Annotation Het daverende slotdeel van een epos over een onlesbaar naar avontuur dorstende groep helden in een tijdloze wereld. De strijd tegen de draken van koningin Tachisis duurt voort. Gewapend met de geheimzinnige, magische drakenbollen en de glanzende, zilveren drakenlans hopen de metgezellen de laatste slag te winnen en zo de wereld een toekomst te bieden. Maar nu, bij het aanbreken van een nieuwe dag, komen de duistere geheimen die ze stuk voor stuk met zich meedragen een voor een aan het licht. De vrienden ontdekken dat ze eerst hun eigen demonen moeten overwinnen, willen ze een kans maken legen de macht van de Duistere Koningin en haar gevreesde draken. Margaret Weis & Tracy Hickman
De Immerman. Boek Een 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Boek Twee 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Boek Drie 1 2 3 4 5 6 7
8 9 10 11 12 13 14 De thuiskomst. Raistlins vaarwel Dankwoord
Margaret Weis & Tracy Hickman De Draken van de Lentedooi Voor Angel en Curtis, mijn kinderen, mijn hoop, en mijn leven Tracy Raye Hickman Voor de Commons Bridge Group, universiteit van Missouri, 1966-1970:p Nancy Olson, Bill Fisher, Nancy Burnett, Ken Randolph, Ed Bristol en kok Herb, in liefdevolle herinnering aan Bob Campbell en John Steele, die omkwamen in Vietnam, en voor de rest van die geweldige groep niet bij elkaar passende vrienden. Dit boek over vrienden is aan hen allen opgedragen. Margaret Weis
Kitiara, van alle dagen zijn deze dagen vol deining, duister en afwachting, en spijt. De wolken bedekken de stad als ik dit schrijf,
verdrijven gedachten en zonlicht, en de straten zweven tussen dag en duister, ik heb gewacht tot lang na mijn besluit, na het in schaduw gehulde hart om je dit te vertellen. In afwezigheid werd je mooier, giftiger, je was als olie van orchideeën in de vloeibare nacht, waar passie, als een haai getrokken door bloed vier zintuigen vermoordt en slechts smaak overlaat, zijn staart aanvreet, zijn eigen bloed proeft, een kleine wond eerst, maar allengs verteerd ontrafelt zijn buik in zijn eindeloze keel. Maar desondanks is de nacht een rijkdom, een spervuur van verlangens, met vrede aan het eind, nog altijd verlang ik naar die verlokkingen, en in de duisternis wil ik grijpen naar mijn wapens, gezegend en herboren uit genot; maar het licht, het licht, mijn Kitiara, wanneer de zon de beregende stoep doet glinsteren, en de olie van gedoofde lampen het verblindende water kleurt met een regenboog van gebroken licht! ik verrijs, en al klampt de storm zich vast aan de stad, ik denk aan Sturm, en Laurana en de rest, maar bovenal aan Sturm, die de zon kan zien achter de mist en het wolkendek. Hoe kan ik hen verloochenen? Daarom rijd ik de schaduw in, niet jouw schaduw maar het gretige grijs dat wacht op het licht, en schud de storm van me af.
De Immerman. ‘Zeg, kijk eens, Berem. Hier loopt een pad... Wat merkwaardig. Hoe vaak hebben we nu al in dit bos gejaagd? Maar we hebben het nooit eerder gezien.’ ‘Zo vreemd is het niet. Het vuur heeft gewoon het kreupelhout deels verteerd. Waarschijnlijk is het gewoon een wildspoor.’ ‘Laten we het volgen. Als het een wildspoor is, komen we misschien wel een hert tegen. We hebben de hele nacht gejaagd, en het heeft nog niets opgeleverd. Ik wil liever niet met lege handen naar huis.’ Zonder op mijn antwoord te wachten loopt ze het pad op. Schouderophalend loop ik achter haar aan. Het is plezierig om buiten te zijn vandaag, op de eerste warme dag na de bittere winterkou. De zon voelt warm aan op mijn nek en schouders. Het is makkelijk lopen door het door brand verwoeste bos. Geen kruipplanten waar je achter kunt blijven haken. Geen struiken die scheuren in je kleren maken. Bliksem, waarschijnlijk van die onweersbui aan het eind van de afgelopen herfst. Maar we lopen een heel eind, en na een tijdje begin ik erg moe te worden. Ze heeft het mis. Dit is geen wildspoor. Het is een door mensenhanden gemaakt pad, en het is oud bovendien. Het is onwaarschijnlijk dat we op wild zullen stuiten. Zo is het de hele dag al. De brand, gevolgd door de strenge winter. De dieren zijn dood of weggetrokken. Vanavond geen vers vlees. We lopen door. De zon staat hoog aan de hemel. Ik ben moe en ik heb honger. Er is nergens een teken van leven te bekennen. ‘Laten we teruggaan, zuster. Hier is niets...’ Zuchtend blijft ze staan. Ze heeft het warm en ze is moe en ontmoedigd, dat kan ik merken. En te mager. Ze werkt te hard, want ze doet niet alleen vrouwenwerk, maar ook mannenwerk. Ze jaagt terwijl ze thuis de beloften van vrijers zou moeten aanhoren. Ik vind haar mooi. Men zegt dat we op elkaar lijken, maar ik weet dat ze het mis hebben. We hebben gewoon een hechte band, hechter dan de meeste broers en zussen. Maar dat moest ook wel. Het leven is ons niet gunstig gezind geweest... ‘Je zult wel gelijk hebben, Berem. Ik heb geen teken gezien van... Wacht, broeder... Daar, recht voor ons uit. Wat is dat?’ Ik zie een felle, stralende schittering, talloze kleuren die dansen in het zonlicht, alsof alle juwelen van Krynn in een mand zijn verzameld. Haar ogen worden groot. ‘Misschien is het de poort van de regenboog!’ Ha! Wat kunnen meisjes toch dom zijn. Ik lach, maar zet het desondanks op een rennen. Het valt niet mee om haar in te halen. Ik ben groter en sterker, maar zij is zo rap als een ree. We komen op een open plek in het woud. Als de brand inderdaad door een blikseminslag is veroorzaakt, dan is het hier gebeurd. Alles eromheen is zwartgeblakerd. Ooit stond hier een gebouw, zie ik. Resten van verwoeste zuilen steken uit de zwarte grond omhoog als gebroken botten uit een half vergaan lichaam. Er hangt een drukkende sfeer. Niets groeit hier, en het is vele lentes geleden dat hier iets heeft gegroeid. Ik wil weggaan, maar ik kan het niet... Voor me zie ik het mooiste, wonderlijkste tafereel dat ik ooit in mijn leven en zelfs in
mijn dromen heb gezien... Een deel van een stenen zuil, bedekt met juwelen. Ik weet niets over edelstenen, maar ik kan zien dat deze ongelooflijk kostbaar zijn. Ik begin over mijn hele lichaam te beven. Ik ren op het door vuur aangetaste brokstuk af en veeg het stof en vuil eraf. Ze komt op haar knieën naast me zitten. ‘Berem! Wat mooi! Heb je ooit zoiets gezien? Zulke prachtige juwelen op zo’n afschuwelijke plek.’ Ze kijkt om zich heen, en ik voel dat ze huivert. ‘Ik vraag me af wat dit vroeger was. Er hangt een plechtige sfeer, een gewijde sfeer. Maar het voelt ook kwaadaardig aan. Voor de Catastrofe moet het een tempel zijn geweest. Een tempel voor de kwade goden... Berem! Wat doe je?’ Ik heb mijn jachtmes gepakt en hak in op het steen rondom een van de juwelen: een stralende, groene edelsteen. Hij is zo groot als mijn vuist en sprankelt nog feller dan het zonlicht op groen blad. Het steen eromheen kan ik makkelijk wegkrabben. ‘Hou op, Berem!’ Haar stem klinkt schril. ‘Het is... het is heiligschennis. Deze plek is heilig in de ogen van een of andere god, dat weet ik zeker.’ Ik voel hoe koud het oppervlak van de edelsteen is, maar toch brandt er een groen vuur in. Ik sla geen acht op haar tegenwerpingen. ‘Ach wat! Straks zei je nog dat het de poort van de regenboog was. Je hebt gelijk. We hebben de schat gevonden, net als in het oude verhaal. Als deze plek heilig was in de ogen van de goden, dan moeten ze hem jaren geleden al hebben verlaten. Kijk maar om je heen, er is niets dan puin van over. Als ze het wilden houden, hadden ze er beter voor moeten zorgen. De goden vinden het vast niet erg als ik een paar van die juwelen meeneem...’ ‘Berem!’ Er klinkt angst in haar stem door. Ze is echt bang. Domme meid. Ze begint me op de zenuwen te werken. De edelsteen is bijna los. Ik kan hem al heen en weer bewegen. ‘Hoor eens,Jasla.’ Ik beef van opwinding, zo erg dat ik nauwelijks kan praten. ‘Op het moment hebben we niets om van te leven, na die brand en de strenge winter. Als we met deze juwelen naar de markt in Gargath gaan, brengen ze zoveel geld op dat we weg kunnen uit dit ellendige oord. Dan kunnen we naar een stad, misschien zelfs naar Palanthas. De wonderen daar heb je altijd al willen zien...’ ‘Nee! Berem, ik verbied het. Je pleegt heiligschennis.’ Haar stem klinkt streng. Zo heb ik haar nog nooit meegemaakt. Even aarzel ik. Ik trek me terug, weg bij de kapotte stenen zuil met zijn regenboog van juwelen. Ook ik krijg nu het gevoel dat hier iets angstaanjagends en kwaadaardigs heerst. Maar de juwelen zijn zó mooi... Voor mijn starende ogen glinsteren en sprankelen ze in het zonlicht. Er is geen god hier. Er is geen god die iets om ze geeft. Er is geen god die ze zal missen. Ingebed in een omgevallen, afgebrokkelde oude zuil. Ik reik naar het juweel om het met mijn mes uit het steen te wrikken. Het heeft zó’n rijke groene kleur, zó’n felle glans, als de lentezon, die door het nieuwe blad aan de bomen schijnt... ‘Berem! Hou op!’ Ze slaat haar hand om mijn arm, haar nagels drukken in mijn huid. Het doet pijn... Ik word boos, en zoals wel vaker als ik boos word, komt er een waas voor mijn ogen en zwelt er iets verstikkends op in mijn binnenste. Mijn hoofd bonst en ik heb het gevoel dat mijn ogen elk moment uit hun kassen kunnen schieten.
‘Laat me met rust!’ hoor ik iemand bulderen. Ik ben het zelf. Ik geef haar een duw... Ze valt... Het gebeurt allemaal tergend langzaam. Haar val duurt een eeuwigheid. Het was niet mijn bedoeling om... Ik wil haar opvangen... Maar ik kan me niet verroeren. Ze valt tegen de kapotte zuil aan. Bloed... bloed... ‘Jas,’ fluister ik terwijl ik haar in mijn armen neem. Maar ze geeft geen antwoord. Bloed bedekt de juwelen. Ze sprankelen niet meer. Net zomin als haar ogen. Het licht is verdwenen... Dan splijt de grond open. Zuilen komen omhoog uit de zwartgeblakerde grond, reiken tollend naar de hemel. Een diepe duisternis daalt neer en ik voel een afschuwelijke, brandende pijn in mijn borst... ‘Berem!’ Op het voordek stond Maquesta boos naar haar stuurman te kijken. ‘Berem, heb je me niet gehoord? Er is zware storm op komst. Ik wil dat het schip wordt geschalmd. Waar ben je mee bezig? Je staat maar een beetje naar de zee te staren. Ben je soms aan het oefenen voor standbeeld? Aan het werk, landrot. Ik betaal je niet om voor standbeeld te spelen.’ Berem schrok op. Zijn gezicht verbleekte en hij kromp zo meelijwekkend ineen voor de ergernis van de kapitein van de Perechon dat zij het gevoel had dat ze haar woede koelde op een hulpeloos kind. Meer is hij ook niet, hielp ze zichzelf vermoeid herinneren. Ook al moest hij een jaar of vijftig, zestig zijn, en ook al was hij een van de beste stuurmannen met wie ze ooit had gevaren, mentaal was hij nog maar een kind. ‘Het spijt me, Berem,’ verzuchtte Maq. ‘Het was niet mijn bedoeling om zo tegen je tekeer te gaan. Het komt gewoon door die storm... Daar word ik nerveus van. Rustig maar, rustig maar. Kijk niet zo naar me. Kon je maar praten. Wist ik maar wat er omging in dat hoofd van je, als er al iets in omgaat. Maar goed. Doe wat je moet doen en ga dan benedendeks. Wen er maar vast aan dat je een paar dagen in je kooi zult moeten blijven tot de storm gaat liggen.’ Berem glimlachte naar haar. Het was de simpele, argeloze glimlach van een kind. Hoofdschuddend glimlachte Maquesta terug. Toen haastte ze zich weg, in beslag genomen door alles wat ze moest doen om haar geliefde schip te beschermen tegen de storm. Uit haar ooghoek zag ze Berem schuifelend benedendeks gaan, maar ze vergat hem prompt toen haar boots aan boord kwam om te vertellen dat hij het grootste deel van de bemanning had gevonden en dat hooguit een derde van hen te dronken was om van nut te kunnen zijn... Berem lag in de hangmat die was opgehangen in het bemanningskwartier van de Perechon. De hangmat zwaaide vervaarlijk heen en weer toen de eerste windvlagen de Perechon teisterden, die in de haven van Zeedrift aan de Bloedzee van Istar voor anker lag. Met zijn handen — de handen die veel te jong leken voor een man van vijftig — onder zijn hoofd staarde Berem naar de lamp die aan de houten planken boven hem bungelde. ‘Zeg, kijk eens, Berem. Hier loopt een pad... Wat merkwaardig. Hoe vaak hebben we nu al in dit bos gejaagd? Maar we hebben het nooit eerder gezien.’ ‘Zo vreemd is het niet. Het vuur heeft gewoon het kreupelhout deels verteerd.
Waarschijnlijk is het gewoon een wildspoor.’ ‘Laten we het volgen. Als het een wildspoor is, komen we misschien wel een hert tegen. We hebben de hele nacht gejaagd, en het heeft nog niets opgeleverd. Ik wil liever niet met lege handen naar huis.’ Zonder op mijn antwoord te wachten loopt ze het pad op. Schouderophalend loop ik achter haar aan. Het is plezierig om buiten te zijn vandaag, op de eerste warme dag na de bittere winterkou. De zon voelt warm aan op mijn nek en schouders. Het is makkelijk lopen door het door brand verwoeste bos. Geen kruipplanten waar je achter kunt blijven haken. Geen struiken die scheuren in je kleren maken. Bliksem, waarschijnlijk van die onweersbui aan het eind van de afgelopen herfst...
Boek Een
1 Een vlucht van het duister naar het duister. Langzaam liep de officier van het drakenleger vanaf de eerste verdieping van herberg de Zoutbries de trap af. Het was na middernacht. De meeste gasten van de herberg lagen al lang in bed. Het enige geluid dat de officier hoorde was het breken van de golven van de Bloedbaai op de rotsen in de diepte. Halverwege de trap bleef de officier even staan om snel maar alert de gelagkamer beneden hem te verkennen. Er was niemand meer, afgezien van een ladderzatte dracoon die voorover op een tafel lag te snurken. De vleugels van de drakenman trilden bij elke ademtocht. De houten tafel waar hij op lag kraakte en wiebelde. De officier glimlachte verbitterd en liep toen verder de trap af. Hij droeg de stalen, geschubde wapenrusting die was afgeleid van de wapenrusting van echte drakenschubben die de Drakenheren droegen. Zijn helm bedekte zijn hoofd en gezicht, zodat zijn trekken moeilijk te onderscheiden waren. Onder de schaduw die de helm wierp, was alleen een rossige baard zichtbaar waaraan je kon zien dat hij van het menselijke ras was. Onder aan de trap bleef de officier plotseling staan, kennelijk verbijsterd bij het zien van de herbergier, die nog steeds wakker was en boven zijn handelsboek zat te gapen. Na een kort knikje leek de drakenofficier zonder iets te zeggen de herberg te willen verlaten, maar de herbergier hield hem met een vraag tegen. ‘Verwacht u de Drakenheer vanavond?’ De officier bleef staan en draaide zich om. Met zijn gezicht afgewend haalde hij een paar handschoenen tevoorschijn en trok die aan. Het was bitter koud buiten. De havenstad Zeedrift was in de greep van een zwaardere winterstorm dan hij in zijn driehonderdjarig bestaan aan de oever van de Bloedbaai ooit had moeten doorstaan. ‘Met dit weer?’ De drakenlegerofficier snoof. ‘Dat lijkt me niet. Zelfs draken kunnen niet tegen deze stormachtige wind op.’ ‘Een waar woord. Dit is geen weer voor mens of dier,’ zei de herbergier instemmend. Hij nam de drakenofficier met schrandere blik op. ‘Wat brengt u er dan toe om de storm te trotseren?’ De drakenlegerofficier beantwoordde kil de blik van de herbergier. ‘Het zijn uw zaken niet waar ik naartoe ga en waarom.’ ‘Ik bedoel er niets mee,’ zei de herbergier snel en met opgeheven handen, alsof hij een klap wilde afweren. ‘Maar mocht de Drakenheer toch terugkomen en zien dat u er niet bent, dan ben ik graag bereid haar te vertellen waar ze u kan vinden.’ ‘Dat is niet nodig,’ mompelde de officier. ‘Ik... ik heb een... briefje voor haar achtergelaten... waarin ik mijn afwezigheid verklaar. En trouwens, voor de ochtend ben ik terug. Ik... ik wil alleen even een luchtje scheppen. Meer niet.’ ‘Daar twijfel ik niet aan.’ De herbergier grinnikte. ‘U bent drie dagen lang haar kamer niet uit geweest. Of liever: drie nachten lang. Nee, niet boos worden,’ zei hij snel toen hij de officier onder zijn helm rood zag worden van woede, ‘ik heb alleen maar bewondering voor een man die haar zo lang tevreden kan houden. Waar moest ze naartoe?’ ‘De Drakenheer werd verzocht een probleem in het westen af te handelen, ergens in de buurt van Solamnië,’ antwoordde de officier streng. ‘Ik zou niet nog meer vragen stellen over haar bezigheden, als ik u was.’
‘Nee, nee,’ antwoordde de herbergier haastig. ‘Zeker niet. Nou, dan wens ik u goedenavond. Hoe heet u ook alweer? Ze heeft ons wel aan elkaar voorgesteld, maar uw naam is me ontschoten.’ ‘Tanis,’ zei de officier met gedempte stem. ‘Tanis Halfelf. U ook goedenavond.’ Met een kil hoofdknikje gaf de officier nog een laatste ruk aan zijn handschoenen, waarop hij zijn mantel om zich heen wikkelde, de voordeur opende en naar buiten stapte, de storm in. De bitter koude wind joeg door het vertrek, doofde kaarsen en deed de papieren van de herbergier opdwarrelen. Even worstelde de officier met de zware deur, terwijl de herbergier luid vloekend naar zijn weggewaaide papieren greep. Eindelijk slaagde de officier erin de deur achter zich dicht te doen. Het werd weer rustig, stil en warm in de herberg. De herbergier keek de officier na door het raam aan de voorkant, waar hij met wapperende mantel en met gebogen hoofd tegen de wind in langs liep. Iemand anders keek de officier ook na. Zodra de deur dichtsloeg, hief de dronken dracoon zijn hoofd. Zijn zwarte reptielenogen glinsterden. Steels stond hij op van de tafel, en met snelle, zekere tred sloop hij geruisloos, ondanks de klauwen aan zijn voeten, naar het raam en tuurde naar buiten. Even bleef de dracoon staan wachten, maar toen gooide ook hij de voordeur open en ging op in het stormachtige duister. Door het raam zag de herbergier de dracoon in dezelfde richting lopen als de drakenlegerofficier. Hij stond op, liep naar het raam en tuurde door het glas naar buiten. Buiten was het woest en donker; de hoge, ijzeren komforen vol brandende pek die de nachtelijke straten verlichtten sputterden en flakkerden in de wind en de gutsende regen. Maar de herbergier meende te zien dat de drakenlegerofficier een straat inliep die naar het centrum van de stad leidde. Achter hem aan, verborgen in de schaduw, sloop de dracoon. Hoofdschuddend maakte de herbergier de nachtklerk wakker, die op een stoel achter de balie zat te dommelen. ‘Ik heb het gevoel dat de Drakenheer vannacht terugkomt, storm of geen storm,’ zei hij tegen de slaperige klerk. ‘Maak me wakker als ze binnenkomt.’ Huiverend wierp hij nog een laatste blik naar buiten. Voor zijn geestesoog zag hij de drakenlegerofficier door de straten van Zeedrift lopen, op de voet gevolgd door de heimelijke, schimmige gestalte van de dracoon. ‘Bij nader inzien,’ mompelde de herbergier, ‘laat me maar gewoon slapen.’ De storm had het leven in Zeedrift lamgelegd die avond. De kroegen die gewoonlijk open bleven tot het eerste licht van de dageraad moeizaam door de groezelige ramen naar binnen drong waren gesloten, en de stormluiken zaten dicht. De straten waren verlaten, want niemand waagde zich naar buiten in die bijtend koude wind, die een volwassen man omver kon blazen en dwars door de dikste kleding heen sneed. Tanis liep snel en met het hoofd gebogen. Hij bleef zo dicht mogelijk in de buurt van de gebouwen, die de kracht van de storm een beetje braken. Al snel was zijn baard bedekt met rijp. De ijzel geselde zijn gezicht. De halfelf rilde van de kou en vervloekte het koude metaal van de drakenwapenrusting op zijn huid. Nu en dan keek hij achterom om te controleren of iemand meer dan gemiddelde belangstelling voor hem toonde nu hij de herberg had verlaten. Het zicht was echter nihil. Er viel zo’n dicht gordijn van ijzel en regen dat hij de hoge gebouwen nauwelijks kon zien die in de duisternis verrezen, laat staan iets anders. Na een tijdje besefte hij dat hij zich er beter op kon concentreren de weg te vinden in de stad. Al snel was hij zo verdoofd door de kou dat het hem weinig kon schelen of hij werd gevolgd. Hij was nog niet zo lang in Zeedrift, vier dagen nog maar om precies te zijn. En het grootste deel
van die tijd had hij met haar doorgebracht. Die gedachte bande Tanis uit terwijl hij door de regen heen naar de straatnaambordjes tuurde. Hij had maar een heel vaag idee van welke kant hij op liep. Zijn vrienden bevonden zich in een herberg ergens aan de rand van de stad, ver van de scheepswerf, ver van de kroegen en bordelen. Even vroeg hij zich wanhopig af wat hij moest doen als hij verdwaalde. Hij durfde niet naar hen te informeren... Toen had hij het opeens gevonden. Strompelend over de verlaten straten, uitglijdend op het ijs begon hij bijna te snikken van opluchting toen hij het bord wild heen en weer zag klapperen in de wind. Hij had de naam niet eens onthouden, maar nu herkende hij hem: de Golfbrekers. Belachelijke naam voor een herberg, dacht hij. Hij rilde zo hevig van de kou dat hij de deurklink nauwelijks kon vastpakken. Toen hij de deur opentrok, werd hij door de krachtige wind naar binnen geblazen, en slechts met grote moeite wist hij de deur weer achter zich te sluiten. Er zat geen nachtklerk achter de balie, niet in dit sjofele etablissement. Bij het licht van het rokende vuur op het smerige haardrooster zag Tanis een kaarsstompje op de balie staan, kennelijk ten behoeve van gasten die na sluitingstijd binnen kwamen strompelen. Zijn handen beefden zo hevig dat hij nauwelijks de tondeldoos kon hanteren. Hij wachtte even, dwong toen zijn door de kou verstijfde vingers hun werk te doen, stak de kaars aan en liep bij het zwakke licht ervan de trap op. Als hij zich even had omgedraaid om door het raam naar buiten te kijken, zou hij een schimmige gestalte hebben gezien die ineengedoken in een portiek aan de overkant van de straat stond. Maar Tanis keek niet achter zich uit het raam. Zijn blik was op de trap gericht. ‘Caramon!’ Meteen zat de grote krijger stijf rechtop en reikte hij in een reflex naar zijn zwaard, nog voordat hij zich omdraaide om vragend zijn broer aan te kijken. ‘Ik hoorde iets op de overloop,’ fluisterde Raistlin. ‘Het gerinkel van een zwaardschede tegen een harnas.’ Caramon schudde zijn hoofd om de slaap te verdrijven en stond met zijn zwaard in de hand op. Hij sloop naar de deur tot ook hij het geluid kon horen dat zijn broer uit diens lichte slaap had gewekt. Een man in harnas sloop voor hun kamers langs over de overloop. Toen zag Caramon de zachte gloed van een kaars onder de deur door komen. Het gerinkel hield vlak voor hun deur op. Met zijn zwaard stevig in zijn hand gebaarde Caramon naar zijn broer. Raistlin knikte en trok zich terug in de schaduw. De blik in zijn ogen was ver weg. Hij riep een spreuk in zijn herinnering op. De tweelingbroers werkten altijd soepel samen en combineerden op effectieve wijze magie en staal om hun vijanden te verslaan. Het kaarslicht onder de deur flakkerde. Kennelijk pakte de man de kaars over in zijn andere hand, zodat hij zijn zwaardhand vrij had. Langzaam en geluidloos schoof Caramon de grendel opzij. Even wachtte hij. Er gebeurde niets. De man aarzelde, wellicht omdat hij niet wist of hij de juiste kamer had. Daar komt hij dan snel genoeg achter, dacht Caramon. Met een ruk trok hij de deur open. Hij dook eromheen, greep de donkere gestalte vast en sleurde hem naar binnen. Met alle kracht die hij in zijn gespierde armen had wierp hij de in wapenrusting gehulde man op de grond. De kaars viel, de vlam doofde in het gesmolten kaarsvet. Raistlin sprak zangerig een toverspreuk uit die hun slachtoffer in een kleverige, spinnenwebachtige substantie zou hullen. ‘Wacht! Raistlin, stop!’ riep de man. Caramon herkende de stem, greep zijn broer vast en schudde hem heen en weer om zijn concentratie te verbreken.
‘Raist! Het is Tanis.’ Huiverend kwam Raistlin uit zijn trance en liet zijn armen slap langs zijn zij vallen. Toen greep hij naar zijn borst en begon te hoesten. Caramon wierp een bezorgde blik op zijn tweelingbroer, maar Raistlin hield hem met een handgebaar op afstand. Toen draaide Caramon zich om om de halfelf overeind te helpen. ‘Tanis!’ riep hij uit. Met zijn enthousiaste omhelzing drukte hij Tanis bijna de lucht uit zijn longen. ‘Waar heb je gezeten? We werden zowat gek van bezorgdheid. Bij alle goden, je bent ijskoud. Kom, ik zal het vuur voor je opstoken. Raist,’ - Caramon wendde zich tot zijn broer - ‘weet je zeker dat het wel gaat?’ ‘Maak je om mij geen zorgen,’ fluisterde Raistlin. Happend naar adem liet de magiër zich op zijn bed zakken. Zijn gouden ogen glinsterden in het licht van het oplaaiende vuur toen hij de halfelf, die ineengedoken dankbaar bij de open haard was gaan zitten, aanstaarde. ‘Ga de anderen maar halen.’ ‘Goed.’ Caramon wilde naar de deur lopen. ‘Ik zou eerst wat aantrekken als ik jou was,’ merkte Raistlin bijtend op. Blozend haastte Caramon zich terug naar zijn bed om een leren broek te pakken. Die trok hij aan, waarna hij een hemd over zijn hoofd trok, de overloop opliep en zachtjes de deur achter zich dichtdeed. Tanis en Raistlin hoorden hem zachtjes op de deur van de Vlaktelieden kloppen. Ze hoorden Waterwinds grimmige reactie en Caramons haastige, opgewonden uitleg. Tanis wierp een vluchtige blik op Raistlin. Hij zag dat de magiër hemmet zijn merkwaardige zandlopervormige ogen indringend aanstaarde en richtte slecht op zijn gemak zijn aandacht weer op de vlammen. ‘Ja, waar heb je eigenlijk gezeten, halfelf?’ vroeg Raistlin met zijn zachte fluisterstem. Tanis slikte nerveus. ‘Ik ben gevangengenomen door een Drakenheer,’ zei hij. Dat was het antwoord waarop hij had geoefend. ‘De Drakenheer dacht natuurlijk dat ik een van zijn officiers was, en vroeg me hem te begeleiden naar zijn troepen, die buiten de stad gelegerd waren. Natuurlijk moest ik doen wat hij zei, anders was hij achterdochtig geworden. Vanavond ben ik er eindelijk in geslaagd te ontsnappen.’ ‘Interessant,’ zei Raistlin hoestend. Tanis wierp hem een scherpe blik toe. ‘Hoezo, interessant?’ ‘Ik heb je nooit eerder horen liegen, halfelf,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Dat vind ik... hoogst... fascinerend.’ Tanis wilde iets zeggen, maar voordat hij de kans kreeg kwam Caramon binnen, op de voet gevolgd door Waterwind, Goudmaan en een slaperig gapende Tika. Goudmaan rende op Tanis af en omhelsde hem. ‘Mijn vriend!’ zei ze met hortende stem. Ze drukte hem stevig tegen zich aan. ‘Wat hebben we ons zorgen gemaakt...’ Waterwind gaf Tanis een hand. Op zijn gewoonlijk zo strenge gezicht lag een ontspannen glimlach. Teder trok hij zijn vrouw uit Tanis’ armen, om vervolgens haar plaats in te nemen. ‘Mijn broeder!’ zei Waterwind in het Que-shu, het dialect van het volk van de Vlakten, terwijl hij de halfelf stevig omarmde. ‘We vreesden datje gevangen genomen was. Dat je dood was! We wisten niet—’ ‘Wat is er gebeurd? Waar was je?’ vroeg Tika gretig, terwijl ook zij een stap naar voren deed om Tanis te omhelzen. Tanis keek naar Raistlin, maar die lag op zijn rug met zijn hoofd op het harde kussen naar het plafond te staren. Hij leek hoegenaamd niet geïnteresseerd in wat er werd gezegd.
Opgelaten schraapte Tanis zijn keel, zich er pijnlijk van bewust dat Raistlin meeluisterde, en deed nogmaals zijn verhaal. De anderen luisterden er belangstellend en meelevend naar. Nu en dan stelden ze een vraag. Wie was die Drakenheer? Hoe groot was het leger? Waar bevond het zich? Wat deden de draconen in Zeedrift? Waren ze echt naar hen op zoek? Hoe was Tanis ontsnapt? Gladjes beantwoordde Tanis al hun vragen. Wat de Drakenheer betrof, hem had hij slechts een paar keer gezien. Hij wist niet wie het was. Het leger was niet groot. Het bevond zich vlak buiten de stad. De draconen waren naar iemand op zoek, maar niet naar hen. Ze zochten een mens die Berem heette, of zoiets vreemds. Bij die woorden wierp Tanis een snelle blik op Caramon, maar er verscheen geen blik van herkenning in diens ogen. Tanis haalde opgelucht adem. Mooi. Caramon herinnerde zich de man niet die aan boord van de Perechon een zeil had zitten repareren. Of misschien herinnerde hij zich de man wel, maar had hij diens naam niet opgevangen. Het maakte niet uit. De anderen knikten, overtuigd door zijn verhaal. Tanis slaakte een zucht van opluchting. Wat Raistlin betrof... Ach, het deed er niet zo toe wat de magiër zei of dacht. De anderen zouden eerder Tanis geloven dan Raistlin, al beweerde hij dat dag nacht was. Dat wist Raistlin, en dat was de reden dat hij niet openlijk vraagtekens zette bij Tanis’ verhaal. Toch voelde Tanis zich ellendig, en hij hoopte vurig dat niemand hem nog iets zou vragen, zodat hij niet verder verstrikt zou raken in zijn web van leugens. Hij gaapte en kreunde omstandig, alsof hij volkomen uitgeput was. Meteen stond Goudmaan op. Een uitdrukking van bezorgdheid verzachtte haar gezicht. ‘Neem ons niet kwalijk, Tanis,’ zei ze vriendelijk. ‘Wat een egoïsten zijn we. Je hebt het koud, je bent moe en wij hebben je maar aan de praat gehouden. En dat terwijl we morgen vroeg op moeten om aan boord van het schip te gaan.’ ‘Verdomme, Goudmaan! Doe niet zo dwaas. Met deze storm kunnen we helemaal niet aan boord van een schip,’ grauwde Tanis. Iedereen staarde hem verbijsterd aan. Zelfs Raistlin ging rechtop zitten. Pijn vertroebelde Goudmaans ogen, en bij het zien van haar strenge, verstrakte gezicht moest de halfelf eraan denken dat niemand het ooit waagde zo’n toon tegen haar aan te slaan. Waterwind, die naast haar stond, keek verontrust. De stilte werd drukkend. Uiteindelijk schraapte Caramon luidruchtig zijn keel. ‘Als we morgen niet weg kunnen, proberen we het een dag later wel,’ zei hij sussend. ‘Maak je geen zorgen, Tanis. De draconen wagen zich met dit weer toch niet buiten. We zijn veilig—’ ‘Weet ik. Het spijt me,’ mompelde hij. ‘Het was niet mijn bedoeling je zo af te snauwen, Goudmaan. Het is... zenuwslopend geweest de afgelopen dagen. Ik ben zo moe dat ik niet meer helder kan denken. Ik ga wel naar mijn kamer.’ ‘Die heeft de herbergier al aan iemand anders gegeven,’ zei Caramon, om er vervolgens snel aan toe te voegen: ‘maar je kunt hier wel slapen, Tanis. Neem mijn bed maar—’ ‘Nee, ik ga wel op de grond liggen.’ Zonder Goudmaan aan te kijken begon Tanis de drakenwapenrusting los te gespen. Hij hield zijn blik strak op zijn bevende vingers gericht. ‘Welterusten, mijn vriend,’ zei Goudmaan zachtjes. Tanis hoorde de bezorgdheid in haar stem en zag voor zich hoe ze een meelevende blik met Waterwind wisselde. Nu legde de Vlakteman geruststellend even zijn hand op zijn schouder. Toen waren ze weg. Ook Tika vertrok. Na een gepreveld welterusten deed ze de deur achter zich dicht. ‘Hier, ik help je wel even,’ bood Caramon aan, wetend dat Tanis, die niet gewend was een pantser te dragen, moeite had met al die ingewikkelde gespen en riemen. ‘Kan ik iets te eten voor je halen? Iets te drinken? Bisschopswijn?’
‘Nee,’ zei Tanis vermoeid terwijl hij dankbaar de wapenrusting aflegde en probeerde te vergeten dat hij het over een paar uur weer zou moeten omgespen. ‘Ik wil gewoon slapen.’ ‘Hier, neem dan in elk geval mijn deken,’ zei Caramon dringend, want hij zag dat de halfelf rilde van de kou. Tanis nam de deken dankbaar aan, al wist hij niet of hij rilde van de kou of door de hevigheid van zijn turbulente emoties. Hij ging op de grond liggen en wikkelde zich in zijn mantel en de deken. Toen sloot hij zijn ogen en concentreerde zich erop zijn ademhaling rustig en gelijkmatig te houden, wetend dat Caramon, de moederkloek, pas zou gaan slapen als hij zeker wist dat Tanis rustig sliep. Al snel hoorde hij Caramon in bed stappen. De vlammen doofden en het werd donker. Snel daarna hoorde hij Caramon luid snurken. In het andere bed hoorde hij Raistlin af en toe hoesten. Zodra hij zeker wist dat de tweeling sliep, rekte Tanis zich uit en legde zijn handen onder zijn hoofd. Klaarwakker staarde hij in de duisternis. Het was al bijna ochtend toen de Drakenheer terugkeerde in herberg de Zoutbries. De nachtklerk zag meteen dat de Drakenheer verschrikkelijk humeurig was. Ze smeet de deur open met meer kracht dan de stormachtige wind kon opbrengen en keek met boze blik om zich heen, alsof de gerieflijke warmte in de herberg een persoonlijke belediging was. Ze leek één met de storm. Zij was het die de kaarsen deed flakkeren, niet de gierende wind. Zij bracht de duisternis mee naar binnen. Angstig krabbelde de nachtklerk overeind, maar de Drakenheer keek niet naar hem. Kitiara staarde naar een dracoon die aan een tafeltje zat, en die met een bijna onmerkbare beweging van zijn donkere reptielenogen aangaf dat er iets mis was. Achter het afschuwelijke drakenmasker knepen de ogen van de Drakenheer zich dreigend samen, en haar blik werd kil. Even bleef ze in de deuropening staan, zonder aandacht te besteden aan de koude wind die door de herberg trok en haar mantel om haar heen deed klapperen. ‘Kom mee naar boven,’ zei ze uiteindelijk bars tegen de dracoon. Het monster knikte en liep achter haar aan. De klauwen aan zijn voeten tikten op de houten vloer. ‘Kan ik iets—’ begon de nachtklerk, die ineenkromp toen de deur met een harde dreun werd dichtgeblazen. ‘Nee!’ grauwde Kitiara. Met haar hand op het gevest van haar zwaard liep ze langs de bevende man heen zonder hem een blik waardig te keuren en liep de trap op naar haar suite. Zodra ze weg was, liet de man zich volkomen van de kaart in zijn stoel zakken. Onhandig deed Kitiara de deur van het slot en gooide hem open. Ze keek snel om zich heen. Er was niemand. De dracoon bleef zwijgend en geduldig achter haar staan wachten. Kokend van woede rukte Kitiara fel aan de gespen van het drakenmasker, trok het van haar hoofd en smeet het op het bed. Toen zei ze over haar schouder: ‘Kom binnen en doe de deur dicht.’ De dracoon deed wat hem was opgedragen. Zachtjes sloot hij de deur. Kitiara draaide zich niet naar hem om. Met haar handen op haar heupen keek ze grimmig naar het onopgemaakte bed. ‘Dus hij is weg.’ Het was een vaststelling, geen vraag. ‘Ja, Drakenheer,’ lispelde de dracoon met zijn sissende stem. ‘Ben je hem gevolgd, zoals ik je had opgedragen?’ ‘Uiteraard, Drakenheer.’ De dracoon maakte een buiging. ‘Waar ging hij naartoe?’
Kitiara haalde een hand door haar donkere krullen. Nog altijd had ze zich niet omgedraaid. De dracoon kon haar gezicht niet zien en had geen idee of ze emoties verborgen hield, en zo ja, welke. ‘Naar een herberg, Drakenheer. Aan de rand van de stad. De Golfbrekers heet hij.’ ‘Een andere vrouw?’ De Drakenheer klonk gespannen. ‘Dat denk ik niet, Drakenheer.’ De dracoon verborg een glimlach. ‘Ik geloof dat hij daar vrienden heeft. Er is ons al ter ore gekomen dat er vreemdelingen in de herberg verblijven, maar aangezien ze niet aan de beschrijving van de man met de groene edelsteen voldeden, hebben we afgezien van nader onderzoek.’ ‘Is er iemand die hem in de gaten houdt?’ ‘Jazeker, Drakenheer. U krijgt het meteen te horen als hij - of iemand anders - het gebouw verlaat.’ Even bleef de Drakenheer zwijgend staan. Toen draaide ze zich om. Haar gezicht stond kalm en kil, al was ze lijkbleek. Maar voor die bleekheid waren allerlei oorzaken te bedenken, dacht de dracoon. Het was een heel eind vliegen vanaf de Toren van de Hogepriester, en naar verluidt had haar leger daar niet alleen een zware nederlaag geleden, maar was naast de drakenbollen ook de legendarische Drakenlans opgedoken. Bovendien was ze er nog steeds niet in geslaagd de man met de groene edelsteen te vinden naar wie de Koningin van de Duisternis zo naarstig op zoek was en die in Zeedrift was gesignaleerd. De Drakenheer heeft meer dan genoeg aan haar hoofd, dacht de dracoon geamuseerd. Waarom maakte ze zich dan zo druk om die ene man? Ze had meer dan genoeg minnaars, van wie de meeste veel charmanter waren en veel meer hun best deden haar te behagen dan die chagrijnige halfelf. Bakaris, bijvoorbeeld... Uiteindelijk deed Kitiara de dracoon opschrikken uit zijn mijmeringen. ‘Goed gedaan,’ zei ze. Met een nonchalant gebrek aan preutsheid trok ze haar wapenrusting uit, en ze maakte een achteloos gebaar. ‘Je zult beloond worden. En nu wegwezen.’ De dracoon maakte opnieuw een buiging en vertrok, met zijn blik strak op de vloer gericht. Het monster liet zich niet voor de gek houden. Toen hij zich terugtrok, zag de drakenman dat de blik van de Drakenheer op een stuk perkament viel dat op de tafel lag. Dat perkament had hij zelf ook zien liggen toen hij binnenkwam. Het was, zo was het monster opgevallen, volgeschreven met sierlijk elfenschrift. Toen de dracoon de deur sloot, klonk er een harde klap, het geluid van een stuk drakenpantser dat met veel kracht tegen de muur werd gesmeten.
2 Achtervolging. Tegen de ochtend ging de storm liggen. Het monotone getik van het water dat van de dakrand drupte dreunde na in Tanis’ pijnlijke hoofd. Bijna verlangde hij terug naar de krijsende wind. De grijze wolken hingen laag aan de hemel. Ze drukten als een loden last op de schouders van de halfelf. ‘De golven zullen wel hoog zijn,’ zei Caramon wijs. Hij had ademloos geluisterd naar de zeeverhalen die Willem, de herbergier van de Varkensfluit in Baliforhaven, hun had verteld, en inmiddels beschouwde hij zichzelf als een expert op het gebied van zeevaart. De anderen spraken hem niet tegen, aangezien ze zelf niets over de zee wisten. Alleen Raistlin keek zijn broer met een spottende grijns aan telkens wanneer die begon te praten als een oude zeerot, terwijl hij in zijn leven slechts een paar keer in een klein bootje had gezeten. ‘Misschien kunnen we maar beter niet eens naar buiten gaan,’ begon Tika. ‘We vertrekken. Vandaag nog,’ zei Tanis grimmig. ‘Al moeten we zwemmen, we gaan weg uit Zeedrift.’ De anderen keken elkaar aan en richtten toen hun blik op Tanis. Die stond uit het raam te staren, waardoor hij hun opgetrokken wenkbrauwen en schouderophalen niet zag, al was hij zich er wel van bewust. De metgezellen zaten met z’n allen in de kamer van de twee broers. Het zou nog zeker een uur duren voor de dag aanbrak, maar Tanis had hen wakker gemaakt zodra hij hoorde dat het woeste geraas van de wind afnam. Hij ademde diep in en draaide zich naar hen om. ‘Het spijt me. Ik weet dat het klinkt als volslagen willekeur,’ zei hij, ‘maar ik ben op de hoogte van gevaren waarover ik op dit moment niets kan zeggen. Er is geen tijd voor. Het enige wat ik jullie kan vertellen is dat we nog nooit in ons leven zo ernstig in gevaar hebben verkeerd als op dit moment, in deze stad. We moeten weg, en wel meteen!’ Hij zweeg toen hij de hysterische klank hoorde die in zijn stem was gekropen. Even was het stil. Toen zei Caramon, slecht op zijn gemak: ‘Al goed, Tanis.’ ‘We hebben onze tassen al ingepakt,’ voegde Goudmaan eraan toe. ‘Zodra je zover bent, kunnen we gaan.’ ‘Dan gaan we nu,’ zei Tanis. ‘Ik moet mijn spullen nog pakken,’ stamelde Tika. ‘Toe maar. Wel opschieten,’ zei Tanis. ‘Ik... ik help haar wel,’ bood Caramon zachtjes aan. De grote man trok, net als Tanis, de gestolen wapenuitrusting van een drakenlegerofficier aan, en Tika vertrok snel, waarschijnlijk in de hoop dat ze nog wat tijd zou hebben om alleen te zijn met Caramon, dacht Tanis, briesend van ongeduld. Ook Goudmaan en Waterwind verlieten de kamer om hun tassen te gaan halen. Raistlin bleef roerloos in de kamer zitten. Alles wat hij moest meenemen had hij al bij zich: de buidels met ingrediënten voor zijn betoveringen, de staf van Magius en de kostbare drakenbol, zo klein als een knikker, die veilig opgeborgen was in een onopvallend zakje. Tanis voelde dat Raistlins blik zich in zijn rug boorde. Het was alsof de magiër met het glinsterende licht van zijn goudkleurige ogen dwars door de duisternis in de ziel van de halfelf heen kon kijken. Toch zei hij niets. Waarom niet, dacht Tanis boos. Hij zou haast blij zijn geweest met Raistlins vragen, zijn beschuldigingen. Hij zou bijna blij zijn met een kans om zijn hart uit te storten en de waarheid te vertellen, ook al wist hij wat de gevolgen zouden zijn.
Maar Raistlin bleef stil, afgezien van zijn onophoudelijke gehoest. Binnen een mum van tijd waren de anderen terug. ‘We zijn zover, Tanis,’ zei Goudmaan ingetogen. Even kon Tanis geen woord uitbrengen. Ik ga het hun vertellen, besloot hij. Hij ademde diep in en draaide zich om. Hij zag hun gezichten, hij zag hun vertrouwen, hun geloof in hem. Ze volgden hem blindelings. Hij kon hen niet teleurstellen. Hij kon hun vertrouwen niet aan het wankelen brengen. Het was het enige waaraan ze zich konden vastklampen. Met een zucht slikte hij de woorden in die op zijn lippen brandden. ‘Goed dan,’ zei hij bars. Hij liep naar de deur. Maquesta Kar-Thon ontwaakte uit een diepe slaap toen er op de deur van haar hut werd gebonkt. Omdat ze eraan gewend was op de gekste tijdstippen te worden gewekt, was ze bijna meteen wakker en pakte ze haar laarzen. ‘Wat is er?’ riep ze. Nog voordat het antwoord kwam, probeerde ze het schip al aan te voelen, de situatie in te schatten. Een blik door de patrijspoort vertelde haar dat de stormachtige wind was gaan liggen, maar aan de bewegingen van het schip zelf kon ze voelen dat de golven hoog waren. ‘De passagiers zijn er,’ riep iemand. Ze herkende de stem van haar bootsman. Stomme landrotten, dacht ze verbitterd terwijl ze met een zucht de laars liet vallen die ze had willen aantrekken. ‘Stuur ze maar weer weg,’ beval ze. Ze ging weer liggen. ‘We varen vandaag niet uit.’ Buiten leek een schermutseling te ontstaan, want ze hoorde de bootsman boos zijn stem verheffen, en iemand anders die terugschreeuwde. Vermoeid duwde Maquesta zichzelf overeind. Haar bootsman, Bas Ohn-Koraf, was een minotaurus, en minotaurussen stonden niet bepaald bekend om hun geduld en zachtmoedigheid. Hij was uitzonderlijk sterk en had wel eens om niets iemand vermoord. Dat was een van de redenen dat hij voor een leven op zee had gekozen. Op een schip als de Perechon stelde niemand vragen over het verleden. Maq gooide de deur van haar hut open en rende het dek op. ‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ze zo streng als ze maar kon. Haar blik ging van de dierlijke kop van haar bootsman naar het bebaarde gezicht van op het oog een drakenlegerofficier. Maar ze herkende de ietwat scheefstaande bruine ogen van de man met de baard, en ze keek hem met een kille blik strak aan. ‘Ik zei dat we vandaag niet uitvaren, halfelf, en dat meende—’ ‘Maquesta,’ zei Tanis snel. ‘Ik moet je spreken.’ Hij wilde langs de minotaurus heen dringen, maar Koraf greep hem vast en sleurde hem weg. Achter Tanis stond een forsere drakenlegerofficier die met een grauw een stap dichterbij kwam. Met een gretige glinstering in zijn ogen trok de minotaurus handig een dolk uit de brede, felgekleurde sjerp om zijn middel. Iedereen van de bemanning die bovendeks was, kwam meteen om hen heen staan, hopend op een gevecht. ‘Caramon,’ zei Tanis waarschuwend. Hij stak gebiedend zijn hand op. ‘Kof!’ snauwde Maquesta met een boze blik, om haar bootsman eraan te helpen herinneren dat dit betalende klanten waren en dat ze met omzichtigheid behandeld dienden te worden, in elk geval zolang er nog land in zicht was. De minotaurus trok een boos gezicht, maar de dolk verdween net zo snel als hij was verschenen. Koraf draaide zich om en liep vol minachting weg. De bemanning mompelde teleurgesteld, maar vrolijk. Het beloofde nu al een interessante vaart te worden.
Maquesta hielp Tanis overeind en bestudeerde hem met de indringende, schattende blik die ze gewoonlijk bewaarde voor mannen die wilden aanmonsteren. Ze zag meteen dat de halfelf drastisch was veranderd sinds de laatste keer dat ze hem had gezien. Het was nog maar vier dagen geleden dat hij en de grote man achter hem met haar hadden onderhandeld over een overtocht aan boord van de Perechon. Hij ziet eruit alsof hij door de Afgrond is gegaan. Waarschijnlijk heeft hij zich problemen op de hals gehaald, besloot ze treurig. Nou, ik ga hem niet uit de penarie helpen. Niet ten koste van mijn schip. Aan de andere kant, hij en zijn vrienden hadden de helft van de overtocht al betaald. En ze had het geld hard nodig. Het viel tegenwoordig voor een piraat niet mee om te concurreren met de Drakenheren... ‘Kom mee naar mijn hut,’ zei Maq bars. Ze ging hem voor naar beneden. ‘Blijf bij de anderen, Caramon,’ zei de halfelf tegen zijn vriend. De grote man knikte. Met een duistere blik op de minotaurus voegde Caramon zich bij de rest van zijn metgezellen, die zwijgend om hun schaarse bezittingen heen stonden. Tanis liep achter Maq aan naar haar hut en perste zich naar binnen. De hut was zo klein dat het met twee mensen eigenlijk al te druk was. De Perechon was een gestroomlijnd schip, ontworpen om snel mee te zeilen en manoeuvreren. Ideaal voor Maquesta’s beroep, waarvoor je snel havens in en uit moest kunnen glippen om vracht in of uit te laden die niet altijd voor haar bestemd was. Nu en dan vulde ze haar inkomen aan met een volgeladen koopvaardijschip uit Palanthas of Tarsis, dat ze zo ongemerkt mogelijk probeerde te naderen. Dan gingen ze snel aan boord, plunderden de boel en gingen ervandoor. Ze was er bovendien bedreven in om aan de enorme schepen van de Drakenheren te ontsnappen, al keek ze wel uit voordat ze er een lastigviel. Tegenwoordig kwam het echter maar al te vaak voor dat koopvaardijschepen werden ‘geëscorteerd’ door de schepen van de Drakenheren. Tijdens haar laatste twee reizen had Maquesta verlies gedraaid. Dat was een van de redenen dat ze zich toch maar had verlaagd tot het meenemen van passagiers, iets wat ze onder normale omstandigheden nooit zou doen. De halfelf deed zijn helm af en ging aan tafel zitten, of liever: hij viel neer, want hij was duidelijk niet gewend aan het stampen van een schip. Maquesta bleef perfect in balans staan. ‘Nou, wat wil je?’ vroeg ze gapend. ‘Ik heb al gezegd dat we niet kunnen uitvaren. De golven zijn—’ ‘We moeten wel,’ zei Tanis kortaf. ‘Hoor eens,’ zei Maquesta geduldig (terwijl ze zichzelf voorhield dat hij een betalende klant was), ‘als je op de een of andere manier in de problemen zit, is dat niet mijn zorg. Ik zet mijn schip en mijn bemanning niet op het spel—’ ‘Ik niet,’ viel Tanis haar met indringende blik in de rede, ‘jij.’ ‘Ik?’ vroeg Maquesta. Ze deinsde verschrikt achteruit. Tanis legde zijn gevouwen handen op tafel en keek naar beneden. Het stampen en rollen van het verankerde schip, gecombineerd met de uitputting van de afgelopen paar dagen, maakte hem misselijk. Toen Maquesta de groenige tint van zijn huid onder zijn baard zag, en de donkere kringen onder zijn ingevallen ogen, bedacht ze dat ze lijken had gezien die er beter uitzagen dan deze halfelf. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze gespannen. ‘Ik... ik ben... drie dagen geleden... gevangen genomen door een Drakenheer,’ begon Tanis met zachte stem, nog steeds starend naar zijn handen. ‘Nee, “gevangen genomen” is niet het juiste woord. H-hij zag me in deze kleren en ging ervan uit dat ik een van zijn manschappen was. Ik moest met h-
hem mee terug naar zijn kamp. Daar, in dat kamp, heb ik de afgelopen paar dagen gezeten, en ik... ik ben iets te weten gekomen. Ik weet waarom de Drakenheer en de draconen heel Zeedrift afzoeken. Ik weet wat - wie - ze zoeken.’ ‘Nou?’ spoorde Maquesta hem aan. Ze voelde hoe de angst zich als een besmettelijke ziekte door haar lichaam verspreidde. ‘Toch zeker niet de Perechon—’ ‘Je bootsman.’ Eindelijk keek Tanis haar aan. ‘Berem.’ ‘Berem!’ herhaalde Maquesta verbijsterd. ‘Waarom? Die man kan niet eens praten! En hij is achterlijk bovendien. Een goede stuurman misschien, maar meer ook niet. Wat kan hij in vredesnaam hebben gedaan dat de Drakenheren naar hem op zoek zijn?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei Tanis vermoeid. Hij vocht tegen de misselijkheid. ‘Daar kon ik niet achter komen. Ik weet niet zeker of ze het zelf wel weten. Maar ze hebben het bevel hem koste wat het kost te vinden en hem levend naar’ - hij sloot zijn ogen om de zwaaiende lampen niet te hoeven zien - ‘de Duistere Koningin te brengen...’ Het eerste licht van de dageraad viel in schuine, rode stralen op het ruwe zeeoppervlak. Even scheen het op Maqs glanzende zwarte huid en leken de gouden oorbellen die bijna tot op haar schouders hingen te branden als vuur. Nerveus haalde ze haar hand door haar korte zwarte haar. Haar keel kneep samen. ‘We sturen hem gewoon weg,’ mompelde ze, steun zoekend bij de tafel. ‘We zetten hem van boord. Ik zoek wel een nieuwe stuurman—’ ‘Luister naar me!’ Tanis greep Maquesta stevig bij haar arm en dwong haar te blijven staan. ‘Mogelijk weten ze al dat hij hier is. En zelfs als ze dat niet weten en ze nemen hem gevangen, maakt het geen verschil. Zodra ze ontdekken dat hij hier was, op dit schip - en geloof me, dat zullen ze ontdekken, want er zijn manieren om zelfs een stomme aan het praten te krijgen - nemen ze jou en iedereen op dit schip gevangen. Als ze zich tenminste niet meteen van je ontdoen.’ Hij liet haar arm los omdat hij besefte dat hij niet genoeg kracht had om haar tegen te houden. ‘Zo hebben ze het in het verleden ook gedaan. Ik kan het weten. De Drakenheer heeft het me verteld. Hele dorpen plat gebrand. De inwoners gemarteld, vermoord. Iedereen die met die man in aanraking komt, is ten dode opgeschreven. Ze vrezen dat het dodelijke geheim dat hij met zich meedraagt, wat dat ook is, wordt doorgegeven, en dat kunnen ze niet laten gebeuren.’ Maquesta ging zitten. ‘Berem?’ fluisterde ze zachtjes, ongelovig. ‘Tot nu toe hebben ze niets kunnen doen vanwege de storm,’ zei Tanis vermoeid, ‘en omdat de Drakenheer naar Solamnië werd geroepen voor een of andere veldslag. Maar ze... de Drakenheer komt vandaag terug. En dan...’ Hij kon geen woord meer uitbrengen. Een rilling trok door zijn lichaam toen hij zijn hoofd in zijn handen liet zakken. Maquesta nam hem achterdochtig op. Kon het waar zijn? Of zoog hij het allemaal uit zijn duim om haar te dwingen hem uit de penarie te redden? Toen ze zag hoe ellendig hij over de tafel gebogen zat, vloekte ze zachtjes. De scheepskapitein had veel mensenkennis. Dat moest ook wel, wilde ze haar ruwe bemanning onder de duim houden. En ze wist dat de halfelf niet loog. Tenminste, nauwelijks. Ze vermoedde dat hij dingen achterhield, maar dat verhaal over Berem, hoe vreemd het ook was, klonk haar als de waarheid in de oren. Het klopte gewoon, dacht ze ongemakkelijk. Ze vervloekte zichzelf. Ze ging prat op haar beoordelingsvermogen, haar gezonde verstand. En toch had ze Berems zonderlingheid door de vingers gezien. Waarom? Vol minachting trok ze haar lip op. Omdat ze hem graag mocht, dat moest ze maar gewoon toegeven. Hij was net een kind, opgewekt, argeloos. Daarom had ze een oogje dichtgeknepen voor het feit dat hij niet aan land wilde gaan, bang was voor vreemden en het heerlijk vond om voor een piraat te werken terwijl hij altijd zijn deel van de buit weigerde. Even bleef
Maquesta zitten om de deining van het schip aan te voelen. Door de patrijspoort zag ze de witte schuimkoppen glinsteren in het gouden zonlicht, maar toen verdween de zon, opgeslokt door de laaghangende, grauwe bewolking. Het zou gevaarlijk zijn om nu het ruime sop te kiezen, maar als de wind gunstig was... ‘Ik ben liever op zee,’ prevelde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Tanis, ‘dan dat ik aan wal als een rat in de val zit.’ Maq nam haar beslissing; ze stond snel op en liep naar de deur. Toen hoorde ze Tanis kreunen en draaide zich weer om. Ze schonk hem een medelijdende blik. ‘Kom mee, halfelf,’ zei ze, niet onvriendelijk. Ze sloeg haar armen om hem heen en hielp hem overeind. ‘Op het dek in de frisse lucht zul je je een stuk beter voelen. En trouwens, je zult je vrienden moeten vertellen dat dit niet bepaald een ontspannen overtochtje zal worden. Begrijp je hoeveel risico je neemt?’ Tanis knikte. Zwaar leunend op Maquesta liep hij over de deinende vloer. ‘Je hebt me niet alles verteld, dat is zeker,’ zei Maquesta binnensmonds terwijl ze de deur open schopte en Tanis de trap naar het dek op hielp. ‘Ik durf te wedden dat Berem niet de enige is naar wie de Drakenheer op zoek is. Maar ik heb het gevoel dat dit niet de eerste storm is die jij en je vrienden hebben overleefd. Ik hoop maar dat jullie geluk niet opraakt!’ De Perechon rolde op de hoge golven. Onder kleinzeil leek het schip nauwelijks vooruit te komen en voor elke el te moeten vechten. Gelukkig kromp de wind. Hij was pal zuidwest en voerde hen recht naar de Bloedzee van Istar. Aangezien ze op weg waren naar Kalaman, ten noordwesten van Zeedrift, was dat niet helemaal de juiste richting, maar dat vond Maquesta niet erg. Ze wilde het vasteland zo veel mogelijk vermijden. Een andere mogelijkheid, zo vertelde ze Tanis, was om naar het noordoosten te zeilen en aan te leggen in Mithras, het land van de minotaurussen. Hoewel er een paar minotaurussen in het leger van de Drakenheren vochten, had het ras als geheel nog geen trouw gezworen aan de Duistere Koningin. Volgens Koraf wilden de minotaurussen in ruil voor hun steun de heerschappij over Oost-Ansalon, maar de heerschappij over het oosten was pas overgedragen aan een nieuwe Drakenheer, een kobold die Padh heette. De minotaurussen hadden niets op met mensen en elfen, maar op dat moment hadden ze ook niets te winnen bij een alliantie met de Drakenheren. Maq en haar bemanning hadden al eerder hun toevlucht gezocht tot Mithras. Daar zouden ze opnieuw veilig zijn, al was het maar voor even. Dat oponthoud zat Tanis dwars, maar zijn lot lag niet langer in zijn eigen handen. Bij die gedachte wierp hij een blik op de man die het middelpunt was van een wervelwind van bloed en vuur. Berem stond aan het roer en bediende het met ferme, zelfverzekerde hand. Zijn wezenloze gezicht stond onbezorgd. Tanis keek ingespannen naar het hemd van de stuurman en meende een vage groene glinstering te zien. Wat voor duister geheim klopte er in die borstkas, waar hij maanden geleden in Pax Tharkas het gloeiende, groene juweel had gezien, ingebed in zijn vlees? Waarom verspilden honderden draconen hun tijd aan het zoeken naar deze man, terwijl de oorlog bij lange na nog niet beslist was? Waarom wilde Kitiara Berem zo wanhopig graag vinden dat ze haar troepen in Solamnië aan hun lot had overgelaten, zodat ze in Zeedrift een zoektocht kon coördineren die slechts was gebaseerd op het gerucht dat hij daar was gezien? Hij herinnerde zich wat Kitiara had gezegd. ‘Hij is de sleutel! Als we hem vinden, zal Krynn worden onderworpen door de Duistere Koningin. Dan kan geen macht ter wereld ons nog tegenhouden!’
Huiverend en misselijk staarde Tanis de man vol ontzag aan. Berem leek zo... zo los te staan van alles en iedereen, alsof niets hem kon raken, alsof alle problemen van de wereld gewoon van hem afgleden. Was hij achterlijk, zoals Maquesta beweerde? Tanis vroeg het zich af. Hij herinnerde zich Berem zoals hij hem te midden van de verschrikkingen van Pax Tharkas een paar tellen lang had gezien. Hij herinnerde zich zijn gezicht toen hij zich door de verrader Eben liet meevoeren in diens wanhopige ontsnappingspoging. Toen had hij niet angstig, sloom of onverschillig gekeken, maar... Ja, hoe eigenlijk? Berustend. Dat was het. Alsof hij wist welk lot hem wachtte, maar zich er niet door liet afschrikken. En juist op het moment dat Berem en Eben de poort bereikten, waren honderden tonnen steen naar beneden geraasd, afkomstig van het mechanisme dat de poort moest blokkeren. Beiden waren ze bedolven onder rotsblokken zo groot dat er een draak voor nodig was om ze op te tillen. De lichamen waren dan ook niet teruggevonden. Tenminste, Ebens lichaam was niet teruggevonden. Een paar weken later maar, tijdens de bruiloft van Goudmaan en Waterwind, hadden Tanis en Sturm Berem teruggezien, springlevend. Voordat ze hem konden bereiken, was hij opgegaan in de mensenmassa. Sindsdien hadden ze hem niet meer gezien. Tenminste, tot Tanis hem drie, nee, vier dagen geleden op dit schip had aangetroffen, waar hij kalmpjes een zeil zat te repareren. Met een gezicht waar de vredigheid vanaf straalde hield Berem het schip op koers. Tanis boog kokhalzend over de reling. Maquesta zei tegen de bemanning niets over Berem. Om hun plotselinge vertrek te verklaren had ze slechts gezegd dat ze had vernomen dat de drakenheer iets te veel belangstelling toonde voor hun schip en dat het verstandig zou zijn om het ruime sop te kiezen. Niemand trok haar beslissing in twijfel. Ze hadden niets op met de Drakenheren, en bovendien waren de meesten inmiddels lang genoeg in Zeedrift geweest om al hun geld over de balk te smijten. Ook Tanis vertelde zijn vrienden niet waarom ze opeens zoveel haast hadden. De reisgenoten hadden allemaal het verhaal over de man met de groene edelsteen gehoord, maar hoewel ze te beleefd waren om het hardop te zeggen (behalve Caramon), wist Tanis dat ze allemaal van mening waren dat hij en Sturm tijdens de bruiloft te diep in het glaasje hadden gekeken. Ze vroegen niet waarom ze hun leven op het spel zetten op de woeste baren. Hun vertrouwen in hem was onvoorwaardelijk. Zeeziek en verscheurd door een knagend schuldgevoel zat Tanis ineengedoken en ellendig op het dek naar de golven te staren. Goudmaans geneeskracht had ervoor gezorgd dat hij zich iets beter voelde, al konden zelfs priesters kennelijk weinig doen tegen het kolken van zijn maag. En met het tumult in zijn ziel kon ze hem helemaal niet helpen. Daar zat hij dan, op het dek, te staren naar de zee, bang dat hij elk moment zeilen aan de horizon zou zien. Misschien kwam het doordat ze beter uitgerust waren, maar de anderen hadden weinig last van de onvoorspelbare bewegingen van het schip dat door het woeste water kliefde. Alleen waren ze allemaal tot op de draad doorweekt omdat er af en toe een hoge golf over het dek sloeg. Zelfs Raistlin leek tot Caramons grote verbijstering nauwelijks ergens last van te hebben. De magiër zat een eindje bij de anderen vandaan op zijn hurken onder het zeil dat een van de matrozen had opgehangen om de passagiers zo droog mogelijk te houden. De magiër was niet misselijk. Hij hoestte zelfs nauwelijks. Hij leek alleen diep in gedachten verzonken. Zijn goudkleurige ogen schitterden feller dan de ochtendzon, die af en toe opdook achter de jagende onweerswolken. Toen Tanis iets zei over zijn bezorgdheid over achtervolgers, haalde Maquesta haar schouders op. De Perechon was sneller dan de logge schepen van de Drakenheren. Ze waren veilig de haven uit geglipt, en de enige andere schepen die hun vertrek hadden opgemerkt waren andere piratenschepen.
Binnen die broederschap werden geen vragen gesteld. De golven kwamen tot bedaren; het wateroppervlak werd gladder onder het aanhoudende briesje. De hele dag waren er dreigende onweerswolken, maar die werden uiteindelijk door de frisse wind aan flarden geblazen. Maquesta kon meer zeil bijzetten. Het was een heldere nacht vol sterren, ’s Ochtends werden de reisgenoten bij het ontwaken geconfronteerd met een van de meest angstaanjagende taferelen op heel Krynn. Ze bevonden zich aan de rand van de Bloedzee van Istar. De zon was een enorme, gouden bal die op de oostelijke horizon leek te balanceren toen de Perechon water bereikte dat zo rood was als het gewaad van de magiër, rood als het bloed dat zijn lippen bevlekte wanneer hij hoestte. ‘De naam is erg toepasselijk,’ zei Tanis tegen Waterwind toen ze samen op het dek naar het rode, troebele water stonden te staren. Ze konden niet ver vooruitkijken. Aan de hemel hing een eeuwige storm, als een loodgrijs gordijn op het water. ‘Ik geloofde het niet,’ zei Waterwind ernstig. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb de verhalen van Willem aangehoord over deze zee, en over zeedraken die hele schepen verslinden en vrouwen met een vissenstaart in plaats van benen, maar dit...’ De barbaarse Vlakteman schudde zijn hoofd en hield het bloedrode water wantrouwig in de gaten. ‘Denk je dat het waar is wat ze zeggen, dat dit het bloed is van iedereen die in Istar is omgekomen toen de vuurberg insloeg in de tempel van de Priesterkoning?’ vroeg Goudmaan, die naast haar man was komen staan, zachtjes. ‘Wat een onzin!’ zei Maquesta snuivend. Ze liep over het dek op hen af, maar keek doorlopend om zich heen om te controleren of ze wel het maximale uit het schip en haar bemanning haalde. ‘Jullie hebben te veel naar Willem de Varkenssnuit geluisterd.’ Ze lachte. ‘Hij doet niets liever dan landrotten de stuipen op het lijf jagen. Het water is rood vanwege de aarde die van de bodem opstuift. Je moet goed beseffen dat we niet over zand varen, zoals bij een gewone oceaan. Dit was vroeger vasteland, de hoofdstad Istar en de rijke akkers eromheen. Toen de vuurberg insloeg, werd het land in tweeën gespleten. Het water van de oceaan stroomde binnen en er ontstond een nieuwe zee. Nu ligt de rijkdom van Istar onder de golven.’ Met een dromerige blik staarde Maquesta over de reling, alsof ze dwars door het troebele water heen de legendarische rijkdommen van de glinsterende, verloren stad kon onderscheiden. Ze slaakte een zucht van verlangen. Goudmaan wierp de donkere scheepskapitein een afkerige blik toe. Haar ogen waren vervuld van verdriet en afschuw bij de gedachte aan die verschrikkelijke verwoesting en alle levens die verloren waren gegaan. ‘Wat werpt dan telkens die aarde op?’ vroeg Waterwind met een fronsende blik op het bloedrode water. ‘Goed, de golven en getijden houden het water in beweging, maar zelfs dan zou de zware aarde beter moeten bezinken dan het geval lijkt.’ ‘Daar heb je gelijk in, barbaar.’ Maquesta keek de lange, knappe Vlakteman bewonderend aan. ‘Maar ja, je stamt dan ook af van een volk van boeren, dat heb ik me tenminste laten vertellen, dus je zult veel over aarde weten. Als je je hand in het water steekt, kun je het zand voelen. In het midden van de Bloedzee schijnt een maalstroom te zijn die zo krachtig is dat hij de aarde van de bodem opzuigt. Maar of dat waar is, of gewoon weer een sterk verhaal van Varkenssnuit, kan ik niet zeggen. Zelf heb ik de maalstroom nooit gezien, en iedereen met wie ik heb gevaren ook niet, en ik voer als kind al over deze wateren, toen ik het vak leerde van mijn vader. Niemand die ik ken is ooit zo dwaas geweest om de storm in te varen die altijd boven het midden van de zee hangt.’ ‘Hoe komen we dan in Mithras?’ bromde Tanis. ‘Dat ligt aan de andere kant van de Bloedzee,
als je kaarten kloppen.’ ‘We kunnen Mithras via het zuiden bereiken, als we achtervolgd worden. Zo niet, dan kunnen we in het westen langs de storm heen varen en langs de kust in noordelijke richting naar Nordmaar varen. Maak je geen zorgen, halfelf.’ Maquesta maakte een weids gebaar. ‘In elk geval kun je nu zeggen dat je de Bloedzee hebt gezien, een van de wonderen vanKrynn.’ Toen Maquesta zich omdraaide om naar het achterdek te lopen, klonk er een kreet uit het kraaiennest. ‘Dek, ho! Zeil in het westen!’ riep de uitkijk. Meteen haalde zowel Maquesta als Koraf een verrekijker tevoorschijn en richtte die op de westelijke horizon. De reisgenoten wisselden bezorgde blikken en verzamelden zich. Zelfs Raistlin verliet zijn beschutte plekje onder het zeil en liep over het dek, met zijn goudkleurige ogen strak op het westen gericht. ‘Een schip?’ mompelde Maquesta tegen Koraf. ‘Nee,’ gromde de minotaurus in verbasterd Gemeenschaps. ‘Een wolk, m’schien. Maar snel, heel snel. Sneller als wolken die ik heb gezien.’ Nu konden ze allemaal de donkere vlekjes aan de horizon onderscheiden, vlekjes die snel groter werden. Tanis voelde een afschuwelijke pijnscheut, alsof hij aan een zwaard werd geregen. Zo fel en zo echt was de pijn dat hij een kreet slaakte en zich aan Caramon vastklampte om niet te vallen. De anderen keken hem bezorgd aan. Caramon sloeg zijn gespierde armen om zijn vriend heen om hem te ondersteunen. Tanis wist wat er op hen afkwam vliegen. En hij wist wie er vooropvloog.
3 Toenemende duisternis. Een vlucht draken,’ zei Raistlin, die naast zijn broer kwam staan. ‘Vijf, geloof ik.’ ‘Draken!’ fluisterde Maquesta. Even omklemde ze met bevende handen de reling, maar toen draaide ze zich met een ruk om. ‘Alle zeilen bijzetten,’ beval ze. De bemanning staarde naar het westen, hun blik en gedachten volledig gericht op de naderende verschrikking. Maquesta verhief haar stem en schreeuwde het bevel nogmaals. Het enige waar ze aan kon denken was haar geliefde schip. De kracht en kalmte in haar stem verjoegen de eerste tekenen van de drakenvrees die de bemanning bekroop. In een reflex sprongen er enkelen overeind om het bevel op te volgen, waarna er meer volgden. Koraf hielp een handje met zijn zweep, waarmee hij fel uithaalde naar iedere man die naar zijn zin niet snel genoeg reageerde. Binnen een paar tellen bolden de grote zeilen op. Lijnen kraakten onheilspellend, het tuigage zong een klaaglijk deuntje. ‘Houd het schip in de buurt van de storm,’ riep Maquesta Berem toe. De man knikte langzaam, maar uit zijn wezenloze gezicht was moeilijk op te maken of hij haar had gehoord. Kennelijk wel, want de Perechon bleef dicht bij de eeuwige storm die de Bloedzee in nevelen hulde. Het schip scheerde over de golven, voortgedreven door de mistige, grauwe wind die van de storm afkomstig was. Het was een roekeloze manier van varen, daarvan was Maq zich terdege bewust. Als er een rondhout brak, een zeil scheurde of een lijn knapte, konden ze geen kant meer op. Dat risico moest ze nemen. ‘Zinloos,’ merkte Raistlin koeltjes op. ‘Je kunt niet sneller varen dan de draken vliegen. Kijk maar hoe snel ze naderbij komen. Je bent gevolgd, halfelf.’ Hij draaide zich om naar Tanis. ‘Je bent gevolgd toen je het kamp verliet... Of,’ — de stem van de magiër kreeg een sissende klank - ‘of je hebt hen naar ons toe geleid.’ ‘Nee! Ik zweer je...’ Tanis zweeg abrupt. De dronken dracoon... Zichzelf vervloekend sloot Tanis zijn ogen. Natuurlijk had Kit hem in de gaten laten houden. Ze vertrouwde hem net zomin als de andere mannen die het bed met haar deelden. Wat was hij toch een vervloekte, egoïstische dwaas, te denken dat hij meer voor haar betekende, dat ze van hem hield. Ze hield van niemand. Ze was niet tot liefde in staat. ‘Ik ben gevolgd,’ zei Tanis met opeengeklemde kaken. ‘Jullie moeten me geloven. Ik... ik was misschien dwaas te denken dat ze me in die storm niet zouden volgen, maar ik heb jullie niet verraden. Dat zweer ik.’ ‘We geloven je, Tanis,’ zei Goudmaan. Ze kwam naast hem staan en keek Raistlin vanuit haar ooghoek boos aan. Raistlin zei niets, maar trok snerend zijn lip op. Tanis ontweek zijn blik door zijn aandacht op de draken te richten. Nu konden ze de monsters duidelijk zien. Ze konden de gigantische spanwijdte zien, de lange staart die achter hen aan golfde, de wrede klauwen aan de poten onder die enorme blauwe lijven. ‘Eén van de draken draagt een ruiter,’ rapporteerde Maquesta grimmig met haar verrekijker tegen haar oog. ‘Een ruiter met een gehoornd masker.’ ‘Een Drakenheer,’ zei Caramon, volkomen overbodig, want ze wisten allemaal donders goed wat die beschrijving betekende. De grote man richtte zijn sombere blik op Tanis. ‘Het wordt tijd dat je ons vertelt wat er gaande is, Tanis. Als die Drakenheer dacht dat je een soldaat van hem was,
waarom neemt hij dan de moeite om je te laten volgen en achter je aan te komen?’ Tanis wilde uitleg geven, maar zijn stamelende woorden werden overstemd door een gekweld, woordeloos gebrul waaruit zo’n beestachtige mengeling van doodsangst en woede sprak dat iedereen de draken even vergat. Het kwam uit de richting van het stuurwiel. Met hun handen op hun wapens draaiden de metgezellen zich om. De bemanning hield op met haar wanhopige gezwoeg en Koraf verstijfde met een verbijsterde uitdrukking op zijn beestachtige gelaat toen het gebrul nog luider en angstiger werd. Alleen Maq bleef alert. ‘Berem,’ riep ze. Haar angst verschafte haar opeens een verschrikkelijk inzicht in zijn geest. Ze rende over het dek, maar het was al te laat. Met een gezicht dat vertrokken was van angst en waanzin staarde Berem zwijgend naar de naderende draken. Toen brulde hij opnieuw, een toonloze angstkreet die zelfs de minotaurus het bloed in de aderen deed stollen. Boven hem stonden de zeilen en het tuigage strak in de wind. Met alle mogelijke zeilen gehesen scheerde het schip over het water, zo snel dat het een breed spoor van wit schuim achterliet. En nog kwamen de draken dichterbij. Maq had hem bijna bereikt toen Berem als een gewond dier zijn hoofd schudde en het stuurwiel liet rondtollen. ‘Nee! Berem!’ gilde Maquesta. Berems plotselinge ingrijpen bracht het schip zo snel aan het wenden dat het bijna in de golven verdween. De bezaansmast begaf het toen het schip slagzij maakte. Tuigage, zeilen en mannen sloegen tegen het dek of vielen in de Bloedzee. Koraf greep Maq vast en sleurde haar buiten het bereik van de vallende mast. Caramon sloeg zijn armen om zijn broer heen en dook met hem op het dek. Hij schermde Raistlins frêle lichaam af met het zijne toen de wirwar van lijnen en versplinterd hout neerstortte. Matrozen rolden over het dek of klapten tegen de schotten. Beneden was het kabaal van losgeschoten lading hoorbaar. De reisgenoten klampten zich wanhopig vast aan lijnen en alles wat ze verder konden grijpen, want het leek erop dat Berem het schip tot zinken zou brengen. De zeilen klapperden wild, als de vleugels van stervende vogels, het tuigage hing slap en het schip leek niet meer vooruit te branden. Maar de bekwame stuurman mocht dan gek lijken van paniek, hij was eerst en vooral zeeman. Intuïtief hield hij het stuurwiel vast, zodat het niet wild zou ronddraaien. Langzaam bracht hij het schip weer voor de wind, met de zorgzaamheid van een moeder die voor een doodziek kind zorgt. Opeens rechtte de Perechon zich. De zeilen, die er slap en levenloos bij hingen, vingen de wind en bolden op. De Perechon ging overstag en koos een nieuwe koers. Pas toen besefte iedereen aan boord dat zinken wellicht een snellere en gemakkelijkere dood zou hebben betekend dan hen nu te wachten stond. Een grijze lijkwade van kolkende mist slokte het schip op. ‘Hij is gek geworden! Hij stuurt ons recht de storm boven de Bloedzee in,’ zei Maquesta met schorre, bijna onhoorbare stem toen ze overeind krabbelde. Koraf, zijn gelaat verwrongen in een grauw, wilde al met een korvijnagel in zijn hand op Berem aflopen. ‘Nee! Koraf!’ riep Maquesta snel. Ze greep hem vast. ‘Misschien heeft Berem wel gelijk. Misschien is dit onze enige kans. De draken zullen ons niet tot in de storm durven volgen. Berem is hieraan begonnen, en hij is de enige stuurman aan boord die het met een beetje geluk kan afmaken. Als we aan de rand van de storm kunnen blijven—’ Een bliksemflits doorkliefde het grijze gordijn. De mist trok op en onthulde een ijzingwekkend tafereel. Zwarte wolken kolkten in de bulderende wind en overal waren groene bliksemflitsen die de lucht vulden met een scherpe zwavelstank. Het rode water golfde en schuimde, en de witte koppen
waren als belletjes om de lippen van een stervende man. Even verroerde niemand zich. Ze konden slechts staren en zich klein en onbeduidend voelen te midden van al dat ontzagwekkende natuurgeweld. Toen werden ze gegrepen door de wind. Het schip stampte en rolde, scheefgetrokken door de kapotte mast die er nog achteraan sleepte. Slagregens sloegen de opvarenden in het gezicht, hagel kletterde op het houten dek en het grijze gordijn sloot zich om hen heen. Op bevel van Maquesta klommen enkele mannen in het want om de overgebleven zeilen te reven. Een andere groep deed wanhopige pogingen de wild rondslingerende kapotte mast op te ruimen. Ze gingen hem te lijf met bijlen, kapten de lijnen door en lieten hem in het bloedrode water vallen. Bevrijd door het slepende gewicht van de mast rechtte het schip zich langzaam. Hoewel de Perechon nog steeds een speelbal was van de woeste golven, leek het schip met minder zeil in staat de storm te overleven, zelfs nu hij een mast moest missen. Het directe gevaar had bijna de gedachte aan de draken uit hun hoofd verdreven. Nu het erop leek dat ze nog even respijt kregen, draaiden de metgezellen zich om en probeerden door de loodgrijze slagregens heen te turen. ‘Denk je dat we ze hebben afgeschud?’ vroeg Caramon. De grote krijger had een lelijke, bloedende hoofdwond. De pijn was in zijn ogen te zien. Maar hij maakte zich alleen maar zorgen om zijn broer. Raistlin stond wankel naast hem, ongedeerd, maar zo hevig hoestend dat hij nauwelijks op de been kon blijven. Grimmig schudde Tanis het hoofd. Hij keek snel om zich heen om te controleren of er verder niemand gewond was en gebaarde toen dat de anderen bij hen moesten komen staan. Een voor een strompelden ze door de regen, zich vastklampend aan de lijnen, tot ze allemaal om de halfelf heen stonden. Met z’n allen keken ze uit over de woeste zee. In eerste instantie zagen ze niets; door de felle regen en de door wind geteisterde zee konden ze de boeg van het schip niet eens duidelijk zien. Sommige matrozen zetten het zelfs op een juichen, ervan overtuigd dat ze de achtervolgers hadden afgeschud. Maar Tanis, die zijn blik op het westen gericht hield, wist dat alleen de dood de Drakenheer van de achtervolging zou afhouden. En inderdaad, al snel ging het gejuich van de matrozen over in geschrokken kreten, toen de kop van een blauwe draak opeens de grijze wolken doorkliefde. De haat spatte uit zijn vuurrode ogen en zijn muil vol scherpe tanden was dreigend geopend. Hoewel de draak werd geteisterd door windvlagen, regen en hagel, slaagde hij er met zijn machtige vleugels in om nog dichterbij te komen. Op de rug van de blauwe draak zat een Drakenheer. Ze had geen wapen bij zich, zag Tanis verbitterd. Dat had ze ook niet nodig. Ze hoefde alleen maar Berem te grijpen, en dan zou haar draak met de rest van hen afrekenen. Ellendig boog Tanis het hoofd, wetend wat er zou gebeuren en wetend dat hij er verantwoordelijk voor was. Toen keek hij op. Er is nog één kans, dacht hij wild. Misschien herkent ze Berem niet... en dan zou ze hen niet allemaal durven doden, uit angst dat hij het niet zou overleven. Hij draaide zich om naar de stuurman, maar meteen werd zijn woeste hoop de grond in geboord. Het leek wel of de goden tegen hen samenspanden. De wind had Berems shirt open geblazen. Dwars door het grijze regengordijn heen zag Tanis het groene juweel in de borst van de man, dat een nog feller licht uitstraalde dan de groene bliksem, als een gruwelijk baken in de storm. Berem merkte het niet. Hij zag de draak niet eens. Zijn blik was strak op de storm gericht terwijl hij het schip steeds verder de Bloedzee van Istar op stuurde. Slechts twee mensen zagen het glinsterende juweel. Alle anderen waren in de ban van de drakenvrees, niet in staat hun blik af te wenden van het enorme blauwe monster dat boven hen zweefde. Tanis zag de edelsteen, zoals hij hem maanden eerder ook al eens had gezien. En de
Drakenheer zag hem. De ogen achter het metalen masker werden onweerstaanbaar aangetrokken door het stralende juweel, maar toen kruiste haar blik die van Tanis op het deinende dek. De draak werd gegrepen door een plotselinge windvlaag. Hij week een beetje uit, maar de blik van de Drakenheer was standvastig. In die bruine ogen zag Tanis de bloedstollende toekomst. De draak zou zich op hen storten en zijn klauwen om Berem heen slaan. De Drakenheer zou een afschuwelijk moment lang genieten van de overwinning, waarna ze de draak opdracht zou geven hen allemaal te doden... Tanis zag het in haar ogen, net zo duidelijk als hij nog maar enkele dagen eerder, toen hij haar in zijn armen had gehouden, de hartstocht had gezien. Zonder haar ogen ook maar een tel van hem af te wenden, hief de Drakenheer een geschoeide hand. Mogelijk was het een teken voor de draak dat hij een duikvlucht moest inzetten; mogelijk nam ze zo afscheid van Tanis. Hij zou het nooit weten, want op dat moment klonk een ongelooflijk krachtige, gebarsten stem boven het geweld van de storm uit. ‘Kitiara!’ riep Raistlin. De magiër duwde Caramon uit de weg en rende op de draak af, glibberend en glijdend over het natte dek. Zijn rode gewaad klapperde om hem heen in de steeds fellere wind. Een plotselinge windvlaag blies de kap van zijn hoofd. Regen glinsterde op zijn metaalachtige huid en de gouden glans van zijn zandlopervormige ogen verdreef de toenemende duisternis van de storm. De Drakenheer greep de kartelige manen vast die over de nek van haar blauwe draak liepen en toomde Skie zo fel in dat hij het uit brulde van protest. Verstijfd van schrik en met ogen zo groot als schoteltjes staarde ze naar haar frêle halfbroer, voor wie ze had gezorgd sinds hij nog een zuigeling was. Haar blik verschoof een beetje toen Caramon naast hem kwam staan. ‘Kitiara?’ fluisterde Caramon met verstikte stem. Bleek van afschuw keek hij naar de draak die boven hen zweefde op de stormachtige wind. De Drakenheer draaide nogmaals haar gemaskerde hoofd in Tanis’ richting. Toen richtte ze haar aandacht op Berem. De adem stokte Tanis in de keel, want in haar ogen zag hij de tweestrijd die in haar ziel woedde. Om Berem te bereiken moest ze haar broertje doden, die alles wat hij over zwaardvechten wist van haar had geleerd. Ze moest zijn frêle tweelingbroer doden. Ze moest de man doden van wie ze ooit had gehouden. Toen werden haar ogen kil en schudde Tanis wanhopig zijn hoofd. Het deed er niet toe. Ze zou haar broers vermoorden, en hem erbij. Tanis moest denken aan wat ze had gezegd: ‘Als we Berem te pakken krijgen, ligt heel Krynn aan onze voeten. De beloning van de Duistere Koningin zal onze stoutste dromen overstijgen.’ Kitiara wees naar Berem en liet de draak de vrije teugel. Met een wrede kreet wilde Skie toeslaan, maar Kitiara’s korte aarzeling bleek rampzalige gevolgen te hebben. Zonder ook maar enige aandacht aan haar te besteden had Berem het schip steeds dieper het hart van de storm ingestuurd. Het tuigage knapte in de razende wind. Golven sloegen over de boeg. De messcherpe regendruppels sneden in ieders huid en hagelstenen vormden een ijslaag op het dek. Opeens raakte de draak in moeilijkheden. Hij werd geraakt door een windstoot, en nog een. Verwoed klapperde Skie met zijn vleugels terwijl hij door de ene vlaag na de andere werd geteisterd. De hagelstenen bonkten tegen zijn kop en dreigden dwars door zijn leerachtige vleugels heen te gaan. Alleen de ongelooflijke wilskracht van zijn meester weerhield Skie ervan om weg te vluchten voor deze gevaarlijke storm en een veilige haven te zoeken. Tanis zag dat Kitiara woest naar Berem gebaarde. Hij zag dat Skie zijn uiterste best deed om dichter bij de stuurman in de buurt te komen.
Het schip werd gegrepen door alweer een windvlaag. Een hoge golf overspoelde hen. Het water gutste om hen heen, bruisend wit, haalde mannen onderuit en sleurde hen mee over het dek. Het schip maakte slagzij. Iedereen greep wat binnen handbereik was - een touw, een net, het maakte niet uit om te voorkomen dat hij overboord sloeg. Berem worstelde met het wiel, dat zich als een levend wezen probeerde los te rukken. Zeilen scheurden doormidden, mannen verdwenen met bloedstollende kreten in de Bloedzee. Toen rechtte het schip zich langzaam weer, moeizaam en krakend. Snel keek Tanis op. De draak was verdwenen, samen met Kitiara. Bevrijd van de drakenvrees kwam Maquesta in actie, opnieuw vastbesloten om haar stervende schip te redden. Bevelen schreeuwend rende ze over het dek, en botste tegen Tika op. ‘Ga benedendeks, stelletje landrotten!’ schreeuwde Maquesta Tanis boven de loeiende wind uit woedend toe. ‘Neem je vrienden mee en ga benedendeks. Jullie lopen in de weg. Ga naar mijn hut.’ Tanis knikte wezenloos. Hij had het gevoel dat hij volkomen gevoelloos ronddwaalde in een droom waar slechts razende duisternis heerste. Werktuiglijk ging hij de anderen voor naar beneden. De gejaagde blik in Caramons ogen toen die met zijn broer in zijn armen langs hem heen strompelde, was als een dolk in zijn hart. Toen Raistlin hem vluchtig aankeek, was het alsof zijn ziel werd verzengd. Eindelijk waren ze hem gepasseerd en strompelden ze samen met de anderen de kleine hut binnen, die schudde en beefde. Ze werden als lappenpoppen heen en weer gesmeten. Tanis wachtte tot iedereen veilig in de hut was en leunde toen slap tegen de houten deur aan, niet in staat zich om te draaien, niet in staat hen onder ogen te komen. Hij had de gejaagde blik in Caramons ogen gezien toen die langs hem heen wankelde, en de triomfantelijke glans in Raistlins ogen. Hij hoorde Goudmaan zachtjes huilen en bedacht dat hij nog liever zou sterven dan haar te moeten aankijken. Dat was echter geen optie. Langzaam draaide hij zich om. Waterwind stond met een duistere, sombere uitdrukking op zijn gezicht naast Goudmaan en zette zich schrap tussen de vloer en het plafond. Tika beet op haar lip terwijl de tranen over haar wangen biggelden. Tanis bleef met zijn rug tegen de deur staan en keek zijn vrienden zwijgend aan. Een hele tijd zei niemand iets. Het enige wat ze hoorden, was de storm, de golven die over het dek sloegen. Water druppelde op hen neer. Ze waren nat en koud, ze beefden van angst, verdriet en schrik. ‘Ik... Het spijt me,’ begon Tanis. Hij likte aan het zout op zijn lippen. Zijn keel deed zo vreselijk pijn dat hij nauwelijks een woord kon uitbrengen. ‘Ik... ik wilde het jullie wel vertellen—’ ‘Dus daar ben je de afgelopen vier dagen geweest,’ zei Caramon zachtjes. ‘Bij onze zus. Onze zus, de Drakenheer.’ Beschaamd boog Tanis het hoofd. Het schip helde over en hij botste tegen Maquesta’s bureau aan, dat aan de vloer vastgeklonken was. Hij greep zich eraan vast en draaide langzaam weer naar de anderen toe. De halfelf had al heel wat pijn moeten verdragen in zijn leven: de pijn van vooroordelen, van verlies, van messen, pijlen en zwaarden. Maar hij dacht niet dat hij deze pijn kon verdragen. De gekwetste blik in de ogen van zijn vrienden sneed dwars door zijn ziel. ‘Toe, jullie moeten me geloven...’ Hoe kon je dat nou zeggen, dacht hij woest. Waarom zouden ze me nog geloven? Sinds mijn terugkeer heb ik hun niets dan leugens verteld. ‘Ik weet dat jullie geen reden hebben om me te geloven, maar luister in elk geval even naar me. Ik liep door Zeedrift, toen ik door een elf werd aangevallen. Door deze uitrusting’ - Tanis gebaarde naar zijn drakenwapenrusting - ‘zag hij me aan voor een drakenofficier. Kitiara redde mijn leven, maar toen herkende ze me. Ze dacht dat ik me bij het drakenleger had aangesloten. Wat moest ik daarop zeggen? Ze...’ Tanis slikte moeizaam en streek over zijn gezicht. ‘Ze nam me mee naar de herberg en... en...’ De woorden bleven
in zijn keel steken. ‘En vervolgens heb je vier dagen en nachten in de liefdevolle omhelzing van een Drakenheer doorgebracht,’ zei Caramon woedend. Hij kwam wankel overeind en wees met een beschuldigende vinger naar Tanis. ‘En na die vier dagen moest je even uitrusten. Toen moest je aan ons denken en kwam je langs om te controleren of we nog wel op je wachtten. En natuurlijk wachtten we nog op je! Als een stel argeloze, achterlijke—’ ‘Goed dan, dus ik was bij Kitiara!’ schreeuwde Tanis, plotseling boos. ‘En ja, ik hield van haar! Ik verwacht niet dat jullie dat begrijpen. Maar ik heb jullie niet verraden. Dat zweer ik bij de goden! Toen ze naar Solamnië ging, kreeg ik eindelijk een kans om te ontsnappen, en die heb ik gegrepen. Ik ben gevolgd door een dracoon, die daar waarschijnlijk van Kit het bevel toe had gekregen. Ik ben een dwaas, dat geef ik toe. Maar ik ben geen verrader!’ ‘Ha!’ Raistlin spuugde op de grond. ‘Luister naar me, magiër!’ grauwde Tanis. ‘Als ik jullie heb verraden, waarom schrok ze dan zo toen ze jullie zag, haar twee broers? Als ik jullie heb verraden, waarom heb ik dan niet gewoon een paar draconen naar de herberg gestuurd om jullie op te pakken? Dat had ik kunnen doen wanneer ik maar wilde. Ik had ze ook op Berem af kunnen sturen. Hij is degene op wie ze uit is. Hij is degene naar wie alle draconen in Zeedrift op zoek zijn. Ik wist dat hij zich op dit schip bevond. Kitiara bood me de heerschappij over heel Krynn aan als ik het haar wilde vertellen. Zo belangrijk is hij. Het enige wat ik had hoeven doen, was Kit naar hem toe leiden, en dan zou de Koningin van de Duisternis me hoogstpersoonlijk hebben beloond!’ ‘Durf je soms te beweren dat je het niet hebt overwogen?’ siste Raistlin. Tanis opende zijn mond, maar zweeg. Hij wist dat zijn gezicht hem verried, net als de baard die geen elf kon laten staan. Hij maakte een verstikt geluid en sloeg zijn hand voor zijn ogen om hun gezichten niet te hoeven zien. ‘Ik... ik hield van haar,’ zei hij schor. ‘Al die jaren. Ik weigerde de waarheid over haar onder ogen te zien. En zelfs toen ik die niet meer kon negeren, was ik nog weerloos. Jij hebt iemand lief,’ zei hij tegen Waterwind, ‘en jij ook,’ voegde hij er met een blik op Caramon aan toe. Het schip helde opnieuw over. Tanis greep de rand van het bureau vast toen hij de vloer onder zijn voeten voelde kantelen. ‘Wat zouden jullie hebben gedaan? Vijf jaar lang heb ik van haar gedroomd!’ Hij zweeg. Iedereen was stil. Caramons gezicht stond ongewoon bedachtzaam. Waterwind keek naar Goudmaan. ‘Toen ze weg was,’ ging Tanis verder met een zachte stem waar de pijn vanaf droop, ‘lag ik daar in haar bed, en ik haatte mezelf. Misschien haten jullie me nu ook, maar nooit zoveel als ik zelf de man verafschuw en minacht die ik ben geworden. Ik dacht aan Laurana, en...’ Tanis zweeg en keek op. Terwijl hij praatte, was hij zich ervan bewust geworden dat de bewegingen van het schip veranderden. Ook de anderen keken om zich heen. Je hoefde geen ervaren zeevaarder te zijn om te merken dat het schip niet meer zo wild heen en weer werd gesmeten. Nu gingen ze soepel vooruit, maar het voelde onheilspellend aan omdat het zo onnatuurlijk was. Voordat iemand er een verklaring voor kon bedenken, werd er zo hard op de deur gebonsd dat het hout bijna spleet. ‘Maquesta zegt boven komen!’ riep Koraf schor. Tanis keek snel om zich heen naar zijn vrienden. Waterwinds gezicht stond duister; hij keek Tanis recht aan, maar het licht in zijn ogen was gedoofd. Lange tijd had de Vlakteman argwaan gekoesterd voor eenieder die niet menselijk was. Pas nadat ze wekenlang samen het gevaar tegemoet waren getreden, was hij Tanis gaan vertrouwen en zelfs als een broer van hem gaan houden. Was dat nu voorgoed voorbij? Rustig beantwoordde Tanis zijn blik. Waterwind sloeg zijn ogen neer en wilde
zonder een woord te zeggen langs Tanis heen lopen, maar hij bleef nog even staan. ‘Je hebt gelijk, mijn vriend,’ zei hij met een blik op Goudmaan, die juist overeind kwam. ‘Ook ik heb liefgehad.’ Zonder nog een woord te zeggen draaide hij zich abrupt om en liep de hut uit. Goudmaan keek Tanis zwijgend aan toen ze achter haar man aan liep, en in die stilzwijgende blik zag hij begrip en medeleven. Hij wou dat hij het begreep, dat hij ook zo vergevingsgezind kon zijn. Caramon aarzelde even, maar liep toen zonder hem een woord of een blik waardig te keuren langs hem heen. Raistlin volgde hem stilletjes, maar hij hield zijn blik bij elke stap juist strak op Tanis gericht. Was dat een vleugje leedvermaak in zijn goudkleurige ogen? Was Raistlin, die al zo lang het wantrouwen van de anderen moest verdragen, blij dat hij niet meer de enige was? De halfelf had geen idee wat zich in het hoofd van de magiër afspeelde. Toen kwam Tika langs, en ze gaf hem een zacht klopje op zijn arm. Zij wist hoe het was om iemand lief te hebben... Even bleef Tanis alleen in de hut staan, verlamd door de duisternis in zijn binnenste. Toen liep hij met een zucht achter zijn vrienden aan. Zodra hij voet aan dek zette, besefte Tanis wat er was gebeurd. De anderen stonden met bleke, gespannen gezichten over de reling te kijken. Maquesta ijsbeerde over het voordek, hoofdschuddend en luid vloekend in haar eigen taal. Toen ze Tanis hoorde aankomen, keek ze op met zwarte ogen waar de haat vanaf spatte. ‘Jij hebt deze rampspoed over ons afgeroepen,’ zei ze giftig. ‘Jij en die vervloekte stuurman!’ Maquesta’s woorden leken overbodig, een echo van de woorden die toch al door zijn hoofd speelden. Tanis vroeg zich af of ze eigenlijk wel iets had gezegd, of dat hij gewoon zichzelf had gehoord. ‘We zitten vast in de maalstroom.’
