon haar zoals gewoonlijk wel zou weten te vinden. Raistlin stak zijn magere hand uit naar het gewaad; met zijn slanke vingers streelde hij weemoedig de glanzende, met lovertjes bedekte stof. Het speet hem dat dit deel van zijn leven voorbij was. ‘Ik was gelukkig,’ prevelde hij. ‘Merkwaardig. Er zijn maar weinig momenten in mijn leven geweest waarop ik dat kon beweren. Zeker niet toen ik nog jong was, en ook niet de afgelopen jaren, nadat ze mijn lichaam hadden gemarteld en me met deze ogen hadden vervloekt. Maar goed, ik heb ook nooit op geluk gerekend. Het verbleekt immers bij mijn magie. Maar toch... de afgelopen weken waren vredig. Gevuld met geluk. Ik neem aan dat ik dat niet nog eens zal meemaken. Niet als ik heb gedaan wat ik moet doen...’ Raistlin hield het gewaad nog even vast, maar smeet het toen schouderophalend in een hoek en liep verder de wagen in, naar het deel dat hij voor zijn persoonlijke gebruik met een gordijn had afgeschermd. Dat gordijn trok hij resoluut achter zich dicht. Uitstekend. Zeker een paar uur, tot het donker werd, zou hij niet worden lastiggevallen. Tanis en Waterwind waren op jacht. Caramon zogenaamd ook, maar iedereen wist dat het slechts een smoes was, zodat hij wat tijd alleen met Tika kon doorbrengen. Goudmaan maakte eten klaar voor de reis. Niemand zou hem storen. Tevreden knikte de magier bij zichzelf. Hij nam plaats aan het opklap tafeltje dat Caramon voor hem had gemaakt en haalde uit een diepe binnenzak van zijn gewaad een onopvallend ogende zak, de zak die de drakenbol bevatte. Zijn skeletachtige vingers beefden toen hij aan het koord trok. De zak ging open. Voorzichtig haalde Raistlin de drakenbol eruit. Hij paste makkelijk in zijn handpalm, en hij bestudeerde het voorwerp aandachtig om te zien of er iets aan was veranderd. Nee. Nog steeds kolkte er iets groens in het midden. Nog steeds voelde hij koud aan, alsof hij een hagelsteen in zijn hand had. Glimlachend hield Raistlin de drakenbol stevig inéén hand vast terwijl hij met de andere tussen de rekwisieten rommelde die onder het tafeltje lagen. Eindelijk vond hij wat hij zocht: een primitief vervaardigde houten driepoot. Die zette Raistlin op de tafel. Hij was niet bepaald mooi. Flint zou er niets dan minachting voor over hebben gehad. Raistlin had het
benodigde talent noch de voorliefde voor het bewerken van hout. Het had hem veel tijd en moeite gekost om de driepoot te vervaardigen, in het geheim, tijdens die lange dagen op de weg wanneer hij zich in de hotsende en botsende wagen had opgesloten. Nee, hij was niet bepaald mooi, maar dat kon hem niets schelen. Voor zijn doeleinden was hij goed genoeg. Hij zette de driepoot op de tafel en legde daar de drakenbol op. De bol zo groot als een knikker zag er belachelijk uit zo, maar Raistlin leunde geduldig en afwachtend achterover. Zoals hij al had verwacht, begon de bol al snel te groeien. Maar was dat wel zo? Misschien was Raistlin juist wel aan het krimpen. Dat kon hij niet met zekerheid vaststellen. Het enige wat hij wist, was dat de bol opeens de juiste afmetingen had. Als er iets was veranderd, dan was het dat hij te klein was, te onbeduidend om zelfs maar met de bol in hetzelfde vertrek te verkeren. De magiër schudde zijn hoofd. Hij moest de bol de baas blijven, wist hij, en meteen besefte hij wat een subtiele trucjes de bol gebruikte om zijn overwicht te ondermijnen. Het zou niet lang duren of die trucjes zouden niet langer subtiel zijn. Raistlin voelde zijn keel samenknijpen. Zijn zwakke longen vervloekend hoestte hij en hapte beverig naar lucht. Zodra de hoestbui voorbij was, dwong hij zichzelf rustig en ontspannen te blijven ademen. Ontspannen, dacht hij. Ik moet me ontspannen. Ik ben niet bang. Ik ben sterk. Kijk maar eens wat ik allemaal heb gedaan! In stilte riep hij de bol toe: kijk naar de macht die ik heb vergaard. Kijk wat ik in het Duisterwold heb gedaan, en in Silvanesti. Ik ben sterk. Ik heb geen angst. De kleuren in de bol bewogen langzaam. Er kwam geen antwoord. Even sloot de magiër zijn ogen. Zodra hij zichzelf weer in de hand had, richtte hij met een zucht zijn blik op de bol. Het moment naderde. De drakenbol had nu zijn oorspronkelijke grootte terug. Hij kon bijna zien hoe Loracs weggeteerde handen hem omvatten. De jonge magier huiverde onwillekeurig. Nee! Hou op! hield hij zichzelf vastberaden voor, en meteen bande hij het beeld uit zijn gedachten. Opnieuw probeerde hij zich bewust te ontspannen en regelmatig te ademen, met zijn goudkleurige ogen nog steeds op de bol gericht. Uiteindelijk stak hij langzaam zijn metaalkleurige vingers ernaar uit. Na een korte aarzeling legde Raistlin zijn beide handen op het koude kristal van de drakenbol en sprak de oeroude woorden. ‘Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar.’ Hoe wist hij wat hij moest zeggen? Hoe wist hij welke oude spreuk ervoor zou zorgen dat de bol hem zou begrijpen en zich van zijn aanwezigheid bewust werd? Dat kon hij niet zeggen. Het enige wat hij met zekerheid kon zeggen, was dat hij het op de een of andere manier diep van binnen al had geweten. Was het de stem die in Silvanesti tegen hem had gesproken? Misschien. Het deed er niet toe.Opnieuw zei hij de woorden hardop. ‘Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar? Langzaam ging het zwevende groen ten onder in een veelheid van kolkende, verschuivende kleuren die hem duizelig maakten als hij er te ingespannen naar keek. Het kristal onder zijn handen was zo koud dat het pijn deed om het aan te raken. Er verscheen een schrikbeeld voor Raistlins geestesoog: als hij zijn handen wegtrok, zou zijn huid op de bol achterblijven, stevig vast gevroren. Met zijn kiezen op elkaar geklemd negeerde hij de pijn en hij fluisterde opnieuw de woorden. De kleuren hielden op met kolken. In het midden was nu een gloeiend lichtpuntje te zien, dat zwart noch wit was, dat alle kleuren had, maar tegelijk ook geen. Moeizaam probeerde Raistlin het verstikkende slijm weg te slikken dat in zijn keel omhoogkwam. Uit het licht doemden twee handen op. Hij voelde een wanhopige aandrang om de bol los te laten, maar voordat hij in beweging kon komen, grepen de twee handen de zijne stevig vast. De bol verdween. Het kamertje verdween. Om zich heen zag Raistlin helemaal niets. Geen licht, geen
duisternis, niets. Niets dan die twee handen die de zijne vasthielden. Uit pure doodsangst concentreerde Raistlin zich op die handen. Waren ze van een mens? Een elf? Oud? Jong? Hij wist het niet. De vingers waren lang en slank, maar hun greep was als de greep van de dood. Als hij losliet, zou hij in dat niets vallen en daar blijven zweven tot hij werd opgeslokt door de barmhartige duisternis. Terwijl hij zich met een kracht geboren uit angst aan die handen vastklampte, besefte Raistlin dat ze hem langzaam naar zich toe trokken, dat ze hem meetrokken naar... naar... Raistlin kwam tot bezinning, zo plotseling alsof iemand een emmer koud water in zijn gezicht had gegooid. Nee, zei hij tegen de geest die hij achter de handen kon voelen. Daar ga ik niet naartoe! Hij was bang dat die reddende handen hem zouden loslaten, maar hij was nog veel banger om ergens naartoe te worden gesleurd waar hij niet wilde zijn. Hij zou niet loslaten. Ik zal de controle houden, zei hij woest tegen de geest die de handen beheerste. Hij verstevigde zijn eigen greep, verzamelde al zijn kracht en trok de handen naar zich toe. Een tijd lang was er sprake van een patstelling terwijl de twee wilskrachtige geesten botsten, verwikkeld in een strijd om leven en dood. Raistlin voelde hoe de kracht uit zijn lichaam wegstroomde, zijn greep verslapte en zijn handen begonnen te zweten. Hij voelde dat de handen van de bol hem weer naar voren trokken, al was het maar een heel klein stukje. Het was bijna ondraaglijk, maar Raistlin verzamelde elke druppel bloed, sprak elke zenuw aan en offerde elke spier in zijn lichaam op om de controle terug te krijgen. Langzaam, tergend langzaam, juist op het moment dat hij dacht dat zijn hart in zijn borst zou barsten of dat zijn brein in vlammen zou opgaan, voelde Raistlin hoe de handen ophielden met trekken. Ze omklemden hem nog steeds stevig, en Raistlin klampte zich er nog altijd aan vast, maar het gevecht was over. Zijn handen en die van de drakenbol bleven verstrengeld, in wederzijds respect, zonder dat de een de ander trachtte te onderwerpen. De extase over de overwinning, de extase van de magie stroomde door Raistlins lichaam en baande zich een weg naar buiten, zodat hij in een warme, gouden gloed werd gehuld. Zijn lichaam ontspande zich. Hij beefde, maar voelde dat de handen hem voorzichtig vasthielden, hem ondersteunden, hem kracht schonken. Wat ben je, vroeg hij in gedachten. Goed? Kwaad? Ik ben geen van beide. Ik ben niets. Ik ben alles. De essentie van draken, lang geleden gevangen, dat ben ik. Hoe werk je, vroeg Raistlin. Hoe beheers je de draken? Op jouw bevel zal ik ze tot me roepen. Ze kunnen mijn roep niet weerstaan. Ze zullen gehoorzamen. Zullen ze zich tegen hun meesters keren? Zullen ze onder mijn bevel komen? Dat hangt af van de kracht van de meester en de band tussen meester en draak. In sommige gevallen is die band zo sterk dat de meester de draak onder controle kan houden. Maar de meeste zullen doen wat je van ze vraagt. Ze kunnen niet anders. Ik moet hierover nadenken, prevelde Raistlin, die zichzelf voelde verzwakken. Ik begrijp het niet... Wees gerust. Ik zal je helpen. Nu we met elkaar verbonden zijn, kun je vaak mijn hulp inroepen. Ik ken vele geheimen die anderen al lang zijn vergeten. Ze kunnen van jou zijn. Wat voor geheimen...? Raistlin voelde dat hij het bewustzijn dreigde te verliezen. Hij deed zijn best om de handen vast te houden, maar hij voelde ze wegglippen. De handen hielden hem teder vast, als een moeder die haar kind ondersteunt. Rustig maar, ik
laat je niet vallen. Ga slapen. Je bent vermoeid. Vertel op! Ik moet het weten! riep Raistlin in stilte. Alleen dit zal ik je vertellen, en dan moetje gaan rusten. In de bibliotheek van Astinus van Palanthas staan boeken, honderden boeken, die daar in de tijd voor de Verloren Strijd door de oude magiërs naartoe zijn gebracht. In de ogen van eenieder die naar deze boeken kijkt, zijn het slechts encyclopedieën van de magie, saaie geschiedenissen over magiërs die in de diepste krochten van het verleden al zijn gestorven. Raistlin zag dat de duisternis hem besloop. Hij klampte zich vast aan de handen. Wat bevatten de boeken in werkelijkheid, fluisterde hij. Toen wist hij het, en samen met de wetenschap overspoelde de duisternis hem als een hoge zeegolf. In een grot in de buurt van de wagen, verborgen in schaduw en verwarmd door hun hartstocht lagen Tika en Caramon in elkaars armen. Tika’s vochtige, rode krullen kleefden aan haar gezicht en voorhoofd, haar ogen waren gesloten en haar volle lippen vaneen geweken. Haar zachte lichaam, gehuld in een felgekleurde rok en een witte bloes met pofmouwen, drukte ze tegen Caramon aan. Hun benen waren verstrengeld, haar hand streelde zijn gezicht en haar lippen streken langs de zijne. ‘Toe, Caramon,’ fluisterde ze. ‘Dit is een marteling. We verlangen naar elkaar. Ik ben niet bang. Toe, heb me lief!’ Caramon sloot zijn ogen. Zijn gezicht glansde van het zweet. De pijn van zijn liefde was bijna ondraaglijk. Hij kon er een eind aan maken, de pijn laten verdwijnen in zoete extase. Even aarzelde hij. De geur van Tika’s haar drong in zijn neus, hij voelde haar zachte lippen tegen zijn hals. Het zou zo gemakkelijk zijn... zo geweldig... Caramon zuchtte. Vastberaden pakte hij Tika bij haar polsen, trok haar handen van zijn gezicht en duwde haar van zich af. ‘Nee,’ zei hij met een stem die verstikt was van hartstocht. Hij rolde om en stond op. ‘Nee,’ herhaalde hij. ‘Het spijt me. Het was niet mijn bedoeling om... om het zo ver te laten komen.’ ‘Maar het was wél mijn bedoeling!’ riep Tika uit. ‘Ik ben niet bang. Niet meer.’ Nee, dacht hij terwijl hij zijn handen tegen zijn bonzende hoofd drukte. Ik voel je trillen onder mijn handen als een verstrikt konijntje. Tika wilde het koord van haar witte bloes aanhalen, maar omdat ze door haar tranen heen niet kon zien wat ze deed, rukte ze er uit frustratie zo fel aan dat het knapte. ‘Kijk nou wat je gedaan hebt!’ Ze smeet het afgeknapte stuk zijden koord door de grot. ‘Nu heb ik mijn bloes kapotgemaakt! Nu moet ik hem weer maken. En iedereen zal natuurlijk weten wat er is gebeurd. Of ze zullen denken dat ze het weten. Ik... ik... Ach, wat maakt het ook uit!’ Huilend van frustratie sloeg Tika haar handen voor haar gezicht en wiegde heen en weer. ‘Het kan me niet schelen wat ze denken!’ zei Caramon zo luid dat zijn stem door de hele grot galmde. Hij troostte haar niet, want hij wist dat hij aan zijn hartstocht zou toegeven als hij haar nu weer aanraakte. ‘En trouwens, ze denken helemaal niets. Het zijn onze vrienden. Ze geven om ons...’ ‘Dat weet ik wel!’ riep Tika snikkend. ‘Het komt door Raistlin, hè? Hij vindt mij niet goed genoeg. Hij haat me!’ ‘Dat mag je niet zeggen, Tika,’ zei Caramon op ferme toon. ‘Al was dat zo en was hij tien keer zo sterk als nu, dan nog zou het er niet toe doen. Het kan me niet schelen wat andere mensen zeggen of denken. Onze vrienden willen dat we gelukkig zijn. Ze begrijpen niet waarom we... waarom we nog geen... eh... geliefden zijn. Tanis heeft me zelfs recht in mijn gezicht een dwaas genoemd...’
‘Hij heeft gelijk.’ Tika’s stem werd gedempt door het gordijn van vochtig haar voor haar gezicht. ‘Misschien, maar misschien ook niet.’ Iets in Caramons stem zorgde ervoor dat het meisje ophield met huilen. Ze keek naar hem op toen hij zich naar haar omdraaide. ‘Jij weet niet wat er in de Torens van de Hoge Magie met Raist is gebeurd. Dat weet niemand van jullie, en dat zullen jullie ook nooit weten. Maar ik wel. Ik was erbij. Ik heb het gezien. Ze hebben me gedwongen ernaar te kijken.’ Huiverend sloeg Caramon zijn handen voor zijn gezicht. Tika hield zich doodstil. Toen haalde hij diep adem en keek haar weer aan. ‘Ze zeiden: “Zijn kracht zal de wereld redden.” Maar welke kracht? Zijn inwendige kracht? Ik ben zijn uitwendige kracht. Ik... ik begreep het niet helemaal, maar in de droom zei Raist tegen me dat weéén en dezelfde persoon waren, maar vervloekt door de goden en opgesloten in twee verschillende lichamen. We hebben elkaar nodig. Nu in elk geval nog wel.’ Het gezicht van de grote man betrok. ‘Misschien zal dat op een dag veranderen. Misschien zal hij op een dag de uitwendige kracht vinden...’ Caramon zweeg. Tika slikte en veegde haar gezicht af. ‘Ik...’ begon ze, maar Caramon viel haar in de rede. ‘Wacht even,’ zei hij. ‘Laat me uitpraten. Ik hou van je, Tika, zo oprecht als een man in deze wereld een vrouw kan liefhebben. Ik wil de liefde met je bedrijven. Als we niet bij deze stomme oorlog betrokken waren, maakte ik je vandaag nog tot de mijne. Nu meteen. Maar dat kan ik niet. Want als ik dat deed, zou ik een verbintenis met je aangaan waaraan ik mijn leven zou willen wijden. Dan moet jij in alles op de eerste plaats komen. Je verdient niets minder. Maar een dergelijke verbintenis kan ik niet aangaan, Tika. Mijn band met mijn broer gaat voor.’ Tika’s tranen stroomden weer vrijelijk, maar deze keer voor hem, niet voor zichzelf. ‘Ik moet je vrijlaten, zodat je iemand anders kunt vinden die wél...’ ‘Caramon!’ Een kreet verscheurde de zoete stilte van de middag. ‘Caramon, kom snel!’ Het was Tanis. ‘Raistlin!’ zei de grote man, en zonder nog een woord te zeggen rende hij de grot uit. Tika bleef even staan en keek hem na. Toen probeerde ze zuchtend met haar vingers haar vochtige haar in model te brengen. ‘Wat is er?’ Caramon stormde de wagen binnen. ‘Raist?’ Tanis knikte ernstig. ‘Ik heb hem zo gevonden.’ De halfelf trok het gordijn open dat voor het kamertje van de magiër hing. Caramon duwde hem opzij. Raistlin lag op de grond. Zijn huid was lijkbleek en zijn ademhaling oppervlakkig. Er sijpelde bloed uit zijn mond. Caramon knielde naast hem neer en tilde hem in zijn armen op. ‘Raistlin?’ fluisterde hij. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Dat is er gebeurd,’ zei Tanis grimmig, wijzend. Caramon keek op. Zijn blik bleef rusten op de drakenbol, die nu weer zo groot was als Caramon hem in Silvanesti had gezien. Hij stond op een driepoot die Raistlin er speciaal voor had gemaakt, en de kolkende kleuren in het midden veranderden telkens weer. De adem stokte Caramon in de keel van afschuw. Vreselijke herinneringen aan Lorac schoten door zijn hoofd. Lorac die krankzinnig was geworden, Lorac die was gestorven... ‘Raist!’ kreunde hij. Hij drukte zijn broer dichter tegen zich aan. Raistlins hoofd bewoog een beetje. Zijn oogleden trilden en hij opende zijn mond. ‘Wat is er?’ Caramon boog zich over zijn broer heen. Raistlins adem voelde koud aan tegen zijn
huid. ‘Wat is er?’ ‘Van mij...’ fluisterde Raistlin. ‘Spreuken... van de ouden... van mij... van mij...’ De magiër verslapte en zijn stem begaf het, maar zijn gezicht was kalm, vredig, ontspannen. Zijn ademhaling werd diep en regelmatig. Raistlins dunne lippen vertrokken in een glimlach.
4 Gasten op midwinteravond. Heer Gunthar moest na het vertrek van de ridders naar Palanthas een aantal dagen flink doorrijden om op tijd thuis te zijn voor de Midwinternacht. De wegen warenéén grote modderpoel. Meer dan eens gleed zijn paard weg, en Gunthar, die bijna net zoveel van zijn paard hield als van zijn zoons, liep wanneer dat nodig was. Tegen de tijd dat hij terug was bij zijn kasteel, was hij dan ook uitgeput, drijfnat en door en door koud. De stalmeester kwam naar buiten om persoonlijk de verzorging van het paard op zich te nemen. ‘Wrijf hem goed af,’ zei Gunthar terwijl hij stijfjes afsteeg. ‘Geef hem warme haver en...’ Hij ratelde een hele lijst met instructies af, en de stalmeester knikte geduldig, alsof hij nog nooit in zijn leven een paard had verzorgd. Gunthar stond al op het punt om het paard zelf naar de stal te brengen, toen zijn bejaarde bediende op hem afkwam. ‘Mijn heer.’ Wils klampte Gunthar bij de deur aan en nam hem terzijde. ‘U hebt gasten. Ze zijn een paar uur geleden gearriveerd.’ ‘Wie?’ vroeg Gunthar zonder veel belangstelling, want gasten waren niets bijzonders, zeker niet rond Midwinteravond. ‘Heer Michael? Hij kon niet met ons meereizen, maar ik heb hem gevraagd om op weg naar huis even langs te komen...’ ‘Een oude man, mijn heer,’ viel Wils hem in de rede, ‘en een kender.’ ‘Een kender?’ vroeg Gunthar enigszins geschrokken. ‘Ik vrees van wel, mijn heer. Maar maakt u zich geen zorgen,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Ik heb het zilver achter slot en grendel gelegd, en uw vrouw heeft haar sieraden naar de kelder gebracht.’ ‘Je zou denken dat we belegerd werden!’ snoof Gunthar. Hij stak echter sneller dan gewoonlijk de binnenplaats over. ‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn met dat ongedierte in de buurt, mijn heer,’ mompelde Wils, terwijl hij achter hem aan draafde. ‘Wat zijn het eigenlijk voor lieden? Bedelaars? Waarom heb je hen binnengelaten?’ vroeg Gunthar, die geïrriteerd begon te raken, op hoge toon. Het enige wat hij wilde was een beker bisschopswijn, warme kleren en een schoudermassage van zijn vrouw. ‘Geef hun geld en iets te eten en stuur hen weer weg. Uiteraard nadat je de kender hebt gefouilleerd.’ ‘Dat was ik ook van plan, mijn heer,’ zei Wils koppig. ‘Maar er is iets met die twee... met name met die oude man. Hij is van lotje getikt, als je ‘t mij vraagt, maar hij is ook erg slim. Hij weet iets, misschien wel meer dan goed voor hem is... en voor ons.’ ‘Hoe bedoel je?’ Het tweetal had zojuist de enorme houten deur geopend die toegang gaf tot het woongedeelte van het kasteel zelf. Gunthar bleef staan en keek Wils aandachtig aan, want hij wist hoe oplettend zijn bediende was, en daar had hij het grootste respect voor. Wild blikte hij om zich heen voordat hij naar zijn heer toe boog. ‘De oude man zei dat ik tegen u moest zeggen dat hij belangrijk nieuws had over de drakenbol, mijn heer.’ ‘De drakenbol!’ mompelde Gunthar. De bol was geheim, dat dacht hij tenminste. De ridders wisten ervan, uiteraard. Had Derek er ook met anderen over gesproken? Was dit weer zo’n strategische zet van hem?
‘Je hebt wijs gehandeld, Wils, zoals altijd,’ zei Gunthar uiteindelijk. ‘Waar zijn ze?’ ‘Ik heb ze in uw oorlogskamer ondergebracht, mijn heer, omdat ik dacht dat ze daar weinig onheil konden aanrichten.’ ‘Ik ga me omkleden voordat ik kouvat, en dan ga ik meteen naar hen toe. Heb je hen goed verzorgd achtergelaten?’ ‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Wils. Hij liep haastig achter Gunthar aan, die verder was gelopen. ‘Warme wijn, wat brood en vlees. Al verwacht ik dat de kender inmiddels de borden al achterover heeft gedrukt...’ Gunthar en Wils bleven even voor de deur van de oorlogskamer staan om het gesprek tussen de bezoekers af te luisteren. ‘Zet dat ding terug!’ beval de een streng. ‘Nee. Het is van mij. Kijk maar, het zat in mijn tas.’ ‘Ha! Omdat je het daar nog geen vijf minuten geleden in hebt gestopt, ja!’ ‘Dat heb je dan verkeerd gezien,’ wierp de ander op gekwetste toon tegen. ‘Hij is van mij. Kijk maar, mijn naam staat er zelfs in gegraveerd...’ ‘ “Voor Gunthar, mijn geliefde echtgenoot, ter ere van de Dag van het Levenslicht,” ‘ las deéén voor. Het bleef even stil in de kamer. Wils werd lijkbleek. Toen hoorden ze de schrille stem weer, gedweeër deze keer. ‘Het moet in mijn tas gevallen zijn, Fizban. Zo is het gegaan! Kijk, mijn tas stond precies onder die tafel. Wat een geluk! Als het op de grond was gevallen, was het stuk geweest...’ Met een grimmig gezicht duwde heer Gunthar de deur open. ‘Vrolijke midwinteravond, heren,’ zei hij. Wils kwam achter hem aan naar binnen en keek snel om zich heen. De twee vreemdelingen draaiden zich met een ruk om. De oude man had een aardewerken beker in zijn hand. Met een snoekduik rukte Wils hem de beker uit de handen, en met een verontwaardigde blik op de kender zette hij hem op de schoorsteenmantel, buiten diens bereik. ‘Verder nog iets van uw dienst, mijn heer?’ vroeg Wils met een betekenisvolle, boze blik op de kender. ‘Zal ik hier blijven om een oogje in het zeil te houden?’ Gunthar wilde iets zeggen, maar de oude man maakte een achteloos handgebaar en zei: ‘Ja, graag, mijn beste. Breng ons nog wat bier. En niet dat bocht uit het vat voor de bedienden, graag!’ De oude man keek Wils streng aan. ‘Tap maar uit het vat in het donkere hoekje bij de keldertrap. Je weet wel, dat vat dat onder de spinnenwebben zit.’ Met open mond staarde Wils hem aan. ‘Nou, schiet eens op. Sta daar niet te gapen als een vis op het droge. Hij is een beetje traag van begrip, hè?’ vroeg de oude man aan Gunthar. ‘N-nee, hoor,’ stamelde Gunthar. ‘Het is al goed, Wils. Ik... ik geloof dat ik zelf ook wel een beker bier lust uit... uit het vat bij de trap. Hoe wist je dat eigenlijk?’ vroeg hij wantrouwig aan de oude man. ‘O, hij is een magiegebruiker,’ zei de kender schouderophalend. Zonder daartoe te zijn uitgenodigd, ging hij zitten. ‘Een magiegebruiker?’ De oude man tuurde om zich heen. ‘Waar dan?’ De kender fluisterde iets en gaf de oude man een por. ‘Ik? Echt waar?’ antwoordde die. ‘Asjemenou! Dat is me ook wat. Maar weet je, nu ik erover nadenk: ik kan me inderdaad wel een spreuk herinneren. Vuurbal. Hoe ging die ook alweer?’
De oude magiër begon de vreemde woorden op te dreunen. Geschrokken sprong de kender uit zijn stoel om hem tegen te houden. ‘Nee, oude man!’ zei hij terwijl hij hem in een stoel duwde. ‘Nu niet.’ ‘Nee, inderdaad, beter van niet,’ zei de oude man weemoedig. ‘Jammer, want het is een prachtige spreuk.’ ‘Daar twijfel ik niet aan,’ mompelde Gunthar, die er helemaal niets van begreep. Toen schudde hij zijn hoofd en zette zijn strenge stem weer op. ‘Maar nu wil ik antwoorden. Wie zijn jullie? Wat doen jullie hier? Wils zei iets over de drakenbol...’ ‘Ik ben...’ De magiër zweeg en knipperde met zijn ogen. ‘Fizban,’ zei de kender zuchtend. Hij stond op en stak beleefd zijn hand naar Gunthar uit. ‘En ik ben Tasselhof Klisvoet.’ Hij ging zitten, maar schoot meteen weer overeind. ‘O, en u ook een vrolijke Midwinteravond, heer ridder.’ ‘Ja, ja.’ Afwezig knikkend schudde Gunthar hem de hand. ‘Maar wat is er nou met de drakenbol?’ ‘O ja, de drakenbol!’ De verwarde uitdrukking verdween van Fizbans gezicht, en hij keek Gunthar met een schrandere, sluwe blik in zijn ogen aan. ‘Waar is de drakenbol? We zijn van ver gekomen om hem te vinden.’ ‘Ik ben bang dat ik u dat niet kan vertellen,’ antwoordde Gunthar koeltjes. ‘Als hier om te beginnen al een dergelijk voorwerp was geweest.’ ‘O, maar het is hier wel geweest,’ zei Fizban. ‘U hebt het gekregen uit handen van een ridder van de Roos, ene Derek Kroonwacht. En Sturm Zwaardglans vergezelde hem.’ ‘Dat zijn vrienden van me,’ legde Tasselhof uit toen hij zag dat Gunthars mond openviel. ‘Sterker nog, ik heb hun geholpen de bol te vinden,’ voegde hij er bescheiden aan toe. ‘We hebben hem afgepakt van een kwade tovenaar in een paleis van ijs. Het is werkelijk een schitterend verhaal...’ Gretig ging hij op het puntje van zijn stoel zitten. ‘Wilt u het misschien horen?’ ‘Nee,’ zei Gunthar, die het tweetal vol verbazing opnam. ‘En als ik dat kletspraatje al geloofde... Wacht eens even...’ Hij liet zich op zijn stoel zakken. ‘Sturm heeft wel iets gezegd over een kender. Wie maakten er nog meer deel uit van jullie groep?’ ‘Flint de dwerg, Theros de smid, Gilthanas en Laurana…’ ‘Dan moet het wel kloppen!’ riep Gunthar uit. Toen fronste hij. ‘Maar hij heeft het nooit gehad over een magiegebruiker...’ ‘O, dat komt doordat ik dood ben,’ verklaarde Fizban, terwijl hij zijn voeten op tafel legde. Gunthar sperde zijn ogen open, maar voordat hij iets kon zeggen, kwam Wils binnen. Met een boze blik op Tasselhof zette de bediende vóór zijn heer een aantal mokken op tafel. ‘Alstublieft, mijn heer, drie mokken. Plus die ene op de schoorsteenmantel, is vier. En ik verwacht dat er nog steeds vier staan als ik terugkom!’ Hij liep de kamer uit en deed de deur met een bons achter zich dicht. ‘Ik zal ze in de gaten houden,’ beloofde Tas plechtig. ‘Komt het zó vaak voor dat mensen uw bekers stelen?’ vroeg hij aan Gunthar. ‘Ik... nee... Dood?’ Gunthar had het gevoel dat hij de grip op de situatie dreigde te verliezen. ‘Het is een lang verhaal,’ zei Fizban. Hij dronk zijn beker inéén teug leeg en veegde met het puntje van zijn baard het schuim van zijn lippen. ‘Ah, heerlijk. Goed, waar was ik?’ ‘Dood,’ zei Tas behulpzaam. ‘O ja. Een lang verhaal. Te lang om nu te vertellen. We moeten de bol hebben. Waar is die?’ Boos stond Gunthar op, met de bedoeling die vreemde oude man en de kender te sommeren deze
kamer en zijn kasteel te verlaten. Hij wilde zijn wachters al roepen om hen te verwijderen. In plaats daarvan raakte hij echter in de ban van de blik van de oude man. De ridders van Solamnië zijn altijd bang geweest voor magie. Hoewel ze niet hadden deelgenomen aan de vernietiging van de Torens van de Hoge Magie — omdat dat tegen de Maatstaf zou zijn geweest — speet het hun niet dat de magiegebruikers uit Palanthas waren verdreven. ‘Waarom wilt u dat weten?’ stamelde Gunthar. Een kille angst verspreidde zich door zijn lichaam toen hij voelde hoe de vreemde macht van de oude man hem omhulde. Met tegenzin ging hij weer zitten. Fizbans ogen glinsterden. ‘Sommige dingen houd ik voor me,’ zei hij zachtjes. ‘Voor jou moet het genoeg zijn te weten dat ik op zoek ben naar de bol. Hij is gemaakt door magiegebruikers, lang geleden. Ik weet dat hij bestaat. Ik weet er heel veel over.’ Gunthar aarzelde, worstelend met zichzelf. De bol werd immers door ridders bewaakt, en als die oude man er echt iets over wist, kon het toch geen kwaad om hem te vertellen waar hij was? En trouwens, hij had het gevoel dat hij helemaal geen keus had. Fizban pakte zijn lege beker en wilde er een slok uit nemen. Hij zat er spijtig in te staren toen Gunthar eindelijk antwoord gaf. ‘De drakenbol is bij de gnomen.’ Fizban liet zijn beker uit zijn handen vallen. Met een klap viel hij in duizend stukjes, die over de houten vloer wegschoten. ‘Zei ik het niet?’ zei Tas bedroefd, kijkend naar de scherven. De gnomen woonden al zo lang als ze zich konden herinneren in de Laatmaarberg, en aangezien zij de enigen waren die dat belangrijk vonden, waren zij ook de enigen die het bijhielden. Ze waren er in elk geval al toen de eerste ridders in Sancrist arriveerden. Ze waren vanuit het nieuwe koninkrijk Solamnië gekomen om hun vestingen en forten te bouwen langs het meest westelijk gelegen deel van hun landsgrens. De gnomen, die altijd al wantrouwig stonden tegenover buitenstaan ders, schrokken zich wild toen er een schip aanlegde vol lange, streng kijkende, krijgshaftige mensen. Vastbesloten hun bergparadijs — want dat was het in hun ogen — geheim te houden voor de mensen, kwamen de gnomen in actie. Hun eerste gedachte was dat ze zich moesten verstoppen in de grotten, maar aangezien ze het meest technologisch ingestelde ras op Krynn waren (ze zijn beroemd om het feit dat ze de door stoom aangedreven motor en de springveer hebben uitgevonden), kregen ze al snel een beter idee. De hele berg verbergen! Na vele maanden eindeloos geploeter door de geniaalste ingenieurs in hun midden, waren de gnomen er klaar voor. Hun plan? Ze wilden de hele berg laten verdwijnen. Op dat punt vroeg een van de leden van het gnoomse filosofengilde of het niet waarschijnlijk was dat de ridders de berg, de hoogste op het eiland, al hadden opgemerkt. Zou de plotselinge verdwijning van een hele berg niet een zekere nieuwsgierigheid bij de mensen opwekken? Die vraag bracht de gnomen in grote verwarring. Dagen gingen voorbij terwijl erover werd gediscussieerd. Al snel was het filosofengilde in twee kampen verdeeld: aan de ene kant zij die geloofden dat een boom die in het bos omviel zonder dat er iemand was om het te horen toch een geluid maakte, en zij die dat niet geloofden. Op dag zeven vroeg iemand wat dit precies met de oorspronkelijke vraag te maken had, waarop er onmiddellijk een comité werd ingesteld om de kwestie te onderzoeken. Intussen besloten de ingenieurs beledigd dat ze het apparaat gewoon gingen aanzetten. Zo brak de dag aan waarover in de annalen van Sancrist (waarvan het overgrote deel tijdens de
Catastrofe verloren is gegaan) nog altijd te lezen valt: de Dag van de Rotte Eieren. Op die dag werd een voorvader van heer Gunthar wakker, en hij vroeg zich slaperig af of zijn zoon soms weer door het dak van het kippenhok was gezakt. Dat was enkele weken eerder namelijk gebeurd. Het jongetje zat achter een haan aan. ‘Deze keer ga jij maar met hem naar de vijver,’ zei Gunthars voorvader tegen zijn vrouw voordat hij zich omdraaide en de dekens over zijn hoofd trok. ‘Kan niet,’ antwoordde zijn vrouw doezelig. ‘De schoorsteen rookt.’ Opeens waren ze allebei klaarwakker, want ze beseften dat de rook die het huis vulde niet afkomstig was uit de schoorsteen en de goddeloze stank niet uit het kippenhok. Samen met alle andere bewoners van de nieuwe kolonie rende het stel naar buiten, hoestend en kokhalzend van de stank die met de minuut erger werd. Ze konden echter niets zien. Het hele land ging schuil onder een deken van dikke gele rook die stonk naar eieren die al drie dagen in de zon lagen. Binnen een paar uur was iedereen in de kolonie doodziek van de stank. Ze pakten dekens en kleren in en trokken naar het strand. Dankbaar ademden ze de frisse, zilte zeelucht in, en vroegen zich af of ze ooit nog naar huis zouden kunnen. Terwijl ze over dat vraagstuk praatten en bezorgd afwachtten of de gele wolk aan de horizon misschien zou optrekken, zagen de kolonisten tot hun grote schrik een leger van wankelende, kleine, bruine wezentjes uit de rook opdoemen, die vervolgens bijna levenloos aan hun voeten ter aarde stortten. De vriendelijke mensen van Solamnië schoten de arme gnomen direct te hulp, en zo ontmoetten de twee rassen die Sancrist bevolkten elkaar. De ontmoeting tussen gnomen en ridders verliep gemoedelijk. Het Solamnische volk had het grootste ontzag voor vier dingen: individuele eer, de Erecode, de Maatstaf en technologie. Ze waren enorm onder de indruk van de arbeidsbesparende apparaten die de gnomen inmiddels al hadden uitgevonden, waaronder de katrol, de drijfas, de schroef en het tandwiel. Tijdens die eerste ontmoeting kreeg de Laatmaarberg tevens zijn naam. Al snel ontdekten de ridders dat de gnomen met hun korte, gedrongen lijf weliswaar verwant leken te zijn aan de dwergen, maar dat daar alle overeenkomsten ophielden. De gnomen waren een mager volkje met een bruine huid en helwit haar, erg nerveus en kort aangebonden. Ze praatten zo snel dat de ridders in eerste instantie dachten dat ze een vreemde taal spraken. Het bleek echter gewoon Gemeenschaps te zijn, maar dan razendsnel. De reden daarvoor werd duidelijk toen een oudste de fout maakte de gnomen te vragen hoe hun berg heette. Vrij vertaald kwam het neer op: Een Grote, Hoge, Brede Berg Opgebouwd uit Verschillende Rotslagen, waarvan we de Volgende Inmiddels Hebben Geïdentificeerd: Graniet, Obsidiaan en Kwarts, Plus Sporen van Andere Steensoorten waar we Nog aan Werken, Voorzien van een Eigen Intern Verwarmingssysteem dat we aan het Bestuderen Zijn in de Hoop het op een Dag te Kunnen Nabouwen en dat de Steen Verhit tot Temperaturen waarbij het Wordt Omgezet in Vloeistof en Gassen die nu en dan aan de Oppervlakte Komen en dan langs de Flanken van de Grote, Hoge, Brede Berg naar Beneden Stromen... ‘Laat maar,’ zei de oudste haastig. Laatmaar! De gnomen waren diep onder de indruk. Dat deze mensen zoiets gigantisch en wonderbaarlijks konden terugbrengen tot zoiets simpels ging hun verstand te boven. Vanaf die dag werd de berg dan ook Laatmaar genoemd, tot grenzeloze opluchting van het gnoomse cartografengilde.
Sindsdien hadden de ridders van Sancrist en de gnomen in harmonie samengeleefd. Als de ridders een vraag van technische aard hadden die een oplossing behoefde, gingen ze ermee naar de gnomen, die een gestage stroom nieuwe uitvindingen leverden. Toen de drakenbol arriveerde, moesten de ridders weten hoe het ding werkte. Daarom gaven ze hem in bewaring bij de gnomen, en ze stuurden twee jonge ridders mee om hem te bewaken. De gedachte dat de bol misschien wel een magisch voorwerp was, kwam geen moment bij hen op.