4 ‘Mijn broer...’ De Perechon sneed door de golven, scheerde als een vogel over het water. Maar het was een gekortwiekte vogel die door de stroming van een waterkolk werd meegesleurd naar een bloedrode duisternis. De enorme krachten streken het water zo glad dat het wel gebrandschilderd glas leek. Uit de zwarte diepten rees een hol, eindeloos gebulder op. Zelfs de onweerswolken cirkelden onophoudelijk mee, alsof de natuur zelf door de maalstroom was gegrepen en op de ondergang af raasde. Tanis greep met pijnlijk verkrampte handen de reling vast. Toen hij in het donkere hart van de draaikolk keek, voelde hij geen angst, alleen maar een merkwaardige verdoving. Het deed er niet meer toe. Het zou een snelle, welkome dood zijn. Iedereen aan boord van het ten dode opgeschreven schip stond stilletjes en met grote ogen te kijken naar het afschrikwekkende tafereel. Ze waren nog een heel eind van het midden vandaan, want de waterkolk had een diameter van vele mijlen. Snel en soepel stroomde het water. Boven hen en om hen heen raasde nog steeds de wind, en nog steeds geselde de regen hun gezicht. Maar het deed er niet toe. Ze merkten het niet eens meer. Het enige wat ze zagen, was dat ze meedogenloos werden meegevoerd naar het hart van de duisternis. Die angstaanjagende aanblik was voldoende om Berem uit zijn lethargie te halen. Zodra de eerste schrik voorbij was, begon Maquesta wanhopig bevelen te schreeuwen. Verdwaasd voerden de mannen ze uit, maar hun inspanningen waren tevergeefs. Zeilen die werden gehesen werden door de wervelende wind uiteen gereten; lijnen knapten waardoor mannen gillend het water in werden geslingerd. Hoezeer hij ook zijn best deed, Berem kon het schip niet keren of bevrijden uit de verschrikkelijke greep van het water. Koraf wendde al zijn krachten aan om zijn stuurman te helpen aan het roer, maar ze hadden net zo goed kunnen proberen de omwenteling van de aarde te stoppen. Toen hield Berem het voor gezien. Met hangende schouders staarde hij in de kolkende diepte, zonder acht te slaan op Maquesta, zonder acht te slaan op Koraf. Zijn gezicht stond kalm, zag Tanis. Het was dezelfde kalmte die hij in Pax Tharkas op Berems gezicht had gezien toen die Ebens hand had vastgepakt en met hem mee was gerend, recht onder die dodelijke muur van rollende rotsblokken. Het groene juweel in zijn borst straalde een griezelig licht uit doordat het de bloedrode kleur van het water weerspiegelde. Tanis voelde een sterke hand op zijn schouder, die hem uit zijn trance van afgrijzen deed opschrikken. ‘Tanis! Waar is Raistlin?’ Tanis draaide zich om. Even staarde hij Caramon zonder herkenning aan, maar toen haalde hij zijn schouders op. ‘Wat maakt het uit?’ mompelde hij verbitterd. ‘Laat hem zelf bepalen waar hij wil sterven...’ ‘Tanis!’ Caramon greep hem bij de schouders en schudde hem heen en weer. ‘Tanis! De drakenbol. Zijn magie. Misschien helpt dat...’ Eindelijk kwam Tanis bij zijn positieven. ‘Bij alle goden! Je hebt gelijk, Caramon.’ De halfelf keek snel om zich heen, maar zag de magiër nergens. Een koude rilling liep hem over de rug. Raistlin was inderdaad in staat hen te helpen, maar bovenal om zichzelf te helpen. Vaag wist Tanis zich te herinneren wat Alhana de elfenprinses had gezegd: dat de drakenbollen van de magiërs
die ze hadden gecreëerd een sterke overlevingsdrang hadden meegekregen. ‘Benedendeks!’ riep Tanis. Hij sprong op het luik af. Achter zich hoorde hij Caramons zware voetstappen. ‘Wat is er?’ riep Waterwind, die bij de reling stond. Tanis riep over zijn schouder terug: ‘Raistlin. De drakenbol. Je hoeft niet mee. Caramon en ik handelen dit wel af. Blijf jij maar hier, bij de anderen.’ ‘Caramon!’ riep Tika, en ze wilde achter Caramon aan rennen, maar Waterwind ving haar op en hield haar tegen. Met een gekwelde blik op de krijger deed ze er het zwijgen toe. Mismoedig hing ze tegen de reling. Caramon merkte het niet. Hij rende inmiddels voor Tanis uit, opvallend snel voor zo’n grote man. Toen Tanis achter Caramon aan de trap afstoof, zag hij dat de deur van Maquesta’s hut open was en op zijn scharnieren meebewoog met het schip. De halfelf snelde naar binnen, maar kwam net voorbij de deur heel plotseling tot stilstand, alsof hij tegen een muur opliep. Raistlin stond in het midden van het kleine hutje. Hij had de kaars aangestoken van een lamp die in het schot was verankerd. In het licht van de vlam glinsterde het gezicht van de magiër als een metalen masker, en in zijn ogen brandde een gouden vuur. In zijn handen hield Raistlin de drakenbol die ze in Silvanesti hadden buitgemaakt. Hij was gegroeid, zag Tanis. Inmiddels was hij ongeveer zo groot als de bal van een kind. In het binnenste ervan kolkten ontelbare kleuren. Tanis werd duizelig als hij er te lang naar keek, dus rukte hij zijn blik los. Voor Raistlin stond Caramon. Het gezicht van de reus was zo wit als in de droom die Tanis in Silvanesti had gehad, waarin de krijger dood aan zijn voeten lag. Raistlin hoestte en greep naar zijn borst. Tanis wilde op hem aflopen, maar de magiër keek met een ruk op. ‘Blijf bij me uit de buurt, Tanis!’ bracht Raistlin moeizaam uit. Zijn lippen waren bevlekt met bloed. ‘Wat doe je?’ ‘Ik ontsnap aan een wisse dood, halfelf!’ De magiër lachte onaangenaam. Het was de vreemde lach die Tanis slechts twee keer eerder had gehoord. ‘Wat denk je zelf?’ ‘Hoe?’ vroeg Tanis. Een merkwaardige angst bekroop hem toen hij in de goudkleurige ogen van de magiër keek en het kolkende licht van de drakenbol erin weerspiegeld zag. ‘Met behulp van mijn magie. En die van de drakenbol. Het is heel eenvoudig, al gaat het jouw zwakke verstand waarschijnlijk te boven. Ik beschik nu over het vermogen om de energie van mijn vleselijke lichaam en de energie van mijn geest te laten versmelten. Ik zal veranderen in pure energie. In licht, als je het zo wilt zien. En zodra ik in licht ben veranderd, kan ik als de stralen van de zon door de hemelen reizen en op deze tastbare wereld terugkeren waar en wanneer ik maar wil.’ Tanis schudde zijn hoofd. Raistlin had gelijk: die gedachte kon hij niet bevatten. Het ging hem boven de pet, maar desondanks laaide er hoop op in zijn binnenste. ‘Kan de drakenbol dat met ons allemaal doen?’ vroeg hij dringend. ‘Mogelijk wel,’ antwoordde Raistlin hoestend, ‘maar ik weet het niet zeker. Dat risico neem ik niet. Ik weet zeker dat ik kan ontsnappen. De anderen zijn mijn zorg niet. Jij hebt hen naar deze bloedrode dood geleid, halfelf. Dan zorg jij ook maar dat je ze er weer uit krijgt.’ Woede stroomde door Tanis’ lichaam en verdreef de angst. ‘Neem dan in elk geval je broer—’ begon hij driftig. ‘Niemand,’ zei Raistlin met samengeknepen ogen. ‘Blijf waar je bent.’ Een krankzinnige, wanhopige woede vertroebelde Tanis’ beoordelingsvermogen. Op de een of
andere manier zou hij Raistlin dwingen naar hem te luisteren. Op de een of andere manier zouden ze met behulp van die vreemde magie allemaal ontsnappen. Tanis wist genoeg over magie om te weten dat Raistlin nu geen betovering durfde uit te spreken. Hij zou al zijn kracht nodig hebben om de drakenbol te beheersen. Tanis deed een stap naar voren, maar zag toen iets blinken in de hand van de magiër. Schijnbaar uit het niets was daar opeens een kleine zilveren dolk. Al die tijd had die verborgen onder een listig vervaardigd leren bandje om de pols van de magiër gezeten. Tanis bleef staan en keek Raistlin recht in de ogen. ‘Goed,’ zei Tanis hijgend. ‘Mij zou je zonder aarzeling doden. Maar je broer zul je niets aandoen. Caramon, houd hem tegen!’ Caramon deed een stap in de richting van zijn tweelingbroer. Waarschuwend hief Raistlin de zilveren dolk. ‘Doe het niet, broer,’ zei hij zachtjes. ‘Kom niet dichterbij.’ Caramon aarzelde. ‘Toe dan, Caramon,’ zei Tanis vastberaden. ‘Hij doet je toch niets.’ ‘Vertel het hem dan, Caramon,’ fluisterde Raistlin. De magiër wendde zijn blik geen moment van zijn broer af. De zandlopervormige pupillen verwijdden zich en de goudkleurige irissen hadden een vervaarlijke glans. ‘Vertel Tanis waar ik toe in staat ben. Dat weet je vast nog wel. Ik in elk geval wel. Het speelt door ons hoofd telkens wanneer we elkaar aankijken, nietwaar, mijn geliefde broer?’ ‘Waar heeft hij het over?’ vroeg Tanis op hoge toon, al luisterde hij maar half. Als hij Raistlin kon afleiden... hem kon bespringen... Caramon trok bleek weg. ‘De Torens van de Hoge Magie...’ stamelde hij. ‘Maar het is ons verboden er iets over te zeggen. Par-Salian zei—’ ‘Dat doet er nu niet meer toe,’ viel Raistlin hem met zijn gebarsten stem in de rede. ‘Par-Salian kan me niets meer aandoen. Als ik eenmaal heb wat me is beloofd, zal zelfs de grote Par-Salian niet meer de macht hebben om het tegen mij op te nemen. Maar daar hoef jij je niet druk om te maken. Hierom wel.’ Raistlin ademde diep in en begon te vertellen, met zijn vreemde ogen nog altijd op zijn tweelingbroer gericht. Tanis luisterde maar half terwijl hij met zijn hart bonkend in zijn keel dichterbij sloop. Eén snelle beweging en de frêle magiër zou vallen... Maar toen raakte Tanis in de ban van Raistlins stem, waardoor hij even moest blijven staan om te luisteren, bijna alsof de magiër een betovering over hem had uitgesproken. ‘De laatste proeve in de Toren van de Hoge Magie, Tanis, was een proeve tegen mezelf. En ik faalde. Ik doodde hem, Tanis. Ik doodde mijn eigen broer.’ Raistlins stem klonk kalm. ‘Tenminste, ik dacht dat het Caramon was.’ De magiër haalde zijn schouders op. ‘Het bleek een illusie te zijn die was geschapen met de bedoeling me te doen inzien hoe diep mijn haat en jaloezie gingen. Op die manier dachten ze mijn ziel te verlossen van de duisternis. In werkelijkheid leerde ik ervan dat ik niet genoeg zelfbeheersing had. Aangezien het geen deel uitmaakte van de ware Proeve, werd mijn falen me niet aangerekend - behalve door één persoon.’ ‘Ik zag dat hij me doodde!’ riep Caramon ellendig uit. ‘Ze dwongen me toe te kijken, zodat ik hem zou begrijpen!’ De grote man sloeg zijn handen voor zijn gezicht, en een hevige rilling deed zijn lichaam schokken. ‘En ik begrijp het,’ snikte hij. ‘Ik begreep het toen al. Het spijt me. Maar ga niet zonder mij weg, Raist. Je bent te zwak. Je hebt me nodig...’ ‘Niet meer, Caramon,’ fluisterde Raistlin met een zachte zucht. ‘Ik heb je niet meer nodig.’ Misselijk van afschuw keek Tanis naar de twee broers. Dit kon hij niet begrijpen. Zelfs niet van Raistlin. ‘Caramon, toe dan!’ beval hij schor. ‘Dwing hem niet om bij me in de buurt te komen, Tanis,’ zei Raistlin op vriendelijke toon, alsof
hij de gedachten van de halfelf had gelezen. ‘Ik verzeker je dat ik hiertoe in staat ben. Datgene waarnaar ik al mijn hele leven op zoek ben, is nu binnen handbereik. Ik laat me door niets weerhouden. Kijk naar Caramons gezicht, Tanis. Hij weet het. Ik heb hem al eens gedood. Dan kan ik het nu ook. Vaarwel, broer.’ De magiër legde zijn handen op de drakenbol en hield hem omhoog in het licht van de brandende kaars. De kleuren in de bol kolkten woest door elkaar en lichtten fel op. Een krachtige magische aura omringde de magiër. Vechtend tegen zijn angst spande Tanis zijn spieren aan om in een laatste wanhopige poging Raistlin tegen te houden. Maar hij kon zich niet verroeren. Hij hoorde Raistlin op zangerige toon vreemde woorden opzeggen. Het schelle, kolkende licht werd zo fel dat het zijn hoofd leek te doorboren. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen, maar het licht brandde er dwars doorheen en dreigde zijn hersenen te verschroeien. De pijn was ondraaglijk. Hij wankelde achteruit tegen de deurpost, en naast zich hoorde hij Caramon een gepijnigde kreet slaken. Hij hoorde hoe de grote man met een bons op de grond viel. Opeens werd het stil en donker in de hut. Bevend opende Tanis zijn ogen. Een hele tijd zag hij alleen maar het beeld van een reusachtige rode bol op zijn netvlies. Langzaamaan raakten zijn ogen aan de kille duisternis gewend. De kaars sputterde, heet kaarsvet drupte op de houten vloer van de hut en vormde een wit plasje vlak bij de plek waar Caramon lag, koud en roerloos. De krijger staarde met wijd open, niets ziende ogen naar het plafond. Raistlin was verdwenen. Tika Walyan stond op het dek van de Perechon naar de bloedrode zee te staren en deed haar uiterste best om niet te gaan huilen. Je moet dapper zijn, hield ze zichzelf keer op keer voor. Je hebt geleerd moedig te vechten, dat heeft Caramon zelf gezegd. En nu moet je hier dapper mee omgaan. In elk geval gaan we samen het eind tegemoet. Hij mag me niet zien huilen. Maar de afgelopen vier dagen waren voor iedereen zenuwslopend geweest. Bang dat ze zouden worden ontdekt door de vele draconen die door Zeedrift zwierven, hadden de reisgenoten zich schuilgehouden in de smerige herberg. Tanis’ vreemde verdwijning had hen allemaal de stuipen op het lijf gejaagd. Ze waren volkomen hulpeloos, durfden niets te doen, durfden zelfs niet naar hem te informeren. Dagenlang waren ze dan ook gedwongen geweest in hun kamers te blijven, en kon Tika Caramon met geen mogelijkheid ontwijken. De onuitgesproken aantrekkingskracht tussen hen beiden was zo sterk dat de spanning ondraaglijk werd. Ze wilde haar armen om hem heen slaan, zijn armen om zich heen voelen, zijn sterke, gespierde lichaam tegen het hare voelen. Caramon verlangde daar ook naar, dat wist ze zeker. Soms keek hij haar zo teder aan dat ze niets liever wilde dan tegen hem aan kruipen en de liefde in het hart van de grote man met hem delen. Maar het kon niet, niet zolang Raistlin altijd bij zijn tweelingbroer in de buurt was en zich als een zwakke schim aan hem vastklampte. Keer op keer hoorde ze in gedachten de woorden die Caramon had gesproken vlak voordat ze in Zeedrift waren aangekomen. ‘Mijn plicht ligt bij mijn broer. In de Toren van de Hoge Magie vertelden ze me dat zijn kracht zou helpen de wereld te redden. Ik ben zijn kracht, zijn lichamelijke kracht. Hij heeft me nodig. Mijn loyaliteit ligt in de eerste plaats bij hem, en tot daar verandering in komt, kan ik geen andere verbintenissen aangaan. Jij verdient iemand bij wie je op de eerste plaats komt, Tika. Daarom laat ik je vrij, zodat je zo iemand kunt zoeken.’ Maar ik wil helemaal niemand anders, dacht Tika verdrietig. Toen kwamen de tranen alsnog. Snel wendde ze zich af, zodat Waterwind en Goudmaan het niet zouden zien. Ze zouden het verkeerd begrijpen, ze zouden denken dat ze huilde van angst. Nee, haar angst voor de dood had ze al lang
overwonnen. Nu was haar grootste angst all één te sterven. Wat zijn ze toch allemaal aan het doen, dacht ze wanhopig, terwijl ze met de rug van haar hand haar tranen wegveegde. Het schip kwam steeds dichter bij dat angstaanjagende zwarte oog. Waar was Caramon? Ik ga hen zoeken, besloot ze. Of Tanis het nu goedvindt of niet. Toen zag ze Tanis langzaam door het luik naar buiten komen. Hij ondersteunde Caramon en sleurde de grote man zo goed en zo kwaad als het ging met zich mee. Eén blik op het bleke gezicht van de grote krijger en Tika’s hart stond stil. Ze probeerde te roepen, maar kon geen woorden vormen. Bij het horen van haar woordeloze kreet draaiden Goudmaan en Waterwind, die samen naar de ontzagwekkende maalstroom hadden staan kijken, zich om. Waterwind zag Tanis wankelen onder zijn last en rende op hem af om hem te helpen. Caramon bewoog zich voort alsof hij stomdronken was en staarde met zijn glazige ogen in het niets. Waterwind ving Caramon op, precies op het moment dat Tanis’ benen het definitief begaven. ‘Ik mankeer niets,’ zei Tanis zachtjes toen hij Waterwinds bezorgde blik zag. ‘Goudmaan, Caramon heeft je hulp nodig.’ ‘Wat is er, Tanis?’ Haar angst gaf Tika haar stem terug. ‘Wat is er gebeurd? Waar is Raistlin? Is hij...’ Ze maakte haar zin niet af. De ogen van de halfelf waren duister toen hij terugdacht aan wat hij benedendeks had gezien en gehoord. ‘Raistlin is weg,’ zei Tanis kortaf. ‘Weg? Waar naartoe?’ vroeg Tika. Ze keek wild om zich heen, alsof ze verwachtte zijn lichaam in het kolkende, bloedrode water aan te treffen. ‘Hij heeft ons voorgelogen,’ antwoordde Tanis terwijl hij Waterwind hielp Caramon voorzichtig op een stapel opgerolde touwen te leggen. De grote krijger zei geen woord. Hij leek hen niet te zien. Sterker nog, hij leek helemaal niets te zien; hij staarde dwars door alles en iedereen heen naar de bloedrode zee. ‘Weet je nog dat hij telkens zei dat we naar Palanthas moesten om de bol te leren gebruiken? Hij weet al hoe hij de bol moet gebruiken. En nu is hij weg, naar Palanthas misschien. Al denk ik niet dat het ertoe doet.’ Met een blik op Caramon schudde hij bedroefd het hoofd, waarna hij zich abrupt afwendde en naar de reling liep. Goudmaan legde teder haar handen op de grote man en prevelde zijn naam zo zachtjes dat de anderen het boven het geloei van de wind uit niet konden horen. Bij haar aanraking huiverde Caramon echter, waarna hij hevig begon te beven. Tika knielde naast hem neer om zijn hand vast te houden. Nog steeds strak voor zich uit kijkend begon Caramon stilletjes te huilen; tranen biggelden uit zijn grote, starende ogen over zijn wangen. Ook in Goudmaans ogen glinsterden tranen, maar ze streek over zijn voorhoofd en bleef hem roepen, als een moeder die een verdwaald kind roept. Met een streng, duister gezicht van boosheid voegde Waterwind zich bij Tanis. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de Vlakteman grimmig. ‘Raistlin zei dat hij... Ik kan er niet over praten. Niet nu.’ Huiverend en hoofdschuddend boog Tanis zich over de reling en staarde naar het troebele water. Toen vloekte hij zachtjes in het elfs - een taal die de halfelf zelden sprak - en klampte zijn handen om zijn hoofd. Bedroefd om het verdriet van zijn vriend legde Waterwind troostend zijn hand op de hangende schouder van de halfelf. ‘Dus zo eindigt het,’ zei de Vlakteman. ‘Zoals we in de droom voorzagen is de magiër weggegaan en heeft hij zijn broer achtergelaten om te sterven.’ ‘En zoals we in de droom zagen, ben ik tekort geschoten,’ mompelde Tanis met zachte, bevende stem. ‘Wat heb ik gedaan? Dit is mijn schuld. Ik heb deze verschrikking over ons afgeroepen.’ ‘Mijn vriend,’ zei Waterwind, getroffen door Tanis’ leed. ‘Het is niet aan ons om vraagtekens te
zetten bij de beslissingen van de goden...’ ‘De pot op met de goden!’ riep Tanis fel uit. Hij hief het hoofd om zijn vriend te kunnen aankijken en sloeg met zijn gebalde vuist op de reling. ‘Het was mijn beslissing. Mijn keuze. Hoe vaak heb ik tijdens die nachten dat ik bij haar was en haar in mijn armen hield niet bedacht hoeveel makkelijker het zou zijn als ik gewoon daar bleef, bij haar, voorgoed. Ik kan Raistlin niet veroordelen. We lijken erg op elkaar, hij en ik. Allebei ten onder gegaan aan een alles verterende hartstocht.’ ‘Maar jij bent niet ten onder gegaan, Tanis,’ zei Waterwind. De Vlakteman omklemde met zijn sterke handen Tanis’ schouders en dwong de halfelf hem aan te kijken. ‘Jij bent niet het slachtoffer geworden van je hartstocht, zoals de magiër. Als dat zo was, zou je bij Kitiara zijn gebleven. Je bent bij haar weggegaan, Tanis...’ ‘Ik ben bij haar weggegaan,’ zei Tanis verbitterd. ‘Als een dief in de nacht ben ik weggeslopen. Ik had de confrontatie met haar moeten aangaan. Ik had haar de waarheid over mezelf moeten vertellen. Ze zou me ter plekke hebben gedood, maar dan waren jullie in elk geval veilig geweest. Dan hadden jij en de anderen kunnen ontsnappen. Mijn dood zou een stuk gemakkelijker zijn geweest... Maar ik had de moed niet. En nu heb ik dit over ons afgeroepen,’ zei de halfelf. Hij rukte zich los uit Waterwinds greep. ‘Ik ben niet alleen tegenover mezelf, maar ook tegenover jullie tekort geschoten.’ Hij keek om zich heen. Berem stond nog steeds aan het roer, met zijn handen om het nutteloze stuurwiel geklemd en met op zijn gezicht die merkwaardige, berustende uitdrukking. Maquesta vocht nog steeds om haar schip te redden en krijste bevelen boven het gejammer van de wind en het diepe gebrul dat uit het diepst van de maalstroom opsteeg uit. Maar haar bemanning, murw van angst, gehoorzaamde niet meer. Sommigen weenden. Anderen vloekten. De meesten gaven geen kik, maar staarden vol afschuw gebiologeerd naar de reusachtige draaikolk die hen onherroepelijk naar de eindeloze duisternis van de diepte sleurde. Opnieuw voelde Tanis de hand van Waterwind op zijn schouder. Bijna boos probeerde hij zich terug te trekken, maar de Vlakteman was standvastig. ‘Tanis, mijn broeder, in de Herberg van het Laatste Huis in Soelaas heb je ervoor gekozen dit pad te bewandelen, toen je Goudmaan te hulp schoot. In mijn trots wilde ik je hulp weigeren, en dan zouden zij en ik allebei zijn omgekomen. Omdat jij ons niet de rug wilde toekeren toen we in gevaar verkeerden, hebben we de wereld opnieuw laten kennismaken met de oude goden. Met genezing. Met hoop. Weet je nog wat de Woldmeester tegen ons zei? Wij rouwen niet om hen die hun levensdoel hebben vervuld. En wij hebben ons levensdoel vervuld, mijn vriend. Wie weet hoeveel levens we hebben beïnvloed. Wie weet zal die hernieuwde hoop tot een grote overwinning leiden. Het lijkt erop dat voor ons de strijd voorbij is. Het zij zo. Dan leggen we ons zwaard neer, zodat anderen het kunnen oppakken om de strijd voort te zetten.’ ‘Mooie woorden, Vlakteman,’ snauwde Tanis, ‘maar zeg eens eerlijk. Kun jij de dood zonder bitterheid onder ogen zien? Je hebt veel om voor te leven: Goudmaan, de kinderen die jullie nog niet hebben gekregen...’ Even vertrok Waterwinds gezicht van pijn. Hij wendde zijn hoofd af om het te verbergen, maar Tanis, die hem scherp in de gaten hield, zag het, en opeens begreep hij het. Dus ook dat zou nu door zijn toedoen vernietigd worden. Vervuld van wanhoop sloot de halfelf zijn ogen. ‘Goudmaan en ik wilden het je niet vertellen. Je had al genoeg aan je hoofd.’ Waterwind zuchtte. ‘Ons kindje zou in de herfst zijn geboren,’ prevelde hij, ‘wanneer de blaadjes van de vallènbomen rood en goud kleuren, zoals op de dag dat Goudmaan en ik met de blauwe kristallen staf in Soelaas aankwamen. Die dag vond Sturm de ridder ons en bracht hij ons naar de Herberg van het Laatste
Huis...’ Tanis begon te snikken, in hevige, pijnlijke uithalen die als messen door zijn lijf sneden. Waterwind sloeg zijn armen om zijn vriend heen en hield hem stevig vast. ‘De vallènbomen die we kenden zijn nu dood, Tanis,’ ging hij met zachte stem verder. ‘We hadden het kind slechts verbrande, verrotte stompen kunnen laten zien. Maar nu zal het kind de vallènbomen zien zoals de goden ze bedoeld hebben, in een land waar de bomen eeuwig leven. Treur niet, mijn vriend, mijn broeder. Mede dankzij jou herinnert het volk zich de oude goden weer. In die goden moet je geloven.’ Voorzichtig duwde Tanis Waterwind weg. Hij kon de Vlakteman niet recht aankijken. Als hij in zijn eigen ziel keek, zag hij die kronkelen en sidderen als de bomen in Silvanesti. Geloven? Hij kon niet geloven. Wat had hij met de goden te maken? Hij had de beslissingen genomen. Hij had alles vergooid wat in zijn leven de moeite waard was geweest: zijn thuis te midden van de elfen, de liefde van Laurana. En zijn vrienden. Alleen Waterwinds onwankelbare trouw - hoe misplaatst ook weerhield de Vlakteman ervan hem de rug toe te keren. Zelfmoord is voor elfen verboden. Ze beschouwen het als godslastering omdat het leven het kostbaarste geschenk van allemaal is. Maar Tanis staarde vol ongeduld en verlangen naar de bloedrode zee. Laat het een snelle dood zijn, bad hij. Laat dat door bloed bezoedelde water zich boven mijn hoofd sluiten. Laat me voorgoed verborgen blijven in de diepte. En als er toch goden zijn, als u naar me luistert, dan vraag ik slechts één ding: dat Laurana de beschamende waarheid over mij nooit te weten komt. Te veel moeten er al lijden door mijn toedoen... Maar op het moment dat zijn ziel het gebed prevelde waarvan hij hoopte dat het zijn laatste zou zijn op Krynn, viel er een schaduw donkerder dan de onweerswolken over hem heen. Tanis hoorde Waterwind een kreet slaken en Goudmaan gillen, maar hun stemmen gingen verloren in het gebrul van het water toen het schip begon weg te zakken in het hart van de maalstroom. Als verdoofd keek Tanis op, recht in de vuurrode ogen van een blauwe draak die uit de zwarte, kolkende wolken opdook. Op zijn rug zat Kitiara. Niet bereid de schat op te geven die hen naar een glorieuze overwinning zou leiden, hadden Kit en Skie zich al worstelend een weg gebaand door de storm, en nu dook de draak met zijn gemene klauwen voor zich uitgestoken recht op Berem af. Het leek wel of zijn voeten aan het dek genageld waren. Met dromerige, hulpeloze ogen staarde hij naar de aanvallende draak. Met een schok kwam Tanis in actie en maakte een snoekduik over het rijzende dek, terwijl het bloedrode water om hem heen kolkte. Hij raakte Berem vol in de buik, en de man viel achterover op het moment dat een golf hen overspoelde. Tanis greep iets vast, wat wist hij niet, en klampte zich vast aan het dek, dat onder hem wegzakte. Toen rechtte het schip zich. Toen hij opkeek, was Berem weg. Boven zich hoorde hij de draak krijsen van woede. Toen schreeuwde Kitiara iets boven de storm uit en wees ze naar Tanis. Skie richtte zijn vurige blik op de halfelf. Met zijn arm geheven alsof hij zo de draak kon afweren, keek Tanis op in de woeste ogen van het monster, dat als een razende moest vechten om ondanks de hevige rukwinden in de lucht te blijven. Dit is leven, dacht de halfelf toen hij de drakenklauwen op zich afzag komen. Dit is leven! Overleven, weggevoerd worden uit deze hel. Even had Tanis het gevoel dat hij in het luchtledige zweefde, toen de grond onder zijn voeten werd weggeslagen. Hij was zich er enkel van bewust dat hij wild het hoofd schudde en onsamenhangend schreeuwde. De draak en het water raakten hem op hetzelfde moment. Het enige wat hij zag was bloed...
Tika zat op haar knieën naast Caramon, haar angst voor de dood verdrongen door haar bezorgdheid. Maar Caramon was zich niet eens van haar aanwezigheid bewust. Hij staarde naar de duisternis terwijl de tranen over zijn wangen biggelden, en met zijn handen tot vuisten gebald sprak hij als in een zachte klaagzang keer op keer dezelfde twee woorden. Tergend traag, als in een droom, helde het schip over op de rand van het kolkende water, alsof elke plank die erin was verwerkt angstig terugdeinsde. Maquesta steunde haar breekbare schip in zijn laatste, wanhopige gevecht om in leven te blijven met haar eigen innerlijke kracht, alsof ze met pure wilskracht de wetten van de natuur wilde veranderen. Het was zinloos. Met een laatste, hartverscheurende huivering gleed de Perechon over de rand in de kolkende, brullende duisternis. Hout brak. Masten vielen om. Mannen werden gillend van de overhellende dekken geslingerd toen het bloedrode water de Perechon met zijn gapende muil opslokte. Het schip was verdwenen, maar twee woorden hingen als een zegening nog in de lucht. ‘Mijn broer...’
5 De kroniekschrijver en de magiër. Astinus van Palanthas zat in zijn studeerkamer. Zijn hand bewoog de ganzenveer die hij vast had in ferme, gelijkmatige bewegingen heen en weer. Het robuuste, keurige schrift dat uit de pen leek te vloeien was duidelijk te lezen, zelfs van een afstand. Snel vulde Astinus het vel perkament, vrijwel zonder denkpauzes. Als je naar hem keek, kreeg je de indruk dat zijn gedachten vanuit zijn hoofd rechtstreeks naar de pen stroomden en van daaruit op het papier terechtkwamen, zo snel schreef hij. Pas toen hij zijn pen in de inkt moest dopen, werd het proces even onderbroken, maar zelfs dat was voor Astinus inmiddels zo’n werktuiglijke beweging dat het hem nauwelijks afremde, niet meer dan een puntje op een i of een streepje door een t. De deur van zijn studeerkamer ging piepend open. Astinus keek niet op van zijn werk, al ging de deur niet vaak open wanneer hij aan het schrijven was. De geschiedkundige kon het aantal keren dat dat was voorgekomen op de vingers van één hand tellen. Een zo’n gelegenheid was tijdens de Catastrofe. Die had zijn werk verstoord, wist hij nog, en vol afschuw dacht hij terug aan de gemorste inkt die een bladzijde onbruikbaar had gemaakt. De deur ging open en een schaduw viel over zijn bureau. Maar er klonk geen geluid, hoewel degene die bij de schaduw hoorde inademde alsof hij iets wilde zeggen. De schaduw trilde, want de bijbehorende persoon beefde van angst bij de gedachte aan de reusachtige overtreding die hij beging. Het is Bertrem, merkte Astinus op, zoals hij alles opmerkte, en die informatie sloeg hij voor toekomstig gebruik op in een van de vele compartimenten van zijn geheugen. Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht afgaand 29, betrad Bertrem mijn studeerkamer. De pen bleef onafgebroken over het papier gaan. Toen hij het eind van de bladzijde had bereikt, pakte Astinus het blad op en legde het in een vloeiende beweging boven op een keurige stapel gelijksoortige stukken perkament aan het uiteinde van zijn bureau. Later die avond, als de geschiedkundige klaar was met zijn werk en zich terugtrok, zouden de Estheten eerbiedig de studeerkamer betreden, als priesters die een grafkelder binnengaan, en de stapels papier verzamelen. Zorgvuldig zouden ze ze naar de grote bibliotheek brengen. Daar werden de stukken perkament, volgeschreven in dat robuuste, ferme handschrift, gesorteerd, gecategoriseerd en gearchiveerd in reusachtige boeken met de titel Kronieken, De geschiedenis van Krynn, door Astinus van Palanthas. ‘Meester...’ sprak Bertrem met bevende stem. Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht afgaand 30, sprak Bertrem, schreef Astinus op. ‘Het spijt me dat ik u moet storen, meester,’ zei Bertrem zwakjes, ‘maar er ligt een stervende jongeman voor de deur.’ Deze dag, tijdens het Vredige Uur opgaand 29, stierf een jongeman voor onze deur. ‘Vraag hoe hij heet,’ zei Astinus zonder op te kijken of te stoppen met schrijven, ‘zodat ik die kan optekenen. Zorg ervoor dat je weet hoe je zijn naam spelt. En vraag waar hij vandaan komt en hoe oud hij is, als hij niet te ver heen is.’ ‘Ik weet al hoe hij heet, meester,’ antwoordde Bertrem. ‘Raistlin. Hij komt uit het dorp Soelaas in het land Abanasinië.’
Deze dag, tijdens het Vredige Uur opgaand 28, stief Raistlin van Soelaas... Astinus hield op met schrijven. Hij keek op. ‘Raistlin... van Soelaas?’ ‘Ja, meester,’ antwoordde Bertrem met een buiging vanwege deze grote eer. Het was de eerste keer dat Astinus hem rechtstreeks aankeek, al behoorde Bertrem al meer dan een decennium tot de Orde van de Estheten die in de grote bibliotheek gehuisvest was. ‘Kent u hem, meester? Daarom ben ik zo vrij geweest u tijdens uw werk te storen. Hij vroeg naar u.’ ‘Raistlin...’ Een druppel inkt viel van Astinus’ pen op het papier. ‘Waar is hij?’ ‘Op de trap, meester, waar we hem hebben gevonden. We dachten dat een van die nieuwe genezers over wie we zoveel gehoord hebben, de aanbidders van de godin Mishakal, hem wellicht zou helpen...’ Geërgerd staarde de geschiedkundige naar de inktvlek. Hij pakte een snufje fijn wit zand en strooide dat zorgvuldig over de inkt om die uit te drogen, zodat er geen vlekken zouden komen op de vellen die er later bovenop zouden worden gelegd. ‘Geen enkele genezer kan de kwaal van deze jongeman genezen,’ merkte de geschiedkundige op met een stem die uit de diepste krochten van de tijd leek te komen. ‘Maar breng hem naar binnen. Geef hem een kamer.’ ‘Naar binnen? De bibliotheek in?’ herhaalde Bertrem volkomen verbijsterd. ‘Meester, nooit eerder is er iemand toegelaten die niet tot onze orde behoort...’ ‘Ik zal hem bezoeken, als ik aan het eind van de dag nog tijd heb,’ ging Astinus verder alsof hij de woorden van de Estheet niet had gehoord. ‘Als hij dan nog leeft, althans.’ De pen bewoog snel over het papier. ‘Ja, meester,’ prevelde Bertrem. Achteruit schuifelde hij de kamer uit. De Estheet sloot de deur van de studeerkamer achter zich en rende met grote ogen van verwondering over wat er allemaal gebeurde door de koele, stille marmeren gangen van de oeroude bibliotheek. Zijn dikke, zware gewaad sleepte achter hem aan over de vloer, en zweet parelde op zijn kaalgeschoren hoofd, want hij was niet gewend aan dergelijke inspanningen. De andere leden van zijn orde staarden hem verbijsterd aan toen hij de hal bij de voordeur van de bibliotheek binnenschreed. Een snelle blik door het ruitje in de deur vertelde hem dat het lichaam van de jongeman nog op de trap lag. ‘Ons is opgedragen hem naar binnen te brengen,’ zei Bertrem tegen de anderen. ‘Vanavond zal Astinus de jonge magiër bezoeken, als hij tenminste nog leeft.’ Een voor een keken de Estheten elkaar geschrokken, verwonderd en zwijgend aan. Ze vroegen zich af op wat voor onheil dit alles duidde. Ik ben stervende. Die wetenschap smaakte de magiër bitter. Liggend op zijn bed in de koude, witte cel waarin de Estheten hem hadden neergelegd, vervloekte Raistlin zijn frêle, zwakke lichaam, de Proeven die hem zijn gezondheid hadden gekost en de goden die hem dit hadden aangedaan. Hij vloekte tot hij geen woorden meer kon bedenken, tot hij te uitgeput was om zelfs maar te kunnen nadenken. Daar lag hij dan, onder de witte linnen lakens die leken op een lijkwade, en hij voelde zijn hart als een gevangen vogeltje fladderen in zijn borst.
Voor de tweede keer in zijn leven was Raistlin bang en alleen. Slechts één keer eerder was hij alleen geweest, tijdens die drie folterende dagen van Proeven in de Toren van de Hoge Magie. En was hij toen eigenlijk wel alleen geweest? Hij dacht van niet, al kon hij het zich niet goed meer herinneren. De stem... de stem die hem soms toesprak, de stem die hij nooit kon thuisbrengen maar meende te kennen... Die stem verbond hij altijd met de Toren. Daar had hij hem geholpen, en naderhand ook verschillende keren. Dankzij die stem had hij de beproeving overleefd. Maar dit zou hij niet overleven, wist hij. De magische transformatie die hij had ondergaan had te veel van zijn zwakke lichaam gevergd. Hij was in zijn opzet geslaagd, maar tegen welke prijs! De Estheten troffen hem op zijn hurken in zijn rode gewaad op de trap aan, waar hij bloed uitbraakte. Hij was erin geslaagd de naam van Astinus eruit te persen, en zijn eigen naam toen ze ernaar vroegen. Vervolgens was hij het bewustzijn verloren. Toen hij wakker werd, lag hij hier, in deze koude, krappe monnikencel. En met het ontwaken kwam de wetenschap dat hij stervende was. Hij had meer van zijn lichaam gevraagd dan het kon geven. De drakenbol zou hem misschien kunnen redden, maar hij had niet genoeg kracht over om een betovering uit te spreken. De woorden waarmee hij de magie van de bol kon aanspreken waren uit zijn geheugen verdwenen. Ik ben toch te zwak om de ontzagwekkende macht ervan te beteugelen, besefte hij. Zodra hij beseft dat ik niet genoeg kracht meer heb, verslindt hij me. Nee, hij had nog maar één kans: de boeken in de grote bibliotheek. De drakenbol had hem beloofd dat die boeken de geheimen van de Ouden bevatten, grote, machtige magiërs, die op Krynn nooit meer hun gelijke zouden hebben. Misschien kon hij zo een manier ontdekken om zijn leven te verlengen. Hij moest met Astinus praten. Hij moest zich toegang verschaffen tot de grote bibliotheek, had hij de zelfingenomen Estheten toegekrijst. Maar ze hadden slechts geknikt. ‘Astinus zal je bezoeken,’ zeiden ze, ‘vanavond, als hij tijd heeft.’ Als hij tijd heeft. Raistlin vloekte fel. Als ik tijd heb! Hij voelde de laatste zandkorrels van zijn leven door zijn vingers glippen, en hoezeer hij ook zijn best deed, hij kon ze niet vasthouden. Met medelijden in hun blik, niet wetend wat ze voor hem konden doen, brachten de Estheten hem voedsel, maar hij kon niet eten. Hij kon het bittere kruidendrankje dat zijn hoest onderdrukte niet eens doorslikken. Woedend stuurde hij de idioten weg. Toen legde hij zijn hoofd weer op het harde kussen en keek naar de zonnestralen die over de muren van zijn cel kropen. Raistlin moest al zijn kracht aanwenden om in leven te blijven. Daarom dwong hij zichzelf rustig te worden, wetend dat zijn koortsachtige woede het einde alleen maar zou bespoedigen. Hij dacht aan zijn broer. Vermoeid sloot Raistlin zijn ogen en stelde zich voor dat Caramon naast hem zat. Bijna kon hij voelen hoe Caramon zijn armen om hem heen sloeg en hem optilde, zodat hij gemakkelijker kon ademen. Hij kon Caramons vertrouwde geur ruiken, een mengeling van leer, zweet en staal. Caramon zou voor hem zorgen. Caramon zou hem niet laten sterven... Nee, dacht Raistlin dromerig. Caramon is dood. Ze zijn allemaal dood, de dwazen. Ik moet voor mezelf zorgen. Opeens drong tot hem door dat hij opnieuw het bewustzijn dreigde te verliezen. Wanhopig vocht hij ertegen, maar het was een verloren strijd. Met een laatste uiterste krachtsinspanning stak hij zijn bevende hand in een zak van zijn gewaad. Zijn vingers omklemden de drakenbol, die inmiddels weer zo klein was als een knikker, terwijl de duisternis hem opslokte. Hij werd wakker toen hij stemmen hoorde en voelde dat er iemand bij hem in de cel was. Door lagen van inktzwarte duisternis heen worstelde Raistlin naar het oppervlak van zijn bewustzijn en opende zijn ogen. Het was avond. Het rode licht van Lunitari piepte om de hoek van het raam en wierp een
glanzende bloedvlek op de muur. Naast het bed brandde een kaars, en bij het licht daarvan zag hij dat er twee mannen over hem heen gebogen stonden. De een herkende hij als de Estheet die hem had gevonden. En de ander? Die kwam hem bekend voor. ‘Hij komt bij, meester,’ zei de Estheet. ‘Inderdaad,’ merkte de andere man onverstoorbaar op. Hij boog voorover, bestudeerde het gezicht van de jonge magiër en knikte toen glimlachend bij zichzelf, bijna alsof een langverwachte gast eindelijk was gearriveerd. Het was een merkwaardige blik die zowel door Raistlin als door de Estheet werd opgemerkt. ‘Ik ben Astinus,’ sprak de man. ‘Jij bent Raistlin van Soelaas.’ ‘Inderdaad.’ Raistlins lippen vormden het woord, maar zijn stem was zwak en krassend. Toen hij terugdacht aan Astinus’ harteloze opmerking dat hij hem zou bezoeken als hij tijd had, keerde zijn woede terug. Maar terwijl hij Astinus aankeek, liep hem een rilling over de rug. Nog nooit had hij zo’n kil, gevoelloos gezicht gezien, gespeend van iedere menselijke emotie of passie. Een gezicht, onaangetast door de tijd... Raistlin slaakte een kreet. Moeizaam - met hulp van de Estheet - ging hij rechtop zitten, zodat hij Astinus recht kon aankijken. Toen hij Raistlins reactie zag, merkte Astinus op: ‘Je kijkt me bevreemd aan, jonge magiër. Wat zie je met die zandlopervormige ogen van je?’ ‘Ik zie... een man... die niet stervende is...’ Ademhalen ging zo moeizaam en deed zoveel pijn dat Raistlin nauwelijks kon spreken. ‘Natuurlijk niet, wat had je dan verwacht?’ zei de Estheet berispend terwijl hij zorgzaam enkele kussens in de rug van de stervende man legde. ‘De meester was er om de geboorte van het eerste wezen op Krynn vast te leggen en zal er zijn om de dood van het laatste wezen vast te leggen. Zo spreekt Gilean, god van het Boek.’ ‘Is dat waar?’ fluisterde Raistlin. Astinus haalde nauwelijks merkbaar zijn schouders op. ‘Mijn persoonlijke geschiedenis is onbelangrijk vergeleken met die van de wereld. Spreek nu, Raistlin van Soelaas. Wat wil je van me? Hele boeken verstrijken terwijl ik mijn tijd verdoe met deze loze kletspraat.’ ‘Ik wil u... om een gunst vragen... smeken!’ Raistlin moest de woorden eruit persen, en er kwam bloed mee. ‘Mijn leven... laat zich meten... in uren. Laat me... de weinige tijd die me rest... studeren... in de bibliotheek.’ Bertrem klakte met zijn tong, geschokt door de vermetelheid van de jonge magiër. Met een angstige blik op Astinus wachtte de Estheet op het vernietigende ‘nee’ dat, zo was zijn overtuiging, deze onbesuisde jongeman levend zou villen. Een hele tijd heerste er stilte, slechts verbroken door Raistlins moeizame ademhaling. Astinus’ gezicht verried niets. Uiteindelijk antwoordde hij kil: ‘Doe wat je wilt.’ Zonder acht te slaan op Bertrems geschrokken blik draaide Astinus zich om en wilde de kamer uit lopen. ‘Wacht!’ klonk Raistlins raspende stem. De magiër stak een bevende hand uit naar Astinus, die bleef staan. ‘U vroeg me wat ik zag als ik naar u keek. Nu vraag ik u hetzelfde. Ik zag de uitdrukking op uw gezicht toen u zich over me heen boog. U herkende me. U kent me. Wie ben ik? Wat ziet u?’ Astinus beantwoordde Raistlins blik. Zijn gezicht was kil, uitdrukkingsloos en ondoorgrondelijk als marmer. ‘Jij zei dat je een man zag die niet stervende is,’ zei de geschiedkundige zachtjes tegen de
magiër. Hij aarzelde even, voor hij zich schouderophalend weer omdraaide. ‘Ik zie een man die wél stervende is.’ Met die woorden liep hij de deur uit. De aanname is dat U die dit Boek in zijn Handen houdt met goed gevolg de Proeven hebt afgelegd in een van de Torens van de Hoge Magie, dat U hebt aangetoond het Vermogen te hebben Controle uit te oefenen over een Drakenbol dan wel een ander Goedgekeurd Magisch Voorwerp (zie Bijlage C), en verder dat U hebt Bewezen Bedreven te zijn in het gebruik van Betoveringen... ‘Ja, ja,’ mompelde Raistlin, terwijl hij haastig zijn blik over de runen liet gaan die als spinnen over de bladzijde leken te kruipen. Ongeduldig las hij de lijst met spreuken door, tot hij eindelijk bij de conclusie uitkwam. Nu U tot Tevredenheid van uw Meesters aan deze Eisen hebt voldaan, schenken Wij U dit Spreukenboek. Aldus, met de Sleutel, kunt U Onze Geheimen ontrafelen. Met een schelle kreet van woordeloze woede duwde Raistlin het blauwe spreukenboek met de nachtblauwe kaft en de zilveren runen van zich af. Met bevende handen pakte hij het volgende in blauw gebonden boek van de enorme stapel die hij naast zich had verzameld. Een hoestbui dwong hem even te stoppen. Vechtend om adem te halen was hij even bang dat hij niet kon doorgaan. De pijn was ondraaglijk. Soms verlangde hij ernaar zich te laten wegzinken in vergetelheid, een eind te maken aan deze foltering die hij dagelijks moest verdragen. Zwak en duizelig legde hij zijn hoofd op het bureau, boven op zijn armen. Rust, zoete, pijnloze rust. Even zag hij zijn broer voor zich. Daar had je Caramon, in het hiernamaals, en hij wachtte op zijn kleine broertje. Raistlin kon de droevige hondenogen van zijn tweelingbroer zien, zijn medelijden voelen... Moeizaam haalde Raistlin adem, waarna hij zichzelf overeind duwde. Een hereniging met Caramon! Ik word zeker licht in m’n hoofd, sneerde hij. Wat een onzin. Raistlin bevochtigde zijn met bloedkorsten bedekte lippen met water, pakte het volgende spreukenboek en trok het naar zich toe. De zilveren runen glansden in het licht van de kaarsen, en de kaft - die ijskoud aanvoelde - zag er hetzelfde uit als die van alle andere spreukenboeken die om hem heen opgestapeld stonden. De kaft zag er net zo uit als die van het spreukenboek dat al in zijn bezit was. Dat spreukenboek kende hij van voor tot achter uit zijn hoofd, het maakte deel uit van zijn ziel, het spreukenboek van de machtigste magiër aller tijden, Fistandantilus. Met bevende handen sloeg Raistlin het boek open. Koortsachtig verslonden zijn ogen de bladzijde, waar dezelfde eisen werden genoemd — alleen magiërs met een hoge positie binnen de Orde beschikten over de noodzakelijke vaardigheid en controle om de spreuken te bestuderen die in het boek waren opgenomen. Ieder ander die het boek probeerde te lezen, trof er slechts koeterwaals in aan. Raistlin voldeed aan alle eisen. Waarschijnlijk was hij de enige magiër van de Witte of de Rode Mantel die dat kon beweren, mogelijk met uitzondering van de grote Par-Salian zelf. Maar toen Raistlin door het boek bladerde, zag hij alleen maar betekenisloze krabbels. Aldus, met de Sleutel, kunt U Onze Geheimen ontrafelen... Raistlin gilde het uit, een ijl, jammerend geluid dat eindigde in een verstikte snik. Vol van bittere
woede en frustratie wierp hij zich op de tafel, zodat de boeken op de grond vielen. Wanhopig klauwde hij naar de lucht terwijl hij het opnieuw uitgilde. De magie die hij door zijn zwakte niet kon oproepen, laaide nu samen met zijn woede op. De Estheten die de deur van de grote bibliotheek passeerden wisselden angstige blikken toen ze die vreselijke kreten hoorden. Toen hoorden ze nog een geluid. Een luid geknetter, gevolgd door een donderklap. Geschrokken staarden ze naar de deur. Een van hen legde zijn hand op de deurklink en draaide eraan, maar de deur zat stevig op slot. Toen wees een ander en deinsden ze allemaal achteruit toen een spookachtige gloed onder de dichte deur door scheen. De stank van zwavel kwam uit de bibliotheek, om vervolgens te worden verdreven door een felle windvlaag die de deur bijna in tweeën spleet. Weer hoorden de Estheten dat gorgelende gejammer van woede, waarop ze de marmeren gang in vluchtten, roepend om Astinus. Toen de geschiedkundige bij de bibliotheek arriveerde, ontdekte hij dat de deur met een betovering was verzegeld. Dat verbaasde hem niet. Met een zucht van berusting haalde hij een boekje uit de zak van zijn gewaad, ging op een stoel zitten en begon snel en vloeiend te schrijven. De Estheten verdrongen zich angstig om hem heen, verontrust door de vreemde geluiden die uit de afgesloten ruimte kwamen. Er klonk rollende donder, die de bibliotheek op zijn grondvesten deed beven. Achter de dichte deur vlamde zo vaak een fel licht op dat het leek of het binnen licht was in plaats van het donkerste uur van de nacht. Het geloei en gekrijs van een storm vermengde zich met de schrille kreten van de magiër. Er klonken doffe bonzen, en het geritsel van papier dat door de wind wordt meegevoerd. Vlammen likten onder de deur door. ‘Meester!’ riep een van de Estheten angstig uit, wijzend op de vlammen. ‘Hij vernietigt de boeken!’ Astinus schudde zijn hoofd en ging door met schrijven. Opeens werd het stil. Het licht onder de deur van de bibliotheek ging uit alsof het door de duisternis werd opgeslokt. Aarzelend naderden de Estheten de deur, en met hun hoofd scheef luisterden ze. Binnen was niets te horen, behalve een zacht geritsel. Bertrem legde zijn hand tegen de deur. Die gaf mee toen hij er zachtjes tegenaan duwde. ‘De deur kan open, meester,’ zei hij. Astinus stond op. ‘Keer terug naar jullie studie,’ beval hij de Estheten. ‘Hier kunnen jullie niets doen.’ Zwijgend maakten de monniken een buiging, en na een laatste bange blik op de deur liepen ze haastig door de galmende gang weg, Astinus alleen achterlatend. De geschiedkundige wachtte tot hij zeker wist dat ze weg waren, en toen pas duwde hij langzaam de deur van de grote bibliotheek open. Zilverkleurig en rood maanlicht scheen door de kleine ramen naar binnen. De ordelijke rijen kasten, gevuld met duizenden gebonden boeken, strekten zich tot in de duisternis uit. Overal in de muren zaten verzonken kokers met daarin duizenden perkamentrollen. Het maanlicht scheen op een tafel die bedolven was met papier. Midden op die tafel stond een druipende kaars met ernaast een opengeslagen spreukenboek met een nachtblauwe kaft en glanzende, spierwitte bladzijden. Andere spreukenboeken lagen verspreid over de vloer. Fronsend keek Astinus om zich heen. Er zaten zwarte vegen op de muren. In de zaal hing een sterke zwavel- en brandlucht. Vellen papier zweefden door de bewegingloze lucht en dwarrelden als boomblaadjes na een herfststorm neer op een lichaam dat op de grond lag. Astinus trad binnen en deed zorgvuldig de deur achter zich op slot. Toen liep hij, wadend door de dikke laag perkament op de vloer, op het lichaam af. Hij zei niets en bukte zich niet om de jonge
magiër te helpen. Naast Raistlin bleef hij staan, en hij keek peinzend op hem neer. Maar toen Astinus naderde, streek zijn gewaad langs de uitgestrekte, metaalkleurige hand van de jonge magiër. Bij die aanraking hief hij zijn hoofd. Raistlin staarde Astinus aan met ogen waar de donkere schaduw van de dood al overheen lag. ‘Heb je niet gevonden wat je zocht?’ vroeg Astinus. Met kille blik keek hij op de jongeman neer. ‘De Sleutel!’ hijgde Raistlin met witte lippen, besmeurd met bloed. ‘Verloren geraakt... in de tijd! Dwazen!’ Hij kromde zijn hand tot een klauw. Woede was het enige vuur dat nog in hem brandde. ‘Zo simpel! Iedereen kende hem... niemand heeft hem vastgelegd. De Sleutel... het enige wat ik nog nodig heb... Verloren.’ ‘Dan eindigt je reis hier, mijn oude vriend,’ zei Astinus zonder enig mededogen. Opnieuw hief Raistlin zijn hoofd. Er lag een koortsachtige schittering in zijn goudkleurige ogen. ‘Dus u kent me wel degelijk! Wie ben ik?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Dat doet er niet meer toe,’ zei Astinus. Hij draaide zich om en wilde de bibliotheek uit lopen. Achter hem klonk een indringende kreet, en een hand greep zijn gewaad vast en hield hem tegen. ‘Keer me niet de rug toe, zoals je de wereld de rug hebt toegekeerd!’ grauwde Raistlin. ‘De wereld de rug toekeren...’ herhaalde de geschiedkundige langzaam en zachtjes terwijl hij zijn hoofd omdraaide naar de magiër. ‘De wereld de rug toekeren!’ Het kwam zelden voor dat Astinus’ kille stem werd bezoedeld door emotie. Nu echter sneed woede door de onverstoorbare kalmte van zijn ziel als een steen die in stilstaand water wordt gegooid. ‘Ik? De wereld de rug toekeren?’ Astinus’ stem galmde door de bibliotheek als de donder kort daarvoor. ‘Ik bén de wereld, zoals jij maar al te goed weet, oude vriend! Talloze keren werd ik geboren. Talloze doden stierf ik. Bij elke traan die werd geplengd, weende ik. Bij elke druppel bloed die vloeide, bloedde ik mee. Elk pijntje, elke vreugde die ooit iemand heeft gevoeld heb ik gedeeld! Ik zit met mijn hand op de Sfeer van de Tijd, de sfeer die jij voor me hebt gemaakt, oude vriend, en ik reis alle windstreken van deze wereld af om de geschiedenis ervan vast te leggen. Ik heb de gruwelijkste misdaden begaan. Nobel heb ik me opgeofferd. Ik ben mens, elf en oger. Ik ben man en vrouw. Ik heb kinderen gebaard. Ik heb kinderen vermoord. Ik heb je gezien zoals je was. Ik zie je zoals je bent. Misschien lijk ik kil en gevoelloos, maar alleen zo kan ik in leven blijven zonder mijn verstand te verliezen. Mijn passie gebruik ik voor mijn woorden. Degenen die mijn boeken lezen, weten hoe het is om in elk willekeurig tijdperk te hebben geleefd, in elk willekeurig lichaam dat ooit op deze wereld heeft rondgelopen.’ Zwakjes liet Raistlin het gewaad van de geschiedkundige los, en hij zeeg neer. Zijn kracht vloeide nu snel weg. Maar de magiër klampte zich vast aan Astinus’ woorden, al voelde hij de kille hand van de dood om zijn hart. Ik moet blijven leven, heel even nog. Lunitari, geef me nog een paar tellen, bad hij tot de geest van de maan waaraan de magiërs van de Rode Mantel hun magie ontleenden. Hij wist dat hij iets te horen zou krijgen. Iets wat hem zou redden. Als hij het nog even kon volhouden. Astinus’ ogen vonkten toen hij naar de stervende man keek. De woorden die hij hem toebeet had de kroniekschrijver talloze eeuwen lang opgekropt. ‘Op de laatste, volmaakte dag,’ zei Astinus met bevende stem, ‘komen de drie goden samen: Paladijn, gehuld in zijn Stralende Licht, Koningin Tachisis, gehuld in haar Duisternis, en tot slot Gilean, Heer van de Neutraliteit. In hun handen hebben ze elk een Sleutel van Kennis. Die Sleutels zullen ze op het grote Altaar leggen, en op dat Altaar zullen ook mijn boeken worden gelegd: het verhaal van elk wezen dat ooit op Krynn heeft geleefd. En dan zal eindelijk de wereld compleet zijn...’
Astinus zweeg ontzet toen hij besefte wat hij had gezegd, wat hij had gedaan. Maar Raistlins ogen zagen hem niet meer. Zijn zandlopervormige pupillen waren groot, en het goud eromheen gloeide als een kolenvuur. ‘De Sleutel...’ fluisterde Raistlin verrukt. ‘De Sleutel! Nu weet ik het... Nu weet ik het!’ Zo zwak dat hij zich nauwelijks kon verroeren stak Raistlin zijn hand in het kleine, onopvallende buideltje dat aan zijn riem hing en haalde de drakenbol, zo klein als een knikker, tevoorschijn. Met bevende hand hield de magiër hem vast, zodat hij erin kon kijken met ogen waarin het licht elk moment dreigde te doven. ‘Ik weet wie je bent,’ prevelde Raistlin met zijn laatste adem. ‘Ik weet nu wie je bent, en ik smeek je: kom me te hulp, zoals je me in de Toren en in Silvanesti te hulp kwam. Ik ga akkoord. Red mij, en daarmee jezelf!’ De magiër zakte ineen. Zijn hoofd met het schaarse, dunne, witte haar zakte neer op de grond en de ogen met het vervloekte zicht gingen dicht. De hand met de bol werd slap, maar de vingers ontspanden niet. Die hielden de bol in een greep sterker dan die van de dood. Roerloos bleef Raistlin, nu niet meer dan een hoopje botten gehuld in een bloedrood gewaad, liggen tussen de papieren waarmee de door spreuken geteisterde bibliotheek bezaaid was. Astinus bleef een hele tijd naar het lichaam staan kijken, dat baadde in het bonte, paarsgetinte licht van de twee manen. Toen verliet de geschiedkundige met gebogen hoofd de stille bibliotheek en deed opnieuw met bevende handen de deur achter zich op slot. Terug in zijn studeerkamer staarde de geschiedkundige uren achtereen met niets ziende ogen in de duisternis.
6 Palanthas. ‘Geloof me nou, het was Raistlin.’ ‘Geloof mij nou, nog één zo’n wollige-olifant-, teleporteerring- of planten-die-van-lucht-levenverhaal en ik draai die hoopak om je nek!’ snauwde Flint boos. ‘Het was echt wel Raistlin,’ antwoordde Tasselhof, maar hij zei het binnensmonds terwijl ze samen over de brede, glanzende straten van de prachtige stad Palanthas liepen. Na al die jaren wist de kender precies hoe ver hij bij de dwerg kon gaan, en Flints irritatiedrempel was erg laag tegenwoordig. ‘En waag het niet om Laurana lastig te vallen met je wilde verhalen,’ beval Flint, die Tas’ bedoelingen haarscherp doorzag. ‘Ze heeft al genoeg aan haar hoofd.’ ‘Maar...’ De dwerg bleef staan en staarde de kender grimmig aan vanonder zijn borstelige witte wenkbrauwen. ‘Beloof je het?’ Tas zuchtte. ‘Ja, goed dan.’ Hij zou het allemaal veel minder erg vinden als hij niet zo zeker wist dat hij Raistlin echt had gezien. Hij en Flint liepen langs de trap van de grote bibliotheek van Palanthas toen de kender met zijn scherpe ogen een groep monniken ontwaarde die om iets heen stonden dat op een van de treden lag. Toen Flint even bleef staan om bij een gebouw aan de overkant van de straat een uitzonderlijk staaltje dwergenbouwkunst te bewonderen, maakte Tas van de gelegenheid gebruik om stilletjes de trap op te sluipen en te kijken wat er aan de hand was. Tot zijn grote verbazing zag hij dat een man die precies op Raistlin leek, compleet met goudkleurige, metaalachtige huid en rood gewaad, van de trap werd getild en de bibliotheek werd binnen gedragen. Maar tegen de tijd dat de kender rennend de straat was overgestoken, Flint in zijn kraag had gegrepen en de mopperende dwerg naar de bibliotheek had gesleurd, waren ze alweer verdwenen. Tasselhof rende zelfs de trap op, bonkte op de deur en eiste te worden binnengelaten. Maar de Estheet die opendeed keek zo ontzet bij de gedachte dat er een kender de grote bibliotheek zou binnenkomen dat de beschaamde dwerg Tas snel meenam voordat de monnik zijn mond kon opendoen. Omdat ‘belofte’ voor een kender nu eenmaal een nogal vaag begrip is, overwoog Tas om het toch tegen Laurana te zeggen. Toen bedacht hij echter hoe de elfenmaagd er de laatste tijd uitzag: bleek en afgetobd door verdriet, zorgen en slaapgebrek, waarop de teerhartige kender besloot dat Flint misschien wel gelijk had. Als het inderdaad Raistlin was, dan was hij waarschijnlijk in de stad om in het geheim iets te regelen en zou hij het niet op prijs stellen als ze hem onuitgenodigd kwamen opzoeken. Maar toch... Met een diepe zucht liep de kender verder, schopte steentjes weg en richtte zijn aandacht op de stad. Palanthas was de moeite van het bekijken meer dan waard. Al tijdens de Machtstijd was de stad beroemd om zijn schoonheid. Geen enkele andere stad op Krynn kon eraan tippen, tenminste, volgens de mensen. De stad was in een cirkelpatroon gebouwd, ruwweg als een wiel, met het centrum als de as waar alles omheen draaide. Alle belangrijke gemeentegebouwen bevonden zich daar, en de indrukwekkende, brede trappen en sierlijke zuilen waren adembenemend mooi. Vanuit die binnenste
cirkel leidden brede straten naar de acht belangrijkste kompaspunten. Die straten, naadloos geplaveid (door dwergen uiteraard) en geflankeerd door bomen die het hele jaar door getooid waren met een bladerdak dat leek op goudkleurig kant, leidden naar de zeehaven in het noorden en naar de zeven poorten in de Oude Stadsmuur. Zelfs die poorten waren architectonische meesterwerken. Allemaal werden ze bewaakt door twee identieke minaretten met gracieuze spitsen van meer dan driehonderd voet hoog. In de Oude Muur zelf waren reliëfs uitgebeiteld die het verhaal vertelden van Palanthas tijdens de Dromentijd. Achter de Oude Stadsmuur lag de Nieuwe Stad, waarin het oude ontwerp zorgvuldig was voortgezet: het nieuwe gedeelte had hetzelfde cirkelpatroon met dezelfde brede, door bomen geflankeerde straten. Om de Nieuwe Stad heen stond echter geen muur. De Palanthijnen hielden niet zo van muren (want die verstoorden het algemene ontwerp), en tegenwoordig werd er in de Oude Stad noch in de Nieuwe Stad ooit nog iets gebouwd zonder dat eerst het algemene ontwerp werd geraadpleegd, ’s Avonds was het silhouet van Palanthas zoals het tegen de horizon afstak even oogstrelend als de stad zelf, met één uitzondering. Tas’ gedachten werden ruw onderbroken toen hij van Flint een por in zijn rug kreeg. De kender draaide zich boos naar de dwerg om. ‘Wat nou?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Waar zijn we?’ vroeg Flint wrevelig, met zijn handen op zijn heupen. ‘Nou, we zijn...’ Tas keek om zich heen. ‘Eh... tenminste, ik denk dat we... Maar misschien ook niet, bij nader inzien.’ Hij keek Flint ijzig aan. ‘Dat heb je mooi voor elkaar. We zijn verdwaald.’ ‘Ik?’ ontplofte de dwerg. ‘Jij bent de gids! Jij bent de kaartlezer. Jij bent degene die beweert deze stad als zijn broekzak te kennen.’ ‘Maar ik was aan het nadenken,’ zei Tas hooghartig. ‘Waarmee dan?’ brulde Flint. ‘Het waren heel diepzinnige gedachten, hoor,’ antwoordde Tas gekwetst. ‘Ik... Ach, laat ook maar,’ mopperde Flint. Hij keek naar links en naar rechts. Het beviel hem niet wat hij zag. ‘Dat is wel een beetje vreemd,’ zei Tas opgewekt, alsof hij Flints gedachten had gelezen. ‘Het is hier zo stil, heel anders dan in de andere straten van Palanthas.’ Verlangend staarde hij naar de rijen stille, lege gebouwen. ‘Ik vraag me af...’ ‘Nee,’ zei Flint. ‘Absoluut niet. We gaan dezelfde weg weer terug.’ ‘Ah, toe nou!’ zei Tas terwijl hij iets verder de verlaten straat inliep. ‘Een klein stukje maar, alleen om even te zien wat er verder nog is. Laurana heeft immers gezegd dat we goed om ons heen moesten kijken en de forti... forta... de dingesen te inspecteren.’ ‘Fortificaties,’ mompelde Flint, die met tegenzin achter de kender aan stommelde. ‘En die zijn hier niet, leeghoofd dat je bent. Dit is het centrum van de stad. Ze bedoelde de muur die om de buitenkant van de stad loopt.’ ‘Er loopt helemaal geen muur om de buitenkant van de stad,’ zei Tas triomfantelijk. ‘Tenminste, niet om de Nieuwe Stad. En als dit het centrum is, waarom is het dan zo stil? Ik vind dat we op onderzoek moeten uitgaan.’ Flint snoof. De argumenten van de kender begonnen zowaar logisch te klinken. De dwerg schudde zijn hoofd en vroeg zich af of het niet tijd werd dat hij ergens uit de zon even ging liggen. Zwijgend liep het tweetal verder, steeds dieper het hart van de stad in. Naast hen, slechts een paar straten verderop, verhief zich de vorstelijke woning van de heer van Palanthas. Ze konden de hoge torenspitsen zien vanaf de plek waar ze zich bevonden. Maar voor hen uit was helemaal niets te zien. Daar verdween alles in een diepe schaduw.
Tas gluurde door ramen naar binnen en stak zijn hoofd in de portieken van de gebouwen die ze passeerden. Hij en Flint waren al aan het eind van het blok voordat de kender iets zei. ‘Weet je, Flint,’ zei Tas slecht op zijn gemak, ‘die gebouwen zijn allemaal leeg.’ Flint schrok op en legde nerveus zijn hand op zijn strijdbijl bij het horen van Tas’ schrille stem. ‘Verlaten,’ zei de dwerg op gedempte toon. ‘Er hangt hier een zonderlinge sfeer,’ zei Tas. Hij ging iets dichter bij de dwerg lopen. ‘Niet dat ik bang ben...’ ‘Ik wel,’ zei Flint nadrukkelijk. ‘Wegwezen hier!’ Tas keek op naar de hoge gebouwen aan weerszijden van hen. Ze waren goed onderhouden. Kennelijk waren de Palanthijnen zo trots op hun stad dat ze zelfs geld besteedden aan het opknappen van leegstaande gebouwen. Er waren allerlei winkels en woningen, duidelijk in uitstekende bouwkundige staat. De straten waren schoon en vrij van afval en rommel. Maar er was geen levende ziel te bekennen. Ooit was dit een rijke buurt, dacht de kender. Midden in het hart van de stad. Waarom nu niet meer? Waarom was iedereen vertrokken? Het bezorgde hem een ‘griezelig’ gevoel, en er was op Krynn niet veel wat een kender een ‘griezelig’ gevoel kon geven. ‘Er zijn zelfs geen ratten,’ mompelde Flint. Hij pakte Tas bij de arm en probeerde hem mee te trekken. ‘We hebben genoeg gezien.’ ‘Ah, toe nou,’ zei Tas. Hij trok zijn arm los, onderdrukte met enige moeite dat merkwaardige, griezelige gevoel en rechtte zijn smalle schouders voordat hij verder liep. Hij had nog geen drie voet afgelegd toen hij besefte dat hij alleen was. Geërgerd bleef hij staan en keek achterom. De dwerg stond op de stoep boos naar hem te staren. ‘Ik wil alleen maar even naar dat bosje aan het eind van de straat,’ zei Tas wijzend. ‘Kijk, het is een doodgewoon bosje met doodgewone eikenbomen. Waarschijnlijk een park of zoiets. Misschien kunnen we daar iets eten...’ ‘Het bevalt me hier niet,’ zei Flint koppig. ‘Het doet me denken aan... aan... het Duisterwold, die plek waar Raistlin met de spoken praatte.’ Ach, er loopt er hier maar één te spoken, en dat ben jij,’ zei Tas geërgerd, vastbesloten geen acht te slaan op het feit dat hij aan exact hetzelfde moest denken. ‘Het is klaarlichte dag. We zitten midden in de stad, dus doe in Reorxnaam...’ ‘Waarom is het dan ijskoud?’ ‘Het is winter!’ riep de kender wild gebarend. Meteen hield hij zijn mond, geschrokken van de akelige manier waarop zijn stem door de stille straat galmde. ‘Ga je mee of niet?’ vroeg hij op luide fluistertoon. Flint haalde diep adem. Met een boos gezicht omklemde hij zijn strijdbijl en liep met vastberaden passen op de kender af. Maar onderweg wierp hij toch een behoedzame blik op de gebouwen, alsof er elk moment een geest uit kon komen die hem zou bespringen. ‘Het is helemaal geen winter,’ mopperde de dwerg binnensmonds. ‘Alleen hier.’ ‘Het duurt nog weken voor het lente wordt,’ pareerde Tas, blij dat hij iets had om over te redetwisten, zodat hij niet aan de vreemde capriolen hoefde te denken die zijn maag uitvoerde omdraaien en zo. Maar Flint weigerde te kibbelen, een slecht teken. Zwijgend sloop het tweetal door de stille straat, tot ze het eind van het blok hadden bereikt. Daar, bij het bosje, hield de bebouwing abrupt op. Zoals Tas al had gezegd was het op het oog een doodgewoon bosje eikenbomen, al waren het verreweg de hoogste eiken die de dwerg en de kender in hun jarenlange omzwervingen over Krynn hadden gezien.
Naarmate het tweetal dichterbij kwam, werd dat merkwaardige, ijzingwekkende gevoel echter sterker, tot het kouder leek dan ze ooit hadden meegemaakt, kouder zelfs dan in IJsmuur. Het was erger omdat het van binnenuit kwam en omdat het volkomen onlogisch was. Waarom was het juist in dit deel van de stad zo koud? De zon scheen. Er was geen wolkje aan de lucht. Maar toch werden hun vingers binnen de kortste keren koud en stijf. Flint kon zijn strijdbijl niet meer vasthouden en was gedwongen hem met bevende handen terug in de houder te steken. Tas klappertandde, had geen gevoel meer in zijn puntoren en rilde hevig. ‘L-laten w-we m-maken dat w-we w-wegkomen,’ stamelde de dwerg met blauwe lippen. ‘W-we s-staan g-gewoon in de s-schaduw van een g-gebouw.’ Tas beet bijna op zijn tong. ‘Als w-we w-weer in de z-zon 1-lopen, w-wordt het w-wel w-warmer.’ ‘Geen v-vuur op K-K-Krynn k-kan het h-hier w-warm m-maken!’ snauwde Flint woest, stampend met zijn voeten om ze warm te houden. ‘Een k-klein s-stukje nog m-maar...’ Kranig liep Tas verder, al knikten zijn knieën tegen elkaar. Maar hij was de enige. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat Flint als verlamd was blijven staan, niet in staat zich te verroeren. Zijn hoofd was gebogen en zijn baard trilde. Ik kan beter teruggaan, dacht Tas, maar hij kon het niet. De nieuwsgierigheid die de belangrijkste natuurlijke vijand van het kendervolk was dreef hem voort. Tas bereikte de rand van het eikenbosje, en daar zakte de moed hem bijna in de schoenen. Gewoonlijk zijn kenders immuun voor angstgevoelens, en alleen een kender had dan ook zo ver kunnen komen. Maar nu viel Tas ten prooi aan de onredelijkste doodsangst die hij ooit had meegemaakt. En de oorzaak ervan bevond zich in dat eikenbosje. Het zijn doodgewone bomen, hield Tas zichzelf rillend voor. Ik heb in het Duisterwold met geesten gesproken. Ik heb het opgenomen tegen drie of vier draken. Ik heb gevangen gezeten in het kasteel van een tovenaar. Ik heb een demon uit de Afgrond gezien. Dit is een doodgewoon bosje. Voetje voor voetje en zichzelf constant moed insprekend liep Tas tussen de eikenbomen door. Hij kwam niet ver, nauwelijks voorbij de rij bomen aan de rand van het bosje. Want nu kon hij zien wat er midden in stond. Tasselhof slikte moeizaam, draaide zich om en rende weg. Toen hij de kender op zich afzag rennen, was Flint ervan overtuigd dat dit Het Einde was. Elk moment kon er met veel kabaal een Verschrikking uit dat bosje opduiken. De dwerg draaide zich zo snel om dat hij struikelde over zijn eigen voeten en languit op de stoep terechtkwam. Tas rende op hem af, greep hem bij zijn riem en hees hem overeind. Samen gingen ze ervandoor. De dwerg rende voor zijn leven. Bijna kon hij de zware tred van reusachtige voeten achter zich horen. Omkijken durfde hij niet. Visioenen van kwijlende monsters dreven hem voort tot hij dacht dat zijn hart zou barsten. Eindelijk bereikten ze het eind van de straat. Het was warm. De zon scheen. Ze konden de stemmen horen van echte, levende mensen in de drukke straten verderop. Uitgeput, happend naar adem bleef Flint staan. Hij keek angstig achterom, maar tot zijn verbazing was de straat nog steeds verlaten. ‘Wat was er nou?’ wist hij eruit te persen toen zijn hartslag eindelijk een beetje tot bedaren was gekomen. Het gezicht van de kender was lijkbleek. ‘Er w-was een t-toren...’ zei Tas hijgend en met grote angstogen. Flint sperde zijn ogen open. ‘Een toren?’ herhaalde de dwerg. ‘Ik heb mezelf bijna dood gerend, voor een toren? Vertel eens,’ - Flint fronste dreigend zijn borstelige wenkbrauwen - ‘die toren zat
toch niet achter je aan?’ ‘N-nee,’ gaf Tas toe. ‘Hij... hij stond daar gewoon. Maar ik heb nog nooit van mijn leven zo iets afschuwelijks gezien,’ verklaarde hij plechtig. Hij rilde. ‘Dat was de Toren van de Hoge Magie,’ zei de heer van Palanthas die avond tegen Laurana, terwijl ze de kaartenkamer van het prachtige paleis op de heuvel met uitzicht over de hele stad betraden. ‘Geen wonder dat je kleine vriend zo bang was. Het verbaast me dat hij helemaal tot aan het Shoikanbos is gekomen.’ ‘Hij is een kender,’ antwoordde Laurana glimlachend. ‘Aha. Dat verklaart een boel. Weet je, daar had ik nog niet eens aan gedacht. Ik zou kenders kunnen inhuren om het werk in de buurt van de Toren te verrichten. We moeten echt exorbitante bedragen betalen om mannen zover te krijgen dat ze één keer per jaar die huizen onderhouden. Aan de andere kant,’ - de heer keek terneergeslagen - ‘ik denk niet dat de mensen erg blij zouden zijn met een aanzienlijke groep kenders inde stad.’ Amothus, heer van Palanthas, liep met zijn handen op zijn rug over de gepolijste marmeren vloer van de kaartenkamer. Hij droeg zijn staatsmantel. Laurana liep naast hem en deed haar best niet te struikelen over de zoom van de lange, golvende japon die ze van de Palanthijnen per se moest dragen. Ze hadden het heel charmant aangepakt en haar de jurk als geschenk aangeboden, maar ze wist dat ze het stuitend vonden om een prinses van de Qualinesti te zien rondlopen in met bloed bevlekte, gebutste en gedeukte wapenrusting. Laurana moest het geschenk wel aanvaarden, want ze kon het zich niet veroorloven de Palanthijnen, op wier hulp ze rekende, tegen zich in het harnas te jagen. Maar ze voelde zich naakt, kwetsbaar en weerloos zonder staal om haar lichaam en een zwaard aan haar riem. En ze wist dat de generaals van het Palanthijnse leger, de tijdelijke bevelhebbers van de Solamnische ridders en de andere edelen, adviseurs van de Stadssenaat, ervoor zorgden dat ze zich zo kwetsbaar en weerloos voelde. Met elke blik hielpen ze haar er allemaal aan herinneren dat ze in hun ogen een vrouw was die even soldaatje had gespeeld. Ze had het goed gedaan, dat wel. Ze had een slag geleverd en ze had gewonnen. Maar nu weer terug achter het fornuis. ‘Wat is de Toren van de Hoge Magie eigenlijk?’ vroeg Laurana abrupt. Na een week onderhandelen met de heer van Palanthas wist ze dat hij weliswaar een intelligent man was, maar dat zijn gedachten vaak ver afdwaalden en dat hij doorlopend moest worden herinnerd aan het gespreksonderwerp. ‘O ja. Nou, je kunt hem vanuit dat raam zien, als je wilt...’ De heer leek nogal terughoudend. ‘Ik zou hem inderdaad graag bekijken,’ zei Laurana koel. Schouderophalend week heer Amothus van zijn koers af en leidde Laurana naar een raam dat haar al was opgevallen, omdat er dikke gordijnen voor hingen. De gordijnen voor de andere ramen in de kamer waren open, en ze boden dan ook een adembenemend uitzicht op de stad, waar je ook keek. ‘Ja, dat is de reden dat ik deze dicht houd,’ antwoordde de heer met een zucht op Laurana’s vraag. ‘Erg jammer. Volgens de annalen was dit ooit het schitterendste uitzicht in de hele stad. Maar dat was voordat de Toren werd vervloekt...’ Met bevende handen en een diepbedroefd gezicht trok de heer de gordijnen open. Geschrokken van die uiting van emotie keek Laurana nieuwsgierig naar buiten. Haar adem stokte. De zon ging onder achter de besneeuwde bergtoppen en kleurde de hemel rood en paars. De levendige kleuren tintten de helwitte gebouwen van Palanthas, want het wegstervende licht werd gereflecteerd door het zeldzame, doorzichtige marmer waaruit ze waren opgetrokken. Laurana had niet verwacht dat er in de
wereld van de mensen zulke schoonheid te vinden was. Deze stad stak haar geliefde vaderland Qualinesti naar de kroon. Toen werd haar blik getrokken door iets zwarts te midden van de paarlemoeren glans. Een eenzame toren reikte naar de hemel. Hij was hoog, want hoewel het paleis boven op een heuvel stond, bevond de punt van de Toren zich voor haar maar iets onder ooghoogte. Het gebouw van zwart marmer stak duidelijk aftegen het witte marmer van de omringende stad. Ooit hadden minaretten het glanzende oppervlak gesierd, zag ze, maar nu waren ze verbrokkeld en vergaan. Donkere ramen staarden als lege oogkassen niets ziend in de verte. Er stond een hek omheen. Dat was ook zwart, en op de poort die erin zat, zag Laurana iets wapperen. Even dacht ze dat het een reusachtige vogel was die zich probeerde los te rukken, want het leek te leven. Maar net toen ze de aandacht van de heer erop wilde vestigen, sloot die met een huivering de gordijnen. ‘Het spijt me,’ zei hij verontschuldigend. ‘Ik kan het niet verdragen. Het is me een doorn in het oog. En dan te bedenken dat we er al eeuwenlang mee moeten leven...’ ‘Zo vreselijk vind ik het niet,’ zei Laurana ernstig. In gedachten zag ze de Toren nog voor zich, omringd door de stad. ‘De Toren... lijkt daar op de een of andere manier te horen. Uw stad is erg mooi, maar soms vind ik het zo’n kille, volmaakte schoonheid dat het me niet eens meer opvalt.’ Ze keek door een ander raam naar buiten, en opeens kon het uitzicht haar weer net zo bekoren als toen ze Palanthas voor het eerst had gezien. ‘Maar nu ik die smet op uw stad heb gezien, krijgt de schoonheid ervan des te meer nadruk... Als u begrijpt wat ik bedoel...’ Aan het verbijsterde gezicht van de heer te zien begreep hij er niets van. Laurana zuchtte, maar ze betrapte zichzelf erop dat ze telkens met een merkwaardig soort fascinatie naar de gesloten gordijnen gluurde. ‘Hoe is de Toren vervloekt geraakt?’ vroeg ze. ‘Dat was tijdens de... O, kijk eens, daar is iemand die dat verhaal veel beter tot zijn recht kan laten komen dan ik,’ zei heer Amothus, die opgelucht opkeek toen de deur openging. ‘Eerlijk gezegd vind ik het geen prettig verhaal om te vertellen.’ ‘Astinus van de bibliotheek van Palanthas,’ kondigde de bode aan. Tot Laurana’s verbazing stonden alle aanwezigen eerbiedig op, zelfs de beroemde generaals en edelen. En dat alles voor een bibliothecaris, dacht ze. Vervolgens maakten de heer van Palanthas, al zijn generaals en alle edelen tot haar nog grotere verbijstering een diepe buiging toen de bibliothecaris binnenkwam. Uit pure verwarring en hoffelijkheid volgde Laurana hun voorbeeld. Als lid van het koningshuis van Qualinesti hoorde ze voor niemand op Krynn te buigen, behalve voor haar vader, de Zonnenspreker. Maar toen ze haar rug rechtte en de man opnam, vond ze het opeens niet meer dan gepast om voor hem te buigen. Astinus kwam zo zelfverzekerd en op zijn gemak binnen dat ze vermoedde dat hij nog niet onder de indruk zou zijn als hij werd omringd door alle koningen van Krynn en die van de hemel erbij. Hij leek van middelbare leeftijd, maar straalde iets leeftijdloos uit. Het was of zijn gezicht uit hetzelfde marmer was gebeiteld als de rest van Palanthas, en eerst vervulde het kille gebrek aan emotie op dat gezicht haar met afkeer. Maar toen zag ze dat de donkere ogen van de man werkelijk straalden van levenslust, alsof ze van binnenuit werden verlicht door het vuur van duizend zielen. ‘Wat bent u laat, Astinus,’ zei heer Amothus vriendelijk en respectvol. Hij en zijn generaals bleven allemaal staan tot de geschiedkundige had plaatsgenomen, zag Laurana, net als de ridders van Solamnië. Bijna overweldigd door een ongebruikelijk ontzag liet ze zich op haar stoel zakken aan de enorme, ronde tafel vol landkaarten die midden in de grote kamer stond. ‘Andere zaken eisten mijn aandacht op,’ antwoordde Astinus met een stem als uit een bodemloze put.
‘Ik heb vernomen dat u met een ongebruikelijk voorval bent geconfronteerd.’ De heer van Palanthas bloosde van gêne. ‘Mijn welgemeende excuses. We hebben geen idee hoe die jongeman in een dergelijke verontrustende toestand op uw trap is terechtgekomen. Had u ons maar op de hoogte gesteld, dan hadden we het lichaam zonder problemen kunnen verwijderen—’ ‘Het was geen moeite,’ viel Astinus hem met een blik op Laurana in de rede. ‘De kwestie is naar behoren afgehandeld. Het is allemaal voorbij.’ ‘Maar... eh... Hoe zit het dan met... eh... het lichaam?’ vroeg heer Amothus aarzelend. ‘Ik weet hoe pijnlijk dit moet zijn, maar er zijn bepaalde regels ter bescherming van de volksgezondheid die de Senaat heeft ingesteld, en ik wil graag zeker weten dat alles is geregeld...’ ‘Misschien kan ik beter even weggaan,’ zei Laurana kil, terwijl ze opstond, ‘tot dit gesprek ten einde is.’ ‘Hm? Weggaan?’ De heer van Palanthas staarde haar afwezig aan. ‘U bent nog maar net—’ ‘Ik vermoed dat ons gesprek de elfenprinses van streek maakt,’ merkte Astinus op. ‘Zoals u ongetwijfeld weet, mijn heer, hebben de elfen de grootst mogelijke eerbied voor het leven. De dood wordt door hen niet op dergelijke zakelijke wijze besproken.’ ‘O, lieve hemel!’ Heer Amothus bloosde diep, stond op en pakte haar hand vast. ‘Mijn welgemeende excuses, lieve kind. Werkelijk verschrikkelijk van me. Vergeef me, alsjeblieft, en neem plaats. Wat wijn voor de prinses...’ Amothus gebaarde naar een bediende, die Laurana’s glas volschonk. ‘Toen ik binnenkwam, hadden jullie het over de Torens van de Hoge Magie. Hoeveel weet je over de Torens?’ vroeg Astinus. Het leek of de man recht in Laurana’s ziel kon kijken. Rillend onder die indringende blik nam ze een slok wijn. Ze had al spijt dat ze erover was begonnen. ‘Ach,’ zei ze zwakjes, ‘misschien kunnen we beter ter zake komen. Ik weet zeker dat de generaals graag terug willen naar hun troepen, en ik—’ ‘Hoeveel weet je over de Torens?’ vroeg Astinus opnieuw. ‘Ik... eh... niet veel,’ stamelde Laurana. Het was alsof ze weer op school zat en werd berispt door haar leraar. ‘Maar ik had een vriend, een kennis eigenlijk, die de Proeven heeft afgelegd in de Toren van de Hoge Magie in Wayreth, maar hij is—’ ‘Raistlin van Soelaas, als ik het wel heb,’ zei Astinus onverstoorbaar. ‘Ja, inderdaad,’ antwoordde Laurana verschrikt. ‘Hoe—’ ‘Ik ben geschiedkundige, jongedame. Dat soort dingen hoor ik te weten,’ antwoordde Astinus. ‘Ik zal je de geschiedenis van de Toren van Palanthas vertellen. Beschouw het niet als tijdverspilling, Lauralanthalasa, want die geschiedenis is vervlochten met jouw levensbestemming.’ Zonder acht te slaan op haar verschrikte blik gebaarde hij naar een van de generaals. ‘Jij daar, maak dat gordijn open. Het berooft ons van het mooiste uitzicht van de hele stad, zoals de prinses geloof ik al opmerkte voordat ik binnenkwam. Luister nu naar het verhaal van de Toren van de Hoge Magie in Palanthas. Mijn verhaal moet beginnen met wat achteraf bekend zou worden als de Verloren Strijd. Tijdens de Machtstijd, toen de Priesterkoning van Istar paranoïde begon te worden, gaf hij zijn angst een naam: magiegebruikers. Hij vreesde hen, en hij vreesde hun ontzagwekkende macht. En omdat hij er niets van begreep, beschouwde hij magie als een bedreiging. Het was niet moeilijk om het volk tegen de magiegebruikers op te zetten. Hoewel ze over het algemeen zeer werden gerespecteerd, had niemand hen ooit vertrouwd, voornamelijk omdat ze vertegenwoordigers tot hun orde toelieten van alle drie de machten in het heelal: de Witte Mantels van het Goede, de Rode Mantels van de Neutraliteit en de Zwarte Mantels van het Kwaad. Want zij begrepen - in tegenstelling tot de
Priesterkoning - dat het heelal balanceert tussen die drie krachten en dat het desastreus zou zijn om dat evenwicht te verstoren. Aldus kwam het volk in opstand tegen de magiegebruikers. De vijf Torens van de Hoge Magie waren uiteraard de belangrijkste doelwitten, want in die Torens was de macht van de Orde het meest geconcentreerd. En naar die Torens kwamen jonge magiërs toe om de Proeven af te leggen - zij die het durfden, althans. Want de Proeven zijn veeleisend, en gevaarlijk bovendien. Als een jonge magiër faalt, wacht hem slechts één ding: de dood.’ ‘De dood?’ herhaalde Laurana ongelovig. ‘Dus Raistlin—’ ‘Waagde zijn leven toen hij de Proeven aflegde. En bijna moest hij de hoogste tol betalen. Vanwege de dodelijke straf voor hen die faalden, werden er duistere geruchten verspreid over de Torens van de Hoge Magie. Tevergeefs trachtten de magiegebruikers uit te leggen dat de Torens slechts onderwijsinstituten waren en dat iedere jonge magiër die zijn leven in de waagschaal stelde dat vrijwillig deed. Hij begreep immers welk doel het diende. In de Torens bewaarden de magiërs ook hun spreukenboeken en perkamentrollen, de gereedschappen van hun ambacht. Maar niemand geloofde hen. Verhalen over vreemde riten, rituelen en offers verspreidden zich als een lopend vuurtje, aangewakkerd door de Priesterkoning en zijn priesters, ten bate van hun eigen doeleinden. Toen brak de dag aan waarop het volk de wapens opnam tegen de magiegebruikers. Pas voor de tweede keer in de geschiedenis van de Orde verenigden de Mantels zich. De eerste keer was ten tijde van de schepping van de drakenbollen, die de essentie van goed en kwaad bevatten, bijeengehouden door neutraliteit. Daarna gingen ze allemaal weer hun eigen weg. Nu sloegen ze, verenigd tegen een gezamenlijke vijand, opnieuw de handen ineen om zichzelf te beschermen. De tovenaars zelf vernietigden twee van de Torens om te voorkomen dat de woedende menigte er zou binnenstormen om te knoeien met zaken die hun begrip te boven gingen. De vernietiging van die twee Torens verwoestte het omringende platteland en joeg de Priesterkoning angst aan, want er was ook een Toren van de Hoge Magie in Istar, en een in Palanthas. Wat de derde betrof, in het woud van Wayreth: slechts weinigen bekommerden zich erom, want die bevond zich ver van de bewoonde wereld. Daarom trad de Priesterkoning de magiegebruikers met veel vertoon van vroomheid tegemoet. Als zij de twee Torens van de stad lieten staan, zou hij hun de ruimte geven om zich onbedreigd terug te trekken en hun boeken, perkamentrollen en magische instrumenten naar de Toren van de Hoge Magie in Wayreth te brengen. Diepbedroefd aanvaardden de magiegebruikers dat aanbod.’ ‘Maar waarom gingen ze de strijd niet aan?’ viel Laurana hem in de rede. ‘Ik heb Raistlin en... en Fizban gezien als ze boos waren. Bij een écht machtige tovenaar kan ik me niet eens iets voorstellen.’ ‘Ah, maar je vergeet één ding, Laurana. Je jonge vriend Raistlin raakte al uitgeput als hij enkele relatief eenvoudige betoveringen uitsprak. En zodra een spreuk is gebruikt, verdwijnt hij voorgoed uit zijn geheugen, tenzij hij hem met behulp van zijn spreukenboek opnieuw uit zijn hoofd leert. Dat geldt zelfs voor magiërs op het allerhoogste niveau. Zo beschermen de goden ons tegen lieden die anders te machtig zouden worden en wellicht naar het godendom zouden streven. Tovenaars moeten slapen, ze moeten zich kunnen concentreren, ze moeten elke dag tijd besteden aan hun studie. Hoe konden zij het opnemen tegen een woedende mensenmassa? En bovendien, hoe konden ze hun eigen volk doden? Nee, ze vonden dat ze het aanbod van de Priesterkoning moesten aanvaarden. Zelfs de Zwarte Mantels, die weinig om het volk gaven, zagen in dat ze uiteindelijk zouden worden verslagen en dat de magie uit de wereld zou verdwijnen. Ze trokken zich terug uit de Toren van de Hoge Magie in
Istar, en bijna meteen nam de Priesterkoning er zijn intrek. Vervolgens verlieten ze de Toren hier in Palanthas. En het verhaal van deze Toren is verschrikkelijk.’ Astinus, die tot nu toe met emotieloze stem had zitten vertellen, werd opeens ernstig en hij trok een somber gezicht. ‘Ik herinner het me als de dag van gisteren,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de aanwezigen. ‘Ze brachten hun boeken en perkamentrollen naar mij toe, om ze in mijn bibliotheek onder te brengen. Want er waren zeer veel boeken en perkamentrollen in de Toren, veel meer dan de magiegebruikers konden meenemen naar Wayreth. Ze wisten dat ik ze zou bewaken en koesteren. Veel van de spreukenboeken waren oeroud en konden niet meer gelezen worden, aangezien ze waren verzegeld met beschermende spreuken, spreuken waarvan de Sleutel... verloren was gegaan. De Sleutel...’ Astinus verviel in peinzend stilzwijgen. Ten slotte slaakte hij een zucht, alsof hij duistere gedachten van zich moest afzetten, en hij ging verder. ‘Het volk van Palanthas verzamelde zich om de Toren toen de hoogste van de Orde — de Tovenaar van de Witte Mantels — de sierlijke gouden poort van de Toren sloot en ze op slot draaide met een zilveren sleutel. De heer van Palanthas keek gretig toe. Iedereen wist dat de heer van zins was zijn intrek te nemen in de Toren, in navolging van zijn mentor, de Priesterkoning van Istar. Zijn hebzuchtige blik rustte op de Toren, want geruchten over de wonderen die daar te vinden waren, wonderen van grote schoonheid, maar ook van groot kwaad, hadden zich over het hele land verspreid.’ ‘Van alle prachtige gebouwen in Palanthas,’ prevelde heer Amothus, ‘schijnt de Toren van de Hoge Magie het allermooist te zijn geweest. En nu...’ ‘Wat gebeurde er?’ vroeg Laurana. Ze kreeg het koud nu het nachtelijke duister de kamer binnenkroop en wenste dat iemand de bedienden opdracht zou geven de kaarsen te ontsteken. ‘De Tovenaar wilde de sleutel aan de heer overhandigen,’ ging Astinus met diepe, droevige stem verder. ‘Opeens verscheen achter een raam op een van de bovenste verdiepingen een magiër van de Zwarte Mantel. Tot grote ontzetting van de menigte schreeuwde hij: “De poorten zullen gesloten blijven, en de zalen leeg, tot de dag aanbreekt dat de meester van het verleden en het heden terugkeert om de macht te grijpen!” Toen sprong de kwade magiër uit het raam en stortte zich op het hek. Op het moment dat de zilveren en gouden punten zijn zwarte gewaad doorboorden, sprak hij een vloek uit over de Toren. Zijn bloed bevlekte de grond, de poort van goud en zilver verschrompelde, trok krom en werd gitzwart. De glanzende wit-rode toren veranderde in doffe, kille grijze steen en de zwarte minaretten verbrokkelden. De heer en zijn volk sloegen doodsbang op de vlucht, en tot op de dag van vandaag durft niemand de Toren van Palanthas te naderen. Zelfs niet de kenders,’ - Astinus glimlachte vluchtig ‘die niets op deze wereld vrezen. De vloek is zo krachtig dat hij alle stervelingen op afstand houdt —’ ‘Tot de meester van het verleden en het heden terugkeert,’ prevelde Laurana. ‘Ach, die man was gek.’ Heer Amothus snoof. ‘Niemand is meester over het verleden en het heden, behalve u misschien, Astinus.’ ‘Ik ben geen meester,’ zei Astinus met zo’n holle, galmende stem dat iedereen in de kamer hem aanstaarde. ‘Ik herinner me het verleden en ik leg het heden vast. Maar ik probeer het verleden noch het heden aan me te onderwerpen.’ ‘Gek, zoals ik al zei.’ De heer haalde zijn schouders op. ‘En nu zijn we gedwongen die Toren, die belediging voor het oog, te verdragen omdat niemand erbij in de buurt wil wonen en niemand er
dicht genoeg bij durft te komen om hem te slopen.’ ‘Ik denk dat het zonde zou zijn om hem te slopen,’ zei Laurana zachtjes. Door het raam keek ze naar de Toren. ‘Hij hoort hier thuis...’ ‘Een waar woord, jongedame,’ antwoordde Astinus. Hij wierp haar een bevreemde blik toe. De schaduw van de nacht had zich verdiept terwijl Astinus vertelde. Al snel was de Toren in duisternis gehuld, terwijl in de rest van de stad lichtjes twinkelden. Palanthas leek de schittering van de sterren te willen overtreffen, dacht Laurana, maar altijd zal er in het midden een ronde, zwarte vlek zijn. Astinus keek haar strak aan en ze had het gevoel dat ze iets moest zeggen. ‘Wat triest, wat tragisch,’ prevelde ze. ‘En dat, dat zwarte ding dat ik zag wapperen, dat was vastgepind aan het hek...’ Vol ontzetting zweeg ze. ‘Gek, gek,’ herhaalde heer Amothus somber. ‘Ja, dat is wat er nog van het lichaam over is, vermoeden we. Niemand is ooit dicht genoeg in de buurt gekomen om dat vast te stellen.’ Laurana huiverde en liet haar pijnlijke hoofd in haar handen rusten. Ze wist dat dit grimmige verhaal haar nachtenlang in haar dromen zou achtervolgen, en ze wenste dat ze het nooit had gehoord. Vervlochten met haar levensbestemming... Boos zette ze de gedachte van zich af. Het deed er niet toe. Hier had ze geen tijd voor. Ook zonder angstaanjagende sprookjes zag haar lotsbestemming er al grimmig genoeg uit. Alsof hij haar gedachten had gelezen, kwam Astinus plotseling overeind en vroeg hij om meer licht. Want,’ zei hij met kille stem tegen Laurana, ‘het verleden is verloren. Je toekomst ligt in je eigen handen. En we hebben veel werk te verrichten voor de ochtend aanbreekt.’