5 Gnoomslingers.
‘Onthoud goed: geen enkele gnoom, dood dan wel levend, heeft ooit in zijn leven een zin afgemaakt. Je komt nergens tenzij je hen af en toe onderbreekt. Dat vinden ze niet onbeschoft. Ze rekenen er zelfs op.’ De oude magiër zelf werd onderbroken door de verschijning van een gnoom gekleed in een lang bruin gewaad, die op hen afkwam lopen en een respectvolle buiging maakte. Tasselhof bestudeerde de gnoom met belangstellende opwinding. Hij had nog nooit een gnoom gezien, hoewel oude legenden over de Gray gem van Gargath erop wezen dat de twee rassen verre verwanten waren. De jonge gnoom had in elk geval iets kenderachtigs met zijn slanke handen, gretige gezicht en scherpe, heldere ogen die alles probeerden te zien. Daar hield de gelijkenis echter op. Van de zorgeloosheid van de gemiddelde kender was niets te bekennen. De gnoom was nerveus, ernstig en zakelijk. ‘Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender beleefd terwijl hij zijn hand uitstak. De gnoom pakte zijn hand vast en tuurde er belangstellend naar, maar toen hij er niets interessants aan kon ontdekken, schudde hij hem slapjes. ‘En dit...’ Tas wilde Fizban voorstellen, maar zweeg toen de gnoom kalmpjes de hoopak van de kender vastpakte. ‘Aha...’ zei de gnoom met glanzende ogen terwijl hij het wapen in beide handen nam. ‘Haaleenlidvanhet Wapengilde...’ De wachter die bij de ingang van de grote berg stond, wachtte niet tot de gnoom was uitgepraat. Hij trok aan een hendel boven zijn hoofd, waarop er een luid gekrijs klonk. Ervan overtuigd dat er een draak achter hem was geland, draaide Tas zich met een ruk om, klaar om zich te verdedigen. ‘Fluit,’ zei Fizban. ‘Wen er maar vast aan.’ ‘Fluit?’ herhaalde Tas geïntrigeerd. ‘Zo een heb ik nog nooit gehoord. Er komt rook uit! Hoe werkt dat d... Hé! Kom hier! Geef me mijn hoopak terug!’ riep hij toen zijn staf door drie gretige gnomen razendsnel de gang in werd gedragen.
‘Kamervanonderzoek,’ zei de gnoom, ‘opSkimbosh...’ ‘Hè?’ ‘Kamer van Onderzoek,’ vertaalde Fizban. ‘De rest kon ik niet verstaan. Je moet echt langzamer praten,’ zei hij terwijl hij met zijn staf naar de gnoom schudde. De gnoom knikte, maar zijn heldere ogen waren strak op Fizbans staf gericht. Hij had echter al snel gezien dat het slechts een eenvoudige, enigszins versleten houten staf was. Toen richtte hij zijn aandacht weer op de magiër en de kender. ‘Buitenstaanders,’ zei hij. ‘Ikzalprobereneraantedenken... Ik zal proberen eraan te denken, dus maak je geen zorgen,’— nu sprak hij langzaam en duidelijk — ‘want er zal niets met je wapen gebeuren. We willen er alleen maar een tekening van maken.’ ‘O ja?’ viel Tas hem gevleid in de rede. ‘Ik kan wel voor je demonstreren hoe hij werkt, als je wilt.’ De ogen van de gnoom lichtten op. ‘Datzouheel...’ ‘Maar goed,’ onderbrak de kender hem opnieuw, erg in zijn sas met het feit dat hij het praten met een gnoom zo snel onder de knie had, ‘hoe heet je?’ Fizban maakte een snel gebaar, maar te laat. ‘Gnoshoshallamarioninillisyylphanitdisdisslishxdie...’ Hij stopte even om adem te halen. ‘Heet je echt zo?’ vroeg Tas verbijsterd. De gnoom blies zijn adem uit. ‘Ja,’ snauwde hij een beetje in verlegenheid gebracht. ‘Dat is mijn voornaam, en als je me nu laat uitspreken...’ ‘Wacht!’ riep Fizban weer. ‘Hoe noemen je vrienden je?’ De gnoom ademde weer diep in. ‘Gnoshoshallamarioninillis.’ ‘Hoe noemen de ridders je?’ ‘O.’ De gnoom leek nogal teleurgesteld. ‘Gnosh, als je...’ ‘Dank je,’ snauwde Fizban. ‘Gnosh, we hebben nogal haast. Vanwege de oorlog die gaande is en zo. Zoals heer Gunthar in zijn bericht al meldde, moeten we die drakenbol zien.’ De kleine, donkere ogen van Gnosh glinsterden. Hij wrong nerveus in zijn handen. ‘Natuurlijk mag u de drakenbol zien, aangezien heer Gunthar dat heeft gevraagd, maar mag ik vragen wat u met de bol van plan bent, afgezien van uw nieuwsgierigheid…’ ‘Ik ben een magiegebruiker...’ begon Fizban. ‘Magiegebruiker!’ zei de gnoom, die in zijn opwinding vergat langzaam te praten. ‘Kommaarmeteenmeenaarde Kamervanonderzoekaangeziendedrakenbolisvervaardigddoormagiegebruikers…’ Zowel Tas als Fizban knipperde niet-begrijpend met zijn ogen. ‘Ach, kom nou maar gewoon...’ zei de gnoom ongeduldig. Voordat ze precies wisten wat er gebeurde, werden ze door de nog steeds pratende gnoom naar binnen geduwd, waardoor er allerlei bellen en fluitjes afgingen. ‘Kamer van Onderzoek?’ vroeg Tas op gedempte toon aan Fizban terwijl ze zich achter Gnosh aan haastten. ‘Wat betekent dat? Ze hebben hem toch zeker niet toegetakeld?’ ‘Dat denk ik niet,’ mompelde Fizban, die zo diep fronste dat zijn borstelige witte wenkbrauwen een dreigende V vormden boven zijn neus. ‘Gunthar heeft een paar ridders meegestuurd om hem te bewaken, weet je nog?’ ‘Waar maak je je dan zo’n zorgen om?’ vroeg Tas. ‘De drakenbollen zijn vreemde voorwerpen. Ontzettend machtig. Ik ben bang,’ zei Fizban meer
in zichzelf dan tegen Tas, ‘dat ze hem misschien proberen te gebruiken.’ ‘Maar in het boek dat ik in Tarsis heb gelezen stond dat je met de bol draken kon beheersen,’ fluisterde Tas. ‘Dat is toch goed? Ik bedoel, de bollen zijn toch niet kwaadaardig?’ ‘Kwaadaardig? Nee hoor, dat zeker niet.’ Fizban schudde zijn hoofd. ‘Daarin schuilt nu juist het gevaar. Ze zijn niet goed of kwaad, ze zijn helemaal niets. Of misschien kan ik beter zeggen: ze zijn alles.’ Tas begreep dat hij waarschijnlijk nooit een duidelijk antwoord zou krijgen van Fizban, die met zijn gedachten heel ergens anders was. Op zoek naar afleiding richtte de kender zijn aandacht op hun gastheer. ‘Wat betekent je naam eigenlijk?’ vroeg Tas. Gnosh glimlachte gelukzalig. ‘In den Beginne Schiepen de Goden de Gnomen, en een van de Eerste die ze Schiepen Heette Gnosh, en dit Zijn de Belangwekkendste Gebeurtenissen die zich in zijn Leven Voordeden: Hij Huwde Marioninillis...’ Tas kreeg een bang vermoeden. ‘Wacht even,’ viel hij de gnoom in de rede. ‘Hoe lang is je naam eigenlijk?’ ‘Zo lang dat hij zo’n dik boek in de bibliotheek vult,’ zei Gnosh trots, met zijn handen een heel stuk uit elkaar, ‘want ik kom uit een heel oude familie, zoals je zult merken als je me laat uit...’ ‘Nee, laat maar,’ zei Tas snel. Omdat hij niet uitkeek waar hij liep, struikelde hij over een touw. Gnosh hielp hem overeind. Toen hij omhoogkeek, zag Tas dat daar een enorme kluwen touwen hing, die allemaal met elkaar verbonden waren en zich naar alle kanten verspreidden. Hij vroeg zich af waar ze naartoe leidden. ‘Een andere keer misschien.’ ‘Maar sommige stukken zijn heel interessant,’ zei Gnosh terwijl ze naar een enorme stalen deur liepen, ‘en daar kan ik wel meteen mee verdergaan, als je wilt, bijvoorbeeld het deel waarin mijn betovergrootmoeder Gnosh het koken van water uitvindt...’ ‘Dat zou ik heel graag eens willen horen.’ Tas slikte moeizaam. ‘Maar ja, geen tijd...’ ‘Ja, dat is ook zo,’ zei Gnosh, ‘en trouwens, we zijn al bij de ingang naar de hoofdzaal, dus als jullie me even willen excuseren...’ Al pratend trok hij aan een koord boven zijn hoofd. Er klonk gefluit. Twee bellen rinkelden en een gong galmde. Met een enorme stoomwolk die hen bijna alle drie ter plekke kookte, begon de dubbele stalen deur in het binnenste van de berg open te schuiven. Bijna meteen bleven de deuren steken, en in een mum van tijd krioelde het van de gnomen die schreeuwden, wezen en ruziemaakten over de vraag wiens schuld het was. In zijn achterhoofd had Tasselhof al lopen bedenken wat hij zou gaan doen als dit avontuur achter de rug was en alle draken waren gedood (de kender probeerde positief te blijven). Het eerste wat hij had willen doen, was in Pax Tharkas een paar maanden bij zijn vriend Sestun de greppeldwerg logeren. De greppeldwergen leidden een interessant leven, en Tas wist dat hij zich daar prima zou vermaken, zolang hij maar niet met hen mee hoefde te eten. Zodra Tas echter de Laatmaarberg betrad, besloot hij dat hij eerst hier terug zou keren om een tijdje bij de gnomen te wonen. Zoiets geweldigs had de kender zijn hele leven nog niet gezien. Vol verwondering bleef hij staan. Gnosh wierp hem een vluchtige blik toe. ‘Indrukwekkend, hè?’ vroeg hij. ‘Dat is niet het eerste woord dat bij me opkomt,’ mompelde Fizban. Ze stonden in het middelste gedeelte van de gnomenstad. Die was in ettelijke verdiepingen gebouwd langs de wanden van een oude vulkaanschacht van honderden ellen breed en vele mijlen hoog. Tas staarde omhoog. .. en nog verder omhoog... en nog verder omhoog.
‘Hoeveel verdiepingen zijn er?’ vroeg de kender, die bijna achteroverviel in zijn pogingen alles te zien. ‘Vijfendertig en...’ ‘Vijfendertig!’ herhaalde Tas vol ontzag. ‘Ik zou niet graag op de vijfendertigste verdieping willen wonen. Hoeveel trappen moet je dan op?’ Gnosh snoof minachtend. ‘Primitieve technieken die we al eeuwen niet meer gebruiken.’ Hij gebaarde. ‘Kijkmaareensnaardetechnischewonderendiewenugebrui...’ ‘Ik zie het,’ zei Tas, die op de begane grond om zich heen keek. ‘Jullie zijn goed op de oorlog voorbereid. Ik heb nog nooit zoveel katapulten bij elkaar gezien...’ De kender zweeg. Er klonk een fluit, gevolgd door een zwiepend geluid toen een katapult werd afgeschoten, en voor Tas’ ogen zeilde er een gnoom door de lucht. Het waren geen oorlogsmachines waar Tas naar stond te kijken, maar apparaten die de plaats van trappen hadden ingenomen. De vloer van de grot was gevuld met katapulten, in alle soorten en maten die ooit door een gnoom waren bedacht. Er waren slingerkatapulten, kruisboogkatapulten, katapulten met een verende arm van wilgenhout, door stoom aangedreven katapulten (die nog in een experimenteel stadium verkeerden; er werd nog gewerkt aan de watertemperatuur). Rondom de katapulten, over de katapulten heen, onder de katapulten door en door de katapulten heen waren ongelooflijk veel touwen gespannen, waarmee een krankzinnige verzameling tandwielen, raderen en katrollen kon worden bediend, die allemaal draaiden, piepten en kraakten. Uit de vloer, de machines zelf en de wanden staken enorme hendels waar ontelbare gnomen aan duwden of trokken, en soms allebei tegelijk. ‘Die Kamer van Onderzoek,’ begon Fizban op wanhopige toon, ‘die bevindt zich zeker niet op de begane grond, hè?’ Gnosh schudde zijn hoofd. ‘Kamer van Onderzoek op vijftiende verdieping...’ De oude magiër slaakte een hartverscheurende zucht. Opeens klonk er een afschuwelijk geknars, dat de rillingen over Tas’ rug deed lopen. ‘Ah, ze zijn klaar voor ons. Kom mee,’ zei Gnosh. Tas huppelde opgetogen achter hem aan toen hij op een reusachtige katapult afliep. Een gnoom gebaarde geërgerd naar hen, wijzend op de lange rij gnomen die op hun beurt stonden te wachten. Tas sprong op de stoel van de enorme slingerkatapult en keek gretig omhoog. Boven zich, in de schacht, zag hij gnomen vanaf verschillende balkons naar hem omlaag turen, allemaal omringd door grote apparaten, fluiten, touwen en enorme, vormeloze dingen die als vleermuizen aan de wanden hingen. Gnosh, die naast hem stond, gaf hem een standje. ‘Ouderen gaan voor, jongeman, dusmaakdatjeuitdiestoelkomtenlaat’ — hij sleurde Tas met opmerkelijk gemak uit de katapult — ‘demagiegebruikereerstgaan...’ ‘Hm... Dat hoeft niet, hoor,’ zei Fizban afwerend terwijl hij achteruit deinsde, tegen een stapel touwen op. ‘Ik... ik meen me een spreuk te herinneren die me z o naar boven kan brengen. Levitatie. Hoe g-ging die ook alweer? Geef me even een paar tellen.’ ‘Jij had toch haast?’ vroeg Gnosh streng. Hij keek Fizban boos aan. De gnomen die in de rij stonden, begonnen te schelden, te duwen, te trekken en te porren. ‘O, goed dan,’ grauwde de oude magiër, en met Gnosh’ hulp klom hij op de katapult. De gnoom die verantwoordelijk was voor de hendel waarmee de katapult kon worden afgeschoten, riep iets wat klonk als: ‘Welkev’dieping?’ Gnosh wees omhoog en riep terug: ‘Skimbosh!’ De chef liep naar de eerste van vijf hendels toe. Een buitensporig aantal touwen strekte zich
naar boven uit, waar ze in het niets leken te verdwijnen. Fizban zat diep ongelukkig op zijn stoel en deed nog steeds zijn best om op die spreuk te komen. ‘Welnu,’ riep Gnosh, die Tas dichter naar zich toe trok zodat die kon genieten van een uitstekend uitzicht, ‘nog even en dan geeft de chef het teken... Ja, daar gaat hij al...’ De chef trok aan een van de touwen. ‘Wat gebeurt er nu?’ vroeg Tas. ‘Er gaat een bel af op Skimbosh, eh... de vijftiende verdieping, zodat ze daar weten dat ze iemand kunnen verwachten...’ ‘En als de bel niet gaat?’ vroeg Fizban op hoge toon. ‘Dan gaat er een tweede bel, ten teken dat de eerste bel niet...’ ‘En wat gebeurt er hierbeneden als de bel niet gaat?’ ‘Niets. DatishetprobleemvanSkimboshnietvanjou...’ ‘Het is wel degelijk mijn probleem als ze niet weten dat ik eraan kom!’ schreeuwde Fizban. ‘Of is het de bedoeling dat ik gewoon bij hen binnen kom vallen, als een soort verrassing?’ ‘Ah,’ zei Gnosh trots. ‘Zie je...’ ‘Ik stap uit,’ verklaarde Fizban. ‘Nee, wacht,’ zei Gnosh, die uit bezorgdheid steeds sneller ging praten, ‘ze zijn al klaar...’ ‘Wie is er klaar?’ vroeg Fizban geïrriteerd. ‘Skimbosh! Met het net omjetevangen, snapje. ‘Net!’ Fizban werd lijkbleek. ‘Dat is de druppel!’ Hij slingerde een been over de rand. Maar voordat hij kon uitstappen, trok de chef al aan de eerste hendel. Het knarsende geluid begon weer, en de katapult draaide om zijn bevestigingspunt. Door de plotselinge beweging viel Fizban achterover, waardoor zijn hoed over zijn ogen zakte. ‘Wat gebeurt er?’ riep Tas. ‘Ze brengen hem in positie,’ schreeuwde Gnosh, ‘de lengtegraad en breedtegraad zijn van tevoren berekend, en de katapult wordt nu in de juiste positie gebracht om de passagier…’ ‘En het net?’ riep Tas. ‘De magiër vliegt omhoog naar Skimbosh — het is volkomen veilig, dat kan ik je verzekeren, uit studies is zelfs gebleken dat vliegen veiliger is dan lopen — en zodra hij op het hoogste punt van zijn vluchtbaan is, op het moment dat de neerwaartse beweging wordt ingezet, werpt Skimbosh een net onder hem uit en vangt hem zó op’ — Gnosh deed het voor door met zijn hand een grijpbeweging te maken, alsof hij een vlieg ving — ‘zodat ze hem binnen kunnen halen...’ ‘Daar is vast ongelooflijk goede timing voor nodig!’ ‘De timing is ingenieus, want het hangt allemaal af van een bepaalde haak die we hebben ontwikkeld, alleen...’ — Gnosh tuitte bedachtzaam zijn lippen en fronste zijn wenkbrauwen — ‘klopt er de laatste tijd iets niet helemaal met de timing, maar er is een comité...’ De gnoom haalde de hendel over, en Fizban zeilde met een schrille kreet door de lucht. ‘O hemeltje,’ zei Gnosh, hem nastarend, ‘het lijkt erop...’ ‘Wat? Wat is er?’ riep Tas, die zijn uiterste best deed om het te kunnen zien. ‘Het net is weer te vroeg opengegaan,’— Gnosh schudde zijn hoofd — ‘en dat is alleen op Skimbosh al de tweede keer vandaag enditzalabsoluuttertafelwordengebrachtbijdevolgendebijeenkomstvanhetnetgilde...’ Met open mond staarde Tas naar Fizban, die aangedreven door de enorme kracht van de katapult door de lucht suisde, en opeens zag de kender wat Gnosh bedoelde. Het net op de vijftiende verdieping, dat open had moeten gaan nadat de magiër voorbij was gevlogen zodat het hem kon
opvangen op het moment dat hij weer dreigde te vallen, ging open voordat de magiër de vijftiende verdieping had bereikt. Fizban sloeg tegen het net, bleef even als een plat geslagen spin met zijn armen en benen gespreid hangen, en viel toen naar beneden. Meteen klonken er overal bellen en gongs. ‘Laat me raden,’ zei Tas ellendig. ‘Dat is het alarm dat aangeeft dat het net niet heeft gewerkt.’ ‘Inderdaad, maar het is niet zo alarmerend als het lijkt (grapje),’ gniffelde Gnosh, ‘want het alarm stelt een apparaat in werking dat het net op de dertiende verdieping bedient, net op tijd om... oeps, een tikje aan de late kant, nou ja, het net op de twaalfde verdieping is er ook nog...’ ‘Doe iets!’ gilde Tas. ‘Maak je niet zo druk,’ zei Gnosh boos, ‘dan zal ik mijnverhaalafmakenoverhetlaatstenoodsysteemendatis, o, daargaatieal...’ Tas keek vol verwondering toe hoe de bodem wegviel uit zes gigantische vaten die op de derde verdieping aan de muur hingen, zodat er duizenden sponzen midden in de grot op de grond vielen. Kennelijk werd dat gedaan voor het geval alle netten op alle verdiepingen het begaven. Gelukkig werkte het net op de negende verdieping wel: het spreidde zich net op tijd uit onder de vallende magiër. Toen vouwde het zich om hem heen en sleurde hem mee naar het balkon, waar de gnomen, zodra ze hem hoorden vloeken en tieren, er niet erg happig op leken om hem eruit te laten. ‘Dusnuisallesweerinordeenbenjijaandebeurt,’ zei Gnosh. ‘Eén vraagje nog!’ riep Tas naar Gnosh terwijl hij op de stoel plaatsnam. ‘Wat gebeurt er als het noodsysteem met de sponzen faalt?’ ‘Ingenieus,’ zei Gnosh opgewekt, ‘want zie je, als de sponzen een beetje te laat naar beneden komen, gaat het alarm af en laten we een enorm vat met water in het midden leeglopen, en aangezien er tegen die tijd toch al sponzen liggen, is de rommel zó opgeruimd. De chef haalde de hendel over. Tas verwachtte allerlei fascinerende dingen te zien in de Kamer van Onderzoek, maar tot zijn verbazing was die vrijwel leeg. Hij werd verlicht door een gat dat in de berg was geboord en dat het zonlicht binnenliet. (Deze eenvoudige, maar ingenieuze oplossing was aangedragen door een dwerg die op bezoek was geweest. Hij noemde het een ‘raam’. De gnomen waren er mateloos trots op.) Er stonden drie tafels, maar verder bijna niets. Op de middelste tafel, waar allemaal gnomen omheen stonden, lagen de drakenbol en de hoopak van Tas. De drakenbol had zijn oorspronkelijke grootte terug, merkte Tas belangstellend op. Hij zag er nog precies hetzelfde uit: een rond kristal met een melkachtige, gekleurde mist die in het midden rond kolkte. Een jonge ridder van Solamnië met een intens verveeld gezicht stond er vlakbij op wacht. Zijn verveelde uitdrukking verdween echter als sneeuw voor de zon zodra hij de vreemdelingen zag aankomen. ‘Niksaandehand,’ zei Gnosh sussend tegen hem, ‘dit zijn de twee over wie heer Gunthar het in zijn bericht had...’ Al pratend leidde hij zijn gasten naar de middelste tafel. Met schitterende ogen nam de gnoom de bol op. ‘Een drakenbol,’ prevelde hij gelukzalig, ‘na al die jaren...’ ‘Hoezo, na al die jaren?’ snauwde Fizban, die op enige afstand van de tafel was blijven staan. ‘Zie je,’ legde Gnosh uit, ‘iedere gnoom krijgt bij zijn geboorte een levensqueeste mee, en vanaf dat moment is het zijn enige doel in het leven om die te vervullen, en het bestuderen van een drakenbol is al mijn levensqueeste sinds…’ ‘Maar de drakenbollen zijn eeuwenlang spoorloos geweest,’ zei Tas ongelovig. ‘Niemand wist dat ze bestonden. Hoe kan dat dan je levensqueeste zijn?’
‘O, we wisten dat ze bestonden,’ antwoordde Gnosh, ‘want het was de levensqueeste van mijn grootvader, en daarna die van mijn vader, en allebei zijn ze gestorven zonder ooit een drakenbol te hebben gezien, en ik vreesde al dat mij hetzelfde lot wachtte, maar nu is er eindelijk een opgedoken, zodat ik de plaats van mijn familie in het hiernamaals kan veiligstellen...’ ‘Dus je kunt niet naar het, eh... hiernamaals tenzij je je levensqueeste hebt vervuld?’ vroeg Tas. ‘Maar je vader en je grootvader...’ ‘Hebben het waarschijnlijk bijzonder zwaar,’ zei Gnosh met een verdrietig gezicht, ‘waar ze ook zijn... Lieve help!’ De drakenbol had een opmerkelijke verandering ondergaan. Allerlei veranderlijke kleuren buitelden over elkaar heen, alsof hij hoogst geagiteerd was. Onder het mompelen van vreemde woorden liep Fizban naar de bol toe en legde zijn handen erop. Meteen werd die zwart. Fizban keek om zich heen met een gezicht dat zo streng en angstaanjagend stond dat zelfs Tas achteruitdeinsde. De ridder, daarentegen, sprong op Fizban af. ‘Eruit!’ donderde de magiër. ‘Allemaal!’ ‘Ik heb het bevel gekregen om onder geen beding weg te gaan en ik ben niet...’ De ridder wilde zijn zwaard trekken, maar Fizban fluisterde enkele woorden en de ridder zeeg op de vloer. Meteen maakten de gnomen zich uit de voeten, met uitzondering van Gnosh, die handenwringend en met een van twijfel vertrokken gezicht bleef staan. ‘Kom mee, Gnosh!’ spoorde Tas hem aan. ‘Zo heb ik hem nog nooit meegemaakt. We kunnen maar beter doen wat hij zegt. Zo niet, dan verandert hij ons misschien wel in greppeldwergen of zoiets smerigs!’ Jammerend liet Gnosh zich door Tas de zaal uit leiden, onafgebroken achteromkijkend naar de drakenbol. De deur klapte dicht. ‘Mijn levensqueeste...’ kreunde de gnoom. ‘Het komt vast wel goed,’ zei Tas, al was hij daar allerminst zeker van. De uitdrukking op Fizbans gezicht stond hem helemaal niet aan. Sterker nog, hij leek niet eens meer op Fizban. Hij leek op het soort persoon dat Tas helemaal niet wilde kennen. Een ijskoude angst sloeg Tas om het hart, en hij had een knoop in zijn maag. De gnomen mopperden onderling en wierpen hem dreigende blikken toe. Tas slikte in een poging de bittere smaak uit zijn mond te krijgen. Toen nam hij Gnosh terzijde. ‘Gnosh, ben je iets te weten gekomen toen je de bol bestudeerde?’ vroeg hij zachtjes. ‘Nou,’ antwoordde Gnosh bedachtzaam, ‘ik heb wel ontdekt dat er iets in zit. Daar lijkt het tenminste op, want ik kon er uren, echt uren naar staren zonder dat ik iets zag, en net op het moment dat ik het wilde opgeven, zag ik opeens woorden uit de mist opdoemen...’ ‘Woorden?’ onderbrak Tas hem gretig. ‘Wat stond er dan?’ Gnosh schudde zijn hoofd. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij ernstig, ‘want ik kon het niet lezen. Niemand kon het lezen, zelfs een lid van het gilde voor vreemde talen niet...’ ‘Magie, waarschijnlijk,’ prevelde Tas in zichzelf. ‘Ja,’ zei Gnosh ellendig, ‘tot die conclusie was ik ook al gekomen...’ De deur vloog open alsof er iets was ontploft. Doodsbang draaide Gnosh zich om. Fizban stond in de deuropening met een zwart zakje in de ene hand en zijn staf en Tasselhofs hoopak in de andere. Gnosh schoot langs hem heen. ‘De bol!’ krijste hij, zo van streek dat hij zowaar een zin afmaakte. ‘Jij hebt hem gepakt!’ ‘Ja, Gnosh,’ zei Fizban. De magiër klonk moe, en toen Tas hem eens wat beter bekeek, zag hij dat de oude man op het
randje van uitputting balanceerde. Zijn huid was grauw en zijn ogen vielen bijna dicht. Hij leunde zwaar op zijn staf. ‘Kom mee, jongen,’ zei hij tegen de gnoom. ‘En maak je geen zorgen. Je levensqueeste zal vervuld worden. Maar nu moet de bol naar de Raad van de Wittesteen worden gebracht.’ ‘Met jou mee,’ herhaalde Gnosh verbijsterd, ‘naar de Raad...’ — opgewonden sloeg hij zijn handen ineen — ‘waar misschien wel van me wordt verlangd dat ik verslag uitbreng, denk je niet...’ ‘Daar twijfel ik geen moment aan,’ antwoordde Fizban. ‘Ik kom eraan, geef me alleen even de tijd mijn spullen te pakken, waar zijn mijn papieren...’ Gnosh stoof ervandoor. Fizban draaide zich met een ruk om naar de gnomen die hem van achteren beslopen en gretig hun handen naar zijn staf uitstaken. Hij keek hen zo ongelooflijk dreigend aan dat ze achteruitdeinsden en in de Kamer van Onderzoek verdwenen. ‘Wat ben je te weten gekomen?’ vroeg Tas. Aarzelend liep hij op de oude magiër af, die leek te worden omringd door duisternis. ‘De gnomen hebben er toch niets mee uitgehaald?’ ‘Nee, nee.’ Fizban zuchtte. ‘Gelukkig voor hen niet. Want hij is nog steeds actief en erg machtig. Veel zal afhangen van de beslissingen van een paar lieden, misschien zelfs het lot van de gehele wereld.’ ‘Hoe bedoel je? Zal de Raad dan geen beslissing nemen?’ ‘Je begrijpt het niet, mijn jongen,’ zei Fizban vriendelijk. ‘Wacht, ik moet even uitrusten.’ Met zijn rug tegen de muur ging de magiër op de grond zitten. Hoofdschuddend ging hij verder. ‘Ik heb me uit alle macht op de drakenbol geconcentreerd, Tas. O, niet om de draken te sturen,’ voegde hij eraan toe toen hij zag dat de kender grote ogen opzette. ‘Ik heb in de toekomst gekeken.’ ‘Wat heb je gezien?’ vroeg Tas aarzelend, want als hij het sombere gezicht van de magiër zag, wist hij niet of hij het wel wilde weten. ‘Ik heb gezien dat zich twee wegen voor ons uitstrekken. Als we de makkelijkste nemen, zal dat in eerste instantie de juiste keuze lijken, maar aan het eind zal de duisternis vallen, om nooit meer te worden verdreven. Als we voor de andere weg kiezen, zal die zwaar en moeilijk te bewandelen zijn. Dan kan het zijn dat mensen van wie we houden het leven laten, m’n beste jongen. Erger nog, het is mogelijk dat enkelen hun ziel moeten opofferen. Maar alleen dankzij die grote opofferingen zullen we hoop vinden.’ Fizban sloot zijn ogen. ‘En dat heeft met de bol te maken?’ vroeg Tas huiverend. ‘Ja.’ ‘Weet jij wat er moet gebeuren zodat we... die d-donkere weg kunnen inslaan?’ Tas was doodsbang voor het antwoord. ‘Jazeker,’ zei Fizban zachtjes, ‘maar die beslissing is niet aan mij. Die ligt in de handen van anderen.’ ‘Op die manier,’ verzuchtte Tas. ‘De handen van belangrijke lieden, ongetwijfeld, zoals koningen, elfenheren en ridders.’ Toen galmden Fizbans woorden weer door zijn hoofd: ‘... dat mensen van wie we houden het leven laten...’ Opeens kreeg Tas een brok in zijn keel dat hem dreigde te verstikken. Hij liet zijn hoofd in zijn handen zakken. Dit avontuur dreigde helemaal mis te lopen! Waar was Tanis? En die goeie, ouwe Caramon? En de mooie Tika? Hij had geprobeerd niet te veel aan hen te denken, zeker niet na die droom. En Flint... Ik had nooit zonder hem moeten weggaan, dacht Tas diep ongelukkig. Misschien gaat hij wel dood, misschien is hij al dood! ‘Mensen van wie je houdt’! Ik heb er nooit bij stilgestaan dat een van ons zou kunnen sterven, niet echt. Ik heb altijd gedacht dat we alles konden overwinnen
zolang we bij elkaar bleven. Maar nu zijn we op de een of andere manier van elkaar gescheiden geraakt. En het loopt allemaal in het honderd! Tas voelde dat Fizban met zijn hand over zijn knot streek, waarop hij zo trots was. En voor het eerst in zijn leven voelde de kender zich verschrikkelijk verloren, alleen en bang. Teder sloeg de magiër zijn armen om hem heen. Tas begroef zijn gezicht in de mouw van Fizbans gewaad en begon te huilen. Fizban klopte hem zachtjes op zijn rug. ‘Ja,’ zei hij, ‘heel belangrijke lieden.’
6 De Raad van de Wittesteen. Een belangrijk iemand. De Raad van de Wittesteen kwam op de achtentwintigste dag van december bijeen, de dag die in Solamnië bekendstond als Hongerdag, omdat dan het lijden van het volk tijdens de eerste winter na de Catastrofe werd herdacht. Heer Gunthar vond het passend om de Raadsbijeenkomst te houden op die dag, die werd gekenmerkt door vasten en overpeinzing. Het was ruim een maand geleden dat het leger was uitgevaren naar Palanthas. Het nieuws dat Gunthar uit die stad had ontvangen, stemde niet gelukkig. Vroeg in de ochtend van die achtentwintigste december was er nog een rapport gekomen. Hij las het twee keer door, slaakte een diepe zucht, fronste en stopte het document in zijn riem. De Raad van de Wittesteen was nog niet zo lang geleden bijeengekomen voor een bijeenkomst ter gelegenheid van de aankomst van de gevluchte elfen in Zuid-Ergoth en de komst van het drakenleger in Noord-Solamnië. Deze Raadsbijeenkomst was maanden geleden al afgesproken, dus waren alle zittende en adviserende leden aanwezig. De zittende leden, degenen met stemrecht, waren de ridders van Solamnië, de gnomen, de heuveldwergen, de zeevarende inwoners met de donkere huid van Noord-Ergoth, en een vertegenwoordiger van de Solamnische bannelingen die op Sancrist woonden. De adviserende leden waren de elfen, de bergdwergen en de kenders. Die leden mochten hun mening geven, maar hadden geen stemrecht. De eerste Raadsbij eenkomst was echter niet soepel verlopen. Sommige oude vetes en vijandigheden tussen de aanwezige rassen laaiden weer op. Arman Kharas, de vertegenwoordiger van de bergdwergen, en Duncan Hamerrots, een van de heuveldwergen, moesten op een gegeven moment met brute kracht uit elkaar worden gehouden, anders zou die oude vete opnieuw tot bloedvergieten hebben geleid. Alhana Ster renbries, die in afwezigheid van haar vader Silvanesti vertegenwoordigde, had de hele sessie lang geweigerd een woord te zeggen. Alhana was alleen gekomen omdat Porthios van de Qualinesti er ook was. Ze vreesde dat de Qualinesti en de mensen een bondgenootschap zouden sluiten en was vastbesloten dat te verhinderen. Alhana had zich geen zorgen hoeven maken. Het wantrouwen tussen de elfen en de mensen was zo groot dat ze elkaar uitsluitend uit beleefdheid aanspraken. Zelfs de hartstochtelijke toespraak van heer Gunthar, waarin hij had verklaard: ‘Met eenheid begint vrede, met verdeeldheid sterft hoop!’ had weinig indruk gemaakt. Porthios had daarop geantwoord dat het de schuld van de mensen was dat de draken waren teruggekeerd. De mensen mochten het dan ook oplossen. Kort nadat Porthios zijn standpunt duidelijk had gemaakt, was Alhana hooghartig opgestaan en weggegaan, waardoor er geen enkele twijfel bestond over het standpunt van de Silvanesti. De bergdwerg, Arman Kharas, verklaarde dat zijn volk best bereid was te helpen, maar dat de bergdwergen zich niet zouden verenigen zolang de hamer van Kharas niet was teruggevonden. Indertijd wist niemand dat de reisgenoten al snel met de hamer zouden terugkomen, waardoor Gunthar er noodgedwongen vanuit moest gaan dat de dwergen geen hulp konden bieden. De enige die zijn hulp aanbood, was Kronin Distelknot, stamhoofd van de kenders. De ‘hulp’ van een leger kenders was wel het laatste waaraan een verstandig land behoefte had. Dat gebaar werd dan ook met beleefde glimlachjes ontvangen, maar achter Kronins rug om wisselden de leden ontzette blikken. De eerste Raad was dan ook ten einde gekomen zonder dat er veel was bereikt. Van deze tweede raadsbijeenkomst verwachtte Gunthar veel meer. Natuurlijk stelde de
ontdekking van de drakenbol alles in een veel helderder licht. Vertegenwoordigers van beide elfenfacties waren gearriveerd. Een van hen was de Zonnenspreker, die een mens had meegenomen die beweerde een priester van Paladijn te zijn. Gunthar had van Sturm al veel over Elistan gehoord en keek ernaar uit hem te ontmoeten. Wie precies de Silvanesti zou vertegenwoordigen, wist Gunthar niet. Hij nam aan dat het de heer zou zijn die als regent was aangesteld na de mysterieuze verdwijning van Alhana Sterrenbries. De elfen waren twee dagen eerder op Sancrist aangekomen. Hun tenten stonden op het veld, met vrolijk gekleurde, wapperende vlaggen die fel afstaken tegen de grijze, stormachtige hemel. Zij waren het enige andere ras dat aanwezig zou zijn. Er was niet genoeg tijd geweest om een bericht naar de bergdwergen te sturen, en de heuveldwergen vochten naar verluidt voor hun leven tegen het drakenleger. Boodschappers konden hen niet bereiken. Gunthar hoopte dat de mensen en de elfen tijdens deze bijeenkomst de handen ineen zouden slaan om het drakenleger uit Ansalon te verdrijven. Die hoop werd echter nog vóór aanvang van de bijeenkomst de grond in geboord. Nadat hij het rapport van het leger in Palanthas vluchtig had doorgelezen, verliet Gunthar zijn tent om nogéén keer over de Weide van de Wittesteen te lopen om te zien of alles geregeld was. Wils, zijn bediende, kwam echter achter hem aan gerend. ‘Mijn heer,’ pufte de oude man, ‘u moet meteen terugkomen.’ ‘Wat is er dan?’ vroeg Gunthar, maar de oude bediende was te zeer buiten adem om antwoord te kunnen geven. Met een zucht keerde de Solamnische heer terug naar zijn tent, waar hij heer Michael aantrof, die in volledige wapenrusting nerveus liep te ijsberen. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Gunthar. De moed zonk hem in de schoenen toen hij het ernstige gezicht van de jonge heer zag. Michael liep snel op hem af en greep hem bij de arm. ‘Mijn heer, we hebben vernomen dat de elfen zullen eisen dat we de drakenbol teruggeven. Als we niet aan hun verzoek voldoen, zijn ze bereid ons de oorlog te verklaren om hem te heroveren.’ ‘Hè?’ riep Gunthar ongelovig uit. ‘Ons de oorlog verklaren! Dat is belachelijk. Dat kunnen ze... Weet je het zeker? Hoe betrouwbaar is die informatie?’ ‘Zeer betrouwbaar, vrees ik, heer Gunthar.’ ‘Mijn heer, dit is Elistan, priester van Paladijn,’ zei Michael. ‘Mijn excuses dat ik hem niet eerder aan u heb voorgesteld, maar ik ben volledig de kluts kwijt sinds hij me dit is komen vertellen.’ ‘Ik heb veel over u gehoord, beste man,’ zei heer Gunthar terwijl hij zijn hand naar de man uitstak. De ridder nam Elistan nieuwsgierig op. Hij wist niet goed wat voor iemand hij had verwacht toen hij vernam dat er een vermeende priester van Paladijn zou komen. Een bijziende geleerde misschien, bleek en mager van het vele studeren, maar in elk geval geen lange, goedgebouwde man die eruitzag alsof hij met zijn beste ridders ten strijde zou kunnen trekken. Het eeuwenoude symbool van Paladijn, een medaillon van platina met een draak erin gegraveerd, hing om zijn hals. Gunthar dacht na over alles wat hij van Sturm had gehoord over Elistan, waaronder diens streven om de elfen ervan te overtuigen dat ze een bondgenootschap met de mensen moesten aangaan. Elistan glimlachte vermoeid, alsof hij zich bewust was van de gedachten die door Gunthars hoofd speelden. Op die gedachten gaf hij antwoord. ‘Ja, ik heb gefaald,’ gaf Elistan toe. ‘Ik heb alle zeilen moeten bijzetten om hen ervan te
overtuigen dat ze naar de Raad moesten gaan, en ik vrees dat ze hier slechts zijn gekomen om u een ultimatum voor te leggen: de bol teruggeven aan de elfen of vechten om hem te behouden.’ Gunthar liet zich in een stoel zakken en gebaarde zwakjes naar de anderen dat ook zij moesten plaats nemen. Voor hem op tafel lagen kaarten van de Ansalonse landen. De slinkse opmars van het drakenleger was er met donkere arcering op aangegeven. Even bleef Gunthars blik op die kaarten rusten, maar toen veegde hij ze op de grond. ‘Dan kunnen we het net zo goed meteen opgeven,’ grauwde hij. ‘Laten we maar een bericht sturen aan de Drakenheren: jullie hoeven ons niet meer te komen uitroeien. Dat lukt ons zelf al heel aardig.’ Boos smeet hij het bericht dat hij had ontvangen op de tafel. ‘Lees maar. Dit is een bericht uit Palanthas. De bevolking staat erop dat de ridders de stad verlaten. De Palanthijnen zijn in onderhandeling met de Drakenheren, en de aanwezigheid van de ridders “brengt hun onderhandelingspositie ernstig in gevaar”. Ze weigeren ons te helpen. Met als gevolg dat het Palanthijnse leger, duizend man sterk, zit te duimen draaien.’ ‘Wat heeft heer Derek besloten te doen, mijn heer?’ vroeg Michael. ‘Hij, de ridders en duizend voetsoldaten, vluchtelingen uit de bezette gebieden in Throtyl, hebben de Toren van de Hogepriester ten zuiden van Palanthas bezet,’ zei Gunthar vermoeid. ‘Die bewaakt de enige pas door het Vingaardgebergte. We kunnen Palanthas wel een tijdje verdedigen, maar als het drakenleger erdoorheen komt...’ Hij zweeg. ‘Verdomme,’ fluisterde hij terwijl hij met zijn vuist op tafel sloeg, ‘met tweeduizend man zouden we die pas gemakkelijk in handen kunnen houden. De dwazen! En nu dit ook nog!’ Hij gebaarde in de richting van de tenten van de elfen. Zuchtend liet hij zijn hoofd in zijn handen zakken. ‘Wel, priester, wat raad je ons aan?’ Elistan zweeg even voor hij antwoord gaf. ‘Op de schijven van Mishakal staat geschreven dat het in de natuur van het kwaad ligt zich uiteindelijk tegen zichzelf te keren. Aldus zal het zichzelf vernietigen.’ Hij legde zijn hand op Gunthars schouder. ‘Ik weet niet waar deze bijeenkomst toe zal leiden. Dat hebben mijn goden me niet onthuld. Wellicht weten ze het zelf niet eens, omdat de toekomst van de wereld op het spel staat en afhankelijk is van wat wij hier besluiten. Dit weet ik wel: begin er niet met een verslagen hart aan, want dan heeft het kwaad zijn eerste overwinning reeds behaald.’ Met die woorden stond Elistan op en verliet stilletjes de tent. Na het vertrek van de priester bleef Gunthar nog een tijdje zwijgend zitten. Het leek wel of de hele wereld zweeg, dacht hij. In de loop van de nacht was de wind gaan liggen. De zware onweerswolken hingen laag en dempten al het geluid, zodat zelfs het trompetgeschal dat het aanbreken van de dag aankondigde schril en ijl klonk. Een geritsel verbrak zijn concentratie. Michael raapte langzaam de gevallen kaarten bij elkaar. Wrijvend in zijn ogen hief Gunthar zijn hoofd. ‘Wat vind jij ervan?’ ‘Waarvan? Van de elfen?’ ‘Van die priester,’ zei Gunthar. Hij staarde door de opening van de tent naar buiten. ‘Hij is in elk geval heel anders dan ik had verwacht,’ antwoordde Michael, die Gunthars blik volgde. ‘Hij lijkt op de priesters uit de oude verhalen, die de ridders met raad en daad bijstonden in de tijd voor de Catastrofe. Hij lijkt in niets op de charlatans die tegenwoordig rondlopen. Elistan is iemand die op het slagveld naast je zou gaan staan en met zijn ene hand de zegen van Paladijn zou afsmeken terwijl hij met de andere een goedendag hanteerde. Hij draagt het medaillon dat we niet meer hebben gezien sinds de goden ons de rug hebben toegekeerd. Maar is hij een ware priester?’ Michael haalde zijn schouders op. ‘Er is meer voor nodig dan een medaillon om me daarvan te
overtuigen.’ ‘Dat ben ik met je eens.’ Gunthar stond op en liep naar de tentflap. ‘Nou, het is bijna tijd. Blijf jij maar hier, Michael, voor het geval er nog meer rapporten komen.’ Bij de ingang bleef hij even staan. ‘Het is merkwaardig, Michael,’ prevelde hij, terwijl hij met zijn blik Elistan volgde, die nu nog slechts een wit stipje in de verte was. ‘Wij zijn altijd een volk geweest dat vertrouwde op de goden, een gelovig volk dat weinig ophad met magie. Maar tegenwoordig putten we juist hoop uit magie, en nu we de kans krijgen om ons geloof te hervinden, twijfelen we.’ Heer Michael antwoordde niet. Gunthar schudde zijn hoofd en liep, nog steeds peinzend, naar de Weide van de Wittesteen. Zoals Gunthar had gezegd, waren de inwoners van Solamnië altijd trouwe volgelingen van de goden geweest. Lang geleden, vóór de Catastrofe, was de Weide van de Wittesteen een gewijde plaats geweest, waar gelovigen van heinde en verre op afkwamen. De witte rots had al sinds mensenheugenis de aandacht van nieuwsgierige lieden getrokken. De priesterkoning van Istar had persoonlijk de enorme witte rots gezegend die midden op het eeuwig groene weiland stond. Hij had verklaard dat de steen heilig was in de ogen van de goden, en verbood stervelingen hem aan te raken. Zelfs na de Catastrofe, toen het geloof in de oude goden was verdwenen, was de Weide een heilige plek gebleven. Misschien kwam dat doordat zelfs de Catastrofe er geen effect op had gehad. Volgens de legende was de grond om de Wittesteen heen gebarsten en opengebroken toen de vuurberg uit de hemel viel, maar was de Wittesteen zelf onbeschadigd gebleven. De aanblik van de enorme witte rots was zo ontzagwekkend dat ook nu niemand het waagde er in de buurt te komen, laat staan hem aan te raken. Niemand kon zeggen wat voor vreemde krachten erin schuilgingen. Het enige wat ze wisten was dat het rond de Wittesteen altijd lenteachtig warm leek. Hoe streng de winter ook was, het gras van de Weide van de Wittesteen was altijd groen. Hoewel Gunthars gemoed bezwaard was, viel alles van hem af zodra hij de weide betrad en de warme, zoete lucht inademde. Even voelde hij weer Elistans hand op zijn schouder, die hem een soort innerlijke rust schonk. Hij keek snel om zich heen en zag dat alles in gereedheid was. Grote houten stoelen met rijk bewerkte rugleuningen waren op het groene gras neergezet. Links van de Wittesteen stonden er vijf voor de leden van de Raad met stemrecht; rechts stonden er drie voor de adviserende leden. Daartegenover stonden, zoals de Maatstaf voorschreef, gepolitoerde houten banken voor de getuigen van de gebeurtenissen. De eerste getuigen waren al gearriveerd, zag Gunthar. De meeste elfen die met de Spreker en de heer van de Silvanesti waren meegereisd, namen al plaats. De twee van elkaar vervreemde elfenrassen gingen bij elkaar zitten, op veilige afstand van de mensen, die zich nu ook meldden. Iedereen zat er stilletjes bij, sommigen vanwege de herdenking van Hongerdag; anderen, zoals de gnomen, die die gelegenheid niet herdachten, uit ontzag voor de entourage. Voorin waren plaatsen gereserveerd voor eregasten en degenen die toestemming hadden om de Raad toe te spreken. Gunthar zag de streng kijkende zoon van de Spreker, Porthios, arriveren met een gevolg van elfenkrijgers. Ze namen voorin plaats. Gunthar vroeg zich af waar Elistan was. Hij was eigenlijk van plan geweest ook hem aan het woord te laten. De woorden van de man hadden indruk op hem gemaakt (ook al was hij een charlatan) en hij had gehoopt dat de priester ze zou willen herhalen. Terwijl hij vergeefs naar Elistan zocht, zag hij drie opvallende verschijningen plaatsnemen op de eerste rij: de oude magiër met zijn kromme, vormeloze hoed, zijn vriend de kender en een gnoom die ze hadden meegenomen uit de Laatmaarberg. Ze waren de vorige avond pas teruggekeerd van hun
reis. Gunthar was gedwongen zijn aandacht weer te richten op de Wittesteen. De adviserende Raadsleden meldden zich. Het waren er slechts twee: heer Quinath van de Silvanesti, en de Zonnenspreker. Gunthar nam de Spreker nieuwsgierig op, wetend dat hij een van de weinigen op Krynn was die zich de Catastrofe nog kon herinneren. De Spreker liep zo diep voorovergebogen dat hij wel kreupel leek. Zijn haar was grijs en zijn gezicht afgetobd. Maar toen hij had plaatsgenomen en zijn blik op de getuigen richtte, zag Gunthar dat de ogen van de elf nog altijd helder en dwingend stonden. Heer Quinath, die naast hem zat, kende Gunthar al, en hij vond hem net zo arrogant en trots als Porthios van de Qualinesti, maar dan zonder de intelligentie waarover Porthios wel beschikte. Wat Porthios betrof, Gunthar dacht dat hij de oudste zoon van de Spreker best zou mogen als hij hem beter leerde kennen. Porthios had alle kenmerken die de ridders bewonderden, metéén uitzondering: zijn heethoofdigheid. Gunthars mijmeringen werden onderbroken, want nu waren de Raadsleden met stemrecht, onder wie hijzelf, aan de beurt om plaats te nemen. Als eerste kwam Mir Kar-thon uit Noord-Ergoth, een man met een donkere huid, staalgrijs haar en de armen van een reus. Daarna kwam Serdin MarThasal, die de ballingen op Sancrist vertegenwoordigde, en als laatste heer Gunthar, ridder van Solamnië. Zodra hij zat, keek Gunthar nogéén keer om zich heen. Achter hem glinsterde de reusachtige Wittesteen, die zijn eigen gloed uitstraalde nu de zon zich niet liet zien. Aan de andere kant van de Wittesteen zat de Spreker, met naast zich heer Quinath. Tegenover hen zaten de getuigen op hun bankjes. De kender zat er gedwee bij en zwaaide met zijn korte beentjes, die een flink eind boven de grond hingen. De gnoom bladerde door een dikke stapel papier. Gunthar rilde en wenste dat hij genoeg tijd had gehad om hem te vragen een samenvatting van zijn rapport te maken. De oude tovenaar gaapte en krabde aan zijn hoofd terwijl hij afwezig om zich heen keek. Alles was in gereedheid. Op Gunthars teken traden twee ridders naar voren met een gouden standaard en een houten kist. Een welhaast doodse stilte daalde neer over het publiek nu de drakenbol werd binnengebracht. Recht voor de Wittesteen bleven de ridders staan. Daar zette een van hen de gouden standaard op de grond. De ander zette de kist neer, haalde het slot eraf en pakte voorzichtig de bol, die weer zijn oorspronkelijke grootte had, meer dan twee voet in doorsnee. Geroezemoes steeg op uit het publiek. De Zonnenspreker schuifelde met een boos gezicht ongemakkelijk heen en weer. Zijn zoon Porthios draaide zich om en zei iets tegen de elfenheer die naast hem zat. Alle elfen, zo zag Gunthar, waren gewapend. Geen goed teken, afgaand op wat hij wist over de gewoonten van de elfen. Heer Gunthar Uth Wistan moest wel doorgaan, hij had geen andere keus. Hij verklaarde de bijeenkomst voor geopend met de woorden: ‘Laat de Raad van de Wittesteen beginnen.’ Al na de eerste twee minuten was het Tasselhof duidelijk dat er iets helemaal mis was. Nog voordat heer Gunthar klaar was met zijn welkomstwoord, stond de Zonnenspreker op. ‘Ik zal mijn toespraak kort houden,’ zei de elfenleider met een stem die paste bij het staalgrijs van de onweerswolken boven zijn hoofd. ‘Kort nadat de bol uit ons kamp was meegenomen, zijn de leiders van de Silvanesti, de Qualinesti en de Kaganesti bijeengekomen. Dat was voor het eerst sinds de Bloedmoordoorlog.’ Hij zweeg even om die laatste woorden extra te benadrukken. Toen ging hij verder. ‘We hebben besloten onze eigen meningsverschillen opzij te zetten omdat we het er roerend
over eens zijn dat de drakenbol thuishoort in de handen van de elfen, en niet die van de mensen of welk ander ras op Krynn dan ook. Wij zijn dan ook naar de Raad van de Wittesteen gekomen met het verzoek de drakenbol onmiddellijk aan ons te overhandigen. In ruil daarvoor beloven wij plechtig dat we hem zullen meenemen naar ons land en hem daar zullen beschermen tot op het moment dat hij nodig is, als het al ooit zover komt.’ De Spreker ging zitten en liet zijn donkere ogen over het publiek gaan, waaruit nu het geroezemoes van zachte stemmen opsteeg. De andere Raadsleden, die naast heer Gunthar zaten, schudden met een grimmig gezicht het hoofd. De donkere leider van Noord-Ergoth fluisterde heer Gunthar fel iets in het oor en balde zijn vuist om zijn woorden te benadrukken. Nadat hij enkele minuten knikkend had geluisterd, stond heer Gunthar op om te reageren. Zijn toespraak was koel, kalm en doorspekt met complimenten aan de elfen. Maar tussen de regels door was te horen dat de ridders nog liever naar de Afgrond liepen dan dat ze de elfen de drakenbol zouden geven. De Spreker, die de boodschap vervat in die mooie woorden heel goed had begrepen, stond op om te antwoorden. Hij sprak slechtséén zin, maar die deed iedereen in het publiek opstaan. ‘In dat geval, heer Gunthar,’ zei hij, ‘verklaren de elfen dat we vanaf dit moment op voet van oorlog staan.’ Zowel mensen als elfen liepen op de drakenbol af, die op zijn gouden standaard stond terwijl de melkwitte waas in het midden zachtjes rond kolkte. Keer op keer riep Gunthar om orde en sloeg hij met het gevest van zijn zwaard op tafel. De Spreker sprak scherp een paar woorden in het elfs, met een dwingende blik op zijn zoon Porthios, en eindelijk keerde de rust weer. Maar de lucht knetterde van de spanning, alsof er elk moment een onweersbui kon losbarsten. Gunthar sprak. De Spreker antwoordde en deed zijn zegje. Gunthar antwoordde. De zeeman met de donkere huid verloor zijn geduld en maakte enkele snijdende opmerkingen over de elfen. De heer van de Silvanesti deed hem op zijn beurt beven van woede met zijn sarcastische weerwoord. Enkele ridders gingen weg, maar keerden al snel weer terug, tot de tanden gewapend. Ze gingen met de hand op het zwaard om heer Gunthar heen staan. Onder leiding van Porthios stonden ook enkele elfen op, die zich om hun leiders heen schaarden. Gnosh, die zijn rapport stevig omklemde, begon te beseffen dat hij niet aan het woord zou komen. Wanhopig keek Tasselhof om zich heen, op zoek naar Elistan. Hij bleef maar hopen dat de priester zou komen opdagen. Hij kon deze lieden wel tot bedaren brengen. Of anders Laurana. Waar was zij? De elfen hadden hem op ijzige toon verteld dat ze niets van zijn vrienden hadden vernomen. Laurana en haar broer leken in de wildernis te zijn verdwenen. Ik had hen nooit achter moeten laten, dacht Tas. Ik hoor hier helemaal niet te zijn. Waarom, waarom heeft die gekke oude magiër me meegenomen? Aan mij heb je helemaal niets! Misschien kan Fizban iets doen. Tas keek de magiër hoopvol aan, maar die zat als een blok te slapen! ‘Toe, word wakker!’ smeekte Tas terwijl hij de oude man heen en weer schudde. ‘Iemand moet iets doen!’ Op dat moment hoorde hij heer Gunthar roepen: ‘U bent niet de rechtmatige eigenaar van de drakenbol. Vrouwe Laurana en de anderen waren ermee op weg naar ons toen hun schip op de klippen liep. U hebt geprobeerd hem met geweld op Ergoth te houden, en uw eigen dochter...’ ‘Zwijg over mijn dochter!’ zei de Spreker met diepe, barse stem. ‘Ik heb geen dochter.’ Er brak iets in Tas. Verwarde herinneringen speelden door zijn hoofd, aan Laurana die wanhopig vocht tegen de kwade tovenaar die de bol bewaakte, Laurana die het opnam tegen
draconen, Laurana die met haar boog op de witte draak schoot, Laurana die hem zo teder had verzorgd toen hij op het randje van de dood zweefde. En nu werd ze verloochend door haar eigen volk, terwijl ze wanhopig haar best deed hen te redden en verschrikkelijke offers had moeten brengen... ‘Hou daarmee op!’ hoorde Tasselhof zichzelf zo hard als hij kon roepen. ‘Hou daar onmiddellijk mee op en luister naar me!’ Tot zijn verbijstering zag hij dat iedereen inderdaad was opgehouden met praten en hem nu stond aan te staren. Nu hij de aandacht van zijn publiek had, besefte Tas dat hij geen idee had wat hij tegen al die belangrijke lieden moest zeggen. Maar hij wist dat hij iets moest doen. Dit is immers mijn schuld, dacht hij, want ik heb over die vervloekte bollen gelezen. Moeizaam slikkend liet hij zich van zijn bankje glijden en liep naar de Wittesteen en de twee vijandige groepen die eromheen stonden. Uit zijn ooghoek meende hij Fizban onder zijn hoed te zien grijnzen. ‘I-ik...’ stamelde de kender terwijl hij probeerde te bedenken wat hij moest zeggen. Toen kreeg hij opeens een inval. ‘Ik eis het recht om mijn volk te vertegenwoordigen,’ zei Tasselhof trots, ‘en mijn plaats in te nemen in de adviesraad.’ De kender gooide zijn haarlok over zijn schouder en ging vlak voor de drakenbol staan. Toen hij opkeek, zag hij de Wittesteen hoog boven hem en de bol uittorenen. Even liet hij huiverend zijn blik op de steen rusten, maar toen richtte hij hem snel op Gunthar en de Zonnenspreker. Ineens wist Tasselhof wat hij moest doen. Hij begon te beven van angst. Hij, Tasselhof Klisvoet, die nog nooit van zijn leven ergens bang voor was geweest! Hij had het zonder angst opgenomen tegen draken, maar de wetenschap van wat hij nu ging doen vervulde hem met afschuw. Zijn handen voelden aan alsof hij zonder handschoenen sneeuwballen had staan maken. Zijn tong leek thuis te horen in een veel grotere mond. Maar Tas was vastbesloten. Hij moest hen gewoon aan de praat zien te houden, zodat ze niet zouden beseffen wat hij van plan was. ‘Jullie hebben de kenders nooit echt serieus genomen,’ begon Tas. Zelfs in zijn eigen oren klonk zijn stem te luid en te schril. ‘Maar ik kan niet zeggen dat ik jullie dat kwalijk neem. We hebben niet zo’n sterk verantwoordelijkheidsgevoel, geloof ik, en we zijn waarschijnlijk nieuwsgieriger dan goed voor ons is, maar stel jezelf eens deze vraag: hoe kun je ooit iets te weten komen als je niet nieuwsgierig bent?’ Tas zag dat het gelaat van de Spreker verstrakte. Zelfs heer Gunthar keek boos. De kender schoof nog iets dichter naar de drakenbol toe. ‘En we veroorzaken onbedoeld ook wel erg veel problemen, en soms vergaart iemand van ons iets wat strikt genomen niet van hem is. Maaréén ding weten de kenders wel.’ Tasselhof zette het op een rennen. Snel en behendig als een muis ontweek hij de handen die hem probeerden vast te grijpen, en binnen een paar tellen was hij bij de drakenbol. De gezichten om hem heen vervaagden, hij zag monden openvallen, hoorde gekrijs en geschreeuw. Maar ze waren te laat. Inéén snelle, soepele beweging smeet Tasselhof de drakenbol naar de enorme, glinsterende Wittesteen. De ronde, glanzende glazen bol, waarvan het binnenste wild kolkte, van blinde paniek, bleef een hele tijd in de lucht hangen. Tas vroeg zich af of de bol soms de macht had om zijn vlucht af te remmen. Maar het was slechts een illusie van zijn koortsige brein. De drakenbol sloeg tegen de rots en barstte in duizenden glinsterende scherven uiteen. Even bleef er een bol melkwitte rook in de lucht hangen, alsof iets wanhopig probeerde de bol bijeen te houden. Toen werd de rook verspreid door de warme lentebries die over de weide streek.
Er viel een diepe, afschuwelijke stilte. De kender keek kalmpjes neer op de scherven van de drakenbol. ‘We weten,’ zei hij met een zacht stemmetje dat als een regendruppel in de angstaanjagende stilte viel, ‘dat we tegen draken moeten vechten. Niet tegen elkaar.’ Niemand verroerde zich. Niemand zei iets. Toen klonk er een bons. Gnosh was flauwgevallen. De stilte spatte uiteen, net zo plotseling als de bol. Heer Gunthar en de Spreker doken op Tas. De een pakte de kender bij de rechterschouder, de ander bij de linker. ‘Wat heb je gedaan?’ Het gezicht van heer Gunthar was vuurrood van woede, zijn ogen stonden verwilderd en de handen waarmee hij de kender vasthield beefden. ‘Je hebt de dood over ons allen afgeroepen!’ De vingers van de Spreker drukten in Tas’ huid als de klauwen van een roofvogel. ‘Je hebt onze enige hoop vernietigd!’ ‘En daarvoor zal hij als eerste sterven.’ Porthios, de lange, grimmig kijkende elfenheer, doemde met zijn glinsterende zwaard in zijn hand op voor de bevende kender. Die bleef echter met rechte rug tussen de elfenkoning en de ridder in staan, met een uitdagende uitdrukking op zijn bleke gezicht. Op het moment dat hij zijn misdaad beging, wist hij al dat er de doodstraf op stond. Tanis zal niet blij zijn met wat ik heb gedaan, dacht Tas verdrietig. Maar hij zal in elk geval te horen krijgen dat ik dapper ben gestorven. ‘Nou, nou, nou...’ zei iemand slaperig. ‘Er gaat helemaal niemand dood. Tenminste, nu nog niet. Zwaai niet zo met dat zwaard, Porthios. Straks raakt er nog iemand gewond.’ Tas tuurde tussen de zee van armen en glanzende wapenrustingen door naar Fizban, die gapend over het roerloze lichaam van de gnoom heen stapte en wankel op hen afkwam. Zowel elfen als mensen maakten ruim baan voor hem, alsof een onzichtbare kracht hen opzij duwde. Porthios draaide zich met een ruk naar de oude man om, letterlijk schuimbekkend van woede en bijna niet in staat verstaanbaar te spreken. ‘Pas maar op, ouwe, anders ben jij de volgende.’ ‘Ik zei dat je niet zo met dat zwaard moest zwaaien,’ snauwde Fizban gepikeerd. Hij wiebelde met zijn vinger in de richting van het zwaard. Met een wilde kreet liet Porthios het wapen vallen. Hij omklemde zijn pijnlijke hand en staarde vol verbijstering naar het zwaard. Aan het gevest waren doorns ontsproten. Fizban bleef naast de elfenheer staan en keek hem boos aan. ‘Je bent een voortreffelijke jongeman, maar iemand had je respect voor ouderen moeten bijbrengen. Ik zei dat je dat zwaard moest wegstoppen, en ik meende het. Misschien geloof je me de volgende keer wel.’ Toen richtte Fizban zijn dreigende blik op de Spreker. ‘Enjij, Solastaran, was tot een jaar of tweehonderd geleden eveneens een goed man. Drie schitterende kinderen heb je groot gebracht. Drie, zei ik. Je moet bij mij niet aankomen met die onzin dat je geen dochter hebt. Je hebt er wel degelijk een, en ze is een prachtmeid. Een stuk verstandiger dan haar vader. Zal ze wel van haar moeder hebben. Waar was ik? O ja. Ik hoorde je ook iets zeggen over Tanis Halfelf. Weet je, Solastaran, als we die vier jonge mensen hun gang laten gaan, hebben we misschien alsnog een kans om de wereld te redden. Goed. Nu wil ik dat iedereen op zijn plaats gaat zitten. Ja, jij ook, heer Gunthar. Kom, Solastaran, ik zal je helpen. Oude mannen als wij moeten elkaar steunen. Jammer dat je zo’n vervloekte dwaas bent.’ Mopperend in zijn baard leidde Fizban de verbijsterde Spreker naar zijn stoel. Porthios strompelde, ondersteund door zijn krijgers, met een van pijn vertrokken gezicht terug naar zijn plaats. Langzaam gingen de verzamelde elfen en ridders weer zitten, tegen elkaar mompelend. Allemaal
wierpen ze duistere blikken op de verbrijzelde drakenbol aan de voet van de Wittesteen. Fizban hielp de Spreker in zijn stoel en wierp een boze blik op heer Quinath, die meende dat hij iets te melden had maar snel van gedachten veranderde. Tevreden liep de oude magiër op Tas af, die geschrokken en verward nog steeds voor de Wittesteen stond. ‘Jij daar,’ zei Fizban met een blik op de kender alsof hij die nog nooit had gezien, ‘ga eens voor die arme knul zorgen.’ Hij gebaarde naar de gnoom, die nog steeds buiten westen was. Met knikkende knieën liep Tasselhof langzaam op Gnosh af en knielde naast hem neer, blij dat hij even ergens anders naar kon kijken dan naar al die boze, angstige gezichten. ‘Gnosh,’ fluisterde hij schuldbewust terwijl hij de gnoom op zijn wang klopte, ‘het spijt me. Echt waar. Van je levensqueeste en de ziel van je vader en zo, bedoel ik. Maar ik kon niet anders.’ Langzaam wendde Fizban zich tot de aanwezigen. Hij duwde zijn hoed naar achteren. ‘Ja, ik ga een preek tegen jullie afsteken. Die hebben jullie verdiend, stuk voor stuk, dus zit niet zo verwaand te kijken. Die kender’— hij wees naar Tasselhof, die ineenkromp — ‘heeft onder dat belachelijke knotje van hem meer hersens zitten dan jullie allemaal bij elkaar. Weten jullie wat er zou zijn gebeurd als de kender niet het lef had gehad om te doen wat hij heeft gedaan? Nou? Dat zal ik jullie vertellen. Maar eerst wil ik zitten...’ Hij keek afwezig om zich heen. ‘Ja, dat lijkt me een fijn plekje...’ Tevreden knikkend schuifelde de oude magiër naar de Wittesteen toe, ging aan de voet ervan zitten en leunde met zijn rug tegen de heilige rots aan. De verzamelde ridders hapten vol ontzetting naar adem. Gunthar sprong overeind, diep verontwaardigd over zoveel heiligschennis. ‘Geen enkele sterveling mag de Wittesteen aanraken!’ schreeuwde hij terwijl hij met grote passen op Fizban afliep. Langzaam draaide Fizban zijn hoofd in de richting van de woedende ridder. ‘Nogéén woord,’ zei de magiër met dodelijke ernst, ‘en ik zorg ervoor dat je snor uitvalt. Ga zitten en hou je mond.’ Met een bevelend gebaar riep de oude man de sputterende Gunthar een halt toe. De ridder kon niets anders doen dan weer op zijn stoel gaan zitten. ‘Waar was ik nou ook alweer gebleven voordat ik werd onderbroken?’ mopperde Fizban. Hij blikte om zich heen en zag de scherven van de bol. ‘O ja. Ik stond op het punt jullie een verhaal te vertellen. Een van jullie zou de bol hebben veroverd, uiteraard. En diegene zou hem hebben meegenomen — om hem “veilig te bewaren” of “de wereld te redden”. En ja, je kunt er inderdaad de wereld mee redden, maar alleen als je weet hoe je hem moet gebruiken. Wie van jullie bezit die kennis? De bol is geschapen door de grootste, machtigste magiërs uit het verleden. Al de machtigste magiërs, begrijp je me? Hij is gemaakt door dragers van de Witte Mantel en de Zwarte Mantel. De essentie van zowel goed als kwaad ligt erin besloten. De Rode Mantels hebben met hun kracht die essenties samengesmeed. Tegenwoordig zijn er slechts weinigen op deze wereld met voldoende macht en vaardigheid om de bol te begrijpen, zijn geheimen te doorgronden en hem aan zich te onderwerpen. Heel weinig slechts,’ — Fizbans ogen spoten vuur — ‘en geen van hen is hier aanwezig!’ Inmiddels was er een stilte gevallen, een diepe stilte, terwijl de aanwezigen luisterden naar de oude magiër. Diens krachtige stem overstemde gemakkelijk de opkomende wind die de onweerswolken uit elkaar joeg. ‘Een van jullie zou hebben geprobeerd de bol te gebruiken, en dan zou diegene in een mum van tijd hebben ontdekt dat hij een ramp over zich had afgeroepen. Diegene zou zijn gebroken, zoals de bol door de kender is gebroken. En wat die hoop betreft die zogenaamd vervlogen zou zijn: ik kan jullie vertellen dat er een tijd lang inderdaad geen hoop is geweest, maar dat die nu is teruggekeerd...’
Een plotselinge windvlaag greep de hoed van de oude man, trok hem van zijn hoofd en wierp hem speels buiten zijn bereik. Grauwend van ergernis kroop Fizban naar voren om hem op te rapen. Op het moment dat de magiër bukte, brak de zon tussen de wolken door. Er was een zilveren flits, gevolgd door een krakende, oorverdovende knal alsof het land in tweeën werd gescheurd. Half verblind door het felle licht staarden de aanwezigen knipperend met hun ogen en overmand door angst en ontzag naar het schrikwekkende beeld waarmee ze geconfronteerd werden. De Wittesteen was dwars doormidden gespleten. De oude tovenaar lag languit aan de voet ervan, met zijn hoed stevig in zijn ene hand en zijn andere arm beschermend over zijn hoofd geslagen. Boven hem, uit het gesteente waar tegen hij zoëven nog geleund had gezeten, stak een langwerpig wapen, vervaardigd uit zilver. Het was geworpen door een zwarte man met een zilveren arm, die ernaast kwam staan. Hij werd vergezeld door drie anderen: een elfenvrouw gekleed in een leren wapenrusting, een oude dwerg met een witte baard en Elistan. In de verbijsterde stilte haalde de zwarte man het wapen uit de kapotte steen. Hij hief het hoog boven zijn hoofd, en de zilveren punt met weerhaken glinsterde fel in het licht van de middagzon. ‘Ik ben Theros IJzerfeld,’ riep de man met diepe stem, ‘en de afgelopen maand heb ik wapens als dit gesmeed.’ Hij stak het wapen in de lucht. ‘Ik heb gesmolten zilver gehaald uit een verborgen bron diep in het hart van het monument van de Zilveren Draak. Met de zilveren arm die mij door de goden is geschonken, heb ik het wapen gesmeed, zoals in de legendes werd voorspeld. En nu schenk ik het aan jullie, aan alle volkeren van Krynn, zodat we ons kunnen verenigen om het grote kwaad te verslaan dat ons voorgoed in duisternis dreigt onder te dompelen. Ik schenk jullie... de Drakenlans!’ Met die woorden stak Theros het wapen diep in de grond. Daar bleef het staan, kaarsrecht en glanzend, omringd door de scherven van de drakenbol.
7 Een onverwachte reis.
‘En nu zit mijn taak erop,’ zei Laurana. ‘Het staat me vrij om te vertrekken.’ ‘Ja,’ zei Elistan langzaam, ‘en ik weet waarom je weggaat,’ — Laurana bloosde en sloeg haar ogen neer — ‘maar waar wil je naartoe?’ ‘Naar Silvanesti,’ antwoordde ze. ‘De laatste plek waar ik hem heb gezien.’ ‘Maar dat was een droom...’ ‘Nee, het was meer dan een droom,’ antwoordde Laurana huiverend. ‘Het was echt. Hij was daar. Hij leeft nog en ik moet hem vinden.’ ‘Maar lieve kind, kun je dan niet beter hier blijven?’ opperde Elistan. ‘Je zei dat hij in de droom een drakenbol had gevonden. Als dat zo is, dan zal hij naar Sancrist komen.’ Laurana gaf geen antwoord. Ongelukkig en besluiteloos staarde ze naar buiten door een raam in het kasteel van heer Gunthar, waar zij, Elistan, Flint en Tasselhof logeerden. Ze hoorde eigenlijk bij de elfen te zijn. Voordat ze de Weide van de Wittesteen hadden verlaten, had haar vader haar gevraagd mee terug te gaan naar Zuid-Ergoth. Laurana had echter nee gezegd. Hoewel ze het niet hardop zei, wist ze dat ze nooit meer bij haar eigen volk zou gaan wonen. Haar vader had niet aangedrongen, en ze kon aan zijn ogen zien dat hij haar onuitgesproken woorden had gehoord. Elfen worden van jaar tot jaar ouder, niet van dag tot dag zoals mensen. In de ogen van haar vader leek het echter of de tijd versnelde en ze voor zijn ogen veranderde. Zij op haar beurt had het gevoel dat ze hem door de zandlopervormige ogen van Raistlin zag, en die gedachte
joeg haar angst aan. Het nieuws dat ze hem bracht, had zijn verdriet en verbittering alleen maar aangewakkerd. Gilthanas was niet terug gekomen. Bovendien kon Laurana haar vader niet vertellen waar zijn geliefde zoon was, want de reis die hij en Silvara maakten was duister en levensgevaarlijk. Laurana kon haar vader alleen maar melden dat Gilthanas niet dood was. Weet je waar hij is?’ vroeg de Spreker na een korte stilte. ‘Ja,’ antwoordde Laurana. ‘Of liever: ik weet waar hij naartoe gaat.’ ‘En daar kun je niets over zeggen, zelfs niet tegen mij, zijn vader?’ Laurana schudde vastberaden haar hoofd. ‘Nee, Spreker. Vergeef me, maar toen het besluit werd genomen om tot deze wanhoopsdaad over te gaan, hebben we afgesproken dat degenen die ervan wisten er niets over zouden zeggen. Tegen niemand,’ benadrukte ze. ‘Dus je vertrouwt me niet…’ Laurana zuchtte. Haar blik ging naar de kapotte Wittesteen. ‘Vader,’ zei ze, ‘je hebt bijna een oorlog veroorzaakt... tegen de enigen die ons kunnen redden.’ Haar vader gaf geen antwoord, maar met zijn koele afscheid en de manier waarop hij op de arm van zijn oudste zoon leunde, maakte hij Laurana duidelijk dat hij wat hem betrof nog maaréén kind had. Theros ging met de elfen mee. Na zijn theatrale presentatie van de drakenlans had de Raad van de Wittesteen unaniem besloten meer van dergelijke wapens te maken en alle rassen te verenigen in de strijd tegen het drakenleger. ‘Op het moment,’ verkondigde Theros, ‘hebben we alleen de paar lansen die ik zelf binnen een maand heb kunnen smeden, en ik heb bovendien verschillende oude lansen bij me die de zilveren draken hebben verstopt voordat alle draken van de wereld werden verbannen. Maar we zullen er nog meer moeten maken, veel meer. Ik heb mannen nodig die me kunnen helpen!’ De elfen beloofden mannen beschikbaar te stellen om te helpen bij het smeden van de drakenlansen, maar of ze daadwerkelijk ten strijde zouden trekken... ‘Dat is een vraagstuk dat we nader zullen moeten bespreken,’ zei de Spreker. ‘Ik zou er niet te lang over doen,’ snauwde Flint Smidsvuur, ‘want voor je het weet mag je het met een drakenheer bespreken.’ ‘De elfen nemen zelf hun beslissingen en vragen geen advies van dwergen,’ antwoordde de Spreker kil. ‘En trouwens, we weten niet eens of die lansen wel werken. Volgens de legende dienden ze te worden gesmeed door een man met een zilveren arm, zoveel is zeker. Maar volgens dezelfde legende was daar bovendien de hamer van Kharas voor nodig. Waar is die hamer nu?’ vroeg hij aan Theros. ‘De hamer kon hier niet op tijd naartoe worden gebracht, als we hem al uit handen van het drakenleger hadden kunnen houden. In het verleden was de hamer van Kharas nodig omdat de mens nog niet vaardig genoeg was om de lansen te kunnen smeden. Ik ben wél vaardig genoeg,’ voegde Theros er trots aan toe. ‘U hebt gezien wat de lans met die steen heeft gedaan.’ ‘We zullen zien wat hij met draken doet,’ zei de Spreker, en daarmee was de Tweede Raad van de Wittesteen bijna ten einde. Op het laatst stelde Gunthar voor om de lansen die Theros had meegenomen naar de ridders in Palanthas te sturen. Die gedachten schoten door Laurana’s hoofd toen ze naar het kale, winterse landschap staarde. Nog even en het zou in de vallei gaan sneeuwen, had heer Gunthar gezegd. Ik kan hier niet blijven, dacht Laurana met haar gezicht tegen het koude glas gedrukt. Dan word ik gek.