7 Aanvoerder van de ridders van Solamnië. Eerst moet ik een communiqué voorlezen dat ik enkele uren geleden van heer Gunthar heb ontvangen.’ De heer van Palanthas haalde een perkamentrol uit de plooien van zijn fijn geweven wollen gewaad en spreidde het uit op tafel, waar hij het met beide handen zorgvuldig gladstreek. Hij leunde iets achterover en tuurde ernaar, duidelijk in een poging de letters scherp te krijgen. Ervan overtuigd dat dit het antwoord was op het bericht dat heer Amothus twee dagen eerder op haar aandringen naar heer Gunthar had gestuurd, beet Laurana ongeduldig op haar lip. ‘Het is gekreukt,’ zei heer Amothus verontschuldigend. ‘De griffioenen die de elfenheren ons uit de goedheid van hun hart hebben geleend’ - hij maakte een buiging voor Laurana, die terug boog, maar de aandrang moest onderdrukken om het bericht uit zijn handen te rukken - ‘zijn ondanks al onze inspanningen nog altijd niet in staat perkamentrollen te vervoeren zonder ze te kreuken. Aha, nu kan ik het lezen. “Heer Gunthar aan Amothus, Heer van Palanthas. Wees gegroet.” Charmante man, heer Gunthar.’ De heer keek op. ‘Vorig jaar was hij hier nog, tijdens het Lentedooifestival, dat overigens over drie weken plaats vindt, lief kind. Wellicht ben je bereid de festiviteiten op te luisteren met je aanwezigheid—’ ‘Met genoegen, mijn heer, als we er over drie weken tenminste nog zijn,’ zei Laurana, die onder de tafel haar handen tot vuisten balde in een poging haar kalmte te bewaren. Heer Amothus knipperde met zijn ogen, waarop hij toegeeflijk glimlachte. ‘Uiteraard. Het drakenleger. Goed, ik zal verder lezen. “Het doet me oprecht verdriet te vernemen dat zoveel leden van onze orde de dood hebben gevonden. Laten we ons troosten in de wetenschap dat ze zegevierend zijn gestorven in het gevecht tegen dit grote kwaad dat als een donkere schaduw over ons land rust. Persoonlijk ben ik met name zeer bedroefd over het verscheiden van drie van onze beste leiders: Derek Kroonwacht, Ridder van de Roos, Alfred MarKenin, Ridder van het Zwaard, en Sturm Zwaardglans, Ridder van de Kroon.”’ De heer wendde zich tot Laurana. ‘Zwaardglans. Was dat niet een goede vriend van je, lieve kind?’ ‘Ja, mijn heer,’ prevelde Laurana met gebogen hoofd, zodat haar goudblonde haar het verdriet in haar ogen zou verbergen. Het was nog maar kort geleden dat ze Sturm hadden bijgezet in de Kamer van Paladijn onder de ruïnes van de Toren van de Hogepriester. De pijn om zijn dood was nog vers. ‘Lees verder, Amothus,’ beval Astinus kil. ‘Ik kan mijn werk niet te lang verwaarlozen.’ ‘Natuurlijk, Astinus,’ zei de heer blozend. Haastig las hij verder. ‘“Deze tragedie betekent dat de ridders zich voor een ongebruikelijke situatie gesteld zien. Ten eerste bestaat de Orde nu, als ik het goed heb begrepen, voornamelijk uit Ridders van de Kroon, de laagste ridderorde. Dat betekent dat zij, hoewel ze allemaal de proeven hebben doorstaan en hun wapenschild hebben verdiend, jong en onervaren zijn. Voor de meesten was dit de eerste veldslag. Verder ontberen we nu geschikte bevelhebbers, want volgens de Maatstaf moet er van elk van de drie ridderordes iemand in het opperbevel vertegenwoordigd zijn.”’ Laurana hoorde het zachte gerinkel van wapenrustingen en zwaarden toen de aanwezige ridders ongemakkelijk heen en weer schoven. Tot er een permanente oplossing kwam, waren zij de tijdelijke bevelhebbers. Zuchtend sloot Laurana haar ogen. Alsjeblieft, Gunthar, dacht ze, maak een wijze keuze. Te veel zijn er al gestorven als gevolg van politieke spelletjes. Laat daar nu een eind aan komen. ‘“Daarom benoem ik op de positie van bevelhebber over de ridders van Solamnië:
Lauralanthalasa van het koningshuis van Qualinesti...”’ De heer zweeg even, alsof hij dacht dat hij het verkeerd had gelezen. Laurana sperde hevig geschrokken haar ogen open en staarde hem ongelovig aan. Maar niemand was zo verrast als de ridders zelf. Heer Amothus staarde met wazige blik naar het perkament en las het nog eens door. Toen Astinus echter ongeduldig begon te mompelen, las hij haastig verder: ‘“... de meest ervaren persoon ter plaatse en de enige die weet hoe de drakenlansen dienen te worden gebruikt. Met mijn zegel waarmerk ik dit bevelschrift. Heer Gunthar Uth Wistan, Grootmeester van de ridders van Solamnië, enzovoort.”’ De heer keek op. ‘Gefeliciteerd, lief kind. Of eigenlijk moet ik je nu generaal noemen.’ Laurana was doodstil blijven zitten. Even was ze zo vervuld van woede dat ze overwoog de kamer te verlaten. Visioenen zweefden voor haar geestesoog: het onthoofde lijk van heer Alfred, die arme Derek die stierf in zijn waanzin, Sturms vredige, levenloze ogen, de lichamen van de ridders die in de Toren waren omgekomen keurig op een rij... En nu had zij het bevel. Een elfenmaagd van het koninklijk huis. Naar elfenmaatstaven nog niet eens oud genoeg om op eigen benen te staan. Een verwend klein meisje dat was weggelopen om achter haar jeugdliefde Tanis Halfelf aan te gaan. Dat verwende meisje was volwassen geworden. Angst, pijn, groot verlies, groot verdriet... Ze wist dat ze in sommige opzichten inmiddels ouder was dan haar vader. Toen ze omkeek, zag ze dat heer Markam en heer Patrick een blik wisselden. Van alle ridders van de Kroon hadden deze twee de meeste dienstjaren achter de rug. Ze wist dat beide mannen moedig en eerzaam waren. Allebei hadden ze dapper gevochten bij de Toren van de Hogepriester. Waarom had Gunthar niet een van hen gekozen, zoals zij had aanbevolen? Heer Patrick stond met een duister gezicht op. ‘Dit kan ik niet accepteren,’ zei hij zachtjes. ‘Vrouwe Laurana is een heldhaftig krijger, dat zeker, maar ze heeft nog nooit in een veldslag het bevel gevoerd.’ ‘Jij wel dan, jonge ridder?’ vroeg Astinus onverstoorbaar. Patrick liep rood aan. ‘Nee, maar dat is anders. Zij is een vr—’ ‘Ach, Patrick, toe.’ Heer Markam lachte. Hij was een vriendelijke, zorgeloze jongeman, heel anders dan de strenge, ernstige Patrick. ‘Dat beetje haar op je borst maakt je nog geen generaal. Maak je niet druk. Het is zuiver politiek. Een wijze zet van Gunthar.’ Laurana bloosde, want ze wist dat hij gelijk had. Zij was een veilige keuze, en op deze manier had Gunthar tijd om de ridderorde opnieuw op te bouwen en zijn eigen leiderspositie te verstevigen. ‘Maar hier bestaat geen precedent voor,’ wierp Patrick tegen. Hij ontweek Laurana’s blik. ‘Ik weet zeker dat vrouwen volgens de Maatstaf niet eens mogen worden toegelaten tot de ridderorde—’ ‘Dat heb je mis,’ verklaarde Astinus effen. ‘En er is wel degelijk een precedent. Tijdens de Derde Drakenoorlog werd een jonge vrouw na de dood van haar vader en broers toegelaten tot de ridderorde. Ze bracht het tot ridder van het Zwaard en stierf eervol op het slagveld, beweend door haar broeders.’ Niemand zei iets. Heer Amothus leek zich vreselijk te generen, want hij was bijna onder de tafel weggezakt toen heer Markam over borsthaar was begonnen. Astinus staarde heer Patrick kil aan. Heer Markam speelde met zijn wijnglas, maar schonk Laurana glimlachend een vluchtige blik. De innerlijke tweestrijd waarin hij verkeerde was duidelijk af te lezen op zijn gezicht, maar toen ging heer Patrick boos weer zitten. Heer Markam hief het glas. ‘Op onze bevelhebber.’ Laurana reageerde niet. Zij had het bevel. Maar waarover, vroeg ze zich verbitterd af. De haveloze restanten van de Solamnische riddermacht die naar Palanthas was gestuurd; van de
honderden die waren uitgevaren, waren er nog hooguit vijftig in leven. Ze hadden de overwinning behaald... maar tegen welke verschrikkelijke prijs? Een drakenbol vernietigd, de Toren van de Hogepriester veranderd in een ruïne... ‘Ja, Laurana,’ zei Astinus. ‘Het is aan jou om de brokstukken te lijmen.’ Geschrokken keek ze op, bang voor die vreemde man, die haar gedachten verwoordde. ‘Dit heb ik niet gewild,’ prevelde ze met lippen die verdoofd aanvoelden. ‘Ik geloof niet dat iemand van ons heeft zitten bidden om oorlog,’ merkte Astinus op bijtende toon op. ‘Maar er is oorlog uitgebroken, en nu moet je doen wat je kunt om hem te winnen.’ Hij stond op. De heer van Palanthas, de generaals en de ridders volgden eerbiedig zijn voorbeeld. Laurana bleef zitten, met haar blik op haar handen gericht. Ze voelde dat Astinus haar aanstaarde, maar ze weigerde koppig hem aan te kijken. ‘Moet u echt gaan, Astinus?’ vroeg heer Amothus smekend. ‘Ja. Mijn werk wacht. Ik ben al te lang weggebleven. Jullie hebben nog zeer veel te doen, maar grotendeels betreft het alledaagse, saaie zaken. Daarvoor hebben jullie mij niet nodig. Daar hebben jullie een leider voor.’ Hij maakte een handgebaar. ‘Wat?’ vroeg Laurana, die het gebaar vanuit haar ooghoek opving. Nu keek ze eerst hem en toen de heer van Palanthas aan. ‘Ik? Dat kunt u niet menen! Ik heb alleen het bevel over de ridders—’ ‘En dat betekent datje ook het bevel krijgt over het stadsleger van Palanthas, als wij daarvoor kiezen,’ zei de heer. ‘En als Astinus je aanbeveelt—’ ‘Nee,’ zei Astinus bot. ‘Ik beveel niemand aan. Ik beïnvloed de geschiedenis niet.’ Abrupt zweeg hij, en tot Laurana’s verbazing gleed het masker van zijn gezicht en onthulde een diepe droefenis. ‘Althans, ik heb mijn best gedaan om de geschiedenis niet te beïnvloeden. Soms faal zelfs ik...’ Hij zuchtte en hervond zijn zelfbeheersing, Het masker was terug. ‘Ik heb gedaan waarvoor ik ben gekomen: om jullie kennis te schenken over het verleden. Mogelijk zal die kennis voor jullie toekomst relevant zijn.’ Hij draaide zich om en wilde weggaan. ‘Wacht!’ riep Laurana. Ze stond op en deed een stap in zijn richting, maar aarzelde toen hij zijn kille, strenge ogen op haar richtte, grimmig als steen. ‘U... u ziet... alles wat er gebeurt, zodra het gebeurt, nietwaar?’ ‘Inderdaad.’ ‘Dan kunt u ons vertellen waar het drakenleger is, wat ze doen...’ ‘Ha! Dat weet jij net zo goed als ik.’ Astinus wendde zich weer af. Laurana keek snel om zich heen. De heer en de generaals keken geamuseerd naar haar. Ze wist dat ze zich weer als dat verwende meisje gedroeg, maar ze wilde antwoorden. Astinus was al bij de deur, de bedienden deden hem al open. Met een opstandige blik naar de anderen liep Laurana snel over de gepolijste marmeren vloer naar hem toe. In haar haast struikelde ze bijna over de zoom van haar japon. Astinus hoorde haar en bleef in de deuropening staan. ‘Ik heb twee vragen,’ zei ze zachtjes zodra ze voor hem stond. ‘Ja,’ zei hij. Hij keek recht in haar groene ogen. ‘Een in je hoofd en een in je hart. Stel de eerste.’ ‘Is er nog ergens een drakenbol?’ Astinus zweeg even. Opnieuw zag Laurana pijn in zijn ogen en leek zijn leeftijdloze gezicht opeens oud. ‘Ja,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dat kan ik je wel vertellen. Er bestaat er nog één. Maar het ligt niet binnen je vermogen om die te vinden of te gebruiken. Zet het uit je hoofd.’ ‘Tanis had er een,’ hield Laurana vol. ‘Betekent dit dat hij hem kwijt is? Waar...’ Ze aarzelde,
want dit was de vraag in haar hart. ‘Waar is hij?’ ‘Zet het uit je hoofd.’ ‘Hoe bedoelt u?’ Laurana kreeg het koud van die ijzige stem. ‘Ik voorspel de toekomst niet. Ik zie alleen het heden op het moment dat het in het verleden verandert. Zo zie ik het al vanaf het begin. Ik heb liefde gezien die dankzij zijn bereidheid alles op te offeren de wereld hoop heeft geschonken. Ik heb liefde gezien die heeft getracht trots en machtswellust te overwinnen, maar heeft gefaald. Dan wordt de wereld even donkerder, maar het is slechts de duisternis van een wolk die voor de zon schuift. De zon, de liefde, blijft. Ten slotte heb ik liefde gezien, verloren in de duisternis. Misplaatste liefde, onbegrepen liefde, omdat de geliefde zijn — of haar — eigen hart niet begreep.’ ‘U spreekt in raadselen,’ zei Laurana boos. ‘O ja?’ vroeg Astinus. Hij maakte een buiging. ‘Vaarwel, Lauralanthalasa. Mijn advies aan jou is: concentreer je op je plicht.’ De geschiedkundige liep de deur uit. Laurana staarde hem na, terwijl zijn woorden nog door haar hoofd galmden: ‘Liefde verloren in duisternis.’ Was het een raadsel of wist ze het antwoord al en wilde ze het gewoon niet voor zichzelf toegeven, zoals Astinus suggereerde? ‘“Ik heb Tanis in Zeedrift achtergelaten om de boel in de gaten te houden terwijl ik weg was.”’ Die woorden had Kitiara gesproken. Kitiara, de Drakenheer. Kitiara, de mensenvrouw van wie Tanis hield. Al sinds ze Kitiara die woorden had horen spreken, had ze een pijn met zich meegedragen in haar hart. Nu was die opeens verdwenen en was er nog slechts een koude leegte, een donker gat als van de ontbrekende sterrenbeelden aan de nachtelijke hemel. ‘Liefde verloren in de duisternis.’ Tanis was verloren. Dat probeerde Astinus haar duidelijk te maken. Concentreer je op je plicht. Ja, ze zou zich op haar plicht concentreren, want dat was het enige wat ze nog had. Laurana wierp haar hoofd in haar nek en draaide zich om naar de heer van Palanthas en zijn generaals. Haar goudblonde haar glansde in het kaarslicht. ‘Ik zal de leiding over het leger op me nemen,’ zei ze met een stem, bijna net zo koud als de leegte in haar ziel. ‘Dit is pas metselwerk,’ zei Flint tevreden terwijl hij op de tinnen van de Oude Stadsmuur stampte. ‘Door dwergen gebouwd, geen twijfel mogelijk. Kijk maar eens hoe elke steen heel precies is bijgewerkt zodat hij volmaakt op zijn plek in de muur past. En er zijn er geen twee hetzelfde.’ ‘Fascinerend,’ zei Tas gapend. ‘Hebben de dwergen ook die toren gebouwd die we—’ ‘Daar wil ik niet aan herinnerd worden!’ snauwde Flint. ‘En nee, de dwergen hebben de Torens van de Hoge Magie niet gebouwd. Ze zijn gebouwd door de tovenaars zelf, die ze hebben geschapen uit de beenderen van de wereld. Met hun magie hebben ze de steen uit de grond doen verrijzen.’ Wat fantastisch,’ verzuchtte Tas, opeens weer alert. ‘Ik wou dat ik daarbij had kunnen zijn. Hoe —’ ‘Het is niets,’ ging de dwerg met een boze blik op Tas luid verder, ‘vergeleken bij het werk van de dwergensteenhouwers, die eeuwen bezig zijn geweest om hun ambacht te perfectioneren. Kijk eens naar die steen. Zie je het patroon van de beitelsporen...’ ‘Daar komt Laurana aan,’ zei Tas opgelucht, blij dat deze les in dwergenarchitectuur voorbij was. Flint rukte zijn blik los van de stenen muur en keek op naar Laurana, die uit een hoge, donkere gang over de tinnen op hem afkwam lopen. Ze had de wapenrusting aangetrokken die ze ook bij de
Toren van de Hogepriester had gedragen; het bloed was van het met goud ingelegde stalen borstkuras gepoetst en de deuken waren eruit geslagen. Haar lange, honingblonde haar golfde onder haar helm met rode pluim vandaan en glansde in het licht van Solinari. Ze liep langzaam, met haar blik gericht op de oostelijke horizon, waar de bergen als donkere schaduwen afstaken tegen de sterrenhemel. Het maanlicht scheen ook op haar gezicht. Flint slaakte een zucht toen hij haar zag. ‘Ze is veranderd,’ zei hij zachtjes tegen Tasselhof. ‘En dat terwijl elfen nooit veranderen. Weet je nog, toen we haar in Qualinesti voor het eerst zagen? In het najaar, een half jaar geleden nog maar. Maar het hadden net zo goed jaren kunnen zijn...’ ‘Ze is nog niet over Sturms dood heen. Het is nog maar een week geleden,’ zei Tas met een ongewoon ernstige en bedachtzame uitdrukking op zijn gewoonlijk zo ondeugende kendergezicht. ‘Dat is niet alles.’ De oude dwerg schudde zijn hoofd. ‘Het heeft iets te maken met die ontmoeting met Kitiara op de muur van de Toren van de Hogepriester. Het komt door iets wat Kitiara heeft gezegd of gedaan. Die vervloekte vrouw!’ snauwde de dwerg fel. ‘Ik heb haar nooit vertrouwd. Zelfs in het begin niet. Het verbaasde me niets haar in de uitrusting van een Drakenheer te zien. Ik zou er een berg stalen munten voor over hebben om te weten wat ze tegen Laurana heeft gezegd, dat het licht in haar ogen zomaar gedoofd is. Ze leek wel een schim toen we haar na het vertrek van Kitiara en haar blauwe draak van de muur naar beneden brachten. En ik durf er mijn baard om te verwedden,’ mompelde de dwerg, ‘dat het iets met Tanis te maken heeft.’ ‘Ik kan nog steeds niet geloven dat Kitiara een Drakenheer is. Ze was altijd zo... zo...’ Tas zocht naar woorden. ‘Nou ja, zo leuk.’ ‘Leuk?’ zei Flint met gefronste wenkbrauwen. ‘Misschien. Maar ook kil en egoïstisch. O, ze kon best charmant zijn als ze wilde.’ Flint liet zijn stem dalen tot een fluistering, want Laurana was inmiddels zo dichtbij dat ze hem zou kunnen verstaan. ‘Tanis heeft dat nooit ingezien. Hij geloofde altijd dat er onder het oppervlak meer schuil ging bij Kitiara. Hij dacht dat alleen hij haar echt kende, dat ze zichzelf beschermde met een harde buitenkant om haar gevoelige karakter te verbergen. Ha! Ze was ongeveer net zo gevoelig als deze stenen.’ ‘Is er nog nieuws, Laurana?’ vroeg Tas vrolijk toen de elfenmaagd hen bereikt had. Laurana glimlachte naar haar oude vrienden, maar zoals Flint al had gezegd, was het niet meer de onschuldige, opgewekte glimlach van het elfenmeisje dat tussen de espen van Qualinesti had gewandeld. Nu was haar glimlach als een waterig zonnetje in een koude, winterse hemel. Hij gaf wel licht, maar geen warmte, misschien omdat er geen warmte in haar ogen lag. ‘Ik ben bevelhebber van het leger,’ zei ze zonder omhaal. ‘Gefeli—’ begon Tas, maar zijn stem haperde toen hij haar gezicht zag. ‘Het is geen felicitatie waard,’ zei Laurana verbitterd. ‘Waarover voer ik het bevel? Een handvol ridders die vastzitten in een half ingestort bastion ergens in het Vingaardgebergte, en duizend mannen die op de muren van deze stad staan.’ Ze balde haar geschoeide vuist, nog steeds kijkend naar de oostelijke hemel, waar het eerste licht van het ochtendgloren zich aandiende. ‘Daar zouden we moeten zijn. Nu! Nu het drakenleger nog verspreid is en probeert te hergroeperen. We zouden ze met gemak kunnen verslaan. Maar nee, we kunnen de Vlakten niet op, zelfs niet met de drakenlansen. Want hoe kunnen we daarmee vechten tegen vliegende draken? Als we de drakenbol nog hadden...’ Even zweeg ze. Toen haalde ze diep adem. Haar gezicht verhardde. ‘Maar die hebben we niet. Het heeft geen zin om daarover te piekeren. Dus proberen we hier stand te houden, op de kantelen van Palanthas, en wachten we op de dood.’ ‘Laurana toch,’ zei Flint berispend nadat hij bars zijn keel had geschraapt. ‘Misschien valt het allemaal wel mee. Er staan goede, stevige muren om deze stad heen. Die kun je met duizend man
gemakkelijk verdedigen. De gnomen bewaken de haven met hun katapulten. De ridders bewaken de enige pas door het Vingaardgebergte en we hebben versterkingstroepen naar hen toe gestuurd. En we hebben drakenlansen, een paar althans, en Gunthar heeft laten weten dat er nog meer onderweg zijn. Dus al kunnen we vliegende draken niet aanvallen, wat dan nog? Ze zullen zich wel twee keer bedenken voordat ze over de muur heenkomen...’ ‘Het is niet genoeg, Flint.’ Laurana zuchtte. ‘O, natuurlijk kunnen we het drakenleger een week, twee weken of misschien wel een maand op afstand houden. Maar dan? Wat gebeurt er met ons als ze al het land om ons heen overheersen? Het enige wat we tegen de draken kunnen ondernemen, is ons opsluiten in kleine, veilige haventjes. Al snel zal dit land bestaan uit slechts een paar kleine, verlichte eilandjes in een enorme oceaan van duisternis. En vervolgens zal het duister ons een voor een opslokken.’ Laurana legde haar wang tegen haar hand en leunde tegen de muur. ‘Hoe lang is het geleden dat je hebt geslapen?’ vroeg Flint streng. ‘Weet ik niet,’ antwoordde ze. ‘Slapen en waken beginnen door elkaar heen te lopen. De helft van de tijd loop ik rond in een droom, en de andere helft slaap ik door de werkelijkheid heen.’ ‘Ga dan nu even slapen,’ zei de dwerg met wat Tas altijd zijn opastem noemde. ‘Wij duiken ook tussen de lakens. Onze wacht zit er bijna op.’ ‘Kan niet,’ zei Laurana, wrijvend in haar ogen. Nu ze aan slaap dacht, besefte ze pas hoe uitgeput ze was. ‘Ik kwam jullie vertellen dat er draken zijn gesignaleerd die in westelijke richting over de stad Kalaman vlogen.’ ‘Dan komen ze dus deze kant op,’ zei Tas, die in gedachten de landkaart voor zich zag. ‘Van wie heb je dat gehoord?’ vroeg de dwerg wantrouwig. ‘Van de griffioenen. Niet zo boos kijken.’ Laurana moest een beetje lachen om de afkerige blik van de dwerg. ‘De griffioenen hebben ons enorm geholpen. Zeker niet minder dan de elfen.’ ‘Griffioenen zijn domme dieren,’ verklaarde Flint. ‘En ik vertrouw ze ongeveer net zoveel als ik een kender zou vertrouwen. En trouwens,’ voegde de dwerg eraan toe zonder acht te slaan op Tas’ verontwaardigde blik, ‘het is niet logisch. De Drakenheren sturen geen draken het strijdperk in zonder ondersteuning van het leger...’ ‘Misschien is het leger niet zo ongeorganiseerd als we hebben gehoord.’ Laurana slaakte een vermoeide zucht. ‘Of misschien worden de draken er gewoon op uitgestuurd om zo veel mogelijk schade aan te richten. Om de stad te demoraliseren of het omringende platteland te verwoesten. Ik weet het ook niet. Kijk, het nieuws verspreidt zich al.’ Flint blikte om zich heen. De soldaten die inmiddels geen dienst meer hadden waren gewoon op hun plek blijven staan en staarden in oostelijke richting naar de bergen, waarvan de besneeuwde toppen nu een zachte roze gloed hadden. Ze praatten op gedempte toon en kregen al snel gezelschap van anderen, die net wakker waren geworden en het nieuws hadden vernomen. ‘Daar was ik al bang voor.’ Opnieuw zuchtte Laurana. ‘Zo ontstaat er nog paniek. Ik heb heer Amothus nog gewaarschuwd dat hij het stil moest houden, maar de Palanthijnen zijn niet gewend om dingen stil te houden. Daar, wat zei ik je?’ Vanaf de muur konden de vrienden zien dat de straten begonnen vol te lopen met mensen, half aangekleed, slaperig en bang. Laurana zag hen van huis naar huis rennen en kon zich voorstellen wat voor geruchten er werden verspreid. Ze beet op haar lip, en woede vlamde op in haar groene ogen. ‘Nu moet ik mannen van de muren afhalen om die mensen weer naar binnen te sturen. Ik kan ze niet op straat gebruiken als de draken aanvallen. Mannen, kom met mij mee!’ Met een gebaar naar een groep soldaten vlakbij haastte
Laurana zich weg. Flint en Tas keken haar na toen ze de trap afliep, op weg naar het paleis van de heer. Al snel zagen ze gewapende patrouilles die zich over de straten verspreidden in een poging mensen zover te krijgen dat ze naar huis gingen en de stijgende paniek een halt toe te roepen. ‘Nou, dat loopt gesmeerd,’ zei Flint sarcastisch. Het werd steeds drukker op straat. Maar Tas, die op een blok steen over de muur stond te staren, schudde zijn hoofd. ‘Het maakt niet uit,’ fluisterde hij wanhopig. ‘Flint, kijk dan!’ Haastig klom de dwerg naast zijn vriend op de steen. Nu al stonden er mannen te wijzen en te roepen, terwijl ze naar hun bogen en speren grepen. Hier en daar was de zilveren haakpunt van een drakenlans te zien, die glansde in het licht van de toortsen. ‘Hoeveel?’ vroeg Flint met samengeknepen ogen. ‘Tien,’ antwoordde Tas langzaam. ‘Twee eskaders. En het zijn joekels van draken. Misschien van die rode die we in Tarsis hebben gezien. Tegen het licht van de dageraad in kan ik niet zien wat voor kleur ze hebben, maar ik zie wel dat ze bereden worden. Misschien door een Drakenheer. Misschien zelfs door Kitiara... Jeetje,’ zei Tas toen er opeens een gedachte bij hem opkwam. ‘Ik hoop dat ik deze keer even met haar kan praten. Het moet toch interessant zijn om een Drakenheer te zijn.’ Zijn woorden gingen verloren in het gelui van klokken, verspreid over de hele stad. De mensen op straat staarden omhoog naar de muren, waar de soldaten stonden te wijzen en te roepen. Ver in de diepte zag Tas Laurana uit het paleis van de heer komen, op de voet gevolgd door de heer zelf en twee van zijn generaals. Aan Laurana’s hoog opgetrokken schouders kon de kender zien dat ze furieus was. Ze gebaarde naar de klokken, kennelijk omdat ze wilde dat die tot zwijgen werden gebracht. Maar het was al te laat. De bevolking van Palanthas werd gek van angst. En de meeste onervaren soldaten waren er al even slecht aan toe als de burgers. Overal klonk gegil, gejammer en schor geschreeuw. Grimmige herinneringen aan Tarsis kwamen bij Tas boven: mensen die op straat werden vertrapt, huizen waar plotseling de vlammen uitsloegen. De kender draaide zich langzaam om. ‘Eigenlijk wil ik liever niet met Kitiara praten,’ zei hij zachtjes terwijl hij over zijn ogen streek en naar de draken keek, die steeds dichterbij kwamen. ‘Ik wil helemaal niet weten hoe het is om een Drakenheer te zijn, want het moet droevig, duister en afschuwelijk zijn... Wacht eens even...’ Tas staarde naar het oosten. Hij kon zijn ogen niet geloven, dus boog hij zo gevaarlijk ver voorover dat hij over de muur heen dreigde te vallen. ‘Flint!’ schreeuwde hij, zwaaiend met zijn armen. ‘Wat is er nou?’ snauwde Flint. Hij greep de riem vast die Tas om zijn blauwe maillot droeg en trok de opgewonden kender met een ruk naar achteren. ‘Het is net als in Pax Tharkas!’ babbelde Tas onsamenhangend. ‘Net als in de tombe van Huma. Precies zoals Fizban al zei. Ze zijn er! Ze zijn gekomen!’ Wie zijn gekomen?’ brulde Flint geërgerd. Springend van opwinding, zodat zijn buideltassen wild op en neer stuiterden, draaide Tas zich zonder antwoord te geven om en rende weg. De dwerg bleef kokend van woede op de trap achter en riep hem na: ‘Wie zijn gekomen, leeghoofd dat je bent?’ ‘Laurana!’ riep Tas met zijn schrille stem, die de vroege ochtendlucht doorkliefde als een ietwat valse trompet. ‘Laurana, ze zijn gekomen! Ze zijn er! Precies zoals Fizban al zei! Laurana!’ Binnensmonds mopperend op de kender richtte Flint zijn blik weer op het oosten. Vervolgens keek hij steels om zich heen en stak zijn hand in de zak van zijn buis. Snel haalde hij er een bril uit, en nadat hij nog een keer om zich heen had gekeken om te controleren of er echt niemand naar hem
keek, zette hij hem op zijn neus. Nu kon hij de details onderscheiden van wat eerder niet meer was geweest dan een roze waas, onderbroken door de donkere, puntige vormen van de bergtoppen. Bevend ademde de dwerg diep in. Tranen vertroebelden zijn blik. Toen haalde hij snel de bril weer van zijn neus en stopte hem terug in de koker, die hij weer in zijn zak stopte. Maar hij had de bril lang genoeg op gehad om te kunnen zien hoe het ochtendlicht een roze gloed wierp over de vleugels van de draken, een roze glans op zilver. ‘Stop je wapens weg, jongens,’ zei Flint tegen de mannen om zich heen terwijl hij met een van de zakdoeken van de kender zijn ogen droog depte. ‘Reorx zij geprezen. Nu hebben we een kans. Nu hebben we een kans...’
8 De eed van de draken. Toen de zilveren draken vlak buiten de muur van de grote stad Palanthas landden, leek de ochtendhemel gevuld met de oogverblindende schittering van hun vleugels. Het volk verdrong zich op de stadsmuren en staarde wantrouwig naar de prachtige, indrukwekkende wezens. In eerste instantie waren de bewoners zo bang voor de enorme dieren dat ze ze vastberaden probeerden te verjagen, ook al verzekerde Laurana hen dat deze draken niet kwaadaardig waren. Uiteindelijk dook Astinus zelf uit de bibliotheek op om heer Amothus op kille toon mee te delen dat deze draken hun geen kwaad zouden doen. Schoorvoetend legden de inwoners van Palanthas hun wapens neer. Laurana wist echter dat de mensen Astinus nog zouden hebben geloofd als hij hun had verteld dat de zon om middernacht zou opkomen. De draken vertrouwden ze voor geen cent. Pas toen Laurana zelf de stadspoort uit liep en in de armen viel van een man die op een van de prachtige zilveren draken reed, begonnen de mensen te geloven dat er misschien toch een kern van waarheid school in dit sprookje. ‘Wie is die man? Wie heeft de draken naar ons toe gebracht? Waarom zijn de draken gekomen?’ Elkaar verdringend leunden de mensen over de muur om vragen te stellen en te luisteren naar verkeerde antwoorden. In de vallei klapperden de draken langzaam met hun vleugels om de bloedsomloop op gang te houden in de ochtendkou. Terwijl Laurana de man omhelsde, klom er nog iemand van de rug van een van de draken, een vrouw wier haar dezelfde zilveren glans had als de vleugels van haar rijdier. Ook zij werd door Laurana omhelsd. Vervolgens ging Astinus de drie tot grote verwondering van de stedelingen voor naar de grote bibliotheek, waar ze door de Estheten werden binnengelaten. De enorme deuren sloegen achter hen dicht. De mensen krioelden doelloos rond, vol vragen, en wierpen wantrouwige blikken op de draken die zich vlak buiten de stadsmuur bevonden. Toen luidden opnieuw de klokken. Heer Amothus riep het volk op voor een bijeenkomst. Gehaast verlieten ze de muren en stroomden naar het stadsplein voor het paleis van de heer, die op het balkon kwam staan om hun vragen te beantwoorden. ‘Dit zijn zilveren draken,’ riep hij, ‘goede draken die zich achter ons scharen in onze strijd tegen de kwade draken, net als in de legende van Huma. De draken zijn naar onze stad gebracht door...’ De rest van wat de heer wilde zeggen ging verloren in gejuich. Weer luidden de klokken, deze keer om het goede nieuws te vieren. De straten liepen vol met zingende, dansende mensen. Na een paar vruchteloze pogingen om zijn verhaal af te maken kondigde de heer maar gewoon een feestdag af en ging zijn paleis weer binnen. Het volgende is een passage uit Kronieken, de Geschiedenis van Krynn, opgetekend door Astinus van Palanthas. Het is te vinden onder de titel ‘De Eed van de Draken’. Terwijl ik, Astinus, deze woorden schrijf, aanschouw ik het gelaat van de elfenheer Gilthanas, de jongste zoon van Solastaran, Zonnenspreker en heer van de Qualinesti. Uiterlijk lijkt Gilthanas sprekend op zijn zus Laurana, en dan doel ik niet alleen op de familiegelijkenis. Beiden hebben ze de fijne trekken en de leeftijdloze uitstraling van alle elfen. Maar deze twee zijn anders. Beider
gezichten zijn getekend door een verdriet dat nooit gezien wordt op die van de elfen die op Krynn leven. Al vrees ik dat veel elfen dat verdriet zullen vertonen eer deze oorlog voorbij is. En misschien is dat niet verkeerd, want het lijkt erop dat de elfen eindelijk beginnen te beseffen dat ze niet boven deze wereld staan, maar er deel van uitmaken. Naast Gilthanas zit zijn zus. Aan zijn andere zijde zit een van de mooiste vrouwen die ik ooit op Krynn heb mogen aanschouwen. Ze lijkt op een elfenmaagd, een wilde elf. Maar mijn ogen kan ze niet misleiden met haar magie. Ze is niet uit een vrouw geboren, elf noch iets anders. Ze is een draak, een zilveren draak, de zus van de Zilveren Draak die de geliefde was van Huma, ridder van Solamnië. Het is Silvara’s noodlot dat ze net als haar zus verliefd is geworden op een sterveling. Maar in tegenstelling tot Huma kan deze sterveling, Gilthanas, zijn lot niet aanvaarden. Hij kijkt naar haar... Zij kijkt naar hem. In plaats van liefde zie ik in hem een smeulende woede die langzaam hun beider zielen vergiftigt. Silvara spreekt. Haar stem is zacht en welluidend. Het licht van mijn kaars wordt weerkaatst door haar prachtige zilveren haar en haar nachtblauwe ogen. ‘Nadat ik Theros IJzerfeld het vermogen had geschonken om de drakenlansen te smeden in het hart van het Monument voor de Zilveren Draak,’ vertelt Silvara me, ‘heb ik veel tijd doorgebracht met de reisgenoten voordat ze de lansen naar de Raad van Wittesteen brachten. Ik heb hen rondgeleid door het Monument, ik heb hun de schilderingen getoond over de Drakenoorlog, waarin goede draken zijn afgebeeld, zilveren, gouden en bronzen, die strijden tegen de kwade draken. “Waar is je volk?” vroegen de reisgenoten me. “Waar zijn de goede draken? Waarom komen ze ons niet te hulp nu we ze nodig hebben?” Ik heb hun vragen zo lang mogelijk ontweken...’ Op dat punt houdt Silvara op met praten en kijkt met al haar gevoel in haar ogen naar Gilthanas. Hij beantwoordt haar blik niet, maar staart naar de grond. Met een zucht pakt Silvara de draad van haar verhaal weer op. ‘Uiteindelijk kon ik de druk niet meer verdragen die hij - zij - op me legden. Ik vertelde hun over de Eed. Toen Tachisis, de Koningin van de Duisternis, en haar kwade draken werden verbannen, verlieten ook de goede draken het land om de balans tussen goed en kwaad niet te verstoren. Ontsproten als we waren uit de wereld, keerden we terug naar de wereld en verzonken in een eeuwenlange slaap. En we zouden in slaap zijn gebleven, in een dromenwereld, ware het niet dat de Catastrofe zich voordeed en Tachisis zich opnieuw toegang wist te verschaffen tot de wereld. Lang had ze haar plannen gesmeed voor haar terugkeer, mocht het lot haar een kans gunnen, en ze was dan ook goed voorbereid. Voordat Paladijn zich van haar bewust werd, wekte Tachisis de kwade draken uit hun slaap en beval hen binnen te dringen in de diepe, geheime krochten van de wereld om de eieren van de goede draken te stelen, die onwetend doorsliepen... De kwade draken brachten de eieren van hun verwanten naar de stad Sanctie, waar het drakenleger werd gevormd. Daar, in de vulkanen die bekendstaan als de Doemheren, werden de eieren van de goede draken verstopt. Groot was het verdriet van de goede draken toen Paladijn hen uit hun slaap wekte en ze ontdekten wat er was gebeurd. Ze gingen naar Tachisis toe om te vragen welke prijs ze zouden moeten betalen voor de terugkeer van hun ongeboren kinderen. Het was een afschuwelijke prijs. Tachisis eiste een eed. Elk van de goede draken diende te zweren dat hij zich niet zou mengen in de oorlog die ze op Krynn teweeg zou brengen. De goede draken hadden haar in de laatste oorlog immers verslagen. Deze keer wilde ze ervoor zorgen dat ze zich er niet mee bemoeiden.’
Op dat moment kijkt Silvara me smekend aan, alsof ik een oordeel over ze moet vellen. Streng schud ik mijn hoofd. Het is niet aan mij om over anderen te oordelen. Ik ben geschiedkundige. Ze vertelt verder. ‘Wat konden we doen? Tachisis vertelde ons dat onze kinderen slapend in hun ei vermoord zouden worden tenzij we de eed aflegden. Paladijn kon ons niet helpen. De keuze was aan ons...’ Silvara laat het hoofd hangen, zodat haar haar voor haar gezicht valt. Ik kan horen dat tranen haar stem verstikken. Haar woorden kan ik nauwelijks verstaan. ‘We hebben de eed afgelegd.’ Ze kan niet verder praten, dat is duidelijk. Nadat hij even naar haar heeft gestaard, schraapt Gilthanas zijn keel en begint op barse toon te spreken. ‘Ik, dat wil zeggen, Theros, mijn zus en ik, wisten Silvara er uiteindelijk van te overtuigen dat die eed verkeerd was. Er moest een manier zijn, zo zeiden we, om de eieren van de goede draken te redden. Misschien zou een kleine groep mannen erin slagen de eieren terug te stelen. Silvara was er niet van overtuigd dat ik gelijk had, maar na veel gepraat stemde ze er toch mee in om me naar Sanctie te brengen, zodat ik met eigen ogen kon zien of een dergelijk plan kans van slagen had. Onze reis was lang en moeilijk. Op een dag zal ik misschien verhalen over de gevaren waarmee we werden geconfronteerd, maar nu kan ik dat niet. Ik ben er te moe voor en we hebben te weinig tijd. Het drakenleger is aan het hergroeperen. We kunnen het verrassen als we snel aanvallen. Ik kan nu al aan Laurana zien dat ze popelt van ongeduld om de achtervolging in te zetten. Dus ik zal het kort houden. Silvara, in haar elfenvorm zoals u haar nu ziet,’ - de verbittering in de stem van de elfenheer is niet onder woorden te brengen - ‘en ik werden vlak bij Sanctie overvallen en als gevangenen naar de Drakenheer Ariakas gebracht.’ Gilthanas balt zijn vuist, zijn gezicht is bleek van angst en woede. ‘Heer Canaillaard was niets, helemaal niets vergeleken met heer Ariakas. De boosaardigheid van die man is immens. En hij is even intelligent als wreed, want hij is de bedenker van de strategie voor het drakenleger, waarmee het keer op keer overwinningen boekt. De martelingen die we als zijn gevangenen moesten ondergaan zijn onbeschrijflijk. Ik denk niet dat ik ooit iemand zal kunnen vertellen wat ons is aangedaan.’ De jonge elfenheer beeft hevig. Silvara wil hem troostend aanraken, maar hij ontwijkt haar hand en gaat verder met zijn relaas. ‘Uiteindelijk zijn we, met wat hulp, ontsnapt. We waren in Sanctie zelf, een afgrijselijke stad, gebouwd in de vallei die door de vulkanen, de Doemheren, is gevormd. De bergen torenen hoog boven alles uit en hun smerige rook verontreinigt de lucht. De gebouwen zijn allemaal nieuw en modern, gebouwd met het bloed van slaven. In de berghelling is een tempel gewijd aan Tachisis, de Duistere Koningin, gebouwd. De drakeneieren worden diep in het hart van de vulkanen bewaard. Daar betraden Silvara en ik de tempel. Hoe die tempel te beschrijven? Het is een gebouw van vuur en duisternis. Hoge zuilen, uit de brandende steen gebeiteld, verrijzen in de met zwaveldamp gevulde grotten. Via een geheime weg die alleen de priesters van Tachisis kennen drongen we steeds dieper door in de berg. U vraagt wie ons heeft geholpen? Dat kan ik niet verraden, anders is haar leven in gevaar. Ik wil alleen zeggen dat een of andere god over ons moet hebben gewaakt.’ Hier onderbreekt Silvara hem met een gepreveld ‘Paladijn’, maar dat doet Gilthanas met een gebaar af. ‘We bereikten de onderste regionen van de berg, en daar troffen we de eieren van de goede
draken aan. Aanvankelijk leek het allemaal voorspoedig te verlopen. Ik had... een plan. Nu doet het er niet meer toe, maar ik zag een manier om de eieren te redden. Maar zoals ik al zei, het doet er niet meer toe. Kamer na kamer passeerden we, en de glanzende eieren, de eieren met een zilveren, gouden en bronzen gloed, blonken in het licht van het vuur. Maar toen...’ De elfenheer zwijgt even. Zijn gezicht, dat toch al lijkbleek was, wordt nog witter. Bang dat hij zal flauwvallen gebaar ik naar een van de Estheten dat hij wijn moet halen. Al na één slokje herstelt Gilthanas zich en praat hij door. Maar aan de verre blik in zijn ogen kan ik zien dat hij de verschrikkingen herbeleeft waarvan hij getuige is geweest. Wat Silvara betreft: over haar zal ik te zijner tijd nog het een en ander schrijven. Gilthanas gaat door. ‘We kwamen in een kamer en vonden daar... geen eieren... alleen maar schalen... kapot, vernield. Silvara slaakte een kreet van woede, en ik was bang dat we ontdekt zouden worden. Geen van beiden wisten we waar dit op wees, maar allebei voelden we een ijzige kou door ons lijf trekken die zelfs de hitte van de vulkaan niet kon verjagen.’ Gilthanas zwijgt. Silvara begint te snikken, heel zachtjes. Hij kijkt naar haar, en voor het eerst zie ik liefde en mededogen in zijn blik. ‘Neem haar mee,’ zegt hij tegen een van de Estheten. ‘Ze moet rusten.’ Vriendelijk leiden de Estheten haar de kamer uit. Gilthanas likt aan zijn droge, gebarsten lippen en zegt zachtjes: ‘Wat er toen gebeurde zal me zelfs na de dood nog achtervolgen. Elke nacht droom ik erover. Sinds die dag ben ik telkens als ik in slaap viel gillend wakker geworden. Silvara en ik stonden voor de kamer naar de kapotte eierschalen te staren, ons afvragend wat er gebeurd was... toen we verderop in de door vlammen verlichte gang zangerige stemmen hoorden. “De woorden van de magie,” zei Silvara. Voorzichtig slopen we naderbij, allebei doodsbang, maar voortgedreven door een afschuwelijk soort fascinatie. Steeds dichterbij kwamen we, en toen zagen we...’ Hij sluit zijn ogen, hij snikt. Laurana legt haar hand op zijn arm, met zachte ogen vol stilzwijgend medeleven. Gilthanas vermant zich en gaat verder. ‘In een grote grot, bijna helemaal onder in de vulkaan, staat een altaar voor Tachisis. Wat voor een gelijkenis erin is gebeiteld kon ik niet zien, want het was bedekt met zo’n dikke laag groen bloed en zwart slijm dat het een afschuwelijk gezwel leek dat uit de rotsen oprees. Om het altaar heen stonden in mantels gehulde gestalten, zwarte priesters van Tachisis en magiegebruikers van de Zwarte Mantel. Silvara en ik keken vol ontzag toe toen een in een donker gewaad gehulde priester een glanzend gouden drakenei naar binnen droeg en op dat verdorven altaar plaatste. Hand in hand begonnen de magiegebruikers van de Zwarte Mantel en de zwarte priesters een spreuk op te zeggen. De woorden brandden in onze ziel. Silvara en ik klampten ons aan elkaar vast, bang dat we krankzinnig zouden worden van het kwaad dat we wel konden voelen, maar niet konden begrijpen. En toen... toen werd het gouden ei op het altaar donkerder. Voor onze ogen werd het afschuwelijk groen en vervolgens zwart. Silvara begon te beven. Het zwart geworden ei op het altaar barstte open... en er kroop een zwart, larveachtig wezen uit. Het zag er weerzinwekkend en ontaard uit, en ik kokhalsde bij de aanblik. Het enige wat ik wilde was vluchten voor deze verschrikking, maar Silvara besefte wat er gebeurde en weigerde weg te gaan. Samen keken we toe terwijl de met slijm bedekte huid van de larve openscheurde en uit zijn lichaam de afschuwelijke gestalten van... draconen kropen.’ Die mededeling ontlokt aan de aanwezigen een collectieve kreet van ontzetting. Gilthanas laat zijn hoofd in zijn handen zakken. Hij kan niet verder gaan. Laurana slaat troostend haar armen om
hem heen, en hij klemt zich vast aan haar handen. Uiteindelijk haalt hij beverig adem. ‘Silvara en ik... werden bijna betrapt. We ontsnapten uit Sanctie, opnieuw met enige hulp, en meer dood dan levend reisden we over paden die mens noch elf kent naar het eeuwenoude toevluchtsoord van de goede draken.’ Gilthanas zucht. Er verschijnt een vredige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Vergeleken met de verschrikkingen die we moesten verdragen was het als zoete slaap na een nacht vol koortsachtige nachtmerries. In dat schitterende oord was het moeilijk te geloven dat wat we hadden gezien echt was gebeurd. En toen Silvara de draken vertelde wat er met hun eieren werd gedaan, weigerden ze het in eerste instantie te geloven. Sommige beschuldigden Silvara er zelfs van dat ze het had verzonnen om zich van hun steun te verzekeren. Maar diep van binnen wisten ze allemaal dat ze de waarheid sprak, dus uiteindelijk gaven ze toe dat ze waren misleid en dat ze zich niet aan hun eed gebonden hoefden te voelen. Nu zijn de goede draken gekomen om ons bij te staan. Ze vliegen naar alle uithoeken van het land om hun hulp aan te bieden. Ze zijn teruggekeerd naar het Monument voor de Draak om te helpen bij het smeden van de drakenlansen, zoals ze lang geleden ook Huma hebben geholpen. En ze hebben de grote lansen met zich meegenomen die op de rug van een draak kunnen worden gemonteerd, zoals we in de schilderingen zagen. Nu kunnen we ons, gezeten op draken, in de strijd mengen en de Drakenheren in de lucht bevechten.’ Gilthanas voegt er nog meer aan toe, kleine details die hier niet hoeven te worden opgetekend. Dan brengt zijn zus hem van de bibliotheek naar het paleis, waar hij en Silvara indien mogelijk zullen rusten. Ik vrees dat het lang zal duren voor ze deze angst te boven zijn, als het al ooit zover komt. Zoals zoveel mooie dingen in de wereld zal hun liefde misschien ten prooi vallen aan de duisternis die zijn verstikkende vleugels spreidt boven Krynn. Hier eindigt de kroniek van Astinus van Palanthas over de Eed van de Draken. In een voetnoot staat vermeld dat verdere details over de reis van Gilthanas en Silvara naar Sanctie, hun avonturen daar en de tragische geschiedenis van hun liefde later door Astinus zijn opgetekend en in latere delen van zijn Kronieken terug te vinden zijn. Laat die avond zat Laurana aan haar bureau haar bevelen voor de volgende dag te schrijven. Er was slechts een dag voorbijgegaan sinds de aankomst van Gilthanas en de zilveren draken, maar nu al kregen haar plannen om de belegerde vijand verder in een hoek te drijven vorm. Nog een paar dagen en ze zou eskaders van bereden draken met de nieuwe drakenlansen aanvoeren in de strijd. Ze hoopte eerst Fort Vingaard te heroveren en de gevangenen en slaven te bevrijden die daar werden vastgehouden. Daarna wilde ze doorstoten naar het zuiden en het oosten en het drakenleger voor zich uit drijven. Tot slot zou ze hen verpletteren tussen de hamer—haar leger — en het aambeeld: de Dargaardbergen die de grens vormden tussen Solamnië en Estwild. Als ze Kalaman en de bijbehorende haven kon heroveren, kon ze de voorraadroutes afsnijden die het drakenleger nodig had om op dit deel van het continent in leven te blijven. Laurana werd zozeer door haar plannen in beslag genomen dat het niet tot haar doordrong toen iemand voor de deur met galmende stem de wachter aansprak, en ook het antwoord hoorde ze niet. De deur ging open, maar omdat ze ervan uitging dat het een van haar adjudanten was, keek ze niet op van haar werk voordat ze haar bevelen tot in detail had vastgelegd. Pas toen de persoon die binnenkwam zo vrij was tegenover Laurana op een stoel plaats te nemen, keek ze op.
‘O,’ zei ze blozend. ‘Gilthanas, vergeef me. Ik ging zo op in... Ik dacht dat je... Laat ook maar. Hoe voel je je? Ik maakte me zorgen—’ ‘Het gaat wel, Laurana,’ viel Gilthanas haar in de rede. ‘Ik was alleen veel vermoeider dan ik besefte, en sinds... Sanctie... slaap ik niet meer zo goed.’ Zwijgend staarde hij naar de kaarten die Laurana op tafel had uitgespreid. Afwezig pakte hij een pas geslepen ganzenveer en streek die met zijn vingertoppen glad. ‘Wat is er, Gilthanas?’ vroeg Laurana zachtjes. Haar broer keek naar haar op en glimlachte bedroefd. ‘Je kent me te goed,’ zei hij. ‘Ik heb nooit iets voor je geheim kunnen houden, zelfs niet toen we nog kinderen waren.’ ‘Is er iets met vader?’ vroeg Laurana angstig. ‘Heb je iets gehoord...’ ‘Nee, over ons volk heb ik niets gehoord,’ antwoordde Gilthanas, ‘behalve wat ik je heb verteld, namelijk dat ze een bondgenootschap zijn aangegaan met de mensen en samenwerken om het drakenleger van de eilanden van Ergoth en uit Sancrist te verdrijven.’ ‘Dat is allemaal aan Alhana te danken,’ prevelde Laurana. ‘Zij heeft hen ervan weten te overtuigen dat ze zich niet langer afzijdig konden houden van de rest van de wereld. Ze is er zelfs in geslaagd Porthios te overreden...’ ‘Ik begrijp dat ze hem van nog veel meer heeft overtuigd?’ vroeg Gilthanas zonder zijn zus aan te kijken. Met de punt van de ganzenveer prikte hij gaten in het perkament. ‘Er wordt gesproken over een huwelijk,’ zei Laurana langzaam. ‘Als dat waar is, betreft het een verstandshuwelijk teneinde onze volkeren te verenigen, daar twijfel ik niet aan. Ik geloof niet dat Porthios in staat is van iemand te houden, zelfs niet van zo’n mooie vrouw als Alhana. En wat de elfenprinses zelf betreft...’ Gilthanas zuchtte. ‘Haar hart ligt samen met Sturm begraven in de Toren van de Hogepriester.’ ‘Hoe weet je dat?’ Verbijsterd keek Laurana hem aan. ‘Ik heb hen in Tarsis samen gezien,’ zei Gilthanas. ‘Ik zag zijn gezicht, en ik zag het hare. Ik wist het ook van het Sterrenjuweel. Aangezien hij het duidelijk geheim wilde houden, heb ik hem niet verraden. Hij was een voortreffelijk man,’ voegde Gilthanas er zachtjes aan toe. ‘Ik ben er trots op dat ik hem heb gekend, en ik had nooit verwacht dat ik dat ooit over een mens zou zeggen.’ Laurana slikte moeizaam en streek over haar ogen. ‘Ja,’ antwoordde ze hees, ‘maar dat kwam je me niet vertellen.’ ‘Nee,’ zei Gilthanas, ‘hoewel het misschien wel een goede inleiding vormt.’ Even bleef hij zwijgend zitten, alsof hij een beslissing trachtte te nemen. Toen ademde hij diep in. ‘Laurana, er is in Sanctie iets gebeurd wat ik niet tegen Astinus heb gezegd. En ik zal het verder ook niemand vertellen als jij het van me verlangt...’ ‘Hoezo ik?’ vroeg Laurana. Ze trok wit weg en haar hand beefde zo dat ze haar pen moest wegleggen. Gilthanas leek haar niet te hebben gehoord. Hij bleef strak naar de kaart zitten staren terwijl hij sprak. ‘Toen... toen we wegvluchtten uit Sanctie, moesten we terug naar het paleis van heer Ariakas. Meer dan dat kan ik je niet vertellen, omdat ik anders degene zou verraden die ons vele malen het leven heeft gered en daar nog steeds in groot gevaar verkeert omdat ze doet wat ze kan om haar volk te redden. De nacht dat we daar waren en ons verborgen hielden tot we een kans zagen te ontsnappen, vingen we een gesprek op tussen heer Ariakas en een van zijn Drakenheren. Het was een vrouw, Laurana,’ - nu keek Gilthanas haar wel aan - ‘een mensenvrouw, Kitiara.’ Laurana zei niets. Haar gezicht was lijkbleek en haar grote ogen leken kleurloos in het licht van
de lamp. Met een zucht boog Gilthanas naar voren en legde zijn hand op de hare. Ze voelde zo koud aan dat ze wel dood leek, en hij begreep dat ze wist wat hij ging zeggen. ‘Ik moest denken aan wat je me vertelde voordat we uit Qualinesti weggingen, dat Kitiara de mensenvrouw was van wie Tanis Halfelf hield, en de zus van Caramon en Raistlin. Ik herkende haar op grond van wat ik de broers over haar had horen zeggen. Ik zou haar toch wel hebben herkend, want met name Raistlin lijkt sprekend op haar. Ze... ze sprak over Tanis, Laurana.’ Gilthanas zweeg en vroeg zich af of hij haar de rest wel kon vertellen. Laurana zat er roerloos bij, met een gezicht als een masker van ijs. ‘Vergeef me dat ik je leed berokken, Laurana, maar dit moet je weten,’ zei Gilthanas uiteindelijk. ‘Kitiara lachte om Tanis, samen met die heer Ariakas en zei...’ Gilthanas bloosde. ‘Ik kan niet herhalen wat ze zei. Maar ze zijn minnaars, Laurana, zoveel kan ik je wel vertellen. Dat maakte ze pijnlijk duidelijk. Ze vroeg Ariakas toestemming om Tanis te bevorderen tot generaal in het drakenleger... in ruil voor informatie die hij kon geven over een of andere man met een groene edelsteen—’ ‘Stop,’ zei Laurana geluidloos. ‘Het spijt me zo, Laurana.’ Met een verdrietig gezicht gaf Gilthanas haar een kneepje in haar hand. ‘Ik weet hoeveel je van hem houdt. Ik... ik begrijp nu hoe het is om zoveel van iemand te houden.’ Hij sloot zijn ogen en boog het hoofd. ‘En ik begrijp hoe het voelt als die liefde wordt verraden...’ ‘Laat me alleen, Gilthanas,’ fluisterde Laurana. Zwijgend gaf de elfenheer haar een troostend klopje op haar hand. Toen stond hij op, liep stilletjes de kamer uit en deed de deur achter zich dicht. Een hele tijd bleef Laurana roerloos zitten. Toen klemde ze haar lippen vastberaden op elkaar, pakte haar pen en ging verder met schrijven op de plek waar ze gebleven was toen haar broer binnenkwam.
9 Victorie.
‘Ik geef je wel een zetje,’ zei Tas behulpzaam. ‘Ik... Nee! Wacht!’ riep Flint. Maar het was al te laat. De energieke kender had de dwerg al vast gepakt bij zijn laars en hem opgetild, zodat Flint met zijn hoofd tegen de harde spieren in de flank van de jonge bronzen draak botste. Wild om zich heen tastend pakte Flint het tuig om de hals van de draak en hield zich met de moed der wanhoop vast. Langzaam draaide hij om zijn as, als een zoutzak aan een haak. ‘Wat doe jij nou weer?’ vroeg Tas, die Flint geërgerd aankeek. ‘Dit is niet het moment voor spelletjes! Kom, ik help je wel even...’ ‘Hou op! Laat me los!’ brulde Flint, schoppend naar Tas’ handen. ‘Achteruit! Achteruit, zeg ik!’ ‘Dan zoek je het zelf maar uit,’ zei Tas gekwetst. Hij deed een paar passen achteruit. Puffend en blazend en met een vuurrood gezicht liet de dwerg zich op de grond vallen. ‘Als ik zover ben, stijg ik zelf wel op,’ zei hij met een boze blik op de kender. ‘Daar heb ik jouw hulp niet bij nodig.’ ‘Nou, ik zou maar opschieten als ik jou was,’ riep Tas, wild gebarend met zijn armen. ‘Want de anderen zijn al opgestegen.’ De dwerg wierp over zijn schouder een blik op de grote bronzen draak en sloeg koppig zijn armen over elkaar. ‘Ik moet er even over nadenken...’ ‘O, kom op nou, Flint,’ smeekte Tas. ‘Je bent alleen maar tijd aan het rekken. Ik wil vliegen! Toe, Flint, schiet een beetje op.’ De kender fleurde op. ‘Ik zou natuurlijk alleen kunnen gaan...’ ‘Mooi niet!’ De dwerg snoof. ‘Eindelijk is in deze oorlog het tij voor ons ten goede gekeerd. Als we nu een kender op een draak eropaf sturen, kunnen we het wel vergeten. Dan kunnen we de Drakenheer net zo goed meteen de sleutel van de stad geven. Laurana zei dat je alleen mee mocht als je een draak met mij deelde...’ ‘Stijg dan op!’ riep Tas schril. ‘Anders is de oorlog straks al voorbij. Voordat jij van je plek komt, ben ik onderhand al grootvader.’ ‘Grootvader, jij?’ mopperde Flint met opnieuw een blik op de draak, die hem bijzonder onvriendelijk aankeek, die indruk had de dwerg althans. ‘Als jij ooit grootvader wordt, zal mijn
baard uitvallen...’ Khirsah de draak keek geamuseerd en ongeduldig op het tweetal neer. Omdat hij in de ogen van de draken op Krynn nog jong was, was Khirsah het hartgrondig met de kender eens: het was tijd om te vliegen, om te vechten. Hij was een van de eersten geweest die reageerden op de oproep aan alle gouden, zilveren, bronzen en koperen draken. De strijdlust brandde in zijn binnenste. Maar hoe jong de bronzen draak ook was, hij had veel respect en eerbied voor de ouderen op de wereld. Hoewel hij in jaren geteld vele malen ouder was dan Flint, herkende hij in de dwerg iemand die een lang, rijk leven heeft geleid, iemand die respect verdiende. Maar, dacht Khirsah met een zucht, als ik niet snel iets doe, krijgt de kender gelijk. Dan is de oorlog al voorbij. ‘Neemt u me niet kwalijk, achtenswaardige vader,’ mengde Khirsah zich in het gesprek, gebruikmakend van een aanspreektitel die onder de dwergen gebruikt werd voor zeer gerespecteerde lieden, ‘maar kan ik u misschien van dienst zijn?’ Geschrokken draaide Flint zich om naar de spreker. De draak boog zijn grote kop. ‘Achtenswaardige en geëerde vader,’ zei Khirsah opnieuw, in het dwergs. Verbijsterd deinsde Flint achteruit, waarbij hij over Tasselhof struikelde, zodat die languit op de grond viel. De draak stak soepel zijn enorme kop uit, nam voorzichtig de bonten buis van de kender tussen zijn grote tanden en zette hem als een pasgeboren katje overeind. ‘Nou, ik... ik weet niet,’ stamelde Flint, blozend van plezier en gêne omdat hij zo door een draak werd aangesproken. ‘Misschien wel... maar misschien ook niet.’ Nu hij zijn waardigheid had hervonden, was de dwerg vastberaden zich niet te laten overdonderen. ‘Ik heb dit al vaak gedaan, moet je weten. Een draak berijden is voor mij niets nieuws. Alleen, nou ja, alleen heb ik—’ ‘Je hebt nog nooit van je leven op een draak gezeten,’ zei Tas verontwaardigd. ‘En... Au!’ ‘Alleen heb ik de laatste tijd belangrijkere zaken aan mijn hoofd gehad,’ zei Flint luid nadat hij Tas een fikse por in de ribben had gegeven, ‘en het kan wel even duren voor ik het weer onder de knie heb.’ ‘Dat begrijp ik, vader,’ zei Khirsah zonder zelfs maar een zweem van een glimlach. ‘Mag ik u Flint noemen?’ ‘Dat mag,’ antwoordde de dwerg bars. ‘En ik ben Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender, die zijn kleine hand uitstak. ‘Flint gaat nooit ergens naartoe zonder mij. O, jij kunt me natuurlijk geen hand geven, want je hebt geen handen. Laat maar. Hoe heet je?’ ‘Onder de stervelingen heet ik Vuurflits.’ Gracieus boog de draak het hoofd. ‘Heer Flint, als u uw schildknaap, de kender zou willen opdragen—’ ‘Schildknaap!’ herhaalde Tas diep beledigd. Maar de draak deed alsof hij hem niet hoorde. ‘Als u uw schildknaap zou willen opdragen hier te komen, dan zal ik hem helpen het zadel en de lans voor u te prepareren.’ Flint streek bedachtzaam over zijn baard. Toen maakte hij een royaal gebaar. ‘Jij, schildknaap,’ zei hij tegen Tas, die hem met open mond stond aan te staren, ‘klim erop en doe wat je gezegd wordt.’ ‘Ik... jij.... we...’ stamelde Tas, maar de kender kreeg de kans niet te zeggen wat hij wilde zeggen, want de draak tilde hem alweer op. Met de bonten buis van de kender stevig tussen zijn tanden tilde Khirsah hem op en zette hem op het zadel dat op het bronzen lijf van de draak was gegespt.
Nu hij eindelijk op een draak zat, was Tas zo verrukt dat hij prompt zijn mond hield, precies zoals Khirsah had verwacht. ‘Welnu, Tasselhof Klisvoet,’ zei de draak, ‘je probeerde je meester achterstevoren in het zadel te tillen. Zoals je nu zit, dat is de correcte houding. Het metalen montagestuk voor de lans hoort zich rechts vóór de ruiter te bevinden, ruim voor het gewricht van mijn rechtervleugel, pal boven mijn schouder. Zie je?’ ‘Ja, ik zie het!’ riep Tas opgewonden uit. ‘Het schild, dat je op de grond ziet liggen, zal je beschermen tegen de meeste vormen van drakenadem...’ ‘Ho eens even!’ riep de dwerg, die opnieuw zijn armen over elkaar sloeg en een koppig gezicht trok. ‘Hoe bedoel je, de meeste vormen? En hoe moet ik vliegen en tegelijkertijd een lans en een schild vasthouden? Om nog maar te zwijgen van het feit dat dat vervloekte schild groter is dan de kender en ik bij elkaar.’ ‘Ik dacht dat je dit al eens eerder had gedaan, héér Flint,’ riep Tas. Het gezicht van de dwerg werd rood van woede, en hij slaakte een luide brul, maar Khirsah greep soepel in. ‘Heer Flint is waarschijnlijk niet gewend aan het nieuwe model, schildknaap Klisvoet. Het schild past over de lans heen. De lans zelf gaat door dat gat, en het schild rust op het zadel en schuift in die richel van links naar rechts. Wanneer u wordt aangevallen, duikt u er gewoon achter weg.’ ‘Geef me het schild eens aan, heer Flint!’ riep de kender. Brommend stampte de dwerg naar de plek waar het reusachtige schild op de grond lag. Kreunend onder het gewicht slaagde hij erin het op te tillen en naar de draak toe te slepen. Met de hulp van de draak slaagden de dwerg en de kender erin het schild op zijn plek te krijgen. Vervolgens ging Flint de drakenlans halen. Hij tilde hem op en stak hem met de punt naar voren omhoog naar Tas. Die pakte hem vast, waarbij hij bijna zijn evenwicht verloor en naar beneden dreigde te tuimelen, maar hij wist de lans door het gat in het schild te krijgen. Zodra het draaimechanisme bevestigd was, gaf het de lans tegengewicht, waardoor hij soepel bewoog en zelfs voor de kleine kender licht hanteerbaar was. ‘Dit is geweldig!’ zei Tas terwijl hij de lans uitprobeerde. ‘Bam! Daar gaat de eerste draak. Bam! Daar gaat er nog een. Ik... o!’ Tas ging op de rug van de draak staan, net zo volmaakt in balans als de lans. ‘Flint! Schiet op! Ze maken zich klaar voor vertrek. Ik zie Laurana. Ze zit op die grote zilveren draak en ze vliegt deze kant op om de gelederen te inspecteren. Nog even en het signaal wordt gegeven. Schiet op, Flint!’ Opgewonden sprong Tas op en neer. ‘Eerst, heer Flint,’ zei Khirsah, ‘moet u het gewatteerde vest aantrekken. Zo... goed zo. Haal de riem door die gesp. Nee, niet die. Die andere... Zo ja.’ ‘Je ziet eruit als die mammoet die ik een keer heb gezien,’ zei Tas giechelend. ‘Heb ik je dat verhaal wel eens verteld? Ik—’ ‘Verduiveld!’ brulde Flint, nauwelijks in staat te lopen in dat dikke, met bont gevoerde vest. ‘Dit is niet het moment voor die kletsverhalen van je.’ De dwerg ging neus aan neus staan met de draak. ‘Goed dan, draak. Hoe kom ik erop? En waag het niet om je tanden in me te zetten!’ ‘Zeker niet, vader,’ zei Khirsah met groot respect. Hij boog zijn hoofd en strekte zijn bronzen vleugel helemaal uit op de grond. ‘Kijk, dat lijkt er meer op,’ zei Flint. Trots streek hij zijn baard glad, waarna hij een zelfgenoegzame blik op de verbijsterde kender wierp. Vervolgens liep Flint plechtig over de vleugel van de draak omhoog en nam vorstelijk plaats voor op het zadel.
‘Dat is het signaal!’ gilde Tas, die achter Flint weer in het zadel sprong. Hij schopte met zijn hakken tegen de flanken van de draak en riep: ‘Vort! Vort!’ ‘Niet zo snel,’ zei Flint, die rustig de drakenlans uittestte. ‘Hé! Hoe moet ik eigenlijk sturen?’ ‘U kunt aangeven waar u wilt dat ik naartoe ga door aan de teugels te trekken,’ zei Khirsah, uitkijkend naar het signaal. Daar was het. ‘Aha, ik begrijp het,’ zei Flint, die naar voren boog om de teugels te pakken. ‘Ik heb het hier immers voor het zeggen... Oef!’ ‘Natuurlijk, vader.’ Khirsah sprong de lucht in en spreidde zijn machtige vleugels om de luchtstroom te vangen die opsteeg langs de wand van de lage klif waarop ze stonden. ‘Wacht, de teugels!’ riep Flint, graaiend naar de leren riemen die buiten zijn bereik hingen. In zichzelf glimlachend deed Khirsah alsof hij hem niet hoorde. De goede draken en de ridders die ze bereden hadden zich verzameld in het glooiende heuvelgebied ten oosten van het Vingaardgebergte. Hier had de kille winterwind plaats gemaakt voor een warm briesje uit het noorden, die de rijp op de grond deed smelten. De rijke geur van de opbloeiende natuur hing als een parfum in de lucht toen de draken in een glinsterende boog opstegen om hun plaats in de formatie in te nemen. Het was een adembenemend tafereel. Tasselhof wist dat hij het tot in de eeuwigheid voor zich zou blijven zien, en daarna misschien ook nog. Bronzen, zilveren, koperen en gouden vleugels fonkelden fel in het ochtendlicht. De grote drakenlansen die op de zadels waren gemonteerd glansden. De harnassen van de ridders weerkaatsten het felle zonlicht. De vlag met de ijsvogel met zijn gouden borduursel was als een glinstering aan de blauwe hemel. De afgelopen weken waren roemrijk geweest. Zoals Flint al had gezegd: het leek erop of het tij in de oorlog voor hen eindelijk ten goede was gekeerd. De gouden generaal, zoals Laurana inmiddels door haar troepen werd genoemd, had schijnbaar uit het niets een leger geformeerd. In de greep van de opwinding stroomden de Palanthijnen toe om zich achter haar te scharen. Ze dwong het respect van de ridders van Solamnië af met haar gedurfde ideeën en ferme, besluitvaardige manier van handelen. Laurana’s grondtroepen stroomden Palanthas uit, overspoelden de vlakte en zette het ongeorganiseerde leger van de Drakenheer die bekendstond als de Zwarte Vrouwe onder druk tot het in paniek op de vlucht sloeg. Nu ze de ene na de andere overwinning hadden behaald en het drakenleger voor hen op de vlucht was geslagen, beschouwden de mannen de oorlog als vrijwel gewonnen. Maar Laurana wist wel beter. Ze moesten het nog opnemen tegen de draken van de Drakenheer. Waar die waren en waarom ze tot op dat moment niet aan de strijd hadden deelgenomen was voor Laurana en haar officieren een raadsel. Dag na dag hield ze de ridders met hun rijdieren paraat, zodat ze op elk gewenst moment het luchtruim konden kiezen. En nu was die dag aangebroken. De draken waren gesignaleerd. Eskaders van blauwe en rode draken vlogen volgens de berichten in westelijke richting om de brutale generaal en haar zootje ongeregeld van een leger een halt toe te roepen. Als een fonkelende ketting van zilver en brons scheerden de draken van Wittesteen, zoals ze werden genoemd, over de Solamnische Vlakte. Hoewel alle ridders in de drakeneenheid in korte tijd zo veel mogelijk lessen hadden gekregen in het berijden van een draak (met uitzondering van de dwerg, die dat steevast weigerde) was deze wereld vol sliertige, laaghangende bewolking nog altijd nieuw en vreemd voor hen. Hun banieren klapperden wild. De voetsoldaten in de diepte leken wel mieren die over het
grasland krioelden. Voor sommige ridders was vliegen een opwindend avontuur. Anderen moesten elk beetje moed dat ze hadden aanspreken. Maar altijd was daar Laurana, helemaal voorop, die hen niet alleen in woord maar ook in daad leidde, gezeten op de grote zilveren draak die haar broer van de Drakeneilanden naar Palanthas had gebracht. Zelfs het zonlicht had niet zo’n rijke gouden glans als het haar dat onder haar helm vandaan golfde. Zij was voor hen een symbool geworden, net als de drakenlans: slank en sierlijk, mooi maar dodelijk. Ze zouden haar zijn gevolgd tot aan de poorten van de Afgrond. Als Tasselhof over Flints schouder tuurde, kon hij Laurana in de verte zien. Ze vloog aan het hoofd van het lange lint, soms half omgedraaid in het zadel om te kijken of iedereen het tempo kon bijhouden, soms voorovergebogen om met haar zilveren rijdier te overleggen. Ze leek alles prima onder controle te hebben, dus besloot Tas dat hij zich kon ontspannen en van de vlucht kon genieten. Het was werkelijk een van de wonderbaarlijkste ervaringen van zijn leven. De tranen stroomden over zijn gezicht toen hij vervuld van pure vreugde omlaag keek. De kender, bezeten van landkaarten, had de ultieme kaart gevonden. Onder hem strekte zich in miniatuur een uiterst gedetailleerd tafereel uit van bomen, rivieren, heuvels, valleien, dorpen en boerderijen. Tas wenste vurig dat hij dit beeld kon vastleggen, zodat het nooit zou vervagen. Waarom ook niet, vroeg hij zich opeens af. De kender omklemde het zadel met zijn knieën en bovenbenen, liet Flint los en zocht in zijn buidels. Daar haalde hij een vel perkament uit dat hij stevig tegen de rug van de dwerg drukte, zodat hij er met een stukje houtskool op kon tekenen. ‘Hou op met dat gewiebel,’ riep hij tegen Flint, die nog steeds probeerde de teugels vast te pakken. ‘Wat doe je, jij leeghoofd?’ riep de dwerg. Verwoed tastte hij naar Tas, alsof hij jeuk op zijn rug had maar er niet bij kon. ‘Ik teken een kaart!’ riep Tas in extase. ‘De perfecte map! Ik word nog beroemd. Kijk! Daar zijn onze eigen troepen, zo klein als mieren. En daar is Fort Vingaard. Beweeg eens niet zo! Ik schiet elke keer uit.’ Kreunend gaf Flint zijn pogingen op om de teugels te pakken en de kender weg te duwen. Hij besloot dat hij zich er maar beter op kon concentreren op de draak te blijven zitten en zijn ontbijt binnen te houden. Hij had de fout begaan naar beneden te kijken. Nu staarde hij rillend en met elke spier gespannen recht voor zich uit. De manen van de griffioen die zijn helm sierden zwiepten in de razende wind wild om zijn gezicht. Er scheerden vogels door de lucht - onder hem! Flint besloot ter plekke dat draken samen met boten en paarden op zijn lijst kwamen te staan van dingen die hij ten koste van alles moest vermijden. ‘O!’ zei Tas met een opgewonden kreetje. ‘Daar is het drakenleger. Er wordt gevochten! En ik kan alles zien.’ De kender leunde naar voren in het zadel om naar beneden te kunnen kijken. Nu en dan meende hij boven het geraas van de wind uit het gerinkel van zwaarden, kreten en geschreeuw te horen. ‘Zeg, kunnen we een beetje dichterbij gaan vliegen? Ik... Oeps! O, nee, mijn kaart!’ Khirsah zette een scherpe duikvlucht in, zo plotseling dat het perkament uit Tas’ handen werd gerukt. Beteuterd keek hij het na terwijl het als een boomblaadje bij hem vandaan dwarrelde. Hij had echter weinig tijd om verdrietig te zijn, want opeens voelde hij dat Flint nog meer verstijfde. ‘Wat nou? Wat is er?’ schreeuwde Tas. Flint wees en riep iets. Tas probeerde wanhopig te zien wat hij zag en te verstaan wat hij zei, maar op dat moment vlogen ze een laaghangende wolk in en kon de kender de neus op zijn gezicht niet eens zien, zoals de greppeldwergen zeiden.
Toen liet Khirsah de wolk achter zich en kon Tas het zien. ‘Lieve hemel!’ zei de kender vol ontzag. Onder hen vlogen rijen draken die zich op de nietige soldaten stortten. Hun leerachtige rode en blauwe vleugels spreidden zich als boosaardige vaandels terwijl ze op het hulpeloze leger van de gouden generaal afdoken. Tasselhof zag dat de strakke gelederen uiteen werden geslagen toen de afschuwelijke drakenvrees over de mannen kwam. Maar ze konden nergens naartoe, en het uitgestrekte grasland bood geen enkele beschutting. Daarop hadden de draken gewacht, besefte Tas, misselijk bij de gedachte aan het vuur en de bliksem die de draken uitspuwden op de weerloze soldaten. ‘We moeten ze tegenhouden... Oef!’ Khirsah wendde zo plotseling dat Tas bijna zijn tong inslikte. De hemel kantelde en even had de kender het bijzonder interessante gevoel dat hij naar boven viel. Meer uit instinct dan op grond van een bewuste beslissing greep Tas Flints riem vast, want opeens herinnerde hij zich dat hij zich had moeten vastgespen, net als de dwerg. Nou ja, de volgende keer zou hij eraan denken. Als er een volgende keer kwam. De wind raasde om hem heen en de grond onder hem tolde toen de draak al draaiend om zijn as naar beneden suisde. Kenders waren dol op nieuwe ervaringen, en dit was met afstand een van de opwindendste, maar toch wenste Tas dat de grond niet zo vreselijk snel op hen afkwam. ‘Ik bedoelde niet dat we ze nu meteen moesten tegenhouden!’ riep Tas tegen Flint. Toen hij omhoogkeek - of was het naar beneden? - zag hij de andere draken ver boven zich... nee, onder zich. Ach, hij wist ook niet meer wat boven of onder was. Nu waren de draken achter hen. Ze vlogen helemaal voorop. Alleen. Waar was Flint mee bezig? ‘Niet zo snel! Rem dat beest af!’ schreeuwde hij tegen Flint. ‘We vliegen voor alle anderen uit! Zelfs voor Laurana!’ De dwerg wilde niets liever dan de draak afremmen. Bij die laatste wending waren de teugels binnen handbereik gekomen, en nu trok hij er uit alle macht aan, schreeuwend: ‘Ho, jongen, ho!’ omdat hij zich vaag herinnerde dat dat bij paarden werkte. Maar bij de draak had het geen enkel effect. De doodsbange dwerg vond het ook niet bepaald geruststellend te zien dat hij niet de enige was die moeite had zijn draak onder controle te houden. Achter hem werd het keurige lint van brons en zilver verbroken, alsof er een onhoorbaar signaal was gegeven. De draken vormden groepjes van twee of drie en verlieten de formatie. Verwoed rukten de ridders aan de teugels in een poging de draken weer in een keurig rechte cavalerieopstelling te krijgen. Maar de draken wisten wel beter, want het luchtruim was hun domein. Een luchtgevecht was volkomen anders dan een grondgevecht. Ze zouden deze paardenruiters wel eens laten zien hoe je op de rug van een draak strijd diende te leveren. Met een sierlijke bocht dook Khirsah weer een wolk in, waardoor Tas meteen niet meer wist wat boven en onder was in de dikke mist die hem omhulde. Opeens was daar de door de zon verlichte hemel, toen de draak de wolk achter zich liet. Nu kon hij boven en onder weer onderscheiden. En ‘onder’ kwam in angstaanjagend tempo dichterbij. Toen brulde Flint. Geschrokken keek Tas op, en hij zag dat ze recht op een eskader blauwe draken afvlogen die hen nog niet hadden gezien, geconcentreerd als ze waren op de groep door paniek overmande voetsoldaten die ze achtervolgden. ‘De lans! De lans!’ riep Tas. Flint worstelde met de lans, maar hij had niet genoeg tijd om hem te richten en behoorlijk tegen zijn schouder te zetten. Niet dat het ertoe deed. De blauwe draken hadden hen nog steeds niet gezien.
Vanuit de wolk dook Khirsah stilletjes achter ze op. Toen flitste de jonge draak als een bronzen vlam over de groep blauwe draken heen op de leider af, een grote blauwe draak met een ruiter die een blauwe helm droeg. Met een snelle, geruisloze duik stortte Khirsah met alle vier zijn dodelijk scherpe klauwen op de voorste draak. Door de klap schoot Flint naar voren in zijn riemen. Tas kwam boven op hem terecht en drukte de dwerg plat in het zadel. Flint deed verwoede pogingen om overeind te komen, maar Tas omklemde hem stevig met één arm. Met de andere sloeg hij op de helm van de dwerg terwijl hij de draak schreeuwend aanmoedigde. ‘Dat was geweldig! Nog een keer!’ krijste de kender. Door het dolle heen hamerde hij op Flints hoofd. Met een luide verwensing in het dwergs duwde Flint Tas van zich af. Precies op dat moment schoot Khirsah naar boven, een wolk in, voordat het eskader blauwe draken op zijn aanval kon reageren. Khirsah wachtte even, misschien om zijn geschrokken ruiters even te laten bijkomen. Flint ging rechtop zitten en Tas sloeg stevig zijn armen om de dwerg heen. Hij vond dat Flint er een beetje vreemd uitzag, nogal grauw en merkwaardig afwezig. Maar ach, dit was dan ook geen doorsnee ervaring, hielp Tas zichzelf herinneren. Voordat hij aan Flint kon vragen of die zich wel goed voelde, dook Khirsah weer op uit de wolk. Onder zich zag Tas de blauwe draken. De voorste was midden in de lucht afgeremd en hing stil in de lucht. De draak was geschrokken en lichtgewond; op het achterste deel van zijn flank zat bloed waar Khirsah met zijn scherpe klauwen de taaie, geschubde huid had doorboord. Zowel de draak als de ruiter met de blauwe helm tuurden om zich heen, op zoek naar hun aanvaller. Opeens wees de ruiter. Tas waagde een snelle blik achterom, en de adem stokte hem in de keel. Het was een schitterende aanblik. Brons en zilver schitterde in het zonlicht toen de Wittesteendraken uit de wolken opdoken en zich krijsend op het eskader blauwe draken stortten. Meteen viel de formatie uiteen, want de blauwe draken moesten alle zeilen bijzetten om hoogte te houden en te voorkomen dat hun belagers hen van achteren konden aanvallen. Hier en daar braken gevechten uit. Bliksem flitste en knetterde en verblindde de kender bijna. Een grote bronzen draak rechts van hem gilde van pijn en stortte met een zwartgeblakerde, brandende kop neer. Tas zag dat de ruiter zich hulpeloos vastklampte aan de teugels, zijn mond opengesperd in een kreet die de kender wel kon zien, maar niet kon horen. Met rijdier en al stortte de ridder in de diepte. Tas staarde naar de grond, die heel snel naderde, en vroeg zich in een dromerig waas af hoe het zou zijn op het gras te pletter te vallen. Hij had echter geen tijd om daar lang bij stil te staan, want opeens slaakte Khirsah een brul. De blauwe leider zag Khirsah en hoorde diens galmende strijdkreet. Zonder acht te slaan op de vechtende draken om zich heen vloog hij met zijn ruiter omhoog om zijn duel met de bronzen draak voort te zetten. ‘Nu bent u aan de beurt, dwerg. Breng de lans in stelling!’ riep Khirsah. De bronzen draak sloeg met zijn machtige vleugels en vloog omhoog, zodat hij voldoende hoogte had om te kunnen manoeuvreren, en om de dwerg de tijd te geven zich voor te bereiden. ‘Ik hou de teugels wel vast!’ riep Tas. Maar de kender wist niet of Flint hem had gehoord. Het gezicht van de dwerg was een strak masker, en hij bewoog langzaam en houterig. Wild van ongeduld kon Tas niets anders doen dan de teugels vasthouden en toekijken terwijl
Flint met grauwe vingers met de lans prutste, tot hij er eindelijk in slaagde de schacht ervan onder zijn oksel te klemmen en zich schrap te zetten, zoals hij had geleerd. Daarna staarde hij met een uitdrukkingsloos gezicht recht voor zich uit. Khirsah steeg nog wat verder. Tas keek om zich heen, zich afvragend waar hun vijand was gebleven. Hij was de blauwe draak en zijn ruiter volledig uit het oog verloren. Toen maakte Khirsah, die even op dezelfde plek was blijven hangen, een sprong, en Tas slaakte een kreet. Daar was de vijand, recht voor hen! Hij zag dat de blauwe draak zijn afzichtelijke muil vol scherpe tanden opende. Denkend aan de bliksem dook Tas weg achter het schild. Hij keek naar Flint, en zag dat die nog steeds met rechte rug grimmig over het schild heen naar de naderende draak zat te kijken. Snel greep hij de baard van de dwerg vast en rukte zijn hoofd naar beneden, achter het schild. Overal om hen heen flitste en knetterde de bliksem. De rollende donderklap die er meteen op volgde sloeg zowel de kender als de dwerg bijna buiten westen. Khirsah brulde het uit van de pijn, maar week niet van zijn koers af. De draken klapten midden in de lucht op elkaar, en de drakenlans doorboorde zijn slachtoffer. Even zag Tas slechts een waas van blauw en rood. De wereld draaide om hem heen. Eén keer staarde hij recht in de akelige, vurige ogen van een draak, die onheilspellend op hem gericht waren. Klauwen flitsten door de lucht. Khirsah krijste, de blauwe draak gilde. Vleugels klapperden. De grond leek wild rond te tollen toen de worstelende draken naar beneden stortten. Waarom laat Vuurflits niet los, dacht Tas bezorgd. Toen zag hij het. We zitten aan elkaar vast, besefte hij verdoofd. De drakenlans had zijn doel gemist. Hij had het vleugelgewricht van de blauwe draak geraakt, was daarop afgeketst en zat nu muurvast in de schouder. De blauwe draak probeerde zich wanhopig los te rukken, maar Khirsah, in de greep van razernij, haalde keer op keer naar hem uit met zijn vlijmscherpe tanden en vernietigende klauwen. Volledig in beslag genomen door hun eigen strijd waren de draken hun berijders helemaal vergeten. Tas dacht ook niet meer aan de andere ruiter, tot hij hulpeloos opkeek en de drakenofficier met zijn blauwe helm zag, die slechts een meter of twee bij hem vandaan met moeite in het zadel wist te blijven. Toen tolden de vechtende draken weer om hun as en werden de hemel en de grond één groot waas. Verdwaasd zag Tas dat de blauwe helm van de ruiter van diens hoofd viel, zodat het blonde haar van de officier golfde in de wind. Zijn ogen stonden kil en helder en er lag geen greintje angst in. Hij staarde Tasselhof recht aan. Hij komt me bekend voor, dacht Tas met een merkwaardig soort afstandelijkheid, alsof dit een andere kender overkwam en hij slechts een toeschouwer was. Waar ken ik hem toch van? Hij moest aan Sturm denken. De drakenofficier maakte zich los uit zijn riemen en ging rechtop in de stijgbeugels staan. Zijn ene arm - de rechter - hing slap langs zijn lichaam, maar met zijn andere hand reikte hij naar voren... Opeens begreep Tas het allemaal. Hij wist precies wat de officier van plan was. Het was alsof de man hem zijn plannen in het oor had gefluisterd. ‘Flint!’ riep Tas dringend. ‘Maak de lans los! Maak hem los!’ Maar de dwerg hield de lans stevig vast. Hij had nog steeds die vreemde, afwezige uitdrukking op zijn gezicht. De draken vochten, klauwden en beten, en de blauwe draak moest niet alleen zijn tegenstander van zich afhouden, maar probeerde zich bovendien kronkelend van de lans te bevrijden. Tas zag dat de ruiter iets schreeuwde, waarop de draak de aanval even staakte en in de lucht bleef
hangen. Ongelooflijk behendig sprong de officier van de ene draak over naar de andere. Met zijn goede arm om Khirsahs nek geklemd trok de drakenofficier zich in een schrijlingse zit en omklemde de hals van de vechtende draak met zijn sterke benen. Khirsah besteedde geen aandacht aan de mens. Zijn aandacht was volkomen op zijn vijand gericht. De officier keek één keer vluchtig achterom naar de kender en de dwerg en zag dat ze geen van beiden een directe bedreiging vormden, aangezien ze op het oog allebei vastgegespt zaten. Koeltjes trok de officier zijn slagzwaard, boog naar voren en begon in te hakken op het tuig van de bronzen draak, op de plek vlak voor zijn machtige vleugels, op zijn borst, waar de riemen elkaar kruisten. ‘Flint!’ smeekte Tas. ‘Maak die lans nou los! Kijk!’ De kender schudde de dwerg heen en weer. ‘Als die officier de riemen doorsnijdt, valt het zadel eraf. Dan valt de lans eraf. Dan vallen wij eraf!’ Langzaam draaide Flint zijn hoofd om. Eindelijk begreep hij het. Nog steeds tergend langzaam bewegend prutste hij met zijn bevende hand aan het mechanisme waarmee de lans kon worden losgemaakt en de draken zouden worden bevrijd uit hun dodelijke omhelzing. Maar zou het op tijd lukken? Tas zag het slagzwaard blinken in het zonlicht. Hij zag dat een van de riemen het begaf en klapperde in de wind. Er was geen tijd om na te denken of de mogelijkheden te overwegen. Terwijl Flint met het mechanisme worstelde, stond Tas wankel op met de teugels om zijn pols gewikkeld. Zich vasthoudend aan de rand van het zadel kroop de kender om de dwerg heen naar voren. Vervolgens ging hij plat op zijn buik op de nek van de draak liggen, sloeg zijn benen om de puntige manen van de draak en kroop stilletjes naar voren, tot vlak achter de officier. De man besteedde hoegenaamd geen aandacht aan de ruiters achter zich, want hij ging ervan uit dat ze veilig vastzaten in hun riemen. Hij ging zo in zijn taak op—het harnas was bijna los — dat het al gebeurd was voordat hij het in de gaten had. Tasselhof stond op en sprong op de rug van de officier. Geschrokken en wild maaiend met zijn armen in een poging zijn evenwicht te bewaren liet de officier zijn zwaard vallen, zodat hij zich wanhopig aan de hals van de draak kon vastklampen. Grauwend van woede probeerde de officier te zien wie hem had besprongen, toen het opeens zwart werd voor zijn ogen. Kleine armen werden om zijn hoofd geslagen, zodat hij niets meer zag. Woest liet de officier de draak los in een poging zich te bevrijden van wat in zijn beleving een wezen met zes armen en benen moest zijn, die hem allemaal met de hardnekkigheid van een insect omklemden. Hij voelde echter dat hij van de draak af dreigde te glijden en was gedwongen de manen vast te grijpen. ‘Flint! Maak de lans los. Flint...’ Tas wist niet eens meer wat hij allemaal uitkraamde. De grond kwam met razende snelheid op hem af, want de verzwakte draken tuimelden in volle vaart naar beneden. Hij kon niet helder denken. Het kostte hem zoveel kracht om de officier vast te houden, die nog steeds hevig tegenstribbelde, dat hij witte lichtflitsen zag. Toen klonk er een luide, metaalachtige knal. De lans kwam los. De draken waren bevrijd. Khirsah spreidde zijn vleugels en wist zijn tollende duikvlucht veilig af te breken. De hemel en de aarde namen hun vaste, juiste positie weer in. De tranen stroomden Tas over de wangen. Niet dat hij bang was geweest, hield hij zichzelf snikkend voor. Maar niets had hem ooit zo mooi toegeschenen als die helderblauwe hemel, die zich weer bevond waar hij hoorde. ‘Gaat het wel, Vuurflits?’ riep Tas.
De bronzen draak knikte vermoeid. ‘Ik heb een gevangene,’ riep Tas, tot wie dat feit ook nu pas doordrong. Langzaam liet hij de man los, die duizelig en half verstikt het hoofd schudde. ‘Jij gaat toch nergens naartoe, lijkt me,’ mompelde Tas. De kender liet zich van de rug van de man glijden en kroop via de manen van de draak terug naar diens schouders. Tas zag dat de officier vol verbitterde woede en schuddend met zijn vuist omhoogkeek naar de hemel, waar zijn draken langzaam door Laurana en haar troepen uit het luchtruim werden verdreven. De officier richtte zijn blik met name op Laurana, en opeens wist Tas waar hij hem eerder had gezien. De adem stokte de kender in de keel. ‘Je kunt ons maar beter aan de grond zetten, Vuurflits,’ riep hij met bevende handen. ‘Snel!’ De draak keek achterom naar zijn berijders, en Tas zag dat een van zijn ogen dik was. Aan de zijkant van zijn bronzen kop had hij schroei- en brandplekken, en uit zijn gescheurde neusgat droop bloed. Tas keek om zich heen, op zoek naar de blauwe draak. Die was nergens te bekennen. Toen hij weer naar de officier keek, voelde Tas zich opeens fantastisch. Nu pas drong tot hem door wat hij had gedaan. ‘Hé!’ riep hij uitgelaten terwijl hij zich naar Flint omdraaide. ‘Het is ons gelukt! We hebben met een draak gevochten en ik heb iemand gevangengenomen! Helemaal in mijn eentje!’ Flint knikte langzaam. Tas keek weer naar voren, naar de grond die op hen af leek te komen, en vond dat die grond er nog nooit zo... zo heerlijk aards had uitgezien. Khirsah landde. De voetsoldaten dromden schreeuwend en juichend om hen heen. Iemand nam de officier mee. Daar had Tas geen enkel bezwaar tegen, en het viel hem op dat de officier hem nog een laatste indringende blik toewierp voordat hij werd afgevoerd. Maar de kender was hem al snel vergeten, toen hij naar Flint keek. De dwerg lag slap voorover in het zadel. Zijn gezicht zag er oud en vermoeid uit en zijn lippen waren blauw. ‘Wat is er?’ ‘Niets.’ ‘Maar je hebt je handen tegen je borst gedrukt. Ben je gewond?’ ‘Nee, hoor.’ ‘Waarom druk je dan je handen tegen je borst?’ Flint trok een boos gezicht. ‘Je zult me wel niet met rust laten voordat ik je vraag heb beantwoord. Nou, als je het dan zo nodig moet weten, het komt door die vervloekte lans. En degene die dit stomme vest heeft ontworpen was een nog grotere imbeciel dan jij. De schacht van de lans klapte zó tegen mijn sleutelbeen. Dat zal wel een fikse blauwe plek worden. En wat je gevangene betreft, je mag van geluk spreken dat jullie niet allebei te pletter zijn gevallen, leeghoofd dat je bent! Gevangen. Ha! Het was meer geluk dan wijsheid, als je het mij vraagt. En ik zal je nog eens iets vertellen. Zo lang als ik leef ga ik nooit meer op de rug van zo’n monster zitten!’ Boos klemde Flint zijn lippen op elkaar, en hij staarde Tas zo fel aan dat die zich omdraaide en snel wegliep. Hij wist dat je Flint maar beter even kon laten afkoelen als hij in zo’n bui was. Na de lunch zou hij zich vast weer een stuk beter voelen. Pas die avond, toen Tasselhof met opgetrokken benen naast Khirsah lag, knus tegen diens bronzen flank aan gekropen, herinnerde hij zich dat Flint zijn handen tegen de linkerkant van zijn borst had gedrukt. De oude dwerg had de lans onder zijn rechteroksel gehouden.
Boek Twee
1 Lentedooi. Toen de dageraad aanbrak en een rozegouden licht zich over het land verspreidde, werden de inwoners van Kalaman gewekt door klokgelui. Kinderen sprongen uit bed en drongen de slaapkamer van hun ouders binnen, eisend dat hun vader en moeder zouden opstaan zodat deze bijzondere dag een aanvang kon nemen. Hoewel sommigen mopperden en deden alsof ze de dekens weer over hun hoofd wilden trekken, stonden de meeste ouders lachend op, niet minder gretig dan hun kinderen. Vandaag was een gedenkwaardige dag in de geschiedenis van Kalaman. Niet alleen werd het jaarlijkse Lentedooifestival gehouden, het was bovendien een overwinningsfeest voor het leger van de ridders van Solamnië. Het leger, onder leiding van zijn inmiddels legendarische generaal, de elfenvrouw, had zijn kamp opgeslagen op de vlakte buiten de stadsmuur en zou om het middaguur een triomftocht door de stad maken. De zon piepte boven de muren uit, en de hemel boven Kalaman was gevuld met de rook van kookvuren, en al snel lokte de geur van geroosterde ham, warme muffins, gebakken spek en exotische koffie zelfs de slaperigste lieden uit hun warme bed. Ze zouden toch al snel wakker zijn geworden, want bijna meteen stroomden de straten vol met kinderen. De regels werden flink versoepeld tijdens Lentedooi. Na een winter lang binnen zitten mochten de kinderen één dag helemaal hun eigen gang gaan. Tegen het vallen van de avond zouden ze blauwe plekken op hun hoofd hebben, schaafwonden op hun knieën en pijn in hun buik van het vele snoepen, maar het zou iedereen bijblijven als een heerlijke dag. Halverwege de ochtend was het festival in volle gang. Marktlui prezen hun waren aan vanuit vrolijk gekleurde kraampjes. Argeloze lieden verspeelden hun geld in kansspelen. Dansende beren dartelden over straat, en illusionisten ontlokten kreten van verwondering aan jong en oud. Op het middaguur luidden de klokken opnieuw. De straten werden vrijgemaakt. De mensen verdrongen zich op de stoep. De stadspoort werd geopend en de ridders van Solamnië maakten zich klaar om Kalaman binnen te rijden. Er viel een verwachtingsvolle stilte. Allen tuurden gretig in de richting van de poort, en men verdrong elkaar om goed uitzicht te hebben op de ridders, en met name op de elfenvrouw over wie ze zoveel verhalen hadden gehoord. Zij reed als eerste binnen, alleen op een zuiver wit paard. Het publiek, dat van plan was geweest haar toe te juichen, was met stomheid geslagen, zozeer waren ze onder de indruk van haar schoonheid en allure. Gehuld in glanzende zilveren wapenrusting, versierd met bladgoud, stuurde Laurana haar ros door de stadspoort de straat in. Er was zorgvuldig geoefend met een delegatie kinderen die bloemen op Laurana’s pad dienden te strooien, maar de kinderen waren zo onder de indruk van de beeldschone vrouw in de glanzende wapenrusting dat ze hun bloemen met beide handjes omklemden en er niet één op straat gooiden. Achter de elfenmaagd met het honingblonde haar reden er twee naar wie menigeen in het publiek verwonderd wees: een kender en een dwerg die samen op de brede rug van een ruige pony zaten. De kender leek het enorm naar zijn zin te hebben, want hij riep en zwaaide naar de mensen. Maar de dwerg, die achter hem zat en hem met beide armen in een dodelijke greep hield, nieste zo hevig dat het leek of hij elk moment van de pony kon vallen. Achter de dwerg en de kender reed een elfenheer die zozeer op de elfenmaagd leek dat niemand tegen zijn buren hoefde te vertellen dat ze broer en zus waren. Naast de elfenheer reed nog een elfenmaagd, met vreemd, zilverkleurig haar en diepblauwe ogen, die verlegen en nerveus leek te
worden van de mensenmassa. Daarna kwamen de ridders van Solamnië, misschien vijfenzeventig in totaal, luisterrijk in hun glanzende harnassen. Het publiek begon te juichen en met vlaggen te zwaaien. Enkele ridders wisselden een grimmige blik, want allemaal beseften ze dat ze heel anders zouden zijn ontvangen als ze een maand eerder Kalaman waren binnengereden. Maar nu waren ze helden. Driehonderd jaar van haat, verbittering en onterechte beschuldigingen waren vergeten nu het publiek juichte om degenen die hen hadden gered van de verschrikkingen van het drakenleger. Achter de ridders marcheerden enkele duizenden voetsoldaten. En toen werd de hemel boven de stad tot grote opgetogenheid van het publiek gevuld met draken — niet de gevreesde eskaders rode en blauwe draken waarvoor de stedelingen de hele winter in angst hadden geleefd, maar ontzagwekkende zilveren, bronzen en gouden draken wier vleugels schitterden in het zonlicht terwijl ze in hun georganiseerde formaties cirkelden, doken en draaiden. Op de drakenzadels zaten ridders met fonkelende drakenlansen. Na de optocht kwamen de stedelingen bijeen voor de toespraak van hun heer ter ere van de helden. Laurana bloosde toen ze hem hoorde zeggen dat zij alleen verantwoordelijk was voor de ontdekking van de drakenlansen, de terugkeer van de goede draken en de klinkende overwinningen van het leger. Stamelend trachtte ze het te ontkennen, gebarend naar haar broer en de ridders. Maar ze kwam niet boven het geschreeuw en gejuich van het publiek uit. Vertwijfeld keek Laurana naar heer Michael, de vertegenwoordiger van grootmeester Gunthar Uth Wistan, die pas uit Sancrist was aangekomen. Michael grijnsde slechts. ‘Gun ze toch hun held,’ riep hij haar boven het kabaal uit toe. ‘Hun heldin, moet ik eigenlijk zeggen. Ze verdienen het. De hele winter hebben ze in angst geleefd, wachtend op de dag dat de draken aan de hemel zouden verschijnen. Nu hebben ze een beeldschone heldin, die uit een sprookje is komen rijden om hen te redden.’ ‘Maar het is niet waar!’ wierp Laurana tegen, terwijl ze iets dichter bij Michael ging staan om zich verstaanbaar te kunnen maken. Ze had haar armen vol winterrozen. De geur ervan was verstikkend, maar ze durfde niemand te beledigen door ze weg te leggen. ‘Ik ben niet uit een sprookje komen rijden. Ik ben dwars door vuur, duisternis en bloed heen gereden om hier te komen. Dat ik het bevel over het leger kreeg, was een strategische zet van heer Gunthar, dat weet jij net zo goed als ik. En als mijn broer en Silvara hun leven niet op het spel hadden gezet om de goede draken te gaan halen, zouden we nu in ketenen achter de Zwarte Vrouwe aan door de straten sjokken.’ ‘Ach wat. Dit is goed voor hen. En voor ons,’ voegde Michael eraan toe. Hij keek Laurana vanuit zijn ooghoeken aan terwijl hij naar de mensen zwaaide. ‘Een paar weken geleden zou de heer ons nog geen droge broodkorst hebben gegeven als we erom kwamen smeken. Maar dankzij de gouden generaal is hij bereid het leger in de stad in garnizoen te leggen en ons te voorzien van mondvoorraden, paarden, wat we maar willen. Jongemannen melden zich in drommen aan. Tegen de tijd dat we naar Dargaard trekken zullen zich er duizend of meer hebben aangemeld. En je hebt het moreel van onze eigen soldaten hoog gehouden. Je hebt de ridders meegemaakt toen ze in de Toren van de Hogepriester waren. Moet je ze nu zien.’ Ja, dacht Laurana verbitterd. Toen heb ik ze inderdaad meegemaakt. Verdeeld door onenigheid binnen de eigen rangen, onderling bekvechtend en complotten tegen elkaar smedend. Er moest eerst een voortreffelijk, nobel man sterven voordat ze tot bezinning kwamen. Laurana sloot haar ogen. Het kabaal, de geur van de rozen, die haar altijd aan Sturm deed denken, de uitputting na de strijd, de hitte van de middagzon, alles overspoelde haar als een verstikkende golf. Ze werd duizelig en was even bang dat ze zou flauwvallen. Dat was eigenlijk wel een amusante gedachte. Hoe zou dat eruitzien: de gouden generaal die als een verwelkte blom omviel?
Toen voelde ze een sterke arm om zich heen. ‘Rustig maar, Laurana,’ zei Gilthanas, die haar steunde. Silvara stond naast haar en nam de rozen van haar over. Zuchtend opende Laurana haar ogen en glimlachte zwakjes naar de heer, die net zijn tweede toespraak van die ochtend beëindigde en werd beloond met een daverend applaus. Ik kan geen kant op, besefte Laurana. De rest van de middag moest ze hier zwaaiend en glimlachend blijven zitten, en de ene na de andere toespraak verdragen waarin haar heldhaftigheid werd bejubeld, terwijl ze het liefst op een koel, donker plekje wilde wegkruipen om te slapen. En het was allemaal gelogen, allemaal nep. Ze moesten eens weten. Stel dat ze zou opstaan om de mensen te vertellen dat ze tijdens de veldslagen zo bang was dat ze zich de details alleen in haar nachtmerries herinnerde? Dat ze slechts een schaakstuk was voor de ridders? Dat ze hier niet eens zou zijn geweest als ze niet als een verwend meisje was weggelopen om bij een halfelf te zijn die niet eens van haar hield? Wat zouden ze dan zeggen? ‘En nu,’ - de stem van de heer van Kalaman schalde boven het lawaai van het publiek uit - ‘heb ik de eer en het grote voorrecht om u voor te stellen aan de vrouw die het tij in deze oorlog heeft gekeerd, de vrouw voor wie het drakenleger in doodsangst op de vlucht is geslagen, de vrouw die de kwade draken uit het luchtruim heeft verdreven, de vrouw wier leger de boosaardige Bakaris, commandant van het leger van de Drakenheer, heeft gevangen genomen, de vrouw wier naam nu in één adem wordt genoemd met de grote Huma, die andere onverschrokken krijger van Krynn. Over een week zal ze naar Fort Dargaard rijden om de overgave af te dwingen van de Drakenheer die bekendstaat als de Zwarte Vrouwe...’ De heer werd overstemd door gejuich. Hij zweeg theatraal, waarna hij naar achteren reikte om Laurana vast te pakken en zowat naar voren te sleuren. ‘Lauralanthalasa van het koninklijk huis van Qualinesti!’ Het kabaal was oorverdovend. Het weerkaatste tussen de hoge stenen gebouwen. Laurana keek uit over de zee van starende gezichten en wild zwaaiende vlaggen. Ze willen niets weten van mijn angst, besefte ze vermoeid. Ze zijn zelf al bang genoeg. Ze willen niets horen over duisternis en dood. Ze willen sprookjes horen over liefde, wedergeboorte en zilveren draken. Wie niet? Met een zucht wendde Laurana zich tot Silvara. Ze nam de rozen weer van haar over en hief ze hoog in de lucht, zwaaiend naar het uitbundige publiek. Toen begon ze aan haar toespraak. Tasselhof Klisvoet had het reuze naar zijn zin. Het was niet moeilijk geweest om aan Flints waakzame blik te ontsnappen en van het podium af te glippen waar hij samen met de andere hoogwaardigheidsbekleders diende te staan. Hij ging op in de massa, vrij om deze interessante stad nog eens te verkennen. Lang geleden was hij eens samen met zijn ouders in Kalaman geweest, en hij koesterde dierbare herinneringen aan de openluchtbazaar, de zeehaven waar de schepen met de witte vleugels voor anker lagen, en honderden andere wonderen. Doelloos liep hij tussen de feestende mensen door. Zijn scherpe ogen zagen alles en hij was druk in de weer om spulletjes in zijn buidels te stoppen. De inwoners van Kalaman waren wel erg onvoorzichtig, dacht Tas. Geldbuidels hadden de griezelige gewoonte om van hun gordels zó in Tas’ handen te vallen. Het was alsof de straat was geplaveid met juwelen, zoveel ringen en andere fascinerende snuisterijen ontdekte hij. Toen de kender op de kraam van een cartograaf stuitte, was hij buiten zichzelf van vreugde. En het toeval wilde dat de cartograaf naar de optocht was gaan kijken. Het kraampje was afgesloten, de luiken waren dicht, en aan een haakje hing een groot bord GESLOTEN.
Wat jammer, dacht Tas. Maar hij zal het vast niet erg vinden als ik even zijn kaarten bekijk. Hij pakte het slot vast, gaf er met geoefende hand een rukje aan en glimlachte. Nog een paar ‘rukjes’ en het ging zo open. Kennelijk is hij er niet erg op gebrand om mensen buiten de deur te houden, als hij zo’n eenvoudig slot gebruikt, dacht Tas. Ik wip gewoon even binnen, dan kan ik een paar kaarten natekenen om mijn verzameling aan te vullen. Opeens voelde Tas een hand op zijn schouder. Geërgerd dat iemand hem op zo’n moment stoorde keek hij achterom en zag een vreemde gestalte die hem vaag bekend voorkwam. Hij droeg een dik gewaad en een zware mantel, al beloofde het een warme lentedag te worden. Zelfs zijn handen waren in doeken gewikkeld. Het leek wel verband. Verdorie, een priester, dacht de kender geërgerd en afwezig. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Tas tegen de priester die hem vasthield, ‘ik wil niet onbeleefd zijn, maar ik wilde net—’ ‘Klisvoet?’ viel de priester hem met kille, lispelende stem in de rede. ‘De kender die de gouden generaal vergezelt?’ ‘Ja, inderdaad,’ zei Tas, gevleid omdat iemand hem herkende. ‘Dat ben ik. Ik vergezel Laura — eh, de gouden generaal nu al een hele tijd. Eens zien, volgens mij sinds het eind van de herfst. Ja, we hebben haar in Qualinesti leren kennen, direct nadat we uit de gevangeniswagens van de kobolden waren ontsnapt, en dat was nadat we in Xak Tsaroth een zwarte draak hadden gedood. Dat is me toch een prachtig verhaal...’ Tas was de kaarten helemaal vergeten. ‘Ziet u, we waren in een heel oude stad die in een grot was weggezakt, en daar stikte het van de greppeldwergen. We ontmoetten er een die Boepoe heette. Raistlin had haar betoverd—’ ‘Hou je kop!’ De priester liet Tasselhofs schouder los. Met zijn omwikkelde hand omklemde hij de kraag van Tas’ hemd, draaide die met een geoefende polsbeweging een keer om en tilde de kender op. Hoewel kenders over het algemeen immuun zijn voor angst, vond Tas het een bijzonder onaangename ervaring om geen adem te kunnen krijgen. ‘Luister heel goed naar me,’ siste de priester, terwijl hij de woest tegenstribbelende kender heen en weer schudde. ‘Goed zo. Als je je rustig houdt, doet het minder pijn. Ik heb een boodschap voor de gouden generaal.’ De stem klonk zacht, maar dodelijk. ‘Hier heb je hem.’ Tas voelde dat er ruw iets in de zak van zijn buis werd geduwd. ‘Geef hem vanavond bij haar af, als ze alleen is. Begrepen?’ Half stikkend in de greep van de priester kon Tas niet eens knikken, laat staan iets zeggen, maar hij knipperde twee keer met zijn ogen. Onder zijn kap knikte de priester, waarop hij de kender op de grond liet vallen en snel wegliep. Happend naar adem staarde de geschrokken kender de gestalte na, wiens gewaad klapperde in de wind. Afwezig klopte Tas op de rol perkament die in zijn zak was gestoken. De klank van die stem bracht zeer onplezierige herinneringen bij hem naar boven: de hinderlaag op de weg vanuit Soelaas, lieden in dikke gewaden die op priesters leken... alleen waren het geen priesters. Tas huiverde. Een dracoon. Hier, in Kalaman! Hoofdschuddend draaide Tas zich weer om naar de kraam van de cartograaf. Maar voor hem was het plezier van die dag vergald. Hij voelde geen sprankje opwinding toen het slot in zijn kleine hand open sprong. ‘Hé, jij daar!’ krijste iemand. ‘Kender! Maak dat je wegkomt!’ Er kwam een hijgende, rood aangelopen man op hem afgerend. Waarschijnlijk de cartograaf zelf. ‘U had niet zo hoeven rennen,’ zei Tas lusteloos. ‘U hoeft de kraam niet speciaal voor mij te
openen.’ ‘Openen!’ De mond van de man viel open. ‘Vervloekte dief die je bent! Ik ben net op tijd—’ ‘Maar toch bedankt.’ Tas liet het slot in de hand van de man vallen en liep weg, waarbij hij afwezig de cartograaf ontweek toen die hem wilde vastgrijpen. ‘Ik ga maar eens. Ik voel me niet zo lekker. O, trouwens, wist u dat dat slot kapot was? Waardeloos. U moet echt voorzichtiger zijn. Je weet maar nooit wie er naar binnen glipt. Nee, u hoeft me niet te bedanken. Ik heb haast. Dag.’ Tasselhof liep weg. Achter hem klonken kreten: ‘Dief! Dief!’ Er dook een stadswachter op, zodat Tas in een slagerij moest wegduiken om te voorkomen dat hij omver werd gelopen. Hoofdschuddend om de verloedering van de wereld blikte de kender om zich heen in de hoop een glimp van de boosdoener op te vangen. Toen hij niemand zag die zijn belangstelling trok, liep hij maar door, en opeens vroeg hij zich geïrriteerd af waarom Flint hem voor de zoveelste keer had laten ontkomen. Laurana sloot de deur, draaide de sleutel in het slot om en leunde er dankbaar tegenaan, genietend van de rust en vrede en de welkome afzondering van haar kamer. Ze wierp de sleutel op een tafel en liep vermoeid naar haar bed, zonder zelfs maar de moeite te nemen een kaars aan te steken. De stralen van de zilveren maan schenen door het glas in lood van het hoge, smalle raam naar binnen. Beneden, in de lagere regionen van het kasteel, was het feestgedruis nog te horen dat ze zojuist achter zich had gelaten. Twee uur lang had ze geprobeerd te ontsnappen. Uiteindelijk moest heer Michael tussenbeide komen om de heren en dames van Kalaman eraan te herinneren dat ze uitgeput moest zijn na de lange strijd, voordat ze bereid waren haar te laten gaan. De benauwdheid, de sterke geur van parfums en de wijn hadden haar hoofdpijn bezorgd. Ze had niet zoveel moeten drinken, wist ze. Ze kon wijn niet goed verdragen, en trouwens, ze vond het niet eens zo lekker. Maar de pijn in haar hoofd was beter te verdragen dan de pijn in haar hart. Ze liet zich op het bed vallen en bedacht vagelijk dat ze eigenlijk moest opstaan om de luiken dicht te doen, maar het licht van de maan was troostend. Laurana vond het afschuwelijk om in het donker te slapen. In de schaduw hield zich van alles schuil, klaar om haar te bespringen. Eigenlijk moet ik me uitkleden, dacht ze. Straks kreukt deze japon nog, en ik heb hem van iemand geleend... Er werd op de deur geklopt. Laurana schrok bevend wakker. Toen herinnerde ze zich waar ze was. Zuchtend bleef ze doodstil liggen en deed haar ogen weer dicht. Wie het ook was, hij zou vast weggaan zodra hij besefte dat ze sliep. Weer werd er geklopt, steviger dan de eerste keer. ‘Laurana...’ ‘Vertel het me morgenochtend maar, Tas,’ zei Laurana. Ze deed haar best om de ergernis uit haar stem te weren. ‘Het is belangrijk, Laurana,’ riep Tas. ‘Flint is er ook.’ Laurana hoorde geschuifel aan de andere kant van de deur. ‘Toe dan, zeg dan—’ ‘Mooi niet! Dit was jouw idee.’ ‘Maar hij zei dat het belangrijk was en ik—’ ‘Al goed, ik kom eraan.’ Laurana zuchtte opnieuw. Moeizaam stond ze op, zocht op de tast de sleutel op de tafel, deed de deur van het slot en gooide hem open. ‘Hoi, Laurana,’ zei Tas opgewekt. Hij liep naar binnen. ‘Wat een geweldig feest, hè? Ik had nog
nooit gebraden pauw gegeten—’ ‘Wat is er, Tas?’ vroeg Laurana vermoeid terwijl ze de deur achter hen dichtdeed. Toen Flint haar bleke, afgetobde gezicht zag, gaf hij de kender een por in zijn rug. Met een verwijtende blik op de dwerg haalde Tas een perkamentrol met een blauw lint eromheen uit zijn dikke buis. ‘Een... een priester - of zoiets - zei dat ik dit aan jou moest geven, Laurana,’ zei Tas. ‘Is dat alles?’ vroeg Laurana ongeduldig terwijl ze de rol uit zijn hand griste. ‘Waarschijnlijk is het een huwelijksaanzoek. Daarvan heb ik er de afgelopen week al een stuk of twintig gekregen. Om nog maar te zwijgen over de... uniekere voorstellen.’ ‘O, nee hoor,’ zei Tas opeens serieus. ‘Dat is het zeker niet, Laurana. Het is van...’ Hij zweeg. ‘Hoe weet jij van wie het is?’ Laurana keek de kender indringend aan. ‘Ik, eh... ik heb er een beetje... eh... in gespiekt,’ gaf Tas toe. Toen klaarde hij op. ‘Maar alleen omdat ik je niet wilde lastigvallen als het niet belangrijk was.’ Flint snoof. ‘Dank je,’ zei Laurana. Ze rolde het perkament open en ging bij het raam staan, waar het maanlicht fel genoeg was om te kunnen lezen wat er stond. ‘We laten je wel alleen,’ zei Flint bars. Hij duwde de tegenstribbelende kender naar de deur. ‘Nee, wacht!’ zei Laurana verstikt. Flint draaide zich om en keek haar geschrokken aan. ‘Gaat het wel?’ vroeg hij. Toen ze zich in de dichtstbijzijnde stoel liet zakken, rende hij op haar af. ‘Tas, ga Silvara halen.’ ‘Nee, nee. Je hoeft niemand te halen. Het... gaat wel. Weet je wat hierin staat?’ vroeg ze fluisterend. ‘Ik wilde het hem nog vertellen,’ zei Tasselhof verontwaardigd, ‘maar hij wilde niet luisteren.’ Met bevende hand gaf Laurana het perkament aan Flint. De dwerg rolde het open en las hardop voor. ‘Tanis Halfelf heeft tijdens de slag om Fort Vingaard een wond opgelopen. Hoewel het eerst een lichte kwetsuur leek, is zijn toestand dusdanig verslechterd dat zelfs de zwarte priesters niets meer voor hem kunnen doen. Ik heb het bevel gegeven hem naar Fort Dargaard te vervoeren, waar ik hem zelf kan verzorgen. Tanis weet hoe ernstig zijn verwonding is. Hij heeft gevraagd of je bij hem wilt zijn als hij sterft, zodat hij je uitleg kan geven en met een schoon geweten kan inslapen. Ik doe je het volgende aanbod. Mijn officier Bakaris, die bij Fort Vangaard is gepakt, is jouw gevangene. Ik ben bereid Tanis Halfelf te ruilen tegen Bakaris. De ruil zal morgen bij zonsopgang plaatsvinden in een bosje buiten de stadsmuren. Breng Bakaris mee. Als je het niet vertrouwt, mag je ook Tanis’ vrienden Flint Smidsvuur en Tasselhof Klisvoet meenemen. Maar verder niemand. De bezorger van deze boodschap wacht bij de stadspoort op je. Zorg dat je er morgen bij zonsopgang bent. Als hij oordeelt dat alles in orde is, zal hij je naar de halfelf brengen. Zo niet, dan zie je Tanis niet meer levend terug. Ik doe dit alleen omdat wij twee vrouwen zijn die elkaar begrijpen. Kitiara.’ Er viel een ongemakkelijke stilte, tot Flint met een minachtend ‘Hmpf!’ het perkament oprolde. ‘Hoe kun je zo kalm blijven?’ vroeg Laurana verbijsterd terwijl ze de rol uit de hand van de dwerg griste. ‘En jij...’ Haar boze blik ging naar Tasselhof. ‘Waarom heb je me dit niet eerder verteld? Hoe lang weet je het al? Jij hebt zelf gelezen dat hij stervende is, en toch ben je...’ Laurana legde haar hoofd in haar handen. Tas staarde haar met open mond aan. ‘Laurana,’ zei hij na een tijdje, je denkt toch niet werkelijk
dat Tanis...’ Met een ruk keek Laurana op. Haar donkere, bedroefde ogen gingen van Flint naar Tas. ‘Jullie geloven niets van die boodschap, hè?’ vroeg ze verbijsterd. ‘Natuurlijk niet,’ zei Flint. ‘Welnee,’ zei Tas schamper. ‘Het is een truc. Ik heb die boodschap immers van een dracoon gekregen. En trouwens, Kitiara is nu Drakenheer. Wat moet Tanis met haar—’ Abrupt wendde Laurana haar gezicht af. Tasselhof zweeg en keek naar Flint, die op slag jaren ouder leek te worden. ‘Dus dat is het,’ zei hij zachtjes. ‘We zagen je op de muur van de Toren van de Hogepriester met Kitiara praten. Jullie hebben niet alleen Sturms dood besproken, of wel soms?’ Laurana schudde woordeloos van nee, starend naar haar handen op haar schoot. ‘Ik heb het jullie nooit verteld,’ prevelde ze nauwelijks hoorbaar. ‘Ik kon het niet... Ik bleef hopen... Kitiara zei... zei dat ze Tanis had achtergelaten in... een of ander plaatsje, Zeedrift... om de boel in de gaten te houden terwijl zij weg was.’ ‘Dat loog ze,’ zei Tas meteen. ‘Nee.’ Laurana schudde haar hoofd. ‘Ze heeft gelijk als ze zegt dat wij twee vrouwen zijn die elkaar begrijpen. Ze loog niet. Ze vertelde de waarheid, dat weet ik zeker. En bij de Toren zei ze iets over de droom.’ Laurana keek op. ‘Herinneren jullie je de droom nog?’ Flint knikte schoorvoetend. Tasselhof schuifelde ongemakkelijk heen en weer. ‘Alleen Tanis kan haar hebben verteld over de droom die we met z’n allen hebben gedeeld,’ ging Laurana verder. Ze slikte een brok in haar keel weg. ‘In die droom zag ik hem samen met haar, en ik zag Sturm sterven. De droom komt uit...’ ‘Wacht eens even,’ zei Flint. Hij klampte zich aan de werkelijkheid vast als een drenkeling aan een stuk drijfhout. ‘Je hebt zelf gezegd dat je in die droom jezelf zag sterven, vlak na Sturm. En je leeft nog. En niemand heeft Sturms lichaam aan stukken gehakt.’ ‘En ik ben ook nog niet dood, zoals in de droom,’ zei Tas behulpzaam. ‘En ik heb heel wat sloten open gepeuterd. Nou ja, niet zo heel veel, maar wel een paar, en ze waren geen van alle giftig. En trouwens, Laurana, Tanis zou nooit—’ Flint wierp Tas een waarschuwende blik toe. De kender deed er het zwijgen toe. Maar Laurana had de blik gezien die ze wisselden en begreep het. Haar lippen verstrakten. ‘Jawel. En dat weten jullie net zo goed als ik. Hij houdt van haar.’ Even zweeg Laurana, maar toen zei ze: ‘Ik ga. En ik neem Bakaris mee.’ Flint slaakte een diepe zucht. Dit had hij al verwacht. ‘Laurana—’ ‘Wacht even, Flint,’ viel ze hem in de rede. ‘Stel dat Tanis een bericht kreeg waarin stond dat jij op sterven lag. Wat zou hij dan doen?’ ‘Daar gaat het niet om,’ mompelde Flint. ‘Al moest hij de Afgrond zelf betreden en duizend draken passeren, dan nog zou hij naar je toe komen...’ ‘Misschien, maar misschien ook niet,’ zei Flint bars. ‘Niet als hij de leiding had over een leger. Niet als hij verantwoordelijkheden had, als er mensen op hem rekenden. Hij zou weten dat ik het zou begrijpen...’ Het leek wel of Laurana’s gezicht uit marmer was gehouwen, zo emotieloos, puur en kil was haar gezicht. ‘Ik heb nooit om deze verantwoordelijkheden gevraagd. Ik heb ze nooit gewild. We kunnen het laten lijken of Bakaris is ontsnapt...’ ‘Doe het niet, Laurana!’ smeekte Tas. ‘Hij is de officier die de lichamen van Derek en heer
Alfred naar de Toren van de Hogepriester heeft gebracht, de officier die jij een pijl in de arm hebt geschoten. Hij haat je, Laurana. Ik... ik zag hoe hij naar je keek, de dag dat we hem gevangennamen.’ Flint fronste zijn wenkbrauwen. ‘De heren en je broer zijn nog beneden. We bespreken met hen hoe we hier het beste mee kunnen omgaan—’ ‘Ik ga helemaal niets bespreken,’ verklaarde Laurana. Ze hief haar kin in dat hooghartige gebaar dat de dwerg zo goed van haar kende. ‘Ik ben de generaal. De beslissing is aan mij.’ ‘Misschien moet je anderen om advies vragen...’ Laurana nam de dwerg met een verbitterd soort geamuseerdheid op. ‘Wie dan?’ vroeg ze. ‘Gilthanas? Wat moet ik dan zeggen? Dat Kitiara en ik onze minnaars willen uitwisselen? Nee, we zeggen het tegen niemand. En trouwens, wat zouden de ridders met Bakaris doen? Hem executeren volgens een oud ridderritueel. Ze zijn me iets verschuldigd na alles wat ik voor hen heb gedaan. Ik beschouw Bakaris als mijn beloning.’ ‘Laurana...’ Flint probeerde wanhopig een manier te bedenken om door dat emotieloze masker heen te breken. ‘Er is een bepaald protocol voor het uitwisselen van gevangenen dat gevolgd dient te worden. Je hebt gelijk. Jij bent de generaal, en jij zou moeten weten hoe belangrijk dit is. Je hebt lang genoeg aan het hof van je vader meegedraaid...’ Dat was een vergissing. Dat wist de dwerg zodra de woorden over zijn lippen kwamen, en inwendig kreunde hij. ‘Ik draai niet langer mee aan het hof van mijn vader,’ stoof Laurana op. ‘En dat protocol kan in de Afgrond verdwijnen!’ Ze stond op en keek Flint kil aan, alsof ze hem nog maar net kende. De dwerg werd scherp herinnerd aan hoe ze eruit had gezien in Qualinesti op de avond dat ze vanwege haar kalverliefde voor Tanis van huis was weggelopen. ‘Bedankt dat jullie me deze boodschap hebben gebracht. Ik heb voor morgen nog veel te doen. Als jullie ook maar iets om Tanis geven, ga dan terug naar jullie kamer en zeg hier niets over.’ Tasselhof wierp Flint een geschrokken blik toe. Met een rood hoofd trachtte Flint haastig de schade te herstellen. ‘Laurana, toe,’ zei hij bars, ‘niet zo boos worden. Als je je besluit hebt genomen, zal ik je steunen. Ik gedraag me gewoon als een knorrige ouwe opa. Ik maak me zorgen om je, ook al ben je generaal. En het is beter als je me meeneemt, zoals in die brief staat...’ ‘Mij ook!’ riep Tas verontwaardigd. Flint keek hem boos aan, maar Laurana zag het niet. Haar trekken verzachtten. ‘Dank je, Flint. En jij ook bedankt, Tas,’ zei ze vermoeid. ‘Het spijt me dat ik jullie zo afsnauwde. Maar ik vind echt dat ik alleen moet gaan.’ ‘Nee,’ zei Flint koppig. ‘Ik geef net zoveel om Tanis als jij. Al is de kans nog zo klein, als hij ster...’ De stem van de dwerg stokte, en hij streek over zijn ogen. Toen slikte hij de brok in zijn keel weg. ‘Dan wil ik bij hem zijn.’ ‘Ik ook,’ mompelde Tas zachtjes. ‘Goed dan.’ Laurana glimlachte droevig. ‘Dat kan ik jullie niet kwalijk nemen. En ik weet zeker dat hij jullie er graag bij wil hebben.’ Ze klonk heel zeker van haar zaak, alsof ze ervan overtuigd was dat ze Tanis te zien zou krijgen. Dat kon de dwerg in haar ogen zien. Hij deed nog een laatste poging. ‘Laurana, stel dat het een valstrik is? Een hinderlaag—’ Laurana’s gelaat verstrakte weer. Boos kneep ze haar ogen samen. Flint mompelde onverstaanbaar nog wat tegenwerpingen in zijn baard en wierp een blik op Tas. Die schudde zijn hoofd. De oude dwerg slaakte een diepe zucht.
2 Falen wordt bestraft. ‘Daar is het, heer,’ zei de draak, een enorm rood monster met glinsterende zwarte ogen en vleugels als de schaduw van de nacht. ‘Fort Dargaard. Wacht maar, u kunt het in het maanlicht duidelijk zien... wanneer de wolken uiteen wijken.’ ‘Ik zie het,’ antwoordde de man met diepe stem. De draak, die de scherpe woede in die stem hoorde, zette snel de daling in, waarbij hij een spiraalpatroon volgde om de snel veranderende luchtstromen rond de bergen te kunnen aanvoelen. Met een nerveus oog op het fort, omringd door de steile rotsmassa’s van het kartelige gebergte, zocht de draak een plek waar hij veilig en gemakkelijk kon landen. Heer Ariakas stelde het niet op prijs om door elkaar te worden geschud. Aan de punt van de noordelijke uitlopers van het Dargaardgebergte stond hun bestemming: Fort Dargaard, duister en troosteloos als de legendes die ermee verbonden waren. Ooit, toen de wereld nog jong was, was Fort Dargaard het sieraad van de bergen geweest, met prachtige rode muren die als de blaadjes van een roos sierlijk uit de rots oprezen. Maar nu, dacht Ariakas grimmig, is de roos dood. De Drakenheer was geen dichter en hij liet zich zelden door zijn fantasie meeslepen, maar het door vuur geblakerde, vervallen kasteel op de rots leek zo sterk op een rottende roos aan een verwelkte struik dat het beeld hem diep trof. Het zwarte rasterwerk dat de kapotte torens met elkaar verbond zag er niet langer uit als rozenblaadjes. Nee, mijmerde Ariakas, het lijkt meer op het web van het insect dat de bloem met zijn gif had gedood. De grote, rode draak beschreef een laatste cirkel. De zuidelijke muur van de binnenplaats was tijdens de Catastrofe honderden meters naar beneden gevallen om aan de voet van de klif terecht te komen, zodat er een ruime doorgang was ontstaan naar de poort van het fort zelf. Met een diepe zucht van opluchting bekeek de rode draak de gladde tegels waarmee de binnenplaats was geplaveid, slechts hier en daar onderbroken door scheuren, geschikt voor een zachte landing. Zelfs de draken, die op Krynn maar weinig te vrezen hadden, hadden begrepen dat het beter was voor hun gezondheid om het ongenoegen van heer Ariakas te vermijden. Op de binnenplaats was het opeens een drukte van belang, alsof het een mierenhoop was die door de nadering van een roofwesp wordt opgeschrikt. Draconen krijsten en wezen. De kapitein van de nachtwacht kwam haastig naar de kantelen en keek over de rand naar beneden. De draconen hadden gelijk. Er landde inderdaad een eskader rode draken op de binnenplaats, en een ervan vervoerde een officier, aan de wapenrusting te zien. De kapitein keek slecht op zijn gemak toe terwijl de man uit het drakenzadel sprong, nog voordat zijn rijdier volledig tot stilstand was gekomen. De draak klapperde wild met zijn vleugels om te voorkomen dat hij de officier zou raken, zodat overal om hem heen stofwolken oprezen in het maanlicht. De officier liep doelgericht over de binnenplaats naar de deur. Zijn zwarte laarzen galmden op het plaveisel. Het leek wel of er een doodsklok werd geluid. Bij die gedachte hapte de kapitein naar adem, want nu herkende hij de officier. Hij draaide zich om, struikelde in zijn haast bijna over een dracoon, schold de soldaat de huid vol en rende het fort in, op zoek naar Garibanus, de plaatsvervangend bevelhebber. De in een maliehandschoen gehulde vuist van heer Ariakas sloeg met zo’n daverende klap tegen de houten deur dat de splinters in het rond vlogen. Draconen haastten zich om open te doen, waarna ze onderdanig terug deinsden. De drakenheer liep met grote passen naar binnen, vergezeld door een koude windvlaag die de kaarsen doofde en de toortsen deed flakkeren.
Een snelle blik van achter het glanzende masker van de drakenhelm leerde Ariakas dat hij een grote, ronde hal met een koepelvormig dak betrad. Aan weerszijden van de hal waren twee reusachtige trappen die op de eerste verdieping met een bocht samenkwamen op een balkon. Terwijl Ariakas om zich heen keek, zonder acht te slaan op de kruiperige draconen, zag hij Garibanus door een deur boven aan de trap naar buiten komen, terwijl hij snel zijn broek dichtknoopte en een hemd over zijn hoofd aantrok. De wachtkapitein stond bevend naast Garibanus en wees naar de Drakenheer. Meteen raadde Ariakas met wie de plaatsvervangend commandant zich had vermaakt. Kennelijk had hij in meerdere opzichten de plaats van de vermiste Bakaris ingenomen. Daar is ze dus, dacht heer Ariakas tevreden. Met grote passen liep hij de hal door en met twee treden tegelijk de trap op. Overal maakten draconen zich als ratten uit de voeten. De wachtkapitein verdween. Ariakas was al halverwege de trap voordat Garibanus zich voldoende van de schrik had hersteld om hem aan te spreken. ‘H-heer Ariakas,’ stamelde hij terwijl hij haastig zijn hemd in zijn broek stopte en de trap afliep. ‘Wat een... eh... onverwachte eer.’ ‘Zo onverwacht toch niet, hoop ik?’ vroeg Ariakas gladjes. Door de drakenhelm had zijn stem een merkwaardig metaalachtige klank. ‘Tja, misschien ook niet,’ zei Garibanus met een zwak lachje. Ariakas liep door, zijn blik gericht op een deur boven zich. Zodra hij besefte waar de heer naartoe wilde, ging Garibanus tussen Ariakas en de deur staan. ‘Mijn heer,’ begon hij verontschuldigend, ‘Kitiara is nog niet aangekleed. Ze...’ Zonder een woord te zeggen, zonder zelfs maar zijn pas in te houden, haalde heer Ariakas uit met zijn geschoeide hand. Hij raakte Garibanus midden in zijn ribbenkast. Er klonk een suizend geluid, alsof er een blaasbalg werd dichtgeknepen, en het gekraak van botten, gevolgd door een vochtige, zompige dreun toen de jongeman ruim tien el verderop tegen de muur tegenover de trap klapte. Het slappe lichaam gleed op de grond, maar Ariakas zag het niet eens. Zonder om te kijken liep hij verder, nog steeds met zijn blik gericht op de deur boven aan de trap. Heer Ariakas, de opperbevelhebber van het drakenleger die rechtstreeks aan de Duistere Koningin verslag uitbracht, was een briljant militair strateeg. Bijna had Ariakas heel het werelddeel Ansalon in zijn greep gehad. Hij liet zich zelfs al ‘keizer’ noemen. Zijn koningin was oprecht tevreden over hem en beloonde hem vaak en rijkelijk. Nu zag hij zijn schitterende droom echter als de rook van herfstvuren door zijn vingers glippen. Hij had vernomen dat zijn soldaten wild op de vlucht waren geslagen over de Solamnische vlakten, dat ze Palanthas in de steek hadden gelaten, zich uit Fort Vingaard hadden teruggetrokken en de plannen voor de belegering van Kalaman hadden gelaten voor wat ze waren. Elfen hadden in Noorden Zuid-Ergoth een verbond gesloten met mensen. De bergdwergen hadden hun ondergrondse rijk Thorbardin verlaten en hadden zich volgens de berichten samen met een groep menselijke vluchtelingen aangesloten bij hun oude vijanden, de heuveldwergen, in een poging het drakenleger uit Abanasinië te verdrijven. Silvanesti was bevrijd. In IJsmuur had een Drakenheer de dood gevonden. En als de geruchten klopten, was Pax Tharkas in handen van een stel greppeldwergen. Daar dacht Ariakas aan terwijl hij statig de trap op schreed, en het maakte hem razend. Er waren er slechts weinig die het ongenoegen van heer Ariakas overleefden. Niemand overleefde zijn razernij. Ariakas had zijn invloedrijke positie van zijn vader geërfd, een priester die bij de Koningin van de Duisternis in hoog aanzien stond. Hoewel hij slechts veertig was, bekleedde Ariakas die positie
al een jaar of twintig, want zijn vader was door toedoen van zijn zoon vroegtijdig aan zijn eind gekomen. Toen Ariakas twee was, had hij gezien dat zijn vader zijn moeder bruut vermoordde, omdat ze met haar zoontje wilde vluchten voordat het kind net zo verdorven werd als zijn vader. Hoewel Ariakas zijn vader op het oog altijd met respect bejegende, was hij de moord op zijn moeder nooit vergeten. Hij werkte hard, blonk uit in zijn studie en maakte zijn vader apetrots. Velen vroegen zich af of de vader ook nog zo trots was geweest toen hij de eerste steken voelde van het mes waarmee zijn negentien jaar oude zoon hem doodde ter vergelding van de moord op zijn moeder — en met een half oog op de troon van de Drakenheer. Voor de Koningin van de Duisternis was het zeker geen grote tragedie, want ze ontdekte al snel dat de jonge Ariakas het verlies van haar belangrijkste priester ruimschoots compenseerde. De jongeman had zelf geen noemenswaardig talent als priester, maar dankzij zijn aanzienlijke kundigheid als magiegebruiker verdiende hij de Zwarte Mantel en grote lof van de kwade tovenaars van wie hij les had gehad. Hoewel hij de afschuwelijke proeve in de Toren van de Hoge Magie met succes aflegde, lag zijn hart niet bij de magie. Die gebruikte hij slechts zelden, en hij droeg nooit de Zwarte Mantel die hem als tovenaar met kwade krachten toekwam. Ariakas’ grote passie was oorlog. Hij had de strategie bedacht waardoor de Drakenheren en hun legers er bijna in waren geslaagd het werelddeel Ansalon aan zich te onderwerpen. Hij was degene die ervoor had gezorgd dat ze op minimale tegenstand stuitten, want het briljante plan om snel toe te slaan en zo de verdeelde rassen van mensen, elfen en dwergen afzonderlijk te verslaan voordat ze de kans kregen zich te verenigen, kwam van hem. Volgens Ariakas’ plan zou hij in de zomer de onbetwiste heerschappij over heel Ansalon hebben. Andere Drakenheren op andere werelddelen van Krynn bekeken hem met onverholen afgunst en angst, want één werelddeel was niet genoeg voor Ariakas. Zijn blik was al westwaarts gericht, naar het land aan de andere kant van de Sirrionzee. Maar toen had het noodlot toegeslagen. Toen hij de deur van Kitiara’s slaapkamer bereikte, ontdekte Ariakas dat die op slot was. Kil sprak hij één magisch woord, en de zware houten deur spatte uit elkaar. In een regen van splinters en omringd door de blauwe vlammen die aan de deurposten likten, trad hij met zijn hand op zijn zwaard binnen. Kit lag in bed. Zodra ze Ariakas zag, ging ze zitten en wikkelde haar zijden kamerjas strakker om haar sierlijke lichaam. Ondanks zijn razende woede moest Ariakas toegeven dat hij bewondering had voor de vrouw op wie hij van al zijn bevelhebbers het meest vertrouwde. Hoewel zijn komst een verrassing voor haar moest zijn, hoewel ze ongetwijfeld wist dat haar leven op het spel stond nu ze zo’n gevoelige nederlaag had geleden, nam ze hem koel en kalm op. Er was geen sprankje angst in haar bruine ogen te zien, en er kwam geen geluid over haar lippen. Dat maakte Ariakas alleen maar razender, want het benadrukte slechts hoe ontzettend teleurgesteld hij in haar was. Zonder iets te zeggen rukte hij de drakenhelm van zijn hoofd en smeet die door de kamer. Hij raakte een rijk bewerkte houten kist, die als glas versplinterde. De aanblik van Ariakas’ gezicht bracht Kitiara even van haar stuk. Ze kromp ineen op het bed en omklemde nerveus de linten van haar kamerjas. Slechts weinigen konden Ariakas recht aankijken zonder een spier te vertrekken. Het was een gezicht dat was gespeend van elke menselijke emotie. Zelfs zijn woede kwam slechts tot uitdrukking in een trekkend spiertje in zijn kaak. Lang zwart haar omlijstte zijn bleke gelaatstrekken. Een lichte baardschaduw bedekte zijn gladde huid. Zijn ogen waren zwart en koud als een bevroren meer. Met één sprong stond Ariakas naast het bed. Hij rukte de gordijnen los die eromheen hingen, greep Kitiara bij haar korte krullen en sleurde haar van het bed op de stenen vloer.
Kitiara kwam met een klap neer, en een kreet van pijn ontsnapte aan haar lippen. Ze herstelde zich echter snel, en wilde al soepel als een kat overeind komen toen Ariakas’ stem haar deed verstijven. ‘Blijf op je knieën zitten, Kitiara,’ zei hij. Langzaam en doelbewust trok hij zijn lange, glanzende zwaard uit de schede. ‘Blijf op je knieën zitten en buig je hoofd, zoals iedere veroordeelde die naar het blok wordt geleid. Want ik ben de beul die het vonnis zal voltrekken, Kitiara. Aldus boeten mijn bevelhebbers voor hun falen.’ Kitiara bleef op haar knieën zitten, maar ze keek hem recht aan. Toen hij de brandende haat in haar bruine ogen zag, was Ariakas even heel dankbaar dat hij degene was met een zwaard in zijn hand. Opnieuw moest hij schoorvoetend toegeven dat hij haar bewonderde. Zelfs nu ze oog in oog stond met de dood lag er geen angst in haar blik, alleen opstandigheid. Hij hief zijn zwaard, maar sloeg niet toe. IJskoude vingers klemden zich om de pols van zijn zwaardarm. ‘Ik vind dat u de uitleg van de Drakenheer moet aanhoren,’ zei iemand met holle stem. Heer Ariakas was een sterk man. Hij kon een speer zo hard werpen dat hij dwars door het lichaam van een paard ging. Met één handbeweging kon hij iemands nek breken. Maar hij kon zich niet bevrijden uit de greep van de kille vingers die langzaam zijn pols vermorzelden. Uiteindelijk liet Ariakas kronkelend van pijn het zwaard vallen. Kletterend viel het op de grond. Ietwat wankel stond Kitiara op. Met een gebaar beval ze haar helper Ariakas los te laten. Met een ruk draaide de heer zich om, zijn hand al geheven om de magie op te roepen waarmee hij deze man tot as kon verbranden. Als aan de grond genageld bleef hij staan. Happend naar adem deinsde hij struikelend achteruit. De spreuk die hij had willen gebruiken ontglipte hem. Voor hem stond een man, niet veel groter dan hijzelf, gekleed in een harnas dat nog van voor de Catastrofe dateerde. Het was het harnas van een ridder van Solamnië. Het teken van de orde van de Roos sierde het borstkuras, al was het zo oud en versleten dat het bijna onzichtbaar was. De man droeg geen helm en had geen wapen. Desondanks deed Ariakas met grote ogen nog een stap achteruit. Want de man naar wie hij keek behoorde niet tot het land der levenden. Zijn gezicht was transparant. Ariakas kon de muur er dwars doorheen zien. In de holle ogen brandde een bleek licht. De man staarde recht voor zich uit, alsof hij op zijn beurt dwars door Ariakas heen kon kijken. ‘Een doodsridder!’ fluisterde Ariakas vol ontzag. De heer wreef over zijn pijnlijke pols, die nog verdoofd aanvoelde door de kille aanraking van een geest, afkomstig uit een rijk waar de warmte van levend vlees slechts een verre herinnering is. Banger dan hij wilde toegeven bukte Ariakas om zijn zwaard op te rapen, waarbij hij een betovering prevelde om de nawerking van die dodelijke aanraking te verdrijven. Hij rechtte zijn rug en wierp een verbitterde blik op Kitiara, die hem met een scheve glimlach opnam. ‘Dit... dit wezen dient jou?’ vroeg hij schor. Kitiara haalde haar schouders op. ‘Laten we zeggen dat we hebben afgesproken elkaar te dienen.’ Opnieuw nam Ariakas haar met schoorvoetende bewondering op. Met een zijdelingse blik op de doodsridder stak hij zijn zwaard weg. ‘Komt hij vaak in je slaapkamer?’ sneerde hij. Zijn pols deed vreselijk Pijn. ‘Hij komt en gaat wanneer hij wil,’ antwoordde Kitiara. Ze hield haar kamerjas losjes om zich heen, schijnbaar niet zozeer uit oogpunt van zedelijkheid als wel omdat ze last had van de kou, zo
vroeg in de lente. Rillend haalde ze een hand door haar krullen en haalde haar schouders op. ‘Het is immers zijn kasteel.’ Met een afwezige blik in zijn ogen zweeg Ariakas. In gedachten nam hij de oude legendes door. ‘Heer Sothis,’ zei hij opeens tegen de schim. ‘Ridder van de Zwarte Roos.’ De ridder maakte een beleefde buiging. ‘Ik was de oude legende van Fort Dargaard vergeten,’ prevelde Ariakas. Bedachtzaam nam hij Kitiara op. ‘Je bent zelfs nog moediger dan ik dacht, dame, dat je in dit vervloekte huisje intrek hebt genomen. Volgens de legende voert heer Sothis een leger van skeletsoldaten aan...’ ‘Heel effectief in de strijd,’ antwoordde Kitiara gapend. Ze liep naar een tafeltje bij de open haard om een karaf van geslepen glas te pakken. ‘Hun aanraking alleen al...’ Glimlachend nam ze Ariakas op. ‘Ach, u weet zelf ook wel wat hun aanraking doet met hen die niet over de magische kracht beschikken om zich ertegen te verweren. Wijn?’ ‘Ja,’ antwoordde Ariakas zonder zijn blik van heer Sothis’ doorzichtige gelaat af te wenden. ‘En de zwarte elfen, de bansheevrouwen, die hem naar verluidt volgen?’ ‘Die zijn hier ook... ergens.’ Kit rilde opnieuw en hief haar wijnglas. ‘Waarschijnlijk krijg je ze binnenkort wel een keer te horen. Heer Sothis slaapt uiteraard niet. De dames helpen hem de lange, nachtelijke uren door te komen.’ Even verbleekte Kitiara, met het wijnglas aan haar lippen. Onaangeroerd zette ze het neer, met een hand die nauwelijks merkbaar beefde. ‘Het is niet aangenaam,’ zei ze kortaf. Ze blikte om zich heen en vroeg: ‘Wat heb je met Garibanus gedaan?’ Ariakas sloeg zijn glas wijn achterover en maakte een achteloos gebaar. ‘Die heb ik onder aan de trap achtergelaten.’ ‘Dood?’ vroeg Kitiara terwijl ze het glas van de Drakenheer nog eens volschonk. Ariakas trok een boos gezicht. ‘Misschien wel. Hij liep in de weg. Maakt het uit?’ ‘Ik vond hem... vermakelijk,’ zei Kitiara. ‘Hij is in meerdere opzichten een waardig opvolger van Bakaris.’ ‘Bakaris, ja.’ Heer Ariakas dronk opnieuw zijn glas leeg. ‘Dus je commandant heeft zich gevangen laten nemen terwijl je leger een nederlaag leed.’ ‘Hij was een imbeciel,’ zei Kitiara kil. ‘Hij wilde op een draak rijden, hoewel hij nog niet hersteld is.’ ‘Dat heb ik gehoord. Wat is er met zijn arm gebeurd?’ ‘De elfenvrouw heeft er bij de Toren van de Hogepriester een pijl doorheen geschoten. Het was zijn eigen schuld, en hij heeft ervoor geboet. Ik moest hem het bevel ontnemen en hem benoemen tot mijn persoonlijke lijfwacht. Maar hij wilde per se een kans om zijn fouten goed te maken.’ ‘Ik heb niet de indruk dat je erg rouwig bent om zijn verdwijning,’ zei Ariakas met een sluikse blik op Kitiara. De kamerjas, die slechts met twee linten rond de hals vastgeknoopt was, bedekte haar sierlijke lichaam nauwelijks. Kit glimlachte. ‘Nee, Garibanus is... best een goede vervanger. Ik hoop dat je hem niet hebt gedood. Anders wordt het lastig om iemand anders te vinden die morgen naar Kalaman kan.’ ‘Wat moet je in Kalaman? Je overgeven aan de elfenvrouw en haar ridders?’ vroeg Ariakas verbitterd. De wijn had zijn woede weer aangewakkerd. ‘Nee,’ zei Kitiara. Ze ging tegenover Ariakas op een stoel zitten en nam hem koeltjes op. ‘Ik reken op hun overgave.’ ‘Ha!’ snoof Ariakas. ‘Ze zijn niet gek. Ze weten dat ze aan de winnende hand zijn. En ze hebben nog gelijk ook.’ Zijn gezicht liep rood aan. Hij pakte de karaf en schonk hem leeg in zijn glas.
‘Je dankt je leven aan je doodsridder, Kitiara. Voorlopig althans. Maar hij zal er niet altijd zijn om je te beschermen.’ ‘Mijn plan verloopt nog beter dan ik had gehoopt,’ antwoordde Kitiara gladjes, niet in het minst uit het veld geslagen door Ariakas’ dreigende blik. ‘Als ik u voor de gek heb weten te houden, mijn heer, dan twijfel ik er geen moment aan dat de vijand er ook in trapt.’ ‘En in welk opzicht heb je me voor de gek gehouden, Kitiara?’ vroeg Ariakas dodelijk kalm. ‘Wil je soms beweren dat je niet op alle fronten hebt verloren? Dat je niet uit Solamnië wordt verdreven? Dat de goede draken en de drakenlansen ons niet een schandelijke nederlaag hebben toegebracht?’ Met elk woord begon hij harder te praten. ‘Nee, inderdaad!’ snauwde Kitiara met felle, bruine ogen. Ze boog over de tafel heen en greep Ariakas’ hand vast voordat hij het wijnglas aan zijn lippen kon zetten. ‘En wat de goede draken betreft, mijn heer, mijn spionnen wisten me te melden dat hun terugkeer is bewerkstelligd door een elfenheer en een zilveren draak, die de tempel van Sanctie zijn binnengedrongen en hebben ontdekt wat er met de eieren van de goede draken gebeurde. Wiens schuld was dat? Wie heeft daar gefaald? Het bewaken van die tempel was jouw verantwoordelijkheid.’ Woedend rukte Ariakas zijn hand los uit Kitiara’s greep. Hij smeet het wijnglas door de kamer en stond op. ‘Bij de goden, nu ga je te ver!’ bulderde hij hijgend. ‘Stel je niet zo aan,’ zei Kitiara. Koeltjes stond ze op, draaide zich om en liep naar de deur. ‘Kom mee naar mijn oorlogskamer, dan zal ik uitleggen wat mijn plan inhoudt.’ Ariakas staarde naar de kaart van Noord-Ansalon. ‘Het zou kunnen,’ gaf hij toe. ‘Natuurlijk kan het,’ zei Kit. Ze gaapte en rekte zich loom uit. ‘Mijn soldaten zijn als bange konijntjes voor hen weggerend. Jammer dat de ridders niet scherpzinnig genoeg waren om te merken dat we ons steeds in zuidelijke richting terugtrokken, en dat ze zich nooit hebben afgevraagd hoe het kwam dat ze voor hun ogen leken te verdwijnen. Op dit moment verzamelt mijn leger zich in een beschutte vallei ten zuiden van deze bergen. Binnen een week staat er een leger van enkele duizenden klaar om op te rukken naar Kalaman. Het verlies van hun “gouden generaal” zal het moreel verpletteren. Waarschijnlijk zal de stad zich zonder noemenswaardig tegenstribbelen overgeven. Van daaruit zal ik al het terrein heroveren dat we lijken te hebben verloren. Geef mij het bevel over het leger van die dwaas Padh in het zuiden, stuur de vliegende citadels waar ik om heb gevraagd, en iedereen in Solamnië zal denken dat zich een nieuwe Catastrofe voltrekt.’ ‘Maar de elfenvrouw...’ ‘Daar hoeven we ons niet druk om te maken,’ zei Kitiara. Ariakas schudde zijn hoofd. ‘Dat lijkt me de zwakke plek in je plan, Kitiara. Hoe zit het met Halfelf? Weet je zeker dat hij geen spaak in het wiel zal steken?’ ‘Hij doet er niet toe. Alleen zij is belangrijk, en ze is verliefd.’ Kitiara haalde haar schouders op. ‘Ze vertrouwt me, Ariakas. Ja, lach er maar om, maar het is echt zo. Ze heeft te veel vertrouwen in me, en te weinig in Tanis Halfelf. Maar zo gaat het altijd met geliefden. Degenen van wie we het meest houden, vertrouwen we het minst. Eigenlijk is het een geluk bij een ongeluk dat Bakaris in hun handen is gevallen.’ Omdat hij iets in haar stem hoorde veranderen, wierp Ariakas Kitiara een scherpe blik toe, maar ze had hem de rug toegekeerd en hield haar gezicht afgewend. Meteen besefte hij dat ze niet zo zelfverzekerd was als ze deed voorkomen, en dat ze tegen hem had gelogen. De halfelf. Hoe zat het met hem? Waar was hij eigenlijk? Ariakas had veel over hem gehoord, maar had hem nooit daadwerkelijk gezien. De Drakenheer overwoog door te vragen, maar veranderde toen abrupt van
gedachten. Hij kon beter nog even voor zich houden dat hij wist dat ze loog. Zo had hij immers macht over deze gevaarlijke vrouw. Laat haar maar genieten van haar voorgewende zelfvoldaanheid, dacht hij. Uitgebreid gapend veinsde Ariakas onverschilligheid. ‘Wat ga je doen met de elfenvrouw?’ vroeg hij, zoals ze van hem verwachtte, wist hij. Ariakas’ voorliefde voor tengere blonde vrouwen was wijd en zijd bekend. Met opgetrokken wenkbrauwen wierp Kitiara hem een speelse blik toe. ‘Jammer voor u, mijn heer,’ zei ze spottend, ‘maar hare duistere majesteit heeft naar de dame gevraagd. Misschien mag je haar hebben als de Duistere Koningin klaar is met haar.’ Ariakas huiverde. ‘Bah, nee, dan heb ik niets meer aan haar. Geef haar maar aan je vriend, heer Sothis. Vroeger hield hij wel van elfenvrouwen, als ik het me goed herinner.’ ‘Dat klopt,’ prevelde Kitiara. Ze kneep haar ogen samen en stak haar hand op. ‘Luister,’ zei ze zachtjes. Ariakas zweeg. In eerste instantie hoorde hij niets, maar toen werd hij zich langzaam maar zeker bewust van een merkwaardig geluid — een hoog gejammer, alsof honderd vrouwen hun dood beweenden. Het geluid werd steeds luider en doorkliefde de nachtelijke stilte. De Drakenheer zette zijn wijnglas weg en zag tot zijn schrik dat zijn hand beefde. Toen hij naar Kitiara keek, zag hij dat ze ondanks haar gebruinde huid lijkbleek zag. Haar ogen waren zo groot als schoteltjes. Kitiara, die voelde dat hij naar haar keek, slikte moeizaam en likte haar droge lippen. ‘Afschuwelijk, hè?’ vroeg ze met overslaande stem. ‘In de Torens van de Hoge Magie heb ik verschrikkingen doorstaan,’ zei Ariakas zachtjes, ‘maar dat was niets vergeleken met dit. Wat is het?’ ‘Kom mee,’ zei Kit. Ze stond op. ‘Als u het aandurft, zal ik het u laten zien.’ Samen verlieten ze de oorlogskamer, Kitiara voorop, en liepen door de kronkelende gangen van het kasteel terug naar Kits slaapkamer, gelegen aan de ronde hal met het koepeldak. ‘Blijf in de schaduw,’ waarschuwde Kitiara. Een overbodige waarschuwing, dacht Ariakas terwijl ze zachtjes het balkon op slopen dat uitzicht bood op de ronde hal. Zodra hij over de balustrade heen naar het tafereel in de diepte keek, werd Ariakas overmand door afgrijzen. Zwetend trok hij zich terug in de schaduw van Kitiara’s slaapkamer. ‘Hoe houd je dit uit?’ vroeg hij toen ze binnenkwam en zachtjes de deur achter zich sloot. ‘Gaat het elke nacht zo?’ ‘Ja,’ antwoordde ze bevend. Ze ademde diep in en sloot haar ogen. Binnen een mum van tijd had ze haar zelfbeheersing hervonden. ‘Soms denk ik dat ik eraan gewend ben, en dan bega ik de fout naar beneden te kijken. Het gezang gaat nog wel...’ ‘Het is gruwelijk,’ mompelde Ariakas. Hij wiste het koude zweet van zijn gezicht. ‘Dus elke nacht zit heer Sothis op die troon, omringd door zijn skeletsoldaten, terwijl die zwarte heksen dat afschuwelijke slaapliedje zingen?’ ‘En het is altijd hetzelfde lied,’ prevelde Kitiara. Ze huiverde en pakte afwezig de lege karaf, maar zette hem weer op tafel. ‘Hoezeer het verleden hem ook kwelt, hij kan er niet aan ontsnappen. Altijd loopt hij te piekeren, zich afvragend wat hij had kunnen doen om het noodlot te ontlopen dat hem noopt tot in de eeuwigheid rusteloos door het land te zwerven. De zwarte elfenvrouwen, die mede zijn ondergang hebben bewerkstelligd, zijn gedoemd om samen met hem zijn verhaal te herbeleven. Elke nacht moet hij het aanhoren.’ ‘Wat zingen ze?’
‘Ik ken de tekst nu bijna net zo goed als hij.’ Kitiara lachte, maar rilde toen opnieuw. ‘Laat nog een karaf wijn halen en ik zal u zijn verhaal vertellen, als u tijd heeft.’ ‘Ik heb tijd,’ zei Ariakas. Hij maakte het zich gemakkelijk in zijn stoel. ‘Maar morgenochtend moet ik weg, anders kan ik de citadels er niet op uitsturen.’ Kitiara glimlachte naar hem. Het was de charmante, scheve glimlach die al zo velen had verleid. ‘Dank u, mijn heer,’ zei ze. ‘Ik zal uw vertrouwen niet weer beschamen.’ ‘Nee,’ zei Ariakas koeltjes terwijl hij een zilveren belletje luidde, ‘dat weet ik wel zeker, Kitiara. Want als je dat toch doet, zul je hem’—hij gebaarde naar beneden, waar het gejammer een ijselijke hoogte had bereikt — ‘nog gaan benijden om zijn lot.’ De Ridder van de Zwarte Roos. ‘Zoals je weet,’ begon Kitiara, ‘was heer Sothis een trouwe, edele ridder van Solamnië. Maar hij was een intens hartstochtelijk man met weinig zelfdiscipline, en dat zou zijn ondergang betekenen. Sothis werd verliefd op een beeldschone elfenmaagd, een discipel van de Priesterkoning van Istar. Hij was toen al getrouwd, maar elke gedachte aan zijn vrouw werd verdreven door de aanblik van de schoonheid van dit meisje. Hij vergat zowel zijn heilige huwelijksgeloften als zijn riddereed en gaf toe aan zijn hartstocht. Met leugens en de belofte dat hij haar zou huwen wist hij het meisje te verleiden, en hij nam haar mee naar Fort Dargaard. Zijn vrouw verdween onder verdachte omstandigheden.’ Kitiara haalde haar schouders op en vertelde verder: ‘Afgaand op wat ik van het lied heb gehoord, bleef de elfenmaagd trouw aan de ridder, ook nadat ze zijn afschuwelijke misdaden had ontdekt. Ze bad tot de godin Mishakal dat hij de kans zou krijgen zijn fouten goed te maken, en kennelijk werden haar gebeden verhoord. Aan heer Sothis werd de macht geschonken om de Catastrofe te voorkomen, al moest hij daarvoor zijn leven opofferen. Gesterkt door de liefde van het meisje dat hij zo onrechtvaardig had behandeld ging heer Sothis op weg naar Istar, vastbesloten de Priesterkoning een halt toe te roepen en zijn verloren eer te herwinnen. Maar de ridder werd tijdens zijn reis staande gehouden door elfenvrouwen, discipelen van de Priesterkoning, die op de hoogte waren van de misdaad van heer Sothis en hem dreigden te ruïneren. Om het effect van de liefde van de elfenmaagd tegen te gaan, vertrouwden ze hem toe dat ze hem in zijn afwezigheid ontrouw was geweest. Sothis’ hartstocht ging met hem op de loop en maakte helder denken onmogelijk. Razend van jaloezie reed hij terug naar Fort Dargaard. Hij was nog niet binnen of hij beschuldigde het onschuldige meisje al van verraad. Toen voltrok de Catastrofe zich. De grote kroonluchter in de hal viel op de grond, en de vlammen verteerden de elfenmaagd en haar kind. Vlak voordat ze stierf vervloekte ze de ridder en veroordeelde hem tot een eeuwig, afschuwelijk leven. Sothis en zijn volgelingen kwamen om bij de brand, om vervolgens in deze vreselijke vorm terug te keren.’ ‘Dus dat is wat hij hoort,’ prevelde Ariakas luisterend. En in de sfeer van dromen Als je aan haar denkt, als de dromenwereld zich uitstrekt, onzeker in het licht,
als je staat aan de rand van zegening en zon, Dan dompelen we je onder in herinnering, brengen je terug naar dit leven beroofd van een lichaam. Want jij wan het eerste duister dat het licht besmette als een vlek, een gezwel. Want jij was de haai in het trage water die langzaam in beweging kwam. Want jij was de gevorkte tong van een slang immer gespitst op warmte en vorm. Want jij was de onverklaarde wiegendood, de kroniek doorspekt met verraad. En vrees’lijker nog was jij in die luide galerij van visioenen, want jij bleef ongedeerd, onveranderd. Toen de vrouwen schreeuwden, de stilte verscheurden, de deur van de wereld halveerden en monsters baarden. Toen een kind werd verslonden door razend vuur daar op de grens van twee brandende landen, Toen de wereld zich opende om je te verslinden bereid allen op te geven om jou in duisternis te verliezen, Bleef jij ongedeerd, onveranderd, maar nu zie je alles gevangen in onze woorden - nu pas begrijp je nu nacht verandert in besef van nacht: Haat is de kalmte van filosofen. Eeuwig zul je ervoor boeten, want het deurtje door meteoren door de roerloosheid van de winter door de verschroeide roos door het water van de haai door de zwarte druk van zeeën door steen, door magma
naar jezelf, naar een gezwel van het niets, dat eeuwig niets zal blijven dat keer op keer zal terugkeren volgens dezelfde regels.
3 De valstrik... Bakaris sliep onrustig in zijn gevangeniscel. Overdag was hij hooghartig en brutaal, maar in zijn slaap werd hij gekweld door erotische dromen over Kitiara en nachtmerries over zijn terechtstelling door de ridders van Solamnië. Of misschien werd hij wel door Kitiara terechtgesteld. Wanneer hij badend in het koude zweet wakker werd, kon hij dat nooit met zekerheid zeggen. Wanneer hij in de stille uurtjes van de nacht in zijn koude cel lag en de slaap niet kon vatten, vervloekte hij de elfenvrouw die zijn ondergang had bewerkstelligd. Belust op wraak wenste hij keer op keer dat ze in zijn handen zou vallen. Daar lag Bakaris aan te denken, zwevend tussen slapen en waken, maar toen er een sleutel in het slot van zijn celdeur werd omgedraaid, sprong hij geschrokken overeind. Het was bijna dageraad. Het uur van zijn terechtstelling naderde. Misschien kwamen de ridders hem al halen. ‘Wie is daar?’ riep Bakaris bars. ‘Sst!’ klonk het bevelend. ‘Je loopt geen gevaar, zolang je je mond houdt en doet wat je wordt opgedragen.’ Verbijsterd ging Bakaris weer op zijn brits zitten. Die stem herkende hij. Hoe kon het ook anders? Elke nacht hoorde hij hem in zijn wraaklustige dromen. De elfenvrouw. En in de schaduw zag de commandant nog twee gestalten staan, kleine gestalten. De dwerg en de kender waarschijnlijk. Die waren altijd bij de elfenvrouw in de buurt. De celdeur ging open. De elfenvrouw schreed naar binnen. Ze droeg een dikke mantel en had een tweede mantel in haar handen. ‘Schiet op,’ beval ze kil. ‘Trek aan.’ ‘Pas als je me hebt verteld wat er gaande is,’ antwoordde Bakaris wantrouwig, al zong hij van binnen van vreugde. ‘We gaan je ruilen voor... voor een andere gevangene,’ zei Laurana. Bakaris fronste zijn wenkbrauwen. Hij wilde niet te gretig lijken. ‘Ik geloof je niet,’ verklaarde hij. Hij ging weer op zijn bed liggen. ‘Het is een valstrik...’ ‘Het kan me niet schelen wat jij wel en niet gelooft,’ snauwde Laurana ongeduldig. ‘Je gaat mee, al moet ik je buiten westen slaan. Het maakt niet uit of je bij bewustzijn bent, zolang ik je maar kan laten zien aan Kiti... aan degene die jou wil hebben.’ Kitiara! Dus dat was het. Wat was ze van plan? Wat voor spelletje speelde ze? Bakaris aarzelde. Hij vertrouwde Kit net zomin als zij hem vertrouwde. Ze was alleszins in staat om hem voor haar eigen doeleinden te gebruiken, en dat was ze nu ongetwijfeld van plan. Maar misschien kon hij haar op zijn beurt gebruiken. Wist hij maar wat er gaande was! Maar één blik op Laurana’s bleke, strakke gezicht vertelde Bakaris dat ze niet zou aarzelen om haar dreigement waar te maken. Hij zou rustig zijn kans moeten afwachten. ‘Kennelijk heb ik geen keus,’ zei hij. Het maanlicht sijpelde tussen de tralies voor het raam de smerige cel binnen en verlichtte Bakaris’ gezicht. Hij zat nu al weken in de gevangenis. Hoe lang precies wist hij niet, hij was de tel kwijt. Toen hij zijn hand uitstak naar de mantel, ving hij een glimp op van Laurana’s kille groene ogen, die strak op hem gericht waren en zich vernauwden van afkeer. Een beetje gegeneerd krabde Bakaris met zijn gezonde hand aan zijn stoppelbaard. ‘Mijn excuses, vrouwe,’ zei hij sarcastisch, ‘maar de bedienden van uw etablissement achtten het kennelijk niet nodig me een scheermes te brengen. Ik weet hoezeer de elfen gruwen van
gezichtsbeharing.’ Tot zijn verrassing zag Bakaris dat zijn opmerking doel trof. Laurana’s gezicht werd bleek en haar lippen werden krijtwit. Het kostte haar de grootst mogelijke inspanning om zich te beheersen. ‘Lopen!’ zei ze met verstikte stem. Zodra hij dat hoorde, kwam de dwerg met zijn hand op zijn strijdbijl de cel binnen. ‘Je hoort wat de generaal zegt,’ grauwde Flint. ‘Lopen. Waarom ze een ellendig mannetje als jij willen ruilen voor Tanis—’ ‘Flint!’ zei Laurana kortaf. Opeens begreep Bakaris het. De grote lijnen van Kitiara’s plan drongen tot hem door. ‘Aha, Tanis. Dus ik word voor hem geruild.’ Hij hield Laurana’s gezicht scherp in de gaten. Geen reactie. Het leek wel of hij het over een vreemde had in plaats van de man die volgens Kitiara de geliefde van deze vrouw was. Hij probeerde het nogmaals, erop gebrand zijn theorie te toetsen. ‘Maar een gevangene zou ik hem niet noemen, al zou je hem een gevangene van de liefde kunnen noemen. Kennelijk heeft Kit genoeg van hem. Tja. Arme man. Ik zal hem missen. Hij en ik hebben veel gemeen...’ Nu zag hij wel een reactie. Hij zag dat ze haar kaken op elkaar klemde en dat haar tengere schouders beefden onder de mantel. Zonder een woord te zeggen draaide Laurana zich om en beende de cel uit. Dus hij had gelijk. Dit had iets te maken met de bebaarde halfelf. Maar wat? Tanis was in Zeedrift bij Kit weggelopen. Had ze hem teruggevonden? Was hij naar haar teruggekeerd? Bakaris zweeg en wikkelde de mantel stevig om zich heen. Niet dat het ertoe deed, wat hem betrof niet. Zelf kon hij deze nieuwe informatie gebruiken om wraak te nemen. Denkend aan Laurana’s gespannen, strakke gezicht in het maanlicht dankte Bakaris de Duistere Koningin voor haar goedgezind zijn toen de dwerg hem naar buiten duwde. De zon was nog niet op, al verried een dun, roze lijntje aan de oostelijke horizon dat de dageraad nog hooguit een uur op zich zou laten wachten. Het was nog donker in de stad Kalaman, donker en stil, want iedereen sliep vredig na een dag en een nacht feesten. Zelfs de wachters stonden te gapen op hun post, en in sommige gevallen zaten ze zelfs luidruchtig te snurken. Het was een eenvoudige opgave voor de vier in dikke mantels gehulde gestalten om stilletjes over straat naar een kleine, afgesloten deur in de stadsmuur te glippen. ‘Vroeger gaf deze deur toegang tot een trap die naar de bovenkant van de muur liep en aan de andere kant weer naar beneden,’ fluisterde Tasselhof, die in een van zijn buidels zocht naar zijn instrumenten waarmee hij sloten kon open peuteren. ‘Hoe weet je dat?’ mompelde Flint. Hij keek nerveus om zich heen. ‘Ik ben als kind vaak in Kalaman geweest,’ zei Tas. Hij pakte een dun stukje ijzerdraad en duwde het met zijn kleine, vaardige handen in het slot. ‘Met mijn ouders. Hierlangs gingen we altijd naar binnen en naar buiten.’ ‘Waarom gingen jullie niet gewoon via de poort? Of was dat soms te simpel?’ bromde Flint. ‘Schiet op!’ beval Laurana ongeduldig. ‘We wilden best via de poort,’ zei Tas, prutsend met het stukje ijzerdraad. ‘Ziezo.’ Hij haalde het ijzerdraadje uit het slot, stopte het zorgvuldig terug in zijn buidel en duwde zachtjes de oude deur open. ‘Waar was ik gebleven? O ja. We wilden best via de poort, maar de stad was verboden toegang voor kenders.’ ‘Maar je ouders gingen toch naar binnen,’ snoof Flint. Hij liep achter Tas aan de deur door, een smalle stenen trap op. De dwerg luisterde maar half naar de kender. Hij hield Bakaris scherp in de gaten, die zich naar zijn mening iets te voorbeeldig gedroeg. Laurana had zich volledig voor haar
omgeving afgesloten. Als ze al iets zei, beperkte ze zich meestal tot een scherp bevel om op te schieten. ‘Ja, natuurlijk,’ kwebbelde Tas opgewekt. ‘Ze beschouwden het als een vergissing. Ik bedoel, waarom stonden wij opeens samen met kobolden op de zwarte lijst? Kennelijk had iemand een foutje gemaakt. Maar mijn ouders vonden het onbeleefd om daarover te beginnen, dus gingen we gewoon via de zijdeur naar binnen en naar buiten. Dat was voor iedereen het gemakkelijkst. Daar zijn we. Doe die deur maar open - hij is meestal niet op slot. Oeps, voorzichtig. Een wachter. Even wachten tot hij weg is.’ Met hun rug tegen de muur gedrukt hielden ze zich in de schaduw verborgen tot de wachter voorbij was gestrompeld, half in slaap. Toen staken ze stilletjes de muur over, gingen weer een deur door en renden nog een trap af. Opeens stonden ze buiten de stad. Ze waren alleen. Flint keek om zich heen, maar zag helemaal niets of niemand in de schemering voor de dageraad. Huiverend drukte hij zijn kin in zijn mantel. Een sluipende twijfel bekroop hem. Stel dat Kitiara de waarheid vertelde? Stel dat Tanis inderdaad bij haar was? Stel dat hij stervende was? Boos dwong Flint zichzelf daar niet meer aan te denken. Hij hoopte bijna dat het een valstrik was. Opeens werden zijn duistere gedachten verjaagd door een barse stem, zo dichtbij dat hij ervan schrok. ‘Ben jij dat, Bakaris?’ ‘Ja. Fijn je weer te zien, Gachan.’ Bevend draaide Flint zich om en zag een donkere gestalte opduiken uit de schaduw van de muur. Hij droeg een dikke mantel en wikkels om zijn handen. Het deed hem denken aan Tas’ beschrijving van de dracoon. ‘Hebben ze verder nog wapens bij zich?’ vroeg Gachan op hoge toon, zijn blik gericht op Flints strijdbijl. ‘Nee,’ antwoordde Laurana scherp. ‘Fouilleer hen,’ droeg Gachan Bakaris op. ‘Op mijn erewoord,’ zei Laurana boos. ‘Ik ben een prinses van de Qualinesti...’ Bakaris deed een stap in haar richting. ‘Elfen hebben zo hun eigen erecode,’ sneerde hij. ‘Dat zei je tenminste toen je die nacht die vervloekte pijl op me afschoot.’ Laurana bloosde, maar ze gaf geen antwoord en week geen duimbreed. Vlak voor haar bleef Bakaris staan. Met zijn linkerhand tilde hij zijn rechterarm op en liet hem weer vallen. ‘Je hebt mijn carrière verwoest, mijn leven.’ Laurana hield haar rug recht en keek hem aan, zonder zich te verroeren. ‘Ik zei dat ik geen wapens droeg.’ ‘Mij mag je wel fouilleren, als je wilt,’ bood Tasselhof aan. Uiteraard geheel toevallig ging hij tussen Bakaris en Laurana in staan. ‘Hier.’ Hij liet de inhoud van een buidel op Bakaris’ voet vallen. ‘Verdomme!’ vloekte Bakaris. Hij gaf de kender een dreun tegen zijn slaap. ‘Flint!’ zei Laurana waarschuwend, met opeengeklemde kiezen. Ze kon zien dat de dwerg rood aanliep van woede. Op haar bevel slikte hij zijn woede in. ‘Het s-spijt me, echt!’ snufte Tas, die onhandig zijn spulletjes bij elkaar raapte. ‘Als we nog langer treuzelen, hoeven we de wachters niet eens meer te roepen,’ zei Laurana kil, vastbesloten om niet te trillen onder de smerige aanraking van de man. ‘Nog even en de zon komt op, dan zien ze ons vanzelf.’ ‘De elfenvrouw heeft gelijk, Bakaris,’ zei Gachan met een scherp randje aan zijn reptielenstem.
‘Pak die dwerg zijn strijdbijl af, dan kunnen we gaan.’ Met een blik op de lichter wordende horizon—en de dracoon met zijn mantel en kap — keek Bakaris Laurana een moment hatelijk aan en griste toen de strijdbijl uit de handen van de dwerg. ‘Hij vormt geen bedreiging. Wat kan zo’n oude man nou helemaal uitrichten?’ mompelde Bakaris. ‘Lopen,’ beval Gachan Laurana, zonder acht te slaan op Bakaris. ‘We gaan in de richting van dat bosje. Blijf uit het zicht en doe geen poging de wachters te alarmeren. Ik ben magiegebruiker en mijn spreuken zijn dodelijk. De Zwarte Vrouwe heeft me opgedragen u veilig bij haar te brengen, “generaal”. Over uw twee vrienden heeft ze niets gezegd.’ Ze liepen achter Gachan aan over het vlakke, open terrein voor de stadspoort naar een grote groep bomen, waarbij ze zo veel mogelijk in de schaduw bleven. Bakaris liep naast Laurana, die haar hoofd geheven hield en resoluut weigerde zijn aanwezigheid te erkennen. Zodra ze bij de bomen aankwamen wees Gachan. ‘Daar zijn onze rijdieren,’ zei hij. ‘We gaan helemaal nergens naartoe!’ zei Laurana boos. Geschrokken keek ze naar de dieren. In eerste instantie dacht Flint dat het kleine draken waren, maar toen hij dichterbij kwam, stokte zijn adem in zijn keel. ‘Wyverns!’ verzuchtte hij. Wyverns waren verre verwanten van draken, maar veel kleiner en lichter, en ze werden door de Drakenheren vaak gebruikt om berichten te versturen, zoals de elfenheren griffioenen gebruikten. Ze waren echter lang niet zo intelligent als draken en stonden bekend om hun wrede, onvoorspelbare karakter. De dieren in het bosje tuurden de reisgenoten met hun rode ogen aan en krulden dreigend hun schorpioenachtige staarten. Het gif op de punt van zo’n staart kon een vijand binnen enkele tellen doden. ‘Waar is Tanis?’ vroeg Laurana op hoge toon. ‘Hij gaat achteruit,’ antwoordde Gachan. ‘Als je hem wilt zien, moet je mee naar Fort Dargaard.’ ‘Nee.’ Laurana deinsde terug, maar voelde toen Bakaris’ hand, die zich stevig om haar arm sloot. ‘Niet om hulp roepen,’ zei hij luchtig, ‘anders sterft een van je vrienden. Nou, het lijkt erop dat we een reisje gaan maken naar Fort Dargaard. Tanis is een dierbare vriend van me. Ik zou het vreselijk vinden als hij jullie niet meer te zien kreeg.’ Bakaris draaide zich om naar de dracoon. ‘Gachan, ga terug naar Kalaman. Laat ons weten hoe het volk reageert als het ontdekt dat zijn “generaal” verdwenen is.’ Gachan aarzelde en nam Bakaris behoedzaam op met zijn reptielenogen. Kitiara had hem gewaarschuwd dat iets dergelijks kon gebeuren. Hij dacht te weten wat Bakaris van plan was: wraak nemen. Gachan kon Bakaris best tegenhouden, dat was het punt niet. Maar de kans bestond dat een van de gevangenen er tijdens een gevecht in zou slagen te ontsnappen en hulp te halen. Ze waren naar zijn zin nog veel te dicht bij de stadsmuren. Die stomme Bakaris ook! Gachan trok een boos gezicht, maar besefte toen dat hij alleen maar kon hopen dat Kitiara maatregelen had getroffen voor het geval dit zou gebeuren. Schouderophalend troostte Gachan zichzelf met gedachten aan Bakaris’ lot wanneer hij voor de Zwarte Vrouwe moest verschijnen. ‘Zoals u wenst, commandant,’ antwoordde de dracoon gladjes. Gachan trok zich terug in de schaduw. Ze zagen zijn gemantelde gestalte van de ene boom naar de andere schieten, terug naar Kalaman. Er verscheen een gretige uitdrukking op Bakaris’ bebaarde gezicht, en de wrede lijntjes om
zijn mond werden dieper. ‘Kom mee, generaal.’ Hij duwde Laurana in de richting van de wyverns. Maar in plaats van ernaartoe te lopen, draaide ze zich met een ruk naar hem om. ‘Vertel me één ding,’ zei ze met krijtwitte lippen. ‘Is het waar? Is Tanis bij... bij Kitiara? In hhet briefje stond dat hij in Fort Vingaard was... en dat hij op sterven lag.’ Toen hij de angst in haar ogen zag — niet om zichzelf, maar om de halfelf — glimlachte Bakaris. Hij had nooit durven dromen dat wraak zo zoet zou zijn. ‘Hoe moet ik dat weten? Ik zat opgesloten in die stinkende gevangenis van jullie. Maar ik vind het moeilijk te geloven dat hij gewond is geraakt. Kit liet hem niet eens in de buurt van een gevecht komen. De enige strijd die hij levert, is de strijd der liefde...’ Laurana liet haar hoofd hangen. Quasi meelevend legde Bakaris zijn hand op haar arm. Laurana rukte zich boos los en wendde zich af, zodat hij haar gezicht niet kon zien. ‘Ik geloof er niets van!’ grauwde Flint. ‘Tanis zou nooit toestaan dat Kitiara dit deed...’ ‘O, daar heb je helemaal gelijk in, dwerg,’ zei Bakaris, die heel goed wist in hoeverre zijn leugens zouden worden geloofd. ‘Hij weet hier niets van. De Zwarte Vrouwe heeft hem weken geleden al naar Neraka gestuurd om voorbereidingen te treffen voor onze audiëntie met de Koningin.’ ‘Weet je, Flint,’ zei Tas ernstig, ‘Tanis was erg aan Kitiara gehecht. Weet je nog, dat feestje in de herberg van het Laatste Huis? Het was Tanis’ levenslichtdag. Naar de maatstaven van de elfen was hij meerderjarig geworden, en tjonge, wat een feest was dat! Weet je nog? Caramon kreeg een kroes bier over zich heen toen hij Dezra vastpakte. En Raistlin dronk te veel wijn, en toen ging een van zijn spreuken mis en brandde hij een gat in Otiks schort, en Kitiara en Tanis zaten samen in een hoekje naast de open haard en...’ Bakaris wierp Tas een geërgerde blik toe. De commandant wilde er liever niet aan worden herinnerd hoe hecht de band tussen Kitiara en de halfelf precies was. ‘Zeg tegen de kender dat hij zijn mond moet houden, generaal,’ grauwde Bakaris, ‘of ik voer hem aan de wyverns. De Zwarte Vrouwe zal met twee gijzelaars net zo tevreden zijn als met drie.’ ‘Dus dit is een valstrik,’ zei Laurana zachtjes. Verdwaasd keek ze om zich heen. ‘Tanis is niet stervende... Hij is er niet eens. Wat ben ik een dwaas geweest...’ ‘Wij gaan helemaal nergens naartoe met jou,’ verklaarde Flint. Hij zette zijn beide voeten stevig op de grond. Bakaris nam hem koeltjes op. ‘Heb je wel eens gezien dat een wyvern iemand doodstak?’ ‘Nee,’ zei Tas belangstellend, ‘maar ik heb wel een keer een schorpioen gezien. Lijkt het daarop? Niet dat ik het erop aan wil laten komen, laat dat duidelijk zijn,’ voegde de kender er stamelend aan toe toen hij Bakaris’ gezicht zag betrekken. ‘Het is heel goed mogelijk dat de wachters op de stadsmuren jullie gegil kunnen horen,’ zei Bakaris tegen Laurana, die hem aanstaarde alsof hij een taal sprak die ze niet verstond. ‘Maar dan is het al te laat.’ ‘Wat ben ik een dwaas geweest...’ herhaalde Laurana zachtjes. ‘Je hoeft het maar te zeggen, Laurana,’ zei Flint koppig. ‘Dan vechten we...’ ‘Nee,’ zei ze met een klein stemmetje, als van een kind. ‘Nee. Ik wil jullie leven niet op het spel zetten, niet dat van jou en Tas. Dit komt door mijn domheid. Dan zal ik er ook voor boeten. Bakaris, neem mij maar mee. Laat mijn vrienden gaan...’ ‘Zo is het wel genoeg,’ zei Bakaris ongeduldig. ‘Ik laat helemaal niemand gaan.’ Hij klom op de rug van een wyvern en stak zijn hand naar haar uit. ‘Er zijn er maar twee, dus we zullen in paren moeten rijden.’
Met een uitdrukkingsloos gezicht accepteerde Laurana Bakaris’ hulp en klom op de rug van de wyvern. Hij sloeg zijn goede arm om haar heen en drukte haar grijnzend tegen zich aan. Zodra hij haar aanraakte, kreeg haar gezicht weer een beetje kleur. Boos probeerde ze zich los te rukken uit zijn greep. ‘Zo ben je veel veiliger, generaal,’ zei Bakaris ruw in haar oor. ‘Ik zou niet willen dat je er afviel.’ Laurana beet op haar lip en staarde recht voor zich uit. Ze moest zichzelf dwingen om niet te huilen. ‘Stinken die beesten altijd zo verschrikkelijk?’ vroeg Tas, die de wyvern vol afkeer bestudeerde terwijl hij Flint hielp met opstijgen. ‘Misschien moet je ze eens vragen een bad te nemen...’ ‘Pas op voor die staart,’ zei Bakaris kil. ‘De wyverns doden over het algemeen niemand tenzij ik er bevel toe geef, maar ze zijn nogal nerveus. Van de kleinste dingen raken ze van streek.’ ‘O.’ Tas slikte moeizaam. ‘Het was echt niet beledigend bedoeld. Sterker nog, ik denk dat ik wel aan de geur zou kunnen wennen, na een tijdje...’ Op een teken van Bakaris spreidden de wyverns hun leerachtige vleugels en stegen op, traag omdat ze niet gewend waren aan zo’n zware last. Flint omklemde Tas stevig en hield zijn blik gericht op Laurana, die samen met Bakaris voor hen uit vloog. Af en toe zag de dwerg dat Bakaris zich tegen Laurana aan drukte, waarop zij zich terugtrok. Het gezicht van de dwerg stond grimmig. ‘Die Bakaris heeft niets goeds in de zin,’ mompelde hij tegen Tas. ‘Hè?’ vroeg Tas. Hij draaide zich om. ‘Ik zeg dat die Bakaris niets goeds in de zin heeft!’ riep de dwerg. ‘En ik durf te wedden dat hij op eigen houtje handelt en zijn bevelen negeert. Die Gachan was er helemaal niet blij mee dat hij werd weggestuurd.’ ‘Hè?’ riep Tas. ‘Ik kan je niet verstaan. Die harde wind...’ ‘Laat ook maar!’ Opeens werd de dwerg duizelig. Hij had moeite met ademhalen. In een poging zijn gedachten ergens anders op te richten staarde hij somber naar de boomtoppen die uit de schaduw leken op te duiken toen de zon opkwam. Na ongeveer een uur vliegen maakte Bakaris een handgebaar en begonnen de wyverns langzaam te cirkelen, op zoek naar een plekje op de dichtbeboste berghelling waar ze veilig konden landen. Wijzend naar een kleine open plek die tussen de bomen nauwelijks zichtbaar was, riep Bakaris bevelen naar zijn rijdier. De wyverns landden, zoals hun werd opgedragen, en Bakaris steeg af. Flint blikte met groeiende angst om zich heen. Er was nergens een fort te bekennen. Er was hoegenaamd geen teken van leven. Ze bevonden zich op een kleine open plek, omringd door hoge dennenbomen met oeroude takken die zo dik en verstrengeld waren dat ze het zonlicht grotendeels tegenhielden. Overal om hen heen bevond zich het donkere bos, waar schaduwen bewogen. Aan de andere kant van de open plek zag Flint een grot in de rotshelling. ‘Waar zijn we?’ vroeg Laurana streng. ‘Dit kan onmogelijk Fort Dargaard zijn. Waarom zijn we gestopt?’ ‘Scherp opgemerkt, generaal,’ zei Bakaris luchtig. ‘Fort Dargaard ligt ongeveer een mijl boven ons op de berg. Ze verwachten ons nog niet. De Zwarte Vrouwe heeft waarschijnlijk nog niet eens ontbeten. Het zou erg onbeleefd zijn om haar nu te storen, vind je niet?’ Hij wierp een blik op Tas en Flint. ‘Jullie twee, blijf waar je bent,’ beval hij toen de kender van de wyvern afwilde springen. Tas verstijfde. Bakaris ging vlak bij Laurana staan en legde zijn hand op de hals van de wyvern. Met zijn starende ogen volgde het dier elke beweging, verwachtingsvol als een hond rond etenstijd.
‘Stap maar af, vrouwe Laurana,’ zei Bakaris op huiveringwekkend zachte toon. Hij ging nog dichter bij haar staan, en ze keek vanaf de rug van de wyvern minachtend op hem neer. ‘We hebben zelf ook nog wel even tijd voor... een ontbijtje...’ Laurana’s ogen vlamden. Haar hand ging met zoveel overtuiging naar haar zwaard dat ze zelf bijna geloofde dat ze het omhad. ‘Blijf bij me uit de buurt!’ beval ze met zoveel overwicht dat Bakaris zowaar even verstijfde. Toen pakte hij grijnzend haar pols vast. ‘Nee, vrouwe, ik zou maar niet tegenstribbelen als ik jou was. Vergeet de wyverns niet, en je vrienden daar. Eén woord van mij en ze sterven een zeer pijnlijke dood.’ Laurana kromp ineen toen ze omkeek en zag dat de wyvern zijn schorpioenenstaart boven Flint in de aanslag hield. Het monster trilde van ingehouden verlangen. ‘Nee, Laurana!’ begon Flint gekweld, maar ze hielp hem met een scherpe blik eraan herinneren dat zij nog altijd de generaal was. Met een kleurloos gezicht accepteerde ze Bakaris’ hulp en steeg af. ‘Goed zo, ik vond al dat je eruitzag alsof je honger had,’ zei Bakaris grijnzend. ‘Laat hen gaan,’ eiste Laurana. ‘Je wilt mij hebben...’ ‘Daar heb je gelijk in,’ zei Bakaris. Hij legde zijn beide handen om haar middel. ‘Maar zolang zij er zijn, heb jij een reden om je te gedragen.’ ‘Maak je over ons geen zorgen, Laurana!’ brulde Flint. ‘Hou je kop, dwerg!’ schreeuwde Bakaris woedend. Hij duwde Laurana met haar rug tegen het lijf van de wyvern en draaide zich om naar de dwerg en de kender. Flints bloed stolde in zijn aderen toen hij de wilde, krankzinnige blik in de ogen van de man zag. ‘Ik... ik denk dat we maar beter kunnen doen wat hij zegt, Flint,’ zei Tas. Hij slikte. ‘Straks doet hij Laurana nog pijn...’ ‘Pijn? O, dat valt wel mee,’ zei Bakaris lachend. ‘Ze zal voor Kitiara’s doeleinden nog voldoende waarde hebben. Maar verroer je niet, dwerg, anders verlies ik misschien mijn geduld,’ voegde hij er waarschuwend aan toe toen Flint een verstikte kreet van woede slaakte. Hij wendde zich weer tot Laurana. ‘Maar Kitiara vindt het vast niet erg als ik me eerst een beetje vermaak met deze dame. Nee, niet flauwvallen...’ Het was een klassieke zelfverdedigingstactiek van de elfen. Flint had het al vaak gezien, en hij spande al zijn spieren, klaar om in actie te komen toen Laurana’s ogen wegrolden in hun kassen, haar lichaam slap werd en haar benen het leken te begeven. Intuïtief probeerde Bakaris haar op te vangen. ‘Nee, mooi niet! Ik hou van levendige vrouwen... Oef!’ Laurana ramde haar vuist in zijn buik en dreef de lucht uit zijn longen. Hij klapte dubbel van de pijn en viel voorover. Snel hief Laurana haar knie, en ze raakte hem vol onder zijn kin. Terwijl Bakaris op zijn gezicht op de grond viel, greep Flint de geschrokken kender vast en liet zich van de wyvern glijden. ‘Rennen, Flint! Snel!’ zei Laurana hijgend. Ze sprong weg bij de wyvern en de man die kreunend op de grond lag. ‘Het bos in!’ Maar Bakaris stak met een van woede verwrongen gezicht zijn hand uit en wist Laurana’s enkel beet te pakken. Ze struikelde en viel voorover op de grond, wild naar hem schoppend. Met een boomtak in zijn handen sprong Flint op Bakaris af, op het moment dat die moeizaam overeind kwam. De commandant hoorde Flint echter brullen, draaide zich vliegensvlug om en sloeg de dwerg met de rug van zijn hand in het gezicht. In dezelfde beweging pakte hij Laurana bij de arm en sleurde haar overeind. Toen draaide hij zich om en keek boos naar Tas, die naar de bewusteloze dwerg toe was gerend.
‘De dame en ik gaan naar die grot,’ zei Bakaris zwaar ademend. Hij draaide Laurana’s arm om, zodat ze het uitgilde van de pijn. ‘Eén verkeerde beweging, kender, en ik breek haar arm. Zodra we in de grot zijn, wens ik niet te worden gestoord. Ik heb een dolk aan mijn riem. Die houd ik tegen haar keel. Heb je dat begrepen, kleine dwaas?’ ‘Ja m-meneer,’ stamelde Tasselhof ‘Ik... ik peins er niet over om me ermee te bemoeien. Ik... ik blijf wel gewoon hier bij... bij Flint.’ ‘Niet het bos ingaan.’ Bakaris sleurde Laurana mee in de richting van de grot. ‘Dat wordt bewaakt door draconen.’ ‘N-nee meneer,’ stotterde Tas. Met grote ogen knielde hij naast Flint neer. Tevreden wierp Bakaris nog een laatste blik op de ineengedoken kender, waarna hij Laurana een zet gaf. Verblind door tranen strompelde Laurana voort. Alsof hij haar eraan wilde helpen herinneren dat ze nergens naartoe kon, draaide Bakaris opnieuw haar arm om. Het deed verschrikkelijk pijn. Ze kon zich met geen mogelijkheid uit de krachtige greep van deze man bevrijden. Zichzelf vervloekend omdat ze in deze val was getrapt probeerde Laurana haar angst te onderdrukken en helder te denken. Dat viel niet mee, want de hand van die man was sterk, en zijn geur — die mensengeur — deed haar op afschuwelijke wijze aan Tanis denken. Alsof hij haar gedachten had gelezen trok Bakaris haar dicht tegen zich aan en wreef met zijn bebaarde gezicht langs haar zachte wang. ‘Jij wordt de tweede vrouw die de halfelf en ik hebben gedeeld...’ fluisterde hij hees, maar opeens kreunde hij van pijn. Even werd Bakaris’ greep op haar arm zo pijnlijk dat ze het bijna niet kon verdragen, maar toen liet hij opeens los. Zijn hand gleed van haar arm. Laurana rukte zich los en draaide zich naar hem om. Bloed sijpelde tussen de vingers door die Bakaris tegen zijn zij gedrukt hield, waar Tas’ mesje nog uit stak. De man trok zijn eigen dolk en stortte zich op de kender. Er knapte iets in Laurana en er kwamen een woeste razernij en haat vrij waartoe ze zichzelf geen moment in staat had geacht. Ze voelde geen angst meer, haar leven kon haar niets meer schelen. Laurana kon maar aan één ding denken: deze mensenman wilde ze doden. Met een woeste kreet sprong ze boven op hem en werkte hem tegen de grond. Hij gromde en bleef liggen. Wanhopig vechtend probeerde Laurana zijn dolk af te pakken. Pas toen besefte ze dat hij niet meer bewoog. Bevend van de spanning stond ze langzaam op. Even kon ze niets zien door het rode waas voor haar ogen. Toen die optrok, zag ze dat Tas Bakaris omdraaide. De man was dood. Zijn ogen staarden naar de hemel en zijn gezicht was een masker van schrik en verrassing. Zijn hand lag nog om de dolk die hij in zijn eigen buik had gestoken. ‘Wat is er gebeurd?’ fluisterde Laurana, bevend van woede en walging. ‘Jij duwde hem om en toen viel hij op zijn eigen mes,’ zei Tas kalm. ‘Maar daarvoor...’ ‘O, ik heb hem gestoken,’ zei Tas. Hij trok zijn mes uit de zij van de man en keek er trots naar. ‘En Caramon maar beweren dat ik er niets aan zou hebben, tenzij ik een woest konijn tegenkwam. Wacht maar tot hij dit hoort! Weet je, Laurana,’ ging hij een beetje bedroefd verder, ‘iedereen onderschat kenders altijd. Bakaris had echt mijn zakken moeten doorzoeken. Hé, dat was trouwens een leuk foefje, dat flauwvallen. Heb…’ ‘Hoe gaat het met Flint?’ viel Laurana hem in de rede, want ze wilde niet denken aan die laatste paar afschuwelijke momenten. Zonder precies te weten wat ze deed en waarom, trok ze haar mantel van haar schouders en wierp die over het bebaarde gezicht. ‘We moeten hier weg.’
‘Het komt wel goed met hem,’ zei Tas met een blik op de dwerg, die kreunend zijn hoofd schudde. ‘En de wyverns dan? Denk je dat ze ons zullen aanvallen?’ ‘Weet ik niet,’ zei Laurana. Behoedzaam nam ze de dieren op. Ze stonden slecht op hun gemak om zich heen te kijken, niet goed wetend wat er met hun baas was gebeurd. ‘Ik heb gehoord dat ze niet zo slim zijn. Ze zullen niet snel uit eigen beweging iets ondernemen. Misschien kunnen we, als we geen onverwachte bewegingen maken, het bos in vluchten voordat ze beseffen wat er is gebeurd. Ga Flint helpen.’ ‘Kom op, Flint,’ zei Tas dringend. Hij trok aan de dwerg. ‘We moeten ontsn—’ De kender werd onderbroken door een wilde kreet, een kreet zo vervuld van doodsangst dat Tas’ haren er recht van overeind gingen staan. Toen hij opkeek, zag hij dat Laurana stond te staren naar een gestalte die naar het scheen uit de grot was opgedoken. Bij de aanblik ervan werd Tas bevangen door een afschuwelijk gevoel. Zijn hart bonkte in zijn keel, zijn handen werden ijskoud en hij kreeg geen adem. ‘Flint!’ kon hij er nog net uit persen voordat zijn keel dichtkneep. De dwerg, die een toon in Tas’ stem opving die hij nog nooit had gehoord, ging moeizaam rechtop zitten. ‘Wat...’ Tas kon alleen maar wijzen. Flint richtte zijn troebele ogen in de richting die Tas aanwees. ‘In Reorxnaam,’ zei de dwerg met overslaande stem, ‘wat is dat?’ De gestalte zweefde meedogenloos op Laurana af, die—in de ban van zijn magie — niets anders kon doen dan hem aanstaren. Het antieke harnas was dat van een ridder van Solamnië. Maar het was zwartgeblakerd, alsof het in het vuur had gelegen. Onder de helm gloeide een oranje licht, maar de helm zelf leek nergens op te rusten. De gestalte stak zijn geharnaste arm uit. Flint stikte bijna van afschuw. Aan het eind van die arm zat geen hand. De ridder leek Laurana vast te grijpen met niets dan lucht. Maar ze gilde het uit van pijn en liet zich voor de angstaanjagende geestverschijning op haar knieën vallen. Ze liet het hoofd hangen en zeeg ineen, bewusteloos als gevolg van de kille aanraking. De ridder liet haar los, en ze viel slap op de grond. Vervolgens bukte hij en tilde haar op. Tas wilde in beweging komen, maar de ridder richtte zijn vlammende oranje blik op hem en de kender kon zich niet verroeren. Hij kon slechts in de ogen van het wezen kijken. Hij noch Flint kon zijn blik afwenden, al was de afschuw die hen in zijn greep hield zo overweldigend dat de dwerg bang was dat hij gek zou worden. Alleen zijn liefde en bezorgdheid voor Laurana zorgden ervoor dat hij bij bewustzijn bleef. Keer op keer hield hij zichzelf voor dat hij iets moest doen, dat hij haar moest redden. Maar zijn bevende lichaam wilde hem niet gehoorzamen. De ridder liet zijn vlammende blik over de twee metgezellen gaan. ‘Ga terug naar Kalaman,’ klonk een holle stem. ‘Zeg dat we de elfenvrouw hebben. Morgen om het middaguur zal de Zwarte Vrouwe arriveren om de voorwaarden voor capitulatie te bespreken.’ De ridder draaide zich om en liep dwars door Bakaris’ lichaam heen. Het flakkerende harnas ging door het lijk heen alsof het er niet meer lag. Vervolgens verdween hij met Laurana in zijn armen in de donkere schaduw van het bos. Zodra de ridder weg was, werd de betovering verbroken. Tas voelde zich zwak en misselijk en beefde over zijn hele lichaam. Flint kwam moeizaam overeind. ‘Ik ga erachteraan...’ mompelde de dwerg, al beefden zijn handen zo dat hij zijn helm nauwelijks van de grond kon oprapen. ‘N-nee,’ stamelde Tasselhof. Met een gespannen, lijkbleek gezicht keek hij de ridder na. ‘Wat
dat ook voor wezen was, we kunnen er niet tegen vechten. Ik... ik was bang, Flint.’ Ellendig schudde de kender zijn hoofd. ‘Ik... Het spijt me, maar ik kan dat... dat monster niet nog een keer onder ogen komen. We moeten terug naar Kalaman. Misschien kunnen we hulp halen...’ Op een drafje rende Tas het bos in. Even bleef Flint boos en besluiteloos staan en hij keek Laurana na. Toen vertrok zijn gezicht van pijn. ‘Hij heeft gelijk,’ mompelde hij. ‘Ik kan ook niet achter dat monster aan. Wat het ook was, het was niet van deze wereld.’ Toen hij zich afwendde viel Flints blik op Bakaris, onder Laurana’s mantel. Het hart van de dwerg trok even pijnlijk samen. Zonder er acht op te slaan zei Flint plotseling heel overtuigd: ‘Hij loog over Tanis. En Kitiara ook. Hij is niet bij haar, dat weet ik zeker!’ De dwerg balde zijn vuist. ‘Ik weet niet waar Tanis is, maar op een dag zal ik hem onder ogen moeten komen en hem moeten vertellen... dat ik heb gefaald. Hij vertrouwde erop dat ik haar zou beschermen, en ik heb gefaald!’ De dwerg sloot zijn ogen. Toen hoorde hij Tas roepen. Met een zucht strompelde hij blindelings achter de kender aan, wrijvend over zijn linkerarm. ‘Hoe moet ik hem dat ooit vertellen?’ kreunde hij al rennend. ‘Hoe?’
4 Een vredig intermezzo. ‘Zo,’ zei Tanis met een boze blik op de man die kalmpjes voor hem zat, ‘nu wil ik antwoorden horen. Je hebt het schip met opzet de maalstroom ingestuurd. Waarom? Wist je dat dit oord bestond? Waar zijn we? Waar zijn de anderen?’ Berem zat voor Tanis op een houten stoel. Die was rijk bewerkt met afbeeldingen van vogels en dieren, in een stijl die onder elfen populair was. Het deed Tanis sterk denken aan de troon van Lorac in het vervloekte elfenrijk Silvanesti. De overeenkomst had niet bepaald een kalmerende uitwerking op Tanis, en Berem kromp ineen onder de boze blik van de halfelf. Met zijn handen, die te jong waren voor het lichaam van een man van middelbare leeftijd, plukte hij aan zijn sjofele broek. Hij wendde zijn blik af en keek nerveus om zich heen naar de vreemde omgeving. ‘Verdomme! Geef antwoord!’ raasde Tanis. Hij stortte zich op Berem, greep hem bij zijn hemd en sleurde hem uit zijn stoel. Toen bewogen zijn verkrampte handen naar Berems keel. ‘Tanis!’ Snel stond Goudmaan op en legde gebiedend haar hand op de arm van de halfelf. Maar die was buiten zinnen. Zijn gezicht was zo verwrongen van angst en woede dat ze hem nauwelijks herkende. Wanhopig trok ze aan zijn handen. ‘Waterwind, hou hem tegen!’ De grote Vlakteman greep Tanis bij de polsen, wrikte zijn handen los en omklemde hem met beide armen. ‘Laat hem met rust, Tanis!’ Even stribbelde de halfelf tegen, maar toen verslapte hij en haalde diep en bevend adem. ‘Hij is stom,’ zei Waterwind streng. ‘Hij kan het je niet vertellen, al zou hij het willen. Hij kan niet praten—’ ‘Jawel.’ Geschrokken keek het drietal om naar Berem. ‘Ik kan wel degelijk praten,’ zei hij kalmpjes in het Gemeenschaps. Afwezig wreef hij over zijn keel, waar de afdrukken van Tanis’ vingers rood afstaken tegen zijn gebruinde huid. ‘Waarom doe je dan alsof je het niet kunt?’ vroeg Tanis zwaar ademend. Wrijvend in zijn nek keek Berem hem aan. ‘Niemand stelt vragen aan een man die niet kan praten...’ Tanis dwong zichzelf tot bedaren te komen en daar eens even rustig over na te denken. Toen hij een vluchtige blik op Waterwind en Goudmaan wierp, zag hij dat de Vlakteman boos het hoofd schudde. Goudmaan haalde nauwelijks merkbaar haar schouders op. Uiteindelijk schoof Tanis een houten stoel bij en ging tegenover Berem zitten. Hij zag dat de rugleuning van de stoel kapot en versplinterd was, dus nam hij er voorzichtig op plaats. ‘Berem,’ zei Tanis langzaam in een poging zijn ongeduld te bedwingen, ‘je praat tegen ons. Houdt dat in dat je onze vragen wilt beantwoorden?’ Berem staarde Tanis aan en knikte, één keer. ‘Waarom?’ vroeg Tanis. Berem likte zijn lippen en keek om zich heen. ‘Ik... Jullie moeten me helpen... hier weg te komen... Ik... ik kan hier niet blijven...’ Tanis kreeg het koud, hoewel het warm en benauwd was in de kamer. ‘Ben je in gevaar? Zijn wij in gevaar? Waar zijn we eigenlijk?’ ‘Dat weet ik niet.’ Hulpeloos keek Berem om zich heen. ‘Ik weet niet waar we zijn. Ik weet
alleen dat ik hier niet kan blijven. Ik moet terug!’ ‘Waarom? De Drakenheren jagen op je. Een van d-de Drakenheren...’ Tanis kuchte en ging hees verder: ‘Een van hen heeft me verteld dat jij de Duistere Koningin de volledige overwinning kunt bezorgen. Hoezo, Berem? Wat heb jij dat zij willen hebben?’ ‘Dat weet ik niet!’ riep Berem met gebalde vuist uit. ‘Ik weet alleen dat ze al heel lang achter me aan zitten... Jarenlang ben ik al voor hen op de vlucht. Geen rust, geen vrede.’ ‘Hoe lang al, Berem?’ vroeg Tanis zachtjes. ‘Hoe lang achtervolgen ze je al?’ ‘Jaren!’ antwoordde Berem verstikt. ‘Jaren... Ik weet niet precies hoe lang.’ Hij slaakte een zucht en leek zijn kalmte en onverstoorbaarheid weer te hervinden. ‘Ik ben Driehonderdtweeëntwintig jaar oud. Drieëntwintig? Vierentwintig?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘En het grootste deel van die tijd is de Koningin al naar me op zoek.’ ‘Driehonderdtweeëntwintig!’ zei Goudmaan verbijsterd. ‘Maar... maar je bent een mens! Dat is onmogelijk.’ ‘Ja, ik ben een mens,’ zei Berem. Hij richtte zijn blauwe ogen op Goudmaan. ‘Ik weet dat het onmogelijk is. Ik ben ook gestorven. Meerdere keren.’ Zijn blik ging weer naar Tanis. ‘Jij hebt me zien sterven. In Pax Tharkas. Ik herkende je al toen je voor het eerst aan boord kwam.’ ‘Dus je bent wel degelijk doodgegaan toen je onder de stenen bedolven werd!’ riep Tanis uit. ‘Maar tijdens het huwelijksbanket hebben we je levend gezien, Sturm en ik...’ ‘Ja. Ik heb jullie ook gezien. Daarom sloeg ik op de vlucht. Ik wist... dat jullie vragen zouden stellen.’ Berem schudde zijn hoofd. ‘Hoe kon ik aan jullie uitleggen hoe ik het had overleefd? Ik weet zelf niet eens hoe dat is gebeurd. Het enige wat ik weet is dat ik sterf en dan opeens weer leef. Keer op keer.’ Hij liet zijn hoofd in zijn handen zakken. ‘Het enige wat ik wil is rust.’ Tanis wist niet wat hij hiervan moest denken. Krabbend aan zijn baard keek hij de man aan. Het was bijna zeker dat hij loog. O, niet over dat sterven en weer tot leven komen. Dat had Tanis met eigen ogen gezien. Maar hij wist zeker dat de Koningin van de Duisternis iedereen die ze in de oorlog kon missen had ingezet om deze man te vinden. Hij moest toch weten waarom? ‘Berem, hoe is die groene edelsteen, eh... in je borst terechtgekomen?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Berem zo zachtjes dat ze hem nauwelijks konden verstaan. Verlegen bracht hij zijn hand naar zijn borst, alsof hij pijn had. ‘Het maakt deel uit van mijn lichaam, net als mijn botten en mijn bloed. Ik... ik denk dat het daardoor komt dat ik telkens weer tot leven kom.’ ‘Kun je hem verwijderen?’ vroeg Goudmaan vriendelijk. Ze liet zich naast Berem op een kussen zakken en legde haar hand op zijn arm. Berem schudde zo wild zijn hoofd dat zijn grijze haar voor zijn ogen viel. ‘Ik heb het geprobeerd,’ mompelde hij. ‘Ik heb al ik weet niet hoe vaak geprobeerd hem eruit te trekken. Het is alsof ik mijn hart er uit probeer te rukken.’ Tanis huiverde, maar slaakte toen een geërgerde zucht. Hier had hij niets aan. Hij had nog steeds geen flauw idee waar ze waren. Hij had gehoopt dat Berem hun dat zou kunnen vertellen... Opnieuw keek Tanis om zich heen. Ze bevonden zich in een kamer van wat duidelijk een oud gebouw was, die werd verlicht door een zacht, griezelig licht dat afkomstig leek van het mos dat de wanden als een tapijt bedekte. De meubels waren net zo oud als het gebouw, en ze waren beschadigd en versleten, al moesten ze ooit peperduur zijn geweest. Er waren geen ramen. Buiten was niets te horen. Ze hadden geen idee hoe lang ze hier al waren. Ze konden de tijd nergens uit afleiden; de monotonie werd slechts doorbroken als ze wat van de vreemde planten aten of onrustig sliepen. Tanis en Waterwind hadden het gebouw verkend, maar konden geen uitgang vinden, noch een
teken van leven. Tanis vroeg zich af of er soms een toverspreuk over was uitgesproken die was bedoeld om hen binnen te houden. Telkens als ze op verkenningstocht gingen, leidden de smalle, schemerig verlichte gangen hen namelijk onherroepelijk en op onverklaarbare wijze terug naar deze kamer. Ze herinnerden zich weinig van wat er was gebeurd nadat het schip was weggezonken in de maalstroom. Tanis wist nog dat hij de houten planken had horen breken. Hij zag de mast vallen en de zeilen scheuren. Hij hoorde geschreeuw. Hij zag dat Caramon door een gigantische golf overboord werd geslagen. Hij herinnerde zich dat hij Tika’s rode krullen op het water had zien drijven, maar dat zij vervolgens ook verdween. Verder was er de draak... en Kitiara... Hij had de krassen van de drakenklauwen nog op zijn arm. Toen kwam er weer een golf... Hij herinnerde zich dat hij zijn adem had ingehouden tot hij zeker wist dat hij zou sterven van de pijn aan zijn longen. Hij wist nog dat hij dacht dat het een gemakkelijke, welkome dood zou zijn, ook al deed hij zijn uiterste best om zich aan een stuk hout vast te klampen. Hij herinnerde zich dat hij even aan het oppervlak van het kolkende water was gekomen om vervolgens meteen naar beneden te worden gezogen, en besefte dat het einde nabij was... Maar hij was wakker geworden in deze vreemde kamer, met kleren die doorweekt waren van het zeewater, en Goudmaan, Waterwind en Berem waren bij hem. Aanvankelijk leek Berem doodsbang voor hen te zijn. Hij zat op zijn hurken in een hoekje en liet hen niet in de buurt komen. Geduldig had Goudmaan hem toegesproken en hem eten gebracht. Langzaam maar zeker had ze hem met haar tedere zorgen voor zich ingenomen. Maar, zo erkende Tanis nu, zijn intense verlangen om hier weg te gaan speelde ook een rol. Toen hij Berem begon te ondervragen, veronderstelde Tanis dat de man het schip de maalstroom in had gestuurd omdat hij wist dat dit oord bestond, dat hij hen hier met opzet naartoe had gebracht. Nu was de halfelf er echter niet meer zo zeker van. Berems verwarde, angstige gezicht maakte duidelijk dat ook hij geen idee had waar ze waren. Het feit alleen al dat hij nu tegen hen praatte, gaf wel aan dat het waar was wat hij zei. Hij was wanhopig. Hij wilde hier weg. Waarom? Tanis stond op en ijsbeerde door de kamer. ‘Berem...’ begon hij. Hij kon voelen dat Berem hem met zijn blik volgde. ‘Als je op de vlucht bent voor de Koningin van de Duisternis, lijkt dit me een ideale plaats om je schuil te houden...’ ‘Nee!’ riep Berem. Hij kwam half overeind uit zijn stoel. Met een ruk draaide Tanis zich om. ‘Waarom niet? Waarom wil je hier zo graag weg? Waarom wil je terug naar waar ze je gemakkelijk kan vinden?’ Berem kromp ineen en ging met gebogen schouders weer op zijn stoel zitten. ‘Ik... ik weet niets over dit oord. Dat zweer ik je. Ik... ik m-moet terug... Ik moet ergens naartoe... ik ben ergens naar op zoek... Tot ik het vind, zal ik geen rust vinden.’ ‘Wat moet je dan verdorie vinden?’ schreeuwde Tanis. Hij voelde Goudmaans hand op zijn arm en wist dat hij als een waanzinnige tekeerging, maar wat was dit frustrerend! Ze hadden iets waar de Koningin van de Duisternis de hele wereld voor zou willen opofferen en ze wisten niet eens waarom. ‘Dat kan ik je niet vertellen,’ jammerde Berem. Tanis ademde diep in, sloot zijn ogen en probeerde zichzelf tot bedaren te brengen. Zijn hoofd bonsde. Hij had het gevoel dat hij elk moment in duizend stukjes uiteen kon spatten. Goudmaan stond op, legde beide handen op zijn schouders en fluisterde sussende woorden die hij niet kon verstaan, behalve de naam Mishakal. Langzaam trok het afschuwelijke gevoel weg en was hij alleen nog leeg en uitgeput. ‘Goed dan, Berem,’ verzuchtte Tanis. ‘Het is al goed. Het spijt me. We zullen het er niet meer
over hebben. Vertel me eens iets over jezelf. Waar kom je vandaan?’ Berem aarzelde even. Zijn ogen vernauwden zich en hij spande zijn spieren. Die merkwaardige reactie trof Tanis. ‘Ik kom uit Soelaas. En jij?’ vroeg hij nogmaals, nonchalant. Berem keek hem behoedzaam aan. ‘Ik... ik denk niet dat je er ooit van hebt gehoord. Een... een klein dorpje in de buurt van... in de buurt van...’ Hij slikte en schraapte zijn keel. ‘Neraka.’ ‘Neraka?’ Tanis keek Waterwind aan. De Vlakteman schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft gelijk. Daar heb ik nog nooit van gehoord.’ ‘Ik ook niet,’ prevelde Tanis. ‘Jammer dat Tasselhof er niet is met zijn kaarten... Berem, waarom—’ ‘Tanis!’ riep Goudmaan. De halfelf stond op toen hij haar stem hoorde en tastte intuïtief naar het zwaard dat er niet meer was. Vagelijk herinnerde hij zich dat hij ermee had geworsteld, dat het gewicht hem onder water had getrokken. Nu vervloekte hij zichzelf omdat hij Waterwind niet bij de deur opwacht had gezet, want nu kon hij slechts staren naar de man in het rode gewaad die in de deuropening stond. ‘Hallo,’ zei de man vriendelijk in het Gemeenschaps. Het rode gewaad deed Tanis zo sterk aan Raistlin denken dat zijn blik troebel werd. Even dacht hij dat het inderdaad Raistlin was. Toen trok het waas voor zijn ogen weg. Deze magiër was ouder, veel ouder, en hij had een vriendelijk gezicht. ‘Waar zijn we?’ vroeg Tanis bars. ‘Wie bent u? Waarom zijn we hiernaartoe gebracht?’ ‘KRIAQUECH,’ zei de man vol afschuw. Hij draaide zich om en liep weg. ‘Verdomme!’ Tanis sprong op de man af met de bedoeling hem vast te grijpen en terug te sleuren. Er werd echter een krachtige hand op zijn schouder gelegd. ‘Wacht,’ zei Waterwind. ‘Rustig aan, Tanis. Hij is een magiegebruiker. Ook al had je een zwaard, dan nog kon je het niet tegen hem opnemen. We volgen hem gewoon om te zien waar hij naartoe gaat. Als hij een spreuk over dit gebouw heeft uitgesproken, moet hij hem misschien opheffen om zelf naar buiten te kunnen.’ Tanis haalde diep adem. ‘Natuurlijk je hebt gelijk.’ Hij zuchtte. ‘Het spijt me. Ik weet ook niet wat ik mankeer. Ik voel me gespannen, uitgerekt, als het vel op een trommel. We volgen hem. Goudmaan, blijf jij maar hier bij Berem...’ ‘Nee!’ schreeuwde Berem. Hij sprong overeind van zijn stoel en klampte zich met zoveel kracht aan Tanis vast dat die bijna viel. ‘Laat me hier niet achter! Toe!’ ‘We laten je helemaal niet achter,’ zei Tanis terwijl hij zich uit de doodsgreep van Berem probeerde te bevrijden. ‘Ach, wat maakt het ook uit. Misschien kunnen we beter bij elkaar blijven.’ Ze haastten zich de kale, smalle, verlaten gang op. ‘Daar gaat hij!’ Waterwind wees. In het schemerige licht zagen ze nog net een puntje van het rode gewaad om de hoek verdwijnen. Zachtjes slopen ze erachteraan. De gang leidde naar een andere gang met aan weerszijden kamers. ‘Dit was er eerder nog niet,’ nep Waterwind uit. ‘Hier was altijd een muur!’ ‘Een overtuigende illusie,’ mompelde Tanis. Ze stapten de nieuwe gang in en keken nieuwsgierig om zich heen. Aan weerszijden van de lege gang waren kamers vol met dezelfde oude, slecht bij elkaar passende meubels als in hun eigen kamer. Ook deze vertrekken waren verlaten, maar overal was dezelfde merkwaardige gloed zichtbaar. Misschien was het een herberg. Zo ja, dan waren zij kennelijk de enige gasten, misschien wel de eerste gasten sinds eeuwen. Ze liepen verder door beschadigde gangen en enorme zalen met pilaren. Ze hadden geen tijd om
hun omgeving grondig te herkennen, want ze moesten de man in het rood volgen, die opmerkelijk snel en ongrijpbaar bleek te zijn. Tot twee keer toe dachten ze dat ze hem kwijt waren, maar dan vingen ze weer een glimp op van het rode gewaad, onder hen op een wenteltrap of in een aangrenzende gang. Op één zo’n splitsing bleven ze even staan, kijkend naar de gangen aan weerszijden, hulpeloos en gefrustreerd. We splitsen ons op,’ zei Tanis na een tijdje. ‘Maar loop niet te ver door. We komen hier terug. Als je hem ziet, Waterwind, fluit dan één keer. Dan zal ik dat ook doen.’ Knikkend glipten Waterwind en Goudmaan de ene gang in, terwijl Tanis - met Berem bijna letterlijk op zijn hielen - de andere verkende. Hij vond niets. De gang leidde naar een grote kamer, griezelig verlicht zoals alles daar. Moest hij binnen gaan kijken of kon hij beter teruggaan? Na een korte aarzeling besloot Tanis even snel naar binnen te kijken. De kamer was leeg, afgezien van een enorme ronde tafel. En op die tafel, zag hij toen hij dichterbij kwam, lag een bijzondere landkaart. Snel boog Tanis zich over de kaart, in de hoop daarop iets te vinden wat hem kon vertellen wat dit voor een mysterieuze plaats was, en waar die zich bevond. De kaart was een exacte maquette van de stad. Hij werd beschermd door een kristallen koepel en was zo gedetailleerd dat Tanis het merkwaardige gevoel kreeg dat de stad onder het kristal echter was dan de stad waarin hij rondliep. Jammer dat Tas er niet is, dacht hij weemoedig. Hij stelde zich voor hoe opgetogen de kender zou zijn. De architectuur van de gebouwen was oud en klassiek: sierlijke torenspitsen reikten naar de kristallen hemel, het licht schitterde op de witte koepels. Stenen bogen overspanden groene boulevards. De straten vormden een groot spinnenweb en leidden rechtstreeks naar het hart van de stad. Tanis voelde dat Berem nerveus aan zijn mouw plukte en gebaarde dat ze moesten weggaan. Hoewel hij kon praten, was het wel duidelijk dat de man gewend was aan stilzwijgen en er misschien zelfs de voorkeur aan gaf. ‘Ja, heel even nog,’ zei Tanis, die eigenlijk niet weg wilde. Hij had niets van Waterwind gehoord, en de kans was groot dat ze met deze kaart de weg naar buiten konden vinden. Hij boog over het glas heen om de maquette grondiger te bestuderen. Rond het middelpunt van de stad stonden grote paviljoens en paleizen met zuilengangen. Glazen koepels beschermden zomerbloemen tegen de winterse sneeuw. Precies in het midden van de stad verrees een gebouw dat Tanis bekend voorkwam, ook al wist hij dat hij hier nog nooit van zijn leven was geweest. Toch herkende hij het. Terwijl hij het bestudeerde en zijn geheugen afzocht, gingen zijn nekharen overeind staan. Het leek een tempel voor de goden. En het was het mooiste gebouw dat hij ooit had gezien, mooier nog dan de Zonnetoren en de Sterrentoren in de twee elfenrijken. Zeven torens reikten naar de hemel, alsof ze de goden loofden om hun schepping. De middelste toren stak ver boven de rest uit, alsof hij de goden niet loofde, maar hen naar de kroon stak. Er kwamen verwarde herinneringen bij hem boven aan zijn elfenleraren, die hem verhalen hadden verteld over de Catastrofe, over de Priesterkoning. .. Tanis’ adem stokte in zijn keel, en hij liep achterwaarts bij de maquette vandaan. Berem staarde hem met een wit gezicht van schrik aan. ‘Wat is er?’ kraste hij angstig met zijn beide handen om Tanis’ arm. De halfelf schudde zijn hoofd. Hij kon geen woord uitbrengen. Het afschuwelijke besef waar ze waren, wat er gaande was en wat dat betekende overspoelde hem als het woeste rode water van de
Bloedzee. Verward keek Berem naar het midden van de kaart. Hij sperde zijn ogen open en slaakte een ijselijke kreet die Tanis nog nooit uit een mensenkeel had horen komen. Opeens stortte Berem zich op de kristallen koepel en sloeg erop alsof hij er geen spaan van heel wilde laten. ‘De Doemstad!’ kreunde Berem. ‘De Doemstad!’ Tanis wilde op hem aflopen om hem te sussen, maar op dat moment hoorde hij Waterwinds schrille fluitje. Hij greep Berem vast en sleurde hem bij de kaart vandaan. ‘Ik weet het,’ zei hij. ‘Kom, we moeten hier weg.’ Maar hoe? Hoe kwam je weg uit een stad die volgens de verhalen van Krynn was weggevaagd? Hoe kwam je weg uit een stad die op de bodem van de Bloedzee moest liggen? Hoe kwam je weg uit... Terwijl hij Berem door de deur van de kaartenkamer naar buiten duwde, wierp Tanis een blik op de muur boven de deur. In het verbrokkelde marmer waren woorden gekerfd. Woorden die ooit een van de wereldwonderen hadden beschreven. Woorden waarvan de letters nu gebarsten waren en bedekt met mos. Maar ze waren nog leesbaar. WELKOM, O EDELE BEZOEKER, IN ONZE PRACHTIGE STAD. WELKOM IN DE GELIEFDE STAD VAN DE GODEN. WELKOM, GEËERDE GAST, IN ISTAR.