‘Ik heb Gunthars kaarten bestudeerd,’ prevelde ze, bijna bij zichzelf, ‘en ik heb gezien waar de drakenlegers zich bevinden. Tanis zal Sancrist nooit bereiken. En als hij de bol heeft, weet hij misschien niet hoe gevaarlijk die is. Ik moet hem waarschuwen.’ ‘Lieve kind, dat is niet logisch,’ zei Elistan mild. ‘Als Tanis niet veilig in Sancrist kan komen, hoe wil jij hem dan bereiken? Denk goed na, Laurana...’ ‘Ik wil helemaal niet goed nadenken!’ riep Laurana stampvoetend uit. Ze keek de priester boos aan. ‘Ik ben het zat om altijd maar verstandig te zijn. Ik ben die hele oorlog beu. Ik heb mijn aandeel geleverd, meer dan dat zelfs. Nu wil ik alleen maar Tanis vinden!’ Bij het zien van het medeleven op Elistans gezicht slaakte Laurana een diepe zucht. ‘Het spijt me, lieve vriend. Ik weet dat het klopt wat je zegt,’ zei ze beschaamd. ‘Maar ik kan niet hier zitten niksen!’ Hoewel ze er niets over zei, was er nog iets waarover Laurana zich zorgen maakte. Die mensenvrouw, Kitiara. Waar was zij? Waren ze samen, zoals in haar droom? Nu pas besefte ze dat het beeld van Kitiara met Tanis’ arm om zich heen haar dieper raakte dan de beelden die ze had gezien van haar eigen dood. Op dat moment kwam heer Gunthar opeens binnen. ‘O!’ zei hij geschrokken toen hij Elistan en Laurana zag. ‘Neem me niet kwalijk, ik hoop dat ik niet stoor...’ ‘Nee hoor, kom binnen,’ zei Laurana snel. ‘Dank je,’ zei Gunthar. Hij keek snel of er op de gang niemand was die hen kon afluisteren voordat hij de deur sloot en bij hen kwam staan. ‘Eigenlijk komt dit goed uit, want ik wil jullie graag allebei spreken. Ik had Wils al op pad gestuurd om jullie te zoeken. Maar dit is beter. Niemand weet dat we dit gesprek hebben.’ Nog meer intriges, dacht Laurana vermoeid. De hele reis naar Gunthars kasteel had ze niets anders gehoord dan verhalen over het politieke gekrakeel dat de broederschap van de ridders dreigde te vernietigen. Geschrokken en verontwaardigd over Gunthars verslag van Sturms Ridderoordeel had Laurana het ten overstaan van een ridderraad voor haar vriend opgenomen. Hoewel het ongehoord was dat er een vrouw bij een raadsbijeenkomst aanwezig was, waren de ridders onder de indruk van de levendige, beeldschone jonge elfenvrouw en haar betoog over Sturm. Het feit dat Laurana lid was van het koninklijk huis van de elfen en dat ze deel uitmaakte van het gezelschap dat de drakenlans was komen brengen, sprak ook voor haar. Zelfs Dereks factie— het kleine deel dat er nog van over was, althans — kon niets verkeerds aan haar optreden ontdekken. Toch waren de ridders niet in staat gebleken een beslissing te nemen. De man die was aangewezen om de plaats van heer Alfred in te nemen, zat zo diep in Dereks tent — zoals het gezegde luidde — en heer Michael was zo besluiteloos geweest dat Gunthar gedwongen was een algemene stemming af te kondigen. De ridders eisten wat tijd om na te denken, en de vergadering was voorlopig beëindigd. Die middag waren de ridders echter weer bij elkaar gekomen. Kennelijk kwam Gunthar net uit die vergadering. Aan Gunthars gezicht kon Laurana zien dat het goed was gegaan. Maar waarom dan dat gekonkel? ‘Heeft Sturm gratie gekregen?’ vroeg ze. Grijnzend wreef Gunthar in zijn handen. ‘Geen gratie, lieve kind. Dat zou hebben geïmpliceerd dat hij ergens schuldig aan was. Nee, de aantijgingen zijn volledig ongegrond verklaard. Dat heb ik erdoor gedrukt. Gratie zou absoluut onvoldoende zijn geweest. Hij mag zich ridder noemen. Hij is nu
ook officieel bevelhebber. En Derek zit diep in de nesten!’ ‘Ik ben blij voor Sturm,’ zei Laurana koeltjes, terwijl ze een bezorgde blik wisselde met Elistan. Hoewel heer Gunthar haar tot nu toe wel aanstond, was ze in een koninklijk huis opgegroeid, waardoor ze wist dat Sturm als pion werd gebruikt. Gunthar trok een ernstig gezicht toen hij de ijzige klank in haar stem hoorde. ‘Vrouwe Laurana,’ zei hij, op somberder toon nu, ‘ik weet dat je denkt dat ik Sturm als marionet gebruik. Laten we pijnlijk eerlijk zijn. De ridders zijn verdeeld in twee facties, die van Derek en die van mij. En we weten allebei wat er gebeurt met een boom die in tweeën wordt gesplitst: beide helften sterven uiteindelijk. De strijd tussen ons moet ten einde komen, anders zullen de gevolgen tragisch zijn. Nu vraag ik jullie, vrouwe Laurana en Elistan, want ik ben op jullie oordeel gaan vertrouwen. Jullie hebben mij ontmoet en jullie kennen heer Derek Kroonwacht. Wie zouden jullie kiezen als hoofd van de ridders?’ ‘Jou natuurlijk, heer Gunthar,’ antwoordde Elistan eerlijk. Laurana knikte. ‘Mee eens. Deze vete zal de ridders te gronde richten. Dat heb ik met eigen ogen gezien tijdens de raadsbijeenkomst. En afgaand op wat ik heb gehoord over wat er in Palanthas gebeurt, doet het ons doel daar ook geen goed. Maar het belang van mijn vriend komt voor mij op de eerste plaats.’ ‘Dat begrijp ik, en ik ben blij dat je dat zegt,’ zei Gunthar goedkeurend, ‘want dat maakt het iets gemakkelijker om je een grote gunst te vragen.’ Gunthar pakte Laurana’s arm vast. ‘Ik wil graag dat jij naar Palanthas gaat.’ ‘Wat? Waarom? Dat begrijp ik niet.’ ‘Natuurlijk niet. Ik zal het je uitleggen. Ga toch zitten. Jij ook, Elistan. Ik zal wat wijn inschenken...’ ‘Liever niet,’ zei Laurana, die bij het raam plaats nam. ‘Goed dan.’ Gunthar keek plechtig. Hij legde zijn hand op die van Laurana. ‘Wij weten hoe het gaat in de politiek, jij en ik. Daarom zal ik mijn kaarten open voor je op tafel leggen. Je reist zogenaamd naar Palanthas om de ridders te leren hoe ze de drakenlansen moeten gebruiken. Dat is een legitieme reden. Nu Theros weg is, zijn jij en de dwerg de enigen die weten hoe ze moeten worden gebruikt. En laten we eerlijk zijn: de dwerg is te klein om met een lans om te gaan.’ Gunthar kuchte. ‘Dus je gaat met de lansen naar Palanthas. Maar wat nog belangrijker is: je neemt een Akte van Vindicatie van de Raad mee, zodat Sturm ter plekke in ere kan worden hersteld. Dat zal de doodssteek zijn voor Dereks ambities. Zodra Sturm zijn wapenrusting aantrekt, zal iedereen weten dat ik de onvoorwaardelijke steun van de Raad heb. Het zou me niet verbazen als Derek bij zijn terugkomst zelf voor een Ridderoordeel moest verschijnen.’ ‘Maar waarom ik?’ vroeg Laurana botweg. ‘Ik kan ieder ander— heer Michael, bijvoorbeeld — leren een drakenlans te gebruiken. Dan kan hij de wapens naar Palanthas brengen en de Akte aan Sturm overhandigen...’ ‘Vrouwe...’ Heer Gunthar greep haar hand vast, trok haar dichter naar zich toe en zei op fluistertoon: ‘U begrijpt het nog steeds niet. Ik kan heer Michael niet vertrouwen! Ik kan... ik durf dit geen enkele ridder toe te vertrouwen. Derek is van zijn paard gestoten, zogezegd, maar hij heeft het toernooi nog niet verloren. Ik heb iemand nodig op wie ik blindelings kan rekenen. Iemand die weet hoe Derek is, en die Sturms belang vooropstelt.’ ‘Ik stel inderdaad Sturms belang voorop,’ zei Laurana kil. ‘Ik vind hem belangrijker dan de ridders.’ ‘Ah, maar je vergeet iets, vrouwe Laurana,’ zei Gunthar. Hij stond op, maakte een buiging en
drukte een kus op haar hand. ‘Sturm vindt maaréén ding belangrijk: de broederschap van de ridders. Wat zou er met hem gebeuren als de ridders uiteenvallen, denk je? Wat zou er met hem gebeuren als Derek aan de macht kwam?’ Uiteindelijk stemde Laurana er natuurlijk mee in om naar Palanthas te gaan, zoals Gunthar vanaf het begin had geweten. Tot aan het moment van vertrek droomde ze bijna elke nacht dat Tanis op het eiland zou aankomen, slechts enkele uren nadat zij was weggegaan. Meer dan eens had ze bijna geweigerd te gaan, maar dan bedacht ze dat ze Tanis onder ogen zou moeten komen en hem zou moeten vertellen dat ze had geweigerd naar Sturm toe te gaan om hem te waarschuwen voor het gevaar waarin hij zich bevond. Die gedachte voorkwam dat ze terugkrabbelde. Dat en haar genegenheid jegens Sturm. Tijdens die eenzame nachten, wanneer haar lichaam en haar hart hunkerden naar Tanis en ze voor zich zag hoe hij die mensenvrouw met de donkere krullen, de levendige bruine ogen en de charmante, scheve glimlach in zijn armen hield, werd ze welhaast gek van het tumult in haar ziel. Haar vrienden konden haar nauwelijks troosten. Een van hen, Elistan, vertrok toen er een boodschap van de elfen kwam waarin de priester werd verzocht te komen en een afgezant van de ridders mee te nemen. Er was weinig tijd voor afscheid. Binnen een dag na de aankomst van de elfenbode begonnen Elistan en de zoon van heer Alfred, een gewichtige, ernstige jongeman die Douglas heette, aan hun reis naar Zuid-Ergoth. Laurana had zich nog nooit zo alleen gevoeld als toen ze haar mentor vaarwel zei. Ook Tasselhof stond een droevig afscheid te wachten. Te midden van de opwinding over de drakenlans had niemand meer aan die arme Gnosh gedacht, of aan zijn levensqueeste, die in duizend glanzende scherven op het gras lag. Alleen Fizban was het niet vergeten. De oude tovenaar, die dekking had gezocht op de grond voor de kapotte Wittesteen, stond op en liep naar de ontroostbare gnoom toe, die snikkend naar de uiteengespatte drakenbol stond te kijken. ‘Rustig maar, m’n jongen,’ zei Fizban. ‘Dit is niet het einde.’ ‘O nee?’ vroeg Gnosh, zo verdrietig dat hij zowaar een zin afmaakte. ‘Nee, natuurlijk niet! Je moet dit gewoon vanuit het juiste perspectief bekijken. Je hebt nu immers de kans om een drakenbol van binnenuit te bestuderen!’ Gnosh’ ogen begonnen te stralen. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij na een korte stilte. ‘En sterker nog, ik denk dat ik het ding wel weer kan lijmen...’ ‘Ja, ja,’ zei Fizban haastig, maar Gnosh ging gewoon verder, en in zijn opwinding begon hij steeds vlugger te praten. ‘We kunnen de stukjes markeren, zieje, endanopeenplattegrondaangevenwaardestukjeslagen, en...’ ‘Inderdaad, inderdaad,’ mompelde Fizban. ‘Opzij, opzij,’ zei Gnosh gewichtig terwijl hij mensen bij de bol vandaan joeg. ‘Pas op waar u loopt, heer Gunthar, en ja, we gaan hem nu van binnenuit bestuderen, dus over een paar weken kunt u een rapport van me verwachten...’ Gnosh en Fizban zetten het gebied af en gingen aan het werk. De daaropvolgende twee dagen stond Fizban op de kapotte Wittesteen plattegronden te maken, zogenaamd om de exacte locatie van elk scherfje vast te leggen voordat het werd opgeraapt. (Een van Fizbans plattegronden kwam per ongeluk in de buidel van Tas terecht. De kender ontdekte later dat het in werkelijkheid een spelletje
was dat ‘boter, kaas en eieren’ werd genoemd, en dat de magiër tegen zichzelf had gespeeld. Zo te zien had hij verloren.) Ondertussen kroop Gnosh intens tevreden over het gras om genummerde stukjes perkament te plakken op piepkleine glasscherfjes. Uiteindelijk stopten hij en Fizban alle 2.687 stukjes van de drakenbol in een mand, die vervolgens naar de Laatmaarberg werd vervoerd. Tasselhof mocht kiezen: hij kon bij Fizban blijven of samen met Laurana en Flint naar Palanthas afreizen. De keuze was eenvoudig. De kender wist dat twee onschuldige zielen als de elfenmaagd en de dwerg het nooit zouden redden zonder hem. Maar het viel hem zwaar om zijn oude vriend achter te laten. Twee dagen voordat het schip vertrok, ging hij nogéén keer op bezoek bij de gnomen en bij Fizban. Na een nieuwe opwindende ervaring met een katapult, zocht hij Gnosh op in de Kamer van Onderzoek. De genummerde stukjes van de drakenbol lagen verspreid over twee tafels. ‘Ongelooflijkfascinerend,’ zei Gnosh zo snel dat hij ervan begon te stotteren, ‘want wehebbenhetglasgeanalyseerd, merkwaardigmateriaal, lijktopnietswatweooithebbengezien, grootsteontdekking vandezeeeuw...’ ‘Dus je levensqueeste is vervuld?’ viel Tas hem in de rede. ‘De ziel van je vader...’ ‘Rustinvrede!’ zei Gnosh stralend, waarna hij zich weer op zijn werk concentreerde. ‘Leukdatjeevenlangskomtenalsjeooitnogeensindebuurtbentkomdangerustopbezoek...’ ‘Zal ik doen,’ zei Tas glimlachend. Twee verdiepingen lager trof Tas Fizban aan. (Een fascinerend reisje: hij riep gewoon naar welke verdieping hij wilde en sprong vervolgens naar beneden. Overal klapten netten uit, gingen bellen af, galmden gongs en klonk gefluit. Uiteindelijk werd Taséén verdieping boven de grond opgevangen, juist op het moment dat de sponzen werden uitgestort.) Fizban bevond zich op de afdeling Wapenontwikkeling, omringd door gnomen die hem allemaal vol ongegeneerde bewondering aanstaarden. ‘Ah, m’n jongen!’ zei hij terwijl hij afwezig in Tas’ richting tuurde. ‘Je bent net op tijd om te zien hoe ons nieuwe wapen wordt getest. Een revolutie op het gebied van oorlogsvoering. Het zal de drakenlansen overbodig maken.’ ‘Echt waar?’ vroeg Tas opgewonden. ‘Dat is een feit!’ zei Fizban bevestigend. ‘Als jij nu eens hier gaat staan...’ Hij gebaarde naar een gnoom, die onmiddellijk gehoorzaam naar het midden van het rommelige vertrek rende, waar hij bleef staan. Fizban raapte iets op wat er in de ogen van de verwarde kender uitzag als een kruisboog waarop een fanatieke visser zich had uitgeleefd. Het was inderdaad een kruisboog, maar in plaats van een pijl zat er een constructie in met aan het eind een haak waar een net aan bungelde. Mopperend en mompelend beval Fizban de gnomen achter hem te gaan staan en hem een beetje ruimte te geven. ‘Goed, jij bent de vijand,’ zei Fizban tegen de gnoom in het midden van het vertrek. Meteen zette de gnoom een woest, oorlogszuchtig gezicht op. De andere gnomen knikten goedkeurend. Fizban richtte en vuurde. Het net zeilde door de lucht, bleef hangen aan de punt van de haak aan het eind van de kruisboog, en klapte als een zeil terug, om de tovenaar heen. ‘Die rothaak ook!’ mopperde Fizban. Samen wisten de gnomen en Tas hem uit het net te bevrijden. ‘Nou, dan moeten we maar eens afscheid nemen,’ zei Tas terwijl hij langzaam zijn kleine hand uitstak.
‘O ja?’ Fizban keek verwonderd. ‘Ga ik dan ergens naartoe? Dat heeft niemand me verteld! Ik heb mijn spullen nog niet eens gepakt...’ ‘Ik ga weg,’ zei Tas geduldig, ‘samen met Laurana. We gaan met de lansen... O, volgens mij mag ik dat helemaal niet doorvertellen,’ voegde hij er beschaamd aan toe. ‘Maak je geen zorgen, ik zeg niks,’ zei Fizban op een schorre fluistertoon die aan de andere kant van de drukke zaal nog duidelijk te verstaan was. ‘Je zult Palanthas prachtig vinden. Mooie stad. Doe de groeten aan Sturm. O, en Tasselhof...’ De oude magiër wierp hem een geslepen blik toe. ‘Je hebt het goed gedaan, m’n jongen!’ ‘Ja?’ vroeg Tas hoopvol. ‘Daar ben ik blij om.’ Hij aarzelde even. ‘Ik vroeg me af... over wat je zei... dat donkere pad. Heb ik...’ Fizbans gezicht stond ernstig toen hij stevig een hand op Tas’ schouder legde. ‘Ik ben bang van wel. Maar jij hebt de moed om het te bewandelen.’ ‘Dat hoop ik maar,’ zei Tas met een korte zucht. ‘Nou, tot ziens. Ik kom terug zodra de oorlog voorbij is.’ ‘O, maar dan ben ik er waarschijnlijk niet meer,’ zei Fizban. Hij schudde zo heftig zijn hoofd dat zijn hoed afgleed. ‘Zodra het nieuwe wapen geperfectioneerd is, ga ik naar...’ Hij zweeg. ‘Waar moest ik nou ook alweer naartoe? Ik weet het even niet meer. Maar maak je geen zorgen. We zien elkaar nog wel eens. En deze keer laat je me tenminste niet onder een berg kippenveren achter!’ mompelde hij, zoekend naar zijn hoed. Tas raapte hem op en gaf hem aan de oude man. ‘Dag,’ zei de kender met verstikte stem. ‘Dag, dag!’ Fizban zwaaide vrolijk. Toen wierp hij een gekwelde blik op de gnomen en trok Tas naar zich toe. ‘Eh... ik ben even vergeten... Hoe heet ik ook alweer?’ Iemand anders zei de oude tovenaar ook gedag, zij het onder ietwat andere omstandigheden. Elistan ijsbeerde langs de kust van Sancrist, waar hij wachtte op het schip dat hem naar ZuidErgoth zou brengen. De jongeman, Douglas, liep met hem mee. De twee waren in een ernstig gesprek verwikkeld, waarin Elistan aan zijn enthousiaste, aandachtige luisteraar uitleg gaf over de oude goden. Plotseling zag Elistan de oude, verwarde magiër die hij tijdens de Raadsbijeenkomst had gezien. Elistan probeerde al dagen een gelegenheid te vinden zich aan Fizban voor te stellen, maar die ontweek hem telkens. Daarom was Elistan verbijsterd te zien dat de oude man nu langs de kustlijn op hem afliep. Hij hield het hoofd gebogen en mompelde wat in zichzelf. Even dacht Elistan dat hij voorbij zou lopen zonder hen te zien, maar toen keek hij opeens op. ‘O, hallo daar! Hebben wij elkaar niet al eens gezien?’ vroeg hij knipperend met zijn ogen. Even kon Elistan geen woord uitbrengen. Het gebruinde, verweerde gezicht van de priester werd lijkbleek. Toen hij eindelijk in staat was antwoord te geven, klonk zijn stem hees. ‘Jazeker, mijn heer. Dat besef ik nu pas. En hoewel we pas recentelijk aan elkaar zijn voorgesteld, heb ik het gevoel dat ik u al heel lang ken.’ ‘O ja?’ De oude man trok een wantrouwig gezicht. ‘Dat is toch geen steek onder water over mijn leeftijd, hè?’ ‘Zeer zeker niet!’ zei Elistan glimlachend. Het gezicht van de oude man klaarde op. ‘Nou, een prettige reis dan. En een veilige reis. Vaarwel.’ Leunend op zijn kromme, versleten staf schuifelde de oude man verder. Een eindje verderop
bleef hij echter staan en draaide hij zich om. ‘O, trouwens, Fizban is de naam.’ ‘Dat zal ik onthouden,’ zei Elistan ernstig. Hij maakte een buiging. ‘Fizban.’ De oude man knikte tevreden en liep verder langs de kustlijn. Ook Elistan, die opeens heel stilletjes en bedachtzaam was, hervatte na een diepe zucht zijn wandeling.
8 De Perechon. Herinneringen aan lang vervlogen tijden. ‘Dit is gekkenwerk, ik hoop dat je dat beseft!’ siste Caramon. ‘Als we goed bij ons hoofd waren, zouden we hier niet zijn, ofwel soms?’ antwoordde Tanis met opeengeklemde kaken. ‘Nee,’ mompelde Caramon. ‘Daar heb je ook weer gelijk in.’ De twee mannen stonden in de schaduw van een donker steegje in een stad waar je gewoonlijk alleen ratten, dronkenlappen en lijken in steegjes aantrof. Deze ellendige stad heette Zeedrift, een toepasselijke naam, want hij lag op de kust van de Bloedzee van Istar als het wrak van een schip dat op de klippen kapot was geslagen. Bovendien was Zeedrift, dat werd bevolkt door het uitschot van de meeste rassen op Krynn, tegenwoordig een bezette stad, waardoor het er ook nog eens wemelde van de draconen, kobolden en huursoldaten in alle soorten en maten. Die laatsten hadden zich tot de Drakenheren gewend vanwege de hoge soldij en de oorlogsbuit. Aldus hadden de reisgenoten zich, ‘net als de rest van het uitschot’, zoals Raistlin opmerkte, door de golven van de oorlog laten meevoeren naar Zeedrift. Daar hoopten ze een schip te vinden dat hen langs de lange, verraderlijke route om het noordelijke deel van Ansalon heen naar Sancrist zou brengen, of waarheen dan ook. Waar ze naartoe gingen was de laatste tijd, sinds Raistlin van zijn ziekte was hersteld om precies te zijn, een groot twistpunt. De reisgenoten hadden hem bezorgd in de gaten gehouden in de dagen nadat hij de drakenbol had gebruikt, al had hun bezorgdheid niet alleen met zijn gezondheid te maken. Wat was er gebeurd toen hij de bol had gebruikt? Wat voor ellende had hij mogelijk over hen afgeroepen? ‘Jullie hoeven niet bang te zijn,’ zei Raistlin met zijn fluisterstem. ‘Ik ben niet zo dom en zwak als de elfenkoning. Ik ben de bol de baas geworden. Niet andersom.’ ‘Wat kun je er dan mee? Hoe kunnen we hem gebruiken?’ vroeg Tanis, geschrokken van het starre, metaalkleurige gezicht van de magiër. ‘Ik moest al mijn kracht aanwenden om de bol aan me te onderwerpen,’ antwoordde Raistlin met zijn blik op het plafond boven zijn bed gericht. ‘Er is nog heel veel studie voor nodig voordat ik weet hoe ik hem kan gebruiken.’ ‘Studie...’ herhaalde Tanis. ‘Van de bol zelf?’ Raistlin wierp hem een vluchtige blik toe, maar staarde toen weer naar het plafond. ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Ik moet boeken bestuderen, geschreven door de oude magiërs die de bol hebben gecreëerd. We moeten naar Palanthas, naar de bibliotheek van ene Astinus, die daar woont.’ Tanis zweeg even. Hij hoorde het gereutel in de borst van de magiër toen die moeizaam inademde. Wat zorgt ervoor dat hij zich aan dit leven vastklampt, vroeg Tanis zich in stilte af. Die ochtend had het gesneeuwd, maar inmiddels was de sneeuw overgegaan in regen. Tanis hoorde het roffelen op het houten dak van de wagen. Dikke wolken trokken door de lucht. Misschien kwam het door de sombere dag, maar toen hij naar Raistlin keek, voelde Tanis dat een kilte zich door zijn lichaam verspreidde die zelfs zijn hart leek te bevriezen. ‘Doelde je daarop toen je over oude spreuken sprak?’ vroeg Tanis. ‘Natuurlijk. Waar zou ik anders op doelen?’ Raistlin zweeg, hoestte en vroeg toen: ‘Wanneer
heb ik het gehad over... oude spreuken?’ ‘Toen we je vonden,’ antwoordde Tanis. Hij hield de magiër scherp in de gaten, en het viel hem op dat hij zijn voorhoofd fronste en dat er spanning in zijn gebarsten stem doorklonk. ‘Wat heb ik precies gezegd?’ ‘Niet veel,’ antwoordde Tanis op zijn hoede. ‘Alleen iets over oude spreuken en dat ze binnenkort van jou zouden zijn.’ ‘Is dat alles?’ Tanis gaf niet direct antwoord. Raistlins vreemde, zandloperkleurige ogen boorden zich in de zijne. De halfelf huiverde en knikte. Raistlin draaide zijn hoofd weg. Zijn ogen vielen dicht. ‘Ik wil nu slapen,’ zei hij zachtjes. ‘Niet vergeten, Tanis. Palanthas.’ Tanis was gedwongen toe te geven dat hij om zuiver egoïstische redenen naar Sancrist wilde. Tegen beter weten in hoopte hij dat Laurana, Sturm en de anderen daar zouden zijn. Bovendien had hij beloofd de drakenbol daarnaartoe te brengen. Daartegenover stond echter Raistlins hardnekkige overtuiging dat ze eerst naar de bibliotheek van die Astinus moesten om erachter te komen hoe de bol kon worden gebruikt. Hij was er nog steeds niet uit toen ze Zeedrift bereikten. Uiteindelijk besloot hij dat ze eerst maar eens een schip moesten regelen dat hen naar het noorden zou brengen, en dat ze later wel zouden besluiten waar die hen aan land moest brengen. Toen ze echter Zeedrift bereikten, wachtte hun een nare verrassing. Er waren in die stad meer draconen dan ze tijdens de hele reis van Baliforhaven naar het noorden hadden gezien. Op straat krioelde het van de zwaarbewapende patrouilles die bijzonder veel belangstelling voor vreemdelingen aan de dag legden. Gelukkig hadden de reisgenoten hun wagen verkocht voordat ze de stad bereikten, waardoor ze konden opgaan in de massa. Maar ze waren nog geen vijf minuten binnen de stadsmuren toen ze zagen hoe een draconenpatrouüle een mens arresteerde ‘ter ondervraging’. Daar schrokken ze van, dus reserveerden ze kamers in de eerste de beste herberg die ze tegenkwamen, een verwaarloosd etablissement aan de rand van de stad. ‘Hoe moeten we ooit een schip huren? Het wordt al moeilijk om de haven te bereiken,’ zei Caramon terwijl ze het zich gemakkelijk maakten in hun armoedige kamers. ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ ‘Volgens de herbergier is er een Drakenheer in de stad. De draconen zijn op zoek naar spionnen of zoiets,’ mompelde Tanis slecht op zijn gemak. De reisgenoten wisselden een blik. ‘Misschien zijn ze wel op zoek naar ons,’ zei Caramon. ‘Dat is belachelijk,’ antwoordde Tanis snel. Te snel. ‘We laten ons te makkelijk de stuipen op het lijf jagen. Hoe kan iemand weten dat we hier zijn? Of wat we bij ons hebben?’ ‘Ik vraag me af...’ zei Waterwind met een grimmige blik op Raistlin. De magiër beantwoordde koeltjes zijn blik, maar verwaardigde zich niet antwoord te geven. ‘Heet water voor mijn drankje,’ droeg hij Caramon op. ‘Ik kan maaréén manier bedenken,’ zei Tanis, terwijl Caramon zijn broer heet water bracht, zoals hem was bevolen. ‘Vanavond gaan Caramon en ik twee soldaten van het drakenleger overvallen en stelen we hun uniformen. Geen draconen,’ zei hij haastig toen Caramon vol afschuw fronste. ‘Menselijke huursoldaten. Dan kunnen we vrijelijk door Zeedrift rondlopen.’ Na een korte discussie werd besloten dat dit het enige plan was dat kans van slagen leek te hebben. Zonder veel eetlust nuttigden de reisgenoten de maaltijd. Ze bleven in hun kamers, want ze durfden het niet aan om in de gelagkamer te gaan zitten. ‘Red jij je wel?’ vroeg Caramon ongerust aan Raistlin toen ze alleen waren in de kamer die ze
deelden. ‘Ik kan prima voor mezelf zorgen,’ antwoordde Raistlin. Hij stond op en had net een spreukenboek gepakt dat hij wilde bestuderen, toen een hoestaanval hem deed dubbelklappen. Caramon stak zijn hand naar de magiër uit, maar die deinsde terug. ‘Wegwezen!’ zei hij, happend naar adem. ‘Laat me met rust!’ Caramon aarzelde even, maar slaakte toen een zucht. ‘Goed dan, Raist,’ zei hij. Hij verliet de kamer en deed de deur zachtjes achter zich dicht. Raistlin bleef even staan terwijl hij probeerde op adem te komen. Toen liep hij langzaam de kamer door en legde het spreukenboek weg. Met bevende hand pakte hij een van de vele zakken die Caramon op de tafel naast zijn bed had neergelegd. Hij maakte het open en haalde er voorzichtig de drakenbol uit. Samen met Tanis, die zijn kap ver over zijn gezicht en oren had getrokken, liep Caramon door de straten van Zeedrift, op zoek naar twee soldaten wier uniformen hun wellicht zouden passen. Voor Tanis was dat relatief gemakkelijk, maar het viel nog niet mee om een soldaat te vinden met een wapenrusting die een reus als Caramon aan zou kunnen. Ze wisten allebei dat ze maar beter konden opschieten. Meer dan eens werden ze wantrouwig opgenomen door draconen. Twee draconen hielden hen zelfs aan en vroegen op ruwe toon wat ze in Zeedrift deden. Caramon antwoordde in het simpele dialect van de huursoldaten dat ze zich bij het leger van de Drakenheer wilden aansluiten, waarop de draconen hen lieten gaan. Maar beide mannen wisten dat het een kwestie van tijd was voordat een patrouille hen arresteerde. ‘Ik vraag me af wat er gaande is,’ mompelde Tanis bezorgd. ‘Misschien krijgen de Drakenheren het moeilijker met de oorlog,’ antwoordde Caramon. ‘Kijk, Tanis, daar. Ze lopen net die taveerne binnen...’ ‘Ik zie ze. Ja, die is wel ongeveer zo groot als jij. Duik dat steegje maar in. We wachten tot ze naar buiten komen, en dan...’ De halfelf deed alsof hij iemand de nek omdraaide. Caramon knikte. Getweeën glipten ze door de smerige straten en verdwenen in het steegje, van waaruit ze een oogje konden houden op de voordeur van de taveerne. Het was bijna middernacht. Die nacht zouden de manen niet te zien zijn. De regen was opgehouden, maar het was nog altijd zwaarbewolkt. Op hun hurken in het steegje begonnen de twee mannen al snel te rillen, ondanks hun dikke mantels. Ratten schoten in het donker over hun voeten en deden hen ineenkrimpen. Een dronken kobold nam een verkeerde afslag, strompelde langs hen heen en viel languit op een stapel afval. De kobold stond niet meer op en Tanis en Caramon werden bijna misselijk van de stank, maar ze durfden hun uitkijkpost niet te verlaten. Toen hoorden ze welkome geluiden: dronken gelach en de stemmen van mensen die Gemeenschaps spraken. De twee soldaten op wie ze hadden gewacht kwamen wankel de taveerne uit en strompelden op hen af. Op de stoep stond een hoge ijzeren stoof die voor wat licht zorgde. De huursoldaten liepen de lichtkring binnen, zodat Tanis hen eens goed kon bekijken. Beiden waren officiers in het drakenleger, zag hij. Pas bevorderd, vermoedde hij, en dat was mogelijk ook de aanleiding voor hun feestje. Hun wapenrusting was blinkend nieuw, relatief schoon, onbeschadigd en nog van goede kwaliteit ook, merkte hij tot zijn tevredenheid op. Het harnas was van blauw staal gemaakt, en op dezelfde manier vormgegeven als de wapenrusting van drakenschubben die de Drakenheren droegen. ‘Klaar?’ fluisterde Caramon. Tanis knikte. Caramon trok zijn zwaard. ‘Elfentuig!’ brulde hij met zijn diepe basstem. ‘Ik heb je op
heterdaad betrapt, en nu ga je met me mee naar de Drakenheer, spion!’ ‘Over mijn lijk!’ Ook Tanis trok zijn zwaard. Zodra ze de stemmen hoorden, bleven de officiers op onvaste voeten staan en tuurden knipperend met hun ogen het steegje in. Met groeiende belangstelling keek het tweetal toe hoe Caramon en Tanis een paar keer naar elkaar uitvielen, zodat ze ongemerkt positie konden kiezen. Toen Caramon met zijn rug naar de officiers toe stond en Tanis tegenover hem, viel de halfelf plotseling aan. Hij ontwapende Caramon, en het zwaard van de krijger vloog door de lucht. ‘Snel! Help me hem gevangen te nemen!’ brulde Caramon. ‘Er staat een beloning op zijn hoofd, dood of levend!’ De officiers aarzelden geen moment. Dronken tastten ze naar hun wapens terwijl ze op Tanis afliepen. Het wrede plezier straalde van hun gezichten. ‘Goed zo! Pak ‘m!’ spoorde Caramon hen aan. Zodra ze hem waren gepasseerd en het zwaard hieven, legde Caramon zijn enorme handen om hun nek en sloeg hen met de hoofden tegen elkaar. Slap vielen ze op de grond. ‘Opschieten!’ gromde Tanis. Hij sleepte een van de soldaten bij zijn voeten uit het licht. Caramon ontfermde zich over de ander. Snel begonnen ze de wapenrusting los te maken. ‘Bah! Deze is volgens mij half trol,’ zei Caramon. Met zijn hand probeerde hij de smerige lucht weg te wapperen. ‘Hou op met klagen!’ snauwde Tanis terwijl hij wijs probeerde te worden uit het ingewikkelde systeem van riemen en gespen. ‘Jij bent tenminste gewend om die rommel te dragen. Help me even een handje, wil je?’ ‘Tuurlijk.’ Grijnzend hielp Caramon Tanis bij het omgespen van de wapenrusting. ‘Een elf in harnas. Waar moet het naartoe met deze wereld?’ ‘Het zijn trieste tijden,’ mompelde Tanis. ‘Wanneer moesten we ook alweer naar die scheepskapitein over wie Willem je heeft verteld?’ ‘Hij zei dat we haar rond de dageraad aan boord zouden aantreffen.’ ‘De naam is Maquesta Kar-thon,’ zei de vrouw met een afstandelijk, zakelijk gezicht. ‘En... laat me raden. Jullie zijn geen officiers van het drakenleger. Tenzij ze tegenwoordig ook elfen aannemen.’ Tanis bloosde en zette langzaam de officiershelm af. ‘Is het zo duidelijk?’ De vrouw haalde haar schouder op. ‘Voor anderen waarschijnlijk niet. De baard is een erg goede vermomming. Ik kan je natuurlijk beter een halfelf noemen. En de helm verbergt je oren. Maar tenzij je een masker voordoet, zullen die mooie, amandelvormige ogen van je je altijd verraden. Maar ach, er zijn maar weinig draconen die je snel in je mooie ogen zullen kijken, of wel soms?’ Achterovergeleund in haar stoel legde ze een gelaarsde voet op tafel en keek hem koeltjes aan. Tanis hoorde Caramon grinniken en voelde zijn oren rood worden. Ze waren aan boord van de Perechon, in de kapiteinshut, tegenover de kapitein in hoogst eigen persoon. Maquesta Kar-thon behoorde tot het donkere ras dat in Noord-Ergoth woonde. Haar volk bevoer al generaties lang de wereldzeeën, en velen geloofden dat ze de taal van zeevogels en dolfijnen spraken. Tanis moest denken aan Theros IJzerfeld wanneer hij naar Maquesta keek. De huid van de vrouw was glanzend zwart, haar haren waren kroezig en ze droeg een gouden band om haar voorhoofd. Haar ogen waren net zo bruin en glanzend als haar huid. Zowel aan haar riem als in haar ogen glinsterde echter staal. ‘We hebben zaken met je te bespreken, kapitein Maque...’ Tanis struikelde over de vreemde
naam. ‘Uiteraard,’ zei de vrouw. ‘En noem me maar Maq. Dat is voor ons allebei gemakkelijker. Het is maar goed dat jullie die brief van Willem de Varkenssnuit hebben, anders had ik niet eens met jullie gepraat. Maar hij zegt dat jullie te vertrouwen zijn en goed betalen, dus ik ben bereid te luisteren. Waar willen jullie naartoe?’ Tanis wisselde een blik met Caramon. Dat was de vraag. En trouwens, hij wist niet of hij hun twee mogelijke bestemmingen wel wilde noemen. Palanthas was de hoofdstad van Solamnië, en iedereen wist dat er ridders op Sancrist woonden. ‘O, bij alle...’ snauwde Maq toen ze hun aarzeling zag. Haar ogen spoten vuur. Ze haalde haar voet van tafel en keek hen grimmig aan. ‘Of je vertrouwt me helemaal, of je vertrouwt me niet.’ ‘Kunnen we je dan vertrouwen?’ vroeg Tanis botweg. Maq trok haar wenkbrauwen op. ‘Hoeveel geld heb je?’ ‘Genoeg,’ zei Tanis. ‘Laten we het erop houden dat we naar het noorden willen, om de Kaap van Nordmaar heen. Als we het op dat moment nog altijd met elkaar kunnen vinden, gaan we verder. Zo niet, dan betalen we je wat je toekomt en zet je ons in een veilige haven af.’ ‘Kalaman,’ zei Maq, die weer achteroverleunde. Ze leek geamuseerd. ‘Dat is een veilige haven. Voor zover er nog veilige havens zijn tegenwoordig. De helft van het geld nu. De andere helft in Kalaman. Een eventuele voortzetting van de reis is bespreekbaar.’ ‘Als we veilig in Kalaman aankomen,’ zei Tanis. ‘Wie kan dat beloven?’ Maq haalde haar schouders op. ‘Het is een moeilijke tijd van het jaar om over zee te reizen.’ Ze stond op en rekte zich loom als een kat uit. Caramon kwam snel overeind en nam haar bewonderend op. ‘Afgesproken,’ zei ze. ‘Kom mee, dan laat ik jullie het schip zien.’ Maq ging hun voor naar het dek. Voor zover Tanis, die niets van schepen wist, kon beoordelen, was dit schip keurig verzorgd en onderhouden. De kapitein had zich koeltjes opgesteld tijdens hun aanvankelijke gesprek, maar nu ze hen rondleidde op haar schip, leek ze warm te lopen. Als Maq over haar schip praatte, trok ze hetzelfde gezicht en sprak ze met dezelfde warmte als Tika wanneer ze het over Caramon had. De Perechon was duidelijk Maqs enige liefde. Het schip was leeg en stil. Haar bemanning was samen met de boots aan wal, legde Maq uit. De enige andere persoon die Tanis aan boord zag was een man die in zijn eentje een zeil zat te repareren. Hij keek op toen ze langskwamen, en Tanis zag zijn ogen groot worden van schrik bij het zien van hun wapenrusting. ‘Nocesta, Berem,’ zei Maq sussend tegen hem terwijl ze langsliepen. Ze maakte een hakgebaar met haar hand en wees naar Tanis en Caramon. ‘Nocesta. Klanten. Geld.’ De man knikte en ging weer aan het werk. ‘Wie is hij?’ vroeg Tanis zachtjes aan Maq toen ze terugliepen naar haar hut om hun zaken af te ronden. ‘Wie? Berem?’ vroeg ze met een blik achterom. ‘Dat is de stuurman. Ik weet niet veel over hem. Een paar maanden geleden kwam hij hier, op zoek naar werk. Ik heb hem aangenomen als dekzwabberaar. Vervolgens werd mijn stuurman gedood tijdens een schermutseling met... nou ja, dat doet er niet toe. Maar die kerel bleek een uitstekende stuur man te zijn, veel beter zelfs dan de vorige. Maar het is een beetje een rare. Hij is stom. Zegt nooit een woord. Gaat nooit aan wal als hij het kan voorkomen. Hij heeft zijn naam voor me in het scheepsboek geschreven, anders had ik niet eens geweten hoe hij heette. Hoezo?’ voegde ze eraan toe toen ze zag hoe ingespannen Tanis de man opnam.
Berem was lang en goedgebouwd. Op het eerste gezicht zou je denken dat hij van middelbare leeftijd was, naar de maatstaven van de mensen. Zijn haar was grijs. Zijn gladgeschoren gezicht was gebruind en verweerd door het leven op een schip. Maar zijn ogen waren jeugdig, helder en scherp. De handen die de naald en het zeil vasthielden waren glad en sterk, de handen van een jongeman. Elfenbloed wellicht, dacht Tanis, maar als dat zo was, bleek dat niet uit zijn gelaatstrekken. ‘Ik heb hem al eens eerder gezien,’ prevelde Tanis. ‘En jij, Caramon? Herken jij hem?’ ‘Ah, toe nou,’ zei de grote krijger. ‘We hebben de afgelopen maand honderden mensen gezien, Tanis. Waarschijnlijk heeft hij tijdens een van onze voorstellingen in het publiek gezeten.’ ‘Nee.’ Tanis schudde zijn hoofd. ‘Toen ik hem net zag, moest ik denken aan Pax Tharkas en Sturm...’ ‘Hé, ik heb nog genoeg te doen, halfelf,’ zei Maquesta. ‘Kom je nog of blijf je staan gapen naar een kerel die een zeil zit te repareren?’ Ze klom door het luik naar beneden. Caramon kwam onhandig achter haar aan, met rammelende wapenrusting. Met tegenzin volgde Tanis hen. Hij draaide zich echter nogéén keer naar de man om, en zag dat die hem met een merkwaardige, indringende blik zat aan te kijken. ‘Goed, ga maar met de anderen terug naar de herberg. Ik zal de voorraden kopen. Zodra het schip klaar is, varen we uit. Maquesta zegt over een dag of vier.’ ‘Ik wou dat het eerder kon,’ mompelde Caramon. ‘Ik ook,’ zei Tanis grimmig. ‘Er zijn hier verdomme veel te veel draconen. Maar we moeten op het juiste tij wachten of zoiets. Ga terug naar de herberg en zorg dat iedereen binnen blijft. Zeg tegen je broer dat hij een flinke voorraad moet inslaan van dat kruidenspul dat hij drinkt, want we zullen een hele tijd op zee zijn. Ik ben over een paar uur terug, zodra ik voorraden heb ingeslagen.’ Tanis liep over de drukke straten van Zeedrift, waar dankzij zijn wapenrusting van het drakenleger niemand hem een blik waardig keurde. Hij zou blij zijn als hij hem uit kon trekken. Het harnas was zwaar, het zat te warm en zijn hele lichaam jeukte. En hij vergat vaak terug te salueren naar draconen en kobolden. Het viel hem op dat zijn uniform veel respect afdwong, waardoor hij begon te beseffen dat de mensen van wie ze de uniformen hadden gestolen een hoge rang moesten hebben bekleed. Dat was geen troostende gedachte. Het kon elk moment gebeuren dat iemand zijn uniform herkende. Toch kon hij het ook niet missen. Er waren vandaag meer draconen op straat dan ooit tevoren. De spanning in Zeedrift was om te snijden. De meeste inwoners bleven thuis, en de meeste winkels waren gesloten, met uitzondering van de taveernes. Het was zo erg dat Tanis zich begon af te vragen hoe hij aan voorraden voor de lange zeereis moest komen. Over dat probleem stond Tanis te piekeren terwijl hij naar de etalage van een gesloten winkel keek, toen er opeens een hand om zijn laars werd geslagen en hij op de grond werd getrokken. De lucht werd door de val uit zijn longen gedreven. Hij stootte zijn hoofd hard aan de kasseien, en heel even werd het hem zwart voor de ogen van de pijn. Instinctief trapte hij naar degene die hem vasthield, maar de handen om zijn enkels waren sterk. Hij voelde dat hij een donker steegje in werd gesleept. Schuddend met zijn hoofd om het weer helder te maken, tuurde hij ingespannen naar zijn belager. Het was een elf. Zijn kleren waren smerig en gerafeld en zijn trekken verwrongen van verdriet en haat, maar degene die met een speer in zijn hand dreigend boven hem uittorende, was een elf. ‘Drakenman!’ grauwde de elf in het Gemeenschaps. ‘Jij en je smerige metgezellen hebben mijn
gezin uitgemoord, mijn vrouw en mijn kinderen! Vermoord in hun bed, zonder dat er iemand luisterde naar hun smeekbedes. Dit is voor hen!’ De elf hief zijn speer. ‘Shak! It mo dracosali!’riep Tanis wanhopig in het elfs terwijl hij uit alle macht probeerde zijn helm van zijn hoofd te trekken. Maar de elf, krankzinnig van verdriet, hoorde of begreep hem niet. Zijn speer kwam neer. Opeens werden de ogen van de elf groot en star van schrik. De speer viel uit zijn krachteloze hand toen hij van achteren door een zwaard werd doorboord. De stervende elf viel met een hoge kreet en een doffe klap op het plaveisel. Verbijsterd keek Tanis op naar degene die zijn leven had gered. Achter het lichaam van de elf stond een Drakenheer. ‘Ik hoorde je roepen en zag dat een van mijn officiers in de problemen was. Ik dacht dat je wel wat hulp kon gebruiken,’ zei de Drakenheer, die een gehandschoende hand uitstak om Tanis overeind te helpen. Verward, duizelig van de pijn en wetend dat hij zichzelf niet mocht verraden, wat hij ook deed, pakte Tanis de hand van de Drakenheer vast en hees zichzelf overeind. Dankbaar dat het in het steegje zo donker was hield hij zijn hoofd gebogen terwijl hij met ruwe stem zijn dank uitsprak. Toen zag hij de ogen van de Drakenheer achter het masker groot worden. ‘Tanis?’ De halfelf voelde een rilling door zijn lichaam gaan, en een scherpe pijn alsof hij alsnog door de speer van de elf werd doorboord. Hij kon geen woord uitbrengen, kon alleen maar staren terwijl de Drakenheer snel het blauw met gouden drakenmasker afzette. ‘Tanis! Je bent het echt!’ riep de Drakenheer uit, en greep Tanis bij de armen. Tanis zag bruine ogen en een scheve, charmante glimlach. ‘Kitiara...’
9 Tanis gevangen. Wel wel, Tanis! Officier, in mijn eigen leger nog wel. Ik moet mijn troepen maar eens wat vaker gaan inspecteren!’ Lachend haakte Kitiara haar arm om de zijne. ‘Je beeft als een rietje. Je bent lelijk gevallen. Kom mee. Mijn vertrekken zijn hier niet ver vandaan. Daar kunnen we wat drinken, die wond verbinden en dan... praten.’ Verdwaasd, maar niet door zijn hoofdwond, liet Tanis zich door Kitiara het steegje uit en de straat op voeren. Er was te veel in een te hoog tempo gebeurd. Het ene moment was hij nog bezig geweest met voorraden in te slaan en nu liep hij arm in arm met een Drakenheer die niet alleen zojuist zijn leven had gered, maar bovendien de vrouw was van wie hij al jaren hield. Hij kon zijn blik niet van haar losrukken, en Kitiara, die voelde dat hij naar haar keek, beantwoordde zijn blik van onder haar lange, gitzwarte wimpers. Tanis betrapte zichzelf op de gedachte dat de glanzende, nachtblauwe, geschubde wapenrusting van een Drakenheer haar uitstekend stond. Het sloot strak aan om haar lichaam, waardoor het haar lange, fraaie benen benadrukte. Draconen zwermden om hen heen, hopend op in elk geval een kort knikje van de Drakenheer. Maar Kitiara negeerde hen en babbelde op luchtige toon met Tanis, alsof er slechts een middag was verstreken sinds ze ieder hun eigen weg waren gegaan, in plaats van vijf jaar. Hij kon haar woorden niet bevatten, want zijn brein was nog bezig dit te verwerken. Ondertussen reageerde zijn lichaam als vanouds op haar nabijheid. Door het masker waren haar krullen een beetje vochtig geworden, en ze kleefden aan haar gezicht en voorhoofd. Nonchalant haalde ze een gehandschoende hand door haar haren en schudde het los. Dat was een oude gewoonte van haar, een klein gebaar dat allerlei herinneringen opriep... Tanis schudde zijn hoofd in een uiterste poging zijn ondersteboven gekeerde wereld weer met de goede kant naar boven te krijgen, en te luisteren naar wat Kitiara zei. Het leven van zijn vrienden hing af van wat hij nu deed. ‘Het is warm onder die drakenhelm,’ zei ze net. ‘Ik heb dat afschuwelijke ding niet nodig om mijn mannen in het gareel te houden. Ofwel soms?’ vroeg ze met een knipoog. ‘N-nee,’ stamelde Tanis, die voelde dat hij bloosde. ‘Je bent geen spat veranderd, Tanis,’ prevelde ze terwijl ze zich tegen hem aan drukte. ‘Je bloost nog steeds als een schooljongetje. Maar je bent nooit geweest zoals de anderen, nooit...’ voegde ze er zachtjes aan toe. Ze sloeg haar armen om hem heen, sloot haar ogen en liet haar vochtige lippen langs de zijne strijken... ‘Kit...’ zei Tanis verstikt terwijl hij zich losrukte uit haar omhelzing. ‘Niet hier! Niet midden op straat,’ voegde hij er zwakjes aan toe. Even keek Kit hem boos aan, maar toen liet ze hem los en haakte schouderophalend haar arm weer om die van hem. Samen liepen ze verder over straat, terwijl de draconen vuig grijnsden en grapjes maakten. ‘Je bent geen spat veranderd,’ zei ze opnieuw, deze keer met een zacht, speels zuchtje. ‘Ik snap niet waarom ik het nog van je pik. Iedere andere man die me op die manier afwees, zou ik aan mijn zwaard hebben geregen. Ah, we zijn er.’ Ze liep de beste herberg van Zeedrift binnen, de Zoutbries. De herberg was hoog op een klif gebouwd die uitkeek over de Bloedzee van Istar, waarvan de golven braken op de rotsen in de
diepte. De herbergier kwam haastig op hen af. ‘Is mijn kamer in gereedheid gebracht?’ vroeg Kit koeltjes. ‘Jazeker, Drakenheer,’ zei de herbergier, die aanéén stuk door buigingen maakte. Terwijl ze de trap opliepen, rende de herbergier voor hen uit om te controleren of alles in orde was. Kit blikte om zich heen. Kennelijk was ze tevreden, want ze smeet nonchalant de drakenhelm op een tafel en trok haar handschoenen uit. Ze ging op een stoel zitten en stak in een doelbewust sensueel en ongeremd gebaar haar been naar Tanis uit. ‘Mijn laarzen,’ zei ze glimlachend. Tanis slikte moeizaam en beantwoordde zwakjes haar glimlach terwijl hij haar been vastpakte. Dit was een oud spelletje van hen, dat hij haar laarzen uittrok. Dat had altijd geleid tot... Daar probeerde Tanis maar niet aan te denken. ‘Breng ons een fles van je beste wijn,’ zei Kitiara tegen de gedienstige herbergier, ‘en twee glazen.’ Met haar bruine ogen op Tanis gericht stak ze haar andere been uit. ‘En laat ons dan met rust.’ ‘Maar.... mijn heer...’ zei de herbergier aarzelend, ‘er zijn boodschappen gekomen van Drakenheer Ariakas. ‘Als je je gezicht nog eens laat zien nadat je ons de wijn hebt gebracht, snijd ik je oren van je hoofd,’ zei Kitiara. Ze klonk vriendelijk, maar haalde tegelijkertijd een glanzende dolk uit haar riem. De herbergier werd lijkbleek, knikte en vertrok haastig. Kit lachte. ‘Zo!’ zei ze. Ze wiebelde met haar in een blauwe maillot gestoken tenen. ‘Nu zal ik jouw laarzen uittrekken.’ ‘Ik... ik moet echt gaan,’ zei Tanis. Onder zijn wapenrusting brak het zweet hem uit. ‘De ccommandant van mijn compagnie zal zich afvragen waar ik ben...’ ‘Maar ik ben de commandant van je compagnie,’ zei Kit vrolijk. ‘En morgen ben jij de commandant van je compagnie. Of je krijgt een nog hogere functie, als je wilt. Ga zitten.’ Tanis kon niets anders doen dan gehoorzamen. Diep in zijn hart wist hij echter ook dat hij niets liever wilde dan doen wat ze zei. ‘Wat heerlijk om je weer te zien,’ zei Kit. Ze knielde voor hem neer en trok aan zijn laars. ‘Het spijt me dat ik de reünie in Soelaas heb gemist. Hoe is het met iedereen? Met Sturm bijvoorbeeld? Die is vast samen met de ridders ten strijde getrokken. Het verbaast me niet dat jullie niet meer bij elkaar zijn. Van die vriendschap heb ik nooit iets begrepen...’ Kitiara praatte door, maar Tanis luisterde niet meer. Hij kon alleen maar naar haar staren. Hij was vergeten hoe mooi ze was, hoe sensueel en uitnodigend. Wanhopig probeerde hij zich op het gevaar te concentreren, maar het enige waaraan hij kon denken waren de zalige nachten die hij met Kitiara had doorgebracht. Op dat moment keek Kit hem recht in de ogen. Getroffen en gebiologeerd door de hartstocht die ze daar zag, liet ze zijn laars uit haar handen vallen. In een reflex trok Tanis haar naar zich toe. Kitiara legde haar hand in zijn nek en drukte haar lippen op de zijne. Zodra ze hem aanraakte, raasden de verlangens en hunkeringen die hem vijf jaar lang hadden gekweld door zijn lijf. Haar geur was warm en vrouwelijk, vermengd met die van leer en staal. Haar kus was vurig. De pijn was ondraaglijk. Hij wist maaréén manier om daar een eind aan te maken. Toen de herbergier aanklopte, kreeg hij geen reactie. Bewonderend schudde hij zijn hoofd — dit was al de derde man in even zoveel dagen — voordat hij de wijn op de grond zette en wegging. ‘Zeg,’ prevelde Kitiara, die slaperig in Tanis’ armen lag, ‘vertel me eens iets over mijn broertjes. Zijn ze nog bij je? De laatste keer dat ik jullie zag, vluchtten jullie met die elfenvrouw weg
uit Tarsis.’ ‘Was jij dat?’ vroeg Tanis verbijsterd, denkend aan de blauwe draken. ‘Natuurlijk!’ Kit kroop dichter tegen hem aan. ‘Ik vind die baard mooi,’ zei ze. Ze streelde zijn gezicht. ‘Hij verbergt die zwakke elfentrekken van je. Hoe ben je in het leger verzeild geraakt?’ Ja, hoe eigenlijk, dacht Tanis paniekerig. ‘We... we zijn in Silvanesti gevangen genomen. Een van de officiers heeft me ervan weten te overtuigen dat het oerstom van me was om tegen de D-Duistere Koningin te strijden.’ ‘En mijn broertjes?’ ‘We... we zijn elkaar kwijtgeraakt,’ antwoordde Tanis zwakjes. ‘Jammer,’ verzuchtte Kit. ‘Ik zou ze graag willen zien. Caramon zal onderhand wel zo groot zijn als een reus. En Raistlin... Ik heb gehoord dat hij inmiddels een zeer vaardig magiër is. Draagt hij nog steeds de Rode Mantel?’ ‘D-dat zal wel,’ mompelde Tanis. ‘Ik heb hem al een tijdje niet meer gezien...’ ‘Dat zal niet lang meer duren,’ zei Kit zelfvoldaan. ‘Hij lijkt op mij. Raist heeft altijd gehunkerd naar macht...’ ‘En jij dan?’ viel Tanis haar snel in de rede. ‘Wat doe jij zo ver van waar het allemaal gebeurt? De oorlog woedt in het noorden...’ ‘Ik ben hier om dezelfde reden als jij, natuurlijk,’ antwoordde Kit. Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Om de man met de groene edelsteen te zoeken.’ ‘Daar ken ik hem van!’ zei Tanis. Nu kwam de herinnering opeens terug. De man op de Perechon!De man die in Pax Tharkas samen met die arme Eben had geprobeerd te ontsnappen. De man met de groene edelsteen in zijn borst. ‘Je hebt hem gevonden!’ zei Kitiara. Ze ging gretig rechtop zitten. ‘Waar, Tanis? Waar?’ Haar bruine ogen glinsterden. ‘Ik weet het niet zeker, hoor,’ zei Tanis stamelend. ‘Ik weet niet zeker of hij het was. Ik... We hebben maar een heel vage beschrijving gekregen...’ ‘Hij lijkt ongeveer vijftig, in mensenjaren,’ zei Kit opgewonden, ‘maar hij heeft vreemde, jonge ogen, en zijn handen zijn ook jong. En in zijn borst zit een groene edelsteen ingebed. We hebben vernomen dat hij in Zeedrift was gesignaleerd. Daarom heeft de Duistere Koningin me hiernaartoe gestuurd. Hij is de sleutel tot alles, Tanis! Als je hem vindt, kan geen macht op Krynn ons nog tegenhouden!’ ‘Hoezo?’ dwong Tanis zichzelf kalm te vragen. ‘Wat is er zo belangrijk aan hem dat... eh... ons kamp hem nodig heeft om te winnen?’ ‘Wie zal het zeggen?’ Kit haalde haar slanke schouders op en vlijde zich weer neer in Tanis’ armen. ‘Je rilt. Kom, ik weet wel een manier om je op te warmen.’ Ze kuste zijn hals en liet haar handen over zijn lichaam glijden. ‘Het enige wat we te horen hebben gekregen is dat we, als we inéén keer een eind aan deze oorlog willen maken, het beste die man kunnen vinden.’ Tanis slikte toen hij zijn lichaam voelde reageren op haar aanraking. ‘Stel je eens voor,’ fluisterde Kit in zijn oor, zodat haar warme, vochtige adem langs zijn huid streek. ‘Als wij hem zouden vinden, jij en ik, zou heel Krynn aan onze voeten liggen. Dan zou de Duistere Koningin ons belonen op een manier die onze stoutste dromen zou overtreffen! Jij en ik, voor altijd samen, Tanis. Laten we nu gaan!’ Haar woorden galmden na in zijn hoofd. Zij samen, voor altijd. Een eind aan deze oorlog. Heersen over Krynn. Nee, dacht hij. Zijn keel kneep samen. Dit is krankzinnig! Te gek voor woorden! Mijn volk, mijn vrienden... Aan de andere kant, heb ik niet genoeg gedaan? Wat ben ik ze
verschuldigd, de mensen en de elfen? Niets! Zij hebben mij gekwetst en bespot. Al die jaren dat ik al een verschoppeling ben... Waarom zou ik nog aan hen denken? Het wordt tijd dat ik een keer aan mezelf denk! Dit is de vrouw van wie ik al jaren droom. En ze kan van mij zijn. Kitiara... zo mooi, zo begeerlijk... ‘Nee,’ zei Tanis fel. ‘Nee,’ herhaalde hij vriendelijker. Hij trok haar weer tegen zich aan. ‘Morgen is vroeg genoeg. Als hij het is, gaat hij nergens naartoe. Dat weet ik zeker...’ Kitiara glimlachte en ging met een zucht weer liggen. Tanis boog over haar heen voor een hartstochtelijke kus. Ver weg hoorde hij de golven van de Bloedzee van Istar breken op de kust.
10 De Toren van de Hogepriester. De ridderslag. Tegen de ochtend was de storm boven Solamnië gaan liggen. De zon kwam op, een bleekgouden schijf die niets verwarmde. De ridders die op de Toren van de Hogepriester op wacht stonden, gingen dankbaar naar bed, pratend over de vreemde dingen die ze tijdens die verschrikkelijke nacht hadden gezien, want een dergelijke storm had Solamnië niet meer gekend sinds vlak na de Catastrofe. Degenen die de wacht overnamen, waren al bijna net zo moe als hun kameraden, want niemand had een oog dichtgedaan. Nu keken ze uit over een vlakte bedekt met sneeuw en ijs. Hier en daar was het landschap bespikkeld met vlammen, omdat de bomen die tijdens de sneeuwstorm waren geraakt door de felle bliksem nog brandden. Het was een griezelig gezicht, maar de blikken van de ridders werden niet getrokken door die vreemde vlammen toen ze omhoogklommen naar de borstwering. Nee, ze keken naar de vuren die aan de horizon brandden, vele honderden vuren die de heldere, koude lucht vulden met smerige rook. De kampvuren van de oorlog. De kampvuren van het drakenleger. Voor de Drakenheer stond slechtséén ding een overwinning in Solamnië nog in de weg. Dat ‘ding’ (zoals de Drakenheer het vaak noemde) was de Toren van de Hogepriester. De toren was lang geleden in de enige pas door de besneeuwde, in wolken gehulde Vingaardbergen gebouwd door de grondlegger van de ridderorde, Vinas Solamnus, en beschermde niet alleen Palanthas, de hoofdstad van Solamnië, maar ook de haven die bekendstond als de Poort van Paladijn. Als de toren viel, zou Palanthas in handen van het drakenleger vallen. Het was geen vestingstad, maar een stad van rijkdom en schoonheid, een stad die de wereld de rug had toegekeerd om met bewonderende blik naar zijn eigen spiegelbeeld te staren. Met zeggenschap over Palanthas en de haven kon de Drakenheer ge makkelijk de rest van Solamnië laten verhongeren tot het zich overgaf, waarna ze de lastige ridders kon uitroeien. De Drakenheer, die door haar soldaten de Zwarte Vrouwe werd genoemd, was die dag niet in het kamp. Ze was met een geheime missie naar het oosten gegaan. Maar ze had trouwe, kundige bevelhebbers achtergelaten die tot alles bereid waren om bij haar in een goed blaadje te komen. Het was algemeen bekend dat de Zwarte Vrouwe van alle Drakenheren het hoogst in aanzien stond bij de Duistere Koningin. Daarom zat het leger van draconen, kobolden, ogers en mensen rond het kampvuur verlangend naar de toren te kijken. Ze wilden niets liever dan aanvallen en haar goedkeuring verdienen. De toren werd verdedigd door een groot garnizoen van de ridders van Solamnië, dat nog maar een paar weken eerder uit Palanthas was vertrokken. Volgens de legende was de toren nog nooit gevallen terwijl die werd verdedigd door gelovigen, want hij was gewijd aan de Hogepriester. Die kon op de eerbied van alle ridders rekenen en hoefde slechts de Grootmeester boven zich te dulden. Tijdens de Dromentijd hadden de priesters van Paladijn in de Toren van de Hogepriester gewoond. Daar waren jonge ridders naartoe gekomen voor godsdienstonderricht en indoctrinatie. Er waren nog altijd veel sporen zichtbaar van de aanwezigheid van de priesters. Het kwam niet alleen door angst voor de legende dat het drakenleger zich terughoudend opstelde. De bevelhebbers hadden geen legende nodig om te weten dat ze zware verliezen zouden lijden bij het veroveren van de toren. ‘De tijd werkt in ons voordeel,’ had de Zwarte Vrouwe gezegd voordat ze was vertrokken.
‘Volgens onze spionnen krijgen de ridders weinig hulp uit Palanthas. We hebben hun bevoorradingsroute van fort Vingaard naar het oosten afgesneden. Laat ze maar lekker in die toren verhongeren. Vroeg of laat zullen ze van honger en ongeduld een fout maken, en dan slaan we toe.’ ‘Met een eskader draken zouden we de toren zó kunnen veroveren,’ mopperde een jonge bevelhebber. Zijn naam was Bakaris, en hij was in de gunst van de Zwarte Vrouwe gekomen dankzij zijn moed op het slagveld en zijn knappe gezicht. Nu keek ze hem echter vorsend aan, terwijl ze zich klaarmaakte om haar blauwe draak Skie te bestijgen. ‘Misschien ook niet,’ zei ze koeltjes. ‘Heb je de berichten niet gehoord over de vondst van het oude wapen, de drakenlans?’ ‘Ha! Verhaaltjes voor het slapen gaan!’ Lachend hielp de jonge bevelhebber haar bij het opstijgen. Skie staarde de knappe commandant met zijn felle, vurige ogen boos aan. ‘Ik zou maar niet zo schamper doen over verhaaltjes voor het slapengaan,’ zei de Zwarte Vrouwe, ‘want de verhalen over draken werden tot voor kort ook als zodanig beschouwd.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maak je geen zorgen, liefje. Als mijn missie om de man met de groene edelsteen gevangen te nemen slaagt, hoeven we de toren niet eens aan te vallen, want dan is de vernietiging ervan onvermijdelijk. En zo niet, dan neem ik misschien wel dat eskader draken mee waar je om vroeg.’ De blauwe reuzendraak sloeg zijn vleugels uit en vloog in oostelijke richting naar Zeedrift, een klein, verlopen stadje aan de Bloedzee van Istar. Dus wachtte het drakenleger om hun warme, comfortabele kampvuren terwijl de ridders in de toren honger leden, zoals de Zwarte Vrouwe had voorspeld. Veel erger dan het gebrek aan eten was echter de bittere tweedracht binnen de ridderorde. De jonge ridders die onder bevel stonden van Sturm, hadden in de moeilijke maanden die volgden op hun vertrek uit Sancrist een diepe eerbied gekregen voor hun in ongenade gevallen leider. Ook al was hij melancholiek en vaak afstandelijk, met zijn eerlijkheid en integriteit had Sturm respect en bewondering bij zijn mannen afgedwongen. Het was echter een kostbare overwinning die Sturm veel problemen met Derek opleverde. Een minder nobel man zou Dereks politieke gekonkel hebben genegeerd, of in elk geval zijn mond hebben dichtgehouden (zoals heer Alfred). Sturm echter riep Derek keer op keer ter verantwoording, ook al wist hij dat hij zich daarmee steeds meer gehaat maakte bij de machtige ridder. Het kwam door Derek dat Palanthas de ridders de rug toe had gekeerd. De inwoners van het mooie, rustige stadje waren om te beginnen al wantrouwig en in de greep van oude haatgevoelens en verbittering, en ze reageerden als door een wesp gestoken op Dereks dreigementen toen ze weigerden de stad door de ridders in garnizoen te laten leggen. Het was aan Sturms geduldige onderhandelingen te danken dat de ridders nog wat voorraden meekregen. De situatie werd er niet beter op toen de ridders de Toren van de Hogepriester bereikten. De tweedracht onder de ridders werkte demoraliserend op de gewone soldaten, die het toch al moeilijk hadden door voedselgebrek. Al snel stond men in de toren ook onderling op voet van oorlog, want de meerderheid van ridders die Derek steunde, kreeg nu openlijk tegenstand van de ridders die heer Gunthar aanhingen, met Sturm aan het hoofd. Dat er in de toren zelf nog geen gevechten waren uitgebroken was uitsluitend te danken aan het feit dat de ridders de Maatstaf zo strikt gehoorzaamden. Maar de ontmoedigende aanblik van het drakenleger dat vlakbij het kamp had opgeslagen en het gebrek aan eten leidde tot prikkelbaarheid en gespannen zenuwen. Te laat zag heer Alfred het gevaar in. Hij betreurde het diep dat hij zelf zo dwaas was geweest Derek te steunen, want het was hem inmiddels duidelijk geworden dat Derek Kroonwacht gek
dreigde te worden. Dereks krankzinnigheid nam met de dag toe, want zijn honger naar macht vrat aan hem en beroofde hem van zijn gezond verstand. Heer Alfred kon er echter niets tegen beginnen. Door het keurslijf van de Maatstaf waar de ridders zich in gewrongen hadden, zouden er maanden van Ridderraden nodig zijn om Derek zijn rang te ontnemen. Het nieuws van Sturms vindicatie sloeg in als een bliksemschicht in een uitgedroogd bos. Zoals Gunthar al had voorzien, werd al Dereks hoop in de grond geboord. Wat Gunthar niet had voorzien, was dat dit de genadeslag zou betekenen voor Dereks precaire greep op de werkelijkheid. Op de ochtend na de storm wendden de wachters hun waakzame blik even af van het drakenleger om naar de binnenplaats van de Toren van de Hogepriester te kijken. De zon vulde de grijze lucht met een bleek licht dat werd gereflecteerd door de kil glanzende harnassen van de ridders van Solamnië, die zich verzamelden voor de plechtige ceremonie van de ridderslag. De vlaggen met het wapen van de ridders boven hen leken wel bevroren, zo slap hingen ze erbij in de koude, windstille lucht. Toen werd de stilte verscheurd door de zuivere, opwekkende klanken van een trompet. Bij het horen van dat klaroengeschal hieven de ridders trots het hoofd en marcheerden ze de binnenplaats op. Heer Alfred stond in het midden van een kring van ridders. Hij was gekleed in zijn oorlogsharnas en een rode cape die om zijn schouders hing, en in zijn handen had hij een antiek zwaard in een oude, versleten schede, waarop de ijsvogel, de roos en de kroon, de klassieke symbolen van de ridders, waren afgebeeld. De heer keek snel en hoopvol om zich heen naar de verzamelde ridders, maar keek toen weer hoofdschuddend naar de grond. De grootste angst van heer Alfred was werkelijkheid geworden. Tegen beter weten in had hij gehoopt dat deze ceremonie tot een verzoening tussen de ridders zou leiden, maar hij had eerder het tegenovergestelde effect. Er waren grote gaten te zien in de Heilige Kring, gaten waar de ridders die wel aanwezig waren ongemakkelijk naar keken. Derek en al zijn onderbevelhebbers lieten verstek gaan. Nog twee keer schalde de trompet, waarna er een diepe stilte viel. Gekleed in een lang, wit gewaad trad Sturm Zwaardglans uit de Kapel van de Hogepriester, waar hij de nacht in gebed en meditatie verzonken had doorgebracht, zoals voorgeschreven in de Maatstaf. Hij werd begeleid door een ongebruikelijke Erewacht. Naast Sturm liep een elfenvrouw, wier schoonheid de sombere dag verlichtte als de opkomende zon in de lente. Achter haar liep een oude dwerg met wit haar en een witte baard die leken te stralen in het zonlicht. Naast de dwerg liep een kender in een felblauwe maillot. De ridderkring opende zich om Sturm en zijn escorte door te laten. Voor heer Alfred bleven ze staan. Laurana stond rechts van Sturm met diens helm in haar handen. Links van hem stond Flint met zijn schild, en nadat de dwerg hem een por in zijn ribben had gegeven, kwam Tasselhof haastig naar voren met de sporen van de ridder. Sturm boog het hoofd. Zijn lange haar, reeds doorspekt met grijs ook al was hij nog maar in de dertig, hing om zijn schouders. Even bleef hij staan om in stilte een gebed op te zeggen, waarna hij zich op een teken van heer Alfred op zijn knieën liet zakken. ‘Sturm Zwaardglans,’ zei heer Alfred plechtig terwijl hij een vel papier openvouwde, ‘na het aanhoren van de getuigenis van Lauralanthalasa van de koninklijke familie van Qualinesti en de getuigenis van Flint Smidsvuur, heuveldwerg uit het dorp Soelaas, heeft de Ridderraad besloten je een Vindicatie te schenken, waarmee de feiten die je ten laste zijn gelegd komen te vervallen. Wegens
betoonde heldenmoed, bevestigd door voornoemde getuigen, word je hierbij tot ridder van Solamnië geslagen.’ De stem van heer Alfred verzachtte toen hij op de ridder neerkeek. Tranen stroomden ongeremd over Sturms ingevallen wangen. ‘Je hebt de nacht biddend doorgebracht, Sturm Zwaardglans,’ zei Alfred zachtjes. ‘Acht je jezelf deze grote eer waardig?’ ‘Nee, mijn heer,’ antwoordde Sturm volgens het eeuwenoude ritueel, ‘maar ik aanvaard hem in nederigheid en zweer dat ik mijn leven eraan zal wijden om deze eer te verdienen.’ De ridder richtte zijn blik op de hemel. ‘Met Paladijns hulp,’ zei hij zachtjes, ‘zal ik daarin slagen.’ Heer Alfred had heel wat van deze ceremonies meegemaakt, maar hij kon zich niet herinneren ooit zo’n vurige toewijding op het gezicht van een man te hebben gezien. ‘Was Tanis er maar bij,’ mompelde Flint op barse toon tegen Laurana, die alleen maar kort knikte. Met haar rug recht en haar kin geheven stond ze daar, gehuld in een wapenrusting die in Palanthas op bevel van heer Gunthar speciaal voor haar was vervaardigd. Haar honingkleurige haar golfde onder een zilveren helm uit. Haar borstkuras was met glanzend goud bewerkt, en haar rok van zacht zwart leer, met splitten aan de zijkant om haar bewegingsvrijheid te vergroten, kwam tot aan de punt van haar laarzen. Haar bleke gezicht stond grimmig, want de situatie in Palanthas en de toren zelf was duister en op het eerste gezicht hopeloos. Ze had kunnen terugkeren naar Sancrist. Sterker nog, dat was haar bevolen. Heer Gunthar had een geheime boodschap van heer Alfred ontvangen. Daarin had hij de precaire situatie uiteengezet waarin de ridders zich bevonden, waarop hij Laurana had bevolen haar bezoek zo kort mogelijk te houden. Ze had er echter voor gekozen om te blijven, in elk geval voorlopig. De inwoners van Palanthas hadden haar beleefd ontvangen; ze was immers van koninklijken bloede en bovendien betoverend mooi. Ze waren erg geïnteresseerd in de drakenlans en vroegen of ze er een in hun museum mochten tentoonstellen. Maar wanneer Laurana over het drakenleger begon, haalden ze glimlachend hun schouders op. Toen hoorde Laurana van een boodschapper wat er in de Toren van de Hogepriester gaande was. De ridders werden belegerd. Een drakenleger bestaande ut duizenden soldaten had op een veld het kamp opgeslagen. De ridders hadden de drakenlansen nodig, besloot Laurana, en zij was de enige die ze naar de ridders toe kon brengen en hun kon leren hoe ze ze moesten gebruiken. Daarom negeerde ze het bevel van heer Gunthar om terug te keren naar Sancrist. De reis van Palanthas naar de toren was een nachtmerrie. Laurana was op weg gegaan met twee wagens met daarin een schamele hoeveelheid proviand en de kostbare drakenlansen. De eerste wagen liep slechts een paar mijl buiten de stad al vast in de sneeuw. De inhoud werd verdeeld over Laurana, haar kameraden, de paar ridders die hen begeleidden en de tweede wagen. Ook die liep vast. Keer op keer groeven ze hem uit de sneeuwhop en, tot hij uiteindelijk muurvast kwam te zitten. De ridders, Laurana, Flint en Tas laadden het voedsel en de lansen op hun paarden en liepen zelf het laatste stuk. Zij waren de laatste groep die erdoorheen wist te komen. Na de storm van de afgelopen nacht zouden er geen voorraden meer komen, dat wist Laurana net zo goed als alle anderen in de toren. De weg naar Palanthas was nu onbegaanbaar. Zelfs als ze de rantsoenen zo klein mogelijk hielden, hadden de ridders en hun soldaten slechts genoeg voor een paar dagen. Het drakenleger leek bereid de hele winter te wachten. De drakenlansen werden van de rug van de vermoeide paarden geladen en op Dereks bevel op de binnenplaats opgestapeld. Een paar ridders bekeken ze nieuwsgierig, maar verder besteedde niemand er aandacht aan. De lansen zagen eruit als onhandige, moeilijk te hanteren wapens.
Toen Laurana timide aanbood de ridders te onderwijzen in het gebruik van de lansen, snoof Derek minachtend. Heer Alfred staarde door het raam naar de kampvuren aan de horizon. Toen Laurana zich naar Sturm omdraaide, werden haar bange vermoedens bevestigd. ‘Laurana,’ zei hij vriendelijk terwijl hij haar koude hand vastpakte, ‘ik denk dat de Drakenheer niet eens de moeite zal nemen om draken op ons af te sturen. Als we de bevoorradingsroutes niet snel weer kunnen openen, zal de toren vallen omdat er geen levende ziel meer over is om hem te verdedigen.’ Zo kwam het dat de glanzend zilveren drakenlansen ongebruikt en vergeten op de binnenplaats bleven liggen, waar ze al snel door een dikke laag sneeuw bedekt raakten.
11 De nieuwsgierigheid van een kender. De ridders trekken ten strijde. Op de avond na Sturms ridderslag liepen hij en Flint achter de borstwering heen en weer. ‘Een bron van zuiver zilver, glanzend als een edelsteen, in het hart van de Drakenberg,’ zei Flint vol ontzag. ‘En van dat zilver heeft Theros de drakenlansen gesmeed.’ ‘Bovenal zou ik heel graag Huma’s graftombe hebben gezien,’ zei Sturm zachtjes. Starend naar de kampvuren in de verte bleef hij staan, met zijn hand op de eeuwenoude stenen muur. Het licht van een toorts achter een raam vlakbij bescheen zijn magere gezicht. ‘Dat komt nog wel,’ zei de dwerg. ‘Als dit achter de rug is, gaan we terug. Tas heeft een kaart getekend, niet dat we daar veel aan zullen hebben...’ Terwijl hij mopperde over Tas, nam Flint zijn andere oude vriend bezorgd op. Het gezicht van de ridder stond ernstig en melancholiek, niet ongebruikelijk in Sturms geval. Maar er was ook iets nieuws, een zekere kalmte die niet was ontsproten aan serene rust, maar aan wanhoop. ‘We gaan er samen naartoe,’ ging hij verder terwijl hij zijn honger probeerde te vergeten. ‘Tanis, jij en ik. En de kender, lijkt me, en Caramon en Raistlin. Ik had nooit verwacht dat ik die magere magiër zou gaan missen, maar een magiegebruiker zou nu best handig zijn. Maar goed dat Caramon er niet is. Kun je je voorstellen hoe hij ons aan de kop zou zeuren om een paar overgeslagen maaltijden?’ Sturm glimlachte afwezig. Hij was heel ergens anders met zijn gedachten. Toen hij sprak, werd meteen duidelijk dat hij geen woord had gehoord van wat de dwerg had gezegd. ‘Flint,’ zei hij met zachte, ingetogen stem, ‘we hebben maaréén warme dag nodig, dan wordt de weg weer begaanbaar. Als het zover is, ga dan weg, en neem Laurana en Tas mee. Beloof het me.’ ‘We zouden allemaal weg moeten als je het mij vraagt!’ snauwde de dwerg. ‘Laat de ridders zich terugtrekken in Palanthas. Ik durf te wedden dat we die stad zelfs tegen draken met succes zouden kunnen verdedigen. De gebouwen zijn van goede, stevige steen. Heel anders dan dit gedrocht!’ Minachtend keek de dwerg om zich heen naar de door mensenhanden gebouwde toren. ‘Palanthas is verdedigbaar.’ Sturm schudde zijn hoofd. ‘De stedelingen staan het niet toe. Zij geven alleen maar om hun mooie stad. Zolang ze denken dat die gered kan worden, zullen ze niet vechten. Nee, we moeten hier onze stellingen innemen.’ ‘Jullie hebben geen schijn van kans,’ wierp Flint tegen. ‘Jawel,’ antwoordde Sturm, ‘vooropgesteld dat we kunnen standhouden tot de bevoorradingsroutes kunnen worden veiliggesteld. We hebben genoeg manschappen. Daarom heeft het drakenleger de aanval nog niet ingezet...’ ‘Er is nog een manier,’ zei iemand. Sturm en Flint draaiden zich om. Het toortslicht viel op een uitgemergeld gezicht, en Sturms gezicht verstrakte. ‘En die is, heer Derek?’ vroeg Sturm geforceerd beleefd. ‘Jij en Gunthar denken dat jullie me hebben verslagen,’ zei Derek, alsof hij de vraag niet had gehoord. Zijn zachte stem beefde van haat toen hij Sturm aankeek. ‘Maar dat is niet zo! Metéén heldendaad zal ik de ridders voor me winnen,’ — Derek stak zijn in een maliehandschoen gestoken hand uit, zodat het metaal glansde in het licht — ‘en dan is het afgelopen met jou en Gunthar!’
Langzaam balde hij zijn vuist. ‘Ik had de indruk dat de strijd zich buiten deze toren diende af te spelen, tegen het drakenleger,’ zei Sturm. ‘Hou op met dat zelfgenoegzame gewauwel!’ grauwde Derek. ‘Geniet maar van het ridderschap, Zwaardglans. Je hebt er genoeg voor betaald. Wat heb je die elfenvrouw beloofd in ruil voor haar leugens? Een huwelijk? Zodat je een deugdzame vrouw van haar kunt maken?’ ‘Ik kan je volgens de Maatstaf niet voor een duel uitdagen, maar ik hoef niet te luisteren terwijl jij een vrouw beledigt die niet alleen dapper, maar ook de goedheid zelve is,’ zei Sturm. Hij wilde zich op zijn hakken omdraaien en weglopen. ‘Waag het niet om me de rug toe te keren!’ schreeuwde Derek. Hij sprong op Sturm af en greep hem bij zijn schouder. Woedend draaide Sturm zich om, zijn hand al op zijn zwaard. Ook Derek reikte naar zijn wapen, en even leek het erop dat de Maatstaf zou worden vergeten. Maar Flint legde een hand op de arm van zijn vriend om hem tegen te houden. Met een diepe zucht haalde Sturm zijn hand van het gevest. ‘Zeg wat je te zeggen hebt, Derek,’ zei hij met bevende stem. ‘Het is afgelopen met je, Zwaardglans. Morgen leid ik de ridders het slagveld op. Ik weiger me nog langer in deze ellendige stenen gevangenis schuil te houden. Nog voor de avond valt zal mijn naam legendarisch zijn!’ Flint keek geschrokken op naar Sturm. Al het bloed was uit het gezicht van de ridder weggetrokken. ‘Derek,’ zei Sturm zachtjes, ‘je bent niet goed bij je hoofd! Ze zijn met duizenden. Ze verslinden je met huid en haar!’ ‘Ja, dat zou jij graag willen meemaken, hè?’ sneerde Derek. ‘Zorg dat je bij het aanbreken van de dag klaarstaat, Zwaardglans.’ Die nacht besloot een koude, hongerige en verveelde Tasselhof dat zijn omgeving verkennen de beste manier was om zijn knorrende maag te vergeten. Er zijn hier meer dan genoeg plekken waar je iets zou kunnen verstoppen, dacht Tas. Dit is een van de vreemdste gebouwen die ik ooit heb gezien. De Toren van de Hogepriester was tegen de westelijke wand van de Westpoortpas gebouwd, de enige pas door de Habbakukbergen die Oost-Solamnië van Palanthas scheidde. Zoals de Drakenheer wist, moest iedereen die via een andere route naar Palanthas wilde een omweg van honderden mijlen maken om de bergen heen, via de woestijn of over zee. En schepen die de Poort van Paladijn binnenvoeren, vormden een gemakkelijk doelwit voor de vuurslingerende katapulten van de gnomen. De Toren van de Hogepriester was tijdens de Machtstijd gebouwd. Flint wist veel over Machtstijdarchitectuur, aangezien de dwergen een sleutelrol hadden gespeeld bij het ontwerpen en creëren van de meeste bouwwerken uit die tijd. Deze toren hadden ze echter niet ontworpen en gebouwd. Sterker nog, Flint vroeg zich af wie ervoor verantwoordelijk was, want diegene moest óf dronken, óf knettergek zijn geweest. Een buitenste courtine van steen vormde de achthoekige basis van de toren. Op elke hoek daarvan stond een toren. Tussen de torens liep een borstwering over de courtine. Een binnenmuur, ook achthoekig, vormde het fundament van een reeks torens en contrefortes die sierlijk omhoog staken naar de centrale toren zelf. Die had een vrij gangbaar ontwerp, maar waar de dwerg niets van begreep was het gebrek aan defensieve maatregelen aldaar. In de buitenmuur zaten drie grote stalen deuren in plaats vanéén. Dat was handiger geweest, aangezien je een ongelooflijk aantal manschappen nodig had om drie deuren te verdedigen. Elke deur kwam uit op een smalle binnenplaats, met aan het eind een valhek dat
rechtstreeks naar een brede gang leidde. En die drie gangen kwamen in het hart van de toren zelf samen. ‘We kunnen de vijand net zo goed meteen uitnodigen voor een kopje thee,’ had de dwerg gemopperd. ‘Zo’n belachelijk fortontwerp heb ik nog nooit gezien.’ Niemand betrad de toren. Voor de ridders was hij onschendbaar. Alleen de Hogepriester zelf mocht in de toren komen, en aangezien er geen Hogepriester was, zouden de ridders de torenmuren met hun leven verdedigen, hoewel ze geen van allen voet konden zetten in de gewijde vertrekken. Oorspronkelijk had de toren de pas alleen maar bewaakt, maar hem niet afgesloten. Later hadden de Palanthijnen echter een stuk aan het hoofdgebouw gebouwd om de pas te verzegelen. In die aanbouw hadden de ridders en soldaten zich gevestigd. Niemand overwoog zelfs maar de toren zelf binnen te gaan. Niemand, behalve Tasselhof Voortgedreven door zijn onbevredigbare nieuwsgierigheid en zijn knagende honger liep de kender over de buitenste muur. De ridders die op wacht stonden namen hem wantrouwig op en legden hun ene hand op hun zwaard en de andere op hun beurs. Zodra hij voorbij was, ontspanden ze zich echter, waardoor Tas de trap af kon glippen naar de centrale binnenplaats. Daar bewogen zich slechts schaduwen voort. Er brandden geen toortsen en er stond niemand op wacht. Een brede trap liep naar het stalen valhek. Muisstil liep Tas naar de grote, gapende, gewelfde doorgang en keek gretig tussen de tralies door. Niets. Hij zuchtte. Het was achter het hek zo intens donker dat hij het gevoel had in de Afgrond te staren. Zonder veel hoop probeerde hij het valhek omhoog te duwen, voornamelijk uit gewoonte, want alleen Caramon of tien ridders zouden de benodigde kracht hebben om het op te tillen. Tot grote verbazing van de kender schoof het valhek omhoog, waarbij het een afgrijselijk knerpend geluid maakte. Snel greep Tas ernaar en bracht het tot stilstand. Angstig keek hij op naar de borstwering, in de verwachting het hele garnizoen naar beneden te zien denderen om hem gevangen te nemen. Maar kennelijk hoorden de ridders alleen maar het knorren van hun lege maag. Tas draaide zich weer om naar het valhek. Er zat een kleine opening tussen de scherpe ijzeren punten en de stenen vloer, precies groot genoeg voor een kender. Tas verspilde verder geen tijd en stond ook geen tel stil bij de mogelijke gevolgen. Hij ging plat op de grond liggen en kroop onder de punten door. Hij kwam uit in een grote, brede gang van bijna vijftig voet breed. Hij kon maar een klein stukje voor zich uit kijken. Er hingen echter wel oude toortsen aan de muur. Na een paar keer springen wist Tas er een te bemachtigen, en hij stak hem aan met de tondeldoos van Flint, die hij in zijn buidel had gevonden. Nu kon Tas de enorme gang duidelijk zien. Hij liep in een rechte lijn naar het hart van de toren. Aan weerszijden stonden rijen vreemde zuilen als afgebroken tanden. Toen hij achter zo’n zuil keek, zag hij alleen maar een alkoof. De gang zelf was leeg. Teleurgesteld liep Tas verder in de hoop dat hij op iets interessants zou stuiten. Hij kwam bij een tweede valhek, dat tot zijn ergernis al open was. ‘Als het te gemakkelijk is, komt er alleen maar ellende van’, luidde een oud kendergezegde. Tas liep onder het valhek door een tweede gang in, die smaller was dan de eerste — hooguit een voet of tien breed — maar met dezelfde merkwaardige, tandachtige zuilen aan weerszijden. Waarom zou je een toren bouwen waar je zo makkelijk binnen kunt komen, vroeg Tas zich af. De buitenste muur was ontzagwekkend, maar als je daar eenmaal voorbij was, kon je met vijf dronken dwergen de toren nog veroveren. Tas tuurde omhoog. En waarom zo groot? De hoofdgang was zeker dertig voet hoog.