5 ‘Ik heb hem al eens gedood…’ ‘Ik zie toch wat u met hem doet! Uprobeert hem te vermoorden!’ schreeuwde Caramon tegen Par-Salian, hoofd van de enig overgebleven Toren van de Hoge Magie in het vreemde, onwerkelijke woud van Wayreth en daarmee de hoogst geplaatste in de orde van de magiegebruikers die op dat moment op Krynn leefden. De twintigjarige krijger had het gevoel dat hij de verschrompelde oude man in het sneeuwwitte gewaad met blote handen doormidden kon breken. Hij had de afgelopen twee dagen veel over zich heen laten gaan, maar nu was zijn geduld op. ‘Wij houden ons niet bezig met moord,’ zei Par-Salian met zijn zachte stem. ‘Je broer wist wat hem te wachten stond toen hij ermee instemde deze Proeve af te leggen. Hij wist dat hem de dood wachtte als hij faalde.’ ‘Dat heeft hij niet echt beseft,’ mompelde Caramon. Hij streek over zijn ogen. ‘En anders kon het hem niet schelen. Soms vertroebelt zijn... zijn liefde voor de magie zijn geest.’ ‘Liefde? Nee.’ Par-Salian glimlachte bedroefd. ‘Ik geloof niet dat we het liefde kunnen noemen.’ ‘Wat maakt het uit,’ mopperde Caramon. ‘Hij besefte helemaal niet wat u hem zou aandoen. Het is allemaal zo verrekte serieus...’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Par-Salian mild. ‘Wat zou er met jou gebeuren, krijger, als je het strijdperk betrad zonder te weten hoe je met je zwaard moest omgaan?’ Caramon trok een boos gezicht. ‘Nou niet van onderwerp veranderen...’ ‘Wat zou er dan gebeuren?’ hield Par-Salian vol. ‘Dan zou ik worden gedood,’ zei Caramon op de overdreven geduldige toon die je gebruikt tegen een ouder iemand die een beetje aan het verkindsen is. ‘Maar—’ ‘En dat niet alleen,’ onderbrak Par-Salian hem, ‘je kameraden, die op je vertrouwden, zouden ook kunnen sterven als gevolg van jouw onbekwaamheid, nietwaar?’ ‘Ja,’ zei Caramon ongeduldig, klaar om verder te gaan met zijn tirade. Toen viel het muntje en zweeg hij. ‘Je begrijpt waar ik op doel,’ zei Par-Salian vriendelijk. ‘We nemen niet iedereen die magie gebruikt deze Proeve af. Er zijn er voldoende met de gave, die hun leven lang tevreden zijn met de basisspreuken die ze op school leren. Daar hebben ze in hun dagelijks leven genoeg aan, en meer willen ze ook niet. Maar soms staat er iemand als jouw broer op. Voor hem is de gave meer dan een hulpmiddel om zichzelf het leven gemakkelijker te maken. Voor hem staat de gave gelijk aan het leven. Hij streeft naar meer. Hij streeft naar kennis en macht die gevaarlijk kunnen zijn, niet alleen voor de gebruiker maar ook voor degenen om hem heen. Daarom dwingen we alle magiegebruikers die willen doordringen tot het niveau dat echte macht behelst de Proeve af te leggen, zich eraan te onderwerpen. Zo scheiden we het kaf van het koren...’ ‘U hebt uw uiterste best gedaan om Raistlin van het koren te scheiden!’ grauwde Caramon. ‘Hij is niet onbekwaam, maar zijn gezondheid is zwak en nu is hij gewond, misschien zelfs stervende.’ ‘Nee, hij is niet onbekwaam. Integendeel zelfs. Je broer heeft zich uitstekend
geweerd, krijger. Al zijn vijanden heeft hij verslagen. Hij heeft zich heel professioneel opgesteld. Bijna té professioneel.’ Par-Salian keek bedachtzaam. ‘Ik vraag me af of er soms iemand belangstelling heeft gekregen voor je broer.’ ‘Ik zou het niet weten.’ Caramons stem klonk bars en vastberaden. ‘En het kan me ook niet schelen. Het enige wat ik weet is dat ik hier een eind aanga maken. En wel nu.’ ‘Dat kan niet. Dat kunnen we je niet toestaan. Hij is niet stervende—’ ‘Ukunt me niet tegenhouden,’ verklaarde Caramon kil. ‘Magie! Trucjes om kinderen zoet te houden. Echte macht. Ha! Daar hoef je je leven niet voor op te offeren...’ ‘Daar denkt je broer anders over,’ zei Par-Salian zachtjes. ‘Zal ik je laten zien hoezeer hij in zijn magie gelooft? Zal ik je echte macht laten zien?’ Zonder acht te slaan op de oude magiër deed Caramon een stap naar voren, vastbesloten om een eind te maken aan de lijdensweg van zijn broer. Die stap was echter zijn laatste, voorlopig althans. Hij ontdekte dat hij niet meer kon bewegen, aan de grond genageld was alsof zijn voeten waren vastgevroren. Caramon werd bang. Hij was nog nooit eerder in de ban van een betovering geweest, en de hulpeloosheid die hij voelde nu een ander hem volledig in zijn macht had was angstaanjagender dan een bataljon kobolden met strijdbijlen. ‘Kijk goed.’ Op zangerige toon sprak Par-Salian vreemde woorden uit. ‘Ik zal je een visioen tonen van wat er zou kunnen gebeuren...’ Opeens zag Caramon zichzelf de Toren van de Hoge Magie betreden. Verbijsterd knipperde hij met zijn ogen. Hij liep de deur door, de griezelige gang in. Het beeld was zo realistisch dat Caramon geschrokken naar zijn eigen lichaam keek en half verwachtte dat hij er niet meer was. Maar hij was er nog wel. Hij leek op twee plaatsen tegelijk te zijn. Echte macht. De krijger begon te zweten, maar tegelijk liepen er koude rillingen over zijn rug. Caramon — de Caramon in de Toren — zocht naar zijn broer. De ene na de andere lege gang liep hij door, Raistlins naam roepend. En uiteindelijk vond hij hem. De jonge magiër lag op de koude stenen vloer. Bloed sijpelde uit zijn mond. Naast hem lag een zwarte elf die hij met zijn magie had gedood. Maar tegen een verschrikkelijke prijs. De jonge magiër leek zelf ook op het randje van de dood te zweven. Caramon rende op zijn broer af en tilde met zijn sterke armen diens frêle lichaam op. Zonder acht te slaan op Raistlins wanhopige smeekbedes om hem met rust te laten wilde de krijger zijn tweelingbroer de boze Toren uit dragen. Hij zou Raistlin uit dit oord bevrijden, al was het het laatste wat hij deed. Maar zodra ze de deur bereikten die naar buiten leidde, verscheen er voor hen een geestverschijning. Alweer een proeve, dacht Caramon grimmig. Nou, deze hoeft Raistlin voor de verandering eens niet af te leggen. Voorzichtig legde de krijger zijn broer op de grond, waarna hij zich omdraaide om deze laatste uitdaging het hoofd te bieden. Wat er toen gebeurde sloeg helemaal nergens op. De Caramon die toekeek knipperde verbijsterd met zijn ogen. Hij zag zichzelf een betovering uitspreken. Hij had zijn zwaard laten vallen, hield nu vreemde voorwerpen in zijn handen en sprak woorden die hij helemaal niet begreep. Bliksemflitsen schoten uit zijn handen. De geestverschijning verdween met een schrille kreet. De echte Caramon keek verwilderd naar Par-Salian, maar de magiër schudde slechts zijn hoofd en wees zonder iets te zeggen naar het beeld dat voor Caramon in de lucht
zweefde. Bang en verward richtte de krijger zijn blik er weer op. Hij zag dat Raistlin langzaam overeind kwam. ‘Hoe deed je dat?’ vroeg Raistlin, die met zijn rug tegen de muur ging zitten. Dat wist Caramon niet. Hoe was het mogelijk dat hij zomaar iets kon waar zijn broer jaren op had gestudeerd? Maar de krijger hoorde zichzelf zonder aarzeling een verklaring geven. Hij zag ook de uitdrukking van pijn en ontzetting op het gezicht van zijn broer. ‘Nee, Raistlin!’ riep de echte Caramon. ‘Het is een list! Een list van deze oude man! Dat kan ik helemaal niet! Ik zou nooit je magie van je stelen. Nooit!’ Maar de onechte Caramon liep zwierig en brutaal op zijn ‘kleine’ broertje af om hem van zichzelf te ‘redden’. Raistlin hief zijn handen op naar zijn broer. Maar niet om hem te omhelzen, nee. De jonge magiër, ziek, gewond en volkomen verteerd door jaloezie, sprak de woorden van de enige spreuk, de laatste spreuk die hij nog kon opbrengen. Vlammen laaiden op uit Raistlins handen en omhulden zijn broer. Vol afschuw, te verbijsterd om iets te zeggen, keek Caramon toe terwijl zijn onechte ik door het vuur werd verteerd... en zijn broer op de koude stenen vloer zeeg. ‘Nee! Raist...’ Koele, tedere handen raakten zijn gezicht aan. Hij hoorde stemmen, maar de woorden waren betekenisloos. Hij kon ze wel begrijpen als hij wilde, maar dat wilde hij niet. Zijn ogen waren gesloten. Hij kon ze wel openen, maar dat weigerde hij. Als hij zijn ogen opendeed en naar die woorden luisterde zou de pijn alleen maar reëler worden. ‘Ik moet rusten,’ hoorde Caramon zichzelf zeggen, en hij zonk weer weg in de duisternis. Hij naderde alweer een toren, een andere toren. De Sterrentoren in Silvanesti. Raistlin was bij hem, alleen droeg die nu de Zwarte Mantel. En nu was het Raistlins beurt Caramon te helpen. De grote krijger was gewond. Bloed gutste gestaag uit een grote speerwond in zijn arm, die er bijna was afgerukt. ‘Ik moet rusten,’ zei Caramon opnieuw. Voorzichtig legde Raistlin hem neer, zorgde hij ervoor dat hij goed zat, met zijn rug tegen het koude steen van de toren. Toen wilde Raistlin weggaan. ‘Raist! Niet doen,’ riep Caramon. ‘Je kunt me hier niet achterlaten.’ Als hij om zich heen keek, zag de gewonde, hulpeloze krijger honderden van de ondode elfen die hen in Silvanesti hadden aangevallen, klaar om hem te bespringen. Eén ding slechts hield hen tegen: de magische kracht van zijn broer. ‘Raist! Laat me niet alleen!’ gilde hij. ‘Hoe voelt het om zwak en alleen te zijn?’ vroeg Raistlin zachtjes. ‘Raist! Mijn broer...’ ‘Ik heb hem al eens gedood, Tanis. Dan kan ik het nu ook.’ ‘Raist! Nee! Raist!’ ‘Caramon, toe...’ Een andere stem. Een tedere stem. Zachte handen raakten hem aan. ‘Caramon, toe. Word wakker. Kom terug, Caramon. Kom bij me terug. Ik heb je nodig.’ Nee! Caramon duwde die stem weg. Hij duwde de zachte handen weg. Nee, ik wil niet terugkomen. Dat doe ik niet. Ik ben moe. Ik heb pijn. Ik wil rusten. Maar de handen en de stem gunden hem geen rust. Ze grepen hem vast en trokken hem
weg uit de diepte waarin hij wilde wegzakken. Maar nu viel hij, steeds dieper in een afschuwelijke, rode duisternis. Skeletachtige vingers grepen naar hem, oogloze hoofden tolden om hem heen, hun mond opengesperd in een geluidloze kreet. Hij ademde diep in en zonk weg in bloed. Worstelend, half stikkend wist hij zich terug te vechten naar het oppervlak om nog één keer adem te halen. Raistlin! Maar nee, die is er niet meer. Zijn vrienden. Tanis. Ook weg. Hij zag hoe hij werd meegesleurd. Het schip. Weg. Doormidden gebroken. Verminkte zeelui wier bloed zich vermengde met de bloedrode zee. Tika! Zij was dicht bij hem. Hij trok haar tegen zich aan. Ze hapte naar adem. Maar hij kon haar niet vasthouden. Het kolkende water rukte haar uit zijn armen en trok hem naar beneden. Deze keer kon hij het oppervlak niet meer terugvinden. Zijn longen brandden, stonden op knappen. De dood... rust... zoete, warme... Maar telkens weer die handen! Handen die hem naar het afschuwelijke oppervlak trokken. Die hem dwongen de brandende lucht in te ademen. Nee, laat me gaan! Daarna andere handen die uit het bloedrode water kwamen. Stevige handen die hem onder water trokken. Hij viel... steeds dieper... in de genadige duisternis. Gefluisterde magische woorden susten hem, hij ademde... ademde water... zijn ogen waren dicht,.. het water was warm en troostend... Hij was weer een kind. Maar niet compleet. Zijn tweelingbroer was er niet. Nee! Ontwaken was een kwelling. Hij wilde liever voorgoed ronddwalen in die duistere droom. Dat was beter dan de scherpe, bittere pijn. Maar de handen trokken aan hem. De stem riep hem. ‘Caramon, ik heb je nodig...’ Tika. ‘Ik ben geen priester, maar ik denk dat het nu wel goed komt met hem. Laat hem maar even slapen.’ Snel veegde Tika haar tranen af, zodat ze sterk en beheerst zou lijken. ‘Wat... wat was er met hem?’ dwong ze zichzelf kalm te vragen, al kon ze een huivering niet onderdrukken. ‘Is hij gewond geraakt toen het schip... de waterkolk in voer? Hij is nu al dagen zo. Al sinds u ons hebt gevonden.’ ‘Nee, dat denk ik niet. Als hij gewond was geweest, hadden de zee-elfen hem wel genezen. Dit was iets in zijn binnenste. Wie is die “Raist” over wie hij het telkens heeft?’ ‘Zijn tweelingbroer,’ zei Tika aarzelend. ‘Wat is er met hem gebeurd? Is hij gestorven?’ ‘Nee... nee. Ik... ik weet niet precies wat er is gebeurd. Caramon hield heel veel van zijn broer en hij... Raistlin heeft hem verraden.’ ‘Op die manier.’ De man knikte ernstig. ‘Dat gebeurt soms, daarboven. En dan vraag jij je nog af waarom ik liever hierbeneden woon.’ ‘U hebt zijn leven gered,’ zei Tika. ‘En ik ken u niet eens... Ik weet niet eens hoe u heet.’ ‘Zebulah,’ antwoordde de man glimlachend. ‘En ik heb zijn leven niet gered. Hij is teruggekomen vanwege zijn liefde voor jou.’ Tika boog het hoofd, zodat haar gezicht schuilging achter haar rode krullen. ‘Ik hoop het,’ fluisterde ze. ‘Ik hou ontzettend veel van hem. Ik zou mijn leven geven om hem te redden.’ Nu ze zeker wist dat alles goed zou komen met Caramon, richtte ze haar aandacht op die
vreemde man. Ze zag dat hij van middelbare leeftijd was, met een gladgeschoren gezicht en ogen die net zo groot en oprecht waren als zijn glimlach. Hij was een mens en droeg een rood gewaad. Aan zijn riem bungelden buidels. ‘U bent een magiegebruiker,’ zei Tika opeens. ‘Net als Raistlin.’ ‘Aha, dat verklaart alles.’ Zebulah glimlachte. ‘Toen die jongeman mij in zijn halfbewusteloze toestand zag, moest hij aan zijn broer denken.’ ‘Maar wat doet u hier?’ Tika blikte om zich heen naar haar vreemde omgeving, waar ze tot op dat moment nauwelijks aandacht aan had geschonken. Natuurlijk had ze het wel gezien toen de man haar hiernaartoe had gebracht, maar toen was ze zo bezorgd dat er niets tot haar was doorgedrongen. Nu besefte ze dat ze zich in een kamer van een beschadigd, bouwvallig gebouw bevond. Het was er warm en benauwd. In de vochtige lucht tierden de planten welig. Er stonden wel wat meubels, maar die waren net zo oud en beschadigd als de kamer waarin ze lukraak waren neergezet. Caramon lag op een bed met drie poten, en de vierde hoek was gestut met een stapel oude, bemoste boeken. Dunne straaltjes water sijpelden als piepkleine slangetjes over een stenen muur die glom van het vocht. Alles glom feitelijk van het vocht, en het reflecteerde het bleke, griezelige, groene licht dat afkomstig was van het mos op de muur. Overal groeide mos, in alle soorten en maten: donkergroen, goudgeel, koraalrood. Het bedekte de muren en kroop over het gewelfde plafond. ‘Wat doe ik eigenlijk hier?’ prevelde ze. ‘En waar ben ik?’ ‘Je bent... Tja, hier, zou je kunnen zeggen,’ antwoordde Zebulah vriendelijk. ‘De zee-elfen hebben je gered van de verdrinkingsdood, en ik heb je hiernaartoe gebracht.’ ‘Zee-elfen? Ik heb nog nooit van zee-elfen gehoord,’ zei Tika. Nieuwsgierig blikte ze om zich heen, alsof er elk moment een uit een kast kon komen. ‘En ik kan me niet herinneren dat ik door elfen ben gered. Het enige wat ik me kan herinneren is dat er een soort heel grote, vriendelijke vissen waren...’ ‘O, je hoeft niet om je heen te kijken op zoek naar zee-elfen. Je ziet ze toch niet. Ze vrezen en wantrouwen KriaQUECH - “luchtademers” in hun taal. En die vissen waren de zee-elfen, in de enige vorm waarin ze zich aan de KriaQUECH vertonen. Dolfijnen zouden jullie ze noemen.’ Caramon bewoog en kreunde in zijn slaap. Tika legde sussend haar hand op zijn voorhoofd en streek zijn vochtige haar weg. ‘Waarom hebben ze ons dan gered?’ vroeg ze. ‘Ken je elfen, landelfen?’ vroeg Zebulah. ‘Ja,’ antwoordde Tika zachtjes, denkend aan Laurana. ‘Dan weet je ook dat voor alle elfen het leven heilig is.’ ‘Ik begrijp het.’ Tika knikte. ‘En net als de landelfen keren ze de wereld de rug toe in plaats van te helpen.’ ‘Ze doen wat ze kunnen om te helpen,’ berispte Zebulah haar streng. ‘Lever geen kritiek op wat je niet begrijpt, jongedame.’ ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Tika blozend. Ze veranderde van onderwerp. ‘Maar u, u bent mens. Waarom...’ ‘Waarom woon ik hier? Ik heb geen tijd en geen zin om jou mijn verhaal te vertellen, want het is me wel duidelijk dat jij me ook niet zou begrijpen. Net zomin als de anderen.’ Tika’s adem stokte in haar keel. ‘Zijn er dan anderen? Hebt u nog meer mensen gezien van ons schip? Onze vrienden?’
Zebulah haalde zijn schouders op. ‘Er zijn hier altijd anderen. De ruïnes strekken zich over een groot oppervlak uit, en in veel ervan zit nog wat lucht. Degenen die we redden brengen we naar de dichtstbijzijnde woning. Wat je vrienden betreft: ik zou het niet weten. Als ze samen met jullie op het schip zaten, zijn ze waarschijnlijk verdronken. De zee-elfen hebben een passende ceremonie gehouden voor de doden en hun ziel de weg gewezen.’ Zebulah stond op. ‘Ik ben blij dat je jongeman het heeft overleefd. Er is hier meer dan genoeg te eten. De meeste planten die je ziet zijn eetbaar. Dwaal rond door de ruïnes als je wilt. Ik heb er een betovering over uitgesproken, zodat je niet per ongeluk in de zee terechtkomt en verdrinkt. Richt het huis in. Je kunt nog meer meubels vinden—’ ‘Maar wacht nou!’ riep Tika uit. ‘We kunnen hier niet blijven. We moeten terug naar de oppervlakte. Er is toch zeker wel een uitweg?’ ‘Dat vragen ze me allemaal,’ zei Zebulah met iets van ongeduld. ‘En eerlijk gezegd ben ik het met hen eens. Er moet een uitweg zijn. Het lijkt erop dat sommigen er ook een vinden. Maar er zijn er ook die - net als ik - besluiten dat ze niet weg willen. Ik heb verschillende goede vrienden die hier al jaren zijn. Maar ga zelf maar kijken. Loop lekker rond. Maar blijf wel in de delen van de ruïnes die we hebben geordend.’ Hij draaide zich om naar de deur. ‘Wacht! Niet weggaan!’ Tika sprong overeind, struikelde over de gammele stoel waar ze op had gezeten en rende achter de in het rood geklede magiegebruiker aan. ‘Misschien ziet u mijn vrienden nog. Dan kunt u hun vertellen...’ ‘O, dat betwijfel ik,’ antwoordde Zebulah. ‘Eerlijk gezegd — en het is niet als belediging bedoeld, jongedame — heb ik er genoeg van om met je te praten. Hoe langer ik hier woon, des te meer erger ik me aan KriaQUECH als jij. Jullie hebben altijd maar haast. Willen nooit lang op één plek blijven. Jij en je jongeman zouden in deze wereld veel gelukkiger zijn dan daarboven. Maar nee, je zet nog liever je leven op het spel om een uitweg te vinden. En wat wacht je daar? Verraad.’ Hij keek over zijn schouder naar Caramon. ‘Er is daarboven een oorlog gaande!’ riep Tika hartstochtelijk. ‘De mensen lijden. Kan dat u niets schelen?’ ‘Daarboven lijden altijd mensen,’ zei Zebulah. ‘Daar kan ik niets aan doen. Nee, het kan me niets schelen. Wat levert het immers op als je om mensen geeft? Wat heeft het hem opgeleverd?’ Met een boos gebaar naar Caramon draaide Zebulah zich om en vertrok. Hij sloeg de krakkemikkige deur met een klap achter zich dicht. Onzeker staarde Tika naar de deur. Ze vroeg zich af of ze niet naar buiten moest rennen, de man in zijn kraag moest vatten en hem niet meer uit het oog moest verliezen. Het leek erop dat hij de enige schakel was met de wereld daarboven. Al wist ze niet eens waar ze hierbeneden precies was... ‘Tika...’ ‘Caramon!’ Zebulah was vergeten toen Tika naar de krijger toe rende, die moeizaam overeind kwam. ‘Waar zijn we, in de naam van de Afgrond?’ vroeg hij terwijl hij met grote ogen om zich heen keek. ‘Wat is er gebeurd? Het schip...’ ‘Ik... ik weet het niet precies,’ stamelde Tika. ‘Voel je je goed genoeg om rechtop te zitten? Misschien kun je beter nog even gaan liggen...’ ‘Ik mankeer niks,’ snauwde Caramon. Hij voelde haar ineenkrimpen onder zijn barse antwoord en sloeg schuldbewust zijn armen om haar heen. ‘Het spijt me, Tika. Vergeef me. Het is gewoon zo... Ik...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik begrijp het wel,’ zei Tika zachtjes. Met haar hoofd tegen zijn borst vertelde ze hem over Zebulah en de zee-elfen. Caramon luisterde en knipperde verward met zijn ogen terwijl hij het
allemaal trachtte te bevatten. Boos richtte hij zijn blik op de deur. ‘Was ik maar bij kennis geweest,’ mompelde hij. ‘Die Zebulah weet hoogstwaarschijnlijk best hoe we hier weg kunnen komen. Ik had hem kunnen dwingen het ons te laten zien.’ ‘Dat betwijfel ik,’ zei Tika weifelend. ‘Hij is een magiegebruiker, net als...’ Snel hield ze haar mond. Toen ze de pijn in Caramons ogen zag, kroop ze nog dichter tegen hem aan en streelde zijn gezicht. ‘Weet je, Caramon,’ zei ze zachtjes, ‘in zekere zin heeft hij gelijk. We zouden hier inderdaad gelukkig kunnen zijn. Besef je dat dit de eerste keer is dat we alleen zijn? Ik bedoel, echt alleen maar met z’n tweetjes? En het is hier stil en vredig en eigenlijk ook wel mooi. De gloed van het mos is zacht en een beetje griezelig, niet zo hard en fel als zonlicht. En moet je het water horen kabbelen. Alsof het ons toezingt. En dan is er nog al dat oude meubilair, en dit gekke bed...’ Tika hield op met praten. Ze voelde Caramons armen om zich heen verstrakken. Zijn lippen streken over haar haren. Haar liefde voor hem golfde door haar heen, tot het leek of haar hart zou blijven stilstaan van pijn en verlangen. Snel sloeg ze haar armen om hem heen en drukte hem tegen zich aan, zodat ze zijn hart tegen het hare voelde kloppen. ‘O, Caramon!’ fluisterde ze ademloos. ‘Laten we gelukkig zijn! Toe. Ik... ik weet dat... dat we vroeg of laat weer weg moeten. We moeten de anderen zien te vinden en de weg terugvinden naar de wereld boven water. Maar laten we nu even samen zijn.’ ‘Tika!’ Caramon drukte haar tegen zich aan alsof hij hun lichamen wilde laten versmelten tot één levend wezen. ‘Tika, ik hou van je. Ik... ik heb ooit tegen je gezegd dat ik je pas tot de mijne kan maken als ik me volledig aan je kan wijden. En dat kan ik niet. Nog niet.’ ‘Jawel!’ zei Tika fel. Ze duwde zich van hem af, zodat ze hem in de ogen kon kijken. ‘Raistlin is weg, Caramon. Je kunt nu je eigen leven bepalen.’ Teder schudde Caramon zijn hoofd. ‘Raistlin maakt nog steeds deel van me uit. Dat zal altijd zo blijven, net zo goed als ik altijd deel van hem zal uitmaken. Begrijp je dat?’ Nee, dat begreep ze niet, maar ze knikte toch maar, met gebogen hoofd. Glimlachend ademde Caramon hortend in. Toen legde hij zijn vingers onder haar kin en tilde haar hoofd op. Haar ogen waren prachtig, dacht hij. Groen met bruine vlekjes. Nu glansden ze van de tranen. Haar huid was bruin van het buitenleven, en ze had meer sproetjes dan ooit. Daar schaamde ze zich voor. Ze zou zeven jaar van haar leven hebben gegeven voor een smetteloze huid als die van Laurana. Maar Caramon hield van elke sproet, en van de dikke rode krullen die aan zijn handen bleven hangen. Tika zag de liefde in zijn ogen. De adem stokte haar in de keel. Hij trok haar naar zich toe. Zijn hart begon sneller te kloppen toen hij fluisterde: ‘Ik zal je geven wat ik kan, Tika, als je daar genoegen mee neemt. Omwille van jou zou ik willen dat het meer was.’ ‘Ik hou van je,’ was het enige wat ze kon uitbrengen. Ze legde haar handen in zijn nek. Hij wilde zeker weten dat ze het begreep. ‘Tika...’ begon hij. ‘Sst, Caramon.’
6 Apoletta. Na een lange achtervolging door de straten van een stad waarvan de geruïneerde schoonheid een kwelling was voor Tanis, betraden ze een van de prachtige paleizen in het centrum. Door een verdorde tuin renden ze een gang in en een hoek om, waar ze bleven staan. De man in het rode gewaad was nergens te bekennen. ‘Trap!’ zei Waterwind opeens. Nu zijn ogen gewend raakten aan het vreemde licht, zag Tanis dat ze boven aan een marmeren trap stonden die zo steil was dat ze hun prooi uit het oog hadden verloren. Toen ze gehaast de overloop opliepen, zagen ze ver onder zich het rode gewaad wapperen. ‘Blijf in de schaduw bij de muur,’ zei Waterwind waarschuwend, met een gebaar naar de rand van de trap, die breed genoeg was voor vijftig man naast elkaar. De vervaagde en gebarsten muurschilderingen waren nog altijd zo schitterend en levensecht dat Tanis even dacht dat de mensen die erop afgebeeld waren meer leven in zich hadden dan hij. Misschien hadden sommigen van hen hier wel gestaan toen de vuurberg insloeg in de tempel van de Priesterkoning... Nadat ze ongeveer twintig treden naar beneden waren gerend, kwamen ze uit op een brede overloop, versierd met levensgrote standbeelden van zilver en goud. Van daaruit liep de trap verder naar beneden, naar een nieuwe overloop en nog een trap, enzovoorts, tot ze allemaal uitgeput en buiten adem waren. Nog steeds zagen ze voor zich uit het wapperende rode gewaad. Opeens merkte Tanis dat er iets veranderd was. Het werd vochtiger en het rook sterk naar de zee. Als hij goed luisterde, hoorde hij vaag het kabbelen van water tegen steen. Hij voelde dat Waterwind een hand op zijn arm legde en hem terug de schaduw introk. Ze hadden bijna de voet van de trap bereikt. De man in het rood was er al en tuurde in een donkere poel die zich vóór hem uitstrekte in een enorme, schemerige grot. De man in het rood knielde bij het water neer. Toen pas besefte Tanis dat er nog iemand was, in het water. Hij zag haren glanzen in het licht van de toortsen; het had een ietwat groene gloed. Twee slanke, blanke armen rustten op de onderste trede van de trap, maar de rest van het lichaam bevond zich onder water. Het hoofd rustte op de armen, volkomen ontspannen. De man in het rood stak zijn hand uit en raakte de persoon in het water zachtjes aan. Het hoofd werd opgetild. ‘Je hebt me laten wachten,’ klonk een berispende vrouwenstem. Tanis schrok. De vrouw sprak elfs. Nu zag hij haar gezicht, de grote, glanzende ogen, de spitse oren, de fijne gelaatstrekken... Een zee-elf. Flarden van verhalen uit zijn jeugd kwamen naar boven terwijl hij probeerde het gesprek te volgen tussen de man in het rood en de elfenvrouw, die teder naar hem glimlachte. ‘Neem me niet kwalijk, liefste,’ zei de man in het rood sussend in het elfs. Hij ging naast haar zitten. ‘Ik ben even gaan kijken hoe de jongeman het maakte over wie je zo bezorgd was. Het komt nu wel goed met hem. Maar het scheelde niet veel. Je had gelijk. Hij wilde heel graag dood. Het had iets te maken met zijn broer — een magiegebruiker — die hem heeft verraden.’ ‘Caramon,’ prevelde Tanis. Waterwind keek hem vragend aan. De Vlakteman kon het gesprek in het elfs uiteraard niet volgen. Tanis schudde zijn hoofd, want hij wilde geen woord missen van wat er werd gezegd. ‘QueaKi’ iGKeecx,’ zei de vrouw vol minachting. Dat bracht Tanis in verwarring. Het was
zeker geen elfs woord. ‘Inderdaad.’ De man fronste. ‘Nadat ik had gekeken of die twee veilig waren, ben ik bij een paar anderen gaan kijken. Een van hen, een kerel met een baard, een halfelf, sprong op me af alsof hij me met huid en haar wilde verslinden. De anderen die we hebben weten te redden maken het goed.’ ‘De doden hebben we ceremonieel opgebaard,’ zei de vrouw, en Tanis hoorde het eeuwenoude verdriet in haar stem, het verdriet van de elfen om het verlies van levens. ‘Ik had hun graag willen vragen wat ze op de Bloedzee van Istar deden. Ik ben nog nooit een scheepskapitein tegengekomen die dwaas genoeg was om de maalstroom te trotseren. Het meisje vertelde me dat er boven een oorlog gaande is. Misschien hadden ze geen keus.’ Speels spetterde de elfenvrouw de man in het rood onder met water. ‘Er is boven altijd wel een oorlog gaande. Je bent te nieuwsgierig, liefste. Soms denk ik dat je me gaat verlaten om terug te keren naar je eigen wereld. Vooral als je met die KriaQUECH hebt gepraat.’ Tanis hoorde een oprecht bezorgde toon in de stem van de vrouw, al spetterde ze de man nog steeds speels onder met water. De man in het rood bukte om haar een kus te geven op haar natte haar, dat groen glansde in het licht van de sputterende toorts boven hen aan de muur. ‘Nee, Apoletta. Ze mogen hun oorlogen houden, en hun broers die broers verraden. En hun onstuimige halfelfen en dwaze zeekapiteins ook. Zolang ik nog op mijn magie kan vertrouwen, blijf ik onder de golven wonen—’ ‘Over onstuimige halfelfen gesproken,’ viel Tanis hem in het elfs in de rede terwijl hij met grote passen de trap afliep. Waterwind, Goudmaan en Berem volgden hem, al hadden ze geen idee wat er werd gezegd. Geschrokken keek de man om. De elfenvrouw verdween zo snel in het water dat Tanis zich even afvroeg of hij zich haar had ingebeeld. Niet één rimpeltje in het donkere oppervlak verried haar aanwezigheid. Onder aan de trap pakte Tanis de magiegebruiker bij de hand, net op het moment dat die achter de zee-elf aan het water in wilde glijden. ‘Wacht! Ik zal u echt niet met huid en haar verslinden,’ zei Tanis overredend. ‘Het spijt me dat ik me zo raar gedroeg. Ik weet wat voor indruk het maakt dat we achter u aan zijn geslopen, maar we hadden geen keus. Ik weet dat ik u niet kan tegenhouden als u een spreuk wilt uitspreken of iets dergelijks. Ik weet dat u me levend kunt verbranden of me in slaap kunt brengen of me in een spinnenweb kunt hullen, en de goden mogen weten wat nog meer. Ik heb vaker met magiegebruikers te maken gehad. Maar wilt u misschien naar ons luisteren? Help ons, alstublieft. Ik hoorde u praten over twee vrienden van ons, een grote man en een mooi meisje met rood haar. U zei dat de man bijna dood was geweest, dat zijn broer hem had verraden. We willen hen vinden. Wilt u ons niet vertellen waar ze zijn?’ De man aarzelde. Haastig praatte Tanis verder, een beetje onsamenhangend, in zijn poging de aandacht vast te houden van deze man, die hen misschien kon helpen. ‘Ik heb die vrouw gezien die bij u was. Ik hoorde haar praten. Ik weet wat ze is. Een zee-elf, nietwaar? U hebt gelijk. Ik ben een halfelf. Maar ik ben door elfen grootgebracht en ik heb de legenden over zee-elfen gehoord. Ik dacht dat ze verzonnen waren. Maar ja, ik dacht ook dat draken verzonnen waren. Er wordt in de wereld boven inderdaad een oorlog uitgevochten. En u hebt gelijk. Het lijkt wel of er altijd wel ergens een oorlog woedt. Maar deze oorlog zal zich niet tot de bovenwereld beperken. Als de Koningin van de Duisternis de overwinning behaalt, kunt u erop rekenen dat ze erachter zal komen dat hier zee-elfen huizen. Ik weet niet of er draken in de zee zijn, maar—’
‘Er zijn inderdaad zeedraken, halfelf,’ zei iemand, en daar dook de elfenvrouw weer op uit het water. In een flits van zilver en groen schoot ze door het donkere water naar de trap. Ze legde haar armen erop en keek hem met haar felgroene ogen aan. ‘En we hebben geruchten opgevangen over hun terugkeer. Alleen geloofden we het niet. We wisten niet dat de draken waren gewekt. Wiens schuld was dat?’ ‘Maakt het iets uit?’ vroeg Tanis vermoeid. ‘Ze hebben het oude land vernietigd. Silvanesti is nu een land vol nachtmerries. De Qualinesti zijn van huis en haard verdreven. De draken branden en moorden. Niets, niemand is veilig. De Duistere Koningin heeft slechts één doel: ieder levend wezen overheersen. Zijn jullie veilig? Zelfs hier? Want ik neem aan dat we ons op de bodem van de zee bevinden.’ ‘Dat klopt, halfelf,’ zei de man in het rood met een zucht. ‘Je bevindt je op de bodem van de zee, in de ruïne van de stad Istar. De zee-elfen hebben jullie gered en hiernaartoe gebracht, want dat doen ze met iedereen die schipbreuk lijdt. Ik weet waar jullie vrienden zijn en ik kan jullie naar hen toe brengen. Verder zou ik niet weten wat ik voor jullie kan betekenen.’ ‘Haal ons hier weg,’ zei Waterwind botweg. Dat laatste deel van het gesprek had hij begrepen, want Zebulah had in het Gemeenschaps gesproken. ‘Wie is die vrouw, Tanis? Ze ziet eruit als een elf.’ ‘Ze is een zee-elf. Haar naam is...’ Tanis zweeg. ‘Apoletta,’ zei de elfenvrouw glimlachend. ‘Je moet het me maar vergeven dat ik je niet formeel begroet, maar wij bedekken ons lichaam niet zoals jullie KriaQUECH. Zelfs na al die jaren kan ik mijn echtgenoot niet zover krijgen dat hij dat belachelijke gewaad uit laat wanneer hij aan land gaat. Zedigheid noemt hij het. Dus ik zal jullie en hem niet beschamen door uit het water te komen en jullie naar behoren te begroeten.’ Blozend vertaalde Tanis de woorden van de elfenvrouw voor zijn vrienden. Goudmaan zette grote ogen op. Berem leek niets te horen. Hij ging op in een soort innerlijke droom en was zich slechts vagelijk bewust van wat er om hem heen gebeurde. Waterwinds gezichtsuitdrukking veranderde niet. Kennelijk kon niets wat hij over elfen te horen kreeg hem nog verbazen. ‘Maar goed, de zee-elfen hebben ons gered,’ ging Tanis verder. ‘Zoals alle elfen beschouwen ze het leven als heilig en helpen ze iedereen die verdwaald is of dreigt te verdrinken. Deze man, haar echtgenoot—’ ‘Zebulah,’ zei hij met uitgestoken hand. ‘Ik ben Tanis Halfelf, dit zijn Waterwind en Goudmaan van de Que-shu-stam, en dit is Berem, eh...’ Onzeker deed Tanis er het zwijgen toe, want hij wist niet wat hij verder moest zeggen. Apoletta glimlachte beleefd, maar die glimlach stierf snel weer weg. ‘Zebulah,’ zei ze, ‘ga die vrienden halen over wie de halfelf sprak.’ ‘Misschien moeten we met u meegaan,’ bood Tanis aan. ‘Als u al dacht dat ik u zou verslinden... Ik kan niet voorspellen wat Caramon zou doen.’ ‘Nee,’ zei Apoletta hoofdschuddend. Het water glinsterde in haar haren en fonkelde op haar gladde, groengetinte huid. ‘Stuur de barbaren maar mee, halfelf. Blijf jij liever hier. Ik wil graag met je praten over die oorlog waarvan jij denkt dat die ons kan bedreigen. Het bedroeft me te horen dat de draken zijn gewekt. Als dat waar is, vrees ik dat je gelijk hebt. Dan is onze wereld niet langer veilig.’ ‘Ik ben snel terug, liefste,’ zei Zebulah. Apoletta stak haar hand uit naar haar echtgenoot. Die pakte hem vast en drukte er een tedere kus op. Toen vertrok hij. Tanis vertaalde snel voor Waterwind en Goudmaan wat er was gezegd, en ze
stemden er bereidwillig mee in om Caramon en Tika te gaan halen. Terwijl ze met Zebulah meeliepen door de onwerkelijke, beschadigde straten, vertelde hij hun verhalen over de val van Istar en wees hij hen op enkele herkenningspunten. ‘Zie je,’ legde hij uit, ‘toen de goden de vuurberg naar Krynn slingerden, raakte die Istar en sloeg een enorme krater in het land. Het zeewater stroomde in het gat, en zo werd het water gevormd dat later de Bloedzee zou gaan heten. Veel gebouwen in Istar werden vernietigd, maar een aantal bleef staan, en her en der bleef er een luchtbel vastzitten. De zee-elfen ontdekten dat dat een prima plek was om de zeelieden naartoe te brengen die ze uit gezonken schepen redden. Al snel voelden de meesten zich prima thuis.’ De magiër sprak met iets van trots. Dat vond Goudmaan amusant, al was ze zo vriendelijk dat niet te laten merken. Het was de trots van een eigenaar, alsof de ruïnes toebehoorden aan Zebulah en hij ze had ingericht ter lering en vermaak van bezoekers. ‘Maar u bent een mens, geen zee-elf. Hoe komt het dat u hier nu woont?’ vroeg ze. De magiegebruiker glimlachte en kreeg een blik in zijn ogen alsof hij naar het verleden keek. ‘Ik was jong en hebberig,’ zei hij zachtjes, ‘hoopte altijd maar een snelle manier te vinden om rijk te worden. Mijn magische krachten brachten me tot in de diepten van de zee, waar ik zocht naar de verloren rijkdom van Istar. En een schat heb ik inderdaad gevonden, maar niet een van goud of zilver. Op een avond zag ik Apoletta door het woud van de zee zwemmen. Ik zag haar voordat ze mij zag, voordat ze van vorm kon veranderen. Ik werd verliefd op haar... en heb lang mijn best moeten doen om haar tot de mijne te maken. Zij kon boven niet leven, en nadat ik al die tijd hier beneden te midden van de rust en de vredige schoonheid had gewoond, wist ik dat ook ik boven niet langer een leven had. Maar af en toe vind ik het fijn om met lieden als jullie te praten, dus nu en dan wandel ik door de ruïnes om te kijken wie de elfen hier hebben ondergebracht.’ Zebulah laste een adempauze in voordat hij aan een volgend verhaal begon, en onderwijl keek Goudmaan om zich heen naar de ruïnes. ‘Waar is de befaamde tempel van de Priesterkoning?’ vroeg ze. Er trok een schaduw over het gelaat van de magiër. De genietende blik in zijn ogen maakte plaats voor een diepgeworteld verdriet met een vleugje woede. ‘Het spijt me,’ zei Goudmaan snel. ‘Het was niet mijn bedoeling u leed te berokkenen...’ ‘Nee, geeft niet,’ zei Zebulah met een kort, droevig glimlachje. ‘Het is wel goed voor me om er af en toe aan te worden herinnerd wat een duistere, afschuwelijke tijd dat was. Ik ben geneigd te vergeten - tijdens mijn dagelijkse omzwervingen hier - dat deze stad ooit gevuld was met lachende, huilende, levende, ademende wezens. Kinderen speelden op deze straten, ook op die verschrikkelijke avond toen de goden de vuurberg lieten neerstorten.’ Hij zweeg even voor hij met een zucht verder ging. ‘Je vroeg waar de tempel staat. Die staat er niet meer. Op de plaats waar de Priesterkoning stond en de goden zijn arrogante eisen toeschreeuwde, is nu een zwart gat. Het is gevuld met zeewater, maar er leeft niets. Niemand weet hoe diep het is, want de zee-elfen wagen zich er niet in de buurt. Ik heb zo lang als ik de angst kon verdragen in het donkere, stille water staan turen, en ik geloof niet dat de duisternis een einde kent. Het is zo grenzeloos als het hart van het kwaad.’ Zebulah bleef op een van de door de zee verduisterde straten staan en keek Goudmaan vorsend aan. ‘De schuldigen zijn gestraft. Maar waarom de onschuldigen ook? Jij draagt het medaillon van Mishakal de Genezeres. Begrijp jij het? Heeft de godin het jou uitgelegd?’ Goudmaan aarzelde, geschrokken van de vraag, en zocht in haar ziel naar het antwoord. Waterwind stond streng en zwijgend als altijd naast haar en verried niets van zijn gedachten.
‘Dat heb ik me zelf ook vaak afgevraagd,’ zei Goudmaan onzeker. Ze schoof wat dichter naar Waterwind toe en legde haar hand op zijn arm, alsof ze zichzelf ervan wilde verzekeren dat hij er nog was. ‘In een droom ben ik ooit gestraft vanwege mijn twijfel, vanwege mijn gebrek aan vertrouwen. Gestraft met het verlies van degene van wie ik hou.’ Waterwind sloeg zijn sterke arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. ‘Maar telkens als ik me schaam voor mijn twijfel, denk ik eraan dat het juist die twijfel was die me ertoe aanzette op zoek te gaan naar de oude goden.’ Even zweeg ze. Waterwind streek over haar zilverachtig gouden haar, en ze keek glimlachend naar hem op. ‘Nee,’ zei ze zachtjes tegen Zebulah, ‘ik ken de oplossing van dat grote raadsel niet. Ik vraag het me nog steeds af. Ik brand nog steeds van woede wanneer ik onschuldigen zie lijden en schuldigen beloond zie worden. Maar ik weet nu dat mijn woede als een smidsvuur kan zijn. In de hitte ervan wordt mijn geest, een ruwe klomp ijzer, gesmolten en omgevormd tot een glanzende stalen staaf, mijn geloof. Die staaf schraagt mijn zwakke vlees.’ Zebulah bestudeerde Goudmaan zwijgend, zoals ze daar stond te midden van de ruïnes van Istar, met haar zilverachtig gouden haar dat glansde als het zonlicht dat deze verpletterde gebouwen nooit meer zou beroeren. De klassieke schoonheid van haar gelaat was getekend door de duistere wegen die ze had bereisd. Haar schoonheid werd er echter niet door aangetast, integendeel: de lijntjes van leed en wanhoop hadden die schoonheid verfijnd. Er lag wijsheid in haar ogen, versterkt door de grote vreugde van de wetenschap dat ze een nieuw leven met zich meedroeg. De blik van de magiër ging naar de man die de vrouw zo teder vasthield. Ook zijn gelaat droeg de tekenen van de lange, pijnlijke weg die hij had afgelegd. Hoewel dat gezicht altijd streng en stoïcijns zou blijven, was zijn grote liefde voor deze vrouw duidelijk af te lezen aan zijn donkere ogen en tedere aanraking. Misschien was het verkeerd dat ik zo lang onder water ben gebleven, dacht Zebulah, die zich opeens heel oud en verdrietig voelde. Misschien had ik kunnen helpen als ik boven was gebleven en mijn woede had aangewend zoals deze twee dat hebben gedaan, als aansporing om op zoek te gaan naar antwoorden. In plaats daarvan liet ik mijn woede aan mijn ziel knagen, tot het simpelweg het gemakkelijkst leek hem hier beneden te verbergen. ‘We moeten niet langer treuzelen,’ zei Waterwind abrupt. ‘Het zal niet lang duren voor Caramon het in zijn hoofd haalt om ons te gaan zoeken, als hij daar niet al mee bezig is.’ ‘Ja,’ zei Zebulah. Hij schraapte zijn keel. ‘We moesten maar eens gaan, al geloof ik niet dat de jongeman en de jongedame zijn weggegaan. Hij was ernstig verzwakt...’ ‘Was hij gewond?’ vroeg Goudmaan bezorgd. ‘Lichamelijk niet,’ antwoordde Zebulah terwijl ze een vervallen gebouw in een met puin bezaaid zijstraatje betraden. ‘Maar wel in zijn ziel. Dat zag ik al aan hem voordat het meisje me vertelde over zijn tweelingbroer.’ Er verscheen een dreigend lijntje tussen Goudmaans sierlijke wenkbrauwen en haar lippen verstrakten. ‘Neem me niet kwalijk, vrouwe van de Vlakten,’ zei Zebulah glimlachend, ‘maar ik zie het smidsvuur waarover je sprak oplaaien in je ogen.’ Goudmaan bloosde. ‘Ik zei al dat ik nog zwak ben. Ik zou Raistlin en wat hij zijn broer heeft aangedaan zonder morren moeten accepteren. Ik zou er vertrouwen in moeten hebben dat het allemaal deel uitmaakt van het grotere goed waar ik geen zicht op heb. Maar ik vrees dat ik dat niet kan. Ik kan alleen maar bidden dat de goden ervoor zorgen dat hij mijn pad niet kruist.’ ‘Ik niet,’ zei Waterwind opeens bars. ‘Ik niet,’ herhaalde hij grimmig.
Caramon lag in het duister te staren. In zijn armen lag Tika vast te slapen. Hij voelde haar kloppende hart, haar zachte ademhaling. Hij wilde zijn hand door de massa rode krullen halen die op zijn schouder lag, maar Tika bewoog zich onder zijn aanraking, dus hield hij op, bang dat ze wakker zou worden. Ze had rust nodig. De goden mochten weten hoe lang ze over hem had gewaakt, zonder een oog dicht te doen. Dat zou ze hem nooit vertellen, wist hij. Toen hij ernaar had gevraagd, had ze slechts gelachen en hem geplaagd met zijn gesnurk. Maar haar lach klonk onzeker en ze kon hem niet in de ogen kijken. Sussend klopte Caramon haar zachtjes op de schouder, en ze kroop dichter tegen hem aan. Het besef dat ze diep in slaap was troostte hem, maar toen zuchtte hij diep. Nog maar een paar weken geleden had hij Tika gezworen dat hij haar liefde pas zou aanvaarden als hij zich met hart en ziel aan haar kon wijden. Hij wist nog precies wat hij had gezegd: ‘Mijn band met mijn broer gaat voor. Ik ben zijn uitwendige kracht.’ Nu was Raistlin er niet meer, had hij zijn eigen kracht gevonden. Zoals hij tegen Caramon had gezegd: ‘Ik heb je niet langer nodig.’ Ik zou blij moeten zijn, hield Caramon zichzelf voor, starend in de duisternis. Ik hou van Tika en zij van mij. En nu zijn we vrij om die liefde te tonen. Nu kan ik me aan haar binden. Nu kan ik haar vóór alles laten gaan. Ze is een liefdevolle, gulle vrouw. Ze verdient liefde. Raistlin niet, nooit. Tenminste, dat gelooft iedereen. Hoe vaak heb ik Tanis niet aan Sturm horen vragen, als hij dacht dat ik hem niet kon horen, waarom ik me het sarcasme, de bittere beschuldigingen en de hooghartige bevelen liet aanleunen. Ik heb hen allemaal vol medelijden naar me zien kijken. Ik weet dat ze denken dat ik soms traag van begrip ben, en dat ben ik ook, vergeleken met Raistlin. Ik ben de os, die log voortsjokt en zonder te klagen zijn last draagt. Zo denken ze over me. Ze begrijpen het niet. Zij hebben me niet nodig. Zelfs Tika heeft me niet nodig, niet zoals Raist. Zij hebben hem nooit als klein kind midden in de nacht krijsend wakker horen worden. We waren erg vaak alleen, hij en ik. Er was verder niemand in de duisternis die hem kon horen en hem kon troosten, alleen ik. Hij kon zich nooit herinneren wat hij had gedroomd, maar het was afschuwelijk. Zijn magere lijfje beefde van angst. Zijn ogen stonden wild, want ze zagen verschrikkingen die alleen hij kon zien. Snikkend reikte hij dan naar me. En dan vertelde ik hem verhaaltjes of maakte grappige schaduwfiguren op de muur om de gruwelen te verjagen. ‘Kijk, Raist,’ zei ik dan, ‘konijntjes...’ En dan hield ik twee vingers omhoog en wiebelde ermee, zodat het net konijnenoren leken. Na een tijdje hield hij op met beven. Glimlachen of lachen deed hij niet. Zelfs als klein kind deed hij dat maar zelden. Maar hij werd wel rustiger. ‘Ik moet slapen. Ik ben doodmoe,’ fluisterde hij dan, terwijl hij stevig mijn hand vasthield. ‘Maar jij moet wakker blijven, Caramon. Jij moet me in mijn slaap bewaken. Hou ze bij me vandaan. Ze mogen me niet te pakken krijgen.’ ‘Ik blijf wel wakker. Ik zorg ervoor dat niets of niemand je pijn doet, Raist,’ beloofde ik dan. Dan glimlachte hij - bijna - en sloot hij uitgeput zijn ogen. Ik hield me aan mijn belofte. Ik bleef wakker terwijl hij sliep. En het was vreemd. Misschien hield ik ze inderdaad bij hem vandaan, want zolang ik wakker was en de wacht hield, kreeg hij geen nachtmerries, nooit. Zelfs toen hij ouder was werd hij soms midden in de nacht met een kreet wakker en strekte hij zijn handen naar me uit. En ik was er altijd. Maar wat moet hij nu? Hoe moet hij zich nu zonder mij redden, als hij alleen, verloren en bang is in het donker? Hoe moet ik me zonder hem redden?
Caramon sloot zijn ogen en begon zachtjes, bang dat hij Tika anders wakker zou maken, te huilen.
7 Berem. Onverwachte hulp. ‘En dat is ons verhaal,’ zei Tanis eenvoudig. Apoletta had aandachtig naar hem geluisterd, met haar groene ogen vorsend op zijn gezicht gericht. Ze had hem niet één keer onderbroken. Toen hij uitverteld was, zweeg ze. Met haar armen nog altijd op de treden die het stille water in leidden leek ze in gedachten verzonken. Tanis stoorde haar niet. De rust en sereniteit die onder water heersten susten en troostten hem. De gedachte dat hij moest terugkeren naar de harde, felle wereld van zonneschijn en oorverdovend geluid was opeens angstaanjagend. Wat zou het gemakkelijk zijn om alles te negeren en gewoon hier te blijven, onder de zee, voor altijd verborgen in deze stille wereld. ‘Hoe zit het met hem?’ vroeg ze uiteindelijk met een hoofdbeweging naar Berem. Met een zucht keerde Tanis terug naar de werkelijkheid. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij schouderophalend, met een vluchtige blik op Berem. De man stond in de duisternis van de grot te staren. Zijn lippen bewogen alsof hij telkens weer dezelfde bezwerende woorden sprak. ‘Volgens de Koningin van de Duisternis is hij de sleutel. Als zij hem vindt, zo beweert ze, is de overwinning aan haar.’ ‘Nou,’ zei Apoletta bruusk, ‘nu hebben jullie hem. Betekent dat dat de overwinning aan ons is?’ Tanis knipperde met zijn ogen. Die vraag had hij niet verwacht. Krabbend aan zijn baard overpeinsde hij de mogelijkheid. Dat was nog niet eens bij hem opgekomen. ‘Inderdaad... wij hebben hem,’ prevelde hij, ‘maar wat moeten we met hem? Wat heeft hij dat ons dan wel onze vijand de overwinning kan bezorgen?’ ‘Weet hij dat niet?’ ‘Hij beweert van niet.’ Fronsend bestudeerde Apoletta Berem. ‘Als je het mij vraagt, liegt hij,’ zei ze na een tijdje, ‘maar hij is een mens, en ik weet maar weinig over de vreemde werking van de menselijke geest. Er is echter een manier om erachter te komen. Ga naar de tempel van de Duistere Koningin in Neraka.’ ‘Neraka!’ herhaalde Tanis geschrokken. ‘Maar daar—’ Hij werd onderbroken door zo’n wilde, angstige kreet dat hij bijna het water insprong. Zijn hand ging naar zijn lege zwaardschede. Vloekend draaide hij zich om, in de verwachting niets minder te zien dan een horde draken. Het enige wat hij zag was Berem, die hem met grote ogen aankeek. ‘Wat is er, Berem?’ vroeg Tanis geërgerd. ‘Heb je iets gezien?’ ‘Hij heeft niets gezien, halfelf,’ zei Apoletta, die Berem vol belangstelling opnam. ‘Dat was zijn reactie toen ik over Neraka begon...’ ‘Neraka!’ herhaalde Berem, woest met zijn hoofd schuddend. ‘Kwaad! Groot kwaad! Nee... nee...’ ‘Daar kom je vandaan,’ zei Tanis. Hij liep op Berem af. Die schudde ferm zijn hoofd. ‘Maar jij zei—’ ‘Een vergissing,’ mompelde Berem. ‘Ik bedoelde niet Neraka. Ik bedoelde... Takar... Takar! Dat bedoelde ik...’ ‘Je bedoelde Neraka. Je weet dat de Duistere Koningin daar haar grote tempel heeft, in Neraka,’ zei Apoletta streng.
‘O ja?’ Berem keek haar met grote, onschuldige blauwe ogen aan. ‘De Duistere Koningin, een tempel in Neraka? Nee, er ligt daar alleen maar een klein dorpje. Mijn dorp...’ Opeens sloeg hij zijn handen voor zijn buik en klapte voorover alsof hij pijn had. ‘Ik voel me niet lekker. Laat me met rust,’ mompelde hij als een kind, voordat hij zich vlak bij het water op de marmeren vloer liet zakken. Daar bleef hij zitten, met zijn handen voor zijn buik, en staarde in het donker. ‘Berem!’ zei Tanis geërgerd. ‘Voel me niet lekker...’ mompelde Berem nors. ‘Hoe oud was hij ook alweer, zei je?’ vroeg Apoletta. ‘Meer dan driehonderd jaar, dat beweert hij althans,’ zei Tanis vol afkeer. ‘Als je maar de helft gelooft van wat hij zegt, is hij honderdvijftig, en ook dat is niet echt geloofwaardig, niet voor een mens.’ ‘Weet je,’ zei Apoletta peinzend, ‘de tempel van de Koningin in Neraka is een mysterie voor ons. Hij was er opeens, vlak na de Catastrofe, voor zover wij konden beoordelen. En nu stuiten we op een man die zijn eigen geschiedenis naar die plaats en die tijd kan herleiden.’ ‘Dat is inderdaad vreemd...’ zei Tanis met een blik op Berem. ‘Ja. Mogelijk is het slechts toeval, maar als je het toeval lang genoeg volgt kom je erachter dat het verbonden is met het lot, zo beweert mijn echtgenoot altijd.’ Apoletta glimlachte. ‘Toeval of niet, ik zie mezelf nog niet de tempel van de Koningin van de Duisternis inlopen om haar te vragen waarom ze de wereld afzoekt naar een man met een groene edelsteen in zijn borst,’ zei Tanis wrang. Hij ging weer aan de waterkant zitten. ‘Daar zit wat in,’ gaf Apoletta toe. ‘Het is moeilijk te geloven, ondanks alles wat je me hebt verteld, dat ze zo machtig is geworden. Waar hebben de goede draken al die tijd gezeten?’ ‘Goede draken!’ herhaalde Tanis verbijsterd. ‘Hoezo, goede draken?’ Nu was het Apoletta die verbaasd keek. ‘De goede draken. De zilveren en gouden draken. De bronzen draken. En de drakenlansen. De zilveren draken hebben jullie toch zeker wel de lansen gegeven die ze hebben bewaard?’ ‘Ik heb nog nooit van zilveren draken gehoord,’ antwoordde Tanis, ‘behalve in een oud lied over Huma. Hetzelfde geldt voor de drakenlansen. We zoeken er al een hele tijd naar, maar hebben er geen spoor van kunnen ontdekken. Ik begon al te geloven dat ze niet bestonden, behalve in sprookjes.’ ‘Dit bevalt me niet.’ Apoletta legde haar kin op haar handen. Haar gezicht was bleek en bezorgd. ‘Er is iets mis. Waar zijn de goede draken? Waarom vechten ze niet? Tot dusver heb ik geruchten over de terugkeer van de zeedraken van de hand gewezen, omdat ik wist dat de goede draken dat nooit zouden toestaan. Maar als de goede draken zijn verdwenen, waar het wel op lijkt als ik jou zo hoor praten, halfelf, dan vrees ik dat mijn volk inderdaad in gevaar is.’ Alert hief ze haar hoofd om te luisteren. ‘Aha, mooi, daar komt mijn echtgenoot met je vrienden.’ Ze duwde zich af van de rand. ‘Dan kunnen hij en ik terug naar mijn volk om te bespreken wat we moeten doen...’ Wacht!’ zei Tanis, die nu ook voetstappen op de marmeren trap hoorde. ‘U moet ons een uitweg tonen. We kunnen hier niet blijven.’ ‘Maar ik weet helemaal geen uitweg,’ zei Apoletta, die in het water kringen beschreef met haar handen om boven te blijven. ‘En Zebulah ook niet. Daar hebben we ons nooit mee beziggehouden.’ ‘We kunnen nog wel weken door deze ruïnes dwalen,’ riep Tanis. ‘Of misschien zelfs voorgoed! Jullie weten niet eens zeker of hier ooit iemand uit ontsnapt is, ofwel soms? Misschien zijn ze gewoon omgekomen.’ ‘Zoals ik al zei,’ antwoordde Apoletta, ‘daar hebben we ons nooit mee bezig gehouden.’ ‘Nou, dan begin je daar nu maar eens mee!’ schreeuwde Tanis. Zijn stem galmde onheilspellend
over het water. Berem keek naar hem op en deinsde geschrokken terug. Apoletta kneep boos haar ogen samen. Tanis ademde diep in en beet op zijn lip, plotseling beschaamd. ‘Het spijt me,’ begon hij, maar toen stond Goudmaan opeens naast hem, met haar hand op zijn arm. ‘Tanis? Wat is er?’ vroeg ze. ‘Niets waar jij iets aan kunt doen.’ Zuchtend keek hij achter haar. ‘Hebben jullie Caramon en Tika gevonden? Gaat het goed met hen?’ ‘Ja, we hebben hen gevonden,’ antwoordde Goudmaan, die Tanis’ blik volgde. Samen keken ze toe hoe het tweetal langzaam achter Waterwind en Zebulah aan de trap afkwam. Tika keek verwonderd om zich heen. Caramon, zo viel Tanis op, staarde recht voor zich uit. Toen hij het gezicht van zijn vriend zag, keek hij Goudmaan aan. ‘Je hebt mijn tweede vraag niet beantwoord,’ zei hij zachtjes. ‘Met Tika gaat het goed,’ antwoordde Goudmaan. ‘Wat Caramon betreft...’ Ze schudde haar hoofd. Tanis keek weer naar Caramon en kon een kreet van ontzetting nauwelijks onderdrukken. Hij zou de joviale, vrolijke krijger nooit hebben herkend in deze man met het grimmige, betraande gezicht en de gekwelde, sombere oogopslag. Toen ze Tanis’ geschrokken blik zag, ging Tika naast Caramon staan en legde haar hand op zijn arm. Bij haar aanraking leek de krijger op te schrikken uit zijn duistere gedachten. Hij glimlachte naar haar. Maar er was iets in Caramons glimlach - een mildheid, een verdriet - dat er nooit eerder was geweest. Opnieuw zuchtte Tanis. Nog meer problemen. Als de oude goden inderdaad waren terug gekeerd, wat deden ze hen dan aan? Wilden ze weten hoe zwaar ze hen konden belasten voordat ze bezweken? Vonden ze dit amusant? Gevangen op de bodem van de zee... Als ze het nou gewoon opgaven? Gewoon hier bleven? Niet naar een uitweg zochten? Ze konden hier blijven en alles vergeten. De draken... Raistlin... Laurana... Kitiara... ‘Tanis...’ Goudmaan schudde hem voorzichtig heen en weer. Ze stonden nu allemaal om hem heen, wachtten af tot hij zou zeggen wat ze gingen doen. Hij schraapte zijn keel en wilde iets zeggen, maar zijn stem sloeg over. Hij kuchte. ‘Kijk niet naar mij,’ zei hij uiteindelijk bars. ‘Ik weet het ook niet. Het lijkt erop dat we vast zitten. Er is geen uitweg.’ Nog steeds keken ze hem aan, en het vertrouwen in hun ogen was onverminderd. Tanis staarde boos terug. ‘Waarom moet ik altijd de leider zijn? Ik heb jullie verraden! Beseffen jullie dat dan niet? Het is mijn schuld. Het is allemaal mijn schuld. Zoek maar iemand anders...’ Abrupt draaide Tanis zich om om de tranen te verbergen die hij niet kon tegenhouden en hij staarde naar het donkere water in een poging zich te beheersen. Pas toen Apoletta iets zei, besefte hij dat ze hem al die tijd in de gaten had gehouden. ‘Misschien kan ik jullie toch helpen,’ zei de zee-elf langzaam. ‘Apoletta, wat zeg je nu?’ vroeg Zebulah angstig. Hij haastte zich naar de waterkant. ‘Denk eens na—’ ‘Ik héb al nagedacht,’ antwoordde Apoletta. ‘De halfelf zegt dat we ons zorgen moeten maken over wat er in de wereld gebeurt. Hij heeft gelijk. Ons kan hetzelfde overkomen als onze verwanten in Silvanesti. Zij hebben de wereld de rug toegekeerd en aldus toegestaan dat duistere, kwade wezens hun land binnenslopen. Wij zijn op tijd gewaarschuwd. We kunnen het kwaad nog bestrijden. Jullie komst betekent misschien wel onze redding, halfelf,’ zei ze ernstig. ‘Dan zijn we jullie iets
verschuldigd.’ ‘Help ons terug te keren naar onze wereld,’ zei Tanis. Apoletta knikte plechtig. ‘Dat zal ik doen. Waar willen jullie naartoe?’ Zuchtend schudde Tanis het hoofd. Hij kon niet helder denken. ‘Ik geloof dat het niet zoveel uitmaakt,’ zei hij vermoeid. ‘Palanthas,’ zei Caramon opeens. Zijn diepe stem galmde over het stille water. De anderen keken hem ongemakkelijk zwijgend aan. Waterwind fronste onheilspellend. ‘Nee,’ zei Apoletta, die weer naar de kant zwom, ‘ik kan jullie niet naar Palanthas brengen. De grens van ons rijk reikt niet verder dan Kalaman. Daar wagen we ons niet buiten. Zeker als het waar is wat jullie zeggen, want voorbij Kalaman liggen de wateren van de zeedraken.’ Tanis veegde zijn ogen en neus droog en wendde zich weer tot zijn vrienden. ‘Nou? Nog meer voorstellen?’ Zwijgend keken ze hem aan. Toen deed Goudmaan een stap naar voren. ‘Zal ik je een verhaal vertellen, halfelf?’ vroeg ze met een tedere hand op zijn arm. ‘Het gaat over een man en een vrouw, alleen, verloren en bang. Met een zware last kwamen ze een herberg binnen. De vrouw zong een lied, een blauwkristallen staf verrichtte een wonder, ze werden aangevallen door een meute. Eén man stond op. Eén man nam de leiding. Eén man - een vreemde zei: “We gaan via de keuken naar buiten.”’ Ze glimlachte. ‘Weet je dat nog, Tanis?’ ‘Dat weet ik nog,’ fluisterde hij, volledig in de ban van haar beeldschone, lieve gezicht. ‘We wachten op jou, Tanis,’ zei ze eenvoudig. Opnieuw vertroebelden tranen zijn blik. Hij knipperde snel met zijn ogen en keek om zich heen. Waterwinds strenge gezicht stond ontspannen. Met een halve glimlach legde ook hij zijn hand op Tanis’ arm. Caramon aarzelde even, maar liep toen met grote passen op Tanis af en omhelsde hem stevig. ‘Breng ons naar Kalaman,’ zei Tanis tegen Apoletta zodra hij weer kon ademhalen. ‘Daar waren we toch al naar onderweg.’ De reisgenoten besloten aan de waterkant te slapen om zo goed mogelijk uit te rusten voor de reis, die volgens Apoletta lang en inspannend zou zijn. ‘Hoe reizen we? Per boot?’ vroeg Tanis, die toekeek terwijl Zebulah zijn rode gewaad uittrok en in het water dook. Apoletta wierp een blik op haar echtgenoot, die rustig naast haar watertrapte. ‘Zwemmend,’ zei ze. ‘Heb je je nooit afgevraagd hoe we jullie hiernaartoe hebben gebracht? Met onze magische krachten, en die van mijn echtgenoot, schenken we jullie het vermogen water in te ademen, net zo gemakkelijk als jullie nu de lucht inademen.’ ‘Veranderen jullie ons in vissen?’ vroeg Caramon verschrikt. ‘Zo zou je het kunnen zien,’ antwoordde Apoletta. ‘We komen jullie halen zodra het eb is.’ Tika pakte Caramons hand vast. Hij hield haar stevig vast, en Tanis, die de heimelijke blik zag die ze wisselden, had het gevoel dat er een last van zijn schouders viel. Wat er ook broeide in Caramons ziel, hij had een sterk anker gevonden dat zou voorkomen dat hij zou worden meegesleurd door de duistere wateren. We zullen dit prachtige oord nooit vergeten,’ zei Tika zachtjes. Apoletta glimlachte slechts.
8 Sombere berichten. ‘Papa! Papa!’ ‘Wat is er, Kleine Rogar?’ De visser, die gewend was aan de opgewonden kreten van zijn jonge zoontje, dat net de leeftijd had bereikt dat hij de wonderen van de wereld begon te ontdekken, keek niet op van zijn werk. Hij verwachtte een verhaal over een zeester op het strand of een verloren schoen die uit het zand stak en ging rustig door met het repareren van zijn net toen het kind op hem afrende. ‘Papa,’ zei het vlasblonde kind, dat gretig de knie van zijn vader beetpakte en prompt in het net verstrikt raakte, ‘een mooie dame. Verdrinkt.’ ‘Hm?’ vroeg de visser afwezig. ‘Een mooie dame. Verdrinkt,’ zei het jongetje plechtig terwijl hij met een mollig vingertje naar achteren wees. Nu hield de visser op met werken en keek zijn zoon aan. Dit was iets nieuws. ‘Een mooie dame? Verdronken?’ Het kind knikte en wees opnieuw naar een plek verderop op het strand. Met samengeknepen ogen tuurde de visser tegen de felle ochtendzon in naar de kustlijn. Toen keek hij zijn zoon weer aan en fronste streng zijn wenkbrauwen. ‘Is dit weer een verzinsel van Kleine Rogar?’ vroeg hij dreigend. ‘Zo ja, dan kun je vanavond staand eten.’ Met grote ogen schudde het kind zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij terwijl hij over zijn billen wreef bij de herinnering. ‘Ik heb het beloofd.’ Nog steeds fronsend keek de visser naar de zee. Het had gestormd die nacht, maar hij had niets gehoord wat erop wees dat er een schip op de klippen was gelopen. Misschien waren er van die stadse lui het water op gegaan met hun dwaze plezierbootjes en was het hun niet gelukt voor het donker de kust te bereiken. Of erger nog: misschien was er sprake van moord. Het zou niet de eerste keer zijn dat er een lichaam aanspoelde met een dolk in het hart. De visser legde het net weg, riep zijn oudste zoon, die de bodem van de sloep aan het schoonspoelen was en stond op. Hij wilde de kleine al naar zijn moeder sturen toen hij bedacht dat het kind hem de weg moest wijzen. ‘Breng ons maar naar de mooie dame,’ zei de visser vermoeid, met een betekenisvolle blik op zijn andere zoon. Gretig trok Kleine Rogar zijn vader aan de hand mee naar het strand. De visser en de oudere jongen liepen met tegenzin mee, bang voor wat ze zouden vinden. Ze hadden nog maar een klein stukje gelopen toen de visser iets zag waardoor hij het op een rennen zette, met zijn oudste zoon op zijn hielen. ‘Er is een schip vergaan. Geen twijfel mogelijk,’ hijgde de visser. ‘Vervloekte landrotten. Ze hebben op zee niets te zoeken met die breekbare bootjes.’ Er lag niet één mooie dame op het strand, maar twee. Vlak bij hen lagen vier mannen. Allemaal droegen ze dure kleren. Overal lag wrakhout, duidelijk de overblijfselen van een klein plezierjacht. ‘Verdrinkt,’ zei de kleine jongen, die zich bukte om een van de mooie dames een klopje te geven. ‘Nee,’ bromde de visser, die op de hals van de vrouw zocht naar een hartslag. Een van de
mannen kwam al in beweging - een oudere man, van een jaar of vijftig zo te zien. Hij ging rechtop zitten en keek verward om zich heen. Zodra hij de visser zag, schrok hij en kroop angstig op handen en voeten naar een van zijn bewusteloze metgezellen toe. ‘Tanis, Tanis!’ riep de man, terwijl hij een bebaarde man wakker schudde, die opeens overeind kwam. ‘Niet bang zijn,’ zei de visser toen hij zag dat ook de bebaarde man schrok. ‘We zullen jullie helpen, als we kunnen. Daan, ren naar huis en ga je moeder halen. Zeg dat ze dekens moet meenemen en die fles brandewijn die ik na Midwinter heb bewaard. Rustig, mevrouw,’ zei hij vriendelijk terwijl hij een van de vrouwen overeind hielp. ‘Blijf maar even zitten. Het komt wel goed. Vreemd,’ mompelde hij bij zichzelf terwijl hij de vrouw in zijn armen hield en haar geruststellende klopjes op haar schouder gaf. ‘Ze zijn bijna verdronken, en toch lijkt het erop dat ze geen van allen water hebben binnengekregen...’ Gewikkeld in dekens werden de schipbreukelingen naar het huisje van de visser vlak bij het strand gebracht. Daar kregen ze een flinke slok brandewijn en elke andere remedie die de vissersvrouw kon bedenken tegen verdrinking. Kleine Rogar keek vol trots naar hem, wetend dat zijn ‘vangst’ zeker een week lang het gesprek van de dag zou zijn in het dorp. ‘Nogmaals bedankt voor uw hulp,’ zei Tanis dankbaar. ‘Wees blij dat ik in de buurt was,’ antwoordde de man bars. ‘Maar wees voorzichtig. Als je nog eens in zo’n klein bootje de zee op gaat, keer dan bij het eerste teken van een storm terug naar de kust.’ ‘Eh... Ja, dat zal ik... dat zullen we doen,’ zei Tanis een beetje verward. ‘Kunt u ons misschien vertellen waar we zijn?’ ‘Ten noorden van de stad,’ zei de visser met een handgebaar. ‘Twee of drie mijl. Daan kan jullie er wel met de wagen naartoe brengen.’ ‘Dat is heel vriendelijk van u,’ zei Tanis aarzelend en met een vluchtige blik op de anderen. Ze keken hem aan, Caramon schouderophalend. ‘Eh... Ik weet dat dit vreemd klinkt, maar we... we zijn nogal van koers geraakt. Bij welke stad zijn we in de buurt?’ ‘Kalaman natuurlijk,’ zei de visser. Hij nam hen wantrouwig op. ‘O,’ zei Tanis. Zwakjes lachend draaide hij zich om naar Caramon. ‘Ik zei het toch? We, eh... zijn helemaal niet zo ver van koers geraakt als jij dacht.’ ‘O nee?’ vroeg Caramon met grote ogen. ‘O, nee,’ verbeterde hij zich haastig toen Tika hem met haar elleboog een por tussen de ribben gaf. ‘Ja, ik had het weer mis, zoals gewoonlijk. Je kent mij, Tanis, mijn richtingsgevoel is belabberd...’ ‘Niet overdrijven,’ mompelde Waterwind, en Caramon deed er het zwijgen toe. De visser keek hen allemaal onheilspellend aan. ‘Jullie zijn een vreemd stel, geen twijfel mogelijk,’ zei hij. ‘Jullie weten niet meer hoe jullie boot is vergaan. En nu weet je niet eens waar je bent. Als je het mij vraagt waren jullie allemaal dronken, maar dat zijn mijn zaken niet. Als ik jullie goede raad mag geven: blijf voortaan bij boten vandaan, of je nu dronken of nuchter bent. Daan, ga de wagen halen.’ Na een laatste, geërgerde blik op de reisgenoten zette de visser zijn jongste zoon op zijn schouders en ging weer aan het werk. Zijn oudste zoon verdween, ongetwijfeld om de wagen te halen. Zuchtend keek Tanis naar zijn vrienden. ‘Weet een van jullie hoe we hier terecht zijn gekomen?’ vroeg hij zachtjes. ‘En waarom we deze kleren aanhebben?’ Een voor een schudden ze het hoofd.
‘Ik herinner me de Bloedzee en de maalstroom,’ zei Goudmaan. ‘Maar de rest lijkt wel een droom.’ ‘Ik herinner me Raist...’ zei Caramon zachtjes en met een somber gezicht. Toen voelde hij Tika’s hand in de zijne en hij keek haar aan. Zijn gezicht verzachtte. ‘En ik weet nog—’ ‘Sst,’ zei Tika blozend, met haar hoofd tegen zijn arm. Caramon drukte een kus op haar rode krullen. ‘Dat was geen droom,’ prevelde ze. ‘Ik herinner me ook een paar dingen,’ zei Tanis met een grimmige blik op Berem. ‘Maar het is vaag, onsamenhangend. Ik kan er met geen mogelijkheid een logisch geheel van maken. Ach, het heeft ook geen zin om achterom te kijken. We moeten vooruitkijken. We gaan naar Kalaman om erachter te komen wat er allemaal is gebeurd. Ik weet niet eens welke dag het is. Of welke maand. En dan—’ ‘Palanthas,’ zei Caramon. ‘Dan gaan we naar Palanthas.’ ‘Dat zien we dan wel weer,’ zei Tanis zuchtend. Daan kwam terug met de wagen, die werd getrokken door een knokig paard. De halfelf keek Caramon aan. ‘Weet je wel heel zeker dat je die broer van je wil terugvinden?’ vroeg hij zachtjes. Caramon gaf geen antwoord. Halverwege de ochtend arriveerden de reisgenoten in Kalaman. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Tanis aan Daan, die de wagen door de straten van de stad stuurde. ‘Is het soms een feestdag?’ Op straat wemelde het van de mensen. De meeste winkels waren gesloten, en de luiken waren dicht. Overal stonden mensen in kleine groepjes opgewonden met elkaar te praten. ‘Het lijkt eerder op een begrafenis,’ zei Caramon. ‘Kennelijk is er een belangrijk iemand overleden.’ ‘Of het is oorlog,’ mompelde Tanis. Vrouwen huilden, mannen keken bedroefd of boos, kinderen stonden er verloren bij en keken angstig naar hun ouders. ‘Oorlog kan het niet zijn, meneer,’ zei Daan, ‘en het Lentedooifestival was twee dagen geleden. Ik weet niet wat er aan de hand is. Wacht even. Ik kan het wel navragen als u wilt,’ zei hij terwijl hij het paard halt liet houden. ‘Doe maar,’ zei Tanis. ‘Maar wacht even. Waarom kan het geen oorlog zijn?’ ‘Omdat we de oorlog hebben gewonnen, natuurlijk!’ zei Daan. Hij staarde Tanis verbijsterd aan. ‘Bij de goden, meneer, u moet wel heel dronken zijn geweest als u dat niet eens meer weet. De gouden generaal en de goede draken—’ ‘Dat is waar ook,’ zei Tanis haastig. ‘Ik ga even naar die viswinkel,’ zei Daan, die al van de bok sprong. ‘Daar weten ze het vast wel.’ ‘Wij gaan mee.’ Tanis gebaarde naar de anderen. ‘Is er nog nieuws?’ riep Daan. Hij rende op een groepje mannen en vrouwen af voor een winkel waar de overweldigende geur van verse vis uit dreef. Een paar mannen draaiden zich meteen om en begonnen door elkaar heen te praten. Tanis, die achter de jongen aan liep, ving slechts flarden van het opgewonden gesprek op. ‘Gouden generaal gevangen genomen... stad ten dode opgeschreven... mensen op de vlucht... kwade draken...’ Hoezeer ze ook hun best deden, de reisgenoten konden er niets van maken. De mensen leken niet bereid te praten waar vreemden bij waren. Ze schonken hun slechts duistere, wantrouwige blikken, zeker toen ze hun dure kleren zagen. De reisgenoten bedankten Daan nogmaals dat hij hen naar de stad had gebracht en lieten hem bij
zijn vrienden achter. Na een korte discussie besloten ze naar de markt te lopen in de hoop daar meer te weten te komen over wat er was gebeurd. Hoe verder ze liepen, hoe dichter de menigte werd, tot ze zich zowat een weg moesten banen door de overvolle straten. Mensen renden alle kanten op, informerend naar de nieuwste geruchten, en schudden moedeloos het hoofd. Nu en dan zagen ze burgers met haastig ingepakte eigendommen in de richting van de poort lopen. ‘We moeten wapens kopen,’ zei Caramon grimmig. ‘Het nieuws klinkt niet goed. Wie is die “gouden generaal” eigenlijk, denk je? De mensen moeten wel een hoge pet van hem ophebben als zijn verdwijning zoveel opschudding veroorzaakt.’ ‘Waarschijnlijk een of andere ridder van Solamnië,’ zei Tanis. ‘En je hebt gelijk, we moeten wapens kopen.’ Hij legde zijn hand op zijn riem. ‘Verdorie! Ik had een beurs vol vreemde, oude gouden munten, maar nu is hij weg! Alsof we nog niet genoeg problemen hebben...’ ‘Wacht eens even,’ gromde Caramon, die ook naar zijn riem tastte. ‘Verdorie! Wat... Net had ik mijn beurs nog!’ De grote krijger draaide zich met een ruk om en ving nog net een glimp op van een kleine gestalte die met een versleten leren beurs in zijn hand in de mensenmassa verdween. ‘Hé, jij daar! Dat is van mij!’ brulde Caramon. Mensen opzij duwend alsof ze rietstengels in de wind waren, rende hij achter de kleine dief aan. Hij strekte zijn grote hand uit, kreeg het zachte vest te pakken en plukte de hevig tegenstribbelende persoon van straat. ‘Geef me mijn...’ De grote krijger slaakte een kreet. ‘Tasselhof!’ ‘Caramon!’ riep Tasselhof. Van schrik liet Caramon hem vallen. Tasselhof blikte wild om zich heen. ‘Tanis!’ schreeuwde hij toen hij de halfelf uit de menigte zag opduiken. ‘O, Tanis!’ Tas rende op zijn vriend af en sloeg zijn armen om hem heen. Met zijn gezicht tegen Tanis’ riem gedrukt barstte de kender in snikken uit. De inwoners van Kalaman stonden op de muren van hun stad. Nog maar een paar dagen eerder hadden ze dat ook gedaan, maar toen hadden ze in feestelijke stemming de triomfantelijke processie van ridders en zilveren en gouden draken gadegeslagen. Nu waren ze stil, grimmig en wanhopig. Ze keken uit over de vlakte terwijl de zon naar zijn hoogste punt aan de hemel klom. Bijna noen. Zwijgend wachtten ze. Tanis stond naast Flint met zijn hand op de schouder van de dwerg. Die was bijna in tranen uitgebarsten toen hij zijn vriend zag. Het was een droevig weerzien. Zachtjes en met overslaande stem hadden Flint en Tasselhof om de beurt aan hun vrienden verteld wat er was gebeurd sinds ze maanden eerder in Tarsis uiteen waren gegaan. De een praatte tot hij van emotie niet meer verder kon, waarop de ander het overnam. Zo hoorden de reisgenoten het verhaal over de vondst van de drakenlansen, de vernietiging van de drakenbol en Sturms dood. Tanis boog het hoofd, overweldigd door verdriet bij dat nieuws. Even kon hij zich geen voorstelling maken van een wereld zonder zijn nobele vriend. Toen hij Tanis’ verdriet zag, vertelde Flint op barse toon over Sturms grote overwinning en de vrede die hij na zijn dood had gevonden. ‘Hij is een held in Solamnië,’ zei Flint. ‘Nu al worden er verhalen over hem verteld, net als over Huma. Met zijn ultieme offer heeft hij de ridderorde gered, zo wordt er gezegd. Meer zou hij niet gewenst hebben, Tanis.’ De halfelf knikte woordeloos. Toen zei hij, met een poging tot een glimlach: ‘Ga door. Vertel me wat Laurana heeft gedaan nadat ze in Palanthas aankwam. Is ze hier eigenlijk nog? Zo ja, we denken erover om...’
Flint en Tas wisselden een blik. De dwerg boog het hoofd. De kender wendde zijn blik af, snufte en veegde zijn neus af met een zakdoek. ‘Wat is er?’ vroeg Tanis met een stem die hij niet herkende. ‘Zeg het me.’ Langzaam vertelde Flint hem het verhaal. ‘Het spijt me, Tanis,’ zei de dwerg met piepende ademhaling. ‘Ik heb gefaald...’ De oude dwerg begon zo meelijwekkend te snikken dat Tanis’ hart schrijnde van verdriet. Hij sloeg zijn armen om zijn oude vriend heen. ‘Het was niet jouw schuld, Flint,’ zei hij met een stem die bars klonk van de ingehouden tranen. ‘Als iemand er al verantwoordelijk voor is, ben ik het. Voor mij heeft ze haar leven op het spel gezet, en misschien nog wel meer.’ ‘Wijs met de beschuldigende vinger, en uiteindelijk vervloek je de goden,’ zei Waterwind met zijn hand op Tanis’ schouder. ‘Dat zegt mijn volk altijd.’ Dat bood Tanis geen troost. ‘Hoe laat komt de... de Zwarte Vrouwe?’ ‘Op het middaguur,’ zei Tas zachtjes. Nu was het bijna zover, en Tanis stond samen met de inwoners van Kalaman te wachten op de komst van de Zwarte Vrouwe. Gilthanas stond een eindje bij Tanis vandaan en negeerde hem nadrukkelijk. De halfelf kon het hem niet kwalijk nemen. Gilthanas wist waarom Laurana was weggegaan, hij wist wie Kitiara als aas had gebruikt om zijn zus in de val te lokken. Toen hij Tanis op kille toon had gevraagd of het waar was dat hij bij de Drakenheer Kitiara was geweest, kon die dat niet ontkennen. ‘Dan houd ik jou verantwoordelijk voor wat er met Laurana gebeurt,’ zei Gilthanas met een stem die beefde van woede. ‘En ik zal elke nacht bidden tot de goden dat jou hetzelfde afschuwelijke lot ten deel zal vallen als haar, maar dan honderd keer zo erg.’ ‘Denk je niet dat ik daarmee zou kunnen leven als ik haar daarmee terug kon krijgen?’ riep Tanis gekweld uit. Maar Gilthanas wendde zich zonder een woord te zeggen af. Nu begonnen de mensen te wijzen en te mompelen. Er was een donkere schaduw aan de hemel te zien: een blauwe draak. ‘Dat is haar draak,’ zei Tasselhof ernstig. ‘Ik heb hem gezien bij de Toren van de Hogepriester.’ In een trage spiraal cirkelde de blauwe draak loom over de stad, waarna hij nonchalant op schietafstand van de stadsmuur landde. Een doodse stilte daalde neer over de stad toen de ruiter in de stijgbeugels ging staan. De Zwarte Vrouwe deed haar helm af en sprak de mensen met heldere, galmende stem toe. ‘Inmiddels hebben jullie vernomen dat ik de elfenvrouw gevangen heb genomen die door jullie de gouden generaal wordt genoemd!’ riep Kitiara. ‘Indien jullie bewijs willen, kan ik jullie dit laten zien.’ Ze hief haar hand. Tanis zag het zonlicht weerkaatsen op een prachtig bewerkte zilveren helm. ‘Vanaf die afstand kunnen jullie het niet zien, maar in mijn andere hand heb ik een goudblonde haarlok. Beide zal ik hier op het veld laten liggen als ik wegga, als aandenken aan jullie “generaal”.’ Een dreigend geroezemoes steeg op van de stadsmuren. Kitiara zweeg even en keek de mensen kil aan. Tanis keek naar haar en boorde zijn nagels in zijn handpalmen in een poging zijn kalmte te bewaren. Onwillekeurig was er al een wild plan bij hem opgekomen waarin hij van de muur zou springen en haar ter plekke zou aanvliegen. Goudmaan, die de wilde, wanhopige uitdrukking op Tanis’ gezicht zag, ging naast hem staan en pakte zijn arm vast. Ze voelde hem beven, maar toen verstrakte hij onder haar aanraking en maande hij zichzelf tot kalmte. Toen ze naar zijn gebalde vuisten keek, zag ze tot haar ontzetting dat er bloed
langs zijn polsen liep. ‘De elfenmaagd Lauralanthalasa is naar de Koningin van de Duisternis in Neraka gebracht. Daar zal ze door de Koningin worden gegijzeld tot aan de volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste eist de Koningin dat de mens Berem, de Immerman, direct aan haar wordt overgedragen. Ten tweede eist ze dat de goede draken terugkeren naar Sanctie, waar ze zich dienen over te geven aan heer Ariakas. Ten slotte zal de elfenheer Gilthanas de ridders van Solamnië en de elfen uit zowel Qualinesti als Silvanesti opdragen de wapens neer te leggen. De dwerg Flint Smidsvuur zal van zijn volk verlangen dat ze hetzelfde doen.’ ‘Dat is waanzin!’ riep Gilthanas ten antwoord. Hij liep naar de rand van de muur en keek neer op de Zwarte Vrouwe. ‘Met die eisen kunnen we niet instemmen. We hebben geen idee wie die Berem is en waar we hem kunnen vinden. Ik kan niet spreken voor mijn volk, en ook niet voor de goede draken. Je eisen zijn volslagen onredelijk!’ ‘De Koningin is niet onredelijk,’ antwoordde Kitiara gladjes. ‘Hare duistere majesteit voorzag dat jullie tijd nodig zouden hebben om aan haar eisen te voldoen. Jullie hebben drie weken. Als jullie de man Berem, die zich naar wij geloven in de omgeving van Zeedrift ophoudt, binnen die tijd niet hebben gevonden en de goede draken niet hebben weggestuurd, kom ik terug. En dan zullen jullie niet alleen een haarlok van jullie generaal voor de poort van Kalaman zien liggen.’ Kitiara zweeg even. ‘Dan wordt het haar hoofd.’ Met die woorden wierp ze de helm vóór haar draak op de grond, en op haar bevel spreidde Skie zijn vleugels en steeg op. Een hele tijd verroerde niemand zich en werd er niets gezegd. De mensen staarden naar de helm die voor de poort op de grond lag. Niets bewoog, niets leek kleur te hebben, zo leek het, behalve de rode linten aan de punt, die dapper golfden. Toen slaakte iemand een kreet van angst en wees naar de horizon. Daar was iets ongelooflijks te zien. Het was zo afschuwelijk dat niemand het in eerste instantie wilde geloven en iedereen stiekem dacht dat hij gek was geworden. Maar het voorwerp kwam steeds dichterbij, tot iedereen gedwongen was toe te geven dat het echt was, hoewel de gruwel er niet minder door werd. Zo ving het volk van Krynn voor het eerst een glimp op van de meest ingenieuze oorlogsmachine van heer Ariakas, de vliegende citadel. In de krochten van de tempel van Sanctie hadden de magiegebruikers van de Zwarte Mantel en de zwarte priesters een kasteel van zijn grondvesten gerukt en doen opstijgen. Nu doemde de citadel, gedragen door donkergrijze onweerswolken, verlicht door helwitte bliksemschichten en omringd door honderd eskaders rode en zwarte draken, op boven Kalaman. Het gedrocht blokkeerde het zonlicht en wierp een angstaanjagende schaduw over de stad. In doodsangst vluchtten de stedelingen weg van de muur. De drakenvrees kreeg hen in zijn ban, en iedereen in Kalaman werd overmand door paniek en wanhoop. Maar de draken van de citadel vielen niet aan. Drie weken, had de Duistere Koningin bevolen. Ze gaven die ellendige mensen drie weken. En ze zouden de wacht houden om te controleren of de ridders en de goede draken gedurende die tijd niet ten strijde trokken. Tanis draaide zich om naar zijn metgezellen, die ineengedoken op de muur somber naar de citadel stonden te kijken. Omdat ze gewend waren aan de effecten van de drakenvrees, konden ze die weerstaan en waren ze niet op de vlucht geslagen, zoals de stedelingen. Nu stonden ze alleen op de muur.
‘Drie weken,’ zei Tanis duidelijk, en zijn vrienden draaiden zich naar hem om. Voor het eerst sinds ze Zeedrift hadden verlaten zagen ze dat de woede en het zelfverwijt uit zijn gezicht verdwenen waren. Er lag een vredige blik in zijn ogen, die Flint sterk deed denken aan de rust die Sturm na zijn dood had uitgestraald. ‘Drie weken,’ herhaalde Tanis met een kalme stem, die Flint de koude rillingen bezorgde. ‘We hebben drie weken. Dat moet genoeg zijn. Ik ga naar Neraka, naar de Duistere Koningin.’ Zijn blik ging naar Berem, die vlak bij hem stond. ‘En jij gaat mee.’ Berem sperde zijn ogen wijd open van doodsangst. ‘Nee!’ jammerde hij, achteruitdeinzend. Toen hij zag dat de man op het punt stond op de vlucht te slaan, greep Caramon hem met zijn reusachtige hand vast. ‘Jij gaat met me mee naar Neraka,’ zei Tanis zachtjes, ‘of anders breng ik je nu meteen naar Gilthanas. De elfenheer houdt zielsveel van zijn zus. Hij zal niet aarzelen om je aan de Koningin van de Duisternis over te dragen als hij denkt dat hij Laurana op die manier vrij kan krijgen. Jij en ik weten wel beter. We weten dat het niets zou uitmaken als we jou uitleveren. Maar dat weet hij niet. Hij is een elf, en hij zal geloven dat ze zich aan de afspraak houdt.’ Behoedzaam nam Berem Tanis op. ‘Lever je me dan niet uit?’ ‘Ik ga uitzoeken wat er aan de hand is,’ antwoordde Tanis kil, zonder antwoord te geven op de vraag. ‘Hoe dan ook heb ik een gids nodig, iemand die dat gebied kent...’ Berem rukte zich los uit Caramons greep en keek hen met een gejaagde blik in zijn ogen aan. ‘Goed dan, ik ga mee, ‘jammerde hij. ‘Als je me maar niet aan de elf geeft...’ ‘Goed dan,’ zei Tanis meedogenloos. ‘Hou op met dat gesnotter. Ik wil vóór het donker weg en ik heb nog veel te regelen...’ Toen hij zich abrupt omdraaide, verbaasde het hem niet dat er een sterke hand om zijn arm werd gelegd. ‘Ik weet wat je wil zeggen, Caramon.’ Hij draaide zich niet om. ‘En het antwoord is nee. Berem en ik gaan samen.’ ‘Dan gaan jullie samen de dood tegemoet,’ zei Caramon zachtjes. Nog steeds hield hij Tanis stevig vast. ‘Dan zij het zo.’ Tevergeefs trachtte de halfelf zich los te rukken. ‘Ik ben niet van plan jullie met me mee te sleuren.’ ‘Dan zul je falen,’ zei Caramon. ‘Is dat wat je wilt? Wil je jezelf de dood injagen om een eind te maken aan je schuldgevoel? Zo ja, dan mag je nu mijn zwaard hebben. Maar als je Laurana echt wilt bevrijden, heb je hulp nodig.’ ‘De goden hebben ons herenigd,’ zei Goudmaan vriendelijk. ‘Ze hebben ons weer samengebracht op het moment dat we elkaar het hardst nodig hebben. Het is een teken van de goden, Tanis. Ontken dat niet.’ De halfelf boog het hoofd. Huilen kon hij niet. Hij had geen tranen meer over. Tasselhof pakte zijn hand vast. ‘En trouwens,’ zei de kender opgewekt, ‘zonder mij loop je nog in zeven sloten tegelijk.’
9 Eén kaarsje. In de stad Kalaman was het doodstil, de nacht nadat de Zwarte Vrouwe haar ultimatum had gesteld. Heer Calof riep de oorlogstoestand uit, wat betekende dat alle taveernes werden gesloten, de stadspoorten werden vergrendeld en gebarricadeerd en niemand weg mocht. De enigen die werden toegelaten waren de gezinnen uit de kleine boeren- en vissersdorpjes uit de omgeving van Kalaman. De eerste vluchtelingen kwamen vlak voor zonsondergang aan en vertelden angstige verhalen over draconen die brandend en plunderend over het land zwermden. Sommige edelen van Kalaman waren gekant tegen een drastische maatregel als het uitroepen van de oorlogstoestand, maar Tanis en Gilthanas - die bij hoge uitzondering de handen ineen hadden geslagen - hadden de heer gedwongen die beslissing te nemen. Samen beschreven ze tot in het gruwelijkste detail de verwoesting van de stad Tarsis. Dat bleek een zeer overtuigende tactiek. Heer Calof maakte zijn beslissing bekend, maar staarde de twee mannen vervolgens hulpeloos aan. Het was overduidelijk dat hij geen flauw idee had hoe hij de verdediging van de stad moest aanpakken. De afschuwelijke schaduw van de vliegende citadel had de heer volledig verlamd, en het overgrote deel van zijn militaire leiders was er niet veel beter aan toe. Nadat Tanis naar de eerste wilde ideeën had geluisterd stond hij op. ‘Ik heb een voorstel, mijn heer,’ zei hij op respectvolle toon. ‘Er is hier iemand aanwezig die meer dan geschikt is om de verdediging van deze stad op zich te nemen—’ ‘Jij zeker, halfelf?’ viel Gilthanas hem met een verbitterde glimlach in de rede. ‘Nee,’ antwoordde Tanis vriendelijk. ‘Jij, Gilthanas.’ ‘Een elf?’ vroeg heer Calof verwonderd. ‘Hij was erbij in Tarsis. Hij heeft ervaring opgedaan in het vechten tegen draken en draconen. De goede draken vertrouwen hem en zullen op zijn oordeel afgaan.’ ‘Dat is waar,’ zei Calof. Een uitdrukking van immense opluchting verscheen op zijn gezicht toen hij zich naar Gilthanas omdraaide. ‘We weten hoe de elfen over mensen denken, mijn heer, en ik moet toegeven dat dat gevoel wat de meeste mensen betreft wederzijds is. Maar we zouden u eeuwig dankbaar zijn als u ons in deze moeilijke tijd zou willen bijstaan.’ Even in verwarring gebracht staarde Gilthanas Tanis aan. Het bebaarde gezicht van de halfelf verried echter niets. Het was het gezicht van een dode, zo scheen het hem toe. Heer Calof vroeg hem nogmaals om hulp en voegde er iets aan toe over een beloning. Kennelijk dacht hij dat Gilthanas aarzelde omdat hij de verantwoordelijkheid niet op zich wilde nemen. Gilthanas schrok op uit zijn mijmeringen. ‘Nee, mijn heer. Een beloning is niet nodig, en zelfs niet gewenst. Als ik kan helpen de inwoners van deze stad te redden, is dat een beloning op zich. En wat betreft het feit dat we tot verschillende rassen behoren’ - opnieuw keek hij naar Tanis ‘misschien heb ik inmiddels genoeg geleerd om te beseffen dat het niet uitmaakt. Het heeft nooit uitgemaakt.’ ‘Vertel ons wat we moeten doen,’ zei Calof gretig. ‘Eerst wil ik even met Tanis praten,’ zei Gilthanas, die zag dat de halfelf zich klaarmaakte voor vertrek. ‘Natuurlijk. Achter die deur rechts van u bevindt zich een kamertje waar u ongestoord met elkaar kunt praten.’ De heer gebaarde naar de deur in kwestie. In het kleine, maar luxueus ingerichte vertrek bleven de mannen een hele tijd in ongemakkelijk
stilzwijgen gehuld staan zonder elkaar recht aan te kijken. Gilthanas was degene die de stilte verbrak. ‘Altijd heb ik mensen geminacht,’ zei de elfenheer zachtjes, ‘en nu bereid ik me voor om de verantwoordelijkheid voor hun veiligheid op me te nemen.’ Hij glimlachte. ‘Dat is een fijn gevoel,’ voegde hij er zachtjes aan toe. Eindelijk keek hij Tanis aan. Tanis beantwoordde zijn blik, en even ontspande zijn grimmige gezicht, al beantwoordde hij de glimlach van de elfenheer niet. Toen sloeg hij zijn ogen neer en werd zijn gezicht weer ernstig. ‘Je gaat naar Neraka, nietwaar?’ vroeg Gilthanas na een lange stilte. Tanis knikte zwijgend. ‘En je vrienden? Gaan die mee?’ ‘Sommigen van hen,’ antwoordde Tanis. ‘Ze willen allemaal mee, maar...’ Denkend aan hun toewijding was hij niet in staat zijn zin af te maken. Hij schudde zijn hoofd. Gilthanas staarde naar een rijk bewerkte tafel en streek afwezig met zijn hand over het glanzende hout. ‘Ik moet gaan,’ zei Tanis mismoedig. Hij wilde naar de deur lopen. ‘Ik heb nog veel te doen. We willen om middernacht weg, zodra Solinari is ondergegaan—’ ‘Wacht even.’ Gilthanas hield de halfelf met zijn hand op diens schouder tegen. ‘Ik... ik wilde nog zeggen dat het me spijt... wat ik vanmorgen heb gezegd. Nee, Tanis, ga nog niet weg. Luister naar wat ik te zeggen heb. Dit is niet gemakkelijk voor me.’ Gilthanas zweeg even. ‘Ik heb veel geleerd, Tanis - over mezelf. Het zijn pijnlijke lessen gebleken. En ik was ze meteen weer vergeten... toen ik het hoorde van Laurana. Ik was boos en bang en ik wilde naar iemand uithalen. Jij was het makkelijkste doelwit. Wat Laurana deed, deed ze uit liefde voor jou. Ook over liefde heb ik het een en ander geleerd, Tanis. Dat probeer ik althans.’ Zijn stem klonk verbitterd. ‘Eigenlijk leer ik vooral heel veel over pijn. Maar dat is mijn eigen probleem.’ Nu keek Tanis hem wel aan. Gilthanas’ hand lag nog steeds op zijn schouder. ‘Nu ik wat tijd heb gehad om na te denken,’ ging de elfenheer zachtjes verder, ‘besef ik dat Laurana de juiste beslissing heeft genomen. Ze moest wel gaan, anders zou haar liefde betekenisloos zijn geweest. Ze had vertrouwen in je, geloofde zo sterk in je dat ze naar je toe wilde toen ze hoorde dat je op sterven lag, ook al betekende dat dat ze naar dat afschuwelijke oord moest...’ Tanis boog het hoofd. Gilthanas greep hem stevig vast, met beide handen op zijn schouders. ‘Theros IJzerfeld heeft ooit gezegd dat hij in heel zijn leven nog nooit had meegemaakt dat iets wat uit liefde werd gedaan slecht afliep. Dat moeten we geloven, Tanis. Wat Laurana deed, deed ze uit liefde. Wat jij nu doet, doe je ook uit liefde. Dan moeten de goden je wel hun zegen geven.’ ‘Hebben ze Sturm hun zegen gegeven?’ vroeg Tanis bars. ‘Hij had ook iemand lief.’ ‘Hebben ze dat niet gedaan dan? Hoe weet je dat?’ Tanis legde zijn hand op die van Gilthanas en schudde zijn hoofd. Hij wilde het dolgraag geloven. Het klonk fantastisch, prachtig... net als de verhalen over draken. Als kind wilde hij graag in draken geloven... Zuchtend wendde hij zich van de elfenheer af. Hij had zijn hand al op de deurklink toen Gilthanas weer iets zei. ‘Vaarwel... broeder.’ De reisgenoten troffen elkaar bij de stadsmuur, voor de geheime deur die Tasselhof had gevonden en die over de muur naar de vlakte leidde. Gilthanas had hun natuurlijk toestemming kunnen verlenen om door de poort te vertrekken, maar hoe minder mensen op de hoogte waren van deze onderneming hoe beter, vond Tanis.
Nu stonden ze samen in het kleine vertrek boven aan de trap. Solinari zakte net weg achter de bergen in de verte. Tanis, die zich een beetje afzijdig hield, keek naar de maan, waarvan de laatste zilveren stralen de kantelen beschenen van de afschuwelijke citadel die boven hen hing. In het zwevende kasteel zag hij lichtjes. Er liepen donkere gestalten rond. Wie woonde er in dat afgrijselijke gebouw? Draconen? De zwarte magiërs en priesters die het met hun magie van zijn grondvesten hadden getrokken en het drijvende hielden op de dikke, grijze wolkenmassa? Achter zich hoorde hij de anderen zachtjes praten, allemaal behalve Berem. De Immerman, die door Caramon scherp in de gaten werd gehouden, stond een eindje verderop met grote, angstige ogen voor zich uit te kijken. Een hele tijd bleef Tanis naar hen staan kijken. Toen zuchtte hij. Er stond hem opnieuw een afscheid te wachten, en deze keer zag hij er zo tegenop dat hij zich afvroeg of hij er de kracht voor had. Hij draaide zich om en keek naar de laatste stralen van Solinari, die het prachtige zilvergouden haar van Goudmaan beschenen. Toen hij naar haar gezicht keek, vredig en sereen zelfs nu ze aan het begin stond van een zware, gevaarlijke reis, wist hij dat hij de kracht had. Met een zucht liep hij bij het raam weg en voegde zich bij zijn vrienden. ‘Is het zover?’ vroeg Tasselhof gretig. Tanis glimlachte en streek vol genegenheid over Tas’ belachelijke knotje. Wat er in de wereld ook veranderde, kenders bleven altijd hetzelfde. ‘Ja,’ zei Tanis, ‘het is zover.’ Zijn blik ging naar Waterwind. ‘Voor sommigen van ons, tenminste.’ Toen de Vlakteman de rustige, standvastige blik van de halfelf beantwoordde, werden zijn gedachten weerspiegeld op zijn gezicht, in Tanis’ ogen zo duidelijk als de wolken die voor de nachtelijke hemel langstrokken. In eerste instantie keek Waterwind niet-begrijpend. Misschien had hij niet eens verstaan wat Tanis zei. Toen drong het tot hem door. Nu begreep hij het. Zijn strenge, grimmige gezicht liep rood aan en zijn bruine ogen vlamden. Tanis zei niets. Hij richtte alleen zijn blik op Goudmaan. Waterwind keek naar zijn vrouw, die in een poel van zilveren maanlicht stond te wachten, diep in gedachten verzonken. Er lag een tedere glimlach om haar lippen, een glimlach die Tanis kort geleden pas voor het eerst had gezien. Misschien zag ze voor zich hoe haar kind speelde in de zon. Zijn blik ging weer naar Waterwind. Hij kon zien dat de Vlakteman met zichzelf worstelde en wist dat de Que-shukrijger zou aanbieden, nee, erop zou staan hen te vergezellen, ook al betekende dat dat hij Goudmaan moest achterlaten. Hij liep op de lange man af, legde zijn handen op diens schouders en keek hem recht in de donkere ogen. ‘Je werk zit erop, mijn vriend,’ zei Tanis. ‘Je hebt het pad van de winter ver genoeg gevolgd. Hier scheiden onze wegen zich. Onze weg leidt naar een onherbergzame woestenij. Die van jou voert tussen groene, bloeiende bomen door. Je hebt een verantwoordelijkheid jegens de zoon of dochter die straks ter wereld wordt gebracht.’ Nu legde hij zijn hand op de schouder van Goudmaan en trok haar naar zich toe, want hij zag dat ze wilde protesteren. ‘Het kindje zal in de herfst worden geboren,’ zei Tanis zachtjes, ‘als de vallènbomen met rood en goud getooid zijn. Niet huilen, lief kind.’ Hij nam Goudmaan in zijn armen. ‘De vallènbomen zullen terugkeren. En jij zult met je kleine krijger of je kleine meid naar Soelaas gaan en het verhaal vertellen over twee mensen die zoveel van elkaar hielden dat ze hoop deden gloren in een wereld vol draken.’ Hij drukte een kus op haar schitterende haar. Toen nam Tika zachtjes huilend zijn plaats in om
afscheid te nemen van Goudmaan. Tanis draaide zich om naar Waterwind. Het strenge masker was van het gezicht van de Vlakteman afgegleden, en het verdriet was duidelijk van zijn gezicht af te lezen. Zelf kon Tanis nauwelijks iets zien door zijn tranen heen. ‘Gilthanas heeft hulp nodig bij het opstellen van een plan om de stad te verdedigen.’ Tanis schraapte zijn keel. ‘Ik zou willen dat dit werkelijk het eind van jullie donkere winter was, maar ik vrees dat hij nog even zal voortduren.’ ‘De goden zijn met ons, mijn vriend, mijn broeder,’ zei Waterwind hortend terwijl hij de halfelf omhelsde. ‘Mogen ze ook met jou zijn. We zullen hier wachten op jullie terugkeer.’ Solinari zakte weg achter de bergen. Het enige licht aan de nachtelijke hemel was afkomstig van de kil glinsterende sterren en de afzichtelijke gloed achter de ramen van de citadel, die hen met gele ogen in de gaten leek te houden. Een voor een namen de reisgenoten afscheid van de Vlaktelieden. Daarna staken ze achter Tasselhof aan zachtjes de muur over, openden de deur en slopen de trap af. Tas duwde de deur onder aan de trap open. Voorzichtig, met hun handen op hun wapens, liepen de metgezellen de vlakte op. Even bleven ze dicht bij elkaar staan kijken naar de vlakte, waar ze voor hun gevoel zelfs in de diepe duisternis gemakkelijk zichtbaar zouden zijn voor de duizenden ogen die vanuit de citadel toekeken. Tanis, die naast Berem stond, kon voelen dat de man beefde van angst, en hij was blij dat hij Caramon opdracht had gegeven hem in de gaten te houden. Sinds hij had gezegd dat ze naar Neraka gingen, had de man een paniekerige, gejaagde blik in zijn blauwe ogen gehad, als een dier dat vastzat in een valstrik. Tanis betrapte zichzelf erop dat hij medelijden had met de man, maar drukte dat gevoel weg. Er stond te veel op het spel. Berem was de sleutel, het antwoord lag in hem en in Neraka besloten. Hoe ze dat antwoord moesten zien te achterhalen wist hij nog niet, al waren de eerste kiemen van een plan in zijn geest gezaaid. In de verte werd de stilte verscheurd door hoorngeschal. Aan de horizon laaide een oranje licht op. Draconen die een dorp platbrandden. Tanis sloeg zijn mantel om zich heen. Lentedooi was al geweest, maar de winterkou was nog niet uit de lucht verdwenen. ‘We gaan,’ zei hij zachtjes. Een voor een zag hij zijn vrienden over de strook open grasland rennen, naar de beschutting van de bomen. Daar wachtten kleine, snelle koperen draken op hen om hen naar de bergen te brengen. Misschien komt er deze nacht nog een eind aan, dacht Tanis nerveus, terwijl hij Tas nakeek die als een muis de duisternis in schoot. Als de draken werden opgemerkt, als ze werden betrapt door de waakzame ogen in de citadel, was het allemaal voorbij. Dan zou Berem in handen van de Koningin vallen en zou het land in eeuwige duisternis worden gehuld. Met lichte, zekere tred ging Tika achter Tas aan. Flint volgde haar op de hielen, hijgend en piepend. De dwerg leek opeens veel ouder. De gedachte kwam bij Tanis op dat hij gezondheidsproblemen had, maar hij wist dat de dwerg er nooit mee zou instemmen om achter te blijven. Nu rende Caramon door de duisternis, met rammelende wapenrusting. Met één sterke hand sleurde hij Berem met zich mee. Mijn beurt, besefte Tanis toen de anderen veilig tussen de bomen waren verdwenen. Het is zover. Het verhaal nadert het einde, ten goede of ten kwade. Toen hij opkeek zag hij dat Goudmaan en Waterwind door het raampje in de torenkamer naar hem keken. Ten goede of ten kwade. Stel dat het eindigt in duisternis, vroeg Tanis zich voor het eerst af. Wat zal er dan met de wereld gebeuren? Wat zal er dan gebeuren met hen die ik achterlaat?
Vastberaden keek hij op naar die twee mensen die hem zo dierbaar waren als de familie die hij nooit had gehad. En terwijl hij keek stak Goudmaan een kaars aan. Even verlichtte het vlammetje haar gezicht en dat van Waterwind. Ze hieven hun hand ter afscheid en doofden toen het vlammetje, zodat het niet door vijandelijke ogen zou worden opgemerkt. Met een diepe zucht draaide Tanis zich om en zette het op een lopen. De duisternis zou misschien overwinnen, maar kon geen eind maken aan hoop. En hoewel er één kaarsje, en misschien wel heel veel kaarsen, zouden flakkeren en doven, zouden er met die oude kaarsen nieuwe worden aangestoken. Zo blijft de vlam van de hoop altijd branden en verlicht hij de duisternis tot de dag aanbreekt.
Boek Drie
1 Een oude man en een gouden draak. Hij was een oeroude gouden draak, de oudste van zijn soort. In zijn tijd was hij een woeste krijger. De littekens van zijn overwinningen waren duidelijk zichtbaar op zijn gerimpelde gouden huid. Ooit was zijn naam net zo glansrijk geweest als zijn zeges, maar hij was hem al lang vergeten. Enkele jonge, oneerbiedige gouden draken noemden hem vol genegenheid Pyriet, het goud van dwazen, vanwege zijn veelvuldige neiging om het heden te vergeten en het verleden te herbeleven. Zijn tanden was hij voor het merendeel kwijt. Het was al eeuwen geleden dat hij voor het laatst een lekker stuk hertenvlees had gegeten of een kobold had verscheurd. Nu en dan zoog hij op een konijntje, maar verder leefde hij op havermout. Wanneer Pyriet met beide poten in het heden stond, was hij een intelligente, zij het opvliegende metgezel. Zijn zicht ging hard achteruit, al weigerde hij dat toe te geven, en hij was zo doof als een kwartel. Maar met zijn verstand was niets mis. Zijn opmerkingen waren nog zo scherp als een hoektand, zoals het gezegde onder de draken luidde. Het enige probleem was dat hij meestal over iets heel anders praatte dan de anderen in het gezelschap. Wanneer hij echter terugkeerde naar het verleden, trokken de andere gouden draken zich terug in hun grotten. Want als hij ze in zijn geheugen kon opdiepen, was hij erg goed in het uitspreken van betoveringen, en ook zijn vuurspuwtechniek had niets aan effectiviteit ingeboet. Vandaag bevond Pyriet zich echter in het heden noch in het verleden. Hij lag op de vlakten van Estwild te dutten in de warme lentezon. Naast hem zat een oude man die eveneens zat te slapen, met zijn hoofd tegen de flank van de draak. Een verfomfaaide, vormeloze hoed met een punt lag op het gezicht van de oude man om zijn ogen te beschermen tegen de zon. Onder die hoed vandaan golfde een lange witte baard. En onder een lang, muisgrijs gewaad staken twee gelaarsde voeten uit. Allebei waren ze vast in slaap. De flanken van de gouden draak rezen en daalden op het ritme van zijn piepende ademhaling. De mond van de oude man hing open en soms snurkte hij zo hard dat hij er zelf wakker van schrok. Wanneer dat gebeurde, ging hij met een ruk rechtop zitten, waardoor zijn hoed op de grond rolde - waar die overigens niet mooier van werd - en keek hij verschrikt om zich heen. Als hij niets zag, bromde hij geërgerd in zichzelf, zette de hoed weer op (zodra hij die had teruggevonden), porde de draak een paar keer boos in de ribben en sliep verder. Een toevallige voorbijganger zou zich misschien hebben afgevraagd waarom die twee in de naam van de Afgrond zo kalmpjes lagen te dutten op de vlakten van Estwild, ook al was het nog zo’n mooie lentedag. De voorbijganger zou waarschijnlijk tot de conclusie zijn gekomen dat ze op iemand wachtten, want nu en dan werd de oude man wakker, zette zijn hoed af en tuurde ernstig naar de hemel. Een voorbijganger, als er al een was geweest, zou het wellicht een vreemde zaak hebben gevonden. Maar voorbijgangers waren er niet. Tenminste, geen vriendelijk gezinde. Op de vlakten van Estwild krioelde het van de draconen- en koboldensoldaten. Als de twee al wisten dat ze op een gevaarlijke plek lagen te slapen, leken ze zich daar niet druk om te maken. De oude man werd wakker van een uitzonderlijk luide snurk en wilde net zijn metgezel een veeg uit de pan geven omdat hij zoveel kabaal maakte, toen er een schaduw over hen heen viel. ‘Ha!’ zei de oude man boos. Hij keek omhoog. ‘Drakenruiters! Een hele troep. En ze hebben vast niets goeds in de zin.’ De oude man trok zijn wenkbrauwen in een dreigende V samen. ‘Ik heb er
zo langzamerhand genoeg van. Nu hebben ze ook nog het lef om in mijn zonlicht te gaan vliegen. Wakker worden!’ riep hij. Hij gaf Pyriet een por met een verweerde, oude houten staf. De draak bromde, opende één gouden oog, staarde ermee naar de oude man (die voor hem niet meer was dan een muisgrijs waas) en deed hem kalm weer dicht. De schaduwen van de vier bereden draken trokken verder. ‘Wakker worden zei ik, lui stuk vreten!’ schreeuwde de oude man. Gelukzalig snurkend liet de gouden draak zich op zijn rug rollen, met zijn poten in de lucht en zijn buik naar de warme zon gekeerd. De oude man bleef even boos naar de draak staan kijken, waarna hij als in een ingeving naar de grote kop van het dier toe rende. ‘Oorlog!’ riep hij opgewekt recht in een van de oren van de draak. ‘Het is oorlog! We worden aangevallen.’ Het effect was opzienbarend. Pyriets vlammende ogen vlogen open. Hij rolde zich weer op zijn buik en groef zo diep met zijn klauwen in de grond dat hij bijna vast kwam te zitten. Fel hief hij zijn kop, spreidde zijn gouden vleugels en klapperde ermee, zodat de wolken stof en zand een mijl de lucht in stoven. ‘Oorlog!’ trompetterde hij. ‘Oorlog! We worden opgeroepen. Vorm eskaders! Aanvallen!’ De oude man leek een beetje van zijn stuk gebracht door die plotselinge transformatie. Bovendien kon hij even geen woord uitbrengen omdat hij per ongeluk een mond vol stof had ingeademd. Toen hij echter zag dat de draak op het punt stond op te stijgen, rende hij zwaaiend met zijn hoed op hem af. ‘Wacht!’ riep hij, hoestend en proestend. ‘Wacht op mij!’ ‘Wie ben jij, dat ik op je zou moeten wachten?’ brulde Pyriet. De draak tuurde door het opstuivende zand. ‘Ben jij mijn tovenaar?’ ‘Ja, ja,’ zei de oude man haastig. ‘Ik ben, eh... je tovenaar. Laat je vleugel eens een beetje zakken, dan kan ik erop klimmen. Bedankt, erg vriendelijk van je. Dan kan ik nu... Ho nou! Ik heb me nog niet vastgegespt! Kijk uit, mijn hoed! Verdorie, ik had toch niet gezegd dat je al mocht opstijgen?’ ‘We moeten op tijd zijn voor de strijd,’ riep Pyriet fel. ‘Huma staat alleen!’ ‘Huma!’ snoof de oude man. ‘Nou, voor die strijd ben je een beetje te laat. Een paar honderd jaar te laat, om precies te zijn. Maar dat was niet de strijd die ik in gedachten had. Ik doel op die vier draken, daar in het oosten. Boosaardige wezens! We moeten ze tegenhouden...’ ‘Draken! Aha, ja, ik zie ze!’ brulde Pyriet, en hij steeg snel op om de achtervolging in te zetten op twee hevig geschrokken en diep beledigde adelaars. ‘Nee! Nee!’ riep de oude man. Hij schopte de draak in zijn flanken. ‘Naar het oosten, imbeciel! Twee punten naar het oosten!’ ‘Weet je zeker dat jij mijn tovenaar bent?’ vroeg Pyriet dreigend. ‘Mijn tovenaar sloeg nooit zo’n toon tegen me aan.’ ‘Eh... Neem me niet kwalijk, oude vriend,’ zei de oude man snel. ‘Ik ben gewoon een beetje zenuwachtig. De naderende strijd en zo.’ ‘Bij de goden, daar vliegen vier draken,’ zei Pyriet verbijsterd, want nu pas ving hij een wazige glimp van ze op. ‘Vlieg er dicht naartoe, zodat ik ze goed op de korrel kan nemen,’ riep de oude man. ‘Ik ken een geweldige spreuk: Vuurbal. Maar ja,’ mompelde hij, ‘nu moet ik me nog zien te herinneren hoe die ook alweer ging.’ In het eskader van vier koperen draken reden twee drakenlegerofficiers mee. De ene reed voorop, een man met een baard en een helm die iets te groot voor hem leek, en die ver over zijn
gezicht was getrokken zodat zijn ogen in schaduw gehuld waren. De andere reed achteraan. Het was een reusachtige man die bijna uit zijn zwarte wapenrusting barstte. Hij droeg geen helm waarschijnlijk omdat er geen in zijn maat te krijgen was - maar zijn gezicht was grimmig, en hij hield met name de gevangenen die in het midden van het eskader op de rug van de twee andere draken zaten scherp in de gaten. Het was een merkwaardige verzameling gevangenen: een vrouw in een bijeengeraapte wapenrusting, een dwerg, een kender en een man van middelbare leeftijd met lang, onverzorgd haar. Dezelfde voorbijganger die de oude man en zijn draak had gezien zou misschien hebben opgemerkt dat de officiers en hun gevangenen hun uiterste best deden niet te worden opgemerkt door de grondtroepen van de Drakenheer. Toen een groepje draconen hen zag en naar hen schreeuwde in een poging hun aandacht te trekken, werden ze zelfs angstvallig genegeerd. Een heel opmerkzame toeschouwer zou zich ook hebben afgevraagd waarom vier koperen draken zich bij het leger van de Drakenheer hadden aangesloten. Helaas waren de oude man noch zijn afgetakelde gouden draak bijzonder opmerkzaam. Vanuit de wolken naderden ze ongezien het nietsvermoedende groepje. ‘Wacht op mijn bevel en duik dan de wolken uit,’ zei de oude man, kakelend van plezier bij het vooruitzicht op een gevecht. ‘We vallen ze van achteren aan.’ ‘Waar is heer Huma?’ vroeg de draak, die met zijn bijziende ogen door de wolken probeerde te turen. ‘Dood,’ mompelde de oude man, die zich concentreerde op zijn spreuk. ‘Dood!’ brulde de draak ontzet. ‘Dus we zijn te laat?’ ‘Ach, hou toch op,’ snauwde de oude man geïrriteerd. ‘Klaar?’ ‘Dood,’ herhaalde de draak droevig. Toen vlamden zijn ogen op. ‘Maar we zullen hem wreken!’ ‘Ja, precies,’ zei de oude man. ‘Nu... op mijn teken. Nee! nog niet! Ellendig stuk...’ De woorden van de oude man gingen verloren in het geraas van de wind toen de gouden draak de wolken uit dook en op de vier kleine draken afschoot als een speer die vanuit de hemel werd geworpen. De grote drakenlegerofficier achter aan de groep ving boven hem een beweging op en keek omhoog. Zijn ogen werden groot. ‘Tanis!’ riep hij geschrokken naar de officier voorop. De halfelf draaide zich om. Geschrokken door Caramons waarschuwende toon was hij voorbereid op problemen, maar in eerste instantie zag hij niets. Toen wees Caramon. Tanis keek omhoog. ‘Wat, in de naam van de goden...’ fluisterde hij. Uit de hemel dook een gouden draak als een komeet op hen af. Op de rug van de draak zat een oude man. Zijn witte haar golfde achter hem aan (want hij was zijn hoed kwijt) en zijn witte baard wapperde over zijn schouder. De draak had zijn muil ontbloot in een grauw die vals zou zijn geweest als hij nog tanden had gehad. ‘Ik geloof dat we worden aangevallen,’ zei Caramon vol ontzag. Tanis was tot dezelfde conclusie gekomen. ‘Verspreiden!’ riep hij, binnensmonds vloekend. Onder hen bevond zich een complete divisie draconen die het luchtgevecht met grote belangstelling volgden. Het laatste wat hij wilde was de aandacht op zijn groep vestigen, en nu dreigde een krankzinnige oude man alles te verpesten. Zodra de vier draken Tanis’ bevel hoorden, verbraken ze direct hun formatie, maar niet snel genoeg. Een felle vuurbal spatte midden tussen hen in uiteen, waardoor de draken wild werden weg
geslingerd. Kortstondig verblind door het felle licht liet Tanis de teugels vallen en sloeg zijn armen om de hals van de draak, die onstuitbaar rondtolde. Toen hoorde hij een bekende stem. ‘Die was raak! Geweldige spreuk, die Vuurbal.’ ‘Fizban,’ kreunde Tanis. Knipperend met zijn ogen probeerde hij wanhopig zijn draak onder controle te krijgen. Maar het leek erop dat het dier beter wist hoe hij met dit soort situaties moest omgaan dan zijn onervaren ruiter, want al snel hervond hij zijn evenwicht. Nu Tanis weer behoorlijk kon zien keek hij snel om zich heen. De anderen leken ongedeerd, maar ze waren ver uiteengeslagen. De oude man op de draak achtervolgde Caramon; hij stak zijn hand uit, klaar om opnieuw een vernietigende betovering uit te spreken. Caramon schreeuwde en gebaarde, want ook hij had de warrige oude magiër herkend. Van achteren stoven Flint en Tasselhof op Fizban af. De kender gilde en zwaaide opgetogen, terwijl Flint zich krampachtig aan de draak vastklampte. De dwerg zag werkelijk groen van misselijkheid. Maar Fizban was volledig gericht op zijn prooi. Tanis hoorde de oude man enkele woorden roepen en zag hoe hij zijn hand uitstak. Bliksem schoot uit zijn vingertoppen. De schichten schoten vlak langs Caramons hoofd, maar omdat hij snel bukte richtten ze geen schade aan. Tanis slaakte zo’n smerige verwensing dat hij er zelf van schrok. Toen schopte hij zijn draak in de flanken en wees naar de oude man. ‘Aanvallen,’ beval hij. ‘Doe hem niets, jaag hem alleen maar weg.’ Tot zijn verbazing weigerde de koperen draak. Schuddend met zijn kop begon de draak te cirkelen, en opeens drong tot Tanis door dat het dier wilde landen. ‘Wat? Ben je niet goed wijs?’ brulde Tanis tegen de draak. ‘Daar beneden is een heel drakenleger!’ Het dier hield zich echter doof, en nu zag Tanis dat alle koperen draken de landing hadden ingezet. Tevergeefs probeerde Tanis zijn draak te overreden. Berem, die achter Tika zat, klampte zich zo stevig aan haar vast dat ze nauwelijks kon ademhalen. De Immerman hield zijn blik strak gericht op de draconen, die over de vlakte naar de plek stroomden waar de draken gingen landen. Caramon bewoog wild in het zadel heen en weer in een poging de bliksemflitsen te ontwijken waarmee hij aan alle kanten werd bestookt. Zelfs Flint was tot leven gekomen en rukte woest brullend aan de teugels van zijn draak, terwijl Tas nog steeds Fizban riep. De oude man vloog achter hen aan en dreef de koperen draken als schapen voor zich uit. Ze landden aan de voet van de uitlopers van het Khalkistgebergte. Snel keek Tanis in de richting van de vlakte, en zag de draconen op hen afzwermen. Misschien kunnen we ons eruit bluffen, dacht hij koortsachtig, maar hun vermomming was eigenlijk niet bedoeld om een groep wantrouwige draconen van dichtbij te misleiden. Toch was het een poging waard. Als Berem maar onthield dat hij zich op de achtergrond moest houden en stil moest zijn. Voordat Tanis echter iets kon zeggen, was Berem al van de rug van zijn draak gesprongen en rende hij in paniek naar de heuvels. Hij zag dat de draconen naar hem wezen en tegen elkaar schreeuwden. Op de achtergrond houden, ho maar. Opnieuw slaakte Tanis een verwensing. Misschien konden ze hier nog een mouw aan passen... Ze konden altijd nog beweren dat een van de gevangenen
probeerde te ontsnappen. Nee, besefte hij wanhopig, de draconen zouden simpelweg achter Berem aan gaan en hem gevangen nemen. Als hij moest geloven wat Kitiara hem had verteld, had iedere dracoon op Krynn een beschrijving van Berem gekregen. ‘In de naam van de Afgrond!’ Tanis dwong zichzelf te bedaren en logisch na te denken, maar de situatie liep nu wel erg snel uit de hand. ‘Caramon, ga achter Berem aan. Flint, jij... Nee, Tasselhof, kom terug! Verdorie! Tika, ga achter Tas aan. Nee, bij nader inzien kun je beter hier blijven. Jij ook, Flint...’ ‘Maar Tasselhof is achter die gekke oude—’ ‘En als we geluk hebben, splijt de grond open en slokt hen allebei op!’ Tanis keek achterom en vloekte woest. Voortgedreven door angst klauterde Berem lichtvoetig als een berggeit over de rotsen en struiken, terwijl Caramon, gehinderd door het drakenharnas en zijn eigen wapenarsenaal voor elke stap voorwaarts er twee achteruitgleed. Op de vlakten kon Tanis de draconen inmiddels duidelijk onderscheiden. Het zonlicht glansde op hun wapenrusting, zwaarden en speren. Misschien maakten ze nog een kans, als de koperen draken bereid waren aan te vallen. Maar juist op het moment dat hij hen wilde bevelen ten strijde te trekken, kwam de oude man aangerend vanaf de plek waar hij zijn oude gouden draak had laten landen. ‘Ksst!’ zei hij tegen de koperen draken. ‘Ksst, wegwezen! Ga terug naar waar je vandaan komt!’ ‘Nee, wacht!’ Tanis rukte zijn baard bijna uit van frustratie toen hij hulpeloos moest toekijken, terwijl de oude man zwaaiend met zijn armen als een boerin die haar kippen naar de ren jaagt tussen de draken door rende. Opeens hield de halfelf echter op met vloeken, want tot zijn grote verbijstering bogen de koperen draken diep voor de oude man met zijn muisgrijze gewaad. Vervolgens spreidden ze hun vleugels en stegen sierlijk op. Razend van woede rende Tanis achter Tas aan over het platgetrapte gras naar de oude man toe. Hij was al vergeten dat hij een gestolen drakenharnas droeg. Fizban hoorde hen aankomen en draaide zich naar hen om. ‘Ga vooral zo door, dan was ik straks je mond uit met water en zeep,’ snauwde de oude magiër met een boze blik op Tanis. ‘Jullie zijn nu mijn gevangenen, dus kom rustig mee of ik zal jullie een staaltje geven van mijn toverkracht...’ ‘Fizban!’ riep Tasselhof. Hij sloeg zijn armen om de oude man heen. De magiër tuurde naar de kender die hem omhelsde en deinsde toen vol verbazing achteruit. ‘Nee maar, jij bent Tassel... Tassel...’ stamelde hij. ‘Klisvoet,’ zei Tas. Hij deed een stap achteruit en boog beleefd. ‘Tasselhof Klisvoet.’ ‘Bij de geest van Huma!’ riep Fizban uit. ‘Dit is Tanis Halfelf. En dat is Flint Smidsvuur. Die ken je toch nog wel?’ ging Tasselhof verder terwijl hij naar de dwerg wees. ‘Eh, ja, ja hoor,’ mompelde Fizban met een rood gezicht van gêne. ‘En Tika... en dat daar is Caramon... Tja, hem kun je nu niet meer zien. En verder is Berem er nog. Die heeft zich in Kalaman bij ons aangesloten, en - o, Fizban, hij heeft een groene edel... Oef! Au, Tanis, dat deed pijn!’ Fizban kuchte ongemakkelijk en keek om zich heen. ‘Dus, eh... jullie horen niet bij, eh... het drakenleger?’ ‘Nee,’ zei Tanis. ‘Tenminste, nog niet.’ Hij gebaarde naar achteren. ‘Maar daar kan elk moment verandering in komen.’ ‘Hebben jullie echt niets met het drakenleger te maken?’ drong Fizban vol hoop aan. ‘Weet je
zeker dat jullie je niet bij hen hebben aangesloten? Zijn gemarteld? Gehersenspoeld?’ ‘Nee, verdomme!’ Tanis rukte zijn helm af. ‘Ik ben Tanis Halfelf, weet je nog...’ Fizban straalde. ‘Tanis Halfelf! Wat fijn om je weer te zien, jongen.’ Hartelijk schudde hij Tanis de hand. ‘Verdorie!’ snauwde Tanis geërgerd. Hij rukte zijn hand los uit de greep van de oude man. ‘Maar jullie reden op draken!’ ‘Op goede draken!’ schreeuwde Tanis. ‘Ze zijn terug!’ ‘Dat heeft niemand me verteld,’ zei de oude man verontwaardigd. ‘Besef je wel wat je hebt gedaan?’ ging Tanis verder zonder acht te slaan op de onderbreking. ‘Je hebt ons uit de lucht geschoten. Je hebt de draken weggejaagd, onze enige mogelijkheid om in Neraka te komen...’ ‘O, ik weet best wat ik heb gedaan,’ mompelde Fizban. Hij keek over zijn schouder. ‘Hemeltjelief. Die jongens komen wel heel snel dichterbij. Het zou niet best zijn als ze ons te pakken kregen. Nou, waarom staan we hier nog?’ Hij keek Tanis boos aan. ‘Mooie leider ben jij. Dan zal ik zelf de leiding maar nemen... Waar is mijn hoed?’ ‘Een mijl of vijf achter ons,’ antwoordde Pyriet, die uitgebreid gaapte. ‘Ben je er nu nog?’ vroeg Fizban met een geërgerde blik op de gouden draak. ‘Waar zou ik anders zijn?’ vroeg de draak chagrijnig. ‘Ik zei dat je met de anderen mee moest gaan!’ ‘Had ik geen zin in.’ Pyriet brieste. Er schoten een paar vlammetjes uit zijn neusgaten, en dat kriebelde, waarop er een oorverdovende nies volgde. De draak haalde zijn neus op en ging gemelijk verder: ‘Geen respect voor ouderen, die koperen draken. Ze praten aan één stuk door! En dat gegiechel. Ik word stapelgek van dat onnozele gegiechel...’ ‘Nou, dan moet je maar op eigen houtje terug.’ Fizban liep met grote passen op de draak af en keek hem recht in de waterige ogen. ‘Wij gaan een lange reis maken over gevaarlijk terrein...’ ‘Wij?’ riep Tanis. ‘Moet je eens goed luisteren, oude man, Fizban of hoe je ook mag heten, ik stel voor dat jij met je, eh...je vriend hier meegaat. Je hebt gelijk. Het wordt een lange, gevaarlijke reis. Nog een stuk langer dan verwacht nu we onze draken kwijt zijn en—’ ‘Tanis...’ zei Tika, die de draconen in de gaten hield, waarschuwend. ‘De heuvels in, snel,’ zei Tanis. Hij haalde diep adem in een poging zijn woede en angst te beheersen. ‘Ga maar, Tika. Neem Flint mee. En Tas...’ Hij greep de kender vast. ‘Nee, Tanis! We kunnen hem hier niet achterlaten,’ jammerde Tas. ‘Tas,’ zei Tanis op een toon waaruit de kender begreep dat het geduld van de halfelf op was en dat hij geen tegenspraak meer zou dulden. Kennelijk had de oude man dat ook begrepen. ‘Ik moet met deze lieden mee,’ zei hij tegen de draak. ‘Ze hebben me nodig. En jij kunt niet in je eentje terug. Dus je kunt maar beter polyfoneren...’ ‘Polymorfen!’ zei de draak verontwaardigd. ‘Het juiste woord is “polymorfen”! Dat zeg je altijd verkeerd.’ ‘Ook goed!’ riep de oude man. ‘Snel, dan nemen we je mee.’ ‘Goed dan,’ zei de draak. ‘Ik kan de rust eigenlijk wel gebruiken.’ ‘Ik denk niet...’ begon Tanis, die zich afvroeg waar ze een grote gouden draak moesten laten, maar het was al te laat. Terwijl Tas gefascineerd toekeek en Tanis stond te koken van ongeduld sprak de draak enkele woorden in de vreemde taal van de magie. Er was een felle lichtflits en de draak was verdwenen. ‘Hè? Waar?’ Tas keek verwoed om zich heen.
Fizban bukte om iets uit het gras op te rapen. ‘Lopen! Nu!’ Tanis joeg Tas en de oude man de heuvels in, achter Tika en Flint aan. ‘Hier,’ zei Fizban onder het rennen tegen Tas. ‘Steek je hand eens uit.’ Tas deed wat hem werd opgedragen. Toen stokte de adem hem in de keel van ontzag. Als Tanis hem niet bij de arm had gepakt om hem mee te sleuren, was hij ter plekke blijven staan om het voorwerp te bestuderen. Op Tas’ handpalm lag een piepklein draakje van glanzend goud, volmaakt tot in het kleinste detail. Hij beeldde zich in dat hij zelfs de littekens op de vleugels kon zien. In de ogen glinsterden twee rode edelsteentjes, maar die verdwenen toen het draakje zijn gouden oogleden sloot. ‘O Fizban, wat... wat mooi! Mag ik hem echt houden?’ riep de kender over zijn schouder tegen de oude man, die hijgend achter hem aan kwam. ‘Jazeker, m’n jongen,’ antwoordde de magiër stralend. ‘In elk geval tot dit avontuur ten einde is.’ ‘Of tot dit avontuur ons einde betekent,’ mompelde Tanis, die snel over de rotsen heen klauterde. De draconen kwamen steeds dichterbij.
2 De gouden overspanning. Steeds verder klommen ze de heuvels op, achtervolgd door de draconen, die inmiddels het vermoeden hadden dat ze met spionnen te maken hadden. Het pad dat Caramon had gevolgd om achter Berem aan te rennen waren ze kwijtgeraakt, maar ze hadden geen tijd om ernaar te zoeken. Ze schrokken dan ook behoorlijk toen ze opeens op Caramon stuitten, die kalmpjes op een rotsbok zat met een bewusteloze Berem languit naast zich op de grond. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Tanis hijgend, uitgeput na de lange klim. ‘Ik kreeg hem eindelijk te pakken.’ Caramon schudde zijn hoofd. ‘En hij stribbelde behoorlijk tegen. Hij is sterk voor zo’n oude man, Tanis. Ik moest hem een dreun verkopen. Ik ben alleen bang dat ik iets te hard heb geslagen,’ voegde hij eraan toe met een spijtige blik op de comateuze man. ‘Geweldig.’ Tanis was zelfs te moe om te vloeken. ‘Ik regel dit wel,’ zei Tika. Ze stak haar hand in een leren buidel. ‘De draconen zijn net die laatste grote rots voorbij,’ rapporteerde Flint, die strompelend op hen afkwam. De dwerg leek de uitputting nabij. Hij liet zich op een rotsblok vallen en depte zijn bezwete gezicht met de punt van zijn baard. ‘Tika...’ begon Tanis. ‘Hebbes!’ zei ze triomfantelijk terwijl ze een klein flesje tevoorschijn haalde. Geknield naast Berem haalde ze de stop eruit en bewoog het onder zijn neus heen en weer. De bewusteloze man ademde in en begon direct te hoesten. Tika klopte hem stevig op zijn wangen. ‘Overeind!’ zei ze met haar barmeisjesstem. ‘Tenzij je wilt dat de draconen je te pakken krijgen.’ Verschrikt opende Berem zijn ogen. Met zijn handen om zijn hoofd ging hij duizelig rechtop zitten. Caramon hielp hem overeind. ‘Wat fantastisch, Tika!’ zei Tas opgewonden. ‘Laat mij eens...’ Voordat ze hem kon tegenhouden, had hij het flesje al afgepakt. Hij hield het onder zijn neus en snoof diep. ‘Gatver!’ Kokhalzend deinsde de kender achteruit, recht tegen Fizban op, die achter Flint aan het pad af kwam lopen. ‘Bah! Tika, wat... smerig!’ Hij kon nauwelijks een woord uitbrengen. ‘Wat is het?’ ‘Een brouwsel van Otik,’ zei Tika grijnzend. ‘Alle barmeisjes hebben zo’n flesje. Dat kwam in heel veel situaties van pas, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Haar glimlach verdween. ‘Arme Otik,’ zei ze zachtjes. ‘Ik vraag me af wat er van hem geworden is. En van de herberg...’ ‘Daar hebben we nu geen tijd voor, Tika,’ zei Tanis ongeduldig. ‘We moeten gaan. Overeind, oude man!’ Dat was aan Fizban gericht, die net lekker was gaan zitten. ‘Ik weet een spreuk,’ zei Fizban weerbarstig, terwijl Tas aan hem rukte en trok. ‘Dan zijn we in één keer van dat ongedierte af. Poef!’ ‘Nee!’ zei Tanis. ‘Absoluut niet. Alles zit al zo tegen, straks verander je ze nog in trollen.’ ‘Ik vraag me af of ik dat kan...’ Fizbans gezicht klaarde op. De middagzon was net zijn hoogste punt voorbij toen het pad dat ze volgden en dat steeds verder de bergen in leidde zich opeens splitste. De ene tak leidde naar de bergtoppen, de andere leek eromheen te slingeren. Misschien was er tussen de toppen een pas, dacht Tanis, een doorgang die ze indien nodig konden verdedigen.
Maar voordat hij een woord kon zeggen, liep Fizban het pad op dat om de berg heen leidde. ‘Deze kant op,’ zei de oude magiër. Geleund op zijn staf strompelde hij weg. ‘Maar...’ wilde Tanis protesteren. ‘Kom op, opschieten. Deze kant op,’ zei Fizban vasthoudend. Hij draaide zich om en keek hen aan van onder zijn borstelige witte wenkbrauwen. ‘Die weg loopt dood - in meerdere opzichten. Ik kan het weten. Ik ben hier al eens eerder geweest. Deze loopt om een berg heen naar een diep ravijn. Een ravijn met een brug. Die kunnen we oversteken, en als de draconen ons proberen te volgen, kunnen we ze tegenhouden.’ Tanis trok een boos gezicht, niet bereid de gekke oude magiër te vertrouwen. ‘Het is een goed plan, Tanis,’ zei Caramon langzaam. ‘Het is wel duidelijk dat we het op een gegeven moment tegen ze zullen moeten opnemen.’ Hij wees naar de draconen, die achter hen aan over de bergpaadjes omhoogliepen. De halfelf keek om zich heen. Ze waren allemaal uitgeput. Tika was bleek en haar ogen stonden glazig. Ze leunde op Caramon, die zelfs onderweg zijn speren had achtergelaten om zijn last te verlichten. Tasselhof grijnsde vrolijk naar hem, maar de kender hijgde als een klein hondje en hinkelde op één voet. Berem zag er net zo uit als altijd, nors en bang. Om Flint maakte Tanis zich het meest zorgen. De dwerg had de hele weg nog geen woord gezegd. Hij was erin geslaagd hen bij te houden, maar zijn lippen waren blauw en hij haalde hortend en oppervlakkig adem. Nu en dan - als hij dacht dat er niemand keek - zag Tanis hem een hand op zijn borst leggen of over zijn linkerarm wrijven, alsof hij pijn had. ‘Goed dan,’ besloot de halfelf. ‘Ga maar voorop, oude magiër. Al zal ik hier waarschijnlijk spijt van krijgen,’ voegde hij er binnensmonds aan toe terwijl de anderen gehaast achter Fizban aan liepen. Tegen zonsondergang hielden de reisgenoten halt. Ze stonden op een richel op ongeveer driekwart van de berghelling. Voor hen lag een diep, smal ravijn. In de diepte zagen ze een rivier die als een glinsterende slang over de bodem kronkelde. Het was zeker vierhonderd voet naar beneden, schatte Tanis. Het pad waar ze op stonden liep dicht langs de flank van de berg, met aan de ene kant een loodrechte wand en aan de andere kant niets dan lucht. Er was slechts één manier om het ravijn over te steken. ‘En die brug,’ zei Flint - de eerste woorden die hij in uren had gesproken, ‘is ouder dan ik... en in nóg slechtere staat.’ ‘Die brug is er al eeuwen!’ zei Fizban. ‘Hij heeft zelfs de Catastrofe overleefd.’ ‘Dat geloof ik meteen,’ zei Caramon oprecht. ‘In elk geval is hij niet zo lang.’ Tika probeerde hoopvol te klinken, maar haar stem haperde. De brug over het smalle ravijn was op unieke wijze gebouwd. Enorme vallèntakken waren aan weerszijden in de bergwand gedreven en vormden een X waar een dek van houten planken op rustte. Die planken waren echter verrot en gespleten. Als er ooit een balustrade was geweest, was die allang in de afgrond gevallen. Het hout kraakte en trilde in de kille avondwind. Toen hoorden ze achter zich schraperige stemmen en het gerinkel van staal tegen steen. ‘We kunnen niet meer terug,’ mompelde Caramon. ‘Dan kunnen we maar beter een voor een oversteken.’ ‘Daar is geen tijd voor,’ zei Tanis. Hij stond op. ‘We kunnen alleen maar hopen dat de goden
met ons zijn. En ik geef dit niet graag toe, maar Fizban heeft gelijk. Als we eenmaal zijn overgestoken, kunnen we de draconen gemakkelijk tegenhouden. Ze zullen uitstekende doelwitten vormen op die brug. Ik ga als eerste. Kom in ganzenpas achter me aan. Caramon, jij gaat als laatste. Berem, jij blijft vlak achter me.’ Tanis zette een voet op de brug en liep er zo snel als hij durfde overheen. Hij voelde de planken trillen en zwaaien. In de diepte stroomde de rivier snel tussen de wanden van het ravijn door. Scherpe rotsen staken uit het woest schuimende water omhoog. De adem stokte Tanis in de keel en hij wendde snel zijn blik af. Hij voelde een kille leegte op de plaats waar zijn maag hoorde te zitten. ‘Niet naar beneden kijken,’ zei hij tegen de anderen. Even kon hij zich niet verroeren, maar toen vermande hij zich en ging voorzichtig verder. Berem liep vlak achter hem. Zijn angst voor de drakenmannen overvleugelde alle andere angsten die hij ooit had ervaren. Achter Berem aan kwam Tasselhof, die lichtvoetig als alle kenders over de brug liep en vol verwondering over de rand naar beneden keek. Daarachter liep de doodsbange Flint, ondersteund door Fizban. Als laatsten stapten Tika en Caramon de trillende planken op, nerveus achterom kijkend. Tanis was bijna halverwege toen een deel van het dek het begaf: het verrotte hout brak onder zijn voeten doormidden. Instinctief en doodsbang graaide hij naar het dek en slaagde erin de rand vast te pakken. Maar het verrotte hout verkruimelde onder zijn aanraking. Zijn vingers gleden weg en... ... een hand sloot zich om zijn pols. ‘Berem!’ zei Tanis hijgend. ‘Hou je vast!’ Hij dwong zichzelf slap te blijven hangen, wetend dat de minste beweging van zijn kant het voor Berem moeilijker zou maken hem vast te houden. ‘Trek hem omhoog!’ hoorde hij Caramon brullen, en vervolgens: ‘Allemaal stil blijven staan! Nog even en dit hele geval begeeft het.’ Met een verstrakt gezicht en zweetdruppels op zijn voorhoofd van inspanning trok Berem Tanis omhoog. De halfelf zag de spieren in zijn arm opbollen, en het leek of zijn aderen elk moment door de huid heen konden barsten. Tergend langzaam - zo leek het althans - trok Berem de halfelf over de rand van de kapotte brug. Daar bleef Tanis liggen. Bevend van angst klampte hij zich vast aan het hout. Toen hoorde hij Tika een kreet slaken. Hij keek op en besefte met een grimmig soort geamuseerdheid dat zijn redding hoogstwaarschijnlijk slechts uitstel van executie zou blijken. Achter hen op het pad doken een stuk of dertig draconen op. Tanis draaide zich om om het gapende gat in het midden van de brug te bestuderen. Daarachter was het dek nog intact. Zelf kon hij mogelijk over het gat heen springen en zich in veiligheid brengen, net als Berem en Caramon, maar dit gold niet voor Tas, Flint en Tika, en ook niet voor de oude magiër. ‘Uitstekende doelwitten, je zei het al,’ mompelde Caramon, die zijn zwaard trok. ‘Spreek een betovering uit!’ zei Tasselhof opeens. ‘Hè?’ Fizban knipperde met zijn ogen. ‘Een betovering!’ riep Tas, wijzend naar de draconen, die haastig aan kwamen lopen om het lot van de reisgenoten te bezegelen nu ze zagen dat die op de brug vastzaten. ‘Tas, we hebben al genoeg problemen,’ begon Tanis. De brug kraakte onder zijn voeten. Behoedzaam bewegend vatte Caramon vastberaden vóór hen post, met zijn gezicht naar de draconen gekeerd. Tanis zette een pijl op de pees van zijn boog en schoot. Een dracoon greep naar zijn borst en
viel krijsend het ravijn in. De halfelf schoot nogmaals en trof opnieuw doel. De draconen in het midden van de rij aarzelden en renden verward rond. Er was geen dekking, geen enkele manier om aan de dodelijke pijlen van de halfelf te ontsnappen. De draconen voor in de rij dromden naar de brug toe. Op dat moment begon Fizban met zijn spreuk. Toen Tanis de oude magiër op zangerige toon hoorde spreken, zakte de moed hem in de schoenen. Vervolgens hielp hij zichzelf er verbitterd aan herinneren dat het niet veel erger kon worden. Naast hem stond Berem naar de draconen te staren met een stoïcijns, beheerst gezicht waar hij van schrok, tot hij zich herinnerde dat de Immerman niet bang was voor de dood, omdat hij toch wel weer tot leven zou komen. Tanis vuurde nog een pijl af, en opnieuw slaakte een dracoon een kreet van pijn. Hij concentreerde zich zo volledig op zijn doelwitten dat hij Fizban vergat, tot hij Berem verbijsterd naar adem hoorde happen. Toen Tanis opkeek, zag hij dat de man naar de hemel stond te staren. Hij volgde zijn blik en schrok zo dat hij bijna zijn boog liet vallen. Uit de wolken, fel schitterend in de laatste zonnestralen, kwam een lange, gouden overspanning. Gestuurd door de handgebaren van de oude magiër daalde hij af uit de hemel om het gat te overbruggen. Tanis kwam weer bij zijn positieven. Hij keek om zich heen en zag dat ook de draconen gebiologeerd en met een schittering in hun reptielenogen naar de gouden overspanning stonden te staren. ‘Schiet op!’ riep Tanis. Hij greep Berem bij de arm, trok hem met zich mee en sprong op de overspanning, die ongeveer een voet boven het gat zweefde. Onhandig struikelend volgde Berem hem. Ook toen ze er al op stonden daalde de overspanning onder Fizbans leiding nog verder, zij het iets langzamer. De overspanning hing nog een duim of acht boven het dek toen Tas er met een wilde kreet op sprong en de met stomheid geslagen dwerg met zich meesleurde. Opeens beseften de draconen dat hun prooi dreigde te ontsnappen, en brullend van woede renden ze de houten brug op. Tanis stond aan het andere uiteinde van de houden overspanning pijlen af te vuren op de voorste draconen. Caramon bleef achter en dreef ze met zijn zwaard terug. ‘Oversteken!’ beval Tanis toen Tika naast hem de overspanning op sprong. ‘Blijf bij Berem. Hou hem in de gaten. Jij ook, Flint, ga met haar mee. Schiet op!’ grauwde hij fel. ‘Ik blijf wel bij jou, Tanis,’ bood Tasselhof aan. Met een blik over haar schouder op Caramon volgde Tika schoorvoetend het bevel op. Ze greep Berem vast en duwde hem voor zich uit. Nu hij de draconen op zich afzag komen, had hij weinig aansporing nodig. Samen renden ze over de overspanning naar de overgebleven helft van de houten brug. Die kraakte verontrustend onder hun gewicht. Tanis kon alleen maar hopen dat hij het zou houden. Hij had geen tijd om achterom te kijken. Kennelijk ging het goed, want hij hoorde Flint er met zijn zware laarzen overheen stommelen. ‘We zijn er!’ riep Tika vanaf de andere kant van het ravijn. ‘Caramon!’ riep Tanis. Hij schoot nog een pijl af en probeerde niet weg te glijden op de gouden overspanning. ‘Ga dan!’ snauwde Fizban geïrriteerd tegen de krijger. ‘Ik moet me concentreren. Ik moet de overspanning op de juiste plek laten zakken. Nog een paar duim naar links, denk ik...’ ‘Tasselhof, oversteken,’ beval Tanis. ‘Ik laat Fizban niet achter!’ zei de kender koppig toen Caramon de gouden overspanning opliep. Zodra de draconen de grote krijger zagen weglopen, dromden ze weer naar voren. Tanis schoot zo
snel als hij kon zijn pijlen af; een van de draconen lag in een grote plas groen bloed op de brug, een andere viel over de rand. Maar de halfelf begon moe te worden. Erger nog: hij raakte door zijn pijlen heen. En de draconen bleven maar komen. Naast Tanis bleef Caramon staan. ‘Schiet op, Fizban!’ smeekte Tas handenwringend. ‘Zo,’ zei Fizban tevreden. ‘Past precies. En die gnomen maar beweren dat ik geen technisch inzicht had.’ Op het moment dat hij dat zei, begon de andere helft van de houten brug — de helft die nog intact was, de helft die naar de veilige overkant van het ravijn leidde — te kraken. Hij viel in stukken uiteen en stortte in de diepte. In de naam van de goden!’ Angstig slikkend greep Caramon Tanis vast en sleurde hem terug, precies op het moment dat die de houten brug op wilde stappen. ‘We kunnen geen kant op,’ zei Tanis schor. Hij keek de planken na die tollend het ravijn in vielen en zijn ziel leken mee te sleuren. Aan de overkant hoorde hij Tika gillen, en haar kreten vermengden zich met het triomfantelijke gebrul van de draconen. Er klonk een schurend, knappend geluid. De opgetogenheid van de draconen sloeg om in angst en ontzetting. ‘Tanis! Kijk!’ riep Tas, wild van opwinding. ‘Kijk!’ De halfelf keek nog net op tijd achterom om te zien dat de andere helft van de houten brug het ravijn in stortte en de meeste draconen met zich mee sleurde. Hij voelde de gouden overspanning trillen. ‘Zo meteen vallen wij ook nog,’ brulde Caramon. ‘We steunen nergens meer op...’ Caramons tong kleefde aan zijn gehemelte. Moeizaam slikkend keek hij om zich heen. ‘Ik geloof mijn ogen niet,’ mompelde hij. ‘Ik om de een of andere reden wel...’ Tanis slaakte een beverige zucht. Midden in het ravijn, zwevend in het luchtledige, hing de magische gouden overspanning, glinsterend in het licht van de ondergaande zon, terwijl de houten brug aan weerszijden ervan in de diepte stortte. Op de overspanning stonden vier gestalten die de brokstukken nakeken en staarden naar de grote leegte tussen hen en de wanden van het ravijn. Een hele tijd bleef het doodstil. Toen draaide Fizban zich triomfantelijk om naar Tanis. ‘Fantastische spreuk,’ zei de magiër trots. ‘Heb je een touw?’ Het was al lang donker toen de reisgenoten eindelijk de gouden overspanning af waren. Ze wierpen Tika een touw toe en wachtten af tot zij en de dwerg het stevig om een boom hadden geknoopt. Vervolgens sprongen Tanis, Caramon, Tas en Fizban een voor een van de overspanning en lieten zich door Berem langs de wand van het ravijn ophijsen. Zodra ze allemaal veilig aan de overkant waren, lieten ze zich uitgeput op de grond vallen. Ze waren zo moe dat ze niet eens de moeite namen een beschut plekje te vinden. Ze spreidden hun dekens uit tussen een stel miezerige dennen en zetten een wacht uit. De anderen vielen meteen in slaap. De volgende ochtend werd Tanis met stijve, pijnlijke spieren wakker. Het eerste wat hij zag was de zon die fel werd weerkaatst door de gouden overspanning, die nog steeds in de lucht zweefde. ‘Denk je dat je dat ding kunt laten verdwijnen?’ vroeg hij aan Fizban, die samen met Tas quithpa uitdeelde voor het ontbijt. ‘Ik ben bang van niet,’ zei de oude man met een weemoedige blik op de overspanning. ‘Hij heeft vanochtend al een aantal spreuken geprobeerd,’ zei Tas met een knikje naar een den
die volledig schuilging onder een spinnenweb, en een andere waar alleen nog een verschroeid stompje van over was. ‘Ik heb hem maar gevraagd op te houden voordat hij ons allemaal in krekels veranderde of zoiets.’ ‘Goed idee,’ mompelde Tanis. Somber staarde hij naar de glanzende overspanning. ‘Nou, we hadden geen duidelijkere aanwijzing achter kunnen laten. We hadden net zo goed een pijl op de wand van het ravijn kunnen schilderen.’ Hoofdschuddend ging hij naast Caramon en Tika zitten. ‘En je kunt erop rekenen dat ze achter ons aan zullen komen,’ zei Caramon, die met lange tanden op quith-pa kauwde. ‘Met draken om hen over het ravijn heen te vliegen.’ Zuchtend stak hij het grootste deel van het fruit weg in zijn buidel. ‘Caramon?’ vroeg Tika. ‘Je hebt niet veel gegeten...’ ‘Ik heb geen honger,’ mompelde hij. Hij stond op. ‘Ik ga vast een eindje vooruit.’ Hij hees zijn rugzak en wapens op zijn schouders en liep het pad op. Met haar gezicht afgewend om Tanis’ blik te mijden begon Tika druk haar spullen op te ruimen. ‘Raistlin?’ vroeg Tanis. Tika hield op met inpakken. Ze liet haar handen op haar schoot vallen. ‘Blijft hij altijd zo, Tanis?’ vroeg ze hulpeloos. Ze keek de krijger met liefdevolle blik na. ‘Ik begrijp het niet.’ ‘Ik ook niet,’ zei Tanis, die toekeek terwijl de grote man opging in de wildernis. ‘Maar ik heb dan ook nooit een broer of zus gehad.’ ‘Ik begrijp het wel,’ zei Berem. Zijn stem beefde zo hevig van hartstocht dat het Tanis’ aandacht trok. ‘Hoe bedoel je?’ Zodra de Immerman die vraag hoorde, verdween de gretige, hongerige blik echter. ‘Niets,’ mompelde hij met een strak gezicht. ‘Wacht!’ Snel stond Tanis op. ‘Hoezo begrijp jij Caramon?’ Hij legde zijn hand op Berems arm. ‘Laat me met rust!’ schreeuwde Berem fel. Hij duwde Tanis ruw van zich af. ‘Hé, Berem,’ zei Tasselhof, die glimlachend opkeek alsof hij niets had gehoord. ‘Ik zat mijn kaarten te bekijken, en ik heb er een gevonden waar een heel interessant verhaal aan vastzit...’ Met een gejaagde blik op Tanis schuifelde Berem naar Tasselhof toe, die in kleermakerszit op de grond zat met zijn kaarten om zich heen. Gebogen over de kaarten leek de Immerman algauw vol verwondering op te gaan in een van Tas’ verhalen. ‘Laat hem maar met rust, Tanis,’ adviseerde Flint. ‘Als je het mij vraagt begrijpt hij Caramon alleen maar omdat hij net zo gek is als Raistlin.’ ‘Ik heb het je niet gevraagd, maar toch bedankt,’ zei Tanis. Hij ging naast de dwerg zitten om zijn eigen portie quith-pa op te eten. ‘We moeten zo weg. Met een beetje geluk vindt Tas een kaart...’ Flint snoof. ‘Ha! Alsof we daar iets aan zullen hebben. De laatste keer dat we op een kaart van hem afgingen, kwamen we uit bij een havenstad zonder zee.’ Tanis verborg zijn glimlach. ‘Misschien loopt het deze keer anders,’ zei hij. ‘Het is in elk geval beter dan Fizban de weg laten wijzen.’ ‘Daar heb je gelijk in,’ gaf de dwerg nors toe. Met een zijdelingse blik op Fizban leunde hij naar Tanis toe. ‘Heb je je nooit afgevraagd hoe hij erin is geslaagd die val in Pax Tharkas te overleven?’ vroeg hij op luide fluistertoon. ‘Ik vraag me wel meer af,’ zei Tanis zachtjes. ‘Hoe jij je voelt, bijvoorbeeld.’ De dwerg knipperde met zijn ogen, volkomen verrast door die opmerking. ‘Prima!’ snauwde hij met een rood aangelopen gezicht. ‘Soms zie ik je namelijk over je linkerarm wrijven,’ ging Tanis verder.
‘Reumatiek,’ grauwde de dwerg. ‘Je weet toch dat ik daar in de lente altijd last van heb? En het wordt er niet beter op als ik telkens op de grond moet slapen. Ik dacht dat je zei dat we weg moesten.’ De dwerg begon druk zijn spullen in te pakken. ‘Inderdaad.’ Met een zucht wendde Tanis zich af. ‘Iets gevonden, Tas?’ ‘Ja, ik denk van wel,’ antwoordde de kender gretig. Hij rolde zijn kaarten op, stak ze in de koker en liet die in een buidel glijden. Ondertussen wierp hij een snelle blik op zijn gouden draakje. Hoewel het figuurtje van metaal leek, nam het om de haverklap een andere houding aan. Op het moment omklemde hij een gouden ring - Tanis’ ring, die Laurana aan hem had gegeven en die hij aan haar had teruggegeven toen hij haar vertelde dat hij verliefd was op Kitiara. Tasselhof ging zo op in zijn studie van de draak en de ring dat hij bijna vergat dat Tanis op hem wachtte. ‘O,’ zei hij toen hij Tanis ongeduldig hoorde kuchen. ‘Kaart. Ja. Zie je, toen ik nog een klein kendertje was, gingen mijn ouders en ik altijd via het Khalkistgebergte — daar bevinden we ons nu — naar Kalaman. Alleen namen we meestal de langere noordelijke route. Elk jaar was er in Taman Busuk een markt waar de prachtigste dingen werden verkocht, en daar ging mijn vader altijd naartoe. Maar op een keer — volgens mij in het jaar dat hij in de gevangenis werd gesmeten vanwege een misverstand met een juwelier — besloten we door de bergen te gaan. Mijn moeder wilde altijd al dolgraag een keer naar Godsheem, dus—’ ‘De kaart?’ viel Tanis hem in de rede. ‘Ja, de kaart.’ Tas zuchtte. ‘Hier. Hij was van mijn vader, geloof ik. Hier zijn we nu, voor zover Fizban en ik kunnen vaststellen. En daar ligt Godsheem.’ ‘Wat is dat?’ ‘Een oude stad. Een ruïne, want tijdens de Catastrofe is iedereen weggevlucht...’ ‘En waarschijnlijk krioelt het er van de draconen,’ maakte Tanis de zin af. ‘Nee, niet dat Godsheem,’ ging Tas verder. Hij legde zijn vinger op een plek in de bergen, in de buurt van de stip die de stad voorstelde. ‘Dit hier heet ook Godsheem. Volgens Fizban heette het al zo, lang voordat er een stad werd gebouwd.’ Tanis wierp een blik op de oude magiër, die knikte. ‘Lang geleden geloofden de mensen dat daar de goden woonden,’ zei hij ernstig. ‘Het is een heilige plaats.’ ‘En het is verborgen,’ voegde Tas eraan toe, ‘in een kom midden tussen deze bergen. Zie je? Er komt nooit iemand volgens Fizban. Niemand weet dat dat pad er is, behalve hij. En er staat ook een pad op mijn kaart dat in elk geval de bergen inloopt...’ ‘Er komt nooit iemand?’ vroeg Tanis aan Fizban. De oude magiër kneep geïrriteerd zijn ogen tot spleetjes. ‘Nee.’ ‘Behalve jij?’ drong Tanis aan. ‘Ik ben op heel veel plaatsen geweest, halfelf.’ De magiër snoof. ‘Heb je een jaartje? Dan zal ik je er alles over vertellen.’ Hij schudde met zijn vinger tegen Tanis. ‘Je waardeert me niet, jongeman. Altijd zo wantrouwig. En dat na alles wat ik voor je heb gedaan...’ ‘Eh... Daar zou ik hem maar niet aan helpen herinneren,’ zei Tas haastig toen hij Tanis’ gezicht zag betrekken. ‘Kom mee, oude man.’ Samen liepen ze snel het pad op, Fizban stampvoetend en met een boos vooruitgestoken baard. ‘Hebben de goden echt gewoond op de plaats waar we naartoe gaan?’ vroeg Tas om te voorkomen dat hij Tanis opnieuw zou lastigvallen. ‘Hoe moet ik dat weten?’ vroeg Fizban geërgerd. ‘Zie ik eruit als een god?’ ‘Maar—’
‘Heeft iemand je wel eens verteld dat je veel te veel praat?’ ‘Bijna iedereen,’ antwoordde Tas opgewekt. ‘Heb ik je wel eens verteld over die keer dat ik een mammoet heb gezien?’ Tanis hoorde Fizban kreunen. Tika liep haastig langs hem heen achter Caramon aan. ‘Ga je mee, Flint?’ riep Tanis. ‘Ja,’ antwoordde de dwerg, die met een bons op een rotsblok ging zitten. ‘Geef me even wat tijd. Ik heb mijn rugzak laten vallen. Ga maar vast.’ Omdat hij onder het lopen de kaart van de kender bestudeerde, zag Tanis niet dat Flint ineenzakte. Hij hoorde de merkwaardige klank in de stem van de dwerg niet en zag evenmin dat zijn gezicht even vertrok van de pijn. ‘Wel een beetje opschieten,’ zei Tanis afwezig. ‘We willen je niet achterlaten.’ ‘Goed, jongen,’ zei Flint zachtjes. Hij bleef rustig op het rotsblok zitten wachten tot de pijn weg zou trekken, zoals altijd. Hij keek zijn vriend na die, nog steeds een beetje onhandig bewegend in zijn drakenharnas, over het pad liep. We willen je niet achterlaten, had hij gezegd. ‘Goed, jongen,’ mompelde Flint bij zichzelf. Snel streek hij met zijn knoestige hand over zijn ogen, waarna hij opstond en achter zijn vrienden aan liep.
3 Godsheem. Het was een lange en vermoeiende dag waarin ze ronddwaalden door de bergen, doelloos, voor zover de ongeduldige halfelf kon beoordelen. Het enige wat hem ervan weerhield Fizban te wurgen - nadat ze voor de tweede keer in minder dan vier uur een doodlopend ravijn in waren gelopen - was het onmiskenbare feit dat de oude man wél in de goede richting ging. Ook al waren ze voor zijn gevoel om de haverklap de weg kwijt en durfde Tanis te zweren dat ze drie keer langs hetzelfde rotsblok waren gekomen, telkens als hij een glimp opving van de zon bleek dat ze feilloos in zuidoostelijke richting bewogen. Maar naarmate de dag vorderde zag hij de zon steeds minder vaak. De bittere winterkou was uit de lucht verdwenen en de wind droeg zelfs de vage geur van groei en bloei met zich mee. Al snel verschenen er echter loodgrijze wolken aan de hemel en begon het te regenen, een gestage, roffelende regen die door de dikste mantel heen drong. Halverwege de middag liep iedereen er somber en moedeloos bij, zelfs Tasselhof, die fel met Fizban had gekibbeld over de juiste weg naar Godsheem. Dat vond Tanis des te frustrerender omdat ze overduidelijk geen van beiden wisten waar ze waren. (Hij had Fizban er zelfs op betrapt dat die de kaart op z’n kop hield.) De ruzie draaide erop uit dat Tasselhof zijn kaarten terug in zijn buidel stopte en weigerde ze weer tevoorschijn te halen, terwijl Fizban dreigde met een spreuk die Tasselhofs knotje in een paardenstaart zou veranderen. Ten slotte werd Tanis hen allebei zo beu dat hij Tas naar achteren stuurde om af te koelen, Fizban sussend toesprak en stiekem overwoog hen samen in een grot op te sluiten. De kalmte die de halfelf in Kalaman had gevoeld verdween langzaam tijdens de troosteloze reis. Die kalmte, zo besefte hij nu, had hij gevoeld zolang hij bezig was, zolang hij beslissingen moest nemen en het troostende gevoel had dat hij eindelijk iets tastbaars deed om Laurana te helpen. Die gedachten hadden hem drijvende gehouden in het donkere water dat hem omringde, zoals de zeeelfen hem in de Bloedzee van Istar hadden geholpen. Maar nu voelde hij dat dat donkere water zich weer boven zijn hoofd dreigde te sluiten. Tanis kon aan niets anders denken dan aan Laurana. Keer op keer hoorde hij Gilthanas’ beschuldigende woorden: ‘Dit heeft ze voor jou gedaan!’ En hoewel Gilthanas hem wellicht had vergeven, wist hij dat hij zichzelf nooit zou kunnen vergeven. Wat gebeurde er met Laurana in de tempel van de Duistere Koningin? Leefde ze nog? Tanis huiverde inwendig bij die gedachte. Natuurlijk leefde ze nog! De Duistere Koningin zou haar niet doden zolang ze Berem nog niet had. Tanis richtte zijn blik op de man die voor hem liep, vlak bij Caramon. ‘Ik doe alles om Laurana te redden,’ zwoer hij binnensmonds en met gebalde vuist. ‘Alles! Ook als dat inhoudt dat ik mezelf moet opofferen, of...’ Hij zweeg. Zou hij Berem echt uitleveren? Zou hij de Immerman echt aan de Duistere Koningin geven en zo wellicht de wereld onderdompelen in een duisternis zo diep dat het licht er nooit meer doorheen kon dringen? Nee, hield Tanis zichzelf stellig voor. Laurana zou liever sterven dan deel uit te maken van een dergelijk akkoord. Maar nadat hij nog een paar passen had gelopen, veranderde hij van gedachten. De wereld moest maar voor zichzelf zorgen, dacht hij mistroostig. We zijn gedoemd. We kunnen het toch niet winnen, wat er ook gebeurt. Laurana’s leven, dat is het enige wat ertoe doet... het enige... Tanis was niet de enige in de groep die gebukt ging onder sombere gedachten. Tika liep naast
Caramon, en haar rode krullen waren als een bron van licht en warmte tussen al dat grijs. Maar de enige glans was die van haar felrode haar, want uit haar ogen was die verdwenen. Hoewel Caramon onverminderd lief tegen haar was, had hij haar niet meer omhelsd sinds dat heerlijke, korte moment waarin hij zijn liefde aan haar had geschonken. Tijdens de lange nachten maakte ze zich daar boos over. Hij had haar gebruikt, besloot ze, om zijn eigen pijn te verlichten. Ze bezwoer dat ze hem zou verlaten zodra dit alles achter de rug was. In Kalaman was er een rijke jonge edelman die zijn ogen niet van haar af kon houden... Maar dat dacht ze alleen ’s nachts. Wanneer Tika overdag naar Caramon keek en zag hoe hij met gebogen hoofd naast haar voortploeterde, smolt ze. Liefdevol raakte ze hem aan. Hij keek snel op en glimlachte. Tika zuchtte. Die rijke jonge edelman had pech. Flint kloste voort. Hij sprak zelden en klaagde nooit. Als Tanis niet zo in beslag was genomen door zijn innerlijke tweestrijd, zou hij dat als een slecht teken hebben opgevat. Wat Berem betrof... Niemand wist wat er door zijn hoofd ging, misschien wel niets. Hoe verder ze reisden, des te zenuwachtiger en behoedzamer leek hij te worden. De blauwe ogen die te jong waren voor zijn gezicht schoten heen en weer als die van een gekooid dier. ‘s Ochtends was iedereen nog een stuk opgewekter geweest, toen Fizban had verkondigd dat ze snel in Godsheem zouden zijn. Maar de somberheid kreeg al snel de overhand. De regen werd heviger. Drie keer binnen een uur ging de oude magiër hen voor de struiken in, terwijl hij opgewonden riep: ‘Hier is het! We zijn er!’ Maar dan kwamen ze uit bij een moeras, een ravijn en ten slotte een kale rotswand. Die laatste keer, toen de weg doodliep, kreeg Tanis het gevoel dat zijn ziel uit zijn lichaam werd gerukt. Zelfs Tasselhof deinsde geschrokken terug toen hij het van razernij vertrokken gezicht van de halfelf zag. Wanhopig probeerde Tanis zich te beheersen, en pas toen zag hij het. ‘Waar is Berem?’ vroeg hij. De koude rilling die over zijn rug liep, verjoeg zijn woede. Caramon knipperde met zijn ogen, alsof hij van heel ver moest terugkomen. Haastig keek de grote krijger om zich heen, waarop hij zich met een rood gezicht van schaamte naar Tanis omdraaide. ‘Ik... ik weet het niet, Tanis. Ik... ik dacht dat hij gewoon naast me liep.’ ‘Hij is de enige die weet hoe we in Neraka moeten komen,’ zei de halfelf met opeengeklemde kiezen, ‘en hij is de enige reden dat Laurana in leven wordt gelaten. Als ze hem te pakken krijgen...’ Tanis zweeg, want de plotseling opkomende tranen verstikten zijn stem. Wanhopig probeerde hij na te denken, ondanks het bonzen van het bloed in zijn hoofd. ‘Maak je geen zorgen, jongen,’ zei Flint bars terwijl hij de halfelf een klopje op zijn arm gaf. ‘We vinden hem wel.’ ‘Het spijt me, Tanis,’ mompelde Caramon. ‘Ik liep na te denken over... over Raist. Ik... ik weet dat ik eigenlijk niet...’ ‘Hoe in de naam van de Afgrond slaagt die broer van jou erin ons zelfs bij afwezigheid te hinderen?’ schreeuwde Tanis. Toen bedwong hij zijn woede. ‘Het spijt me, Caramon,’ zei hij met een diepe zucht. ‘Je moet het jezelf niet kwalijk nemen. Ik had ook beter moeten opletten. Wij allemaal. We moeten toch een eindje terug, tenzij Fizban ons dwars door die rotswand heen kan leiden... Nee, waag het niet, oude man... Berem kan nooit ver weg zijn, en ik denk dat we zijn spoor makkelijk kunnen vinden. Hij is geen bedreven woudloper.’ Tanis had gelijk. Nadat ze een uur lang terug waren gelopen in de richting; waar ze vandaan kwamen, ontdekten ze een wildspoor dat niemand in het voorbijgaan had opgemerkt. Het was Flint die de voetafdrukken van de man in de modder zag staan. Met een opgewonden kreet naar de anderen stormde de dwerg de struiken in en volgde het duidelijk zichtbare pad. De anderen renden achter hem aan, maar de dwerg leek een onvermoede bron van energie te hebben aangeboord. Als een jachthond
die weet dat zijn prooi niet ver weg is vertrapte Flint de strikplantranken en baande zich al hakkend een weg door het kreupelhout, zonder ook maar even zijn pas in te houden. Al snel liep hij op de anderen uit. ‘Flint!’ riep Tanis meer dan eens. ‘Wacht op ons!’ Maar hij en de anderen verloren steeds meer terrein, tot ze de dwerg uit het oog verloren. Flints spoor bleek echter nog duidelijker dan dat van Berem. Het kostte hun weinig moeite om de afdrukken van zijn zware laarzen te volgen, om nog maar te zwijgen over de afgebroken boomtakken en uit de grond gerukte ranken die hij in zijn kielzog achterliet. Toen werden ze opeens tot staan gebracht. Ze hadden opnieuw een rotswand bereikt, maar deze keer was er een doorgang: een smalle, tunnelachtige opening in de rots. De dwerg kon er kennelijk makkelijk doorheen, want ze konden zijn voetsporen onderscheiden, maar het was zo smal dat Tanis de moed verloor bij de aanblik. ‘Berem is erdoorheen gegaan,’ zei Caramon grimmig, wijzend naar een veeg vers bloed op de stenen. ‘Misschien,’ zei Tanis weifelend. ‘Ga eens kijken waar dit uitkomt, Tas,’ beval hij, want hij had weinig zin om zich naar binnen te persen zonder zeker te weten dat hij niet voor het lapje werd gehouden. Tasselhof kroop met gemak de tunnel in, en al snel hoorden ze hem met zijn schrille stem op verwonderde toon iets roepen, maar de echo was zo erg dat ze hem niet goed konden verstaan. Opeens klaarde Fizbans gezicht op. ‘Hier is het!’ riep de oude magiër opgetogen. ‘We hebben het gevonden! Godsheem! De ingang, door deze tunnel!’ ‘Is er geen andere ingang?’ vroeg Caramon, die somber naar de smalle doorgang staarde. Fizban keek bedachtzaam. ‘Nou, ik meen me te herinneren...’ Toen klonk het helder en duidelijk aan de andere kant: ‘Schiet op, Tanis!’ ‘Geen doodlopende weggetjes meer. We gaan hierdoor naar binnen,’ mompelde Tanis. ‘Op de een of andere manier.’ Op handen en voeten kropen de reisgenoten door de smalle opening. Het werd er niet gemakkelijker op; op sommige stukken moesten ze zich als slangen plat op hun buik door de modder wurmen. Caramon had het met zijn brede schouders het moeilijkst, en even was Tanis bang dat ze de grote man achter moesten laten. Tasselhof stond hen aan de andere kant op te wachten en tuurde bezorgd naar binnen. ‘Ik hoorde iets, Tanis,’ zei hij steeds. ‘Flint riep iets. Ergens voor ons. En wacht tot je het hier ziet, Tanis! Je gelooft je ogen niet.’ Maar Tanis had geen tijd om te luisteren en om zich heen te kijken, niet voordat iedereen veilig de tunnel uit was. Met z’n allen moesten ze Caramon eruit trekken, en toen hij er eindelijk door was, had hij schrammen en sneeën op zijn rug en armen. ‘Hier is het,’ verklaarde Fizban. ‘We zijn er.’ De halfelf draaide zich om om naar de plaats te kijken die Godsheem werd genoemd. ‘Niet bepaald de plaats die ik zou uitkiezen om te gaan wonen als ik een god was,’ merkte Tasselhof met gedempte stem op. Tanis moest het daar wel mee eens zijn. Ze stonden aan de rand van een ronde kom in het midden van een berg. Het eerste wat Tanis opviel toen hij Godsheem aanschouwde was hoe overweldigend leeg en troosteloos het er was. Langs het pad door de bergen hadden de reisgenoten overal tekenen van nieuw leven gezien: bomen met ontluikende knoppen, het gras dat groener werd, wilde bloemen die zich door de modder en de
laatste sneeuw heen een weg naar boven hadden gebaand. Maar hier was er niets. De bodem van de kom was volmaakt vlak en glad, en helemaal kaal, grijs en levenloos. De pieken van de berg die de kom omringden staken hoog boven hen uit. De scherpe rotspunten leken naar binnen te leunen, waardoor je het gevoel kreeg dat je werd weggedrukt in de afgebrokkelde steen onder je voeten. De hemel boven hen was azuurblauw, helder en kil. Geen zon, geen vogels en geen wolken, al regende het nog toen ze de tunnel inkropen. Het leek wel een oog met grijze, roerloze oogleden. Huiverend wendde Tanis zijn blik af van de hemel en keek nogmaals naar de kom. Onder dat starende oog, midden in de kom, stond een kring enorme, vormeloze keien. Het was een volmaakte cirkel, gemaakt van onvolmaakte rotsblokken. Ze pasten echter zo goed in elkaar en stonden zo dicht opeen dat Tanis, toen hij ertussendoor probeerde te kijken, niet kon zien wat de vreemde stenen zo plechtstatig bewaakten. Buiten die stenen was er niets te zien op die met rotsen bezaaide, stille plek. ‘Ik word hier vreselijk droevig van,’ fluisterde Tika. ‘Niet dat ik bang ben, want het straalt geen kwaad uit, maar wel heel veel verdriet. Als de goden hier inderdaad bijeenkomen, doen ze dat vast om de problemen van de wereld te bewenen.’ Fizban draaide zich om naar Tika en nam haar vorsend op, maar voordat hij iets kon zeggen riep Tasselhof: ‘Daar, Tanis!’ ‘Ik zie het!’ De halfelf zette het op een rennen. Aan de andere kant van de kom zag hij de vage contouren van zo te zien twee gestalten — een grote en een kleine — die met elkaar worstelden. ‘Het is Berem!’ gilde Tas. Met zijn scherpe kenderogen kon hij het tweetal duidelijk onderscheiden. ‘En hij doet iets met Flint. Schiet op, Tanis!’ Zichzelf bitter vervloekend omdat hij het zo ver had laten komen, niet beter op Berem had gelet en de man niet had gedwongen de geheimen te onthullen die hij zo overduidelijk bewaarde, rende Tanis op de vleugels van angst over de rotsachtige bodem. Hij hoorde de anderen naar hem roepen, maar hij besteedde geen aandacht aan hen. Zijn blik was gericht op het tweetal vóór hem, dat hij nu duidelijk kon onderscheiden. Voor zijn ogen zag hij de dwerg op de grond vallen. Berem boog zich over hem heen. ‘Flint!’ gilde Tanis. Zijn hart bonsde zo hevig dat hij vlekken voor zijn ogen zag. Zijn longen schrijnden alsof er niet genoeg lucht was om in te ademen. Toch rende hij nog sneller, en nu zag hij dat Berem zich naar hem omdraaide. Hij leek iets te zeggen, want Tanis zag zijn lippen bewegen, maar door het razen van het bloed in zijn oren kon hij niet verstaan wat. Aan Berems voeten lag Flint. De dwerg had zijn ogen gesloten, zijn hoofd hing slap opzij en zijn gezicht was asgrauw. ‘Wat heb je gedaan?’ krijste Tanis tegen Berem. ‘Je hebt hem vermoord!’ Verdriet, schuldgevoel, wanhoop en razernij spatten in zijn binnenste uiteen als een vuurbal van de oude magiër en vulde zijn hoofd met ondraaglijke pijn. Hij zag niets door het rode waas voor zijn ogen. Zijn zwaard lag in zijn hand, hij had geen idee hoe het daar was gekomen. Berems gezicht zweefde te midden van dat bloedrode waas, en de ogen van de man vulden zich, niet met angst, maar met een diepe droefheid. Tanis zag die ogen groot worden van pijn, en pas toen besefte hij dat hij het zwaard in Berems weerloze lichaam had gestoken, zo diep dat hij voelde hoe het blad door vlees en botten sneed en langs het steen schraapte waar de Immerman tegenaan leunde. Warm bloed stroomde over Tanis’ handen. Een afschuwelijke kreet galmde door zijn hoofd, waarop hij bijna door iets zwaars tegen de grond werd gedrukt. Berems lichaam viel slap over hem heen, maar hij merkte het niet. Verwoed probeerde hij zijn
zwaard los te trekken en opnieuw toe te steken. Sterke handen grepen hem vast, maar in zijn razernij worstelde de halfelf zich los. Eindelijk wist hij zijn zwaard los te trekken, en hij keek toe hoe Berem op de grond viel, terwijl het bloed gutste uit de vreselijke wond vlak onder de groene edelsteen in zijn borst, die een onreine, levendige gloed uitstraalde. Achter zich hoorde hij een diepe basstem en een smekende, snikkende vrouwenstem, gevolgd door een schrille kreet van verdriet. Woedend draaide Tanis zich om naar degenen die het waagden hem te dwarsbomen. Hij zag een grote man met een bedroefd gezicht en een roodharig meisje bij wie de tranen over de wangen stroomden. Ze kwamen hem geen van beiden bekend voor. Toen dook er voor hem een heel oude man op. Zijn gezicht stond kalm en zijn leeftijdloze ogen waren gevuld met droefheid. De oude man glimlachte vriendelijk naar Tanis en legde zijn hand op diens schouder. Zijn aanraking was als koel water op het gezicht van een koortsige man. Langzaam maar zeker kon Tanis weer helder denken. Het bloedige waas voor zijn ogen trok weg. Hij liet het met bloed besmeurde zwaard uit zijn rode handen vallen en liet zich snikkend voor Fizban op zijn knieën zakken. De oude man boog zich over hem heen en klopte op zijn schouder. ‘Sterk zijn, Tanis,’ zei hij zachtjes, ‘want je moet afscheid nemen van iemand die een lange reis voor de boeg heeft.’ Opeens wist Tanis het weer. ‘Flint!’ riep hij verstikt. Fizban knikte bedroefd en wierp een blik op Berems lichaam. ‘Kom mee. Hier kun je niets meer doen.’ Tanis slikte zijn tranen weg en kwam wankel overeind. Hij duwde de magiër opzij en strompelde naar Flint toe, die met zijn hoofd op Tasselhofs schoot op de rotsachtige grond lag. De dwerg glimlachte toen hij de halfelf zag aankomen. Op zijn knieën ging Tanis naast zijn oudste vriend zitten. Hij pakte Flints knoestige hand vast en liet hem niet meer los. ‘Ik was hem bijna kwijtgeraakt, Tanis,’ zei Flint. Met zijn andere hand tikte hij op zijn borst. ‘Berem wilde net wegglippen door dat andere gat daar, in de rotswand, toen dat oude hart van me het eindelijk begaf. Hij... hij hoorde me een kreet slaken, denk ik, want opeens had hij zijn armen om me heen en liet hij me op de grond zakken.’ ‘Dus hij... hij deed je helemaal... geen pijn...’ Tanis kon nauwelijks een woord uitbrengen. Flint slaagde erin te snuiven. ‘Mij pijn doen! Die man doet geen vlieg kwaad, Tanis. Hij is net zo zachtaardig als Tika.’ De dwerg glimlachte naar het meisje, dat eveneens naast hem neerknielde. ‘Zorg goed voor die grote klungel van een Caramon, hoor je me?’ zei hij. ‘Zorg dat hij de donkere wolken achter zich laat.’ ‘Dat beloof ik, Flint,’ zei Tika snikkend. ‘Nu kun je er in elk geval niet meer voor zorgen dat ik verdrink,’ bromde de dwerg met een blik vol genegenheid op Caramon. ‘En als je die broer van je ziet, geef hem dan maar een schop onder zijn kont voor me.’ Caramon kon geen woord uitbrengen. Hij schudde slechts zijn hoofd. ‘Ik... ik ga maar eens voor Berem zorgen,’ mompelde de grote man. Hij hielp Tika teder overeind en liep met haar weg. ‘Nee, Flint! Je mag niet zomaar zonder mij op avontuur gaan!’ jammerde Tas. ‘Dan loop je maar in zeven sloten tegelijk, dat weet je best!’ ‘Dan heb ik voor het eerst sinds ik jou heb leren kennen eens een beetje rust,’ zei de dwerg bars. ‘Ik wil jou mijn helm geven, die met de griffioenmanen.’ Hij keek Tanis streng aan voordat hij zijn blik weer op de snikkende kender richtte. Zuchtend gaf hij een klopje op Tas’ hand. ‘Sst, jongen, trek het je niet zo aan. Ik heb een gelukkig leven gehad en ben gezegend met trouwe vrienden. Ik heb veel kwaads gezien, maar ook veel goeds. En nu gloort er hoop in deze wereld. Ik vind het vreselijk dat ik
je moet achterlaten,’ - hij richtte zijn snel troebel wordende blik op Tanis - ‘nu je me het hardst nodig hebt. Maar ik heb je alles geleerd wat ik weet, m’n jongen. Het komt allemaal wel goed. Ik weet het... zeker... goed...’ Zijn stem stierf weg, en moeizaam ademend sloot hij zijn ogen. Tanis hield zijn hand stevig vast. Tasselhof begroef zijn gezicht tegen Flints schouder. Toen stond Fizban opeens aan Flints voeten. De dwerg opende zijn ogen. ‘Nu weet ik wie u bent,’ zei hij zachtjes. Met heldere ogen keek hij Fizban aan. ‘U gaat toch wel met me mee? In elk geval het eerste deel van de reis... zodat ik niet alleen ben? Ik reis al zo lang samen met vrienden... dat ik het een raar idee vind... om zomaar in m’n eentje... weg te gaan...’ ‘Ik ga met je mee,’ beloofde Fizban vriendelijk. ‘Sluit je ogen en rust zacht, Flint. De problemen van deze wereld zijn jouw zorg niet meer. Je hebt het recht verdiend om te slapen.’ ‘Slapen,’ zei de dwerg glimlachend. ‘Ja, daar heb ik behoefte aan. Maak me wakker als je zover bent... maak me wakker als het tijd is om weg te gaan...’ Flint sloot zijn ogen. Hij ademde rustig en diep in en toen weer uit... Tanis drukte de hand van de dwerg tegen zijn lippen. ‘Vaarwel, oude vriend,’ fluisterde de halfelf. Hij legde de hand terug op Flints roerloze borst. ‘Nee! Flint! Nee!’ Wild gillend stortte Tas zich op het lichaam van de dwerg. Teder tilde Tanis de snikkende kender op. Tas schopte en worstelde, maar de halfelf hield hem stevig vast, als een kind, en eindelijk gaf hij het op. Uitgeput klampte hij zich aan Tanis vast en huilde bittere tranen. Tanis streek de kender over zijn knot, maar hield daarmee op toen hij opkeek. ‘Wacht! Wat doe je, oude man?’ riep hij. Hij zette Tas op de grond en kwam snel overeind. De frêle oude magiër had Flints lichaam opgetild en liep voor de ogen van de geschokte Tanis op de merkwaardige stenenkring af. ‘Blijf staan,’ beval Tanis. ‘We moeten een ceremonie voor hem houden, een hunebed bouwen.’ Fizban draaide zich om. De oude man keek streng. Hij hield de zware dwerg teder en met gemak in zijn armen. ‘Ik heb hem beloofd dat hij niet alleen hoefde te reizen,’ zei Fizban eenvoudig. Hij draaide zich om en liep door in de richting van de stenen. Na een korte aarzeling rende Tanis achter hem aan. De anderen keken als aan de grond genageld Fizbans kleiner wordende gestalte na. Tanis had verwacht dat hij geen enkele moeite zou hebben om de oude man in te halen, zeker nu die zo’n zware last torste. Maar Fizban kwam ongelooflijk snel vooruit, alsof hij en de dwerg zo licht waren als een veertje. Tanis daarentegen werd zich opeens bewust van het gewicht van zijn eigen lichaam en had het gevoel dat hij een rookpluimpje probeerde te vangen voordat het opsteeg naar de hemel. Toch strompelde hij achter hen aan, en hij wist hen te bereiken op het moment dat de oude magiër, nog steeds met Flints lichaam in zijn armen, de stenenkring betrad. Zonder erbij na te denken perste Tanis zich tussen de stenen door. Het enige wat hij wist was dat hij die gekke oude magiër moest tegenhouden en het lichaam van zijn vriend moest zien terug te krijgen. In de kring bleef hij staan. Voor hem strekte zich een waterpoel uit, zo leek het althans, en niets verstoorde het volmaakt gladde oppervlak. Toen zag hij echter dat het geen water was, maar glasachtige zwarte steen. Het diepzwarte oppervlak was gepoetst tot het glansde. Donker als de nacht strekte het zich voor Tanis uit, en toen hij in de zwarte diepte keek, zag hij tot zijn schrik zelfs sterren. Ze waren zo duidelijk dat hij onwillekeurig opkeek, half in de verwachting dat het donker was geworden, al wist hij dat het pas halverwege de middag was. De hemel boven hem was
azuurblauw, koud en helder, geen sterren, geen zon. Zo van slag dat zijn benen er slap van werden liet Tanis zich op zijn knieën aan de rand van de poel zakken en staarde naar het blinkende oppervlak. Hij zag de sterren, hij zag de manen, drie manen zag hij, en zijn ziel beefde, want de zwarte maan, die alleen de machtige magiërs van de Zwarte Mantel konden zien, was nu ook voor hem zichtbaar als een donkere cirkel uitgesneden in het duister. Hij kon zelfs de gapende gaten zien waar de sterrenbeelden van de Koningin van de Duisternis en de Heldhaftige Krijger ooit het uitspansel hadden gesierd. Tanis moest denken aan Raistlins woorden: ‘Allebei verdwenen. Ze is naar Krynn afgedaald, Tanis, en hij is haar gevolgd om het tegen haar op te nemen...’ Toen Tanis opkeek zag hij dat Fizban met Flints lichaam de zwarte rotspoel betrad. Wanhopig probeerde de halfelf hen te volgen, maar hij kon zichzelf niet dwingen die koude vlakte op te kruipen, net zomin als hij zichzelf had kunnen dwingen in de Afgrond te springen. Hij kon slechts toekijken terwijl de oude magiër, die zachtjes liep alsof hij een slapend kind in zijn armen niet wilde wekken, naar het midden van de glanzende zwarte vlakte liep. ‘Fizban!’ riep Tanis. De oude man bleef niet staan en draaide zich niet om, maar liep verder te midden van de glinsterende sterren. Tanis voelde dat Tas kwam aankruipen en naast hem ging zitten. Hij pakte de hand van de kender stevig vast, net zoals hij die van Flint had vastgehouden. De oude magiër bereikte het midden van de stenen poel... en verdween. Tanis slaakte een kreet van schrik. Tasselhof sprong overeind en wilde het spiegelende oppervlak oprennen, maar de halfelf hield hem tegen. ‘Nee, Tas,’ zei hij vriendelijk. ‘Op dit avontuur kun je hem niet vergezellen. Nog niet. Je moet nog een tijdje bij me blijven. Ik heb je hulp nodig.’ Tasselhof trok zich terug, ongewoon gehoorzaam, maar tegelijk wees hij. ‘Kijk, Tanis,’ fluisterde hij met bevende stem. ‘Het sterrenbeeld. Het is terug.’ Tanis staarde naar het oppervlak van de zwarte poel en zag dat de sterren van de Heldhaftige Krijger terugkeerden. Ze flakkerden en begonnen toen te stralen, zodat ze de donkere poel vulden met hun blauwwitte licht. Snel keek Tanis omhoog, maar de hemel was nog steeds blauw en leeg.
4 Het verhaal van de Immerman. ‘Tanis!’ riep Caramon. ‘Berem!’ Nu Tanis zich opeens weer herinnerde wat hij had gedaan, draaide hij zich om en rende struikelend over de met stenen bezaaide bodem van de kom op Caramon en Tika af. Die staarden vol afschuw naar de met bloed besmeurde rotsen waar Berem tegenaan lag. Berem kwam in beweging, kreunend - niet van pijn, maar alsof hij zich pijn herinnerde. Met zijn bevende hand tegen zijn borst gedrukt kwam Berem langzaam overeind. Het enige wat nog op zijn afgrijselijke verwonding wees was het spoortje bloed op zijn huid, en zelfs dat verdween voor Tanis’ ogen. ‘Hij wordt de Immerman genoemd, weet je nog?’ zei Tanis tegen de asgrauwe Caramon. ‘Sturm en ik hebben hem in Pax Tharkas zien sterven, bedolven onder een ton stenen. Hij is talloze keren gestorven, om telkens weer te verrijzen. En hij beweert niet te weten waarom.’ Tanis liep op Berem af, ging heel dicht bij hem staan en keek hem strak aan. De man beantwoordde zijn blik nors en behoedzaam. ‘Maar je weet het wel degelijk, nietwaar, Berem?’ vroeg Tanis. De stem van de halfelf klonk zacht, zijn houding straalde kalmte uit. ‘Je weet het,’ zei hij, ‘en je gaat het ons vertellen. De levens van vele anderen liggen in de waagschaal.’ Berem sloeg zijn ogen neer. ‘Het spijt me... van jullie vriend,’ mompelde hij. ‘Ik... ik probeerde hem nog te helpen, maar ik kon niets—’ ‘Weet ik.’ Tanis slikte. ‘Het spijt mij ook... wat ik heb gedaan. Ik... ik zag het niet... ik begreep het niet...’ Maar zodra hij het zei, besefte hij dat het gelogen was. Hij had het wel degelijk gezien, alleen had hij gezien wat hij wilde zien. Voor hoeveel andere dingen in zijn leven gold dat? Hoeveel van wat hij zag werd door zijn brein vervormd? Hij had Berem niet begrepen omdat hij hem niet wilde begrijpen. Voor Tanis was Berem de verpersoonlijking geworden van alle duistere, geheime facetten van zichzelf waar hij zo’n hekel aan had. Hij had Berem gedood, wist de halfelf, maar eigenlijk had hij zichzelf aan dat zwaard geregen. En nu was het alsof door die zwaardwond het smerige, alles verterende gif was weggespoeld dat zijn ziel had aangevreten. Nu kon de wond helen. Het verdriet om Flints dood was als een zachte, helende balsem die eroverheen was gegoten en die hem herinnerde aan het goede, aan grote idealen. Eindelijk had Tanis het gevoel dat hij was bevrijd van de duistere schaduw van zijn schuldgevoel. Wat er ook was gebeurd, hij had zijn best gedaan om te helpen, om de dingen ten goede te keren. Daarbij had hij fouten gemaakt, maar nu kon hij zichzelf vergeven en doorgaan met zijn leven. Misschien zag Berem dat in Tanis’ ogen. In elk geval zag hij verdriet en medeleven. Toen zei Berem opeens, terwijl hij recht in de rood omrande ogen van de halfelf keek: ‘Ik ben moe, Tanis. Ik ben zo ontzettend moe.’ Zijn blik ging naar de zwarte rotspoel. ‘Ik... ik benijd jullie vriend. Hij heeft rust. Hij heeft vrede gevonden. Zal ik dat dan nooit krijgen?’ Hij balde zijn vuist, maar sloeg toen met een huivering zijn handen voor zijn gezicht. ‘Maar ik ben bang. Ik zie het einde. Het is heel dichtbij. En ik ben bevreesd.’ ‘Bang zijn we allemaal.’ Zuchtend wreef Tanis zijn brandende ogen uit. ‘Je hebt gelijk. Het einde is nabij, en het lijkt in duisternis gehuld. Jij hebt het antwoord, Berem.’ ‘Ik... ik zal jullie zoveel vertellen... als ik kan,’ zei Berem hortend, alsof de woorden uit hem werden getrokken. ‘Maar jullie moeten me helpen.’ Hij greep Tanis’ hand vast. ‘Je moet beloven dat
je me zult helpen.’ ‘Dat kan ik niet beloven,’ antwoordde Tanis grimmig, ‘niet voordat ik de waarheid weet.’ Berem ging zitten, met zijn rug tegen de met bloed besmeurde rots. De anderen namen om hem heen plaats en sloegen hun mantel strak om zich heen tegen de aanwakkerende wind die langs de hellingen omlaag floot en tussen de vreemde rotsblokken door raasde. Zonder Berem te onderbreken luisterden ze naar zijn verhaal, hoewel Tas nu en dan werd overvallen door een huilbui en zachtjes snufte met zijn hoofd op Tika’s schouder. In eerste instantie was Berems stem zacht en sprak hij met tegenzin. Soms zagen ze hem met zichzelf worstelen, waarna hij er een deel van het verhaal uit flapte alsof het hem pijn deed. Langzaam maar zeker begon hij echter steeds sneller te praten naarmate de opluchting omdat hij na al die jaren eindelijk de waarheid kon vertellen zijn ziel overspoelde. ‘Toen... toen ik zei dat ik begreep hoe jij’ — hij knikte naar Caramon — ‘je voelde vanwege... vanwege het verlies van je broer, sprak ik de waarheid. Ik... ik had een zusje. We waren geen tweeling, maar we hadden waarschijnlijk wel net zo’n sterke band. Ze was maar een jaar jonger dan ik. We woonden op een kleine boerderij in de buurt van Neraka. Het was een geïsoleerd gebied. Geen buren. Mijn moeder heeft ons thuis leren lezen en schrijven, genoeg om ons te kunnen redden. Meestal waren we op de boerderij aan het werk. Mijn zus was mijn enige metgezel, mijn enige vriendin. En omgekeerd was het net zo. Ze werkte hard — te hard. Na de Catastrofe moesten we alle zeilen bijzetten om eten op tafel te krijgen. Onze ouders waren oud en ziek. Die eerste winter verhongerden we bijna. Wat je ook hebt gehoord over de Grote Hongersnood, je kunt het je niet voorstellen.’ Zijn stem brak, zijn blik werd troebel. ‘Uitgehongerde troepen wilde dieren en roversbenden zwierven door het land. Omdat we zo geïsoleerd woonden hadden we meer geluk dan veel anderen. Maar vaak bleven we ’s nachts met een knuppel in de hand op omdat de wolven afwachtend om het huis heen slopen... Ik moest toezien dat mijn zusje — een mooi meisje — al voor haar twintigste oud werd. Haar haar was net zo grijs als het mijne nu en haar gezicht was gerimpeld en ingevallen. Maar ze klaagde nooit. Die lente werd het er niet veel beter op. Maar in elk geval hadden we hoop, zei mijn zusje. We konden zaden planten en die zien groeien. We konden op het wild jagen dat met de lente zou terugkeren. Er zou eten op tafel komen. Ze was dol op jagen. Ze kon goed boogschieten en was graag buiten. Vaak gingen we samen. Die dag...’ Berem zweeg. Hij sloot zijn ogen en begon te beven alsof hij het ijskoud had. Maar hij klemde zijn tanden op elkaar en vertelde verder. ‘Die dag liepen we verder dan gewoonlijk. Na een blikseminslag had een brand het struikgewas verwoest, en we vonden een pad dat we nooit eerder hadden gezien. We hadden weinig geluk gehad met de jacht, dus volgden we het pad in de hoop op wild te stuiten. Maar na een tijdje zag ik dat het geen wildspoor was. Het was een heel oud, door mensenvoeten uitgesleten pad dat al jaren niet meer was gebruikt. Ik wilde teruggaan, maar mijn zusje ging verder, nieuwsgierig waar het zou uitkomen.’ Berems gezicht verstrakte van spanning. Even was Tanis bang dat hij niet verder zou praten, maar Berem ging koortsachtig verder, alsof iets hem voortdreef. ‘Het leidde naar een... een vreemde plek. Mijn zusje zei dat het ooit een tempel moest zijn geweest, een tempel voor boze goden. Ik weet het niet. Het enige wat ik weet is dat er overal stukken van zuilen lagen, overwoekerd met dood onkruid. Ze had gelijk. Er hing een boosaardige sfeer en we hadden weg moeten gaan. We hadden weg moeten gaan van die afschuwelijke plek...’ Dat herhaalde Berem enkele keren zachtjes bij zichzelf, als een bezwering. Toen zweeg hij. Niemand verroerde zich of zei iets, en even later begon hij zo zachtjes weer te praten dat de
anderen gedwongen waren zich dicht naar hem toe te buigen om hem te kunnen verstaan. Langzaam drong tot hen door dat hij was vergeten dat ze er waren, en zelfs waar hij was. Hij was teruggekeerd naar dat moment. ‘Maar er staat één heel mooi iets te midden van de ruïnes: de voet van een verwoeste zuil, ingelegd met juwelen.’ Uit Berems zachte stem sprak ontzag. ‘Zoiets moois heb ik nog nooit gezien. Of zoiets kostbaars. Hoe kan ik daar zomaar bij weglopen? Eén juweel maar. Eén juweel zal ons rijk maken. Dan kunnen we naar de stad verhuizen. Dan zullen mannen mijn zusje het hof maken, zoals ze verdient. Ik... ik laat me op mijn knieën vallen en trek mijn mes. Er is één juweel, een groene edelsteen, die fel schittert in het zonlicht. Het is het mooiste wat ik ooit heb mogen aanschouwen. Ik wil het hebben. Ik steek het mes’ — Berem maakte een snelle beweging met zijn hand - ‘onder het juweel in de steen en begin te wrikken. Mijn zusje is ontzet. Ze roept me, ze beveelt me op te houden. “Dit is een heilige plaats,” zegt ze smekend. “Het juweel behoort aan een of andere god toe. Dit is heiligschennis, Berem!”’ Berem schudde zijn hoofd. Zijn gezicht stond duister toen hij terugdacht aan zijn woede. ‘Ik doe alsof ik haar niet hoor, al voel ik een kilte in mijn hart terwijl ik het juweel los probeer te krijgen. Maar ik zeg tegen haar: “Als het van de goden was, hebben ze het achtergelaten toen ze ons in de steek lieten.” Maar ze wil niet luisteren.’ Berems ogen vlogen open, en ze waren kil en beangstigend om te zien. Zijn stem kwam van heel ver weg. ‘Ze grijpt me vast. Haar nagels drukken in mijn arm. Het doet pijn. “Hou op, Berem!” beveelt ze me. Mij, haar oudere broer. “Ik sta niet toe dat je iets bezoedelt wat aan de goden toebehoort.” Hoe durft ze op die toon tegen me te praten? Ik doe dit immers voor haar. Voor onze familie. Ze moet me niet dwarsbomen. Ze weet wat er kan gebeuren als ik boos word. Dan knapt er iets in mijn hoofd en raakt mijn brein overspoeld. Dan kan ik niet helder zien of nadenken. Ik schreeuw tegen haar: “Laat me met rust!” Maar ze pakt de hand vast waarmee ik het mes vasthoud, en het schiet uit en maakt een kras op het juweel.’ Een krankzinnig licht laaide op in Berems ogen. Heimelijk legde Caramon zijn hand op zijn dolk als de man zijn vuisten balt en zijn stem een bijna hysterische klank krijgt. ‘Ik... ik geef haar een duw... niet eens zo hard... Het was helemaal niet mijn bedoeling om haar zo hard te duwen. Ze valt. Ik moet haar vangen, maar dat lukt niet. Ik beweeg te langzaam, te langzaam. Haar hoofd... slaat tegen de zuil. Een scherpe rand doorboort haar hier,’ - Berem tikte tegen zijn slaap - ‘en bloed stroomt over haar gezicht en de juwelen. Ze glanzen niet meer. Haar ogen glanzen ook niet meer. Ze staren me aan, maar zien me niet. En dan... en dan...’ Een hevige rilling trok door zijn lichaam. ‘Het is een afschuwelijk tafereel dat ik telkens als ik mijn ogen sluit in mijn nachtmerries voor me zie. Het is net als de Catastrofe, alleen werd toen alles vernietigd. Dit is een schepping, maar wat een afgrijselijke, duivelse schepping! De grond splijt open. Reusachtige zuilen vormen zich voor mijn ogen. Uit een afschuwelijke duisternis onder de grond rijst een tempel op. Maar het is geen mooie tempel, hij is lelijk en misvormd. Ik zie de Duisternis voor me oprijzen, Duisternis met vijf kronkelende koppen. De koppen spreken me toe met een stem killer dan het graf. “Lang geleden werd ik uit deze wereld verbannen, en slechts door een klein stukje van die wereld kan ik terugkeren. De zuil met de juwelen was voor mij een deur die op slot zat en me gevangen hield. Jij hebt me bevrijd, sterveling, en daarom schenk ik je wat je begeert. De groene
edelsteen is voor jou.” Er klinkt afschuwelijk, spottend gelach. Ik voel een brandende pijn in mijn borst. Als ik omlaag kijk, zie ik dat de groene edelsteen in mijn vlees verzonken is, net als nu. Doodsbang voor het afschuwelijke kwaad tegenover me en verbijsterd door mijn eigen boze daad kan ik niets anders doen dan staren terwijl de donkere schaduwgestalte steeds duidelijker vorm aanneemt. Het is een draak. Dat zie ik nu. Een vijfkoppige draak waarover ik als kind nachtmerrieachtige verhalen heb gehoord. En ik weet dat we gedoemd zijn zodra de draak de wereld betreedt. Want eindelijk besef ik wat ik heb aangericht. Dit is de Koningin van de Duisternis over wie de priesters ons vertelden. Lang geleden werd ze verbannen door de grote Huma, en sindsdien probeert ze terug te keren. En nu zal ze dankzij mijn dwaasheid weer vrij op deze aardbodem kunnen rondlopen. Een van de enorme koppen kronkelt op me af en ik weet dat ik ga sterven, want ze kan iemand die van haar terugkeer getuige is geweest niet in leven laten. Ik zie de vlijmscherpe tanden. Ik kan me niet verroeren. Het kan me ook niets schelen. Dan staat opeens mijn zusje voor me. Ze leeft, maar als ik haar wil aanraken, voel ik slechts lucht. Ik schreeuw haar naam: “Jasla!” “Rennen, Berem!” roept ze. “Rennen! Ze kan me niet passeren, nog niet. Rennen!” Even blijf ik stokstijf staan staren. Mijn zusje zweeft tussen mij en de Duistere Koningin in. Tot mijn ontzetting zie ik dat de vijf koppen zich woedend verheffen, en hun gekrijs geselt mijn oren. Maar ze kunnen mijn zusje niet passeren. Dan beginnen de contouren van de Koningin voor mijn ogen te blikkeren en vervagen. Ze is er nog, een boosaardige schaduwgestalte, maar meer niet. Toch heeft ze grote macht. Ze duikt op mijn zusje af... Dan pas draai ik me om en ren weg. Ik blijf maar rennen, terwijl de groene edelsteen een gat in mijn borst lijkt te branden. Ik ren tot alles zwart wordt.’ Berem zweeg. Zweetdruppeltjes sijpelden over zijn gezicht alsof hij werkelijk dagen achtereen had gerend. Niet een van de reisgenoten zei iets. Het was alsof het sombere verhaal hen in steen had veranderd, als de rotsblokken die de donkere poel omringden. Uiteindelijk haalde Berem beverig adem. De troebele blik verdween uit zijn ogen en hij zag hen weer. ‘Daarna volgt een lange periode in mijn leven waar ik me niets van herinner. Toen ik weer tot mezelf kwam, was ik oud geworden, zoals nu. In eerste instantie hield ik mezelf voor dat het een nachtmerrie was, een afschuwelijke droom. Maar toen voelde ik de groene edelsteen branden in mijn borst en wist ik dat het echt was gebeurd. Ik had geen idee waar ik was. Misschien heb ik in mijn omzwervingen van noord naar zuid en van oost naar west over Krynn gereisd. Ik wilde wanhopig graag terugkeren naar Neraka. Maar dat was nu juist de enige plek waarvan ik wist dat ik er niet naartoe kon. Daar had ik de moed niet voor. Jarenlang zwierf ik rond, niet in staat rust en vrede te vinden, want telkens als ik stierf kwam ik weer tot leven. Overal waar ik ging hoorde ik verhalen over het kwaad dat zich over het land verspreidde, en ik wist dat het mijn schuld was. Toen kwamen de draken en de drakenmannen. Alleen ik wist wat dat betekende. Alleen ik wist dat de Koningin de top van haar macht had bereikt en dat ze de wereld wilde veroveren. Het enige wat ze nog ontbeert ben ik. Waarom? Dat weet ik niet zo goed. Behalve dat ik het gevoel heb dat ik een deur probeer te sluiten die iemand anders juist wil openduwen. En ik ben moe...’ Berems stem haperde. ‘Zo moe,’ zei hij met zijn hoofd in zijn handen. ‘Ik wil dat er een eind aan komt.’ Een hele tijd bleven de reisgenoten zwijgend zitten terwijl ze iets trachtten te bevatten wat leek
op een verhaal dat een oude min hun in de donkere uurtjes van de nacht zou vertellen. ‘Wat moet je doen om die deur te sluiten?’ vroeg Tanis. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Berem met gedempte stem. ‘Het enige wat ik weet is dat ik naar Neraka word getrokken, terwijl dat juist de enige plek op heel Krynn is waar ik niet naartoe durf. Daarom... daarom liep ik weg.’ ‘Maar je gaat ernaartoe,’ zei Tanis langzaam en ferm. ‘Je gaat er samen met ons naartoe. Wij blijven bij je. We laten je niet alleen.’ Berem huiverde en schudde zachtjes jammerend zijn hoofd. Toen hield hij opeens op en keek op. Zijn gezicht was rood aangelopen. ‘Ja!’ riep hij. ‘Ik kan er niet meer tegen. Ik ga met jullie mee. Jullie zullen me beschermen...’ ‘We zullen ons best doen,’ prevelde Tanis. Hij zag dat Caramon zijn ogen ten hemel sloeg en vervolgens zijn blik afwendde. ‘Laten we maar op zoek gaan naar de uitgang.’ ‘Die heb ik al gevonden.’ Berem zuchtte. ‘Ik was er al bijna doorheen toen ik de dwerg een kreet hoorde slaken. Deze kant op.’ Hij wees naar een smalle spleet tussen de rotsen. Caramon zuchtte en wierp een spijtige blik op de schrammen op zijn arm. Een voor een gingen de reisgenoten de spleet in. Tanis was de laatste. Hij draaide zich om en keek nog één keer naar de kale vlakte. De duisternis viel nu snel, en de azuurblauwe hemel kleurde paars en ten slotte zwart. De merkwaardige rotsblokken waren in donkere schaduw gehuld. De zwarte stenen poel waar Fizban was verdwenen kon hij niet meer zien. Het was een vreemde gedachte dat Flint er niet meer was. In zijn binnenste voelde hij een grote leegte. Telkens verwachtte hij de norse stem te horen van de dwerg, die klaagde over zijn pijntjes of ruziede met de kender. Even worstelde Tanis met zichzelf in een poging zijn vriend zo lang mogelijk vast te houden. Toen liet hij Flint stilletjes los. Hij draaide zich om, kroop door de smalle spleet in de rotswand en verliet Godsheem, om nooit meer terug te keren. Toen ze eenmaal weer op het pad waren, volgden ze het tot ze bij een kleine grot kwamen. Daar zochten ze dicht bij elkaar beschutting. Een vuur durfden ze niet aan te leggen zo dicht bij Neraka, het machtscentrum van het drakenleger. Een tijdje zei niemand iets, maar toen begonnen ze te praten over Flint, om hem te kunnen loslaten zoals Tanis had gedaan. Het waren fijne herinneringen die ze ophaalden, herinneringen aan Flints rijke, avontuurlijke leven. Ze lachten hartelijk toen Caramon het verhaal vertelde over het rampzalige kampeerreisje waarbij hij de boot had doen omslaan toen hij met zijn blote handen een vis probeerde te vangen en Flint in het water was gevallen. Tanis vertelde hoe de dwerg Tas had leren kennen, toen de kender er ‘per ongeluk’ vandoor ging met een armband die Flint had gemaakt en die hij op de markt probeerde te verkopen. Tika moest denken aan het prachtige speelgoed dat hij voor haar had gemaakt, en aan zijn vriendelijkheid toen haar vader was verdwenen, waarop hij het meisje bij zich in huis had genomen tot Otik haar werk en onderdak had geboden. Deze en vele andere herinneringen deelden ze, tot tegen het eind van de avond de pijn en verbittering waren verdwenen en alleen het schrijnende verdriet nog overbleef. Bij de meesten van hen, althans. Tot diep in de nacht bleef Tasselhof bij de ingang van de grot naar de sterren zitten staren. Hij had Flints helm in zijn kleine handen, en de tranen stroomden vrijelijk over zijn gezicht.