Misschien waren de ridders indertijd reuzen geweest, bedacht de kender opgetogen, terwijl hij door de gang sloop, door open deuren naar binnen gluurde en elk hoekje en gaatje onderzocht. Aan het eind van de tweede gang stuitte hij op een derde valhek. Dit was anders dan de andere twee, en al net zo vreemd als de rest van de toren. Dit valhek bestond uit twee helften die in het midden samenkwamen. En het merkwaardigste van al was dat er midden in het hek een groot gat zat. Toen Tas door dat gat heen kroop, kwam hij uit in een kleiner vertrek. Tegenover hem stond een grote, dubbele stalen deur. Hij duwde er nonchalant tegenaan, maar tot zijn schrik zaten de deuren op slot. De valhekken waren allemaal gewoon open geweest. Er viel immers niets te beschermen. Nou, in elk geval kon hij zich nu ergens mee bezighouden en even zijn lege maag vergeten. Tas klom op een stenen bankje, stak de toorts in een houder aan de muur en doorzocht zijn zakken. Eindelijk vond hij het gereedschapssetje voor het openen van sloten dat het geboorterecht van iedere kender is. ‘Waarom zou je het doel van een deur dwarsbomen door hem op slot te doen?’ luidt een populaire uitdrukking onder de kenders. Snel koos Tas het juiste stuk gereedschap uit en ging aan het werk. Het slot was eenvoudig. Er klonk een zachte klik en de deur zwaaide open. Tevreden stak Tas zijn gereedschap weer in zijn buidel. Hij bleef even aandachtig staan luisteren, maar hij hoorde niets, en toen hij naar binnen gluurde, zag hij ook niets. Hij klom op het bankje om zijn toorts te pakken en sloop voorzichtig tussen de stalen deuren door naar binnen. Toen hij zijn toorts omhooghield, zag hij dat hij in een grote, brede, ronde kamer stond. Tas zuchtte. Het vertrek was leeg, afgezien van een met stof bedekt voorwerp dat eruitzag als een oude fontein, pal in het midden. Dit was ook het eind van de gang, want hoewel er nog twee dubbele deuren waren, wist de kender dat die alleen maar naar de andere twee brede gangen leidden. Dit was het hart van de toren. Dit was de heilige plaats. Hier werd zoveel drukte om gemaakt. Om niets. Tas liep een beetje rond en liet het licht van de toorts her en der schijnen. Ten slotte besloot de misnoegde kender alleen nog even de fontein in het midden van het vertrek te bestuderen voordat hij wegging. Van dichterbij zag Tas dat het helemaal geen fontein was, maar er zat zo’n dikke laag stof op dat hij niet kon vaststellen wat het dan wel was. Het was ongeveer net zo groot als de kender, zo’n vier voet dus. De ronde bovenkant werd ondersteund door een driepoot. Tas bestudeerde het voorwerp aandachtig, ademde toen in en blies zo hard als hij kon. Er vloog stof in zijn neus, waardoor hij zo hevig moest niezen dat hij de toorts bijna liet vallen. Even kon hij niets zien. Toen sloeg het stof neer en kon hij het voorwerp bekijken. Zijn hart sloeg een slag over. ‘O nee!’ kreunde hij. Hij stak zijn hand in een andere buidel, haalde er een zakdoek uit en wreef daarmee over het voorwerp. Het stof ging er gemakkelijk van af, en nu wist hij wat het was. ‘Verdorie!’ zei hij wanhopig. ‘Ik had gelijk. Wat nu?’ De volgende ochtend kwam de zon rood op, omsluierd door de waas van rook die boven het drakenleger hing. Op de binnenplaats van de Toren van de Hogepriester waren de nachtelijke schaduwen nog niet verdwenen toen de bedrijvigheid begon. Honderd ridders stegen op, stelden de zadelriemen bij, riepen om hun schild of gespten hun harnas om, terwijl duizend voetsoldaten door elkaar heen krioelden, op zoek naar hun plek in de gelederen. Sturm, Laurana en heer Alfred stonden in een donkere deuropening zwijgend toe te kijken hoe heer Derek lachend en grappen makend met zijn mannen de binnenplaats opreed. De ridder zag er schitterend uit in zijn harnas, met op het borstkuras de roos die glansde in de eerste stralen van de
zon. Zijn mannen waren opgewekt, want de gedachte aan de strijd deed hen de honger vergeten. ‘U moet hen tegenhouden, mijn heer,’ zei Sturm zachtjes. ‘Dat kan ik niet,’ zei heer Alfred. Hij trok zijn handschoenen aan. In het ochtendlicht zag zijn gezicht er afgetobd uit. Hij had niet meer geslapen sinds Sturm hem in de kleine uurtjes wakker had gemaakt. ‘De Maatstaf geeft hem het recht deze beslissing te nemen.’ Tevergeefs had Alfred geprobeerd Derek ervan te overtuigen nog even te wachten, al was het maar een paar dagen. Nu al begon de wind naar het noorden te draaien en op te warmen. Maar Derek was vastbesloten geweest. Hij moest en zou uitrijden en het op het slagveld opnemen tegen het drakenleger. Om de suggestie dat hij zwaar in de minderheid was, lachte hij spottend. Sinds wanneer vochten kobolden als ridders van Solamnië? Honderd jaar eerder waren de ridders tijdens de Kobolden- en Ogeroorlog om fort Vingaard met vijftig tegen één in de minderheid geweest, en toch hadden ze een verpletterende overwinning op de monsters behaald! ‘Maar je hebt te maken met draconen,’ waarschuwde Sturm. ‘Die zijn anders dan kobolden. Ze zijn intelligent en vaardig. Er zijn magiegebruikers onder hen, en hun wapens zijn de beste van heel Krynn. Zelfs hun lijken kunnen nog dood en verderf zaaien.’ ‘Ik denk niet dat ze een probleem zullen vormen, Zwaardglans,’ viel Derek hem ruw in de rede. ‘En nu stel ik voor dat je je mannen gaat wekken en hun vertelt dat ze zich gereed moeten maken.’ ‘Ik ga niet mee,’ zei Sturm vastberaden. ‘En ik ben niet van plan mijn mannen wel met je mee te sturen.’ Derek werd lijkbleek van woede. Even kon hij geen woord uitbrengen, zo boos was.hij. Zelfs heer Alfred keek geschrokken. ‘Sturm,’ begon Alfred, ‘weet je wel wat je zegt?’ ‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Sturm. ‘Wij zijn het enige wat nog tussen het drakenleger en Palanthas in staat. We mogen dit garnizoen niet onbemand achterlaten. Ik houd mijn mannen hier.’ ‘Je negeert een rechtstreeks bevel,’ zei Derek zwaar ademend. ‘Jij bent mijn getuige, heer Alfred. Deze keer gaat zijn kop eraf!’ Met grote passen liep hij naar buiten. Heer Alfred volgde hem met een grimmig gezicht en liet Sturm alleen achter. Uiteindelijk liet Sturm de keuze aan zijn mannen. Ze konden bij hem blijven zonder enig risico voor henzelf— ze volgden immers gewoon het bevel van hun commandant op — of ze mochten Derek vergezellen. Het was, zo zei hij, dezelfde keus die Vinas Solamnus zijn mannen eeuwen geleden had gegeven, toen de ridders in opstand waren gekomen tegen de corrupte keizer van Ergoth. De mannen hoefden niet aan die legende herinnerd te worden. Ze zagen het als een teken, en net als in de tijd van Solamnus besloten de meesten te blijven bij de commandant die ze respecteerden en bewonderden. Nu keken ze grimmig toe terwijl hun vrienden zich klaarmaakten om uit te rijden. Het was de eerste openlijke breuk in de lange geschiedenis van de ridderorde, en het was een droevig moment. ‘Wil je niet van gedachten veranderen, Sturm?’ vroeg heer Alfred terwijl de ridder hem op zijn paard hielp. ‘Heer Derek heeft gelijk. Het drakenleger is niet getraind, niet zoals de ridders. Er bestaat een goede kans dat we hen op de vlucht kunnen jagen voordat er veel slagen zijn gewisseld.’ ‘Ik bid dat het zo zal gaan, mijn heer,’ antwoordde Sturm rustig. Alfred nam hem bedroefd op. ‘Als het inderdaad zo gaat, Zwaardglans, zal Derek ervoor zorgen dat je wordt veroordeeld en terechtgesteld. Dan kan Gunthar niets doen om hem tegen te houden.’ ‘Een dergelijke dood zou ik graag sterven, mijn heer, als ik daarmee kon verhinderen wat ik vrees dat er zal gebeuren.’ ‘Verdomme, man!’ barstte heer Alfred uit. ‘Als we verslagen worden, wat kun jij hier dan uitrichten? Met zo’n klein contingent kun je nog geen leger van greppeldwergen van je afslaan! Stel
dat de wegen inderdaad begaanbaar worden, dan nog zul je de toren niet lang genoeg kunnen verdedigen om Palanthas tijd te gunnen versterking te sturen.’ ‘Op z’n minst kunnen we Palanthas tijd geven om te evacueren, als...’ Heer Derek Kroonwacht reed op zijn paard tussen zijn mannen door. Door de spleten in zijn helm richtte hij zijn boze, glinsterende ogen op Sturm, en hij vroeg met opgestoken hand om stilte. ‘In overeenstemming met de Maatstaf, Sturm Zwaardglans,’ begon Derek op formele toon, ‘beschuldig ik je hierbij van samenzwering en...’ ‘Naar de Afgrond met de Maatstaf!’ grauwde Sturm, wiens geduld nu echt op was. ‘Wat heeft de Maatstaf ons opgeleverd? Tweedracht, jaloezie, krankzinnigheid! Zelfs ons eigen volk onderhandelt liever met de vijand. De Maatstaf heeft gefaald!’ Een doodse stilte daalde neer over de ridders op de binnenplaats, een stilte die slechts werd onderbroken door het rusteloze schuifelen van een paard of het gerammel van een wapenrusting als iemand in zijn zadel verschoof. ‘Bid maar dat ik de dood vind, Zwaardglans,’ zei Derek zachtjes, ‘want bij de goden, anders snijd ik je persoonlijk de keel door bij je terechtstelling!’ Zonder nog een woord te zeggen, wendde hij zijn paard en draafde naar het hoofd van de colonne. ‘Open de poort!’ riep hij. De ochtendzon klom boven de rookwolken uit naar de blauwe hemel. Uit het noorden stak de wind op en bracht de vlag, die dapper boven op de toren stond, aan het wapperen. Het licht weerkaatste op de harnassen. Zwaarden werden tegen schilden geslagen en er klonk trompetgeschal, terwijl enkele mannen zich haastten om de dikke houten poort te openen. Derek hief zijn zwaard hoog in de lucht. Met een luidkeelse riddergroet aan de vijand gaf hij zijn paard de sporen. De ridders achter hem namen zijn schallende strijdkreet over en reden de vlakte op waar Huma lang geleden een glorieuze overwinning tegemoet was gegaan. De voetsoldaten marcheerden weg, met laarzen die roffelden op het stenen plaveisel. Even leek heer Alfred iets te willen zeggen tegen Sturm en de jonge ridders die stonden te kijken. Maar uiteindelijk schudde hij slechts zijn hoofd en reed weg. De poort zwaaide achter hem dicht. De zware ijzeren balk werd ervoor geschoven om hem stevig af te sluiten. Sturms mannen renden naar de borstwering om te kunnen zien wat er gebeurde. Sturm bleef zwijgend midden op de binnenplaats staan, zonder enige uitdrukking op zijn ingevallen gezicht. De jonge, knappe commandant die het drakenleger in afwezigheid van de Zwarte Vrouwe aanvoerde, was net opgestaan voor het ontbijt en alweer een oersaaie dag toen er een verkenner het kamp in galoppeerde. Vol afkeer keek commandant Bakaris naar de verkenner. Die reed als een wildeman door het kamp, waardoor de kookketels en kobolden alle kanten op vlogen. Draconensoldaten sprongen overeind, schudden met hun vuisten en scholden de man uit. Maar de verkenner besteedde geen aandacht aan hen. ‘De Drakenheer!’ riep hij terwijl hij zich voor de tent van zijn paard liet glijden. ‘Ik moet de Drakenheer spreken.’ ‘De Drakenheer is er niet,’ zei de generaal-adjudant. ‘Ik heb de leiding,’ snauwde Bakaris. ‘Wat wil je?’ De verkenner keek snel om zich heen, want hij wilde geen fout maken. De gevreesde Zwarte Vrouwe en de grote blauwe draak die ze bereed waren echter nergens te bekennen.
‘De ridders zijn het veld opgereden!’ ‘Wat?’ De mond van de commandant viel open van verbazing. ‘Weet je dat zeker?’ ‘Ja!’ De verkenner kon bijna niet uit zijn woorden komen. ‘Heb ze gezien! Honderden te paard! Speren, zwaarden. En duizend man te voet.’ ‘Ze had gelijk!’ zei Bakaris zachtjes bij zichzelf. Hij vloekte bewonderend. ‘Die dwazen hebben een fout gemaakt!’ Roepend om zijn bedienden rende hij terug naar zijn tent. ‘Groot alarm,’ beval hij kort. ‘Zorg dat de kapiteins hier binnen vijf minuten zijn voor de laatste orders.’ Met handen die beefden van gretigheid gespte hij zijn wapenrusting om. ‘En stuur de wyverns naar Zeedrift om de Drakenheer op de hoogte te stellen.’ Koboldenbedienden renden alle kanten op, en al snel schalde er een schel getoeter door het kamp. De commandant wierp nog een laatste, snelle blik op de kaart die op zijn tafel lag en ging toen op weg om zijn officiers toe te spreken. ‘Jammer,’ merkte hij koeltjes op terwijl hij wegliep. ‘Tegen de tijd dat ze het nieuws hoort, is de strijd waarschijnlijk al gestreden. Spijtig. Ze zou graag aanwezig zijn geweest bij de val van de Toren van de Hogepriester. Maar goed,’ mijmerde hij, ‘morgenavond slapen we misschien wel samen in Palanthas, zij en ik.’
12 Een bloedbad op de vlakte. Tasselhofs ontdekking. De zon klom hoog aan de hemel. De ridders stonden achter de borstwering van de toren naar de vlakte te staren tot hun ogen er pijn van deden. Het enige wat ze konden zien was een vloedgolf van zwarte gestalten die de vlakte overspoelden, klaar om de smalle, zilver glanzende speerformatie te verzwelgen die langzaam maar gestaag oprukte. De legers bereikten elkaar. De ridders probeerden uit alle macht te volgen wat er gebeurde, maar er kroop een mistige, grijze sluier over het land. De lucht werd bezoedeld door een stank als van heet ijzer. De mist werd dichter en hield de zon bijna helemaal tegen. Nu zagen ze niets meer. De toren leek te drijven op een zee van dichte mist die zelfs het geluid dempte, want de eerste uren hoorden ze wapengekletter en de kreten van de stervenden, maar ook die geluiden stierven weg. Het werd doodstil. De dag verstreek. Laurana, die rusteloos door haar steeds donkerder wordende kamer ijsbeerde, stak kaarsen aan die flakkerden en knetterden door de smerige lucht. De kender was bij haar. Als Laurana door het raam van haar torenkamer naar beneden keek, zag ze in het spookachtige licht van de toortsen Sturm en Flint achter de borstwering staan. Een bediende kwam haar een stukje wormstekig brood en wat gedroogd vlees brengen, haar rantsoen voor die dag. Kennelijk was het pas halverwege de middag, besefte ze. Toen werd haar aandacht getrokken door beweging op de muur. Ze zag een man in met modderspatten bedekte leren kleding, die op Sturm afliep. Een boodschapper, dacht ze. Haastig begon ze haar harnas om te gespen. ‘Ga je mee?’ vroeg ze aan Tas. Opeens drong tot haar door dat de kender ongewoon stilletjes was. ‘Er is een boodschapper uit Palanthas gekomen.’ ‘Ja, goed,’ zei Tas zonder veel belangstelling. Laurana fronste. Ze hoopte maar dat hij niet verzwakt raakte door het voedselgebrek. Maar Tas schudde zijn hoofd toen hij haar bezorgde blik zag. ‘Niks aan de hand,’ mompelde hij. ‘Alleen die stomme, grauwe lucht...’ Laurana was hem bijna meteen vergeten toen ze de trap afrende. ‘Nieuws?’ vroeg ze aan Sturm, die over de borstwering leunde in een vergeefse poging iets van het slagveld te zien. ‘Ik zag de boodschapper...’ ‘O, ja.’ Hij glimlachte vermoeid. ‘Goed nieuws, eigenlijk. De weg naar Palanthas is weer open. Er is genoeg sneeuw gesmolten om hem begaanbaar te maken. Er staat een ruiter klaar om een bericht naar Palanthas te brengen voor het geval we worden ver...’ Hij kapte zijn zin af en haalde toen diep adem. ‘Ik wil dat jij klaarstaat om met hem mee terug te gaan naar Palanthas.’ Dat had Laurana al verwacht, en ze had haar antwoord klaar, maar nu het zover was, kon ze geen woord uitbrengen. De bittere lucht maakte haar mond droog en haar tong voelde dik aan. Nee, dat was het niet, berispte ze zichzelf. Ze was bang. Dat kon ze net zo goed toegeven. Ze wilde graag terug naar Palanthas. Ze wilde weg uit dit grimmige oord waar de dood in iedere schaduw op de loer lag. In een poging moed te verzamelen balde ze haar gehandschoende hand tot een vuist en sloeg nerveus op het steen. ‘Ik blijf hier, Sturm,’ zei ze. Ze zweeg even om haar stem beter onder controle te krijgen voor ze verderging. ‘Ik weet wat je wilt zeggen, maar luister even naar me. Je zult alle vaardige krijgers nodig hebben die je kunt krijgen. Je weet wat ik waard ben.’ Sturm knikte. Het was waar wat ze zei. Onder zijn mannen waren er maar weinig die zo goed
met een boog konden omgaan. Ze was een getraind zwaardvechter bovendien. Ook had ze ervaring in de strijd, iets wat hij van veel jonge ridders onder zijn commando niet kon zeggen. Dus knikte hij instemmend. Maar toch was hij van plan haar weg te sturen. ‘Ik ben de enige die heeft geleerd de drakenlans te gebruiken...’ ‘Flint heeft het ook geleerd,’ viel Sturm haar zachtjes in de rede. Laurana keek de dwerg indringend aan. Flint voelde zich heen en weer geslingerd tussen twee mensen die hij liefhad en bewonderde. Blozend schraapte hij zijn keel. ‘Dat is wel zo,’ zei hij hees, ‘maar eh... ik moet toegeven, eh... Sturm, dat ik wel een beetje aan de kleine kant ben.’ ‘We hebben nog geen draak gezien,’ zei Sturm toen Laurana hem een triomfantelijke blik toewierp. ‘Volgens de berichten zijn ze ten zuiden van ons, verwikkeld in de strijd om Thelgaard.’ ‘Maar je gelooft dat de draken onderweg zijn, nietwaar?’ pareerde Laurana. Sturm schoof ongemakkelijk heen en weer. ‘Misschien,’ mompelde hij. ‘Je kunt niet liegen, Sturm, dus hou er maar mee op. Ik blijf. Dat zou Tanis ook hebben gedaan...’ ‘Verdorie, Laurana!’ zei Sturm met een rood hoofd. ‘Leef je eigen leven! Jij bent Tanis niet. Ik ben Tanis niet. Hij is er niet. Dat moeten we accepteren!’ Opeens wendde de ridder zich af. ‘Hij is er niet,’ herhaalde hij bars. Flint zuchtte en wierp een bedroefde blik op Laurana. Niemand schonk enige aandacht aan Tasselhof, die diep ongelukkig ineengedoken in een hoekje zat. Laurana sloeg haar arm om Sturm heen. ‘Ik weet dat ik niet de vriend kan zijn die Tanis voor je is, Sturm. Ik kan zijn plaats niet innemen. Maar ik zal mijn best doen om je te helpen. Dat bedoelde ik. Je hoeft mij niet anders te behandelen dan je ridders...’ ‘Dat weet ik, Laurana,’ zei Sturm. Hij sloeg zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. ‘Het spijt me dat ik je zo afsnauwde.’ Hij slaakte een zucht. ‘En je weet waarom ik je moet wegsturen. Tanis zou het me nooit vergeven als jou iets overkwam.’ ‘Jawel,’ antwoordde Laurana zachtjes. ‘Hij zou het wel degelijk begrijpen. Hij heeft een keer tegen me gezegd dat er een moment aanbreekt waarop je je leven op het spel moet zetten voor iets wat belangrijker is dan je eigen leven. Snap je het dan niet, Sturm? Als ik nu naar een veilige haven vlucht en mijn vrienden in de steek liet, zou hij zeggen dat hij het begreep, maar diep in zijn hart zou hij weten dat hij loog. Omdat het lijnrecht ingaat tegen wat hij zelf zou doen. En trouwens,’ — ze glimlachte — ‘zelfs als Tanis niet bestond zou ik mijn vrienden niet in de steek kunnen laten.’ Sturm keek haar recht in de ogen en zag dat niets wat hij zei haar van gedachten kon laten veranderen. Zwijgend hield hij haar vast. Met zijn andere arm trok hij Flint naar zich toe. Tasselhof barstte in tranen uit, stond op en stortte zich wild snikkend in hun armen. Ze staarden hem verbijsterd aan. ‘Tas, wat is er?’ vroeg Laurana geschrokken. ‘Het is allemaal mijn schuld! Ik heb er een kapot gegooid! Ben ik dan gedoemd om de wereld af te reizen en al die dingen te breken?’ jammerde Tas onsamenhangend. ‘Doe eens rustig,’ zei Sturm streng. Hij schudde de kender ferm heen en weer. ‘Waar heb je het over?’ ‘Ik heb er nog een gevonden,’ snotterde Tas. ‘Beneden, in een grote, lege kamer.’ ‘Hoezo, nog een, stomkop die je bent?’ vroeg Flint geërgerd. ‘Nog een drakenbol!’ jammerde Tas. De nacht daalde neer over de toren als een dichtere, drukkender mist. De ridders staken toortsen
aan, maar in de vlammen leek de duisternis bevolkt door geesten. Zwijgend hielden de ridders de wacht op de borstwering, zich inspannend om iets te zien of te horen, wat dan ook... Het was al bijna middernacht toen ze tot hun schrik niet het triomfantelijke geschreeuw van hun kameraden of het vlakke geschetter van vijandelijke trompetten hoorden, maar het gerinkel van een harnas en het zachte gehinnik van paarden die het fort naderden. De ridders renden naar de rand van de borstwering en probeerden met toortsen de mist te verlichten. Ze hoorden de hoefslagen langzaam stil vallen. Sturm stond boven de poort. ‘Wie rijdt er naar de Toren van de Hogepriester?’ riep hij. In de diepte flakkerdeéén toorts op. Laurana, die in de mistige duisternis stond te staren, voelde haar knieën knikken en moest zich aan de stenen muur vastgrijpen om niet te vallen. De ridders slaakten kreten van ontzetting. De ruiter die de brandende toorts vasthield, was gekleed in de glanzende wapenrusting van een officier in het drakenleger. Hij was blond en had een knap, maar kil en wreed gezicht. Naast hem stond een tweede paard waar twee lichamen overheen waren geslingerd. Een ervan was onthoofd, en beiden waren bebloed en verminkt. ‘Ik kom jullie officiers terugbrengen,’ zei de man met ruwe, schelle stem. ‘Een van hen is morsdood, zoals je ziet. De ander leeft geloof ik nog. Tenminste, toen ik op weg ging nog wel. Ik hoop dat hij nog niet dood is, want dan kan hij jullie vertellen over de slag die zich vandaag heeft afgespeeld. Als je het tenminste een slag kunt noemen.’ Badend in het felle licht van zijn eigen toorts steeg de officier af. Hij begon de lichamen los te maken door metéén hand de touwen weg te trekken waarmee ze aan het zadel waren gebonden. Toen keek hij op. ‘Ja, je zou me nu kunnen doden. Ik vorm een schitterend doelwit, zelfs in deze mist. Maar dat doe je toch niet, want je bent een ridder van Solamnië’ — zijn sarcasme was bijtend — ‘en je eer is je leven. Je zou nooit schieten op een ongewapende man die de lichamen van jullie leiders komt terugbrengen.’ Hij gaf een laatste ruk aan de touwen. Het onthoofde lichaam gleed op de grond. De officier sleurde het andere lichaam van het zadel, waarna hij de toorts in de sneeuw gooide. Die ging sissend uit, en hij werd opgeslokt door de duisternis. ‘Er ligt meer dan genoeg eer op die vlakte daar,’ riep hij. De ridders hoorden het gekraak van leer en het gerammel van zijn wapenrusting toen hij opsteeg. ‘Ik geef jullie tot morgenochtend om je over te geven. Strijk de vlag zodra de zon opkomt. De Drakenheer zal jullie genadig zijn...’ Opeens klonk het gezang van een boogpees, de doffe klap van een pijl die zich in een lichaam boort, en geschrokken gevloek. De ridders draaiden zich om en staarden verbijsterd naar de eenzame gestalte die met een boog in de hand op de muur stond. ‘Ik ben geen ridder,’ riep Laurana terwijl ze haar boog liet zakken. ‘Ik ben Lauralanthalasa, dochter van de Qualinesti. Wij elfen hebben onze eigen erecode, en zoals je vast en zeker weet, kan ik prima zien in de duisternis. Ik had je kunnen doden. Zoals het er nu voor staat, zul je die arm een hele tijd niet kunnen gebruiken. Sterker nog, mogelijk zul je nooit meer een zwaard kunnen hanteren.’ ‘Laat dat ons antwoord voor je Drakenheer zijn,’ zei Sturm bars. ‘We sterven nog liever dan dat we onze vlag strijken!’ ‘Zoals je wilt,’ zei de officier met opeengeklemde kaken van de pijn. Het geluid van galopperende hoeven stierf weg in de duisternis. ‘Breng de lichamen naar binnen,’ beval Sturm. Voorzichtig openden de ridders de poort. Een aantal rende naar buiten om dekking te bieden aan de anderen, die de lichamen voorzichtig optilden en naar binnen droegen. Zodra ze binnen waren,
trokken ook de anderen zich terug en deden de poort achter zich dicht. Sturm knielde neer naast het lichaam van de onthoofde ridder. Hij tilde de hand van de man op en haalde een ring van de koude, stijve vingers. Zijn harnas was gebutst en gedeukt, en zwart van het bloed. Met gebogen hoofd liet Sturm de levenloze hand in de sneeuw zakken. ‘Heer Alfred,’ zei hij toonloos. ‘Mijn heer,’ zei een van de jonge ridders, ‘de ander is heer Derek. Die smerige drakenofficier had gelijk. Hij leeft nog.’ Sturm stond op en liep naar Derek toe, die op het koude steen lag. Het gezicht van de heer was lijkwit, en in zijn opengesperde ogen lag een koortsachtige glans. Op zijn lippen zat opgedroogd bloed, zijn huid voelde klam aan. Een van de jonge ridders die hem vasthielden, zette een beker water tegen Dereks lippen, maar hij kon niet drinken. Misselijk van afschuw zag Sturm dat Derek zijn hand tegen zijn buik gedrukt hield, waar zijn levensbloed uit sijpelde, maar te langzaam om een eind te maken aan de afschuwelijke pijn. Met een afgrijselijke glimlach klemde Derek zijn bebloede hand om Sturms arm. ‘Victorie!’ kraste hij. ‘Ze sloegen voor ons op de vlucht en wij gingen achter hen aan! Het was schitterend, schitterend! En ik... ik word Grootmeester!’ Hij hoestte, en bloed golfde uit zijn mond terwijl hij zich in de armen van de jonge ridder liet zakken, die met een hoopvolle uitdrukking op zijn jeugdige gezicht naar Sturm keek. ‘Zou hij gelijk hebben, mijn heer? Misschien was het een list...’ Zijn stem stierf weg toen hij Sturms grimmige gezicht zag. Vol medelijden keek hij naar Derek. ‘Hij is gek geworden, nietwaar, mijn heer?’ ‘Hij sterft dapper, zoals het een ware ridder betaamt,’ zei Sturm. ‘Victorie!’ fluisterde Derek nogmaals. Toen verstarden zijn ogen en staarde hij niets ziend in de mist. ‘Nee, je mag hem niet kapot gooien,’ zei Laurana. ‘Maar Fizban zei...’ ‘Ik weet wat Fizban heeft gezegd,’ antwoordde Laurana ongeduldig. ‘Hij is niet kwaad, hij is niet goed, hij is niets, hij is alles. Dat,’ mompelde ze, ‘is typisch Fizban.’ Zij en Tas stonden voor de drakenbol. Die stond op zijn driepoot in het midden van het vertrek, nog steeds bedekt met stof, afgezien van het plekje dat Tas had schoongeveegd. Het was donker en griezelig stil in de kamer, zo stil zelfs dat Tas en Laurana onwillekeurig fluisterden. Met een bedachtzame frons staarde Laurana naar de bol. Tas op zijn beurt staarde ongelukkig naar Laurana, bang dat hij al wist wat ze dacht. ‘Die bollen moeten werken, Tas!’ zei Laurana uiteindelijk. ‘Ze zijn geschapen door machtige magiegebruikers. Mensen zoals Raistlin, die geen mislukkingen tolereren. Wisten we maar hoe...’ ‘Ik weet hoe,’ zei Tas op schorre fluistertoon. ‘Wat?’ vroeg Laurana. ‘Weet jij het? Waarom heb je dan niks...’ ‘Ik wist niet dat ik het wist, zogezegd,’ stamelde Tas. ‘Het dringt net pas tot me door. Gnosh, de gnoom, heeft me verteld dat hij woorden in de bol ontdekt had, letters die rondzweefden in de mist. Hij kon ze niet lezen, zei hij, omdat ze in een of andere vreemde taal geschreven waren...’ ‘De taal van de magie.’ ‘Ja, dat zei ik ook al, en...’ ‘Maar daar hebben we niets aan! Die taal spreken we geen van beiden. Was Raistlin...’ ‘We hebben Raistlin niet nodig,’ viel Tas haar in de rede. ‘Ik kan de taal niet spreken, maar ik
kan hem wel lezen. Zie je ik heb een bril. Een bril van het ware zicht, zo noemt Raistlin hem. Daarmee kan ik alle talen lezen, zelfs de taal van de magie. Dat weet ik omdat Raistlin tegen me zei dat hij me in een krekel zou veranderen en met huid en haar zou opeten als hij me erop betrapte dat ik in zijn spreukenboeken zat te lezen.’ ‘Denk je echt dat je kunt lezen wat er in de bol staat?’ ‘Ik kan het proberen,’ zei Tas voorzichtig, ‘maar Laurana, Sturm zei dat er waarschijnlijk helemaal geen draken zouden komen. Waarom nemen we dan het risico om met de bol te gaan knoeien? Fizban zei dat alleen de machtigste magiërs hem durfden te gebruiken.’ ‘Luister naar me, Tasselhof Klisvoet,’ zei Laurana zachtjes. Ze knielde naast de kender neer, zodat ze hem recht kon aankijken. ‘Als ze ook maaréén draak hiernaartoe sturen, is het met ons gedaan. Daarom geven ze ons de tijd ons over te geven in plaats van de toren gewoon te bestormen. Die extra tijd gebruiken ze om de draken erbij te halen. We moeten deze kans aangrijpen!’ Een donker pad en een licht pad, hoorde Tasselhof Fizban in gedachten zeggen. Mensen van wie je houdt zullen sterven, maar je hebt de moed. Langzaam stak Tas zijn hand in de zak van zijn dikke vest, haalde de bril tevoorschijn en haakte de metalen poten om zijn puntige oren.
13 De zon komt op. De duisternis daalt neer. Bij het aanbreken van de dag trok de mist op. Er brak een heldere, wolkeloze dag aan, zo helder zelfs dat Sturm, die achter de borstwering langs liep, de met sneeuw bedekte graslanden van zijn geboorteplaats in de buurt van fort Vingaard kon zien, een gebied dat nu volledig onder de heerschappij van het drakenleger viel. De eerste zonnestralen beschenen de vlag van de ridders: een ijsvogel onder een gouden kroon, met in zijn klauwen een zwaard versierd met een roos. Het gouden embleem glansde in het ochtendlicht. Toen hoorde Sturm het schelle geschetter van trompetten. Het drakenleger trok bij het aanbreken van de dageraad op naar de toren. De ongeveer honderd jonge ridders die nog over waren stonden zwijgend op de borstwering te kijken naar het reusachtige leger dat onstuitbaar als een zwerm allesverslindende insecten over de vlakte kroop. Op het moment zelf had Sturm zich afgevraagd wat de stervende ridder met zijn laatste woorden had bedoeld. ‘Ze sloegen voor ons op de vlucht!’ Waarom was het drakenleger op de vlucht geslagen? Toen werd het hem duidelijk: de drakenmannen hadden de verwaandheid van de ridders tegen hen gebruikt en een oeroude, eenvoudige val opgezet. Deins terug voor de vijand. Niet te snel, maar laat de frontlinies net genoeg angst tonen om geloofwaardig te lijken. Laat het lijken of ze in paniek raken. Je laat je vijanden in de aanval gaan, te ver oprukken. Vervolgens sluit je ze in met je leger, omsingelt ze en verscheurt ze. Sturm hoefde de lijken, die in de verte vaag te onderscheiden waren in de vertrapte, bebloede sneeuw, niet te zien om te weten dat hij een juiste inschatting had gemaakt. Ze lagen op de plek waar ze wanhopig hadden geprobeerd zich te verzamelen voor een laatste uitval. Niet dat het ertoe deed. Hij vroeg zich af wie op zijn lichaam zou neerkijken als het allemaal voorbij was. Flint tuurde door een barst in de muur. ‘In elk geval zal ik op het droge sterven,’ mompelde de dwerg. Sturm glimlachte vaag en streek over zijn snor. Zijn blik ging naar het oosten. Terwijl hij nadacht over de dood, keek hij uit over het land waar hij was geboren, een thuis dat hij maar kort had gekend, met een vader die hij zich nauwelijks kon herinneren, een land dat hem en zijn familie in ballingschap had gedreven. Voor dat land stond hij op het punt zijn leven te geven. Waarom? Waarom ging hij niet gewoon weg, terug naar Palanthas? Zijn hele leven had hij zich aan de Erecode en de Maatstaf gehouden. De Erecode: Est Sularus oth Mithas — mijn eer is mijn leven. De Erecode was alles wat hij nog had. De Maatstaf was er niet meer. Die had gefaald. Het was een strak, onbuigzaam keurslijf geworden dat de ridders had gevangen in staal dat zwaarder woog dan dat van hun harnas. Geïsoleerd en strijdend om te overleven hadden de ridders zich wanhopig aan de Maatstaf vastgeklampt, niet beseffend dat het een anker was dat hen onder water dreigde te sleuren. Waarom was ik anders, vroeg Sturm zich af. Maar hij wist het antwoord op die vraag, terwijl hij luisterde naar het gemopper van de dwerg. Het kwam door de dwerg, de kender, de magiër, de halfelf... Zij hadden hem geleerd de wereld met andere ogen te bekijken: scheve ogen, kleine ogen, zelfs zandlopervormige ogen. Ridders als Derek hadden een zwart-wit beeld van de wereld. Sturm had de wereld gezien in al zijn schitterende kleuren, en ook in al zijn sombere grijstinten. ‘Het is tijd,’ zei hij tegen Flint. Samen verlieten ze hun hoge uitkijkpost, op het moment dat de eerste gifpijlen van de vijand over de muren vlogen.