Rouwlied van de kenders
Voorheen keerde steeds de lente weer. De stralende wereld draaide rond, Vol lucht en bloemen, gras en varens, Getroost en gekoesterd door de zon. Voorheen was het altijd te verklaren: Het duister dat de wereld omsloot, Het duister dat de regen bracht, waaruit de bloem en varen ontsproot. Nu al vervaagt die herinnering, Vergeet ik hoe het goud beklijft Ondanks het mijnen van duizend lentes Ondanks de seizoenen waarop bet leven drijft. Nu is de winter mijn geheugen, Dan de herfst, dan de zomerse pracht. En iedere lente is nu slechts Alweer een seizoen dat leidt naar de nacht.
5 Neraka. Tot hun verbazing ontdekten de reisgenoten dat het heel simpel zou zijn om Neraka binnen te komen. Doodsimpel. ‘Wat gebeurt er in de naam van de goden allemaal?’ mompelde Caramon toen hij en Tanis, nog steeds gekleed in hun gestolen drakenleger-uniform, vanuit hun verborgen uitzichtspunt in de bergen ten westen van Neraka naar de vlakte keken. Kronkelende zwarte lijnen kropen over de kale vlakte naar het enige gebouw binnen honderd mijl, de tempel van de Koningin van de Duisternis. Het leek of er honderden adders uit de bergen kwamen kruipen, maar dit waren geen adders. Dit was het drakenleger, duizenden soldaten sterk. De twee toekijkende mannen zagen hier en daar het zonlicht blinken op een speer of een schild. Vlaggen in de kleuren zwart, rood en blauw wapperden aan lange staken met daarop de emblemen van de Drakenheren. Hoog boven hen vulden draken de hemel met een afschuwelijke regenboog van kleuren: rood, blauw, groen en zwart. Twee reusachtige vliegende citadels zweefden boven het ommuurde tempelcomplex; de schaduwen die ze wierpen hulden het landschap in oneindige duisternis. ‘Weet je,’ zei Caramon langzaam, ‘het is maar goed dat die oude man ons daar aanviel. Anders waren we met onze koperen draken midden in deze menigte beland en ter plekke afgeslacht.’ ‘Ha,’ beaamde Tanis afwezig. Hij had veel nagedacht over ‘die oude man’ en een paar dingetjes bij elkaar opgeteld: wat hij zelf allemaal had gezien en wat Tas hem had verteld. Hoe meer hij over Fizban nadacht, hoe beter hij ging begrijpen hoe de vork in de steel zat. Zijn huid ‘rilde’, zoals Flint zou hebben gezegd. Toen hij aan Flint dacht, voelde hij een pijnlijke steek in zijn hart, en resoluut zette hij zijn gedachten aan de dwerg - en de oude man - van zich af. Hij had nu al meer dan genoeg aan zijn hoofd, en deze keer waren er geen oude magiërs die de kastanjes voor hem uit het vuur konden halen. ‘Ik weet niet wat er gaande is,’ zei Tanis zachtjes, ‘maar het werkt deze keer in ons voordeel, niet in ons nadeel. Weetje nog wat Elistan een keer zei? Op de schijven van Mishakal staat geschreven dat het kwaad zich tegen zichzelf zal keren. De Duistere Koningin verzamelt haar troepen, om wat voor reden dan ook. Waarschijnlijk om Krynn de doodssteek te geven. Maar dankzij de verwarring kunnen we gemakkelijk naar binnen glippen. Niemand zal acht slaan op twee bewakers die een groep gevangenen komt afleveren.’ ‘Dat hoop je,’ voegde Caramon er somber aan toe. ‘Dat bid ik,’ zei Tanis zachtjes. De wachtkapitein bij de poort van Neraka was een zwaar geplaagd man. De Duistere Koningin had opgeroepen tot een krijgsberaad, en pas voor de tweede keer sinds het begin van de oorlog kwamen de Drakenheren van het werelddeel Ansalon samen. Vier dagen eerder waren de eersten in Neraka aangekomen en daarmee was het leven van de kapitein in een nachtmerrie veranderd. De Drakenheren dienden op basis van hun rangorde om de beurt de stad te betreden. Heer Ariakas werd dan ook als eerste toegelaten met zijn persoonlijke gevolg, zijn soldaten, zijn lijfwachten en zijn draken; daarna Kitiara, de Zwarte Vrouwe, met haar persoonlijke gevolg, haar soldaten, haar lijfwachten en haar draken; daarna Ludien van Takar met zijn persoonlijke gevolg, zijn soldaten enzovoorts, tot en met Drakenheer Padh van het oostelijke front.
Het systeem was niet alleen bedoeld als eerbetoon aan de hooggeplaatste lieden. Het had ook als doel grote aantallen soldaten en draken, compleet met voorraden, een complex in en uit te leiden dat er niet op gebouwd was om zo’n omvangrijk leger te herbergen. En aangezien de Drakenheren elkaar voor geen cent vertrouwden, lieten ze zich er geen van allen toe bewegen om ook maar één dracoon minder mee naar binnen te nemen dan de anderen. Het was een goed systeem en het had prima moeten werken. Helaas was er al helemaal in het begin een probleem ontstaan, omdat heer Ariakas twee dagen te laat arriveerde. Had hij dat met opzet gedaan om de verwarring te creëren waarvan hij wist dat die zou ontstaan? De kapitein wist het niet en durfde het niet te vragen, maar hij had er zo zijn eigen ideeën over. Dat betekende uiteraard dat de Drakenheren die vóór Ariakas waren aangekomen gedwongen waren om op de vlakte voor het tempelcomplex hun kamp op te slaan tot de heer zijn opwachting maakte. Dat leidde tot problemen. De draconen, kobolden en menselijke huursoldaten verlangden naar de geneugten van het tentenkamp dat op het plein voor de tempel in allerijl was opgezet. Ze hadden een heel eind gemarcheerd en werden begrijpelijkerwijs boos toen hun die geneugten werden ontzegd. Velen klommen ’s avonds stiekem over de muur, aangetrokken door de taveernes als bijen door honing. Er braken gevechten uit, want de soldaten van de ene Drakenheer waren alleen die bepaalde Drakenheer trouw, en niemand anders. De kerkers onder de tempel zaten stampvol. Uiteindelijk gaf de kapitein zijn mannen bevel om elke morgen de dronkenlappen met kruiwagens de stad uit te rijden en op de vlakte te dumpen, waar ze werden opgehaald door hun ziedende bevelhebbers. Ook onder de draken braken onlusten uit omdat de leiders probeerden elkaar de loef af te steken. Een grote groene draak, Cyaan Bloednagel, had in een gevecht om een hert zelfs een rode draak gedood. Helaas voor hem was die rode draak het lievelingetje van de Duistere Koningin. Nu zat de groene draak gevangen in een grot onder Neraka, waar hij zo hard brulde en met zijn staart zwiepte dat velen aan de oppervlakte meenden dat er een aardbeving was. De afgelopen twee nachten had de kapitein niet best geslapen. Toen hij vroeg op de ochtend van de derde dag het bericht kreeg dat Ariakas was gearriveerd, liet hij zich bijna op de knieën vallen voor een dankgebed. Haastig trommelde hij zijn personeel op en gaf het bevel om de intocht te laten beginnen. Alles verliep soepel, tot enkele honderden draconen van Padh zagen dat het leger van Ariakas het tempelplein op stroomde. Dronken en zonder ook maar een moment acht te slaan op hun krachteloze leiders probeerden ze ook naar binnen te komen. Ariakas’ kapiteins ergerden zich zo aan de verstoring dat ze hun manschappen bevalen ten strijde te trekken. Er brak chaos uit. Woedend stuurde de Duistere Koningin haar eigen troepen erop af, gewapend met zwepen, stalen kettingen en goedendags. In het zwart gehulde magiegebruikers liepen in hun midden, alsmede zwarte priesters. Met behulp van zweepslagen, klappen op schedels en spreuken werd de orde uiteindelijk hersteld. Heer Ariakas en zijn leger konden op waardige - zij het niet vredige - wijze het tempelcomplex betreden. Waarschijnlijk was het halverwege de middag - inmiddels had de kapitein helemaal geen idee meer van de tijd, omdat die vervloekte citadels het zonlicht tegenhielden - toen een van de bewakers hem kwam vragen of hij naar de poort wilde komen. ‘Wat is er?’ grauwde de kapitein ongeduldig terwijl hij de bewaker met een felle blik in zijn overgebleven oog aankeek (het andere was hij kwijtgeraakt in de strijd tegen de elfen in Silvanesti). ‘Alweer een gevecht? Geef ze allebei een klap op hun kop en sleep ze naar de gevangenis. Ik ben het spuugzat—’ ‘H-het is geen gevecht, kapitein,’ stamelde de bewaker, een jonge kobold die doodsbang was
voor de menselijke officier. ‘De wachter bij de p-poort heeft m-me gestuurd. T-twee officiers met ggevangenen vragen t-toestemming om binnen te komen.’ De kapitein vloekte gefrustreerd. Wat nu weer? Bijna droeg hij de kobold op om terug te gaan en ze gewoon binnen te laten. Het krioelde toch al van de slaven en gevangenen. Een paar extra maakten ook niet meer uit. Het leger van de Drakenheer Kitiara verzamelde zich voor de poort, klaar om de stad te betreden. Hij moest erbij zijn om haar officieel welkom te heten. ‘Wat voor gevangenen?’ vroeg hij geërgerd terwijl hij haastig probeerde een berg papieren weg te werken voordat hij weg moest om de ceremonie bij te wonen. ‘Dronken draconen? Breng ze dan maar gewoon—’ ‘Ik... ik denk dat u maar beter mee kunt komen, kapitein.’ De kobold zweette inmiddels, en zwetende kobolden zijn geen aangenaam gezelschap. ‘H-het zijn twee mensen en een k-kender.’ De kapitein trok zijn neus op. ‘Ik zei...’ Hij zweeg. ‘Een kender?’ vroeg hij. Opeens bijzonder geïnteresseerd keek hij op. ‘Is er toevallig ook een dwerg bij?’ ‘Niet dat ik weet, kapitein,’ antwoordde de arme kobold. ‘Maar misschien heb ik hem in de ddrukte over het hoofd gezien, kapitein.’ ‘Ik ga mee,’ zei de kapitein. Haastig gespte hij zijn zwaard om, waarna hij achter de kobold aan naar de poort liep. Daar heerste op dat moment kortstondige vrede. Ariakas’ leger was inmiddels in het tentenkamp. Dat van Kitiara vormde al duwend en trekkend rijen om naar binnen te marcheren. Het was bijna tijd voor de ceremonie. De kapitein wierp een snelle blik op de groep die voor hem stond, net voorbij de poort. Twee drakenlegerofficiers hielden de wacht bij een groepje norse gevangenen. De kapitein bestudeerde de gevangenen zorgvuldig, denkend aan de bevelen die hij nog maar twee dagen eerder had gekregen. Hij moest in het bijzonder uitkijken naar een dwerg die in gezelschap van een kender reisde. Mogelijk was er een elfenheer bij en een elfenvrouw met lang, zilverkleurig haar - in werkelijkheid een zilveren draak. Dat waren de metgezellen van de elfenvrouw die ze gevangen hielden, en de Duistere Koningin verwachtte dat in elk geval enkelen van hen zouden proberen haar te bevrijden. Er stond inderdaad een kender. Maar de vrouw had rode krullen, niet zilver, en als zij een draak was at de kapitein zijn borstkuras op. De krom gebogen oude man met de lange, onverzorgde baard was duidelijk een mens, geen dwerg of elfenheer. Eigenlijk kon hij zich niet voorstellen dat twee drakenlegerofficieren de moeite hadden genomen dat zootje ongeregeld gevangen te nemen. ‘Snijd ze gewoon de keel door in plaats van ons ermee lastig te vallen, dan zijn we ervan af,’ zei de kapitein zuur. ‘We hebben nu al te weinig plek in de kerkers. Neem ze maar weer mee.’ ‘Wat zonde!’ zei een van de officiers, een reus van een man met armen als boomstammen. Hij greep het meisje met het rode haar vast en sleurde haar naar voren. ‘Ik heb gehoord dat er op de slavenmarkt grof wordt betaald voor zulke meisjes.’ ‘Daar heb je gelijk in,’ mompelde de officier. Met zijn goede oog bestudeerde hij de gulle rondingen van het meisje, die in zijn beleving werden benadrukt door de maliënkolder die ze droeg. ‘Maar ik denk niet dat je voor deze twee veel zult krijgen.’ Hij gaf de kender een por. Die slaakte een verontwaardigde kreet, maar werd direct tot zwijgen gebracht door de andere drakenlegerofficier. ‘Dood ze—’ De grote drakenlegerofficier leek van zijn stuk gebracht door dat argument. Hij knipperde duidelijk verward met zijn ogen. Voordat hij echter antwoord kon geven, deed de andere officier, die zich tot op dat moment stilletjes op de achtergrond had gehouden, een stap naar voren.
‘De mens is een magiegebruiker,’ zei de officier. ‘En we vermoeden dat de kender een spion is. We hebben hem in de buurt van Fort Dargaard gevangen genomen.’ ‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd,’ snauwde de kapitein, ‘in plaats van mijn tijd te verspillen? Ja, breng ze maar naar binnen,’ zei hij gehaast toen de trompetten schalden. Het was tijd voor de ceremonie; de grote ijzeren poort trilde en zwaaide al open. ‘Ik zal jullie papieren aftekenen. Geef maar hier.’ We hebben geen—’ begon de grote officier. ‘Welke papieren bedoelt u?’ viel de bebaarde officier hem in de rede terwijl hij in een buidel tastte. ‘Identificatie—’ ‘Nee!’ zei de kapitein, briesend van ongeduld. ‘Je verlofbriefje van je officier met toestemming om gevangenen af te leveren.’ ‘Dat hebben we niet gekregen, kapitein,’ zei de bebaarde officier koeltjes. ‘Is dat soms een nieuwe regel?’ ‘Nee, zeker niet,’ zei de kapitein, die hen wantrouwig opnam. ‘Hoe zijn jullie zonder verlofbriefje door de linies gekomen? En hoe denk je terug te gaan? Of hadden jullie andere plannen? Wilden jullie soms een reisje gaan maken van het geld dat jullie met deze gevangenen zouden verdienen?’ ‘Nee!’ De grote officier liep rood aan van woede en zijn ogen schoten vuur. ‘Misschien is onze commandant het gewoon vergeten, dat is alles. Hij heeft veel aan zijn hoofd, en in dat hoofd zit niet genoeg om er iets aan te doen, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Hij staarde de kapitein dreigend aan. De poort zwaaide open. Trompetten schetterden luid. De kapitein slaakte een zucht van frustratie. Hij hoorde in het midden te staan om heer Kitiara te begroeten. Hij gebaarde naar een aantal wachters van de Duistere Koningin die vlakbij stonden. ‘Breng ze naar beneden,’ zei hij terwijl hij zijn uniform rechttrok. ‘We zullen ze eens laten zien wat we met deserteurs doen.’ Terwijl hij zich haastig uit de voeten maakte, zag hij tot zijn genoegen dat de wachters van de Koningin zijn bevel uitvoerden. Snel en efficiënt grepen ze de twee drakenlegerofficieren vast en ontwapenden ze. Caramon wierp een verschrikte blik op Tanis toen de draconen hem bij de armen pakten en zijn zwaardriem losgespten. Tika’s ogen waren groot van angst. Dit was absoluut niet de bedoeling. Berem, wiens gezicht bijna helemaal schuilging achter zijn valse snor en baard, zag eruit alsof hij elk moment kon gaan huilen of wegrennen, of allebei. Zelfs Tasselhof leek lichtelijk verbijsterd door de plotselinge verandering in hun plannen. Tanis zag de kender snel om zich heen kijken, op zoek naar een uitweg. Verwoed dacht de halfelf na. Hij dacht dat hij alle mogelijkheden in overweging had genomen toen hij dit plan had bedacht om Neraka binnen te komen, maar hij had duidelijk iets over het hoofd gezien. Het was geen moment bij hem opgekomen dat hij zou kunnen worden gearresteerd wegens desertie uit het drakenleger. Als de bewakers hen naar de kerkers brachten was het allemaal voorbij. Zodra ze zijn helm afdeden zouden ze zien dat hij een halfelf was. Dan zouden ze de anderen beter bekijken... Dan zouden ze Berem ontdekken... Hijzelf vormde het grootste gevaar. Zonder hem konden Caramon en de anderen mogelijk nog in hun opzet slagen. Zonder hem... Er klonk trompetgeschetter en woest gejuich toen een enorme blauwe draak met op zijn rug een
Drakenheer door de poort van de tempel naar binnen kwam. Toen hij de Drakenheer zag kromp Tanis’ hart ineen van pijn, maar die maakte al snel plaats voor opgetogenheid. Het publiek dromde naar voren, Kitiara’s naam brullend, en heel even waren de bewakers afgeleid omdat ze wilden controleren of de Drakenheer in gevaar verkeerde. Tanis boog zo dicht mogelijk naar Tasselhof toe. ‘Tas!’ zei hij snel, gebruikmakend van het kabaal en hopend dat de kender nog genoeg elfs kende om hem te begrijpen. ‘Zeg tegen Caramon dat hij de schijn moet ophouden. Wat ik ook doe, hij moet me vertrouwen. Daar hangt alles vanaf. Wat ik ook doe. Begrepen?’ Tas staarde Tanis verbijsterd aan voordat hij aarzelend knikte. Het was lang geleden dat hij elfs had moeten vertalen. Tanis kon alleen maar hopen dat hij het begreep. Caramon sprak helemaal geen elfs, en Tanis durfde het risico niet aan om iets tegen hem te zeggen, ook al werd hij overstemd door het publiek. Zelfs nu draaide een van de wachters fel aan zijn arm ten teken dat hij zijn mond moest houden. Het kabaal stierf weg, het publiek werd met verbaal en lichamelijk geweld teruggedrongen. Zodra ze zagen dat de situatie onder controle was, draaiden de wachters zich om om de gevangenen weg te brengen. Opeens struikelde Tanis, waardoor zijn bewaker over hem heen languit in het stof viel. ‘Sta op, rat!’ Vloekend gaf de andere wachter Tanis een klap in het gezicht met het handvat van zijn zweep. De halfelf dook op de wachter af en greep de zweep met hand en al vast. Hij gaf er met al zijn kracht een ruk aan, en door die plotselinge beweging buitelde de wachter op de grond. Heel even was hij vrij. Zich bewust van de wachters achter zich en het verbijsterde gezicht van Caramon rende Tanis op de gracieuze gestalte op de blauwe draak af. ‘Kitiara!’ schreeuwde hij op het moment dat de wachters hem vastgrepen. ‘Kitiara!’ gilde hij, een rauwe, schorre kreet die uit zijn tenen kwam. Vechtend tegen de wachters slaagde hij erin één hand vrij te maken. Daarmee rukte hij de helm van zijn hoofd en smeet die op de grond. De Drakenheer in de nachtblauwe wapenrusting van drakenschubben draaide zich om toen ze haar naam hoorde. Tanis zag haar bruine ogen groot worden van verbazing achter het afgrijselijke drakenmasker dat ze droeg. Ook zag hij dat de blauwe draak zijn vurige ogen naar hem toe keerde. ‘Kitiara!’ schreeuwde Tanis. Met de moed der wanhoop rukte hij zich los uit de greep van zijn gevangennemers en dook weer naar voren. Maar draconen uit het publiek stortten zich op hem, grepen zijn armen stevig vast en drukten hem tegen de grond. Nog steeds stribbelde Tanis tegen. Hij slaagde erin zich ver genoeg om te draaien om de Drakenheer recht te kunnen aankijken. ‘Halt, Skie,’ zei Kitiara, die bevelend haar geschoeide hand op de hals van de draak legde. Gehoorzaam bleef Skie staan. Zijn klauwen gleden een beetje weg op het plaveisel. Maar de ogen waarmee de draak Tanis aanstaarde waren vervuld van haat en jaloezie. Tanis hield zijn adem in. Zijn hart bonkte pijnlijk tegen zijn ribben. Zijn hoofd deed pijn en er sijpelde bloed in zijn oog, maar dat merkte hij niet eens. Hij wachtte op het geschreeuw dat zou betekenen dat Tasselhof hem niet had verstaan, dat zijn vrienden trachtten hem te hulp te schieten. Hij wachtte tot Kitiara Caramon - haar halfbroer - achter hem zou zien staan en hem zou herkennen. Zich omdraaien om te zien wat er met zijn vrienden gebeurde durfde hij niet. Hij kon alleen maar hopen dat Caramon zo verstandig was - en genoeg vertrouwen in hem had - om zich gedeisd te houden. Daar kwam de kapitein aangelopen, met zijn wrede, eenogige gezicht verwrongen van woede. De kapitein hief zijn gelaarsde voet en richtte die op Tanis’ hoofd, klaar om die bemoeizuchtige relschopper bewusteloos te trappen. ‘Stop,’ zei iemand.
De kapitein gehoorzaamde zo plotseling dat hij zijn evenwicht verloor. ‘Laat hem gaan.’ Dezelfde stem. Met tegenzin lieten de wachters Tanis los, en op een gebiedend gebaar van de Zwarte Vrouwe deden ze een paar passen achteruit. ‘Wat is er zo belangrijk, commandant, dat je mijn entree verstoort?’ vroeg ze koeltjes, met een stem die door de drakenhelm zwaar en vervormd klonk. Met knikkende knieën van opluchting en licht in zijn hoofd na het gevecht met de wachters stond Tanis wankel op en liep op haar af. Toen hij bijna naast Kitiara stond, zag hij een geamuseerde glinstering in haar bruine ogen. Ze genoot hiervan: een nieuw spelletje met een oud speeltje. Tanis schraapte zijn keel en sprak brutaal: ‘Deze idioten willen me arresteren wegens desertie, alleen omdat die imbeciel van een Bakaris is vergeten me de juiste papieren mee te geven.’ ‘Ik zal ervoor zorgen dat hij gestraft wordt omdat hij je problemen heeft bezorgd, mijn beste Tanthalasa,’ antwoordde Kitiara. Tanis hoorde de lach in haar stem. ‘Hoe durf je?’ voegde ze eraan toe terwijl ze zich met een ruk omdraaide en boos de kapitein aankeek. Die kromp ineen toen het gemaskerde gezicht op hem werd gericht. ‘Ik... ik volgde ook maar bevelen op, mijn heer,’ stamelde hij, bevend als een kobold. ‘Wegwezen, of ik voer je aan mijn draak,’ beval Kitiara met een gebiedend handgebaar. Vervolgens stak ze in hetzelfde gracieuze gebaar haar hand naar Tanis uit. ‘Kan ik je een lift aanbieden, commandant? Als tegenprestatie, uiteraard.’ ‘Dank u, mijn heer,’ zei Tanis. Met een duistere blik op de kapitein pakte Tanis Kitiara’s hand vast en slingerde zichzelf naast haar op de rug van de grote draak. Snel liet hij zijn blik over de massa gaan terwijl Kitiara Skie beval verder te lopen. In eerste instantie leverde zijn gekwelde zoektocht niets op, maar toen zag hij met een zucht van opluchting dat Caramon en de anderen door de wachters werden afgevoerd. De grote man keek in het voorbijgaan met een gekwetst, verbaasd gezicht vluchtig naar hem op. Maar hij liep door. Kennelijk had Tas het bericht doorgegeven, of anders was de grote man zo verstandig om de schijn op te houden. Of misschien vertrouwde Caramon hem hoe dan ook. Dat wist Tanis niet. Zijn vrienden waren nu veilig, of in elk geval veiliger dan met hem erbij. Misschien is dit wel de laatste keer dat ik hen zie, dacht hij opeens met pijn in het hart. Toen schudde hij zijn hoofd. Daar kon en mocht hij niet bij stilstaan. Hij wendde zich af en zag dat Kitiara hem met een merkwaardige mengeling van sluwheid en onverholen bewondering in haar bruine ogen aankeek. Tasselhof stond op zijn tenen in een poging te zien wat er met Tanis gebeurde. Hij hoorde gegil en geschreeuw, gevolgd door een korte stilte. Vervolgens zag hij de halfelf op de rug van de draak klimmen en naast Kitiara plaatsnemen. De stoet zette zich weer in beweging. De kender dacht dat hij Tanis in zijn richting zag kijken, maar zonder spoor van herkenning. De wachters duwden hun overgebleven gevangenen voor zich uit door de stuwende massa en Tas verloor zijn vriend uit het oog. Een van de wachters porde Caramon met een kort zwaard in de ribben. ‘Dus je maatje krijgt een lift van de Drakenheer terwijl jij wegrot in de gevangenis,’ zei de dracoon grinnikend. ‘Hij zal me niet vergeten,’ mompelde Caramon. De dracoon grijnsde en stootte zijn maat aan, die Tasselhof aan zijn kraag mee sleurde. ‘Tuurlijk, hij komt je vast halen - als hij tenminste weg kan komen uit haar bed!’
Caramon werd rood en trok een boos gezicht. Tasselhof wierp de grote krijger een geschrokken blik toe. De kender had nog geen kans gezien om Tanis’ boodschap aan hem door te geven, en hij was doodsbang dat de grote man hun plannen zou doorkruisen, al betwijfelde Tas of er nog wel iets te doorkruisen viel. Maar toch... Caramon schudde echter slechts vol gekwetste waardigheid zijn hoofd. ‘Voor het vallen van de avond ben ik weer vrij,’ bromde hij met zijn zware baritonstem. ‘We hebben samen al te veel meegemaakt. Hij laat me niet in de steek.’ Bij het horen van de weemoedige bijklank in Caramons stem worstelde Tas wanhopig in een poging zo dicht bij Caramon in de buurt te kunnen komen dat hij het kon uitleggen. Maar op dat moment slaakte Tika een boze kreet. Toen hij omkeek, zag Tas dat de wachter haar bloes kapot had gescheurd. Ze had al bloederige krassen op haar hals van de klauwen aan zijn handen. Caramon schreeuwde, maar te laat. Zoals het een echte barmeid betaamt gaf ze de wachter met de rug van haar hand een klap tegen zijn reptielengezicht. Woedend smeet de dracoon Tika op straat, waarna hij zijn zweep hief. Tas hoorde dat Caramons adem stokte, en de kender kroop ineen, wachtend op het einde. ‘Hé! Beschadig haar nu niet!’ brulde Caramon. ‘Tenzij je verantwoordelijk wilt worden gehouden. Heer Kitiara heeft gezegd dat we zes zilverstukken voor haar moesten zien te krijgen, en als ze onder de verwondingen zit lukt dat nooit!’ De dracoon aarzelde. Caramon was een gevangene, dat was waar. Maar de wachters waren allemaal getuige geweest van het warme welkom dat zijn kameraad van de Zwarte Vrouwe had gekregen. Durfden ze het aan om een man te beledigen die mogelijk net zozeer bij haar in de gratie was? Kennelijk besloten ze van niet. Ze sleurden Tika ruw overeind en duwden haar voor zich uit. Tasselhof slaakte een zucht van opluchting, maar wierp toen een bezorgde blik op Berem, die hij wel erg stil vond. Zijn bezorgdheid was terecht. De Immerman leek wel in een andere wereld te verkeren. Zijn wijd open ogen hadden een merkwaardig starende blik en zijn mond hing open, waardoor hij bijna achterlijk leek. In elk geval leek het er niet op dat hij problemen zou veroorzaken. Kennelijk zou Caramon zijn rol blijven spelen en kwam het met Tika wel goed. Voorlopig had niemand hem nodig. Daarom keek Tas belangstellend om zich heen naar het tempelcomplex, voor zover dat mogelijk was met die dracoon die hem bij zijn kraag vasthield. Hij had er bijna meteen spijt van. Neraka zag er precies uit zoals het was: een klein, oeroud, verarmd dorp dat was gebouwd voor de dienaren van degenen die in de tempel huisden, en dat werd opgeslokt door de ontelbare tenten die eromheen als paddenstoelen uit de grond waren geschoten. Op het achterste deel van het terrein verhief de tempel zelf zich dreigend boven de tentenstad, als een roofvogel boven zijn prooi. Het verwrongen, mismaakte, afstotelijke gebouw leek zelfs de bergen aan de horizon te overheersen. Zodra iemand voet in Neraka zette, ging zijn blik eerst naar de tempel. Waar hij na die tijd ook keek en wat hem ook bezighield, de tempel was er altijd, zelfs ’s nachts, in zijn dromen. Tas wierp er één blik op en keek toen haastig weg, met een kil, misselijk gevoel in zijn buik. Maar wat hij vóór zich zag was bijna nog erger. Het wemelde van de soldaten in het tentenkamp. Draconen, menselijke huursoldaten en kobolden stroomden uit de haastig opgetrokken taveernes en bordelen de smerige straat op. Slaven van allerlei rassen waren aangevoerd om hun gevangennemers te bedienen en zich aan hun goddeloze geneugten te onderwerpen. Greppeldwergen krioelden als ratten rond en leefden van afval. De stank was overweldigend en de taferelen leken rechtstreeks uit de Afgrond afkomstig. Hoewel het middag was, was het koud en donker als de nacht. Toen Tas opkeek, zag hij de reusachtige vliegende citadels die majestueus en dreigend boven de tempel
zweefden, terwijl draken er immer waakzaam omheen vlogen. Toen ze door de drukke straten op weg waren gegaan, had Tas kortstondig de hoop gekoesterd dat hij zich zou kunnen losrukken. Hij was er erg bedreven in om op te gaan in de massa. Hij zag dat ook Caramon schichtig om zich heen keek; de grote man was op hetzelfde idee gekomen. Maar toen ze een paar straten verder waren en hij de angstaanjagende citadels had gezien die in de lucht de wacht hielden, besefte Tas dat het onbegonnen werk was. Kennelijk was Caramon tot dezelfde conclusie gekomen, want de kender zag dat de grote krijger zijn schouders liet hangen. Ontzet en vol afschuw moest Tas opeens denken aan Laurana, die hier gevangen werd gehouden. Eindelijk leek de schier onverwoestbare opgewektheid van de kender het te begeven onder het gewicht van de duisternis en het kwaad overal om hem heen, duisternis en kwaad waarvan hij het bestaan nooit had vermoed. Hun bewakers liepen haastig door en baanden zich tussen de dronken, ruziënde soldaten door een weg over de overvolle, smalle straten. Hoezeer hij ook zijn best deed, Tas kon geen manier bedenken om Tanis’ boodschap aan Caramon door te geven. Vervolgens waren ze gedwongen te wachten terwijl een compagnie van het leger van hare duistere majesteit schouder aan schouder over straat marcheerde. Degenen die zich niet uit de voeten maakten werden door de draconenofficieren de stoep op gesmeten of eenvoudigweg omvergelopen en vertrapt. De wachters duwden de reisgenoten haastig met de rug tegen een afbrokkelende muur en bevalen hun te blijven staan tot de soldaten voorbij waren. Tasselhof werd geflankeerd door Caramon aan de ene kant en een dracoon aan de andere. De wachter had zijn greep op Tas’ kraag laten verslappen, ongetwijfeld omdat hij dacht dat zelfs een kender niet zo dwaas zou zijn om in die drukte te proberen te ontsnappen. Hoewel Tas voelde dat het reptiel hem met zijn zwarte ogen in de gaten hield, slaagde hij erin dicht genoeg naar Caramon toe te sluipen om iets te kunnen zeggen. Hij hoopte dat de wachters hem niet zouden horen, maar met al dat geschreeuw en gestamp om zich heen, leek die kans hem gering. ‘Caramon,’ fluisterde Tas. ‘Ik heb een boodschap voor je. Kun je me horen?’ Caramon draaide zich niet om en bleef met een versteend gezicht recht voor zich uit staren. Maar Tas zag zijn ooglid bewegen. ‘Tanis zei dat we hem moesten vertrouwen,’ fluisterde Tas snel. ‘Wat er ook gebeurt. En dat we... dat we de schijn moeten ophouden... Dat zei hij geloof ik.’ Tas zag Caramon fronsen. ‘Hij praatte elfs,’ voegde Tas er beledigd aan toe. ‘En hij was moeilijk te verstaan.’ Caramons gezichtsuitdrukking veranderde niet. Hij keek hooguit nog bozer. Tas slikte. Hij sloop dichterbij tot hij met zijn rug tegen de muur achter de brede rug van de krijger stond. ‘Die... die Drakenheer,’ zei de kender aarzelend. ‘Dat... was Kitiara, hè?’ Caramon gaf geen antwoord, maar Tas zag dat zijn kaak verstrakte en dat er in zijn hals een spiertje begon te trillen. Tas vergat waar hij was. Hij slaakte een diepe zucht en vroeg met stemverheffing: ‘Je vertrouwt hem toch wel, hè, Caramon? Want anders...’ Zonder waarschuwing draaide Tas’ draconenbewaker zich om en gaf hem zo’n harde dreun op zijn mond dat hij tegen de muur klapte. Duizelig van de pijn zeeg Tas op de grond. Een donkere schaduw viel over hem heen. Zijn blik was zo wazig dat hij niet kon zien wie het was, en hij zette zich schrap voor de volgende klap. Het waren echter sterke, maar zachtaardige handen die hem aan zijn vest overeind trokken. ‘Ik zei datje ze niet moest beschadigen,’ grauwde Caramon.
‘Ach, een kender!’ De dracoon spuugde op de grond. De soldaten waren inmiddels bijna allemaal gepasseerd. Caramon zette Tas op zijn voeten. De kender probeerde te staan, maar om de een of andere reden schoofde stoep telkens onder hem weg. ‘Het... het spijt me...’ hoorde hij zichzelf mompelen. ‘Mijn benen doen raar...’ Uiteindelijk voelde hij dat hij werd opgetild en als een zak meel over de brede schouder van Caramon werd geslingerd. Hij piepte protesterend. ‘Hij heeft informatie,’ zei Caramon met zijn zware stem. ‘Ik hoop dat je zijn hersenen niet dusdanig hebt geklutst dat hij het is vergeten. Daar zal de Zwarte Vrouwe niet blij mee zijn.’ ‘Welke hersenen?’ snauwde de dracoon, maar Tas, die hem vrij goed kon zien nu hij ondersteboven over Caramons schouder hing, vond dat hij een beetje geschrokken keek. Ze liepen verder. Tas had vreselijke pijn aan zijn hoofd en zijn wang brandde. Hij legde zijn vingers erop en voelde kleverig bloed. Kennelijk hadden de klauwen van de dracoon diepe krassen achtergelaten. Hij hoorde een gezoem in zijn oren alsof er honderd bijen zijn hoofd in waren gevlogen. De wereld leek langzaam om hem heen te draaien. Dat maakte hem misselijk, en al dat gestuiter op Caramons schouder maakte het er niet bepaald beter op. ‘Hoe ver is het nog?’ Hij voelde Caramons stem vibreren in diens diepe borstkas. ‘Die kleine rotzak is zwaar.’ Ten antwoord wees de dracoon met zijn lange, benige klauw. Met grote moeite draaide Tas zijn hoofd om te kijken, in een poging zijn pijn en duizeligheid te vergeten. Hij ving er slechts een korte glimp van op, maar dat was genoeg. Het gebouw was steeds groter geworden naarmate ze dichterbij kwamen, en nu vulde het niet alleen hun blikveld, maar ook hun geest. Tas liet zich weer slap hangen. Het werd donker om hem heen, en slaperig vroeg hij zich af waar al die mist opeens vandaan kwam. Het laatste wat hij zich herinnerde waren de woorden: ‘Naar de kerkers... onder de tempel van hare majesteit Tachisis, de Koningin van de Duisternis.’
6 Tanis onderhandelt. Gachan gaat op onderzoek uit. ‘Wijn?’ ‘Nee.’ Kitiara haalde haar schouders op. Ze tilde de karaf uit de kom met sneeuw die hem koud moest houden en schonk langzaam een glas voor zichzelf in, afwezig kijkend naar de bloedrode wijn die uit de kristallen karaf in het glas stroomde. Toen zette ze de karaf voorzichtig terug in de sneeuw en ging tegenover Tanis zitten. Koeltjes nam ze hem op. Ze had haar drakenhelm afgezet, maar haar wapenrusting droeg ze nog: het nachtblauwe harnas, versierd met bladgoud, dat haar slanke lichaam als een huid van schubben omsloot. Het licht van de vele kaarsen in de kamer deed de gepoetste oppervlakken glanzen en weerkaatste op de scherpe metalen randen, zodat het leek of Kitiara in vlammen was gehuld. Haar donkere haar, vochtig van het zweet, krulde om haar gezicht. Haar bruine ogen waren helder als vuur en werden omlijst door lange, donkere wimpers. ‘Wat doe je hier, Tanis?’ vroeg ze zachtjes. Ze streek met haar vinger over de rand van het glas terwijl ze hem recht aankeek. ‘Dat weet je best,’ antwoordde hij kort. ‘Vanwege Laurana, natuurlijk,’ zei Kitiara. Tanis haalde zijn schouders op. Zorgvuldig hield hij zijn gezicht uitdrukkingsloos, maar desondanks vreesde hij dat deze vrouw — die hem soms beter leek te kennen dan hijzelf — er elke gedachte aan kon aflezen. ‘Ben je alleen?’ vroeg Kitiara, nippend van haar wijn. ‘Ja,’ antwoordde Tanis. Zonder aarzeling beantwoordde hij haar blik. Vol ongeloof trok Kitiara haar wenkbrauw op. ‘Flint is dood,’ voegde hij er met overslaande stem aan toe. Ondanks zijn angst kon hij nog steeds niet zonder verdriet aan zijn vriend terugdenken. ‘En Tasselhof was opeens weg. Ik kon hem niet vinden. Maar... ik wilde hem toch al liever niet meenemen.’ ‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei Kit droog. ‘Dus Flint is dood.’ ‘Net als Sturm,’ voegde Tanis er met opeengeklemde kaken aan toe, niet in staat zich in te houden. Kitiara keek hem scherp aan. ‘Zo gaat dat in een oorlog, lieveling,’ zei ze. ‘We waren allebei soldaten, hij en ik. Hij begrijpt het. Zijn geest draagt me geen kwaad hart toe.’ Tanis slikte zijn woede in, al stikte hij er bijna in. Het klopte wat ze zei. Sturm zou het inderdaad begrijpen. Zwijgend bestudeerde Kitiara een tijdje Tanis’ gezicht. Toen zette ze ferm haar glas neer. ‘En mijn broers?’ vroeg ze. ‘Waar—’ ‘Waarom breng je me niet gewoon naar de kerkers voor verhoor?’ grauwde Tanis. Hij stond op en ijsbeerde door de luxueus ingerichte kamer. Kitiara glimlachte peinzend, bedachtzaam. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik zou je daar kunnen ondervragen. En dan zou je praten, lieve Tanis. Je zou me alles vertellen wat ik wilde horen, en dan zou je me smeken of je nog meer mocht vertellen. Niet alleen hebben we lieden die erg bedreven zijn in de kunst van het martelen, ze zijn bovendien hartstochtelijk toegewijd aan hun beroep.’ Loom stond Kitiara met haar wijnglas in haar hand op en liep op Tanis af. Ze legde haar andere hand op zijn borst en streek
langzaam over zijn schouder. ‘Maar dit is geen verhoor. Laten we het erop houden dat ik een zus ben die zich zorgen maakt om haar familie. Waar zijn mijn broers?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei Tanis. Hij pakte haar hand stevig vast en hield die bij zich vandaan. ‘Ze zijn allebei vermist geraakt in de Bloedzee...’ ‘Samen met de man met de groene edelsteen?’ ‘Samen met de man met de groene edelsteen.’ ‘En hoe heb jij het overleefd?’ ‘Ik ben gered door zee-elfen.’ ‘Dus mogelijk hebben die de anderen ook gered?’ ‘Misschien. Misschien ook niet. Ik ben immers deels elf. De anderen waren mensen.’ Kitiara bleef een hele tijd naar Tanis staan staren. Hij had nog steeds haar pols vast. Onbewust verstrakte hij zijn greep onder haar onderzoekende blik. ‘Je doet me pijn...’ fluisterde Kit zachtjes. ‘Wat doe je hier, Tanis? Kom je Laurana redden... in je eentje? Zelfs jij bent nooit zo dwaas geweest—’ ‘Nee,’ zei Tanis, die Kitiara’s arm nog steviger omklemde. ‘Ik stel een ruil voor. Neem mij. Laat haar gaan.’ Kitiara sperde haar ogen open. Toen wierp ze plotseling haar hoofd in haar nek en begon te lachen. Met een snelle, soepele beweging rukte ze zich los uit Tanis’ greep, waarna ze zich omdraaide om terug te lopen naar de tafel en haar glas nog eens vol te schenken. Over haar schouder grijnsde ze naar hem. ‘Maar Tanis,’ zei ze, opnieuw lachend. ‘Wat moet ik met jou? Waarom zou ik met die ruil instemmen?’ Tanis voelde zijn gezicht rood worden. Nog steeds grijnzend ging Kitiara verder. ‘Ik heb hun gouden generaal gevangen genomen, Tanis. Ik heb hun mascotte, hun beeldschone elfenkrijgsvrouw. En ze was nog niet eens zo’n slechte generaal. Ze heeft hun de drakenlansen geschonken en hen leren vechten. Haar broer heeft de goede draken teruggebracht, maar iedereen schrijft haar dat succes toe. Ze heeft de ridderorde bijeen gehouden, terwijl die al lang uiteen had moeten vallen. En jij wilt dat ik haar ruil voor’ - Kitiara maakte een minachtend gebaar - ‘een halfelf die in het gezelschap van kenders, barbaren en dwergen over het platteland heeft rondgezworven?’ Kitiara begon opnieuw te lachen, zo hard dat ze moest gaan zitten om de tranen uit haar ogen te wrijven. ‘Werkelijk, Tanis, je hebt wel een hoge dunk van jezelf. Waarom dacht je dat ik je terug zou nemen? Uit liefde?’ Er kwam een subtiele verandering over Kits stem, en haar lach leek geforceerd. Plotseling fronsend draaide ze het wijnglas om in haar handen. Tanis gaf geen antwoord. Hij kon alleen maar met een rood gezicht luisteren naar haar hoon. Kitiara staarde hem even aan voordat ze haar ogen neersloeg. ‘Stel dat ik ja zeg?’ vroeg ze met kille stem, haar blik gericht op het glas in haar hand. ‘Wat kun je me dan bieden in ruil voor wat ik kwijt raak?’ Tanis ademde diep in. ‘De bevelhebber van je leger is dood,’ zei hij met vlakke stem. ‘Dat weet ik. Tas heeft me verteld dat hij hem heeft gedood. Ik zal zijn plaats innemen.’ ‘Dus jij wilt dienen onder... in het drakenleger?’ Kit sperde oprecht verrast haar ogen open. ‘Ja.’ Tanis klemde zijn kaken op elkaar. Zijn stem klonk verbitterd. ‘We hebben toch al verloren. Ik heb jullie vliegende citadels gezien. We kunnen niet meer winnen, ook niet als de goede draken blijven. En dat zal niet gebeuren, want het volk zal hen terugsturen. De mensen hebben ze nooit vertrouwd, niet echt. Voor mij telt maar één ding. Laat Laurana gaan, ongedeerd.’ ‘Ik geloof werkelijk dat je het zou doen,’ zei Kitiara zachtjes, vol verwondering. Een hele tijd
staarde ze hem aan. ‘Ik moet erover nadenken...’ Toen schudde ze haar hoofd, alsof ze met zichzelf streed. Ze dronk haar wijn op, zette het glas weg en stond op. ‘Ik zal erover nadenken,’ zei ze. ‘Maar nu moet ik gaan, Tanis. Vanavond komen de Drakenheren bijeen. Ze zijn uit heel Ansalon gekomen om erbij te zijn. Je hebt natuurlijk gelijk. Jullie hebben de oorlog verloren. Vanavond gaan we plannen maken om de ijzeren vuist te ballen. Jij zult me vergezellen. Ik zal je voorstellen aan hare duistere majesteit.’ ‘En Laurana?’ drong Tanis aan. ‘Ik zei dat ik erover zou nadenken!’ Een donker lijntje verstoorde de gladde huid tussen Kitiara’s fijn getekende wenkbrauwen. Haar stem klonk scherp. ‘Er zal een ceremoniële wapenrusting worden gebracht. Zorg ervoor dat je binnen een uur omgekleed en wel klaar staat om met me mee te gaan.’ Ze wilde weggaan, maar draaide zich nog één keer naar Tanis om. ‘Mijn beslissing hangt mogelijk af van hoe jij je vanavond gedraagt,’ zei ze zachtjes. ‘Vergeet niet, halfelf, dat je vanaf nu mij dient.’ Haar bruine ogen glinsterden helder en koud toen ze Tanis’ blik vasthield. Hij voelde de wil van deze vrouw op zich drukken, tot het was alsof een sterke hand hem op de blinkende marmeren vloer drukte. Ze voelde zich gesteund door de ijzeren vuist van het drakenleger. De schaduw van de Duistere Koningin omringde haar en verschafte haar een macht die Tanis nooit eerder had opgemerkt. Opeens werd hij zich bewust van de diepe kloof die hen scheidde. Ze was de volmaakte, archetypische mens. Want alleen mensen werden geboren met een machtswellust zo krachtig dat de ruwe passie in hun karakter er gemakkelijk door kon worden bezoedeld. Het korte leven van een mens was als een vlam die een zuiver licht kon uitstralen, zoals de kaars van Goudmaan en de uiteengespatte zon van Sturm. Maar de vlam kon ook vernietigen, uitgroeien tot een verzengend vuur dat alles op zijn pad verwoestte. Aan dat vuur had hij zijn kille, trage elfenbloed gewarmd; die vlam had hij in zijn hart gekoesterd. Nu zag hij zichzelf zoals hij zou eindigen: een massa verkoold vlees met een zwart, stil hart, net als de lichamen van de mensen die in de vlammen van Tarsis waren omgekomen. Dat was zijn verdiende loon, de prijs die hij moest betalen. Hij zou zijn ziel op het altaar van deze vrouw leggen, zoals een ander een handvol zilver op een kussen zou achterlaten. Dat was hij Laurana verschuldigd. Ze had genoeg geleden vanwege hem. Met zijn dood kon hij haar niet bevrijden, maar met zijn leven misschien wel. Langzaam legde Tanis zijn hand op zijn borst en maakte een buiging. ‘Mijn heer,’ zei hij. De gedachten tolden door Kitiara’s hoofd terwijl ze naar haar persoonlijke vertrek liep. Ze voelde het bloed gonzen in haar aderen. Opwinding, verlangen, de verrukkelijke opgetogenheid na de overwinning maakten haar erger dronken dan de wijn. Eronder school echter een knagende twijfel, die des te ergerlijker was omdat hij de glans van haar opgetogenheid stal. Boos probeerde ze de twijfel te onderdrukken, maar toen ze de deur naar haar kamer opende, welde hij onstuitbaar weer op. De bedienden verwachtten haar nog niet. De toortsen waren niet aangestoken, en er lag wel hout in de open haard, maar het brandde niet. Geërgerd reikte ze naar het schelkoord dat hen haastig zou doen binnen komen waarna een berisping zou volgen vanwege hun laksheid, toen een koude, ontvleesde hand zich om haar pols sloot. De aanraking van die hand zond een brandende kou door haar botten en bloed, waardoor haar
hart bijna bleef stilstaan. Happend naar adem van pijn wilde Kitiara zich losrukken, maar de hand hield haar stevig vast. ‘Je bent onze afspraak toch niet vergeten?’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Kitiara. Ze probeerde de trilling van angst uit haar stem te weren toen ze beval: ‘Laat me los.’ Langzaam verslapte de greep van de hand. Haastig rukte Kitiara haar arm los en wreef over haar pols, die in die korte tijd blauwwit was geworden. ‘De elfenvrouw is van jou, zodra de Koningin met haar klaar is, uiteraard.’ ‘Uiteraard. Anders zou ik haar niet eens willen. Aan een levende vrouw heb ik niets, niet zoals jij iets hebt aan een levende man...’ Die woorden liet de donkere gestalte dreigend in de lucht hangen. Kitiara wierp een minachtende blik op het bleke gezicht en de flakkerende ogen, die boven het zwarte harnas van de ridder leken te zweven. ‘Doe niet zo dwaas, Sothis,’ zei ze. Haastig trok ze aan het schelkoord. Ze had behoefte aan licht. ‘Ik ben in staat vleselijke lusten te scheiden van zakelijke geneugtes - iets wat jij niet kon, afgaand op wat ik over je leven weet.’ ‘Wat ben je dan van plan met de halfelf?’ vroeg heer Sothis met een stem die als gewoonlijk van diep onder de grond leek te komen. ‘Die zal van mij zijn, volledig en onvoorwaardelijk,’ zei Kitiara. Zachtjes wreef ze over haar pijnlijke pols. Met aarzelende, zijdelingse blikken op de Zwarte Vrouwe haastten bedienden zich de kamer binnen, bang voor een van haar beruchte driftbuien. Maar Kitiara werd zo door haar eigen gedachten in beslag genomen dat ze geen acht op hen sloeg. Heer Sothis trok zich terug in de schaduw, zoals altijd wanneer de kaarsen werden aangestoken. ‘De enige manier om de halfelf te bezitten is hem te laten toekijken terwijl ik Laurana dood,’ ging Kitiara verder. ‘Dat is niet bepaald de beste manier om zijn hart te veroveren,’ sneerde heer Sothis. ‘Zijn hart hoef ik niet.’ Terwijl ze haar handschoenen uittrok en haar harnas losgespte, lachte Kitiara kort. ‘Ik wil hém! Zolang zij leeft, zal hij met zijn gedachten bij haar zijn, en bij het nobele offer dat hij heeft gebracht. Nee, de enige manier waarop ik hem tot de mijne kan maken onherroepelijk - is door hem met de hak van mijn laars te vermorzelen tot er niet meer van hem over is dan een vormeloze massa. Dan heb ik pas iets aan hem.’ ‘Maar niet lang,’ merkte heer Sothis op bijtende toon op. ‘De dood zal hem bevrijden.’ Kitiara haalde haar schouders op. De bedienden rondden hun taken af en maakten zich snel uit de voeten. Zwijgend en bedachtzaam stond de Zwarte Vrouwe in het licht, met haar harnas half los en haar drakenhelm in haar hand. ‘Hij heeft tegen me gelogen,’ zei ze na een tijdje zachtjes. Vervolgens smeet ze de drakenhelm op een tafeltje, waar hij tegen een stoffige porseleinen vaas stootte die meteen brak, en begon door de kamer heen en weer te lopen. ‘Hij heeft gelogen. Mijn broers zijn niet omgekomen in de Bloedzee — ik weet dat minstens een van hen nog leeft. Net als hij, de Immerman.’ Hooghartig smeet ze de deur open. ‘Gachan!’ riep ze. Een dracoon haastte zich naar binnen. ‘Is er nog nieuws? Hebben ze die kapitein al gevonden?’ ‘Nee, mijn heer,’ antwoordde de dracoon. Het was dezelfde die Tanis vanuit de herberg in Zeedrift had gevolgd, dezelfde die Laurana in de val had laten lopen. ‘Hij heeft geen dienst, mijn heer,’ voegde hij eraan toe op een toon alsof dat alles verklaarde.
Kitiara begreep het. ‘Doorzoek elke biertent en elk bordeel tot je hem vindt. Breng hem dan hiernaartoe. Sla hem in de boeien als het moet. Ik zal hem ondervragen zodra ik terugkom van de Congregatie van Drakenheren. Nee, wacht...’ Kitiara zweeg even en zei toen: ‘Verhoor jij hem maar. Zoek uit of de halfelf inderdaad alleen was, zoals hij beweert, of dat hij gezelschap had. En zo ja...’ De dracoon maakte een buiging. ‘Dan wordt u meteen op de hoogte gesteld, mijnheer.’ Met een gebaar stuurde Kitiara hem weg, en na nog een buiging vertrok de dracoon en deed de deur achter zich dicht. Nadat ze peinzend even was blijven staan haalde Kitiara geïrriteerd haar hand door haar krullen, waarna ze weer aan de gespen van haar harnas begon te trekken. ‘Jij vergezelt me vanavond,’ zei ze tegen heer Sothis, zonder te kijken naar de geestverschijning van de dode ridder, waarvan ze aannam dat die zich nog op dezelfde plaats achter haar bevond. ‘Wees alert. Heer Ariakas zal niet blij zijn met wat ik van plan ben.’ Kitiara wierp het laatste deel van het drakenharnas op de grond en trok haar leren tuniek en blauwe zijden maillot uit. Vervolgens rekte ze zich uit, genietend van de bewegingsvrijheid, en wierp een blik over haar schouder om te zien hoe heer Sothis reageerde op wat ze had gezegd. Hij was er niet. Geschrokken keek ze om zich heen. De geestverschijning stond naast de drakenhelm die te midden van de scherven van de vaas op de tafel lag. Met een gebaar van zijn ontvleesde hand liet heer Sothis de scherven voor zich in de lucht zweven. Terwijl hij ze met zijn magie vasthield, draaide hij zich naar Kitiara om en nam haar met zijn vlammende oranje ogen op, zoals ze daar naakt voor hem stond. Het licht van het vuur gaf haar gebruinde huid een gouden gloed en deed haar donkere haar warm glanzen. ‘Je bent nog altijd een vrouw, Kitiara,’ zei heer Sothis langzaam. ‘Je kent liefde...’ De ridder bewoog of sprak niet, maar de scherven van de vaas vielen op de grond. Hij liep eroverheen met zijn doorschijnende laars, al liet hij geen sporen achter. ‘En je kent pijn,’ zei hij zachtjes toen hij vlak voor Kitiara stond. ‘Hou jezelf niet voor de gek, Zwarte Vrouwe. Of je hem nu verplettert of niet, de halfelf zal altijd over je hart regeren — dood of levend.’ Heer Sothis versmolt met de schaduwen in de kamer. Een hele tijd bleef Kitiara in het hoog oplaaiende vuur staan staren, wellicht in een poging haar toekomst te ontwaren in de vlammen. Snel liep Gachan door de gang van het paleis van de Koningin. De klauwen aan zijn voeten tikten op de marmeren vloer. De dracoon dacht net zo snel als hij liep. Opeens had hij bedacht waar de kapitein zou kunnen zijn. Aan het eind van de gang zag hij twee draconen uit Kitiara’s leger rondhangen, en hij gebaarde dat ze hem moesten volgen. Ze gehoorzaamden onmiddellijk. Hoewel Gachan geen rang had in het drakenleger — niet meer, althans — stond hij officieel bekend als militair adviseur van de Zwarte Vrouwe. Officieus stond hij bekend als haar persoonlijke huurmoordenaar. Gachan was al heel lang bij Kitiara in dienst. Toen het bericht over de ontdekking van de blauwkristallen staf de Koningin van de Duisternis en haar volgelingen ter ore was gekomen, hadden slechts weinig Drakenheren er belang aan gehecht. Ze werden in beslag genomen door de oorlog die langzaam het leven uit de noordelijke rijken van Ansalon perste, dus iets onbenulligs als een staf met genezende krachten leek hun aandacht niet waard. Er was heel wat geneeskracht nodig om de wereld te genezen, had Ariakas tijdens een krijgsraad lachend gezegd. Twee Drakenheren namen de ontdekking van de staf echter serieus: degene die het deel van Ansalon bestuurde waar de staf gevonden was en een Drakenheer die in dat gebied was geboren en getogen. De ene was een zwarte priester, de andere een geoefend zwaardvechtster. Allebei beseften
ze hoezeer hun doel in gevaar zou worden gebracht als er bewijs opdook voor de terugkeer van de oude goden. Mogelijk door geografische omstandigheden reageerden ze verschillend. Heer Canaillaard stuurde er een zwerm draconen en kobolden op uit met een volledige beschrijving van de blauwe kristallen staf en watje ermee kon doen. Kitiara stuurde Gachan. Gachan was degene die Waterwind en de blauwe kristallen staf was gevolgd naar Que-shu, en hij was ook degene die het bevel had gegeven om het dorp aan te vallen, waarbij de meeste inwoners systematisch waren vermoord in de zoektocht naar de staf. Hij was echter halsoverkop uit Que-shu weggegaan toen hij had vernomen dat de staf in Soelaas was gezien. De dracoon reisde af naar het dorp, om tot de ontdekking te komen dat hij een paar weken te laat was. Maar daar kreeg hij te horen dat de barbaren die de staf met zich meedroegen hulp hadden gekregen van een groep avonturiers, die volgens de inwoners die hij had ‘gesproken’ oorspronkelijk uit Soelaas kwamen. Op dat punt moest Gachan een lastige beslissing nemen. Hij kon proberen hun spoor op te pikken, dat in de tussenliggende weken ongetwijfeld koud was geworden, of hij kon teruggaan naar Kitiara met beschrijvingen van de avonturiers in kwestie om te vragen of zij ze kende. Zo ja, dan kon ze hem wellicht informatie verschaffen waardoor hij kon voorspellen wat ze zouden doen. Hij besloot terug te gaan naar Kitiara, die in het noorden in een strijd verwikkeld was. De duizenden van heer Canaillaard maakten veel meer kans om de staf te vinden dan Gachan. Met volledige beschrijvingen van de avonturiers ging hij naar Kitiara, die tot haar schrik ontdekte dat het ging om haar twee halfbroers, haar oude strijdmakkers en haar voormalige minnaar. Meteen besefte Kitiara dat hier een grote macht aan het werk was, want ze wist dat dit merkwaardige samenraapsel van zwervers kon worden omgesmeed tot een dynamisch, krachtig geheel, ten goede dan wel ten kwade. Meteen ging ze met haar bange vermoedens naar de Koningin van de Duisternis. Die was al danig geschrokken door de verdwijning van het sterrenbeeld van de Heldhaftige Krijger en wat dat betekende. Meteen wist de Koningin dat ze het goed had geraden: Paladijn was teruggekeerd om haar te bestrijden. Maar tegen de tijd dat ze het gevaar onderkende, was het leed al geschied. Kitiara droeg Gachan op het spoor weer op te pikken. Stap voor stap wist de slimme dracoon de reisgenoten te volgen van Pax Tharkas naar het dwergenrijk. Hij was degene die hen in Tarsis had gevolgd, en daar zouden hij en de Zwarte Vrouwe hen hebben gevangen genomen, als Alhana Sterrenbries en haar griffioenen er niet waren geweest. Geduldig bleef Gachan het spoor volgen. Hij wist dat de groep zich had gesplitst, want hij hoorde dat enkelen van hen in Silvanesti waren, waar ze de grote groene draak Cyaan Bloednagel hadden verdreven, en anderen in IJsmuur, waar Laurana de zwarte elfen magiegebruiker Feal-Thas doodde. Hij was op de hoogte van de ontdekking van de drakenbollen, alsmede van het feit dat er één was vernietigd en de andere in handen was gevallen van de frêle magiër. Het was ook Gachan die in Zeedrift achter Tanis aan was gegaan en de Zwarte Vrouwe kon vertellen dat ze aan boord waren gegaan van de Perechon. Maar voor de zoveelste keer ontdekte Gachan op het moment dat hij zijn pion verzette dat een schaakstuk van zijn tegenstander hem de weg naar de overwinning versperde. De dracoon raakte niet in paniek. Gachan kende zijn tegenstander, wist welke grote macht tegen hem streed. De inzet was hoog, ongelooflijk hoog. Daar moest Gachan allemaal aan denken toen hij de tempel van hare duistere majesteit verliet, waar op dat moment de Drakenheren in zitting bijeenkwamen, en de straten van Neraka betrad. Het was nu licht, vlak voor het eind van de dag. Nu de zon zakte aan de hemel, werden zijn laatste stralen niet langer gehinderd door de schaduw van de citadels. Hij stond nu vlak boven de bergen en kleurde
de nog altijd met sneeuw bedekte toppen rood. Gachans reptielenblik bleef niet lang rusten op de zonsondergang. Hij blikte alert om zich heen in de straten van het tentenkamp, dat verlaten was aangezien de meeste draconen die avond hun heer dienden te vergezellen. De Drakenheren hadden opvallend weinig vertrouwen in elkaar en in hun Koningin. Er was in haar vertrekken wel eens eerder iemand vermoord, en de kans was groot dat dat opnieuw zou gebeuren. Daar maakte Gachan zich echter niet druk over. Sterker nog, het maakte zijn werk alleen maar gemakkelijker. Snel ging hij de andere draconen voor door de stinkende, met afval bezaaide, straten. Hij had ze ook zonder hem op deze missie kunnen sturen, maar hij had zijn machtige tegenstander inmiddels goed leren kennen en had sterk het gevoel dat haast geboden was. De wind van de belangwekkende gebeurtenissen was als een krachtige orkaan. Nu stond hij nog in het oog ervan, maar hij wist dat hij binnenkort zou worden meegezogen, Gachan wilde zich door de wind kunnen laten meevoeren in plaats van op de rotsen te pletter te slaan. ‘Hier is het,’ zei hij. Bij een biertent bleef hij staan. Aan een paal hing een uithangbord met daarop in het Gemeenschaps de naam van de kroeg: het Drakenoog. Tegen de paal stond een bord met in slordig geschreven Gemeenschaps de tekst: VERBODEN VOOR DRACONEN EN KOBOLDEN. Toen Gachan de smerige tentflap een stukje opzij duwde en naar binnen keek, zag hij zijn doelwit. Met een gebaar naar zijn metgezellen duwde hij de flap verder opzij en stapte naar binnen. Zijn binnenkomst werd met een hels kabaal begroet, want zodra de mensen in het café hun waterige ogen op de drie nieuwkomers richtten en zagen dat het draconen waren, begonnen ze te schreeuwen en te joelen. Het lawaai stierf echter vrijwel onmiddellijk weg toen Gachan de kap afzette die zijn reptielengezicht bedekte. Iedereen herkende de rechterhand van heer Kitiara. Er daalde een doodse stilte neer over de aanwezigen, ondoordringbaarder dan de stinkende rook en smerige luchtjes die het café vulden. Met een angstige blik op de draconen bogen de mensen zich over hun bier en maakten zich zo klein mogelijk in een poging niet op te vallen. Met zijn glinsterende zwarte ogen blikte Gachan om zich heen. ‘Daar,’ zei hij in het dracoons, gebarend naar een man die half over de bar hing. Zijn metgezellen kwamen meteen in actie en grepen de eenogige soldaat, die hen dronken en doodsbang aanstaarde. ‘Neem hem mee naar buiten, naar achteren,’ beval Gachan. Zonder acht te slaan op de tegenwerpingen en smeekbedes van de kapitein, of op de dreigende blikken en het gemompel van de cafébezoekers, sleepten de draconen hun gevangene mee naar achteren. Gachan kwam iets langzamer achter hen aan. De bedreven draconen hadden er een paar tellen voor nodig om hun gevangene dusdanig te ontnuchteren dat hij kon praten — het schorre gekrijs van de man zorgde ervoor dat heel wat bezoekers van het café opeens geen zin meer hadden in hun bier — maar uiteindelijk was hij in staat Gachans vragen te beantwoorden. ‘Herinner je je dat je vanmiddag een drakenofficier hebt gearresteerd op verdenking van desertie?’ De kapitein herinnerde zich dat hij die dag heel veel officieren had ondervraagd... Hij was een druk bezet man... Ze leken allemaal op elkaar. Gachan gebaarde naar de draconen, die snel en doeltreffend reageerden. De kapitein gilde het uit van de pijn. Ja, ja! Hij wist het weer. Maar het was niet één officier. Het waren er twee. ‘Twee?’ Gachans ogen glinsterden. ‘Beschrijf die andere officier.’
‘Een grote man, een mens, echt heel groot. Barstte bijna uit zijn uniform. En er waren gevangenen bij...’ ‘Gevangenen?’ Gachans reptielentong schoot nerveus uit zijn mond. ‘Beschrijf ze.’ De kapitein wilde maar al te graag aan dat verzoek voldoen. ‘Een vrouw, ook een mens, met rode krullen en borsten zo groot als—’ ‘Ja, en verder?’ grauwde Gachan. Zijn klauwen beefden. Hij wierp een blik op zijn metgezellen, en de draconen verstevigden hun greep. Snikkend gaf de kapitein een haastige beschrijving van de andere twee gevangenen, struikelend over zijn eigen woorden. ‘Een kender,’ herhaalde Gachan, die steeds opgewondener werd. ‘Ga door! Een oude man met een witte baard...’ Verward zweeg hij. De oude magiegebruiker? Ze hadden die afgetakelde oude dwaas toch niet meegenomen op zo’n belangrijke, gevaarlijke missie? Maar als hij het niet was, wie dan wel? Iemand anders die ze onderweg hadden opgepikt? ‘Vertel me meer over de oude man,’ beval Gachan. Wanhopig pijnigde de kapitein zijn van drank doortrokken en door pijn verdwaasde hersens. De oude man... witte baard... ‘Liep hij krom?’ Nee... lang, brede schouders... blauwe ogen. Vreemde ogen... De kapitein stond op het punt het bewustzijn te verliezen. Gachan omklemde de man met zijn hand en drukte zijn klauwen in diens nek. ‘Wat was er met zijn ogen?’ Angstig staarde de kapitein naar de dracoon, die langzaam het leven uit hem perste. Hij sprak onsamenhangend. ‘Jong... te jong!’ herhaalde Gachan triomfantelijk. Nu wist hij het. ‘Waar zijn ze?’ De kapitein bracht nog een laatste woord uit, waarna Gachan hem met een klap op de grond smeet. De orkaan greep hem. Gachan voelde dat hij omhoog werd gezogen. Eén gedachte fladderde door zijn hoofd als de vleugels van een draak terwijl hij met zijn metgezellen de tent achter zich liet en naar de kerkers onder het paleis rende. De Immerman... de Immerman... de Immerman!
7 De tempel van de Koningin van de Duisternis. ‘Tas!’ ‘Pijn... La’ me met rust...’ ‘Ik weet het, Tas, het spijt me, maar je moet wakker worden. Toe dan, Tas!’ De angstige, dringende ondertoon in de stem drong door de pijn en de mist in het hoofd van de kender heen. Een deel van hem sprong verwoed op en neer en schreeuwde hem toe dat hij wakker moest worden. Maar een ander deel wilde zich liever helemaal terug laten zakken in de duisternis. Die was weliswaar onplezierig, maar altijd nog stukken beter dan de pijn waarvan hij wist dat die op de loer lag, klaar om hem te bespringen. .. ‘Tas... Tas...’ Er werd op zijn wang geklopt. De fiuisterstem was gespannen en klonk afgemeten door de onderdrukte angst. Opeens wist de kender dat hij geen keus had. Hij moest wakker worden. En trouwens, het deel van hem dat zo wild op en neer sprong schreeuwde hem toe dat hij misschien wel iets miste. ‘De goden zij dank!’ verzuchtte Tika toen Tasselhof zijn ogen wijd opendeed en haar aankeek. ‘Hoe voel je je?’ ‘Vreselijk,’ zei Tas moeizaam terwijl hij overeind probeerde te komen. Zoals hij al had voorzien, sprong de pijn uit een hoekje tevoorschijn en stortte zich op hem. Kreunend omklemde hij zijn hoofd. ‘Ik weet het... Het spijt me,’ zei Tika opnieuw. Teder streek ze zijn haar naar achteren. ‘Je bedoelt het vast goed, Tika,’ zei Tas ellendig, ‘maar zou je daarmee willen ophouden? Het voelt alsof een stel dwergen me met hamers bewerkt.’ Haastig trok Tika haar hand weg. De kender tuurde zo goed en zo kwaad als het ging met zijn ene goede oog om zich heen. Het andere was zo gezwollen dat hij het nauwelijks open kreeg. ‘Waar zijn we?’ ‘In de kerkers onder de tempel,’ antwoordde Tika zachtjes. Tas, die vlak naast haar zat, voelde haar rillen van angst en kou. Nu hij om zich heen keek kon hij begrijpen waarom. Weemoedig dacht hij terug aan de goede oude tijd, toen hij niet had geweten wat angst inhield. Eigenlijk hoorde hij een siddering van opwinding te voelen. Hij was immers ergens waar hij nooit eerder was geweest, en er vielen vast allerlei boeiende dingen te ontdekken. Maar hier was de dood aanwezig, wist Tas; dood en pijn. Hij had er al te veel zien sterven, te veel pijn zien lijden. Zijn gedachten dwaalden af naar Flint, Sturm, Laurana... in Tas’ binnenste was iets veranderd. Hij zou nooit meer zo zijn als de andere kenders. Door verdriet had hij angst leren kennen; niet om zichzelf, maar om anderen. Hij besloot ter plekke dat hij liever zelf zou sterven dan nog iemand te moeten verliezen van wie hij hield. Je hebt voor het donkere pad gekozen, maar je hebt de moed om het te volgen, had Fizban gezegd. Was dat wel zo, vroeg Tas zich af. Zuchtend verborg hij zijn gezicht in zijn handen. ‘Nee, Tas!’ zei Tika. Ze schudde hem heen en weer. ‘Doe ons dit niet aan. We hebben je nodig.’ Moeizaam hief Tas zijn hoofd. ‘Het gaat wel,’ zei hij dof. ‘Waar zijn Caramon en Berem?’ ‘Daar.’ Tika gebaarde naar de andere kant van de cel. ‘De bewakers houden ons bij elkaar tot ze iemand kunnen vinden die beslist wat er met ons moet gebeuren. Caramon doet het geweldig,’ voegde ze eraan toe, met een trotse glimlach en een liefhebbende blik op de grote man. Die zat zogenaamd
mokkend en met hangende schouders in het verste hoekje, zo ver mogelijk bij zijn ‘gevangenen’ vandaan. Toen werd Tika’s gezicht angstig. Ze trok Tas dichter naar zich toe. ‘Maar ik maak me zorgen om Berem. Volgens mij wordt hij gek.’ Snel keek Tasselhof naar Berem. De man zat op de koude, smerige vloer van de cel met een verre blik in zijn ogen voor zich uit te staren, zijn hoofd een beetje scheef alsof hij ergens naar luisterde. De witte nepbaard die Tika van geitenhaar had gemaakt was gescheurd en verfomfaaid. Nog even en hij viel er helemaal af, besefte Tas geschrokken, met een snelle blik door de celdeur. De kerkers waren een doolhof van gangen die waren uitgegraven in de rotsbodem onder de tempel. Ze leken naar alle kanten te lopen vanuit een centrale wachtkamer, een kleine, ronde, open ruimte onder aan een smalle wenteltrap die vanuit de onderste verdieping van de tempel recht naar beneden liep. In de wachtkamer zat een grote kobold aan een beschadigde tafel onder een toorts kalm brood te eten, dat hij wegspoelde met iets uit een kruik. De sleutelring die boven zijn hoofd aan een sleutel hing gaf aan dat hij de hoofdcipier was. Hij besteedde geen aandacht aan de reisgenoten. Waarschijnlijk kon hij hen in het slechte licht niet eens duidelijk zien, besefte Tas, aangezien de cel waarin ze zich bevonden honderd passen bij hem vandaan was in een donker, troosteloos gangetje. Tas sloop naar de celdeur en tuurde de andere kant op, de gang in. Hij maakte zijn vinger nat en stak hem in de lucht. Die kant op was het noorden, besloot hij. Stinkende, rokende toortsen flakkerden in de bedompte lucht. Een grote cel verderop was gevuld met draconen en kobolden die hun roes uitsliepen. Helemaal aan het eind van de gang was een reusachtige ijzeren deur die op een kier stond. Als hij goed luisterde, meende Tas daarachter geluiden te horen: stemmen, zacht gekreun. Dat is een ander deel van de gevangenis, besloot Tas op basis van ervaringen uit het verleden. Waarschijnlijk liet de cipier de deur op een kier, zodat hij kon horen of er iets mis was wanneer hij zijn ronde maakte. ‘Je hebt gelijk, Tika,’ fluisterde Tas. ‘We zitten in een soort tijdelijke cel, waarschijnlijk in afwachting van verdere bevelen.’ Tika knikte. Caramon kon de bewakers niet helemaal voor de gek houden met zijn toneelspel, maar ze voelden zich in elk geval gedwongen om goed na te denken voordat ze iets overhaast deden. ‘Ik ga met Berem praten,’ zei Tas. ‘Nee, Tas.’ Tika wierp een bedenkelijke blik op de man. ‘Ik denk niet...’ Maar Tas luisterde niet. Na een laatste blik op de cipier kroop hij zonder acht te slaan op Tika’s zachte tegenwerpingen naar Berem toe, met de bedoeling de valse baard weer op diens gezicht te plakken. Hij was vlak bij hem en wilde net zijn hand uitsteken toen de Immerman opeens brullend naar hem uitviel. Met een geschrokken kreet deinsde Tasselhof terug. Maar Berem zag hem niet eens. Onsamenhangend schreeuwend sprong hij over de kender heen en smeet zich met zijn volle gewicht tegen de celdeur. Caramon stond nu overeind, net als de kobold. Zogenaamd geërgerd omdat zijn rust was verstoord wierp Caramon Tasselhof, die op de grond lag, een strenge blik toe. ‘Wat heb je met hem gedaan?’ grauwde de grote man vanuit zijn mondhoek. ‘N-niets, Caramon, eerlijk!’ antwoordde Tas. ‘Hij... hij draaide gewoon door!’ Het leek er inderdaad op dat Berem gek was geworden. De pijn negerend wierp hij zich keer op keer tegen de ijzeren tralies in een poging ze te breken. Toen dat niet werkte, greep hij de tralies vast en probeerde ze uiteen te trekken. ‘Ik kom eraan, Jasla!’ schreeuwde hij. ‘Laat me niet alleen! Vergeef...’
Met grote varkensoogjes van schrik rende de cipier naar de trap en riep iets naar boven. ‘Hij roept de wachters erbij,’ bromde Caramon. ‘We moeten Berem tot bedaren zien te brengen. Tika...’ Het meisje was al naar Berem toe gelopen. Met haar hand op zijn schouder smeekte ze hem op te houden. Eerst besteedde de razende man geen aandacht aan haar en schudde hij haar ruw van zich af. Maar Tika bleef hem strelen en aaien en sussend toespreken tot het er uiteindelijk op leek dat Berem misschien naar haar zou luisteren. Hij staakte zijn pogingen om de celdeur open te breken en bleef stil staan met zijn handen nog om de tralies. De baard was op de grond gevallen, zijn gezicht was klam van het zweet en hij bloedde uit een snee die hij had opgelopen toen hij zijn hoofd tegen de tralies had geramd. In het voorste deel van de kerker klonk gerammel toen twee draconen op het geroep van de cipier afkwamen. Met hun gebogen zwaarden in de aanslag renden ze de trap af en liepen de smalle gang in, met de cipier op hun hielen. Snel greep Tas de baard en stopte die in een van zijn buidels, hopend dat ze zich niet zouden herinneren dat Berem die bij binnenkomst nog had gehad. Tika, die Berem nog altijd geruststellend streelde, zei alles wat bij haar opkwam. Zo te zien luisterde Berem niet, maar in elk geval leek hij iets rustiger. Hijgend staarde hij met glazige ogen naar de lege cel tegenover hen. Tas zag de spieren in zijn arm krampachtig bewegen. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ riep Caramon toen de draconen voor de celdeur stonden. ‘Jullie hebben me opgesloten bij een wild beest. Hij probeerde me te vermoorden! Ik eis dat jullie me hieruit halen.’ Tasselhof die Caramon scherp in de gaten hield, zag dat de grote krijger met zijn rechterhand een klein, snel gebaar in de richting van de wachters maakte. De kender begreep het signaal en spande zijn spieren aan, klaar om in actie te komen. Hij zag dat Tika ook verstrakte. Eén kobold en twee wachters... Ze hadden het wel eens tegen een grotere overmacht opgenomen. De draconen keken naar de cipier, die aarzelde. Tas kon wel raden wat er door het trage brein van het wezen ging. Als die grote officier inderdaad een vriend van de Zwarte Vrouwe was, zou ze een cipier die hem in een gevangeniscel liet vermoorden niet gunstig gezind zijn. ‘Ik ga de sleutels wel halen,’ mompelde de cipier. Hij waggelde door de gang weg. De draconen praatten met elkaar in hun eigen taal, klaarblijkelijk om grove opmerkingen over de cipier uit te wisselen. Caramon keek Tika en Tas aan en maakte een gebaar alsof hij twee hoofden tegen elkaar sloeg. Rommelend in een buidel pakte Tas zijn mesje vast. (Ze hadden zijn buidels wel doorzocht, maar de kender had — in een poging behulpzaam te zijn, uiteraard — telkens de buidels verwisseld, tot de verwarde bewakers het opgaven nadat ze voor de vierde keer dezelfde buidel te pakken hadden. Caramon had erop gestaan dat ze de kender zijn buidels moesten laten houden, aangezien er voorwerpen in zaten die de Zwarte Vrouwe wilde bestuderen. Tenzij de bewakers natuurlijk verantwoordelijk wilden worden gehouden...) Tika bleef Berem klopjes geven, en dankzij haar sussende woorden keerde er iets van rust terug in zijn koortsige, starende blauwe ogen. De cipier had net de sleutels van de muur gehaald en wilde de gang weer inlopen toen iemand onder aan de trap iets zei. ‘Wat moet je?’ snauwde de cipier, geërgerd en geschrokken door de plotselinge, onaangekondigde verschijning van de gemantelde gestalte. ‘Ik ben Gachan,’ zei hij. Bij de aanblik van de nieuwkomer zwegen de draconen meteen en ze rechtten vol respect hun rug, terwijl de kobold groen werd van angst en de sleutels rammelden in zijn bevende, slappe hand. Er kwamen nog twee wachters de trap af. Op een gebaar van de gemantelde gestalte kwamen ze naast
hem staan. De gestalte liep langs de bevende kobold heen naar de celdeur. Nu kon Tas hem duidelijk onderscheiden. Ook dit was een dracoon, gehuld in wapenrusting met een donkere mantel en een kap over zijn gelaat. Gefrustreerd beet de kender op zijn lip. Nou ja, het was nog steeds niet zo’n overweldigende meerderheid — niet voor Caramon tenminste. De dracoon met de kap, die geen aandacht besteedde aan de stamelende cipier die als een dikke hond achter hem aan draafde, pakte een toorts uit zijn houder en ging recht voor de celdeur van de reisgenoten staan. ‘Haal me hier weg!’ riep Caramon, terwijl hij Berem met zijn elleboog opzij duwde. Maar de dracoon negeerde Caramon, stak zijn arm tussen de tralies door en greep het voorpand van Berems hemd vast. Tas wierp een angstige blik op Caramon. Het gezicht van de grote man was lijkbleek. Wanhopig viel hij uit naar de dracoon, maar het was te laat. Met een draaiende beweging van zijn klauwen scheurde de dracoon Berems hemd aan flarden. Een groene gloed verlichtte de cel toen het licht van de toorts op de edelsteen in Berems borst viel. ‘Hij is het,’ zei Gachan zachtjes. ‘Maak de cel open.’ De cipier stak met zichtbaar bevende handen de sleutel in het slot. Ongeduldig griste een van de draconen hem de sleutel uit de handen en opende de celdeur, waarna ze naar binnen dromden. Een van de wachters gaf Caramon met het gevest van zijn zwaard een felle tik tegen zijn slaap en velde de krijger als een os. Een ander greep Tika vast. Gachan liep de cel binnen. ‘Dood hem,’ - de dracoon gebaarde naar Caramon - ‘en het meisje en de kender.’ Gachan legde zijn hand op Berems schouder. ‘Deze breng ik naar hare duistere majesteit.’ Triomfantelijk keek de dracoon de anderen aan. ‘Vanavond is de overwinning aan ons,’ zei hij zachtjes. Zwetend in zijn drakenschubbenharnas stond Tanis naast Kitiara in een van de enorme wachtvertrekken die uitkwamen in de Grote Audiëntiezaal. Om de halfelf heen stonden Kitiara’s soldaten, inclusief de afgrijselijke spookridders onder het bevel van de doodsridder heer Sothis. Zij stonden vlak achter Kitiara in de schaduw. Hoewel het erg druk was in de wachtzaal - Kitiara’s draconensoldaten stonden speer aan speer - werden de ondode ridders omringd door een grote leegte. Niemand kwam bij hen in de buurt, niemand zei iets tegen hen en zij op hun beurt deden er het zwijgen toe. En hoewel het drukkend warm was met al die opeengepakte lichamen, sloeg er van de ridders een kou af die het hart bijna in je borst deed bevriezen als je te dichtbij kwam. Tanis voelde dat heer Sothis naar hem keek met zijn flakkerende ogen en kon een rilling niet onderdrukken. Kitiara keek hem aan en glimlachte, die scheve glimlach die hij ooit zo onweerstaanbaar had gevonden. Ze stond zo dicht naast hem dat hun lichamen tegen elkaar drukten. ‘Je went wel aan ze,’ zei ze koeltjes. Vervolgens richtte ze haar blik weer op wat er in de reusachtige zaal gebeurde. Dat donkere lijntje verscheen weer tussen haar wenkbrauwen en ze tikte ongeduldig op het gevest van haar zwaard. ‘Schiet eens op, Ariakas,’ mompelde ze. Over haar hoofd heen en door de rijk bewerkte deur waardoor ze naar binnen zouden lopen zodra ze aan de beurt waren, keek Tanis met een ontzag dat hij niet kon verhullen naar het tafereel dat zich daar ontvouwde. De Audiëntiezaal van Tachisis, Koningin van de Duisternis, maakte de kijker om te beginnen bewust van zijn eigen minderwaardigheid. Dit was het zwarte hart dat het vuige bloed deed stromen, en het uiterlijk van de zaal benadrukte dat. De zaal waarin ze stonden te wachten kwam uit in een
gigantische ronde ruimte met een vloer van blinkend zwart graniet. De vloer liep langs de wanden onafgebroken door, gebogen en misvormd, als bevroren zwarte golven. Het leek of ze elk moment konden breken en iedereen in de zaal met duisternis konden overspoelen. Alleen de macht van hare duistere majesteit hield ze tegen. De zwarte golven kwamen samen in een hoog, gewelfd plafond dat aan het zicht werd onttrokken door een nevelige muur van kolkende rook — de adem van draken. De vloer van de grote zaal was nu nog leeg, maar zou snel vollopen als de soldaten naar binnen marcheerden om hun positie onder de tronen van hun Drakenheren in te nemen. Die tronen — vier stuks — stonden ongeveer tien voet boven de glanzende granieten vloer. In de gebogen muren zaten vier vierkante poorten die toegang gaven tot zwarte rotstongen. Op die vier hoge podia — twee aan weerszijden — kwamen de Drakenheren te zitten, en niemand anders. Zelfs lijfwachten waren niet toegestaan voorbij de bovenste tree van de heilige podia. De lijfwachten en hoge officiers stonden op de trap die als de ribben van een prehistorische reus naar de podia leidden. Midden in de zaal verhief zich een hoger podium dat uit de vloer verrees als een slang met een kap — een indruk die werd versterkt door de manier waarop hij was bewerkt. Een smalle brug van steen leidde van de kop van de slang naar een andere poort in een zijmuur van de zaal. De kop was naar Ariakas’ troon toe gekeerd, en naar de in duisternis gehulde nis erboven. De keizer, zoals Ariakas zichzelf noemde, zou plaatsnemen op het grootste podium voor in de grote zaal, ongeveer tien voet boven de podia van de andere Drakenheren. Tanis voelde dat zijn blik onweerstaanbaar naar de nis werd getrokken die boven Ariakas’ troon in de rotsen was uitgehouwen. Hij was groter dan de andere nissen, en er hield zich een duisternis in op die bijna leek te leven. Hij leek te ademen en te kloppen, en was zo intens dat Tanis snel zijn blik afwendde. Hoewel hij niets kon zien, kon hij wel raden wie er binnenkort in die schaduw zou plaatsnemen. Huiverend richtte Tanis zijn aandacht weer op de duisternis in de zaal. Verder was er niet veel meer te zien. Rondom het gewelfde plafond waren kleinere nissen waar draken in zaten. Bijna onzichtbaar, verhuld door hun eigen rokende adem, zaten de monsters tegenover de troon van hun respectieve Drakenheren om — zo dachten de Drakenheren althans — hun ‘meester’ trouw te bewaken. In werkelijkheid was er maar één die zich echt druk maakte om het welzijn van zijn meester. Dat was Skie, Kitiara’s draak, die nu vanaf zijn plaats naar Ariakas’ troon staarde, met net zo’n intense blik in zijn vurige rode ogen als Tanis in de ogen van zijn meester had gezien, maar met beduidend meer openlijke haat. Er klonk een gong. Een massa soldaten marcheerde de zaal binnen, allemaal gehuld in de rode drakenkleuren van Ariakas’ leger. Honderden voeten met klauwen of laarzen schraapten over de vloer toen de draconen en de erewacht van mensen hun plaats innamen aan de voet van Ariakas’ troon. Geen enkele officier liep de trap op, geen enkele lijfwacht vatte post voor zijn heer. Vervolgens kwam de man zelf door de poort achter zijn troon naar binnen. In zijn eentje schreed hij voort, met zijn majestueuze purperen staatsmantel om zijn schouders en een donker harnas dat glansde in het toortslicht. Op zijn hoofd stond een glinsterende kroon, ingelegd met bloedrode edelstenen. ‘De Machtskroon,’ prevelde Kitiara, en nu zag Tanis emotie in haar ogen: een intens verlangen dat hij zelden in mensenogen had waargenomen. ‘Wie de kroon draagt, heerst,’ klonk een stem achter haar. ‘Zo staat het geschreven.’ Heer Sothis. Tanis verstijfde om te voorkomen dat hij zou gaan beven, want hij voelde de aanwezigheid van de ridder als een koude, skeletachtige hand in zijn nek. Ariakas’ soldaten juichten hem lang en luidruchtig toe. Ze klopten met hun speer op de grond en
sloegen met hun zwaard tegen hun schild. Kitiara grauwde van ongeduld. Eindelijk stak Ariakas zijn handen uit om zijn manschappen tot stilte te manen. Hij draaide zich om en liet zich eerbiedig op zijn knieën zakken voor de in duister gehulde nis boven zijn hoofd. Vervolgens maakte het hoofd van de Drakenheren met zijn geschoeide hand een neerbuigend gebaar naar Kitiara. Toen Tanis haar aankeek, zag hij op haar gezicht zoveel haat en minachting dat hij haar nauwelijks herkende. ‘Ja, heer Sothis,’ fluisterde Kitiara met donkere, glanzende ogen. ‘Wie de kroon draagt, heerst. Zo staat het geschreven... in bloed.’ Ze keek over haar schouder en wenkte heer Sothis. ‘Haal de elfenvrouw.’ Tanis greep Kitiara’s arm vast. ‘Je hebt het beloofd!’ zei hij verstikt. Met een kille blik op hem trok Kitiara haar arm los. Ondanks zijn stevige greep kostte het haar geen enkele moeite. Maar haar bruine ogen boorden zich in de zijne, zogen hem leeg, onttrokken het leven aan hem tot hij het gevoel had dat er alleen nog een verdroogd omhulsel over was. ‘Luister naar me, halfelf,’ zei Kitiara met kille, scherpe, ijle stem. ‘Ik ben maar op één ding uit: de Machtskroon die Ariakas draagt. Dat is de reden dat ik Laurana gevangen heb genomen, de enige reden dat ze voor mij van belang is. Ik zal de elfenvrouw aan hare majesteit presenteren, zoals ik heb beloofd. De Koningin zal me belonen — met de kroon, uiteraard — waarna ze het bevel zal geven om de elf naar de Kamers des Doods diep onder de tempel te brengen. Wat er dan met de elf gebeurt kan me niets schelen, dus geef ik haar aan jou. Stap naar voren als ik het aangeef. Ik zal je presenteren aan de Koningin. Smeek haar om een gunst. Vraag haar je toestemming te geven de elfenvrouw te begeleiden naar haar executie. Als ze tevreden over je is, zal ze toestemmen. Dan mag je de elfenvrouw naar de stadspoort brengen, of waar je maar wilt, en haar daar vrijlaten. Maar ik wil je erewoord, Tanis Halfelf, dat je daarna naar me terugkeert.’ ‘Je hebt mijn erewoord,’ zei Tanis. Standvastig keek hij Kitiara aan. Ze glimlachte. Haar gezicht ontspande. Nu was het weer zo mooi dat Tanis, van zijn stuk gebracht door die plotselinge transformatie, zich bijna afvroeg of hij dat andere, wrede gezicht eigenlijk wel had gezien. Ze legde haar hand tegen Tanis’ wang en streek over zijn baard. ‘Ik heb je erewoord. Voor anderen betekent dat wellicht niet veel, maar ik weet dat jij je eraan zult houden. Een laatste waarschuwing nog, Tanis,’ fluisterde ze snel. ‘Je móét de Koningin ervan overtuigen dat je haar trouwe dienaar bent. Ze is machtig, Tanis. Ze is een godin, vergeet dat niet. Ze kan recht in je hart kijken, recht in je ziel. Het moet voor haar buiten kijf staan dat je aan haar toebehoort. Eén verkeerd gebaar, één verkeerd woord en ze zal je doden. Daar kan ik niets aan doen. Als jij sterft, sterft je Lauralanthalasa ook.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei Tanis. Hij voelde zijn lichaam verkillen onder het koude harnas. Er klonk schel trompetgeschal. ‘Dat is ons teken,’ zei Kitiara. Ze trok haar handschoenen aan en zette de drakenhelm op. ‘Voorwaarts mars, Tanis. Ga mijn manschappen voor. Ik kom als laatste binnen.’ Indrukwekkend in haar glinsterende nachtblauwe drakenschubbenharnas deed Kitiara hooghartig een stap opzij terwijl Tanis door de rijk bewerkte deur de Audiëntiezaal betrad. Het publiek begon te juichen bij de aanblik van het blauwe vaandel. Skie, die samen met de andere draken hoog in de zaal zat, brulde triomfantelijk. Zich bewust van de duizenden glinsterende ogen die op hem waren gericht zette Tanis alles ferm van zich af, behalve wat hij hier moest doen. Hij hield zijn blik gericht op zijn bestemming: het podium naast dat van heer Ariakas, het podium dat was versierd met de blauwe banier. Achter zich hoorde hij het ritmische gestamp van voeten met klauwen, ten teken dat Kits erewacht trots naar binnen marcheerde. Tanis bereikte het podium en bleef onder aan de trap staan, zoals hem was bevolen. Het kabaal stierf weg, maar toen de laatste
dracoon door de deur naar binnen was gekomen, verspreidde het geroezemoes zich snel. Halsreikend keken de toeschouwers uit naar Kitiara’s opkomst. Om de spanning voor het publiek op te voeren bleef Kit nog even in de wachtzaal staan. In haar ooghoek ving ze een beweging op. Ze draaide zich om en zag dat heer Sothis binnenkwam en dat zijn wachters een in het wit gewikkeld lichaam in hun ontvleesde armen droegen. De sprankelende ogen van de levende vrouw en de lege ogen van de dode ridder wisselden een instemmende, begrijpende blik. Heer Sothis maakte een buiging. Kitiara glimlachte, draaide zich om en betrad onder daverend applaus de Audiëntiezaal. Op de koude vloer van de cel deed Caramon wanhopig zijn best om bij kennis te blijven. De pijn trok weg. De klap tegen zijn slaap was deels gekeerd door de officiershelm die hij droeg, waardoor hij even verdwaasd was geweest, maar niet bewusteloos was geraakt. Hij deed echter wel alsof hij buiten westen was, niet wetend wat hij anders moest doen. Waarom was Tanis er niet, dacht hij, terwijl hij zichzelf voor de zoveelste keer vervloekte om zijn domheid. De halfelf zou een plan hebben, hij zou weten wat ze moesten doen. Hij had me nooit met die verantwoordelijkheid moeten opzadelen! In gedachten vloekte Caramon verbitterd. Toen hoorde hij een stemmetje in zijn achterhoofd: ‘Hou op met dat gezeur, stomme os! Ze vertrouwen op je!’ Caramon was verrast, maar wist nog net te voorkomen dat hij ging grijnzen. De stem leek zo op die van Flint dat hij had durven zweren dat de dwerg vlak naast hem stond. Hij had gelijk. Ze vertrouwden op hem. Hij moest gewoon zijn best doen. Meer kon hij niet. Caramon opende zijn ogen tot spleetjes en tuurde tussen zijn half geloken oogleden voorzichtig om zich heen. Vlak voor hem stond een draconenwachter, met zijn rug naar de zogenaamd bewusteloze krijger toe. Hij kon Berem en de dracoon die zich Gachan noemde niet zien zonder zijn hoofd te draaien, en hij durfde de aandacht niet op zich te vestigen. Die eerste wachter kon hij wel uitschakelen, wist hij. En de tweede mogelijk ook nog wel, voordat de andere twee hem afmaakten. Hij durfde niet te hopen dat hij het er zelf levend af zou brengen, maar hij kon wel Tas en Tika een kans geven om met Berem te vluchten. Caramon spande zijn spieren aan en maakte zich klaar om de wachter te bespringen, toen opeens een gekwelde schreeuw de duisternis in de kerkers doorkliefde. Het was Berem, die een kreet zo vol woede en razernij slaakte dat Caramon vergat dat hij werd geacht bewusteloos te zijn en geschrokken overeind kwam. Toen verstijfde hij en hij keek vol verbazing toe terwijl Berem uitviel, Gachan vastpakte en hem van de stenen vloer tilde. Met de wild tegenstribbelende dracoon in zijn handen rende de Immerman de cel uit en ramde Gachan tegen de stenen muur. De kop van de dracoon barstte uiteen als de eieren van de goede draken op het zwarte altaar. Brullend van woede sloeg Berem de dracoon keer op keer tegen de muur, tot er van Gachan niets over was dan een slappe, met groen bloed bedekte homp vormeloos vlees. Even verroerde niemand zich. Tas en Tika zochten bescherming bij elkaar, vervuld van afschuw door het walgelijke tafereel. Caramon trachtte het allemaal te verwerken met zijn door pijn benevelde brein, en zelfs de draconenwachters stonden als aan de grond genageld gebiologeerd naar het lijk van hun leider te staren. Berem liet Gachans lichaam op de grond vallen. Hij draaide zich om en keek zijn metgezellen aan, maar er sprak geen herkenning uit zijn ogen. Hij is volkomen krankzinnig, besefte Caramon huiverend. Berems ogen waren zo groot als schoteltjes. Speeksel droop uit zijn mond. Zijn handen en
armen waren glibberig van het groene bloed. Eindelijk leek hij te beseffen dat zijn gevangennemer dood was en kwam hij tot zichzelf. Hij blikte om zich heen en zag Caramon, die op de grond lag en hem geschokt aanstaarde. ‘Ze roept me!’ fluisterde Berem schor. Hij draaide zich om en rende in noordelijke richting de gang in. De geschrokken draconen duwde hij uit de weg toen ze hem wilden tegenhouden. Zonder ook maar één keer om te kijken ramde Berem met zoveel kracht tegen de openstaande ijzeren deur aan het eind van de gang dat die bijna uit de sponning vloog. De deur sloeg met een doffe bons tegen het steen en klapperde wild heen en weer. Ze hoorden Berems wilde gekrijs door de gang galmen. Inmiddels hadden twee van de draconen zich hersteld. Een van hen rende naar de trap, schreeuwend zo hard als hij kon. Hij sprak in het dracoons, maar Caramon kon het prima begrijpen. ‘Ontsnapte gevangenen! Wachters verzamelen!’ Als antwoord klonk er geschreeuw en het geschraap van klauwen boven aan de trap. De kobold wierp één blik op de dode dracoon en vluchtte naar zijn wachtzaal en de trap. Zijn paniekerige geschreeuw vermengde zich met dat van de dracoon. De andere wachter kwam snel overeind en rende de cel in. Maar Caramon stond inmiddels ook weer. Nu was actie geboden. Dat begreep hij. Hij sloeg zijn arm om de nek van de dracoon. Eén snelle beweging en het monster viel dood op de grond. Snel griste Caramon hem het zwaard uit zijn klauwen, voordat zijn lichaam kon verstenen. ‘Caramon, pas op! Achter je!’ riep Tasselhof toen de andere wachter terugkwam van de trap en met getrokken zwaard de cel inrende. Met een ruk draaide Caramon zich om, net op tijd om te kunnen zien dat het monster voorover viel toen Tika hem in de buik schopte. Tasselhof stak toe met zijn kleine mes, maar vergat het in zijn opwinding weer los te trekken. Toen hij het lijk in steen zag veranderen dook hij wanhopig op zijn mes af, maar het was te laat. ‘Laat zitten!’ beval Caramon, en Tas stond op. Boven hen waren schorre stemmen te horen, en klauwen die over de traptreden krasten. De kobold stond nog bij de trap en stond verwoed te zwaaien en te wijzen. Zijn geschreeuw klonk boven het kabaal van de naderende soldaten uit. Met het zwaard in zijn handen keek Caramon onzeker naar de trap, en vervolgens naar de gang waardoor Berem verdwenen was. ‘Ja, die kant op! Je moet achter Berem aan, Caramon,’ zei Tika dringend. ‘Ga met hem mee. Begrijp je het dan niet? “Ze roept me,” zei hij. Hij hoort de stem van zijn zus. Hij hoort haar roepen. Daarom draaide hij door.’ ‘Ja...’ zei Caramon verdwaasd, nog steeds naar de gang starend. Hij hoorde de draconen de wenteltrap afkomen, met rammelende harnassen en zwaarden die langs de stenen muur schraapten. Ze hadden hooguit een paar tellen. ‘Kom mee...’ Tika pakte Caramons arm vast. Ze drukte haar nagels in zijn huid om hem te dwingen haar aan te kijken. Haar rode krullen leken te vlammen in het flakkerende toortslicht. ‘Nee,’ zei ze kordaat. ‘Ze krijgen hem te pakken en dan is het hoe dan ook voorbij. Ik heb een plan. We moeten ons opsplitsen. Tas en ik lokken ze weg. Dan heb jij meer tijd. Het komt wel goed, Caramon,’ hield ze vol toen ze hem zijn hoofd zag schudden. ‘Er is nog een gang, naar het oosten. Die heb ik gezien toen we binnen kwamen. Ze zullen die kant op rennen, achter ons aan. Opschieten nu, voordat ze je zien.’ Caramon aarzelde. Zijn gezicht was vertrokken van twijfel. ‘Dit is het einde, Caramon,’ zei Tika. ‘Ten goede of ten kwade. Je moet met hem mee. Je moet
hem helpen bij haar te komen. Schiet op, Caramon! Alleen jij bent sterk genoeg om hem te beschermen. Hij heeft je nodig.’ Tika gaf de grote man een duw. Caramon deed een stap naar voren, maar keek toen weer om. ‘Tika...’ begon hij terwijl hij een argument probeerde te bedenken tegen dat wilde plan. Maar voordat hij zijn zin kon afmaken, had Tika hem al snel gekust, een zwaard uit de handen van een dode dracoon gegrist en op een drafje de cel verlaten. ‘Ik zorg wel voor haar, Caramon,’ beloofde Tas. Hij rende achter Tika aan. Zijn buidels stuiterden wild om zijn lijf. Even bleef Caramon hen staan nakijken. De cipier gilde het uit van angst toen Tika recht op hem afrende, zwaaiend met haar zwaard. De kobold probeerde haar wild vast te grijpen, maar Tika hakte zo woest op hem in dat hij met een laatste rochelende kreet dood op de grond viel. Zijn keel was doorgesneden. Zonder aandacht te besteden aan het lichaam dat slap op de vloer zeeg rende Tika de oostelijke gang in. Tasselhof, die vlak achter haar aan kwam, bleef onder aan de trap even staan. De draconen waren inmiddels in het zicht, en Caramon hoorde dat de kender ze met zijn schrille stem uitjouwde. ‘Hondenvreters! Slijmerige koboldenvriendjes!’ Toen ging Tas ervandoor, achter Tika aan, die al uit Caramons zicht was verdwenen. De woedende draconen, opgejut door de schimpscheuten van de kender en de aanblik van ontsnappende gevangenen, namen niet de tijd om om zich heen te kijken. Met hun glanzende kromzwaarden in de aanslag en hun gevorkte tong verwachtingsvol uit hun mond renden ze achter de snelle kender aan. Plotseling was Caramon alleen. Hij aarzelde nog een paar kostbare tellen en staarde naar de dichte duisternis van de donkere cellen. Hij zag niets. Het enige wat hij hoorde was Tas, die ‘hondenvreters’ riep. Toen werd het stil. Ik ben alleen, dacht Caramon somber. Ik ben ze kwijt... Ik ben ze allemaal kwijt. Ik moet achter ze aan. Hij wilde naar de trap lopen, maar bleef staan. ‘Nee,’ zei hij hardop. ‘Nee, Berem is er nog. Hij is ook alleen. Tika heeft gelijk. Hij heeft me nu nodig. Hij heeft me nodig.’ Eindelijk was het hem duidelijk. Hij draaide zich om en rende onhandig door de noordelijke gang achter de Immerman aan.