Krijsend en schreeuwend, vergezeld door trompetgeschal en rammelend met zwaarden en schilden stortte het drakenleger zich op de Toren van de Hogepriester, terwijl de hemel werd verlicht door de breekbare stralen van de zon. Bij het vallen van de avond wapperde de vlag nog steeds. De toren had standgehouden. Maar de helft van de verdedigers was dood. De overlevenden hadden overdag geen tijd gehad bij de gesneuvelden starende ogen te sluiten of verwrongen ledematen recht te leggen. Ze moesten alle zeilen bijzetten om zelf in leven te blijven, ’s Avonds kregen ze eindelijk rust, toen het drakenleger zich terug trok voor de nacht. Sturm ijsbeerde over de borstwering, hoewel zijn lijf schrijnde van vermoeidheid. Maar telkens als hij probeerde te gaan slapen, trokken zijn gespannen spieren krampachtig samen en gonsde er van alles door zijn hoofd. Dan ging hij maar weer ijsberen, heen en weer, heen en weer, met trage, afgemeten passen. Hij kon niet weten dat zijn regelmatige passen de verschrikkingen van de dag verdreven uit het hoofd van de jonge ridders die ernaar lagen te luisteren. De ridders die op de binnenplaats de lichamen van vrienden en kameraden opbaarden, denkend dat iemand anders de volgende dag misschien hetzelfde bij hen zou doen, hoorden Sturms voetstappen en voelden hun angst wegtrekken. De galmende voetstappen van de ridder boden iedereen troost, behalve hemzelf. Sturms gedachten waren duister en gekweld. Hij dacht aan een nederlaag, aan een eerloze, schandelijke dood. Hij werd geplaagd door herinneringen aan zijn droom, waarin hij had gezien hoe de afschuwelijke wezens die buiten hun kamp hadden opgeslagen zijn lijk verminkten. Zou die droom uitkomen, vroeg hij zich huiverend af. Zou hij uiteindelijk falen, niet in staat zijn angst te overwinnen? Zou de Erecode hem in de steek laten, net als de Maatstaf? Stap... stap... stap... stap... Hou op, berispte Sturm zichzelf boos. Straks word je nog net zo gek als die arme Derek. Om zijn cadans te onderbreken, draaide hij zich abrupt op zijn hakken om, en hij zag dat Laurana achter hem stond. Hun blikken kruisten elkaar, en zijn zwarte gedachten werden verdreven door het licht dat ze uitstraalde. Zolang er rust en schoonheid zoals die van haar in de wereld bestond, was er nog hoop. Hij glimlachte naar haar, en zij glimlachte terug, gespannen weliswaar, maar de lijntjes van vermoeidheid en bezorgdheid op haar gezicht werden erdoor gladgestreken. ‘Ga slapen,’ zei hij tegen haar. ‘Je ziet er uitgeput uit.’ ‘Ik heb het wel geprobeerd,’ mompelde ze, ‘maar ik had een afschuwelijke droom, over handen, gevat in kristal en enorme draken die door stenen gangen vlogen.’ Hoofdschuddend nam ze plaats in een beschut hoekje, uit de koude wind. Sturms blik ging naar Tasselhof, die naast haar lag. De kender lag met opgetrokken benen te slapen als een roos. Met een glimlach keek Sturm naar hem. Niets kon Tas deren. De kender had een geweldige dag achter de rug, een die hij de rest van zijn leven niet zou vergeten. ‘Ik heb nog nooit een belegering meegemaakt,’ had Tas Flint toevertrouwd vlak voordat de dwerg met zijn strijdbijl een kobold onthoofdde. ‘Je beseft toch wel dat we allemaal doodgaan?’ grauwde Flint terwijl hij het zwarte bloed van zijn bijl veegde. ‘Dat zei je ook toen we het in Xak Tsaroth tegen die zwarte draak moesten opnemen,’ antwoordde Tas. ‘En in Thorbardin, en toen we op die boot zaten...’ ‘Deze keer gaan we echt dood!’ brulde Flint woest. ‘Al moet ik je persoonlijk de nek omdraaien!’ Maar ze waren niet doodgegaan, die dag nog niet althans. Het kan morgen altijd nog, dacht
Sturm. Hij liet zijn blik rusten op de dwerg, die met zijn rug tegen de stenen muur een stuk hout stond te bewerken. Flint keek op. ‘Wanneer begint het weer?’ vroeg hij. Zuchtend richtte Sturm zijn blik op de oostelijke hemel. ‘Bij zonsopgang,’ antwoordde hij. ‘Dat duurt nog een paar uur.’ De dwerg knikte. ‘Kunnen we standhouden?’ Zijn stem klonk nuchter, en zijn hand om het houtblok beefde niet. ‘We moeten wel,’ antwoordde Sturm. ‘De boodschapper zal Palanthas vannacht bereiken. Als ze meteen in actie komen, hebben ze nog een mars van twee dagen voor de boeg voordat ze hier zijn. We moeten hun in elk geval twee dagen de tijd geven...’ ‘Als ze meteen in actie komen!’ bromde Flint. ‘Ik weet het,’ verzuchtte Sturm zachtjes. ‘Misschien moet jij maar gaan,’ zei hij tegen Laurana, die opschrok uit haar mijmeringen. ‘Naar Palanthas. Om hen van het gevaar te overtuigen.’ ‘Dat moet je boodschapper maar doen,’ antwoordde Laurana vermoeid. ‘Als het hem niet lukt, kan ik niets zeggen om hen van gedachten te doen veranderen.’ ‘Laurana,’ begon hij. ‘Heb je me nodig?’ vroeg ze abrupt. ‘Maak ik mezelf hier nuttig?’ ‘Dat weet je best,’ antwoordde Sturm. De hele dag had hij zich verbaasd over de onwankelbare kracht van de elfenmaagd, over haar moed en haar deskundigheid met een boog. ‘Dan blijf ik,’ zei Laurana eenvoudig. Ze trok de deken dichter om zich heen en sloot haar ogen. ‘Ik kan niet slapen,’ fluisterde ze. Maar binnen een paar tellen werd haar ademhaling net zo rustig en gelijkmatig als die van de slapende kender. Sturm schudde zijn hoofd en slikte het brok in zijn keel weg. Zijn blik kruiste die van Flint. De dwerg zuchtte en concentreerde zich weer op zijn houtsnijwerk. Ze zeiden geen van beiden iets, maar dachten hetzelfde. Als de draconen de toren wisten te veroveren, zou hun dood al verschrikkelijk zijn. Laurana’s dood zou wel eens een nachtmerrie kunnen worden. De oostelijke hemel werd al lichter ten teken dat de zon op het punt stond op te komen, toen de ridders uit hun onrustige slaap werden gewekt door het geschetter van trompetten. Haastig stonden ze op, grepen hun wapens en begaven zich naar de muur, van waaruit ze naar het donkere land tuurden. De kampvuren van het drakenleger waren bijna uitgedoofd, want nu het bijna dag was, hoefden ze niet meer brandend te worden gehouden. Ze hoorden de bedrijvigheid toenemen. Afwachtend omklemden de ridders hun wapens. Toen keken ze elkaar verbijsterd aan. Het drakenleger trok zich terug. Hoewel het slecht te zien was in de schemering, was het duidelijk dat de zwarte vloedgolf van soldaten langzaam wegebde. Verwonderd zag Sturm het aan. Het leger trok zich terug tot vlak achter de horizon. Maar ze waren er nog steeds, wist hij. Hij kon hen voelen. Een aantal jonge ridders begon te juichen. ‘Stil!’ beval Sturm fel. Hun geschreeuw werkte hem op de zenuwen. Laurana kwam naast hem staan en wierp hem een verbijsterde blik toe. Zijn gezicht zag er grauw en afgetobd uit in het flakkerende toortslicht. Keer op keer balde hij zijn gehandschoende handen, die op de borstwering rustten, onrustig tot vuisten. Met samengeknepen ogen boog hij naar voren en tuurde in oostelijke richting. Laurana, die zijn angst kon voelen, voelde de rillingen over haar rug lopen. Ze moest denken aan wat ze tegen Tas had gezegd.
‘Is het wat we vrezen?’ vroeg ze met haar hand op zijn arm. ‘Laten we bidden dat we het mis hebben,’ zei hij zachtjes, met gebroken stem. De minuten verstreken. Er gebeurde niets. Flint kwam op hen af en klom op een groot stuk afgebroken steen, zodat hij over de muur heen kon kijken. Tas werd gapend wakker. ‘Wanneer gaan we ontbijten?’ vroeg de kender opgewekt, maar niemand besteedde enige aandacht aan hem. Gespannen wachtten ze af. Inmiddels stonden de ridders, alle in de greep van dezelfde stijgende angst, op een rij achter de muur naar het oosten te staren, zonder goed te weten waarom. ‘Wat is er?’ fluisterde Tas. Hij klom naast Flint op de steen en keek naar het smalle, rode reepje zon dat boven de horizon uitstak en een oranje gloed uitstraalde die de nachtelijke hemel paars kleurde en de sterren doofde. Tas stootte Flint aan. ‘Waar kijken we naar?’ fluisterde hij. ‘Nergens naar,’ bromde Flint. ‘Maar waarom kijken we dan...’ De adem stokte de kender in de keel. ‘Sturm...’ zei hij met onvaste stem. ‘Wat is er?’ vroeg de ridder, die zich geschrokken omdraaide. Tas bleef staren. De anderen volgden zijn blik, maar hun ogen waren veel minder scherp dan die van de kender. ‘Draken...’ antwoordde Tasselhof. ‘Blauwe draken.’ ‘Dat vermoedde ik al,’ zei Sturm zachtjes. ‘De drakenvrees. Daarom heeft het leger zich teruggetrokken. De mensen in hun gelederen zouden er geen weerstand aan kunnen bieden. Hoeveel draken?’ ‘Drie,’ antwoordde Laurana. ‘Ik zie ze nu ook.’ ‘Drie,’ herhaalde Sturm uitdrukkingsloos. ‘Luister, Sturm...’ Laurana trok hem bij de muur vandaan. ‘Ik... we... wilden eigenlijk niets zeggen, want we dachten dat het er toch niet toe zou doen, maar dit verandert de zaak. Tasselhof en ik weten hoe we de drakenbol moeten gebruiken.’ ‘Drakenbol?’ mompelde Sturm, die maar half luisterde. ‘De bol die hier staat, Sturm,’ zei Laurana indringend. Met beide handen omklemde ze gretig zijn arm. ‘De bol in het hart van de toren. Tas heeft hem aan me laten zien. Er leiden drie lange, brede gangen naartoe, en... en...’ Ze maakte haar zin niet af. Opeens zag ze levendig voor zich hoe draken door de stenen gangen vlogen, net als die nacht in haar onderbewustzijn... ‘Sturm!’ riep ze, terwijl ze hem opgewonden heen en weer schudde. ‘Ik weet hoe de bol werkt! Ik weet hoe we de draken kunnen doden! Als we nu maar genoeg tijd hebben...’ Met twee handen greep Sturm haar schouders vast. Hij kende haar al maanden, maar kon zich niet herinneren dat ze er ooit eerder zo mooi had uitgezien. Haar gezicht was weliswaar bleek van vermoeidheid, maar het straalde van opgetogenheid. ‘Vertel op, snel!’ beval hij. Laurana legde het uit, zo snel dat ze bijna struikelde over haar woorden. Ze schetste een beeld voor hem dat steeds duidelijker werd naarmate ze erover praatte. Flint en Tas, die achter Sturm stonden, keken toe. De dwerg keek ontzet, de kender bezorgd. ‘Wie gaat de bol gebruiken?’ vroeg Sturm langzaam. ‘Ik,’ antwoordde Laurana. ‘Maar Laurana,’ riep Tasselhof uit. ‘Fizban zei...’ ‘Tas, hou je mond!’ zei Laurana met opeengeklemde kaken. ‘Toe, Sturm,’ drong ze aan. ‘Het is onze enige kans. We hebben de drakenlansen, en de drakenbol!’ De ridder keek van haar naar de draken die vanuit het steeds lichter wordende oosten op hen
afsnelden. ‘Goed dan,’ zei hij uiteindelijk. ‘Flint, jij en Tas gaan naar beneden en verzamelen de mannen op de binnenplaats. Haast je!’ Na een laatste, bezorgde blik op Laurana sprong Tasselhof van de steen waar hij en de dwerg op stonden. Flint volgde hem langzamer. Zijn gezicht stond somber en bedachtzaam. Zodra hij op de grond stond, liep hij op Sturm af. Moet je dit echt doen, vroeg Flint Sturm met zijn ogen. Sturm knikte één keer. Met een vluchtige blik op Laurana glimlachte hij bedroefd. ‘Ik vertel het haar zelf wel,’ zei hij zachtjes. ‘Zorg goed voor de kender. Vaarwel, mijn vriend.’ Flint slikte moeizaam en schudde zijn grijze hoofd. Met zijn knoestige hand veegde hij de tranen van zijn gezicht, dat een masker van verdriet was, en hij gaf Tas een duw in zijn rug. ‘Lopen!’ snauwde de dwerg. Tas keek hem over zijn schouder verbijsterd aan, maar haalde toen zijn schouders op en huppelde over de borstwering, terwijl hij met zijn schrille stem de ridders toeriep. Laurana’s gezicht straalde. ‘Kom mee, Sturm,’ zei ze. Ze trok aan zijn arm als een kind dat een nieuw speeltje aan haar vader wil laten zien. ‘Ik leg het wel aan de mannen uit als je wilt. Dan kun jij bevelen uitdelen en de strategie uiteenzetten...’ ‘Jij hebt het bevel, Laurana,’ zei Sturm. ‘Wat?’ De hoop in haar hart maakte zo snel plaats voor angst dat ze van pijn naar adem hapte. ‘Je zei dat je tijd nodig had,’ zei Sturm. Hij hing zijn zwaardriem recht om haar blik te kunnen mijden. ‘Je hebt gelijk. Jij moet de mannen maar in stelling brengen. Je hebt tijd nodig om de bol te gebruiken. Die tijd zal ik voor je winnen.’ Hij pakte een boog en een koker vol pijlen. ‘Nee! Sturm!’ Laurana huiverde van angst. ‘Dat meen je niet! Ik ben geen commandant. Ik heb je nodig. Sturm, doe dit jezelf niet aan!’ Haar stem brak, zodat ze nog slechts kon fluisteren. ‘Doe mij dit niet aan.’ ‘Je bent wel degelijk een commandant, Laurana,’ zei Sturm. Hij pakte haar hand vast, boog naar voren en kuste haar teder. Vaarwel, elfenmaagd,’ zei hij zachtjes. ‘Jouw licht zal verder schijnen op deze wereld. Mijn licht moet nu doven. Je hoeft niet om me te rouwen, lieve. Je hoeft niet te huilen.’ Hij hield haar tegen zich aan. ‘De Woldmeester heeft in het Duisterwold tegen ons gezegd dat we niet moeten rouwen om hen die hun levensdoel hebben vervuld. Dat van mij is vervuld. Haast je nu, Laurana. Je zult elke tel nodig hebben.’ ‘Neem dan in elk geval een drakenlans mee,’ smeekte ze. Met zijn hand op zijn antieke zwaard schudde Sturm zijn hoofd. ‘Ik kan er niet mee omgaan. Vaarwel, Laurana. Zeg tegen Tanis...’ Hij zweeg en zuchtte. ‘Nee,’ voegde hij er met een vage glimlach aan toe. ‘Hij zal zelf wel weten wat er in mijn hart leefde.’ ‘Sturm...’ Haar tranen maakten haar het spreken onmogelijk. Ze kon hem slechts zwijgend en smekend aanstaren. ‘Ga dan,’ zei hij. Struikelend over haar eigen voeten, verblind door haar tranen draaide Laurana zich om. Op de een of andere manier slaagde ze erin de trap af te lopen naar de binnenplaats. Daar voelde ze een sterke hand, die haar vastpakte. ‘Flint,’ begon ze, pijnlijk snikkend. ‘Sturm, hij...’ ‘Ik weet het, Laurana,’ antwoordde de dwerg. ‘Ik zag het aan zijn gezicht. Volgens mij was het daar al zo lang als ik me kan herinneren van af te lezen. Het is nu aan jou. Je mag hem niet in de steek laten.’
Laurana ademde diep in en veegde met beide handen zo goed en zo kwaad als het ging de tranen uit haar ogen en van haar wangen. Ze slaakte een diepe zucht en hief haar kin. ‘Zo,’ zei ze met ferme, vaste stem. ‘Ik ben er klaar voor. Waar is Tas?’ ‘Hier,’ zei de kender met een klein stemmetje. ‘Ga naar beneden. Je hebt de woorden in de bol al eens gelezen, maar ik wil dat je het nog een keer doet. Controleer of je het echt goed hebt begrepen.’ ‘Ja, Laurana.’ Tas slikte moeizaam en rende weg. ‘De ridders hebben zich verzameld,’ zei Tas. ‘Ze wachten op je bevelen.’ ‘Wachten op mijn bevelen,’ herhaalde Laurana afwezig. Aarzelend keek ze op. De rode stralen van de zon werden weerkaatst door het blinkende harnas van Sturm, die via een smalle trap naar een hoge muur in de buurt van de centrale toren liep. Zuchtend richtte ze haar blik op de binnenplaats, waar de ridders stonden te wachten. Nogéén keer haalde Laurana diep adem. Toen liep ze op hen af. De rode kam op haar helm golfde in de wind, en haar goudkleurige haar had in het ochtendlicht een vurige gloed. De koude, breekbaar uitziende zon kleurde de hemel bloedrood, een rood dat overging in de fluweelzwarte duisternis van de verstrijkende nacht. De toren was nog in schaduw gehuld, maar het zonlicht deed het gouddraad in de wapperende vlag glanzen. Sturm klom op de muur. De toren rees hoog boven hem uit. De borstwering waar hij op stond strekte zich links van hem zeker honderd voet uit. Het stenen oppervlak was glad, maar bood geen bescherming, geen dekking. In het oosten kon Sturm de draken zien. Het waren blauwe draken, en op de rug van de voorste in de formatie zat een Drakenheer, wiens blauw-zwarte wapenrusting van drakenschubben glansde in het zonlicht. Hij zag het afschuwelijke, gehoornde masker en de zwarte cape die achter hem aan wapperde. Twee andere bereden blauwe draken volgden de Drakenheer. Sturm schonk hun een korte, plichtmatige blik. Om hen maakte hij zich niet druk. Het ging hem om de leider, de Drakenheer. De ridder keek naar de binnenplaats, ver beneden zich. Het zonlicht kroop nu langs de muur. Hij zag de rode gloed om de punten van de zilveren drakenlansen die de mannen nu in hun handen hadden. Hij zag dezelfde gloed op Laurana’s goudblonde haar. Hij zag de mannen naar hem opkijken. Met beide handen pakte hij zijn zwaard vast en hief het hoog in de lucht. Het zonlicht werd weerkaatst door het rijk bewerkte blad. Glimlachend, hoewel ze hem door haar tranen heen nauwelijks kon onderscheiden, stak Laurana als antwoord haar drakenlans in de lucht, een laatste groet. Getroost door haar glimlach draaide Sturm zich weer om naar zijn vijand. Zoals hij daar stond, midden op de muur, leek hij maar een klein wezentje halverwege de grond en de hemel. De draken konden om hem heen vliegen, maar daar was hij niet op uit. Ze moesten hem als een bedreiging beschouwen. Ze moesten de tijd nemen om hem te bevechten. Sturm stak zijn zwaard in de schede en zette in plaats daarvan een pijl op zijn boog, die hij op de voorste draak richtte. Geduldig wachtte hij af, met ingehouden adem. Deze kans mag ik niet verpesten, dacht hij. Wacht... wacht... De draak was binnen bereik. Sturms pijl schoot door de lucht. Hij had uitstekend gericht. De pijl raakte de blauwe draak in de hals. Hij richtte weinig schade aan, want hij ketste van de blauwe drakenschubben af, maar de draak draaide gepijnigd en geërgerd zijn kop om en vertraagde zijn vlucht. Snel vuurde Sturm nog een keer, ditmaal op de draak die vlak achter de leider vloog.
De pijl boorde zich in een vleugel, en de draak krijste van woede. Weer vuurde Sturm. Deze keer wist de draak van de leider de pijl te ontwijken, maar de ridder had zijn doel bereikt. Hij had hun aandacht op zich gevestigd, bewezen dat hij een dreiging vormde en hen gedwongen hem te bevechten. Op de binnenplaats hoorde hij rennende voetstappen, en het schrille gepiep van de katrollen waarmee de valhekken werden opgehaald. Nu kon Sturm zien dat de Drakenheer ging staan in zijn zadel. Het zadel, dat de vorm had van een strijdwagen, bood de berijder de mogelijkheid om tijdens de strijd te gaan staan. De Drakenheer had een speer in zijn gehandschoende hand. Sturm liet zijn boog vallen, pakte zijn schild en trok zijn zwaard. Aldus gewapend stond hij op de muur en keek toe terwijl de draak steeds dichterbij kwam, met brandende rode ogen en glanzende witte tanden. Toen hoorde Sturm ver weg het heldere geschal van een trompet, een klank zo kil als de lucht boven de met sneeuw bedekte bergen van zijn vaderland in de verte. Het zuivere, scherpe geluid, dat dapper uitrees boven de duisternis, de dood en de wanhoop die hem omringden, raakte hem tot in het diepst van zijn ziel. Sturm beantwoordde het met een wilde strijdkreet en hief zijn zwaard op naar zijn vijand. Het rode zonlicht weerkaatste op het metaal. De draak scheerde laag over hem heen. Weer klonk de trompet, en weer antwoordde Sturm met een luide kreet. Deze keer stokte zijn stem echter, want opeens besefte hij dat hij die trompet eerder had gehoord. De droom! Zwijgend omklemde Sturm zijn zwaard, met een hand die zweette in zijn handschoen. De draak doemde boven hem op. Op zijn rug zat de Drakenheer. De hoorns van zijn masker glansden bloedrood en hij hield zijn speer in de aanslag. De angst lag als een baksteen op Sturms maag, en zijn huid werd klam. In zijn droom had de trompet driemaal geklonken, en na de derde keer was hij gesneuveld. De drakenvrees overweldigde hem. Maak dat je wegkomt, schreeuwde zijn verstand hem toe. Maak dat je wegkomt! De draken zouden zich op de binnenplaats storten. De ridders konden nog niet klaar zijn, ze zouden sterven, en met hen Laurana, Flint en Tas... En de toren zou vallen. Nee! Sturm herpakte zich. Al het andere was weg: zijn idealen, zijn hoop, zijn dromen. De ridderorde stond op instorten. De Maatstaf bleek niet te voldoen. Niets in zijn leven had nog betekenis. Zijn dood mocht niet ook nog eens zinloos zijn. Hij zou tijd winnen voor Laurana, met zijn leven, aangezien dat het enige was wat hij nog kon inzetten. En hij zou sterven volgens de Erecode, want alleen daaraan kon hij zich nog vastklampen. Hij hief zijn zwaard in de lucht en bracht de riddergroet aan de vijand. Tot zijn verbazing werd die plechtig en waardig door de Drakenheer beantwoord. Toen dook de draak met open muil op hem af, klaar om de ridder met zijn messcherpe tanden te verscheuren. Sturm haalde fel uit met zijn zwaard om de draak te dwingen zijn kop in te trekken als hij niet onthoofd wilde worden. Daarmee hoopte Sturm hem tot zwenken te dwingen. Maar de vleugels van het monster hielden hem volmaakt in evenwicht, en zijn berijder stuurde hem met vaste hand, ondanks de speer met de glanzende punt die hij in de aanslag hield. Sturm draaide zich om naar het oosten. In zijn ogen, half verblind als die waren door de felle zon, was de draak nu gitzwart. Hij zag het monster afdalen tot onder de rand van de muur, en hij besefte dat de blauwe draak van onderaf zou komen, zodat zijn berijder de benodigde ruimte had om aan te vallen. De andere twee drakenruiters bleven op afstand toekijken en wachtten rustig af of hun heer hun hulp nodig had bij het afrekenen met deze brutale ridder. Even was de zonverlichte hemel leeg, maar toen scheerde de draak over de rand van de muur
met een afgrijselijke kreet die Sturms trommelvliezen deed scheuren en zijn hoofd vulde met pijn. De stinkende adem uit de open muil deed hem kokhalzen. Hij wankelde van duizeligheid, maar wist op de been te blijven terwijl hij met zijn zwaard uithaalde. Het antieke blad sneed in het linkerneusgat van de draak. Er spoot zwart bloed uit. De draak brulde van woede. De treffer was echter kostbaar, want Sturm had geen tijd om zich te herstellen. De Drakenheer hief zijn speer, boog naar voren en stak hem diep in harnas, vlees en bot. Sturms zon spatte uiteen.
14 Drakenbol. Drakenlans. De ridders drongen langs Laurana heen de Toren van de Hogepriester binnen en namen de plaatsen in die ze hun had aangewezen. Hoewel ze aanvankelijk sceptisch waren, bloeide er hoop op in hun hart toen Laurana haar plan uiteenzette. Nu de ridders weg waren, was de binnenplaats verlaten. Laurana wist dat ze zich moest haasten. Ze zou al bij Tas moeten zijn om zich voor te bereiden op het gebruiken van de drakenbol. Maar Laurana kon die glanzende, eenzame gestalte die op de muur stond te wachten niet alleen laten. Afgetekend tegen de gloed van de opkomende zon zag ze de silhouetten van de draken. Zwaard en speer flitsten in het felle licht. Laurana’s wereld stond stil. De tijd vertraagde als in een droom. Het zwaard sneed. De draak krijste. De speer leek een eeuwigheid in de lucht te blijven hangen. De zon stond stil. De speer vond zijn doel. Een glanzend voorwerp viel langzaam van de muur naar de binnenplaats. Het was Sturms zwaard dat uit zijn levenloze hand was gevallen, en in Laurana’s ogen was dat het enige wat bewoog in een wereld die stilstond. De ridder bleef roerloos staan, doorboord door de speer van de Drakenheer. De draak zweefde erboven, met gespreide vleugels. Niets bewoog, alles bleef stilstaan. Toen rukte de Drakenheer de speer los en zakte Sturm in elkaar op de plek waar hij stond, om als een donker hoopje te blijven liggen. De draak brulde verontwaardigd, en een bliksemschicht afkomstig uit zijn met bloed besmeurde muil sloeg om de Toren van de Hogepriester. Met een dreunende knal spatte het steen uiteen. Vlammen feller dan de zon laaiden op. De andere twee draken doken op de binnenplaats af, op het moment dat Sturms zwaard kletterend op de stenen terechtkwam. De tijd kwam weer op gang. Laurana zag de draken in duikvlucht op zich afkomen. De grond onder haar voeten beefde toen steen en puin om haar heen neer regenden en er een wolk van rook en stof opsteeg. Toch kon Laurana zich nog altijd niet verroeren. Als ze zich bewoog, zou dat de tragedie werkelijkheid maken. Een onnozel stemmetje in haar hoofd fluisterde haar keer op keer toe: als je doodstil blijft staan, is dit allemaal niet gebeurd. Maar daar lag het zwaard, slechts een paar voet bij haar vandaan. En ze zag de Drakenheer met de speer gebaren naar het drakenleger dat op de vlakte wachtte, ten teken dat het de aanval moest inzetten. Laurana hoorde het geschetter van trompetten. Voor haar geestesoog zag ze het drakenleger over het met sneeuw bedekte land oprukken. Opnieuw beefde de grond onder haar voeten. Laurana aarzelde nogéén moment om zwijgend afscheid te nemen van de ridder. Toen rende ze naar voren, struikelend omdat de grond schokte en de lucht knetterde van de angstaanjagende blikseminslagen. Ze griste Sturms zwaard van de grond en hief het uitdagend in de lucht. ‘Soliasi Arath!’ riep ze in het elfs tegen de draken, met een schallende stem die boven het kabaal van de verwoesting uitsteeg. De drakenruiters lachten en beantwoordden haar uitdaging met spottende opmerkingen. De draken krijsten van wreed genot. De twee die de Drakenheer vergezelden, doken achter Laurana aan naar de binnenplaats. Laurana rende naar het grote, gapende gat met het valhek, de toegang tot de toren die zo merkwaardig leek. De stenen muren vlogen in een waas voorbij. Achter zich hoorde ze een draak in
de achtervolging gaan. Ze hoorde zijn zware ademhaling en het geruis van zijn vleugels. Ze hoorde het bevel waarmee de berijder de draak verbood achter haar aan de toren in te vliegen. Mooi, dacht Laurana met een grimmig lachje. Snel rende ze onder het valhek aan het eind van de brede gang door. Daar stonden ridders klaar om het te laten dichtvallen. ‘Hou hem open!’ hijgde ze. ‘Niet vergeten!’ Ze knikten. Laurana rende verder. Nu bevond ze zich in de donkere, smallere gang waar de merkwaardige, tandachtige, messcherpe zuilen schuin in haar richting wezen. Achter die zuilen zag ze witte gezichten onder glanzende helmen. Hier en daar fonkelde een drakenlans. De ridders staarden haar na. ‘Terug!’ riep ze. ‘Blijf achter de zuilen!’ ‘Sturm?’ vroeg er een. Laurana schudde haar hoofd, te zeer buiten adem om iets te zeggen. Ze rende onder het derde valhek door, het vreemde met het gat in het midden. Daar stonden vier ridders, en Flint. Dit was de sleutelpositie, en dat was de reden dat Laurana daar iemand wilde hebben die ze vertrouwde. Voor meer dan een blik op de dwerg had ze geen tijd, maar meer was er ook niet nodig. Flint kon aan haar gezicht zien hoe het met zijn vriend was afgelopen. Even boog de dwerg het hoofd en sloeg hij zijn hand voor zijn ogen. Laurana rende verder, door het kleine vertrek, door de dubbele deur van massief staal, de kamer van de drakenbol in. Met zijn zakdoek had Tasselhof het stof van de drakenbol geveegd. Laurana kon er nu in kijken, naar de kolkende mist met zijn veelheid van kleuren. De kender stond ernaar te staren met zijn magische bril op zijn kleine neus. ‘Wat moet ik doen?’ hijgde Laurana. ‘Laurana,’ smeekte Tas, ‘doe dit niet! Ik heb gelezen dat... Als je de essentie van de draken in de bol niet weet te beheersen, zullen de draken komen en jou in bezit nemen!’ ‘Vertel me wat ik moet doen!’ zei Laurana vastberaden. ‘Leg je handen op de bol,’ stamelde Tas, ‘en... Nee, wacht, Laurana!’ Het was te laat. Laurana had haar slanke handen al op de koude kristallen bol gelegd. In de bol laaide een gekleurd licht op, zo fel dat Tas zijn blik moest afwenden. ‘Laurana!’ riep hij met zijn schrille stem. ‘Luister! Je moet alles uit je gedachten bannen en je er uitsluitend op concentreren om de bol aan je wil te onderwerpen. Laurana…’ Als ze hem al hoorde, gaf ze geen antwoord, en Tas besefte dat ze al in de strijd om de bol verwikkeld was. Angstig dacht hij aan Fizbans waarschuwing, de dood van mensen van wie hij hield, en erger nog: het verlies van iemands ziel. Hij begreep maar heel weinig van de dreigende woorden die in de vlammende kleuren van de bol geschreven waren, maar het was genoeg om te weten dat Laurana’s ziel op het spel stond. Gekweld keek hij naar haar. Hij wilde niets liever dan haar helpen, maar hij durfde niets te ondernemen. Een hele tijd bleef Laurana met haar handen op de bol bewegingloos staan, terwijl het leven langzaam uit haar gezicht wegtrok. Haar ogen waren strak gericht op de draaiende, kolkende kleuren. De kender werd duizelig en misselijk als hij ernaar keek en moest zijn blik afwenden. Buiten klonk nog een ontploffing. Stof dwarrelde van het plafond. Tas schoof ongemakkelijk heen en weer, maar Laurana verroerde geen vin. Toen sloot ze haar ogen en boog het hoofd. Ze omklemde de bol zo stevig dat haar handen er wit van werden, en ze begon te jammeren en met haar hoofd te schudden. ‘Nee,’ kreunde ze, en het leek
of ze wanhopig probeerde haar handen weg te trekken. Maar de bol hield ze stevig vast. Tas vroeg zich wanhopig af wat hij moest doen. Het liefst wilde hij op haar afrennen en haar wegtrekken. Hij wou dat hij deze bol ook had stukgegooid, maar daar was het nu te laat voor. Hij kon slechts hulpeloos toekijken. Laurana’s lichaam schokte krampachtig. Tas zag dat ze zich op haar knieën liet zakken, nog steeds met haar handen stevig om de bol geklemd. Toen schudde ze boos het hoofd. Onder het mompelen van elfse woorden die Tas niet begreep hees ze zich aan de bol overeind. Haar handen werden weer wit van de inspanning en het zweet droop over haar gezicht. Ze gebruikte elk greintje kracht dat ze in zich had. Tergend langzaam stond Laurana op. De bol flakkerde nogéén keer, en de kleuren vermengden zich tot nieuwe kleuren die geen kleuren waren. Opeens schoot er een felle, zuiver witte lichtstraal uit de bol. Laurana stond er met rechte rug en geheven hoofd bij. Haar gezicht ontspande. Ze glimlachte. Toen viel ze bewusteloos op de grond. Op de binnenplaats van de Toren van de Hogepriester waren de draken de stenen muren systematisch aan het vernielen. Het leger naderde de toren, met de draconen voorop, klaar om over het puin van de muren heen binnen te dringen en alles te doden wat daar nog rondliep. De Drakenheer cirkelde boven de chaos. De neus van zijn blauwe draak was zwart van het opgedroogde bloed. De Drakenheer zag toe op de vernietiging van de toren. Het verliep allemaal voorspoedig, tot het heldere daglicht werd doorboord door een zuiver wit licht dat uit de drie enorme, gapende toegangen van de toren priemde. De drakenrijders wierpen een vluchtige blik op de lichtstralen en vroegen zich tamelijk zorgeloos af wat die te betekenen hadden. Hun draken reageerden echter heel anders. Ze tilden hun kop op en er verscheen een dromerige blik in hun ogen. De draken hoorden de roep. De drakenessentie die door magiegebruikers van weleer in de bol was gevangen en nu werd beheerst door een elfenmaagd, deed wat hij moest doen wanneer hij het bevel kreeg. Hij zond een onweerstaanbare lokroep uit. De draken hadden geen andere keus dan op die roep te reageren en wanhopig te proberen de bron ervan te bereiken. Vergeefs trachtten de geschrokken ruiters hun rijdieren te laten wenden, maar de draken hoorden de bevelende stem van hun ruiter niet meer. Ze luisterden slechts naaréén stem: die van de bol. Beide draken doken op de uitnodigende openingen af, ondanks het geschop en geschreeuw van hun berijders. Het witte licht verspreidde zich tot voorbij de toren en beroerde de voorste gelederen van het drakenleger. Voor de ogen van de verbijsterde menselijke bevelhebbers werd het leger gek. In de oren van de draken was de roep van de bol luid en duidelijk. Maar de draconen, die slechts deels draak waren, ervoeren het als een oorverdovende stem die bijna onverstaanbare bevelen schreeuwde. Allemaal hoorden ze een andere stem en allemaal kregen ze een ander bevel. Sommige draconen lieten zich op hun knieën vallen met hun pijnlijke hoofd tussen hun handen geklemd. Andere sloegen op de vlucht voor een onzichtbare verschrikking die zich in de toren schuilhield. Weer andere lieten hun wapens vallen en renden wild op de toren af. Binnen enkele tellen was de beheerste, goed georganiseerde aanval veranderd in massahysterie, want duizend draconen stormden krijsend duizend verschillende kanten op. Toen ze zagen dat het grootste deel van hun troepenmacht zich uit de voeten maakte, ontvluchtten de kobolden prompt het slagveld, terwijl de mensen verbijsterd te midden van de chaos wachtten op bevelen die niet kwamen. De Drakenheer zelf wist zijn rijdier met een uiterste wilsinspanning maar net onder controle te
houden, maar de andere twee draken lieten zich door niets of niemand tegenhouden en tegen de chaos binnen het leger was niets te beginnen. De Drakenheer kon slechts briesend van machteloze woede toekijken en zich afvragen wat dat witte licht was en waar het vandaan kwam. En hoe hij de bron kon vernietigen. De eerste blauwe draak bereikte het eerste valhek en vloog de brede gang in. Haar berijder kon nog net op tijd bukken om te voorkomen dat hij door de muur zou worden onthoofd. Gehoorzamend aan de roep van de bol vloog de blauwe draak moeiteloos door de brede stenen gang, waarvan ze de wanden met de punten van haar vleugels net beroerde. Ze schoot onder het tweede valhek door, de gang met de vreemde, tandachtige zuilen in. In die tweede gang rook ze mensenvlees en staal, maar ze was zo volledig in de ban van de bol dat ze daar geen aandacht aan besteedde. Deze gang was zo smal dat ze gedwongen was haar vleugels langs haar lichaam te vouwen en op de snelheid te vertrouwen die ze al had ontwikkeld om vooruit te komen. Flint zag haar aankomen. In zijn ruim honderdveertig jaar had hij nog nooit zoiets gezien, en hij hoopte het nooit weer te hoeven aanschouwen. De drakenvrees sloeg als een verpletterende golf over de mannen in de gang heen. Met hun lansen in hun bevende handen drukten de jonge ridders zich met de rug tegen de muur en bedekten ze hun ogen toen het monsterlijke, blauw geschubde lijf langs hen heen raasde. De dwerg wankelde achteruit tegen de muur, met zijn door angst verlamde hand nog op het mechanisme dat het valhek zou doen dichtklappen. Nog nooit van zijn leven was hij zo bang geweest. Hij zou de dood verwelkomen als die aan deze verschrikking een eind kon maken. Maar de draak suisde verder, met slechtséén doel voor ogen: de bol bereiken. Haar kop schoof onder het vreemde valhek door. Instinctief, met als enige gedachte dat de draak de bol niet mocht bereiken, zette Flint het mechanisme in werking. Het valhek sloot zich stevig om de hals van de draak. De kop van de draak zat nu vast in het kleine kamertje. Haar worstelende lijf lag, met de vleugels er strak omheen gevouwen, hulpeloos in de smalle gang waar de ridders klaarstonden met hun drakenlansen. Te laat besefte de draak dat ze in de val zat. Ze brulde zo woest dat de muren beefden en barstten toen ze haar muil opende om de drakenbol met een bliksemschicht te vernietigen. Tasselhof, die uit alle macht probeerde Laurana bij kennis te brengen, staarde opeens recht in twee vlammende ogen. Hij zag de draak haar muil openen en diep inademen. Bliksem knetterde uit de keel van de draak en veroorzaakte zo’n ongelooflijke schokgolf dat de kender plat op zijn gezicht viel. Puin vloog door het vertrek en de drakenbol trilde op zijn driepoot. Tas lag op de grond, verdoofd door de klap. Hij kon zich niet bewegen, en wilde zich eigenlijk ook het liefst niet bewegen. Hij bleef stil liggen wachten op de volgende bliksemschicht waarvan hij wist dat die hem en Laurana zou doden — als ze niet al dood was. Op dat moment kon hem dat eigenlijk weinig schelen. De tweede klap kwam echter niet. Eindelijk trad het mechanisme in werking. De dubbele stalen deur sloeg voor de snuit van de draak dicht en sloot haar kop op in het kleine kamertje. De eerste seconden was het doodstil. Toen galmde het afgrijselijkste gegil dat je je kunt indenken door het vertrek. Het was hoog, schril, jammerend, rochelend van de pijn, want de ridders waren uit hun schuilplaatsen achter de tandachtige zuilen gesprongen en staken nu de zilveren drakenlansen in het blauwe, kronkelende lijf van de gevangen draak. Tas drukte zijn handen tegen zijn oren in een poging het afschuwelijke geluid buiten te sluiten.
Keer op keer dwong hij zichzelf terug te denken aan de verwoestingen die hij de draken in steden had zien aanrichten en aan de onschuldige mensen die ze hadden afgeslacht. De draak zou hem ook hebben gedood wist hij, genadeloos. Waarschijnlijk had ze Sturm al gedood. Hij bleef zichzelf daaraan herinneren in een poging eelt op zijn ziel te kweken. Maar de kender begroef zijn hoofd in zijn handen en weende. Hij voelde een zachte hand op zijn schouder. ‘Tas,’ fluisterde iemand. ‘Laurana!’ Hij tilde zijn hoofd op. ‘Laurana, het spijt me. Het zou me niets moeten kunnen schelen wat ze die draak aandoen, maar ik kan het niet verdragen! Waarom moet er toch steeds gemoord worden? Ik kan het niet verdragen!’ De tranen biggelden over zijn wangen. ‘Ik weet het,’ prevelde Laurana. Levendige herinneringen aan Sturms dood vermengden zich met het gegil van de stervende draak. ‘Schaam je er niet voor, Tas. Wees dankbaar dat de dood van een vijand je nog kan vervullen met medelijden en afschuw. De dag dat zelfs onze vijand ons niets meer kan schelen, hebben we de oorlog verloren.’ Het angstaanjagende gejammer werd nog luider. Tas stak zijn armen uit, en Laurana omhelsde hem. Ze klampten zich aan elkaar vast en probeerden het gekrijs van de stervende draak uit te bannen. Toen hoorden ze iets anders: de ridders die elkaar waarschuwingen toeriepen. Een tweede draak was de andere gang in gevlogen, en zijn ruiter was tegen de muur te pletter geslagen toen de draak in antwoord op de stralende roep van de drakenbol de smalle gang in was gesuisd. De ridders sloegen nu alarm. Op dat moment begon de toren te beven op zijn grondvesten door het felle gespartel van de gevangen draak. ‘Kom mee!’ riep Laurana. ‘We moeten hier weg!’ Ze sleurde Tas overeind en rende struikelend naar een kleine deur die hen naar de binnenplaats zou brengen. Precies op het moment dat de kop van de draak de kamer met d e bol binnendrong, rukte ze de deur open. Onwillekeurig bleef Tas even staan om te kijken. De aanblik was al te fascinerend. Hij zag de vlammende ogen van de draak, gek van woede door de kreten van zijn stervende gezellin. Te laat drong het tot het monster door dat hij in dezelfde val was gevlogen. De muil van de draak vertrok in een woeste grauw toen hij diep inademde. De dubbele stalen deur viel voor de draak dicht, maar bleef halverwege steken. ‘Laurana, de deur gaat niet helemaal dicht!’ riep Tas. ‘De drakenbol...’ ‘Kom mee!’ Laurana gaf een ruk aan de hand van de kender. Er kwam een bliksemschicht, en op het moment dat Tas zich omdraaide en vluchtte, hoorde hij achter zich de vlammen door de kamer razen. Het witte licht van de drakenbol werd begraven onder het puin toen de Toren van de Hogepriester instortte. De schokgolf was zo hevig dat Laurana en Tas tegen de muur werden geslingerd. Tas hielp Laurana overeind, en samen renden ze verder, in de richting van het felle daglicht. De grond hield op met beven. Het geraas van vallende stenen hield op. Er klonk alleen nog hier en daar een scherpe knal of een laag gerommel. Even bleven Laurana en Tas staan om op adem te komen en achterom te kijken. Het andere eind van de gang was volledig versperd door grote brokstukken van de toren. ‘Hoe moet het nu met de drakenbol?’ hijgde Tas. ‘Het is maar beter dat hij vernietigd is.’ Nu Tas Laurana in het daglicht eens goed kon bekijken, was hij verbijsterd over hoe ze eruit zag. Haar gezicht was lijkbleek, zelfs haar lippen waren bloedeloos. Het enige wat nog kleur had, waren haar groene ogen, en die waren verontrustend groot, met donkere vegen eronder. ‘Ik had hem toch niet nog een keer kunnen gebruiken,’ fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan
tegen Tas. ‘Ik had het bijna opgegeven. Handen. .. Ik kan er niet over praten.’ Huiverend sloeg ze haar handen voor haar ogen. ‘Toen dacht ik aan Sturm, die boven op die muur alleen zijn dood onder ogen zag. Als ik het opgaf, zou zijn dood zinloos zijn. Dat kon ik niet laten gebeuren. Ik kon hem niet in de steek laten.’ Bevend schudde ze haar hoofd. ‘Ik dwong de bol aan mijn bevel te gehoorzamen, maar ik wist dat het me maaréén keer zou lukken. En ik wil dat nooit, maar dan ook nooit meer doormaken!’ ‘Is Sturm dood?’ Tas’ stem beefde. De blik in Laurana’s ogen verzachtte toen ze hem aankeek. ‘Het spijt me, Tas,’ zei ze. ‘Ik was even vergeten dat je het nog niet wist. Hij... hij is gestorven tijdens zijn gevecht met de Drakenheer.’ ‘Is het... Is het...’ Tas kreeg de woorden niet over zijn lippen. ‘Ja, het is snel gegaan,’ zei Laurana zachtjes. ‘Hij heeft niet lang geleden.’ Tas boog zijn hoofd, maar keek snel op toen de resten van het fort beefden door de zoveelste ontploffing. ‘Het drakenleger...’ prevelde Laurana. ‘Ons gevecht is nog niet voorbij.’ Haar hand ging naar het gevest van Sturms zwaard, dat ze om haar slanke middel had gegespt. ‘Ga Flint zoeken.’ Laurana liep de tunnel uit en betrad de binnenplaats, knipperend tegen het felle zonlicht, bijna verbaasd te zien dat het nog dag was. Er was zo veel gebeurd dat er voor haar gevoel jaren waren verstreken. Maar de zon kwam net boven de muur rond de binnenplaats uit. De hoge Toren van de Hogepriester was verdwenen, ingestort. Er was nog slechts een hoop puin in het midden van de binnenplaats van over. De gangen die naar de kamer van de drakenbol leidden waren onbeschadigd, behalve waar de draken tegen de muren waren gebotst. De buitenmuren van het fort stonden ook nog overeind, hoewel er hier en daar zwartgeblakerde bressen in waren geslagen door de bliksemschichten van de draken. Er stroomde echter geen leger door de bressen naar binnen. Het was stil, besefte Laurana. In de tunnels achter zich hoorde ze de doodskreten van de tweede draak en het schorre geschreeuw van de ridders die hem aanvielen. Wat was er met het leger gebeurd, vroeg Laurana zich af terwijl ze verward om zich heen keek. Ze klommen zeker over de muren heen. Angstig keek ze op naar de borstwering, in de verwachting daar een golf van krijgslustige monsters te zien. Toen zag ze het zonlicht weerkaatsen op een harnas. Ze zag het hoopje mens dat boven op de muur lag. Sturm. Ze dacht aan de droom, aan de bebloede handen van de draconen die op Sturms lichaam inhakten. Dat mag niet gebeuren, dacht ze grimmig. Met Sturms zwaard in haar hand rende ze over de binnenplaats, maar vrijwel meteen besefte ze dat het antieke wapen te zwaar voor haar was. Maar wat kon ze anders gebruiken? Haastig blikte ze om zich heen. De drakenlansen! Ze liet het zwaard vallen en greep er een. Met de lichtgewicht piekenierslans in haar hand liep ze de trap op. Boven op de borstwering bleef ze staan om naar de vlakte te staren, in de verwachting het leger als een zwarte zee te zien toestromen, maar de vlakte was verlaten. Er stonden alleen nog een paar groepjes mensen verdwaasd om zich heen te kijken. Wat had dat te betekenen? Laurana had geen flauw idee, en ze was te uitgeput om helder te kunnen denken. Haar wilde verrukking stierf weg. Nu deed haar vermoeidheid zich gelden, en haar verdriet. De lans met zich meeslepend strompelde ze op Sturms lichaam af, dat in de met bloed bevlekte sneeuw lag.
Naast de ridder knielde ze, neer. Ze streek het verwaaide haar weg om nogéén keer naar het gezicht van haar vriend te kunnen kijken. Voor het eerst sinds ze hem had leren kennen, zag Laurana een vredige blik in zijn levenloze ogen. Ze pakte zijn koude hand en drukte die tegen haar wang. ‘Slaap zacht, lieve vriend,’ prevelde ze, ‘en laatje sluimering niet verstoren door draken.’ Toen ze de koude, witte hand weer op het doorboorde harnas liet zakken, zag ze iets fonkelen in de met bloed bevlekte sneeuw. Het voorwerp dat ze opraapte zat zo onder het bloed dat ze eerst niet kon zien wat het was. Pas toen ze de sneeuw en het bloed zorgvuldig had afgeveegd, zag ze dat het een sieraad was. Ze staarde er verbijsterd naar. Voordat Laurana zich echter kon afvragen hoe het daar terecht was gekomen, viel er een donkere schaduw over haar heen. Ze hoorde het gekraak van reusachtige vleugels en het geruis van lucht die in enorme longen wordt gezogen. Angstig sprong ze overeind en draaide zich om. Op de muur achter haar landde een blauwe draak. Stenen brokkelden af terwijl de grote klauwen naar houvast zochten. Zijn klapperende vleugels maakten een suizend geluid. Vanaf zijn zadel op de rug van de draak keek een Drakenheer met kille, strenge ogen, half verborgen achter het afschuwelijke masker, op Laurana neer. Bevangen door drakenvrees deinsde de elfenmaagd achteruit. De drakenlans gleed uit haar krachteloze hand, en ook het sieraad liet ze in de sneeuw vallen. Ze draaide zich om en wilde wegvluchten, maar ze kon niet zien waar ze liep. Ze gleed uit in de sneeuw en kwam naast Sturms lichaam op de grond terecht, waar ze bevend bleef liggen. In haar verlammende angst kon ze alleen maar aan de droom denken. Hier was ze gestorven, net als Sturm. Ze zag niets dan blauwe schubben, want de draak strekte zijn lange hals boven haar uit. De drakenlans! Op de tast zocht Laurana ernaar in de met bloed doordrenkte sneeuw, en ze wist haar vingers eromheen te vouwen. Ze wilde opstaan om hem in de hals van de draak te steken. Een zwarte laars kwam echter met kracht op de lans neer en miste haar hand maar net. Laurana staarde naar de glanzende laars, versierd met goudwerk dat glansde in de zon. Toen zag ze de zwarte laars die in Sturms bloed stond, en ademde ze diep in. ‘Als je zijn lichaam aanraakt, ben je dood,’ zei Laurana zachtjes. ‘Dan zal zelfs je draak je niet kunnen redden. Deze ridder was mijn vriend, en ik zal niet toestaan dat zijn moordenaar zijn lichaam onteert.’ ‘Ik ben helemaal niet van plan zijn lichaam te onteren,’ zei de Drakenheer. Met trage, plechtige bewegingen bukte hij om zachtjes de ogen van de ridder te sluiten, die strak gericht waren op de zon die hij nooit meer zou aanschouwen. De Drakenheer rechtte zijn rug en wendde zich opnieuw tot de elfenmaagd, die nog altijd op haar knieën in de sneeuw zat. Hij haalde zijn gelaarsde voet van de drakenlans. ‘Zie je, hij was ook een vriend van mij. Dat besefte ik op het moment dat ik hem doodde.’ Laurana staarde de Drakenheer aan. ‘Ik geloof je niet,’ zei ze vermoeid. ‘Hoe is dat mogelijk?’ Kalm zette de Drakenheer het afschuwelijke, gehoornde masker af. ‘Ik denk dat je wel eens van me gehoord hebt, Lauralanthalasa. Zo heet je toch?’ Laurana knikte zwijgend. Ze krabbelde overeind. De Drakenheer glimlachte, een scheve, charmante lach. ‘En mijn naam is...’ ‘Kitiara.’ ‘Hoe wist je dat?’ ‘Een droom...’ prevelde Laurana. ‘O ja, de droom.’ Kitiara haalde een gehandschoende hand door haar donkere krullen. ‘Daar heeft Tanis me over verteld. Kennelijk hebben jullie hem allemaal gedeeld. Hij dacht al dat zijn
vrienden hetzelfde hadden gedroomd.’ De mensenvrouw keek naar het lichaam van Sturm aan haar voeten. ‘Vreemd, nietwaar, dat het deel over Sturms dood is uitgekomen? En Tanis zei dat de droom voor hem ook bewaarheid is geworden, omdat ik hem inderdaad het leven heb gered.’ Laurana begon te beven. Haar gezicht, dat toch al bleek was geweest van uitputting, werd nu zo wit dat het doorschijnend leek. ‘Tanis? Heb je Tanis gezien?’ ‘Twee dagen geleden nog,’ zei Kitiara. ‘Ik heb hem in Zeedrift achtergelaten om de boel in de gaten te houden terwijl ik weg was.’ Kitiara’s kille, kalme woorden doorboorden Laurana’s ziel, zoals de speer van de Drakenheer Sturms lichaam had doorboord. Ze voelde de grond onder haar voeten wegzakken. Hemel en aarde waren niet meer van elkaar te onderscheiden en de pijn verscheurde haar. Ze liegt, dacht Laurana wanhopig. Maar met een wanhopige zekerheid wist ze dat Kitiara er weliswaar geen been in zag te liegen als het haar uitkwam, maar dat ze nu de waarheid sprak. Laurana wankelde en viel bijna. Alleen haar grimmige vastberadenheid dat ze tegenover deze mensenvrouw geen zwakheid zou tonen hield haar overeind. Kitiara had er niets van gemerkt. Ze bukte om het wapen op te rapen dat Laurana had laten vallen, en bestudeerde het belangstellend. ‘Dus dit is de befaamde drakenlans?’ merkte ze op. Laurana slikte haar tranen weg en dwong zichzelf met vaste stem te antwoorden. ‘Ja,’ zei ze. ‘Als je wilt zien waartoe hij in staat is, moet je maar eens het fort binnengaan om te kijken wat er nog van je draken over is.’ Zonder veel interesse wierp Kitiara een vluchtige blik op de binnenplaats. ‘Het kwam niet door die lansen dat mijn draken in de val werden gelokt,’ zei ze terwijl ze Laurana met haar koele, bruine ogen schattend opnam, ‘en dat mijn leger naar alle vier de windstreken uiteen is gevallen.’ Laurana’s blik dwaalde over de verlaten vlakte. ‘Ja,’ zei Kitiara toen ze aan Laurana’s gezicht zag dat het haar begon te dagen. ‘Jullie hebben gewonnen, vandaag althans. Geniet van je overwinning, elf, want hij zal van korte duur zijn.’ Behendig draaide de Drakenheer de lans in haar hand om, zodat de punt naar Laurana’s hart wees. De elfenmaagd bleef roerloos staan. Haar mooie gezichtje met de fijne gelaatstrekken verried niets. Kitiara glimlachte. Met een snelle beweging tilde ze de lans op en zette hem met het uiteinde in de sneeuw rechtop naast zich. ‘Bedankt voor dit wapen,’ zei ze. ‘We hadden er al berichten over gehoord. Nu kunnen we nagaan of het inderdaad zo’n krachtig wapen is als jij beweert.’ Kitiara maakte een lichte buiging vanuit het middel voor Laurana. Toen zette ze het drakenmasker weer op, pakte de drakenlans stevig vast en wilde weglopen. Haar blik dwaalde nogéén keer af naar de dode ridder. ‘Zorg ervoor dat hij een ridderbegrafenis krijgt,’ zei Kitiara. ‘Ik zal minstens drie dagen nodig hebben om mijn leger weer op te bouwen. Die tijd gun ik je om een gepaste ceremonie voor te bereiden.’ ‘Wij begraven onze eigen doden wel,’ zei Laurana trots. ‘We hoeven jouw gunsten niet.’ De herinnering aan Sturms dood en de aanblik van zijn dode lichaam bracht Laurana met een schok terug in de werkelijkheid, alsof ze een emmer koud water in haar gezicht had gekregen. Beschermend ging ze tussen Sturms lichaam en de Drakenheer in staan. Ze staarde recht in de bruine ogen die achter het drakenmasker glinsterden. ‘Wat ga je tegen Tanis zeggen?’ vroeg ze abrupt. ‘Niets,’ zei Kit eenvoudig. ‘Helemaal niets.’ Ze draaide zich om en liep weg. Laurana keek naar de langzame, sierlijke tred van de Drakenheer, en naar de zwarte cape die wapperde in de warme noordenwind. Het zonlicht schitterde op de buit die Kitiara in haar hand had.
Laurana wist dat ze de lans zou moeten afpakken. Beneden wachtte een heel leger ridders. Ze hoefde maar te roepen. Maar Laurana’s vermoeide lichaam en geest weigerden in actie te komen. Het kostte haar al de grootste moeite om op haar benen te blijven staan. Het enige wat haar ervan weerhield om zich op de koude stenen te laten vallen, was haar trots. Neem de drakenlans maar mee, zei Laurana in stilte tegen Kitiara. Je hebt er toch niets aan. Kitiara liep naar de reusachtige blauwe draak toe. De ridders liepen juist de binnenplaats op, de kop van een van haar draken achter zich aan slepend. Skie schudde boos met zijn kop bij die aanblik, en een woest gegrom steeg diep uit zijn borst op. De ridders wendden hun verbaasde gezichten naar de muur, waar ze de draak, de Drakenheer en Laurana zagen. Een aantal van hen trok zijn zwaard, maar Laurana stak bezwerend haar hand op. Het was het laatste gebaar waar ze nog kracht voor had. Kitiara schonk de ridders een minachtende blik en legde haar hand strelend en sussend op de hals van Skie. Ze nam rustig de tijd, alsof ze de ridders wilde laten zien dat ze niet bang voor hen was. Met tegenzin lieten de ridders hun wapens zakken. Kitiara lachte spottend en sprong in het zadel. ‘Vaarwel, Lauralanthalasa,’ riep ze. Ze hief de drakenlans hoog in de lucht en beval Skie op te stijgen. De enorme blauwe draak spreidde zijn vleugels en verhief zich moeiteloos in de lucht. Met een handige beweging liet Kitiara hem vlak over Laurana heen vliegen. De elfenmaagd keek recht in de vuurrode ogen van de draak. Ze zag het kapotte, bebloede neusgat en de gapende muil die vertrokken was in een woeste grauw. Op zijn rug, tussen de vleugels in, zat Kitiara. Haar wapenrusting van drakenschubben en het gehoornde masker weerkaatsten het licht, net als de punt van de drakenlans. Toen viel de glinsterende drakenlans uit de gehandschoende hand van de Drakenheer. Met een luid gekletter kwam hij aan Laurana’s voeten op de stenen terecht. ‘Hou hem maar,’ riep Kitiara met galmende stem. ‘Je zult hem nog nodig hebben.’ De blauwe draak sloeg met zijn vleugels en liet zich door een opwaartse luchtstroom razendsnel meevoeren in de richting van de zon, waar hij uit het zicht verdween.
De begrafenis De winternacht was donker en sterrenloos. De wind was aangezwollen tot een sneeuw- en hagelstorm, die zich als scherpe pijlen dwars door harnassen heen boorde en het bloed en de geest verkilde. Er stond niemand op wacht. Wie nu op de borstwering van de Toren van de Hogepriester ging staan, zou ter plekke zijn doodgevroren. Het was ook niet nodig om iemand op de uitkijk te zetten. De hele dag, zolang de zon scheen, hadden de ridders naar de vlakten staan staren, maar niets wees erop dat het drakenleger zou terugkeren. Zelfs na het vallen van de duisternis zagen de ridders aan de horizon nauwelijks kampvuren. Tijdens die winternacht, waarin de wind die door de ruïnes van de gevallen toren raasde een gekrijs veroorzaakte als dat van de afgeslachte draken, begroeven de ridders van Solamnië hun doden. De lichamen werden naar een spelonkachtig grafgewelf onder de toren gedragen. Lang geleden was die ook al gebruikt voor de doden die onder de ridders vielen, maar dat was nog in de tijd van Huma, die op de vlakte een glorieuze dood tegemoet was gereden. Niemand zou het gewelf hebben ontdekt, ware het niet dat er een nieuwsgierige kender onder de aanwezigen was. Eens was hij ongetwijfeld bewaakt en goed onderhouden geweest, maar inmiddels waren zelfs de doden, op wie de tijd geen vat meer hoorde te hebben, door de tand des tijds aangetast. De stenen grafkisten waren bedekt met een dikke laag fijn stof. Wanneer dat werd weggeveegd, bleken de inscripties in de steen onleesbaar te zijn geworden. Het grafgewelf, dat de Kamer van Paladijn werd genoemd, was een grote, rechthoekige ruimte diep onder de grond, zodat hij niet te lijden had gehad onder het instorten van de toren. Het vertrek was te bereiken via een lange, smalle trap, die begon bij twee enorme ijzeren deuren met het teken van Paladijn erop: de platina draak, het oeroude symbool van dood en herrijzenis. De ridders hadden toortsen meegenomen om de ruimte te verlichten, en hadden ze in de roestige ijzeren houders gezet die aan de afbrokkelende stenen muren hingen. De stenen kisten van de doden uit vroeger tijden stonden op een rij langs de wanden. Erboven hingen ijzeren gedenkplaten met de naam van de dode ridder, zijn familienaam en de datum van zijn overlijden erop. Een middenpad leidde tussen de kisten door naar een marmeren altaar achter in het vertrek. Op dat middenpad van de Kamer van Paladijn baarden de ridders hun doden op. Er was geen tijd om kisten te vervaardigen. Iedereen wist dat het drakenleger zou terugkeren. De ridders hadden alle tijd nodig die ze konden krijgen om de ingestorte muren van het fort te verstevigen, en konden die niet verspillen aan het maken van kisten voor hen die geen zorgen meer kenden. Daarom droegen ze de lichamen van hun kameraden naar de Kamer van Paladijn en legden ze in lange rijen op de koude stenen vloer neer. Ze waren gewikkeld in oude lijkwaden, die bestemd waren voor de balsemceremonie. Ook daar was geen tijd voor. Op de borst van de dode ridders lagen hun zwaarden, en aan hun voeten een aandenken aan de vijand: een pijl misschien, of een gebutst schild, of de klauw van een draak. Zodra de doden naar het met toortsen verlichte gewelf waren gebracht, kwamen de ridders bijeen en gingen verspreid tussen de doden staan, alle bij het lichaam van een vriend, een kameraad, een broeder. Vervolgens werden onder doodse stilte, zo doods dat eenieder zijn eigen hartslag kon horen, de laatste drie lichamen binnengebracht. Ze lagen op baren die werden vergezeld door een plechtig kijkende Erewacht.
Dit hoorde een staatsbegrafenis te zijn, met alle pracht en praal die door de Maatstaf werd voorgeschreven. Bij het altaar hoorde de Grootmeester te staan, gehuld in ceremonieel harnas. Naast hem hoorde de Hogepriester te staan, met het witte gewaad van een priester van Paladijn over zijn wapenrusting heen. Ook had de Hogerechter erbij moeten zijn, zijn wapenrusting bedekt met een zwarte toga. Het altaar zelf had bedekt moeten zijn met rozen. De gouden emblemen van de ijsvogel, de kroon en het zwaard hadden erop moeten liggen. Bij dit altaar stonden echter slechts een elfenmaagd in een wapenrusting die onder de deuken en het bloed zat, een oude dwerg die bedroefd het hoofd boog, en een kender, wiens guitige gezicht was getekend door verdriet. De enige roos op het altaar was een zwarte die in Sturms riem was aangetroffen, en de enige andere versiering was een zilveren drakenlans, zwart van het gestolde bloed. De Erewacht droeg de drie lichamen naar het altaar en legde ze eerbiedig aan de voeten van de drie vrienden. Rechts lag het verminkte, onthoofde lichaam van heer Alfred Mar-Kenin, dat gelukkig geheel met wit linnen was omwikkeld. Links lag heer Derek Kroonwacht onder een wit laken dat de afschuwelijke grijns moest verhullen die de dood op zijn gezicht had gegrift. In het midden lag het lichaam van Sturm Zwaardglans. Hij was niet bedekt met een lijkwade. Hij droeg de wapenrusting die hij ten tijde van zijn dood had gedragen: dat van zijn vader. Zijn vaders antieke zwaard lag, omklemd door zijn koude handen, op zijn borst. En er lag nog iets op zijn doorboorde borst, een kleinood dat de ridders geen van allen herkenden. Het was het Sterrenjuweel dat Laurana in een poel van Sturms bloed had gevonden. Het sieraad was donker, want het licht was voor Laurana’s ogen gedoofd toen ze het in haar hand hield. Later, toen ze het Sterrenjuweel beter had bestudeerd, was haar veel duidelijk geworden. Hierdoor kwam het dat zij de droom over Silvanesti hadden gedeeld. Had Sturm beseft wat voor macht erin besloten lag? Was hij op de hoogte van de band die tussen hem en Alhana was gevormd? Nee, dacht Laurana bedroefd, dat had hij waarschijnlijk niet geweten. Ook had hij vast niet beseft hoeveel liefde erin tot uitdrukking kwam. Dat kon een mens nooit begrijpen. Voorzichtig had ze het sieraad op zijn borst gelegd, terwijl ze vol bedroefdheid dacht aan de elfenvrouw met het donkere haar. Zij wist inmiddels waarschijnlijk dat het hart waar het glinsterende Sterrenjuweel op rustte voorgoed was verstild. De Erewacht stapte bij de lichamen vandaan en wachtte af. Even bleven de verzamelde ridders met gebogen hoofd staan, maar toen keken ze op en richtten ze hun blik op Laurana. Dit was het moment voor trotse toespraken, voor een verslag van de heldendaden van de dode ridders, maar een hele tijd was er niets te horen dan het moeizame gesnik van de oude dwerg en het zachte gesnuf van Tasselhof Laurana keek neer op Sturms vredige gezicht en kon geen woord uitbrengen. Even beneed ze Sturm met heel haar hart. Hij had geen last meer van pijn, van kwellingen, van eenzaamheid. Zijn oorlog was ten einde. Hij had gewonnen. Je hebt me alleen gelaten, riep Laurana in gedachten gekweld uit. En nu moet ik het alleen zien te redden. Eerst Tanis, toen Elistan en nu jij. Ik kan dit niet! Ik ben niet sterk genoeg. Ik kan je niet laten gaan, Sturm. Je dood was zinloos, voor niets! Nep. Een schijnvertoning. Ik laat je niet gaan. Niet zomaar. Niet zonder boosheid! Laurana hief haar hoofd. In het licht van de toortsen leken haar ogen vuur te spuwen. ‘Jullie verwachten een nobele toespraak,’ zei ze met een stem zo kil als de lucht in het grafgewelf. ‘Een nobele toespraak waarin de heldendaden worden geroemd van de mannen die zijn omgekomen. Nou, die krijgen jullie niet. Niet van mij.’
De ridders wierpen elkaar duistere blikken toe. ‘Deze mannen, die verenigd hoorden te zijn in een broederschap die is gevormd toen Krynn nog jong was, zijn gestorven in bittere tweedracht, veroorzaakt door trots, ambitie en hebzucht. Nu kijken jullie allemaal naar Derek Kroonwacht, maar hij was niet de enige schuldige. Dat zijn jullie. Jullie allemaal! Iedereen die partij heeft gekozen in deze roekeloze machtsstrijd.’ Een paar ridders bogen het hoofd, sommigen verbleekten van schaamte en woede. Laurana stikte bijna in haar tranen. Toen voelde ze hoe Flint een geruststellend kneepje in haar hand gaf. Ze slikte moeizaam en haalde diep adem. ‘Slechtséén man stond hierboven. Slechts één, van iedereen hier aanwezig, leefde elke dag van zijn leven volgens de Erecode. En het grootste deel van de tijd was hij niet eens een ridder. Of liever: hij was een ridder waar het er echt toe deed: in de geest, in zijn hart, niet op een of andere officiële lijst.’ Laurana pakte de met bloed besmeurde drakenlans die achter haar op het altaar lag en hief hem hoog boven haar hoofd. Het was alsof ze met dat gebaar de vleugels van duisternis verdreef die haar leken te omhullen. Het beurde haar op. Toen ze sprak, keken de ridders haar vol ontzag aan. Haar schoonheid was als de zegening van een mooie lentedag die aanbreekt. ‘Morgen zal ik hier weggaan,’ zei ze zachtjes, met haar glanzende ogen op de drakenlans gericht. ‘Dan ga ik naar Palanthas. Ik neem deze lans en de kop van een draak mee. Dat sinistere, bloederige hoofd zal ik op de trap van hun schitterende paleis gooien, en dan ga ik erop staan om ervoor te zorgen dat ze naar me luisteren. En luisteren zal Palanthas! Ze zullen beseffen in wat voor gevaar ze verkeren. Daarna ga ik naar Sancrist en naar Ergoth, en naar elke andere plek op deze wereld waar men weigert onbeduidende geschillen opzij te zetten en de handen ineen te slaan. Want tot we het kwaad in onszelf overwinnen, zoals deze man heeft gedaan, kunnen we nooit het grote kwaad verdrijven dat ons dreigt te verzwelgen.’ Laurana richtte haar handen en haar ogen op de hemel. ‘Paladijn!’ riep ze met een stem die schalde als een klaroen. ‘We roepen u aan, Paladijn, en brengen u de zielen van deze nobele ridders die in de Toren van de Hogepriester het leven lieten. Schenk ons, die moeten achterblijven in deze door oorlog verscheurde wereld, dezelfde nobelheid van geest die de dood van deze man siert!’ Terwijl de tranen vrijelijk over haar wangen stroomden, kneep Laurana haar ogen dicht. Nu rouwde ze niet langer om Sturm. Haar verdriet betrof haarzelf, omdat ze zijn aanwezigheid miste, omdat ze Tanis moest vertellen dat zijn vriend dood was, omdat ze verder moest in deze wereld zonder haar nobele vriend aan haar zijde. Langzaam legde ze de lans op het altaar. Toen knielde ze ervoor neer, met Flints arm om haar schouder en Tasselhofs hand teder op de hare. Als in antwoord op haar gebed hoorde ze achter zich de stemmen van de ridders, die zich verhieven in een eigen gebed tot de grote, oeroude god Paladijn. Rust in Huma’s armen, krijger Verlies je in het zonlicht, In het koor van de lucht waar de adem wordt vertaald; Aan de grens van de hemel word je ontvangen. Voorbij de woeste wolken van rede Heeft Paladijn zijn huis In het sterrenkampement, waar het zwaard stijgt
In een boog van verlangen, waar wij samen zingen. Laat je ziel zijn rust vinden, krijger Voorbij het gezang, voorbij het lied, In het hart van Paladijn, Waar eeuwen van rust samenkomen inéén dag. En sluit je ogen, moe gestreden In een heilig oord, voorbij het woord En het geleende land zo geliefd Waarin het verleden nog leeft. Bevrijd van oorlog en smeulende haat Zoals je begon als kind, met voor je Een lange wereld vol beloften. Heer Huma, verlos hem. Laatje laatste ademtocht voeren Geurend naar wijn en bloemenparfum De liefde vooruit, het laatste wat faalt. Heer Huma, verlos hem. Door sterrentoortsen naar het licht Waarin de smetteloze glorie van het kind Werd gepeurd uit de ziel van dat verloochende land. Heer Huma, verlos hem. Van de koest’rende hemel, waar de raven dromen En je wachten in het hart van het vallende zwaard En je bevrijden van de last van de strijd. Heer Huma, verlos hem. En de dood nog slechts in haviks herinnering verder leeft In een laat land, vanuit de schemering, Vanuit het sterven van de geest, zijn wij dankbaar. Heer Huma, verlos hem. Laat je schaduw tot Huma rijzen Uit het lichaamsomhulsel, de dode schil, Uit het huis van de ziel in het niets zijn wij dankbaar. Heer Huma, verlos hem. Voorbij de woeste wolken van rede Heeft Paladijn zijn huis In het sterrenkampement, waar het zwaard stijgt
In een boog van verlangen, waar wij samen zingen. Rust in Huma’s armen, krijger Voorbij de woeste wolken van rede Laat je ziel zijn rust vinden, krijger En sluit je ogen, moegestreden Bevrijd van oorlog en smeulende haat Laat je laatste ademtocht voeren Door sterrentoortsen naar het licht Van de koest’rende hemel, waar de raven Dromen en de dood nog slechts In haviks herinnering verder leeft Laat je schaduw tot Huma rijzen Voorbij de woeste wolken van rede Het gezang hield op. Langzaam, plechtig liepen de ridders een voor een naar voren om de eer te bewijzen aan de doden en even voor het altaar neer te knielen. Toen verlieten de ridders van Solamnië de Kamer van Paladijn en keerden terug naar hun koude bed, waar ze probeerden nog wat te slapen voordat de nieuwe dag aanbrak. Alleen Laurana, Flint en Tasselhof bleven naast hun vriend staan, met hun armen om elkaar heen en hun hart vol gevoel. Een kille wind floot door de open deur van het grafgewelf, waar de Erewacht klaarstond om het vertrek af te sluiten. ‘Kharan bea Reorx,’zei Flint in het dwergs terwijl hij met een knoestige, bevende hand zijn ogen droogde. ‘Vrienden ontmoeten elkaar bij Reorx.’ Hij tastte in zijn buidel en haalde er een prachtige houten roos uit. Voorzichtig legde hij die naast Alhana’s Sterrenjuweel op Sturms borst. ‘Vaarwel, Sturm,’ zei Tas onhandig. ‘Ik heb maaréén geschenk dat... dat je goedkeuring zou kunnen wegdragen. Ik... ik denk niet dat je het zult begrijpen. Of misschien ook wel. Misschien begrijp jij het wel beter dan ik.’ Tasselhof legde een wit veertje in de koude hand van de ridder. ‘Quisalan elevas,’fluisterde Laurana in het elfs. ‘Onze liefdesband is eeuwig.’ Zwijgend bleef ze staan, niet in staat hem in de duisternis achter te laten. ‘Kom mee, Laurana,’ zei Flint vriendelijk. ‘We hebben afscheid genomen. Nu moeten we hem laten gaan. Reorx wacht op hem.’ Laurana stapte bij Sturm vandaan. Zwijgend, zonder achterom te kijken, klommen de drie vrienden de smalle trap op, waarna ze vastberaden de koude, geselende hagelbui van die bittere winternacht trotseerden. Ver weg van het ijzige land Solamnië was er nog iemand die afscheid nam van Sturm Zwaardglans. In Silvanesti was er met het verstrijken van de maanden niets veranderd. Hoewel Loracs nachtmerrie ten einde was en zijn lichaam in de aarde van zijn geliefde vaderland begraven lag, was de natuur Loracs afschuwelijke dromen nog niet vergeten. Het stonk naar dood en verderf. De bomen waren nog steeds verwrongen van eindeloze pijn en marteling. Mismaakte beesten zwierven door het land, wanhopig op zoek naar een uitweg uit hun ellendige bestaan. Tevergeefs wachtte Alhana in haar kamer in de Sterrentoren op een teken van verandering.
De griffioenen waren teruggekeerd. Ze had geweten dat ze zouden terugkomen als de draak eenmaal weg was, en ze was ook vast van plan geweest om weg te gaan uit Silvanesti en zich bij haar volk op Ergoth te voegen. Maar de griffioenen brachten verontrustend nieuws: er was oorlog uitgebroken tussen elfen en mensen. Het was tekenend voor de veranderingen en de kwellingen die Alhana de afgelopen maanden had ondergaan dat ze dat nieuws onrustbarend vond. Voordat ze Tanis en de anderen had leren kennen, zou ze de oorlog tussen mensen en elfen hebben geaccepteerd en wellicht zelfs hebben verwelkomd. Nu begreep ze echter dat dit het werk was van de kwade machten op de wereld. Ze moest terug naar haar volk, dat wist ze. Misschien kon zij een eind maken aan die krankzinnigheid. Maar ze hield zichzelf voor dat reizen niet veilig was met dit slechte weer. In werkelijkheid zag ze op tegen de schrik en het ongeloof van haar volk wanneer ze hun vertelde over de vernietiging van hun vaderland en haar belofte aan haar stervende vader dat de elfen zouden terugkomen om het land opnieuw op te bouwen... nadat ze de mensen hadden bijgestaan in de strijd tegen de Duistere Koningin en haar volgelingen. O, ze zou wel winnen. Daar twijfelde ze niet aan. Maar ze zag er als een berg tegenop om de rust van haar zelfgekozen ballingschap te verruilen voor het tumult in de wereld buiten Silvanesti. En ze zag ertegenop — ook al verlangde ze er hevig naar — om de mens te zien van wie ze hield. De ridder wiens trotse, nobele gezicht ze in haar dromen zag en wiens ziel ze deelde dankzij het Sterrenjuweel. Zonder dat hij het wist stond ze aan zijn zijde toen hij streed voor zijn eer. Zonder dat hij het wist deelde ze zijn kwelling en ontdekte ze de onpeilbare diepten van zijn nobele geest. Haar liefde voor hem werd met de dag groter, en daarmee haar angst om hem lief te hebben. Zo stelde Alhana keer op keer haar vertrek uit. Ik ga, vertelde ze zichzelf, zodra ik een teken zie waar ik mijn volk over kan vertellen, een teken van hoop. Anders zullen ze niet terugkeren. Dan zullen ze het in hun wanhoop opgeven. Dag na dag staarde ze door haar raam naar buiten. Maar het teken kwam niet. De winternachten werden langer. De duisternis werd dieper. Op een avond liep Alhana langs de kantelen van de Sterrentoren. Op dat moment was het in Solamnië nog middag en nam Sturm Zwaardglans het op een andere toren op tegen een hemelsblauwe draak en een Drakenheer die de Zwarte Vrouwe werd genoemd. Opeens voelde Alhana iets vreemds, iets angstaanjagends. Het was alsof de wereld niet meer ronddraaide. Een vernietigende pijn verscheurde haar lichaam, waardoor ze op haar knieën op de grond viel. Snikkend van angst en verdriet omklemde ze het Sterrenjuweel dat ze om haar hals droeg, en gekweld keek ze toe terwijl het licht ervan flakkerde en doofde. ‘Dus dat is mijn teken!’ gilde ze verbitterd. Met het nu doffe sieraad in haar handen schudde ze met haar vuist naar de hemel. ‘Er is geen hoop, alleen maar dood en wanhoop!’ Alhana omklemde het sieraad zo stevig dat de punten in haar vlees sneden. Verblind door tranen strompelde ze door de duisternis naar haar kamer in de toren. Van daaruit keek ze nog een laatste keer naar haar stervende vaderland. Vervolgens deed ze met een pijnlijke snik de houten luiken ervoor dicht en op slot. De wereld redt zichzelf maar, dacht ze verbitterd. En mijn volk moet zelf maar weten hoe het ten onder gaat. Het kwaad wint toch wel. We kunnen er niets tegen beginnen. Ik zal hier sterven, net als mijn vader. Die nacht ging ze nogéén keer naar buiten. Onverschillig sloeg ze een dunne cape om haar schouders, waarna ze naar het graf liep dat onder een verwrongen, mismaakte boom lag. In haar hand had ze het Sterrenjuweel. Alhana wierp zichzelf op de grond en begon met haar blote handen wild te graven, krabbend aan
de bevroren aarde die het graf van haar vader bedekte tot haar vingers ervan bloedden. Het kon haar niet schelen. Ze verwelkomde de pijn, die veel gemakkelijker te verdragen was dan de pijn in haar hart. Eindelijk slaagde ze erin een klein gat te graven. De rode maan, Lunitari, kroop langs de hemel omhoog en gaf het licht van de zilveren maan een bloederige gloed. Alhana staarde naar het Sterrenjuweel tot ze het door haar tranen heen niet meer kon zien, en wierp het toen in het gat. Ze dwong zichzelf op te houden met huilen. Nadat ze de tranen van haar wangen had geveegd, wilde ze het gat weer dichtgooien. Ze verstijfde. Haar handen beefden. Aarzelend veegde ze het zand van het Sterrenjuweel, zich afvragend of ze soms gek was geworden van verdriet. Nee, er was wel degelijk een piepklein lichtpuntje te zien dat voor haar ogen groter werd. Alhana haalde het glanzende sieraad uit het graf. ‘Maar hij is dood,’ zei ze zachtjes, starend naar het sieraad dat fonkelde in het zilveren licht van Solinari. ‘Ik weet dat de dood hem heeft opgeëist. Niets kan dat veranderen. Maar waarom dan dat licht…’ Een plotseling geritsel deed haar opschrikken. Ze deinsde terug, bang dat de afschuwelijk verminkte boom bij Loracs graf zijn takken naar haar uitstak met de bedoeling haar vast te grijpen. In plaats daarvan zag ze dat de takken ophielden met hun pijnlijke gekronkel. Even bleven ze roerloos hangen, waarna ze zich met een zucht naar de hemel uitstrekten. De stam rechtte zich, de schors werd glad en begon te glanzen in het maanlicht. Er droop geen bloed meer uit de boom. De bladeren voelden voor het eerst in tijden weer voedend sap door hun nerven stromen. Alhana hapte naar adem. Op onvaste voeten kwam ze overeind en keek om zich heen. Verder was er echter niets veranderd. De andere bomen zagen er nog precies hetzelfde uit, alleen deze ene bij Loracs graf was anders. Ik word gek, dacht ze. Angstig draaide ze zich weer om naar de boom bij het graf van haar vader. Nee, hij was echt veranderd. Sterker nog, vóór haar ogen werd hij met de minuut mooier. Voorzichtig hing Alhana het Sterrenjuweel weer waar het hoorde, ter hoogte van haar hart. Toen draaide ze zich om en liep terug naar de toren. Er was nog veel te doen voordat ze naar Ergoth kon. De volgende ochtend, toen de zon zijn eerste bleke stralen op het ongelukkige land liet schijnen, keek Alhana uit over het woud. Er was niets veranderd. Nog steeds was er een laag hangende, gifgroene mist die de gekwelde bomen omhulde. En er zou ook niets veranderen, zo wist ze, tot de elfen terugkeerden om een verandering te bewerkstelligen. Het enige wat nu anders was, was de boom bij het graf van haar vader. ‘Vaarwel, Lorac,’ riep Alhana. ‘Tot weerziens.’ Ze ontbood haar griffioen, klom op zijn gespierde rug en gaf hem ferm een bevel. De griffioen spreidde zijn gevederde vleugels en steeg snel cirkelend op in de hemel boven het zwaarbeproefde Silvanesti. Metéén woord zorgde Alhana ervoor dat het dier zijn kop naar het westen richtte. De lange vlucht naar Ergoth was begonnen. Diep onder haar, in Silvanesti, staken de prachtige groene blaadjes vanéén boom fel en schitterend aftegen de zwarte troosteloosheid van het omringende bos. De boom wiegde in de winterwind en neuriede een zachte melodie terwijl hij zijn takken spreidde om Loracs graf te beschermen tegen de winterse duisternis, in afwachting van de lente.