8 De Koningin van De Duisternis. ‘Drakenheer Padh.’ Met lome minachting luisterde heer Ariakas naar het afroepen van de namen. Niet dat de ceremonie hem verveelde. Integendeel. Het was niet zijn idee geweest om de Congregatie bijeen te roepen. Sterker nog, hij was erop tegen geweest. Maar hij had zich er niet al te hevig tegen verzet, hij keek wel uit. Dan was hij wellicht overgekomen als een zwakkeling, en hare duistere majesteit liet zwakkelingen niet lang leven. Nee, deze Congregatie zou alles behalve saai worden... Bij de gedachte aan zijn Duistere Koningin draaide hij zich half om en wierp een snelle blik op de nis boven zijn hoofd. De troon die daar stond, de grootste en indrukwekkendste in de hele zaal, was nog leeg. De poort die ernaartoe leidde was gehuld in de levende, ademende duisternis. Er was geen trap die naar die troon leidde. De poort was de enige in- en uitgang. En waar de poort naartoe leidde... daar wilde hij liever niet bij stilstaan. Uiteraard was er nog nooit een sterveling aan de andere kant van dat ijzeren traliewerk geweest. De Koningin was nog niet gearriveerd. Dat verbaasde hem niet. Deze inleidende ceremonie was beneden haar waardigheid. Ariakas ging weer recht op zijn troon zitten. Zijn blik ging — toepasselijk genoeg, dacht hij verbitterd — van de troon van de Duistere Koningin naar die van de Zwarte Vrouwe. Kitiara was er natuurlijk wel. Dit was haar moment van triomf, dat dacht ze althans. Binnensmonds sprak Ariakas een vloek over haar uit. ‘Ze doet maar wat ze niet laten kan,’ mompelde hij, slechts met een halfoor luisterend toen de sergeant de naam van heer Padh herhaalde. ‘Ik ben er klaar voor.’ Opeens drong tot Ariakas door dat er iets niet klopte. Maar wat? Wat gebeurde er? In gedachten verzonken als hij was, had hij geen aandacht aan de ceremonie besteed. Wat was er mis? Stilte... een doodse stilte die volgde op... wat? Hij dacht diep na en probeerde zich te herinneren wat er zojuist was gezegd. Toen wist hij het weer. Hij liet zijn duistere gedachten voor wat ze waren en staarde grimmig naar de tweede troon links van hem. De massa soldaten in de zaal, voor het merendeel draconen, golfde als een dodelijke zee aan zijn voeten toen alle ogen op dezelfde troon werden gericht. Hoewel het draconenleger dat onder het bevel van heer Padh stond wel aanwezig was en hun vaandels zichtbaar waren tussen die van de andere draconen die in de houding midden in de Audiëntiezaal stonden, bleef de troon leeg. Tanis, die op de trap naar Kitiara’s podium stond, volgde Ariakas’ strenge, kille blik. De halfelf had zijn oren gespitst bij het horen van de naam Padh. Er verscheen een beeld van de kobold voor zijn geestesoog, zoals hij hem had zien staan in het stof op de weg naar Soelaas. Het deed hem denken aan die warme herfstdag die het begin had betekend van deze lange, donkere reis. Het bracht herinneringen bij hem boven aan Flint en Sturm... Tanis klemde zijn kiezen op elkaar en dwong zichzelf zich te concentreren op wat er gebeurde. Het verleden was voorbij, afgelopen, en zou — zo hoopte hij vurig — snel vergeten zijn. ‘Heer Padh?’ zei Ariakas boos. De soldaten in de zaal mompelden tegen elkaar. Nog nooit had een Drakenheer het bevel genegeerd om een Congregatie bij te wonen. Een menselijke drakenlegerofficier beklom de trap naar het lege podium. Op de bovenste tree het protocol verbood hem verder te gaan - bleef hij staan, stamelend van angst voor die zwarte ogen en, erger nog, de in schaduwen gehulde nis boven Ariakas’ troon. Hij haalde even diep adem voordat
hij verslag uitbracht. ‘Ik... ik moet mijn heer en hare duistere majesteit’ — een nerveuze blik op de donkere nis die nog steeds leeg leek — ‘tot mijn spijt melden dat Drakenheer Pa... eh, Padh op ongelukkige wijze voortijdig aan zijn eind is gekomen.’ Tanis, die op de bovenste tree stond van het podium waarop Kitiara op haar troon zat, hoorde haar achter zich spottend snuiven achter haar drakenhelm. Een geamuseerd gegrinnik verspreidde zich door het publiek, en de drakenlegerofficiers wisselden veelbetekenende blikken. Heer Ariakas vond het echter niet amusant. ‘Wie heeft het gewaagd een Drakenheer te doden?’ vroeg hij boos, en bij het horen van zijn stem — en de dreiging in zijn woorden — zweeg het publiek. ‘Het was in K-Kenderheem, mijn heer,’ antwoordde de officier met een stem die galmde door de enorme granieten ruimte. Hij zweeg. Zelfs van die afstand kon Tanis zien dat de man keer op keer nerveus zijn vuist balde. Het was overduidelijk dat hij nog meer slecht nieuws had en dat hij het liever niet wilde vertellen. Ariakas staarde de officier woedend aan. De man schraapte zijn keel en ging verder. ‘Het spijt me te moeten melden, mijn heer, dat Kenderheem v...’ Even begaf de stem van de man het volledig. Alleen met een heroïsche krachtsinspanning kon hij doorgaan. ‘Verloren is.’ ‘Verloren!’ herhaalde Ariakas met een stem als een bliksemflits. De officier leek in elk geval door angst getroffen. Lijkbleek begon hij onsamenhangend te stamelen, maar uiteindelijk besloot hij kennelijk dat het maar beter achter de rug kon zijn, want hij wist eruit te persen: ‘Drakenheer Padh is op achterbakse wijze vermoord door een kender, Kronin Distelknoop genaamd, en zijn leger is verdreven uit...’ Nu klonk er een diep gebrom uit het publiek, gegrauw van woede en opstandigheid, dreigementen om heel Kenderheem met de grond gelijk te maken. Ze zouden dat ellendige ras van de bodem van Krynn vegen... Met zijn geschoeide hand maakte Ariakas een fel, geërgerd gebaar. Meteen viel er een stilte. Die vrijwel meteen werd verbroken. Kitiara begon te lachen. Het was een vreugdeloze lach, arrogant en spottend, die luid galmde in de diepte van het metalen masker. Met een van verontwaardiging verwrongen gezicht stond Ariakas op. Hij deed een stap naar voren, en op hetzelfde moment blonk er overal staal omdat zijn draconen hun zwaarden uit de schede trokken en met hun speren op de grond beukten. Zodra ze dat zagen, sloten Kitiara’s soldaten de gelederen en liepen achteruit, dicht om het podium van hun heer heen, dat zich rechts van Ariakas bevond. Intuïtief legde Tanis zijn hand op zijn zwaard. Hij betrapte zichzelf erop dat hij een stap dichter bij Kitiara ging staan, ook al betekende dat dat hij op het podium moest gaan staan, waar niemand hoorde te komen. Kitiara verroerde zich niet. Ze bleef rustig zitten en nam Ariakas op met een hoon die wellicht niet zichtbaar, maar wel voelbaar was. Opeens viel er een ademloze stilte, alsof ieders adem door een ongeziene kracht werd afgesneden. Gezichten verbleekten, de aanwezigen hapten verstikt naar adem. Longen schrijnden, ogen werden troebel, harten sloegen een slag over. Toen leek alle lucht uit de zaal te worden gezogen en kwam er duisternis voor in de plaats. Was het echte, natuurlijke duisternis? Of een duisternis die alleen in hun geest bestond? Tanis wist het niet zeker. Hij zag de duizenden toortsen in de zaal fel oplaaien, hij zag de duizenden kaarsen
flonkeren als sterren aan de nachtelijke hemel. Maar zelfs de nachtelijke hemel was niet zo donker als de duisternis die hij nu waarnam. Zijn hoofd tolde. Wanhopig probeerde hij te ademen, maar het was alsof hij weer in de Bloedzee van Istar lag. Zijn knieën beefden zo dat ze hem bijna niet konden dragen. De kracht vloeide weg uit zijn lichaam, hij wankelde en viel, en terwijl hij zich happend naar adem op de grond liet zakken, was hij zich er vaag van bewust dat er her en der ook anderen vielen. Hoewel bewegen een kwelling was, hief hij zijn hoofd, en hij zag dat Kitiara slap voorover op haar troon zat, alsof ze door een onzichtbare kracht naar beneden werd gedrukt. Toen trok de duisternis op. Koele, zoete lucht stroomde in zijn longen. Met een schok zette zijn hart zich weer in beweging. Het bloed vloeide naar zijn hoofd, zo snel dat hij bijna van zijn stokje ging. Even kon hij alleen maar achterover tegen de trap leunen, verzwakt en duizelig, terwijl er wit licht in zijn hoofd uiteenspatte. De mist voor zijn ogen trok op, en hij zag dat de draconen nergens last van hadden. Stoïcijns waren ze blijven staan, hun blik strak gericht op die ene plek. Tanis sloeg zijn ogen op naar het indrukwekkende podium dat leeg was gebleven. Tot nu toe. Het bloed stolde in zijn aderen en zijn adem stokte bijna opnieuw. Tachisis, Koningin van de Duisternis, had de Audiëntiezaal betreden. Vele andere namen had ze op Krynn. Drakenkoningin heette ze in het elfs; Nilat de Bederver werd ze genoemd door de barbaren van de Vlakten; in Thorbardin, bij de dwergen, stond ze bekend als Tamex, het Valse Metaal; Maitat, Zij van de Vele Gezichten heette ze in de legenden van de zeelieden van Ergoth. Koningin van Vele en Geen Kleuren noemden de ridders van Solamnië haar; verslagen door Huma, lang geleden verbannen uit het land. Tachisis, Koningin van de Duisternis, was weergekeerd. Maar niet helemaal. Tanis staarde vol ontzag naar de schaduwgestalte in de nis, en de angst en afschuw verpletterden hem, verdoofden hem, zorgden ervoor dat hij niets anders kon voelen, maar desondanks besefte hij dat de Koningin niet in haar tastbare vorm aanwezig was. Het was alsof haar aanwezigheid in hun gedachten een schaduw van haar wezen op het podium wierp. Het was de verschijning die ze anderen dwong te zien. Iets hield haar tegen, versperde de weg naar deze wereld. Een deur... Berems woorden kwamen bovendrijven in Tanis’ verwarde brein. Waar was Berem? Waar waren Caramon en de anderen? Met een steek besefte Tanis dat hij hen al bijna vergeten was. Ze waren uit zijn gedachten verdreven door zijn zorgen om Kitiara en Laurana. Zijn hoofd tolde. Hij had het gevoel dat hij de sleutel tot alles in zijn handen hield. Hij had alleen een beetje tijd nodig om er rustig over na te denken. Maar dat was niet mogelijk. De schaduwgestalte werd steeds intenser tot het een koud, zwart gat leek, een niets in de granieten ruimte. Niet in staat zijn blik af te wenden was Tanis gedwongen naar dat schrikwekkende gat te blijven kijken, tot hij het verontrustende gevoel kreeg dat hij erin werd gezogen. Op dat moment hoorde hij een stem in zijn hoofd. Ik heb jullie niet bijeengeroepen om de overwinning die ik met rasse schreden zie naderen te laten bezoedelen door jullie kinderachtige geruzie en nog kinderachtigere ambities. Vergeet niet wie hier regeert, heer Ariakas. Heer Ariakas liet zich op zijn knie zakken, net als alle anderen in de zaal. Ook Tanis liet zich onwillekeurig eerbiedig op zijn knieën vallen. Hij kon er niets aan doen. Hoewel het afschuwelijke, verstikkende kwaad hem vervulde met weerzin was dit een godin, een van de scheppers van de
wereld. Sinds het begin der tijden had ze geheerst... en zo zou het tot het einde der tijden blijven. De stem sprak verder, brandend in zijn geest en die van de andere aanwezigen. Heer Kitiara, jij hebt ons in het verleden zeer behaagd. Het geschenk dat je nu voor ons hebt behaagt ons nog meer. Breng de elfenvrouw naar binnen, zodat we haar kunnen aanschouwen en over haar lot kunnen beslissen. Tanis wierp een vluchtige blik op Ariakas en zag dat de man terugkeerde naar zijn troon, maar niet voordat hij Kitiara een giftige blik vol haat had toegeworpen. ‘Zoals u wilt, duistere majesteit.’ Kitiara boog en beval Tanis in het voorbijgaan op de trap: ‘Kom mee.’ Haar draconensoldaten deinsden achteruit en lieten een pad vrij, zodat ze naar het midden van de zaal kon lopen. Ze liep de op ribben lijkende trap van het podium af, met Tanis op haar hielen. De soldaten weken uiteen om hen door te laten en sloten vervolgens vrijwel direct de gelederen. In het midden van de zaal beklom Kitiara de smalle trap die als een spoor uit de rug van de gebeeldhouwde slang leek te steken en liep naar het midden van het marmeren podium. Tanis bewoog zich langzamer voort, want hij vond de treden erg smal en lastig te beklimmen, vooral nu hij de ogen van de schaduwgestalte in de nis in zijn ziel voelde boren. Midden op het podium draaide Kitiara zich om en gebaarde naar de rijk bewerkte open poort aan het andere eind van de smalle brug die het podium verbond met de muur van de Audiëntiezaal. In de deuropening verscheen een gestalte, een donkere gestalte gekleed in het harnas van een ridder van Solamnië. Heer Sothis betrad de zaal, en waar hij kwam deinsden de soldaten aan weerszijden van de smalle brug terug alsof ze door een hand uit het graf werden weggeduwd. In zijn bleke armen droeg heer Sothis een lichaam, gewikkeld in witte doeken die gewoonlijk werden gebruikt voor het balsemen van de doden. De stilte in de zaal was zo volledig dat de laarzen van de dode ridder bijna hoorbaar waren op de granieten vloer, hoewel alle aanwezigen dwars door het doorzichtige, ontvleesde lichaam heen het steen konden zien. Met zijn in het wit gewikkelde last in zijn armen stak heer Sothis de brug over en liep langzaam door tot hij op de slangenkop stond. Op een gebaar van Kitiara legde hij de witte bundel aan de voeten van de Drakenheer op de grond. Toen stond hij op en verdween plotsklaps, zodat alle aanwezigen verschrikt met hun ogen knipperden en zich afvroegen of hij er echt was geweest, of dat ze hem alleen in hun koortsachtige fantasie hadden gezien. Tanis zag Kitiara glimlachen achter haar helm, tevreden met de indruk die haar dienaar had achtergelaten. Toen trok ze haar zwaard, bukte en sneed de doeken door die de gestalte als een cocon omhulden. Met een ruk trok ze ze los, waarna ze een stap achteruit deed om te kunnen zien hoe haar gevangene worstelde met het web. Tanis ving een glimp op van een dikke, warrige bos honingblond haar en een glanzende zilveren wapenrusting. Hoestend en half verstikt worstelde Laurana zich los uit de belemmerende witte doeken. Er werd gespannen gelachen terwijl de soldaten naar het vruchteloze gekronkel van de gevangene keken. Dit was duidelijk een teken dat er nog meer amusement op stapel stond. Intuïtief deed Tanis een stap naar voren om Laurana te helpen. Toen voelde hij Kitiara’s waakzame bruine ogen op zich gericht en moest hij denken aan wat ze had gezegd: ‘Als jij sterft, sterft zij ook.’ Een koude rilling liep over zijn rug. Hij bleef staan en deed een pas achteruit. Eindelijk kwam Laurana duizelig overeind. Even staarde ze wazig om zich heen, niet begrijpend waar ze was, knipperend met haar ogen tegen het felle toortslicht. Uiteindelijk viel haar blik op Kitiara, die haar
van achter de drakenhelm toelachte. Bij de aanblik van haar vijand, de vrouw die haar had verraden, richtte Laurana zich in haar volle lengte op. Even vergat ze haar angst, dankzij haar woede. Hooghartig keek ze naar beneden en naar boven, en liet ze haar blik door de zaal glijden. Gelukkig keek ze niet achterom. Ze zag de bebaarde halfelf in zijn drakenharnas niet die gespannen naar haar keek. Wel zag ze het leger van de Duistere Koningin, de Drakenheren op hun troon en de draken die boven hen in hun nis zaten. Ten slotte viel haar blik op de schaduwgestalte van de Koningin van de Duisternis zelf. En nu weet ze waar ze is, dacht Tanis ellendig. Hij zag het bloed wegtrekken uit Laurana’s gezicht. Nu weet ze waar ze is en wat haar te wachten staat. Wat een verhalen moesten ze haar hebben verteld, daar in de kerkers onder de tempel. Ze hadden haar vast gekweld met verhalen over de Kamers des Doods van de Koningin van de Duisternis. Waarschijnlijk had ze de angstkreten van anderen kunnen horen, vermoedde Tanis. Zijn ziel schrijnde toen hij haar onverholen angst zag. ’s Nachts had ze hun gegil moeten aanhoren, en nu zou ze zich binnen een paar uur, misschien zelfs binnen een paar minuten, bij hen voegen. Met een lijkbleek gezicht draaide Laurana zich weer om naar Kitiara, alsof zij het enig vaste punt in een rondtollend heelal was. Tanis zag dat Laurana haar kiezen op elkaar zette en op haar lip beet om zich goed te houden. Nooit zou ze angst tonen tegenover deze vrouw, of wie dan ook in deze zaal. Kitiara maakte een klein gebaar. Laurana volgde haar blik. ‘Tanis…’ Toen Laurana zich omdraaide zag ze de halfelf staan, en toen hun blikken elkaar kruisten zag Tanis hoop opvlammen in haar ogen. Hij voelde haar liefde overal om zich heen, een zegening als het aanbreken van de lente na een bitter koude en donkere winter. Eindelijk besefte Tanis dat zijn liefde voor haar de twee tegenstrijdige kanten van zijn karakter verenigde. Hij hield van haar met de onveranderlijke, eeuwige liefde van zijn elfenziel en de hartstochtelijke liefde van zijn mensenbloed. Maar het besef kwam te laat, en nu moest hij het bekopen met zijn leven en zijn ziel. Eén blik, meer kon hij Laurana niet geven. Eén blik die de boodschap van zijn hart aan haar kon overbrengen, want hij voelde dat Kitiara hem met haar bruine ogen scherp in de gaten hield. En er waren ook andere ogen op hem gericht, donkere ogen vol schaduw. Zich bewust van die starende blikken zorgde Tanis ervoor dat zijn gezicht niets verried van wat hij dacht. Met een uiterste wilsinspanning klemde hij zijn kaken op elkaar, spande zijn spieren aan en hield zijn blik zorgvuldig uitdrukkingsloos, alsof Laurana een vreemde voor hem was. Kil keerde hij haar de rug toe, en toen hij dat deed zag hij het vlammetje van hoop in haar glanzende ogen opflakkeren en uitdoven. Alsof een wolk voor de zon was geschoven veranderde de warmte van Laurana’s liefde in een wanhopig verdriet dat Tanis tot op het bot verkilde. Met zijn hand stevig om het gevest van zijn zwaard om het beven tegen te gaan draaide Tanis zich om naar Tachisis, Koningin van de Duisternis. ‘Duistere majesteit,’ riep Kitiara. Ze pakte Laurana bij de arm en sleurde haar naar voren. ‘Hier is mijn geschenk aan u - een geschenk dat ons de overwinning zal brengen.’ Ze werd kortstondig onderbroken door oorverdovend gejuich. Met geheven hand verzocht Kitiara om stilte, waarna ze verder sprak. ‘Ik schenk u de elfenvrouw Lauralanthalasa, prinses van de Qualinesti-elfen, bevelhebber van de verachtelijke ridders van Solamnië. Zij is degene die de drakenlansen heeft herontdekt en die in de Toren van de Hogepriester de drakenbol gebruikte. Op haar bevel is haar broer met een zilveren
draak naar Sanctie gereisd, waar ze — door de onbekwaamheid van heer Ariakas — wisten binnen te dringen in de heilige tempel en getuige waren van de vernietiging van de eieren van de goede draken.’ Ariakas deed dreigend een stap voorwaarts, maar Kitiara negeerde hem koeltjes. ‘Ik schenk haar aan u, mijn Koningin, zodat u haar op passende wijze kunt straffen voor haar misdaden jegens u.’ Kitiara gaf Laurana een zet. Struikelend viel de elfenvrouw op haar knieën voor de Koningin. Haar goudblonde haar was losgeraakt en viel als een glanzende golf om haar schouders. In Tanis’ koortsachtige beleving was dat het enige licht in de enorme, donkere zaal. Je stemt ons tevreden, heer Kitiara, zei de Koningin met haar onhoorbare stem, en je zult rijk beloond worden. We laten de elf naar de Kamers des Doods brengen, en daarna zullen we je je beloning geven. ‘Dank u, majesteit.’ Kitiara maakte een buiging. ‘Ik wil u echter nog om twee gunsten smeken.’ Ze stak haar hand uit en greep Tanis stevig vast. ‘Om te beginnen wil ik graag iemand aan u voorstellen die zich wil aansluiten bij uw grootse, luisterrijke leger.’ Kitiara drukte op Tanis’ schouder ten teken dat hij moest knielen. Niet in staat die laatste glimp van Laurana uit zijn gedachten te bannen aarzelde Tanis. Hij kon de duisternis nog de rug toekeren. Hij kon aan Laurana’s zijde gaan staan en samen met haar het einde tegemoet treden. Vol zelfverachting wees hij zichzelf terecht. Ben ik werkelijk zo egoïstisch geworden, vroeg hij zich verbitterd af, dat ik zelfs maar zou overwegen Laurana op te offeren in een poging mijn eigen dwaasheid te verhullen? Nee, alleen ik zal boeten voor mijn misstappen. Al doe ik verder niets goeds meer in mijn leven, ik zal haar redden. En dat besef zal ik met me meedragen, als een kaars die mijn pad verlicht tot de duisternis me verteert. Kitiara’s greep verstevigde dusdanig dat het hem dwars door de wapenrusting van drakenschubben heen pijn deed. In de bruine ogen achter het drakenmasker smeulde woede. Langzaam en met gebogen hoofd knielde Tanis neer voor hare duistere majesteit. ‘Ik stel u voor aan uw nederige dienaar, Tanis Halfelf,’ ging Kitiara koeltjes verder, al meende Tanis iets van opluchting in haar stem te bespeuren. ‘Ik heb hem benoemd tot bevelhebber van mijn leger vanwege de voortijdige dood van mijn vorige bevelhebber, Bakaris.’ Laat onze nieuwe dienaar naar voren komen, klonk de stem in Tanis’ hoofd. Tanis voelde Kits hand op zijn schouder toen hij opstond, en ze trok hem naar zich toe. Snel fluisterde ze: ‘Denk erom, je bent nu eigendom van hare duistere majesteit, Tanis. Ze moet volkomen overtuigd zijn, anders kan zelfs ik je niet meer redden, en jij die elfenvrouw van je ook niet.’ ‘Dat weet ik,’ zei Tanis uitdrukkingsloos. Hij schudde Kitiara’s hand van zich af en liep naar de rand van het podium, onder de troon van de Duistere Koningin. Hef je hoofd. Kijk ons aan, klonk het bevel. Tanis zette zich schrap en verzamelde alle kracht die hij in zich had, al wist hij niet of het genoeg zou zijn. Als ik aarzel, is Laurana verloren. Omwille van de liefde moet ik alle liefde uitbannen. Tanis sloeg zijn ogen op. Zijn blik werd gevangen en vastgehouden. Gebiologeerd staarde hij naar de schaduwgestalte, niet in staat zich los te rukken. Het was niet nodig om ontzag, afschuw en eerbied te veinzen, want dat alles kwam vanzelf bij hem boven, zoals bij alle stervelingen die hare duistere majesteit aanschouwden. Maar hoewel hij zich gedwongen voelde haar te aanbidden, besefte hij dat hij diep vanbinnen nog altijd vrij was. Haar macht was niet volledig. Ze kon hem niet tegen zijn wil overheersen. Hoewel Tachisis vocht om die zwakte te verbergen, was Tanis zich bewust van de hevige strijd die ze moest voeren om deze wereld te betreden.
Haar schaduwgestalte flakkerde voor zijn ogen toen ze zich in al haar verschijningsvormen aan hem toonde, waarmee ze slechts bewees dat ze er niet één permanent kon vasthouden. Eerst verscheen ze aan hem als de vijfkoppige draak uit de Solamnische legendes. Toen veranderde ze in de Verleidster, een vrouw zo beeldschoon dat een man zijn leven zou geven om haar te bezitten. Daarop veranderde ze opnieuw. Nu was ze de Duistere Krijger, een lange, machtige ridder van het Kwaad, die de dood in zijn maliehandschoen hield. Maar hoewel haar vorm veranderde, bleven de donkere ogen hetzelfde. Ze staarden recht in Tanis’ ziel: de ogen van de vijf drakenkoppen, de ogen van de beeldschone Verleidster, de ogen van de angstaanjagende Krijger. Tanis voelde zichzelf ineenkrimpen onder die onderzoekende blik. Hij kon het niet verdragen, hij had de kracht niet. Geslagen liet hij zich weer op zijn knieën zakken en kroop voor de Koningin door het stof, zichzelf verachtend toen hij achter zich een gekwelde, verstikte kreet hoorde.
9 Hoorns van het noodlot. Op zoek naar Berem sjokte Caramon de noordelijke gang in, zonder acht te slaan op de geschrokken kreten, het geroep en de grijpende handen van gevangenen die vanuit hun cel naar hem reikten. Maar Berem was nergens te bekennen, en niets wees erop dat hij hier langs was gekomen. Hij vroeg de andere gevangenen of ze hem hadden gezien, maar de meesten waren zo van de kaart door de martelingen die ze hadden moeten doorstaan dat ze geen samenhangend antwoord konden geven, en na een tijdje liet Caramon hen met rust, overweldigd door afschuw en medelijden. Hij liep verder door de gang, die steeds verder naar beneden leidde. Om zich heen kijkend vroeg hij zich wanhopig af hoe hij de doorgedraaide man ooit moest terugvinden. Zijn enige troost was dat er geen zijgangen op deze hoofdgang uitkwamen. Berem moest hier dus langs zijn gekomen. Maar waar was hij dan? Omdat hij in elke cel tuurde en zonder te kijken bochten om rende, zag hij bijna een grote koboldenwachter over het hoofd die naar hem uitviel. Geërgerd over de onderbreking zwaaide hij met zijn zwaard, hakte het wezen de kop af en was alweer weg voordat het lichaam de grond raakte. Toen slaakte hij een zucht van verlichting. Op de trap waar hij vanaf rende stapte hij bijna op het lijk van nog een dode kobold. Zijn nek was omgedraaid door sterke handen. Berem was hier duidelijk geweest, nog niet zo lang geleden. Het lichaam was nog warm. Nu hij er zeker van was dat hij de man op het spoor was, zette Caramon het op een rennen. De gevangenen in de cellen die hij passeerde waren niet meer dan een waas voor hem. Hun schrille stemmen, waarmee ze smeekten om te worden vrijgelaten, teisterden zijn oren. Als ik ze vrijlaat, heb ik een heel leger tot mijn beschikking, dacht Caramon opeens. Hij speelde net met het idee om de celdeuren open te maken, toen hij opeens ergens voor zich een afschuwelijk gebrul en geschreeuw hoorde. Omdat hij Berems gebrul herkende rende Caramon door. De cellen hielden op en de gang versmalde tot een tunnel die in een spiraal steil naar beneden liep. Aan de muren hingen toortsen, maar het waren er weinig en er zat veel ruimte tussen. Hij hoorde het gebrul steeds luider worden en liep zo snel als hij kon, maar de vloer was glibberig van het slijm en hoe dieper hij kwam, des te bedompter en vochtiger werd de lucht. Bang dat hij zou uitglijden en een doodssmak zou maken vertraagde hij zijn tempo. Het geschreeuw klonk nu heel dichtbij. Het werd lichter in de tunnel. Kennelijk was hij vlak bij de uitgang. Opeens zag hij Berem. Twee draconen hakten op hem in met zwaarden die glansden in het toortslicht. Berem hield ze met zijn blote handen tegen, en het licht van de groene edelsteen hulde het kleine vertrek in een griezelige, felle gloed. Het zei iets over Berems krankzinnige kracht dat hij ze zo lang van zich af had kunnen houden. Bloed stroomde vrijelijk uit een snee in zijn gezicht en een diepe wond in zijn zij. Terwijl Caramon hem te hulp schoot, uitglijdend in de modder, pakte Berem het zwaard van een van de draconen vast, op het moment dat de punt ervan zijn borst raakte. Het wrede staal sneed in zijn vlees, maar hij voelde geen pijn. Nog meer bloed gutste over zijn arm toen hij de kling omdraaide en de dracoon krachtig van zich afduwde. Toen wankelde hij, happend naar adem. De andere draconenwachter liep vastberaden op hem af om het af te maken. De wachters waren zo op hun prooi gefixeerd dat ze Caramon niet eens zagen aankomen. Toen hij uit de tunnel tevoorschijn sprong, dacht hij er nog net op tijd aan dat hij de monsters niet moest
steken, omdat hij anders het risico liep zijn zwaard kwijt te raken. Daarom pakte hij een van de wachters met beide handen bij de kop en brak met een felle, precieze beweging diens nek. Hij liet het lichaam vallen en weerde de woeste uitval van de andere dracoon af met een snelle hakbeweging van zijn hand tegen de keel. Het monster viel met een klap achterover. ‘Berem, gaat het wel?’ Caramon draaide zich om en wilde Berem net overeind helpen toen hij opeens een brandende pijn in zijn zij voelde. Happend naar adem draaide hij zich wankel om en zag een dracoon achter zich staan. Kennelijk had hij zich in de schaduw verborgen gehouden, mogelijk omdat hij Caramon had horen aankomen. De zwaardsteek had dodelijk moeten zijn, maar het monster had in zijn haast onzorgvuldig gemikt, waardoor het wapen was afgeketst op Caramons maliënhemd. Tastend naar zijn eigen zwaard wankelde Caramon achteruit om tijd te winnen. De dracoon was echter niet van plan om hem die tijd te gunnen. Hij hief zijn zwaard en viel naar hem uit. Caramon zag een snelle beweging en een groene lichtflits, en opeens viel de dracoon dood neer aan zijn voeten. ‘Berem!’ zei hij moeizaam, met zijn hand tegen zijn zij gedrukt. ‘Bedankt. Hoe...’ Maar de Immerman staarde Caramon zonder herkenning aan. Toen knikte hij langzaam, draaide zich om en wilde weglopen. ‘Wacht!’ riep Caramon. Hij klemde zijn kiezen op elkaar tegen de pijn, sprong over de lijken van de draconen heen en rende achter Berem aan. Hij greep de man bij zijn arm en dwong hem te blijven staan. ‘Wacht nou eens even, verdomme,’ zei hij, hem stevig vasthoudend. De plotselinge beweging eiste zijn tol. De kamer tolde om hem heen en dwong hem even te blijven staan, vechtend tegen de pijn van zijn verwonding. Toen de mist voor zijn ogen optrok keek hij om zich heen om zich te oriënteren. ‘Waar zijn we?’ vroeg hij, maar hij verwachtte geen antwoord. Hij wilde gewoon dat Berem zijn stem zou horen. ‘Diep, diep onder de tempel,’ antwoordde Berem met holle stem. ‘Ik ben vlakbij. Heel dichtbij nu.’ ‘Ja,’ beaamde Caramon, zonder te begrijpen waar de man het over had. Berem nog steeds stevig vasthoudend keek hij opnieuw om zich heen. De stenen trap waar hij vanaf was gelopen kwam uit in een kleine, ronde kamer. Een wachtkamer, besefte hij toen hij onder een toorts aan de muur een oude tafel en een stel stoelen zag staan. Dat was logisch. Die draconen waren ongetwijfeld wachters. Berem was per ongeluk op ze gestuit. Maar wat bewaakten ze dan? Voor de zoveelste keer keek Caramon snel om zich heen, maar hij zag niets. De uit steen gebeitelde kamer was misschien twintig passen in doorsnee. De stenen wenteltrap kwam in deze kamer uit, en ertegenover was een opening. Naar die opening was Berem op weg toen Caramon hem beetpakte. Toen hij erdoorheen tuurde, zag hij niets. Het was er donker, zo donker dat hij het gevoel had dat hij in de Grote Duisternis staarde waar de legendes over verhaalden. Duisternis die de leegte had gevuld, lang voordat de goden het licht hadden geschapen. Het enige wat hij hoorde was het gemurmel en gespetter van water. Een ondergronds riviertje, dacht hij. Dat verklaarde het vocht in de lucht. Hij deed een stap naar achteren om de doorgang te bestuderen. Die was niet uit de rotsen gehouwen, zoals het kamertje waarin ze zich bevonden. Het was een boog, gebouwd van stenen die door vaardige handen waren gevormd. Caramon zag de vage contouren van de ingewikkelde gravures waarmee de boog ooit versierd was geweest, maar hij kon
er niets van maken. Ze waren allang weggesleten door het verstrijken van de tijd en het vocht in de lucht. Terwijl hij de boog bestudeerde, hopend op een aanwijzing waar hij iets aan zou hebben, viel hij bijna omdat Berem hem opeens fel vastpakte. ‘Ik ken jou!’ riep de man. ‘Natuurlijk,’ gromde Caramon. ‘Wat heb je in de naam van de Afgrond hier beneden te zoeken?’ ‘Jasla roept me...’ zei Berem. De wilde glans keerde terug in zijn ogen. Hij draaide zich om en staarde naar het donker achter de boog. ‘Ik moet daar naar binnen... De wachters... wilden me tegenhouden. Ga met me mee.’ Pas toen besefte Caramon dat de wachters deze doorgang moesten bewaken. Waarom? Wat lag erachter? Hadden ze Berem herkend of volgden ze gewoon het bevel op om iedereen tegen te houden? Op die vragen had hij geen antwoord, en toen bedacht hij dat de antwoorden er niet toe deden. Net zomin als de vragen. ‘Je moet daar naar binnen,’ zei hij tegen Berem. Het was een vaststelling, geen vraag. Berem knikte en deed gretig een stap naar voren. Hij zou zo de duisternis in zijn gelopen als Caramon hem niet had tegengehouden. ‘Wacht, we hebben licht nodig,’ zei de grote man met een zucht. ‘Blijf waar je bent.’ Hij gaf Berem een klopje op zijn arm en hield hem scherp in de gaten terwijl hij achteruitliep, tot zijn tastende hand langs een toorts aan de muur streek. Hij tilde de toorts uit de houder en liep terug naar Berem. ‘Ik ga met je mee,’ zei hij moeizaam, zich afvragend hoe lang hij het kon volhouden voordat hij bezweek door de pijn en het bloedverlies. ‘Hier, hou eens vast.’ Hij gaf Berem de toorts, scheurde een reep stof van Berems aan stukken gereten hemd en bond die stevig om de wond in zijn zij. Toen pakte hij de toorts weer aan en liep voor Berem uit onder de boog door. Toen hij tussen de stenen pijlers door liep, voelde hij iets langs zijn gezicht strijken. ‘Een spinnenweb!’ mompelde hij terwijl hij het vol afkeer probeerde weg te vegen. Hij was bang voor spinnen, dus keek hij schichtig om zich heen, maar er was niets te zien. Hij haalde zijn schouders op, dacht er niet meer aan en liep verder, Berem met zich meetrekkend. Trompetgeschetter verscheurde de stilte. ‘Beveiligd!’ zei Caramon grimmig. ‘Tika!’ riep Tas trots en buiten adem terwijl ze door de donkere gang van de kerker renden. ‘Je plan werkt.’ De kender waagde een blik achterom. ‘Ja,’ zei hij buiten adem, ‘volgens mij komen ze allemaal achter ons aan.’ ‘Geweldig,’ mompelde Tika. Eigenlijk had ze niet verwacht dat ze zo goed in haar opzet zou slagen. De andere plannen die ze in haar leven had bedacht waren allemaal lang niet zo geslaagd geweest. Maar uitgerekend dit plan wel. Ook zij keek snel achterom. Er zaten zeker zes of zeven draconen achter hen aan, met hun lange kromzwaarden in hun handen. Hoewel de draconen door de klauwen aan hun voeten niet zo hard konden rennen als het meisje of de kender, hadden ze ongelooflijk veel uithoudingsvermogen. Tika en Tas hadden een behoorlijke voorsprong, maar dat zou niet lang meer duren. Nu al hijgde ze zwaar en had ze steken in haar zij die haar bijna voorover deden klappen van de pijn. Maar hoe langer ik blijf rennen, des te meer tijd heeft Caramon, dacht ze. Dan lok ik de draconen nóg iets verder weg. ‘Zeg, Tika,’ — Tas’ tong hing uit zijn mond, en zijn als altijd vrolijke gezicht was bleek van
vermoeidheid — ‘weet jij eigenlijk waar we naartoe gaan?’ Tika schudde haar hoofd. Ze had niet genoeg adem om iets te kunnen zeggen. Ze voelde haar tempo teruglopen en haar benen leken wel van lood. Een blik achterom vertelde haar dat de draconen begonnen in te lopen. Snel keek ze om zich heen in de hoop een zijgang te zien, of een nis of een deur - iets waar ze zich konden verbergen. Er was niets. De gang strekte zich leeg en stil voor hen uit. Er waren zelfs geen cellen. Het was een lange, smalle, gladde en op het oog eindeloze tunnel die langzaam omhoogliep. Dat plotselinge besef bracht haar bijna tot stilstand. Ze vertraagde haar pas en keek hijgend naar Tas, die slechts vaag zichtbaar was in het licht van de walmende toortsen. ‘De tunnel... loopt omhoog...’ Ze hoestte. Tas knipperde niet-begrijpend met zijn ogen, maar toen klaarde zijn gezicht op. ‘Hij leidt naar boven, naar buiten!’ riep hij jubelend. ‘Het is je gelukt, Tika.’ ‘Misschien,’ zei Tika voorzichtig. ‘Kom mee!’ riep Tas opgewonden en met hernieuwde energie. Hij greep Tika bij de hand en trok haar mee. ‘Ik weet zeker dat het zo is, Tika. Ruik maar.’ Hij snoof. ‘Frisse lucht! We kunnen ontsnappen... en Tanis vinden... en dan terug komen... om Caramon te redden...’ Alleen een kender kan al pratend op volle snelheid door een tunnel rennen terwijl hij wordt achtervolgd door draconen, dacht Tika vermoeid. Zelf werd ze door pure doodsangst gedreven, wist ze. En al snel zou dat niet meer genoeg zijn. Dan zou ze hier in de tunnel instorten, zo moe en beurs dat het haar niets kon schelen wat de draconen... ‘Frisse lucht!’ fluisterde ze. Ze dacht werkelijk dat Tas had gelogen om haar aan te sporen. Maar nu voelde ze de zachte fluistering van de wind op haar wang. Hoop verjoeg een deel van het lood in haar benen. Ze keek achterom en meende te zien dat de draconen zich lieten terugzakken. Misschien beseffen ze dat ze ons niet meer te pakken kunnen krijgen! Een golf van opgetogenheid overspoelde haar. ‘Schiet op, Tas!’ riep ze. Samen renden ze met hernieuwde energie de gang door, in de richting van de zoete luchtstroom die steeds sterker werd. Blindelings renden ze een bocht om, waar ze zo plotseling moesten stoppen dat Tasselhof uitgleed over de losse steentjes en tegen een muur botste. ‘Dus daarom lieten ze zich terug zakken,’ zei Tika zachtjes. De gang eindigde abrupt. Hij was verzegeld met twee gebarricadeerde houten deuren. In de deuren zaten kleine raampjes met tralies ervoor, zodat de nachtlucht de kerker in kon stromen. Zij en Tas konden naar buiten kijken, de vrijheid was binnen handbereik, maar ze konden hem niet grijpen. ‘Geef het nog niet op,’ zei Tas na een korte stilte. Hij herstelde zich snel, rende naar de deuren en trok eraan. Ze zaten op slot. ‘Verdorie,’ mompelde Tas. Hij liet zijn geoefende blik over de deuren gaan. Caramon had ze misschien open kunnen beuken of het slot kapot kunnen slaan met zijn zwaard. Maar de kender niet, en Tika ook niet. Terwijl Tas zich bukte om het slot te bestuderen, leunde Tika tegen de muur en sloot vermoeid haar ogen. Haar hoofd bonsde en er trokken krampachtige pijnscheuten door haar benen. Uitgeput proefde ze het bittere zout en tranen in haar mond, en pas toen besefte ze dat ze stond te snikken van pijn, woede en frustratie. ‘Niet doen, Tika,’ zei Tas, die haastig op haar afkwam en op haar hand klopte. ‘Het is een simpel slot. Ik heb ons hier in een mum van tijd uit. Niet huilen, Tika. Ik heb niet lang nodig, maar jij moet klaar zijn voor de draconen, als die komen. Hou ze bezig.’
‘Goed dan,’ zei Tika. Ze slikte haar tranen weg en veegde haastig haar neus af met de rug van haar hand. Toen draaide ze zich met het zwaard in haar hand om naar de gang achter hen, terwijl Tas het slot nog eens bekeek. Het was een heel eenvoudig slot, zag hij tot zijn tevredenheid, beschermd door zo’n simpele valstrik dat hij zich afvroeg waarom ze de moeite hadden genomen. Vroeg zich af waarom ze de moeite hadden genomen... eenvoudig slot... simpele valstrik... Die woorden galmden door zijn hoofd. Ze klonken hem bekend in de oren. Dit had hij al eens eerder gedacht... Met een verbijsterde blik op de deuren besefte Tas dat hij hier al eens eerder was geweest. Maar nee, dat was onmogelijk. Geërgerd schudde hij zijn hoofd en tastte in zijn buidel naar zijn gereedschap. Toen verstijfde hij. Een kille angst kreeg de kender in zijn greep en schudde hem heen en weer als een hond dat doet met een rat, tot zijn knieën slap werden. De droom. Dit waren de deuren die hij in de droom in Silvanesti had gezien. Dit was hetzelfde slot. Het eenvoudige slot met de simpele valstrik. En Tika stond achter hem te vechten, en toen ging ze dood... ‘Daar komen ze, Tas!’ riep Tika, die haar zwaard met bezwete handen omklemde. Over haar schouder wierp ze hem een vluchtige blik toe. ‘Wat doe je? Waar wacht je op?’ Tas kon geen antwoord geven. Nu hoorde hij de draconen lachen met hun schorre stemmen terwijl ze op hun dooie akkertje achter hun gevangenen aan kwamen, ervan overtuigd dat ze toch geen kant op konden. Ze kwamen de bocht om en hij hoorde het gelach luider worden toen ze Tika met het zwaard in haar handen zagen staan. ‘Ik... ik denk niet dat ik het kan, Tika,’ jammerde Tas. Vol ontzetting staarde hij naar het slot. Tika liep achteruit, zodat ze met hem kon praten zonder haar vijanden uit het oog te verliezen. ‘Tas,’ zei ze snel en grimmig, ‘we kunnen ons niet gevangen laten nemen! Ze zijn op de hoogte van Berem. Ze zullen proberen alles uit ons te krijgen wat we over hem weten, Tas! En je weet hoe ze het zullen aanpakken...’ ‘Je hebt gelijk,’ zei Tas ellendig. ‘Ik zal mijn best doen.’ Je hebt de moed om het te volgen, had Fizban gezegd. Met een diepe zucht haalde Tasselhof een dun ijzerdraadje uit een van zijn buidels. Immers, zo zei hij in gedachten streng tegen zijn bevende handen, de dood is voor een kender toch niet meer dan het grootste avontuur van allemaal? En bovendien is Flint daar helemaal in zijn eentje. Waarschijnlijk raakt hij links en rechts in allerlei netelige situaties verzeild... Met vaste hand stak Tas het ijzerdraadje voorzichtig in het slot en ging aan het werk. Opeens klonk er achter hem een fel gebrul; hij hoorde Tika roepen, en toen het gerinkel van staal tegen staal. Tas waagde een snelle blik achterom. Tika had nooit les gehad in de kunst van het zwaardvechten, maar ze was erg bedreven in kroeggevechten. Hakkend en snijdend met het zwaard schopte, krabde, beet en sloeg ze. Zo woest was haar aanval dat ze de draconen een pas achteruit dwong. Allemaal hadden ze bloedende wonden en één lag kronkelend in een plas groen bloed op de grond. Zijn arm hing er slapjes bij. Maar ze kon ze niet veel langer tegenhouden. Tas richtte zijn aandacht weer op zijn werk, maar nu beefden zijn handen weer en gleed het dunne stukje gereedschap uit zijn klamme vingers. De kunst was om het slot te openen zonder de valstrik in werking te stellen. Hij kon de val duidelijk zien: een piepklein naaldje dat door een veertje op zijn plaats werd gehouden. Hou op, beval hij zichzelf. Zo hoorde een kender zich toch niet te gedragen? Het beven hield op,
en opnieuw stak hij zorgvuldig het ijzerdraadje in het slot. Net op het moment dat hij het bijna voor elkaar had, kreeg hij van achteren een duw. ‘Hé!’ riep hij geïrriteerd tegen Tika. Hij draaide zich om. ‘Wees eens een beetje voorzichtiger...’ Hij zweeg abrupt. De droom! Daarin had hij exact dezelfde woorden gesproken. En net als in de droom zag hij Tika aan zijn voeten liggen. Het bloed sijpelde tussen haar rode krullen door. ‘Nee!’ krijste Tas woedend. Het ijzerdraadje gleed weg, zijn hand sloeg tegen het slot. Met een klik ging het slot open. En samen met die klik klonk er nog een geluidje, een nauwelijks hoorbaar, broos geluidje; het klonk als ‘tsk’. De valstrik was in werking gesteld. Met grote ogen staarde Tas naar het bloeddruppeltje op zijn vinger, en toen naar het gouden naaldje dat uit het slot stak. De draconen hadden hem te pakken, ze grepen hem bij de schouder. Tas negeerde ze. Het maakte toch niet meer uit. Hij voelde een stekende pijn in zijn vinger. Nog even en die pijn zou zich uitbreiden naar zijn arm en naar de rest van zijn lichaam. Zodra het mijn hart bereikt, voel ik er niets meer van, hield hij zichzelf dromerig voor. Dan voel ik helemaal niets meer. Toen hoorde hij trompetten, schetterende trompetten, koperen trompetten. Die had hij al eens eerder gehoord. Waar? O ja, in Tarsis, vlak voordat de draken kwamen. Kennelijk een of ander algemeen alarm, dacht Tas, terwijl hij belangstellend opmerkte dat zijn benen hem niet meer wilden dragen. Hij gleed naast Tika op de grond. Met een bevende hand streek hij over haar mooie rode krullen, die samen klitten van het bloed. Haar gezicht was bleek en haar ogen waren dicht. ‘Het spijt me, Tika,’ zei hij verstikt. De pijn verspreidde zich snel, maar zijn vingers en voeten waren gevoelloos. Hij kon ze niet bewegen. ‘Het spijt me, Caramon. Ik heb het geprobeerd, ik heb het echt geprobeerd...’ Stilletjes huilend leunde Tas met zijn rug tegen de deur, wachtend op de duisternis. Tanis kon zich niet verroeren, en als hij luisterde naar Laurana’s diep bedroefde gesnik wilde hij het niet eens. Sterker nog, hij smeekte een genadige god hem te vermorzelen toen hij voor de Duistere Koningin neerknielde. Maar een dergelijke gunst verleenden de goden hem niet. De schaduw trok op toen de Koningin haar aandacht ergens anders op richtte dan op hem. Moeizaam en met een rood gezicht van schaamte kwam Tanis overeind. Hij kon Laurana niet aankijken, hij durfde Kitiara niet eens in de ogen te kijken, wetend dat hij niets dan verachting in die bruine diepten zou zien. Maar Kitiara had belangrijkere dingen aan haar hoofd. Dit was haar glorieuze moment. Alle puzzelstukjes vielen op hun plaats. Ze pakte Tanis stevig vast toen die naar voren wilde stappen om aan te bieden Laurana te escorteren. Kil duwde ze hem naar achteren en ging voor hem staan. ‘Tot slot wil ik graag een van mijn eigen dienaren belonen die me heeft geholpen de elfenvrouw gevangen te nemen. Heer Sothis heeft gevraagd om de ziel van Lauralanthalasa, zodat hij via haar wraak kan nemen op de elfenvrouw die hem lang geleden vervloekte. Als hij gedoemd is om in eeuwige duisternis te vertoeven, wil hij graag dat deze elfenvrouw zijn leven na de dood met hem deelt.’ ‘Nee!’ Laurana keek op; de angst en afschuw verdreven haar verdoving. ‘Nee,’ herhaalde ze met verstikte stem. Ze deed een stap achteruit en keek wild om zich heen, op zoek naar een uitweg, maar die was er niet. Overal om haar heen krioelde het van de draconen die gretig naar haar opkeken. Overmand door
wanhoop wierp ze Tanis een vluchtige blik toe. Zijn gezicht stond duister en grimmig; hij keek niet naar haar, maar staarde met brandende blik naar de mensenvrouw. Meteen kreeg Laurana spijt van haar emotionele uitbarsting, en ze bezwoer dat ze liever zou sterven dan nog één keer zwakte te tonen in hun bijzijn. Trots en met hernieuwde zelfbeheersing rechtte ze haar rug en hief haar kin. Tanis zag Laurana niet eens. Kitiara’s woorden bonsden als bloed in zijn hoofd en vertroebelden zijn blik en gedachten. Woedend ging hij vlak tegenover haar staan. ‘Je hebt me verraden!’ zei hij verstikt. ‘Dit is niet volgens plan!’ ‘Sst!’ beval Kit zachtjes. ‘Anders verpest je alles!’ Wat—’ ‘Hou je kop!’ snauwde Kitiara fel. Je geschenk behaagt me, heer Kitiara. De donkere stem drong dwars door Tanis’ woede heen. We zullen aan je verzoeken voldoen. De ziel van de elfenvrouw zal aan heer Sothis worden geschonken, en we nemen de halfelf in dienst. Laat hem zijn zwaard aan de voeten van heer Ariakas leggen. ‘Nou, schiet op,’ eiste Kitiara kil, met haar blik gericht op Tanis. Alle ogen in de zaal waren op de halfelf gericht. Zijn hoofd tolde. ‘Hè?’ mompelde hij. ‘Hier heb je me niets over verteld. Wat moet ik doen?’ ‘Loop het podium op en leg je zwaard aan Ariakas’ voeten,’ antwoordde Kitiara snel, terwijl ze met hem meeliep naar de rand van het slangenpodium. ‘Dan pakt hij het op en geeft het aan je terug, en daarna ben je officier in het drakenleger. Het is een ritueel, meer niet. Maar het geeft mij wat extra tijd.’ ‘Waarvoor? Wat ben je van plan?’ vroeg Tanis bars, met één voet al op de trap naar beneden. Hij pakte haar arm vast. ‘Je had me moeten vertellen—’ ‘Hoe minder je weet, hoe beter, Tanis.’ Kitiara glimlachte charmant ten behoeve van de toeschouwers. Er werd her en der nerveus gelachen en er waren een paar grove grapjes te horen over wat leek op een afscheid van geliefden. Maar Tanis zag dat Kitiara’s ogen niet meelachten. ‘Vergeet niet wie er naast me op dit podium staat,’ fluisterde ze. Ze streek over het gevest van haar zwaard en wierp een veelbetekenende blik op Laurana. ‘Geen gekke dingen doen.’ Met die woorden wendde ze zich af en ging naast Laurana staan. Bevend van angst en woede en met een hoofd vol over elkaar buitelende, verwarde gedachten strompelde Tanis de trap van het podium met de slangenkop af. Het lawaai in de zaal overspoelde hem als de hoge golven van de zee. Het licht scheen op speerpunten en de vlammen van de toortsen vertroebelden zijn blik. Hij zette zijn voet op de grond en liep naar Ariakas’ podium, niet goed wetend waar hij was en wat hij deed. Werktuiglijk liep hij over de granieten vloer. De gezichten van de draconen die Ariakas’ erewacht vormden zweefden om hem heen als in een afschuwelijke nachtmerrie. Hij zag ze als lichaamsloze hoofden met rijen blinkende tanden en flitsende tongen. Ze weken voor hem uiteen en de trap verscheen voor zijn voeten alsof hij opdoemde uit de mist. Hij tilde zijn hoofd op en keek achterdochtig naar boven. Boven aan de trap stond heer Ariakas: een reus van een man met een koninklijke uitstraling, gewapend met macht. Al het licht in de kamer leek te worden aangetrokken door de kroon op zijn hoofd. De schittering ervan was oogverblindend en Tanis knipperde met zijn ogen terwijl hij met zijn hand op zijn zwaard de trap opliep. Had Kitiara hem verraden? Zou ze zich aan haar belofte houden? Tanis betwijfelde het. Verbitterd vervloekte hij zichzelf. Weer was hij in haar ban geraakt. Weer was hij zo dwaas geweest haar te vertrouwen. En nu controleerde ze het schaakbord. Zelf kon hij niets doen... of toch?
Er kwam zo plotseling een idee bij hem op dat hij bleef stilstaan, met zijn ene voet op de ene tree en zijn andere voet op de tree eronder. Idioot! Loop door, beval hij zichzelf toen hij iedereen naar zich voelde staren. Hij dwong zichzelf in elk geval uiterlijk kalm te blijven en stapte op de volgende tree, en de volgende. Hoe dichter hij bij heer Ariakas kwam, hoe meer het plan vorm kreeg. Wie de kroon draagt, heerst. Die woorden galmden door Tanis’ hoofd. Dood Ariakas en pak de kroon. Heel simpel. Koortsachtig bestudeerde Tanis het podium. Natuurlijk stonden er geen lijfwachten om Ariakas heen. Alleen de Drakenheren mochten op de podia komen. Maar hij had niet eens een wachter op de trap, zoals de andere Drakenheren. Kennelijk was de man zo arrogant, zo zeker van zijn macht dat hij dacht het zonder lijfwachten te kunnen stellen. Tanis’ dacht razendsnel na. Kitiara zou haar ziel opofferen voor die kroon. En zo lang ik hem heb, moet ze mij gehoorzamen. Zo kan ik Laurana redden... en kunnen we samen ontsnappen. Als we hier eenmaal veilig weg zijn, kan ik alles aan Laurana uitleggen. Zo meteen trek ik mijn zwaard, maar in plaats van hem aan de voeten van heer Ariakas te leggen, doorboor ik hem ermee. Zodra ik de kroon in mijn handen heb zal niemand me met een vinger durven aanraken. Tanis beefde van opwinding. Met enige moeite maande hij zichzelf tot kalmte. Hij durfde Ariakas niet aan te kijken, bang dat de man aan zijn ogen zou kunnen zien wat hij van plan was. Daarom hield hij zijn blik op de trap gericht, waardoor hij pas besefte dat hij vlak bij heer Ariakas was toen hij zag dat nog maar vijf treden hem scheidden van het podium. Tanis’ hand, die op het zwaard lag, bewoog krampachtig. Zodra hij zijn zelfbeheersing hervonden had, sloeg hij zijn blik op naar het gezicht van de man, en even zakte de moed hem in de schoenen toen hij het kwaad daar zag. Het was een gezicht dat door ambitie uitdrukkingsloos was geworden, een gezicht dat duizenden onschuldigen had zien sterven, maar hun dood beschouwde als een middel dat het doel heiligde. Ariakas had met een verveeld gezicht en een glimlach vol geamuseerde minachting naar Tanis zitten kijken. Vervolgens verloor hij zijn belangstelling voor de halfelf volledig. Hij had genoeg andere dingen om zich druk om te maken. Tanis zag de man peinzend naar Kitiara kijken. Hij deed denken aan een schaker die zich over het speelbord buigt om na te denken over zijn volgende zet, terwijl hij probeert te raden wat zijn tegenstander van plan is. Vervuld van afkeer en haat trok Tanis langzaam zijn zwaard uit de schede. Zelfs als hij er niet in slaagde Laurana te redden, zelfs als ze allebei tussen deze muren de dood vonden, zou hij in elk geval iets positiefs bereiken: de dood van de opperbevelhebber van het drakenleger. Zodra hij Tanis echter zijn zwaard hoorde trekken, flitste Ariakas’ blik terug naar de halfelf. De zwarte ogen keken recht in Tanis’ ziel. Hij voelde de ontzagwekkende macht van de man in zijn gezicht slaan als de hitte uit een smeltoven. Toen drong het tot Tanis door. Het was een welhaast fysiek voelbare klap die hem bijna deed wankelen op de trap. Die aura van macht om hem heen... Ariakas was een magiegebruiker. Blinde, stomme dwaas, schold Tanis op zichzelf. Want nu hij vlakbij was, zag hij een trillend waas dat de Drakenheer als een muur omringde. Natuurlijk, daarom waren er geen lijfwachten. Ariakas vertrouwde niemand van zijn manschappen. Hij kon zijn eigen magie gebruiken om zichzelf te beschermen. En nu was hij op zijn hoede. Dat kon Tanis nog net aflezen aan die kille, emotieloze blik. De halfelf liet zijn schouders hangen. Hij was verslagen. Toen hoorde hij: ‘Sla toe, Tanis! Vrees zijn magie niet. Ik zal je helpen.’ De stem was niet meer dan een fluistering, maar zo duidelijk en intens dat Tanis bijna iemands hete adem in zijn oor kon voelen. Zijn nekharen gingen overeind staan en er trok een rilling door zijn
lijf. Nog steeds huiverend keek hij haastig om zich heen. Er was niemand bij hem in de buurt, behalve Ariakas. Die was met een boos gezicht van zijn troon opgestaan, drie passen bij hem vandaan. Kennelijk wilde hij deze ceremonie zo snel mogelijk achter de rug hebben. Toen hij Tanis zag aarzelen, gaf hij met een gebiedend gebaar aan dat de halfelf diens zwaard aan zijn voeten moest leggen. Wie had er tegen hem gesproken? Opeens werd Tanis’ blik getrokken door een gestalte die vlak bij de Koningin van de Duisternis stond. Omdat de persoon in het zwart gehuld was, was die hem eerder niet opgevallen. Nu staarde hij naar de gestalte, want die kwam hem bekend voor. Was dat degene die hem had toegesproken? Zo ja, dan liet hij er niets van blijken. Wat moet ik doen, vroeg hij zich wanhopig af. ‘Sla toe, Tanis!’ fluisterde die stem opnieuw in zijn hoofd. ‘Snel!’ Zwetend en met bevende hand trok Tanis langzaam zijn zwaard. Hij stond nu op gelijke hoogte met Ariakas. De trillende muur van magie omhulde de Drakenheer als een regenboog van kleuren op sprankelend water. Ik heb geen keus, dacht Tanis. Als het een valstrik is, dan zij het zo. Dan verkies ik het om op deze manier te sterven. Hij deed of hij knielde en het zwaard met het gevest naar voren op het podium wilde leggen, maar draaide het zwaard toen opeens om. Met dodelijke precisie richtte hij de punt op Ariakas’ hart. Tanis verwachtte te sterven. Hij sloeg toe en zette zijn tanden op elkaar, klaar voor het magische schild dat hem zou treffen als een bliksemschicht die in een boom inslaat. De bliksem sloeg inderdaad in, maar raakte hem niet. Tot zijn verbazing barstte de regenboogmuur uit elkaar en drong zijn zwaard erdoorheen. Hij voelde de weerstand van een lichaam. Een felle kreet van pijn en verontwaardiging pijnigde zijn trommelvliezen. Ariakas wankelde naar achteren toen het zwaard in zijn borst gleed. Een zwakker man zou meteen dood zijn neergevallen, maar Ariakas hield met zijn kracht stand en duwde de dood op afstand. Zijn gezicht was verwrongen van haat toen hij Tanis met een vuistslag in het gezicht tegen de grond sloeg. De pijn explodeerde in Tanis’ hoofd. Als in een waas zag hij zijn zwaard naast zich op de grond vallen, rood van het bloed. Even dacht hij dat hij het bewustzijn zou verliezen, wat zijn dood zou betekenen, en ook die van Laurana. Verdwaasd schudde hij zijn hoofd om de mist te verdrijven. Hij moest helder blijven. Hij moest de kroon te pakken krijgen. Toen hij opkeek zag hij Ariakas met geheven handen boven zich uittorenen, klaar om een betovering uit te spreken die een eind zou maken aan Tanis’ leven. Tanis kon niets doen. Hij kon zich niet tegen de magie beschermen, en intuïtief wist hij dat zijn onbekende medestander hem niet meer zou helpen. Die had zijn doel al bereikt. Maar hoe machtig Ariakas ook was, er was een macht die zelfs hij niet kon overwinnen. De adem stokte in zijn keel, zijn gedachten ontglipten hem en de woorden van zijn spreuk gingen verloren in een afschuwelijke pijn. Toen hij omlaag keek, zag hij dat zijn bloed zijn paarse gewaad bevlekte, een vlek die snel groter werd naarmate het leven uit zijn verwoeste hart stroomde. De dood kwam hem opeisen. Hij kon het niet langer tegenhouden. Wanhopig vocht Ariakas tegen de duisternis. Op de valreep riep hij nog de hulp in van zijn Duistere Koningin. Zij keerde zwakkelingen echter de rug toe. Zoals ze had toegekeken terwijl Ariakas zijn vader doodde, zo greep ze ook nu niet in terwijl Ariakas viel. Haar naam was het laatste geluid dat over zijn lippen kwam.
Er viel een ongemakkelijke stilte in de Audiëntiezaal toen Ariakas’ lichaam op de grond viel. De Machtskroon viel kletterend van zijn hoofd en bleef in een massa van bloed en dik, zwart haar liggen. Wie zou hem opeisen? Er klonk een indringend gekrijs. Kitiara riep een naam, ontbood iemand. Tanis verstond haar niet. Het kon hem toch niets schelen. Hij strekte zijn hand uit naar de kroon. Opeens verscheen er voor hem een gestalte in een zwart harnas. Heer Sothis. Vechtend tegen pure angst en paniek concentreerde Tanis zich op één ding. De kroon lag slechts een paar duimbreedten bij zijn hand vandaan. Wanhopig maakte hij een snoekduik. Tot zijn grote opluchting voelde hij het koude metaal in zijn huid drukken, precies op het moment dat een andere hand, het geraamte van een hand, er ook naar greep. De kroon was van hem! De brandende ogen van heer Sothis vlamden op. De doorzichtige hand wilde Tanis zijn buit afpakken. De halfelf hoorde Kitiara onsamenhangende bevelen gillen. Op het moment dat hij de met bloed bevlekte kroon boven zijn hoofd hief en heer Sothis met onbevreesde blik aankeek, werd de verbijsterde stilte in de zaal verbroken door blikkerig, schetterend trompetgeschal. Heer Sothis’ hand verstijfde en Kitiara deed er plotsklaps het zwijgen toe. Er klonk gedempt, onheilspellend gemompel in het publiek. Even dacht Tanis, verdoofd door pijn, dat het trompetgeschal was bedoeld als eerbetoon aan hem. Toen hij echter met samengeknepen ogen omkeek, zag hij dat iedereen geschrokken om zich heen keek. Vervolgens keek iedereen — zelfs Kitiara — naar de Koningin. De in schaduw gehulde ogen van hare duistere majesteit waren op Tanis gericht geweest, maar nu werd ze afgeleid. Haar schaduw groeide, werd zwarter; als een donkere wolk verspreidde hij zich door de zaal. Op een onuitgesproken bevel verlieten draconen met haar zwarte insigne op hun uniform hun post langs de muren van de zaal en renden de deur uit. De in het zwart gehulde gestalte die Tanis naast de Koningin had zien staan, verdween. Nog steeds schalden de trompetten. Als verdoofd staarde Tanis naar de kroon in zijn handen. Twee keer eerder had het schelle geschetter dood en verderf aangekondigd. Wat voor verschrikkingen zouden er deze keer volgen op de angstaanjagende muziek?
10 ‘Wie de kroon draagt, heerst.’ Het trompetgeschetter was zo luid en onverwacht dat Caramon bijna uitgleed op de gladde stenen vloer. In een reflex ving Berem hem op. Beide mannen keken geschrokken om zich heen terwijl het geschetter nog altijd oorverdovend luid door het kleine kamertje galmde. Ergens boven zich, op de trap, hoorden ze andere trompetten antwoorden. ‘De boog was beveiligd,’ herhaalde Caramon. ‘Nou, nu zijn de rapen gaar. Alles wat in deze tempel leeft weet dat we hier zijn. En ik weet zelf niet eens waar we zijn! Ik hoop bij de goden dat je weet wat je doet.’ ‘Jasla roept...’ zei Berem opnieuw. De schrik om de trompetten stierf alweer weg en hij liep verder, Caramon met zich meetrekkend. Met de toorts hoog geheven liep Caramon mee, niet wetend wat hij anders moest doen, waar hij anders naartoe moest. Ze bevonden zich in een grot die kennelijk door stromend water in de rotsen was uitgesleten. De doorgang leidde naar een stenen trap, en die trap, zo zag Caramon, leidde naar een zwarte, snel stromende rivier. Bij het licht van de toorts keek hij om zich heen, hopend dat er een pad langs de rivier liep. Maar er was geen pad, tenminste, niet binnen het bereik van zijn toorts. ‘Wacht!’ riep hij, maar Berem was al het zwarte water ingestapt. Caramon hield zijn adem in, want hij verwachtte dat de man zou worden opgeslokt door de kolkende diepte. Maar het was niet zo diep als het leek. Het kwam maar tot aan Berems kuiten. Hij wenkte Caramon. ‘Kom mee!’ Caramon voelde nog eens aan de wond in zijn zij. Het leek niet meer zo hevig te bloeden, want het verband was vochtig, maar niet doordrenkt. De pijn was echter nog steeds hevig. Hij had hoofdpijn en hij was zo uitgeput door de angst, het rennen en het bloedverlies dat hij licht in zijn hoofd werd. Kortstondig dacht hij aan Tika en Tas, en nog korter aan Tanis. Nee, hij moest hen uit zijn hoofd zetten. Het eind is nabij, ten goede of ten kwade, had Tika gezegd. Caramon begon het zelf ook te geloven. Toen hij in het water stapte, werd hij voortgedreven door de sterke stroming, en even duizelde het hem. Het leek wel de stroming van de tijd, die hem meesleurde naar... ja, naar wat? Zijn ondergang? Het eind van de wereld? Of de hoop op een nieuw begin? Berem waadde gretig voor hem uit, maar Caramon hield hem tegen. ‘We blijven bij elkaar,’ zei de grote man met zijn diepe stem, die door de grot galmde. ‘Misschien zijn er nog meer valstrikken, gemenere dan die van daarnet.’ Berem aarzelde net zo lang dat Caramon zich bij hem kon voegen. Vervolgens liepen ze langzaam zij aan zij door het snelstromende water. Daarbij zetten ze hun voeten voorzichtig neer, want de bodem was glad en verraderlijk door de afbrokkelende rotsen en losse steentjes. Het ademhalen ging Caramon iets gemakkelijker af. Rustig waadde hij verder, maar opeens botste iets met zoveel kracht tegen zijn leren laars dat hij bijna onderuitging. Wankelend greep hij zich vast aan Berem. ‘Wat was dat?’ grauwde hij. Hij hield de brandende toorts boven het water. Kennelijk aangetrokken door het licht stak iets zijn kop uit het glanzende, zwarte water. Caramon hapte vol afschuw naar adem, en zelfs Berem was even van zijn stuk gebracht. ‘Draken!’ fluisterde Caramon. ‘Pas uitgekomen.’ Het draakje opende zijn muil in een schrille kreet. Het licht van de toorts viel op rijen messcherpe tanden. Toen verdween de kop onder water en
voelde Caramon opnieuw een klap tegen zijn laars. Een ander draakje viel zijn andere been aan; hij zag het water kolken van de wild zwaaiende staarten. Dankzij zijn leren laarzen konden ze hem geen schade toebrengen, maar, dacht Caramon, als ik val, vreten die monsters mijn botten schoon. Hij had de dood in vele gedaantes onder ogen gezien, maar nooit in zo’n griezelige vorm als deze. Even raakte hij in paniek. Ik ga terug, dacht hij verwilderd. Berem gaat maar in z’n eentje verder. Hij kan toch niet sterven. De grote krijger vermande zich. Nee, verzuchtte hij inwendig. Ze weten nu dat we er zijn. Ze sturen vast iets of iemand op ons af om ons tegen te houden. Wat het ook is, ik moet het tegenhouden zodat Berem kan doen wat hij moet doen. Die laatste gedachte sloeg helemaal nergens op, besefte Caramon. Het was zo belachelijk dat het bijna grappig was, en alsof iets de spot dreef met zijn beslissing werd de stilte verbroken door het geluid van rammelend staal en rauw geschreeuw achter hen. Dit is waanzin, gaf hij vermoeid toe. Ik begrijp het niet. Misschien ga ik hier wel dood in het donker, en waarom? Voor hetzelfde geld loop ik hier met een gek. Misschien ben ik zelf wel gek geworden. Nu werd Berem zich bewust van de wachters die achter hen aan kwamen. Dat beangstigde hem meer dan de draakjes, en hij waadde haastig verder. Zuchtend dwong Caramon zichzelf geen aandacht te besteden aan de aanvallen van de kronkelende monsters op zijn benen en voeten en hij liep verder door het zwarte, snelstromende water. Hij moest moeite doen om Berem bij te houden. De man staarde strak voor zich uit in het donker. Af en toe kreunde hij en wrong verontrust in zijn handen. Het riviertje maakte een bocht, waar het water dieper werd. Caramon vroeg zich af wat hij moest doen als het water tot boven zijn laarzen kwam. De drakenjongen zwommen nog steeds verwoed achter hen aan, opgefokt door de warme geur van mensenbloed. Het gerammel van zwaarden en speren werd luider. Toen vloog iets wat zwarter was dan de nacht op Caramon af en raakte hem vol in zijn gezicht. Wild zwaaiend met zijn armen probeerde hij te voorkomen dat hij in dat dodelijke water terecht zou komen, met als gevolg dat hij zijn toorts liet vallen. Het licht doofde sissend, terwijl Berem hem in een reflex vastgreep. Even hielden ze zich aan elkaar vast en staarden in de duisternis, verdwaasd en besluiteloos. Al zou Caramon met blindheid zijn geslagen, dan nog was hij niet zo gedesoriënteerd geweest als nu. Hij had zich niet verroerd, maar desondanks had hij geen idee in welke richting hij stond en kon hij zich niets over zijn omgeving herinneren. Hij had het gevoel dat hij, als hij nog één stap deed, in het niets zou vallen en nooit de bodem zou raken. ‘Daar is het,’ zei Berem. Zijn adem stokte in zijn keel en hij snikte verstikt. ‘Ik zie de kapotte zuil met de glanzende edelstenen. En ze is er! Ze wacht op me, ze heeft al die jaren op me gewacht. Jasla!’ schreeuwde hij. Hij probeerde zich los te rukken. Voor zich uit turend in de duisternis hield Caramon hem tegen, al voelde hij diens lichaam beven van emotie. Hij zag niets... of toch? Ja! Een hartgrondige dankbaarheid en opluchting maakten zich meester van zijn door pijn geteisterde lichaam. In de verte zag hij inderdaad edelstenen fonkelen. Ze glansden met een licht dat zelfs deze inktzwarte duisternis niet kon onderdrukken. Het was maar een klein eindje verderop, hooguit honderd voet. Caramon liet zijn greep op Berem verslappen en dacht: misschien is dit een uitweg, voor mij althans. Als Berem wil, mag hij zich bij de geest van zijn zusje voegen. Het enige wat ik verlang is een uitweg, zodat ik terug kan naar
Tika en Tas. Met hernieuwd zelfvertrouwen liep Caramon door. Nog een paar minuten en het was voorbij... ten goede... of... ‘Shirak,’ sprak iemand. Er laaide een fel licht op. Caramons hart sloeg een slag over. Langzaam, heel langzaam sloeg hij zijn ogen op naar dat felle licht en zag twee goudkleurige, fonkelende ogen die hem vanuit de diepten van een zwarte kap aanstaarden. De adem stroomde uit zijn longen als de zucht van een stervende. Het trompetgeschetter hield op, en de rust keerde deels weer in de Audiëntiezaal. Nu richtten ieders ogen - inclusief die van de Koningin - zich weer op het tafereel dat zich op het podium afspeelde. Met de kroon in zijn handen stond Tanis op. Hij had geen idee waar het trompetgeschetter op duidde, aan welk noodlot hij nu weer was overgeleverd. Hij wist alleen dat hij het spel tot het bittere einde moest uitspelen. Laurana... Zij was het enige waar hij aan dacht. Waar Berem, Caramon en de anderen ook waren, hen kon hij niet meer helpen. Tanis keek naar de in een zilveren harnas gehulde gestalte die onder hem op het slangenpodium stond. Bijna per ongeluk dwaalde zijn blik af naar Kitiara, die met haar gezicht verscholen achter het afzichtelijke drakenmasker naast haar stond. Ze gebaarde. De beweging achter hem was niet zozeer hoorbaar als wel voelbaar. Hij draaide zich met een ruk om en zag dat heer Sothis met een moordlustige blik in zijn oranje ogen op hem afkwam. Met de kroon in zijn hand deinsde Tanis achteruit, wetend dat hij het niet kon winnen van deze tegenstander uit het geestenrijk. ‘Stop!’ riep hij met de kroon hoog boven de vloer van de Audiëntiezaal. ‘Hou hem tegen, Kitiara, of ik smijt de kroon met mijn laatste krachten in het publiek.’ Sothis lachte geluidloos en liep op hem af, met zijn doorzichtige hand, waarvan de aanraking alleen al de dood betekende voor zich uit. ‘Hoezo laatste krachten?’ vroeg de doodsridder zachtjes. ‘Mijn magie zal je lichaam tot stof doen vergaan en de kroon zal aan mijn voeten vallen.’ ‘Heer Sothis,’ klonk een heldere stem vanaf het podium in het midden van de zaal. ‘Halt. Laat hij die de kroon heeft veroverd hem naar mij toe brengen.’ Sothis aarzelde. Met zijn hand nog naar Tanis uitgestrekt draaide hij zich met een vragende blik in zijn vlammende, lege ogen om naar Kitiara. Kitiara, die de drakenhelm had afgezet, had alleen maar oog voor Tanis. Hij zag dat haar bruine ogen glansden en dat haar wangen rood waren van opwinding. ‘Je brengt de kroon toch naar mij toe, nietwaar, Tanis?’ riep Kitiara. Tanis slikte. ‘Ja,’ zei hij, likkend aan zijn droge lippen. ‘Ik breng de kroon naar jou toe.’ ‘Wachters!’ beval Kitiara. Ze gebaarde dat ze in beweging moesten komen. ‘Een escorte. Eenieder die hem aanraakt zal ik doden. Heer Sothis, zorg ervoor dat hij me veilig bereikt.’ Tanis wierp een vluchtige blik op heer Sothis, die langzaam zijn dodelijke hand liet zakken. ‘Hij regeert nog steeds over uw hart, mijn vrouwe,’ meende hij de doodsridder snerend te horen fluisteren. Toen kwam Sothis naast hem lopen. De spookachtige kou die de ridder uitstraalde deed het bloed bijna in zijn aderen stollen. Samen liepen ze de trap af, een merkwaardig tweetal: een
spookachtige ridder in een zwart harnas, de halfelf met de bebloede kroon in zijn hand. Ariakas’ officiers, die met getrokken wapens onder aan de trap stonden, deinsden terug, sommigen met tegenzin. Toen Tanis de granieten vloer bereikte en langs hen heen liep, wierpen velen hem dreigende blikken toe. Hij zag een dolk glanzen in de hand van de een en een onuitgesproken belofte in de donkere ogen van een ander. Eveneens met getrokken zwaarden schaarden Kitiara’s lijfwachten zich om hem heen, maar het was heer Sothis’ dodelijke aura die ervoor zorgde dat hij veilig de vloer kon oversteken. Tanis begon te zweten onder zijn wapenrusting. Dus dit is macht, besefte hij. Wie de kroon draagt, heerst, maar dat kan midden in de nacht met één dolksteek van een huurmoordenaar zomaar opeens voorbij zijn. Tanis liep door en al snel bereikten hij en heer Sothis de trap die naar het slangenpodium leidde. Bovenaan stond Kitiara, beeldschoon en stralend van triomfantelijkheid. Alleen klom Tanis de spookachtige trap op. Met een oranje gloed in zijn holle ogen bleef Sothis onder aan de trap staan. Toen Tanis het hoogste deel van het podium - de kop van de slang - bereikte, zag hij Laurana achter Kitiara staan. Laurana’s gezicht was koel, beheerst. Ze wierp hem - en de met bloed besmeurde kroon- een vluchtige blik toe en keerde zich van hem af. Hij had geen idee wat ze dacht of voelde. Het deed er ook niet toe. Hij zou het haar uitleggen... Kitiara rende op hem af en sloeg haar armen om hem heen. In de zaal klonk gejuich. ‘Tanis!’ fluisterde ze. ‘Jij en ik zijn werkelijk voorbestemd om samen te regeren. Je was fantastisch, groots! Ik geef je alles wat je wilt... alles...’ ‘Ook Laurana?’ vroeg Tanis kil, overstemd door het kabaal. De ietwat scheef staande ogen die zijn afkomst verrieden boorden zich in Kitiara’s bruine ogen. Kit wierp een korte blik op de elfenvrouw die zo strak voor zich uit staarde en zo bleek was dat ze wel dood leek. ‘Als je haar wilt.’ Kitiara haalde haar schouders op. Toen drukte ze zich tegen hem aan en zei zo zachtjes dat alleen hij het kon horen: ‘Maar je hebt mij, Tanis. Overdag zullen we legers aanvoeren en over de wereld regeren. En de nachten, Tanis! Die zijn van ons alleen, van jou en van mij.’ Haar ademhaling versnelde, en ze streek met beide handen over zijn bebaarde gezicht. ‘Zet de kroon op mijn hoofd, liefste.’ Tanis staarde in haar bruine ogen, die vervuld waren van warmte, hartstocht en opwinding. Hij voelde dat Kitiara zich tegen hem aan drukte, bevend, gretig. Overal om hem heen stonden soldaten als gekken te schreeuwen. Het kabaal zwol aan als een golf. Langzaam tilde Tanis de Machtskroon op... niet boven Kitiara’s hoofd, maar boven zijn eigen hoofd. ‘Nee, Kitiara,’ riep hij zo hard dat iedereen het kon horen. ‘Slechts een van ons zal bij dag en bij nacht heersen. Ik!’ Er klonk gelach in de zaal, vermengd met boos gemompel. Kitiara sperde geschrokken haar ogen open, maar kneep ze toen snel samen. ‘Waag het niet,’ zei Tanis. Hij pakte de hand vast waarmee ze naar de dolk aan haar riem reikte en keek op haar neer. ‘Ik verlaat nu de zaal,’ zei hij zachtjes, alleen tegen haar, ‘samen met Laurana. Jij en je soldaten begeleiden ons. Zodra we veilig van deze kwade plek weg zijn, geef ik jou de kroon. Als je me verraadt zul je hem nooit in handen krijgen. Begrepen?’ Kitiara glimlachte minachtend. ‘Dus zij is werkelijk de enige om wie je iets geeft?’ fluisterde ze bijtend. ‘Werkelijk,’ antwoordde Tanis. Hij omklemde haar arm nog steviger en zag pijn in haar ogen. ‘Dat zweer ik op de ziel van twee mannen die me dierbaar waren, Sturm Zwaardglans en Flint
Smidsvuur. Geloof je me?’ ‘Ik geloof je,’ zei Kitiara boos en verbitterd. Ze keek naar hem op, en er laaide een schoorvoetende bewondering op in haar ogen. ‘Je weet niet wat je mist...’ Zonder een woord te zeggen liet Tanis haar los. Hij draaide zich om en liep op Laurana af, die met haar rug naar hem toe met niets ziende ogen voor zich uit stond te staren. Tanis pakte haar bij de arm. ‘Kom mee,’ beval hij kort. Overal om hem heen zwol het lawaai vanuit het publiek aan, en hij was zich bewust van de donkere schaduwgestalte van de Koningin boven zich, die ingespannen naar de machtsstrijd zat te kijken, benieuwd wie er als overwinnaar uit zou komen. Laurana kromp niet ineen onder zijn aanraking. Ze reageerde helemaal niet. Langzaam draaide ze haar hoofd met het lange, samengeklitte, honingblonde haar naar hem om. Er lag geen herkenning in haar groene ogen, geen uitdrukking. Hij zag niets in haar blik, geen angst en geen woede. Het komt wel goed, zei hij met een schrijnend hart tegen haar, woordeloos. Ik zal het uitleggen... Een zilveren flits, een waas van honingblond haar. Iets raakte Tanis hard op de borst. Hij wankelde achteruit, graaiend naar Laurana. Maar hij kon haar niet vasthouden. Laurana duwde hem uit de weg en sprong op Kitiara af, reikend naar het zwaard dat de andere vrouw om haar middel droeg. Daarmee verraste ze de mensenvrouw volledig. Kit worstelde even fel tegen, maar Laurana had haar hand al om het gevest. Met een soepele beweging rukte ze het zwaard uit de schede en sloeg Kitiara met het gevest tegen de vlakte. Toen draaide ze zich om en rende naar de rand van het podium. ‘Laurana, blijf staan!’ schreeuwde Tanis. Hij deed een sprong naar voren om haar tegen te houden, maar voelde opeens de punt van het zwaard tegen zijn keel. ‘Verroer je niet, Tanthalasa,’ beval Laurana. Haar groene ogen waren groot van opwinding, maar ze hield de punt van het zwaard met vaste hand op zijn plek. ‘Anders ben je dood. Als het moet, vermoord ik je.’ Tanis deed een stap naar voren, het scherpe staal boorde zich in zijn huid. Hulpeloos bleef hij staan. Laurana glimlachte bedroefd. ‘Begrijp je het nu, Tanis? Ik ben niet meer dat verliefde meisje van vroeger. Ik ben niet meer de dochter van mijn vader aan het hof van Qualinesti. Ik ben niet eens meer de gouden generaal. Ik ben Laurana. En ik bepaal zelf wel of en hoe ik leef of sterf, zonder jouw hulp.’ ‘Laurana, luister naar me!’ smeekte Tanis. Hij deed nog een stap in haar richting en hief zijn hand om het zwaard weg te duwen dat in zijn huid sneed. Hij zag dat Laurana haar lippen stijf op elkaar klemde en dat haar groene ogen glinsterden. Zuchtend liet ze het zwaard langzaam zakken tot aan zijn geharnaste borst. Tanis glimlachte. Laurana haalde haar schouders op en duwde hem met een snelle stoot achterover het podium af. Wild zwaaiend met zijn armen viel de halfelf. Nog voordat hij de grond raakte, zag hij dat Laurana met het zwaard in haar hand achter hem aan sprong en lichtvoetig neerkwam. Hij sloeg tegen de grond met een klap die de lucht uit zijn longen dreef. De Machtskroon rolde rinkelend uit zijn hand en stuiterde over de blinkende granieten vloer. Boven zich hoorde hij Kitiara krijsen van woede. ‘Laurana!’ perste hij eruit, maar hij had te weinig lucht om te kunnen roepen. Wild keek hij om zich heen. Hij zag een zilveren flits... ‘De kroon! Breng me de kroon!’ Kitiara’s stem galmde in zijn oren. Maar ze was niet de enige die schreeuwde. Alle Drakenheren waren overeind gekomen en gaven hun soldaten het bevel om aan te vallen. De draken kozen het luchtruim. Het vijfkoppige lijf van de Duistere Koningin vulde de zaal met schaduw. Ze juichte deze krachtmeting toe die haar de
sterkste commandanten zou opleveren: de overlevenden. Tanis werd vertrapt door de klauwen van draconen, de laarzen van kobolden en de schoenen met stalen neuzen van mensen. Vechtend om overeind te komen en niet te worden verpletterd probeerde hij die zilveren flits te volgen. Eén keer zag hij hem nog, maar toen was hij verdwenen, opgeslokt door het strijdgewoel. Voor hem dook een verwrongen gelaat op met blikkerende zwarte ogen. De onderkant van een speer werd in zijn zij geramd. Kreunend liet Tanis zich weer op de grond vallen. In de Audiëntiezaal was de chaos nu compleet.
11 ‘Jasla roept me...’ Raistlin! Het was een onuitgesproken gedachte. Caramon wilde wel iets zeggen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. ‘Ja, broer,’ zei Raistlin, die zoals gewoonlijk antwoord gaf op Caramons gedachten. ‘Ik ben het, de laatste wachter, degene die je dient te passeren om je doel te bereiken, degene die van hare duistere majesteit het bevel heeft gekregen te reageren indien de trompetten klinken.’ Raistlin glimlachte spottend. ‘En ik had kunnen weten dat jij zo dwaas zou zijn mijn magische valstrik in werking te stellen...’ ‘Raist,’ begon Caramon, maar zijn stem liet hem in de steek. Even kon hij geen woord uitbrengen. Hij was uitgeput van angst, pijn en bloedverlies en rilde door het koude water, en dit was bijna meer dan hij kon verdragen. Het zou gemakkelijker zijn om het donkere water boven zijn hoofd te laten sluiten en zich te laten verscheuren door de jonge draken met hun scherpe tanden. Die pijn kon nooit zo erg zijn als deze. Toen voelde hij Berem naast zich bewegen. De man stond met een vage, niet-begrijpende blik naar Raistlin te staren. Hij trok aan Caramons arm. ‘Jasla roept. We moeten gaan.’ Met een snik rukte Caramon zijn arm los uit Berems greep. De man staarde hem boos aan, wendde zich af en liep in zijn eentje verder. ‘Nee, beste vriend, ook jij gaat nergens naartoe.’ Raistlin hief zijn magere hand, waarop Berem opeens wankelend bleef staan. De Immerman keek op naar de glinsterende goudkleurige ogen van de magiër die boven hem op een richel stond. Jammerend en handenwringend staarde Berem verlangend naar de ingelegde zuil. Hij kon zich echter niet bewegen. Een grote, verschrikkelijke kracht hield hem tegen, onverbiddelijk als de magiër op de richel. Caramon knipperde zijn plotseling opwellende tranen weg. Nu hij de macht van zijn broer kon voelen, moest hij vechten tegen zijn wanhoop. Hij kon niets doen... behalve proberen Raistlin te doden. Zijn ziel deinsde vol afschuw voor die gedachte terug. Nee, dan stierf hij nog liever zelf. Opeens keek Caramon op. Dan zij het zo. Als ik moet sterven, zal ik strijdend ten onder gaan... precies zoals ik me altijd heb voorgesteld. Ook al betekent dat dat ik door mijn eigen broer word gedood. Langzaam sloeg Caramon zijn ogen op en keek zijn tweelingbroer recht aan. ‘Draag je nu de Zwarte Mantel?’ vroeg hij met droge lippen. ‘Ik kan het niet goed zien... in dit licht...’ ‘Inderdaad,’ antwoordde Raistlin. Hij hief de staf van Magius, zodat het zilveren licht hem bescheen. Een gewaad van het zachtste fluweel hing om zijn magere schouders. In het licht had de zwarte stof, die donkerder leek dan de eeuwige duisternis die hen omringde, een zachte glans. Huiverend bij de gedachte aan wat hij moest doen ging Caramon verder: ‘En je stem, die is krachtiger, anders. Het is jouw stem... en toch ook weer niet...’ ‘Dat is een lang verhaal, Caramon,’ antwoordde Raistlin. ‘Ooit zul je het misschien te horen krijgen. Maar nu bevind je je in een penibele situatie. De draconenwachters zijn in aantocht. Ze hebben het bevel gekregen de Immerman gevangen te nemen en naar de Duistere Koningin te brengen. Dat zal zijn einde betekenen. Hij is niet onsterfelijk, dat kan ik je verzekeren. Ze kent spreuken
waarmee ze zijn bestaan kan ontrafelen tot er van zijn lichaam en ziel niet meer over is dan een paar draadjes die door de stormachtige wind worden meegevoerd. Daarna zal ze zijn zus verslinden en zal ze eindelijk vrij zijn om met al haar macht en luister Krynn binnen te treden. Ze zal de scepter zwaaien over de wereld, de hemel en de Afgrond. Niets kan haar dan nog tegenhouden.’ ‘Ik begrijp het niet...’ ‘Nee, natuurlijk niet, lieve broer,’ zei Raistlin met een spoor van zijn oude irritatie en sarcasme. ‘Je staat naast de Immerman, de enige op heel Krynn die een eind kan maken aan deze oorlog en de Koningin van de Duisternis terug naar haar schaduwrijk kan sturen. En jij begrijpt het niet.’ Raistlin liep naar de rand van de rotsrichel waarop hij stond en boog leunend op zijn staf naar voren. Hij wenkte zijn broer. Bevend bleef Caramon staan, niet in staat zich te verroeren, doodsbang dat Raistlin een betovering over hem zou uitspreken. Maar zijn broer keek hem slechts indringend aan. ‘De Immerman hoeft nog maar een paar passen te zetten om te worden herenigd met zijn zus. Die heeft al die jaren onuitsprekelijke kwellingen moeten doorstaan terwijl ze wachtte tot hij terug zou komen om haar te bevrijden van de marteling die ze zichzelf had opgelegd.’ ‘En wat gebeurt er dan?’ stamelde Caramon. Zijn blik werd vastgehouden door een eenvoudige kracht die groter was dan elke willekeurige spreuk. Met zijn goudkleurige, zandlopervormige ogen samengeknepen liet Raistlin zijn stem dalen. Fluisteren was voor hem niet langer noodzaak, maar hij had gemerkt dat het veel meer indruk maakte. ‘Dan wordt de wig verwijderd, lieve broer, en slaat de deur dicht. Dan zal de Duistere Koningin brullend van woede worden teruggeworpen in de diepste krochten van de Afgrond.’ Raistlin sloeg zijn ogen op en maakte een gebaar met zijn magere, slanke hand. ‘Dit alles... de herboren tempel van Istar, bezoedeld door het kwaad... zal ten onder gaan.’ Caramon hapte naar adem, maar trok toen een wantrouwig gezicht. ‘Nee, ik lieg niet,’ antwoordde Raistlin op Caramons onuitgesproken gedachte. ‘Niet dat ik niet kan liegen wanneer het me uitkomt. Maar je zult merken dat de band tussen ons nog steeds zo hecht is dat ik niet tegen jou kan liegen. Bovendien heeft het geen zin. Ik ben er meer bij gebaat als je de waarheid kent.’ Caramon kon het allemaal niet meer bevatten. Hij begreep er helemaal niets van. Maar hij had geen tijd om er lang bij stil te staan. Achter zich hoorde hij draconenwachters op de trap. Het geluid werd weerkaatst in de tunnel. Zijn gezicht werd kalm en vastberaden. ‘Dan weet je wat ik moet doen, Raist,’ zei hij. ‘Je mag dan machtig zijn, je moet je nog altijd kunnen concentreren om je magie te gebruiken. En zolang je je op mij moet richten, heb je geen macht over Berem. Je kunt hem niet doden.’ Caramon hoopte vurig dat Berem luisterde en in actie zou komen als het moment daar was. ‘Het lijkt erop dat alleen die Duistere Koningin van je dat kan. Dus dan blijft er nog maar één over...’ ‘Jij, mijn geliefde broer,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ja, ik kan jou doden...’ Hij rechtte zijn rug en hief zijn hand, en voordat Caramon de kans kreeg een kreet te slaken of zelfs maar beschermend zijn arm op te tillen werd de duisternis verdreven door een felle vuurbal. Het leek wel of de zon was binnengekomen. Hij raakte Caramon vol, en de krijger viel achterover in het zwarte water. Verschroeid en verblind door het felle licht, verdoofd door de zware klap voelde Caramon zijn bewustzijn weg glippen. Hij zonk weg in het donkere water. Toen beten scherpe tanden zich vast in zijn arm en scheurden een stuk vlees weg. De felle pijn bracht hem bij zijn positieven. Schreeuwend van angst en pijn worstelde hij om uit het dodelijke water op te staan.
Hevig rillend rechtte hij zijn rug. Nu hadden de jonge draken bloed geproefd en vielen ze woest en gefrustreerd aan op zijn leren laarzen. Met zijn hand stevig om zijn arm geklemd wierp Caramon een snelle blik op Berem, en tot zijn ontzetting zag hij dat die zich niet had verroerd. ‘Jasla! Hier ben ik! Ik kom je bevrijden!’ schreeuwde Berem, maar hij bleef staan, nog steeds in de ban van de spreuk. Verwoed hamerde hij op de onzichtbare muur die hem de weg versperde. De man werd bijna gek van verdriet. Raistlin keek kalmpjes naar zijn broer, die voor hem stond terwijl het bloed uit de wond op zijn blote arm stroomde. ‘Ik ben machtig, Caramon,’ zei Raistlin. Kil keek hij zijn tweelingbroer recht in de ogen. ‘Met Tanis’ onbedoelde hulp was ik in staat me te ontdoen van de enige man op Krynn die me had kunnen verslaan. Nu ben ik de machtigste magiegebruiker ter wereld. En ik zal nog machtiger zijn... zodra de Duistere Koningin er niet meer is.’ Verdwaasd en niet-begrijpend keek Caramon zijn broer aan. Achter zich hoorde hij gespetter en het triomfantelijke geschreeuw van de draconen. Maar hij was te beduusd om zich te verroeren en kon zijn ogen niet van zijn broer afhouden. Pas toen Raistlin zijn hand hief en een gebaar naar Berem maakte ging Caramon heel langzaam een licht op. Met dat gebaar was Berem opeens vrij. De Immerman wierp nog snel even een blik over zijn schouder op Caramon en de draconen die door het water waadden met kromzwaarden die glansden in het licht van de staf. Tot slot keek hij naar Raistlin, die in zijn lange zwarte gewaad op de richel stond. Toen rende Berem, met een vreugdekreet die door de tunnel galmde, op de ingelegde zuil af. ‘Jasla, ik kom eraan!’ ‘Denk erom, broer,’ galmde Raistlins stem in Caramons hoofd. ‘Dit gebeurt omdat ik ervoor kies.’ Caramon keek achterom en zag de draconen krijsen van woede bij de aanblik van hun vluchtende prooi. De draakjes trokken aan zijn leren laarzen en zijn wonden deden vreselijk pijn, maar hij merkte het niet. Als in een droom — sterker, het leek nog onwerkelijker dan een droom — draaide hij zich weer om en keek Berem na, die op de ingelegde zuil afrende. Misschien was het zijn koortsachtige fantasie, maar hoe dichter de Immerman bij de zuil kwam, des te feller leek het groene juweel in zijn borst op te gloeien, tot zelfs de vuurbal van Raistlin erbij in het niet viel. In dat licht verscheen in de zuil de blikkerende gestalte van een vrouw. Het was een fragiele, ijle schoonheid, gekleed in een eenvoudige leren tuniek, en ze leek sterk op Berem doordat haar ogen te jong waren voor haar ingevallen gezicht. Vlak bij haar bleef Berem opeens staan. Even bewoog er niets. De draconen stopten, met hun zwaard in hun klauwen. Helemaal begrepen ze het niet, maar langzaam begon tot hen door te dringen dat deze man hun lot zou bepalen, dat alles van hem afhing. Caramon voelde de kou van het water en de tunnel niet meer, noch de pijn van zijn wonden. Zijn angst, wanhoop en hoop waren verdwenen. Tranen welden op in zijn ogen en hij had een pijnlijk, brandend gevoel in zijn keel. Berem stond tegenover zijn zus, de zus die hij had vermoord, de zus die zichzelf had opgeofferd om hem — en de wereld — hoop te geven. In het licht van Raistlins staf zag Caramon de kwelling op het bleke, van verdriet vertrokken gezicht van de man. ‘Jasla,’ fluisterde hij met gespreide armen, ‘kun je me vergeven?’ Er was niets te horen behalve het gedempte kolken van het water om zijn voeten en het gestage getinkel van water dat al sinds het begin der tijden van de rotsen droop. ‘Mijn broer, tussen ons valt er niets te vergeven.’ Jasla spreidde in een verwelkomend gebaar haar armen, en haar bekoorlijke gelaat straalde vrede en liefde uit.
Met een onsamenhangende kreet van pijn en vreugde wierp Berem zich in de armen van zijn zus. Caramon knipperde met zijn ogen en hapte naar adem. Het beeld verdween. Tot zijn afschuw zag hij dat de Immerman zich met zoveel kracht op de met juwelen ingelegde zuil stortte dat de scherpe punten zijn lichaam doorboorden. Zijn laatste kreet was vreselijk, vreselijk... maar triomfantelijk. Berems lichaam schokte en beefde. Donker bloed stroomde over de edelstenen en dempte hun gloed. ‘Berem, je hebt gefaald. Het was niets. Een leugen!’ Schor schreeuwend rende Caramon op de stervende man af. Hij wist dat Berem niet zou sterven. Dit was allemaal waanzin! Hij zou... Caramon bleef abrupt staan. De rotsen om hem heen trilden. De grond beefde onder zijn voeten. Het zwarte water stroomde opeens niet meer zo snel, maar klotste traag en onzeker tussen de rotsen heen en weer. Achter zich hoorde hij de draconen brullen van schrik. Caramon staarde naar Berem. Zijn gebroken lichaam lag op de rotsen. Hij bewoog nog heel even, alsof hij een laatste zucht slaakte. Toen bleef hij roerloos liggen. Heel even waren er twee vage gestalten in de zuil zichtbaar, maar die verdwenen bijna meteen. De Immerman was dood. Tanis tilde zijn hoofd van de vloer en zag dat een kobold met zijn speer in de aanslag klaarstond om hem dood te steken. Snel rolde hij om, greep de kobold bij zijn gelaarsde voet en gaf er een ruk aan. Het wezen klapte tegen de grond, waarop een andere kobold, gekleed in een ander uniform, hem met zijn goedendag de hersens insloeg. Haastig kwam Tanis overeind. Hij moest hier weg. Hij moest Laurana zien te vinden. Een dracoon rende op hem af. Ongeduldig reeg hij het monster aan zijn zwaard, waarbij hij er net op tijd aan dacht om het weer los te trekken voordat het lijk versteende. Toen hoorde hij iemand zijn naam roepen. Hij keek achterom en zag heer Sothis, omringd door zijn skeletridders, om Kitiara heen staan. Kits met haat vervulde ogen waren op Tanis gericht. Ze wees naar hem, waarop heer Sothis met een gebaar zijn volgelingen op hem afstuurde. Als een dodelijke golf stroomden ze van het slangenpodium af, alles vernietigend wat op hun weg kwam. Tanis draaide zich om om te vluchten, maar kon niet aan de menigte ontsnappen. Wanhopig vocht hij, zich bewust van de naderende kilte. De paniek die hem overspoelde was zo hevig dat hij nauwelijks nog helder kon denken. Toen klonk er een scherpe knal. De vloer beefde onder zijn voeten. Om hem heen stopte het vechten abrupt, want iedereen had er moeite mee overeind te blijven. Onzeker keek Tanis om zich heen. Wat was er gaande? Een enorm, met een mozaïek bedekt stuk steen kwam los uit het plafond en viel neer op een grote groep draconen, die zich snel uit de voeten probeerden te maken. Het brokstuk werd gevolgd door een tweede en een derde. Toortsen vielen van de muren, kaarsen tuimelden op de grond en doofden in hun eigen vet. Het ondergrondse gerommel werd luider. Tanis draaide zich half om en zag dat zelfs de skeletridders waren blijven staan. Met vrees in hun vlammende ogen keken ze vragend naar hun leider. Opeens kantelde de grond onder zijn voeten. Hij klemde zich snel vast aan een zuil en keek verwonderd om zich heen. Toen daalde de duisternis als een verpletterend gewicht op hem neer. Hij heeft me verraden!
De woede en de angst van de Duistere Koningin geselden Tanis’ geest, zo hevig dat zijn schedel er bijna van uiteenspatte. Schreeuwend van pijn greep hij naar zijn hoofd. De duisternis verdiepte zich toen Tachisis, die zich inmiddels bewust was van het gevaar, alles op alles zette om de deur naar de wereld open te houden. Het allesoverheersende donker dempte het licht van elke vlam. De vleugels van de nacht vulden de zaal. Overal om Tanis heen struikelden en wankelden draconen in de ondoordringbare duisternis. Hun officiers verhieven hun stem in een poging de verwarring te onderdrukken, de paniek in de kiem te smoren die zich onder hun soldaten verspreidde toen ze voelden dat de macht van hun Koningin wegvloeide. Tanis hoorde Kitiara schril krijsen van woede, maar het geluid werd abrupt afgekapt. Een afschuwelijk geschraap en gebons, gevolgd door kreten van pijn, deden Tanis beseffen dat het hele gebouw op instorten stond. ‘Laurana!’ schreeuwde hij. Wanhopig worstelend om overeind te blijven strompelde hij blindelings vooruit, om bijna meteen omver te worden gelopen door wild rondrennende draconen. Staal kletterde tegen staal. Ergens hoorde hij opnieuw de stem van Kitiara, die haar soldaten om zich heen verzamelde. Vechtend tegen de wanhoop klauterde Tanis weer overeind. Een vlammende pijn trok door zijn arm. Woedend weerde hij de zwaardslag af die in het donker op hem werd gericht, en met al zijn kracht schopte hij naar het wezen dat hem aanviel. Er klonk een oorverdovend kabaal, waarop de strijd werd gestaakt. Een ademloze tel lang keek iedereen in de tempel omhoog naar de dichte duisternis. Stemmen werden vol ontzag gedempt. Tachisis, de Koningin van de Duisternis, zweefde boven hen in haar tastbare gedaante in die werkelijkheid. Haar reusachtige lichaam had ontelbare kleuren, zoveel, zo oogverblindend en zo verwarrend dat de gewone zintuigen van stervelingen haar angstaanjagende luister niet konden bevatten en de kleuren uitbanden. Koningin van Vele en Geen Kleuren, dat was Tachisis. De vijf koppen sperden hun gapende muil open en een vuur brandde in hun ogen, alsof ze van plan waren de wereld te verslinden. Alles is verloren, dacht Tanis wanhopig. Dit is het moment van hun ultieme overwinning. We hebben gefaald. De vijf koppen verhieven zich triomfantelijk. Het gewelfde plafond spleet in tweeën. Schuddend en kronkelend alsof hij door onzichtbare handen werd verbouwd nam de tempel van Istar zijn oorspronkelijke vorm weer aan, de vorm die hij had gehad voordat de duisternis hem had misvormd. In de zaal werd de duisternis na een laatste stuiptrekking vernietigd door de zilveren stralen van Solinari, die door de dwergen Nachtkaars wordt genoemd.
12 De schuld ingelost. ‘En nu, broer, zeg ik je vaarwel.’ Raistlin haalde een kleine bol uit de plooien van zijn zwarte gewaad. De drakenbol. Caramon voelde de kracht uit zijn lijf wegvloeien. Toen hij zijn hand op het verband legde, voelde hij dat het doorweekt was en kleverig van het bloed. Zijn hoofd tolde en het licht van de staf van zijn broer leek te wankelen. Ver weg, als in een droom, hoorde hij dat de draconen de angst van zich afschudden en op hem afkwamen. De grond beefde onder hun voeten, of misschien trilden zijn benen gewoon. ‘Dood me, Raistlin.’ Met uitdrukkingsloze ogen keek Caramon zijn broer aan. Raistlin bleef staan. Hij kneep zijn goudkleurige ogen samen. ‘Laat me niet door hen vermoorden,’ zei Caramon rustig, alsof hij om een simpele gunst vroeg. ‘Gun me een snel einde. Dat ben je me op z’n minst verschuldigd...’ De goudkleurige ogen spuwden vuur. ‘Verschuldigd!’ Sissend ademde Raistlin in. ‘Verschuldigd!’ herhaalde hij met verstikte stem. Zijn gezicht was bleek in het magische licht van de staf. Woedend draaide hij zich om en stak zijn hand uit naar de oprukkende draconen. Bliksem schoot uit zijn vingertoppen en trof de monsters in de borst. Krijsend van pijn en verbijstering vielen ze in het water, dat al snel begon te schuimen en groen kleurde van het bloed terwijl de draakjes hun verwanten verslonden. Met doffe ogen keek Caramon toe, te ziek en verzwakt om zich er iets van aan te trekken. Hij hoorde het gerammel van nog meer zwaarden, het geschreeuw van nog meer stemmen. Zijn voeten gleden weg en hij zakte voorover in het donkere water, dat over hem heen spoelde... Toen had hij opeens vaste grond onder zich. Knipperend met zijn ogen keek hij op. Hij zat naast zijn broer op de richel. Raistlin zat op zijn knieën naast hem, met de staf in zijn handen. ‘Raist!’ verzuchtte Caramon. Tranen welden op in zijn ogen. Met een bevende hand raakte hij de arm van zijn broer aan, betastte hij het zachte fluweel van diens zwarte gewaad. Raistlin rukte zijn arm los. ‘Luister goed, Caramon,’ zei hij met een stem zo koud als het water dat hen omringde. ‘Deze ene keer zal ik je leven redden, en dan staan we quitte. Dan ben ik je niets meer verschuldigd.’ Caramon slikte. ‘Raist,’ zei hij zachtjes, ‘ik... ik bedoelde niet...’ Raistlin deed alsof hij hem niet had gehoord. ‘Kun je staan?’ vroeg hij bars. ‘Ik... ik denk het wel,’ antwoordde Caramon aarzelend. ‘Kun... kun je dat... dat ding niet gebruiken om ons hier weg te krijgen?’ Hij gebaarde naar de drakenbol. ‘Jawel, maar ik denk niet dat je het een prettige reis zou vinden. En trouwens, ben je degenen vergeten die bij je waren?’ ‘Tika! Tas!’ riep Caramon verschrikt. Hij greep zich vast aan de natte rotsen en hees zichzelf overeind. ‘En Tanis! Hoe is het met—’ ‘Tanis moet zichzelf maar redden. Mijn schuld jegens hem heb ik al duizend keer ingelost,’ zei Raistlin. ‘Maar misschien kan ik mijn schuld jegens anderen nog vereffenen.’ Aan het eind van de gang klonk geschreeuw toen een menigte soldaten het zwarte water in waadde, gehoorzamend aan het laatste bevel van hun Koningin. Vermoeid legde Caramon zijn hand op het gevest van zijn zwaard, maar zijn broer hield hem met een lichte aanraking van zijn koude, benige vingers tegen.
‘Nee, Caramon,’ fluisterde Raistlin zachtjes. Hij vertrok zijn dunne lippen in een grimlach. ‘Ik heb je niet meer nodig. En ik zal je ook niet meer nodig hebben... nooit. Kijk maar.’ Meteen verdreef het vuur van Raistlins magie als de opkomende zon de duisternis in de ondergrondse grot. Nog steeds met zijn hand op zijn zwaard kon Caramon slechts naast zijn in het zwart gehulde broer vol ontzag toekijken terwijl de ene na de andere vijand viel, geveld door magie. Bliksem knetterde uit Raistlins vingertoppen, vlammen laaiden op uit zijn handen en schimmen doken op uit het niets, zo schrikbarend echt dat je van angst kon sterven door alleen maar naar ze te kijken. Kobolden sneuvelden krijsend, doorboord door de lansen van ridders die de grot vulden met hun strijdkreten en op bevel van Raistlin weer verdwenen. De jonge draakjes vluchtten angstig terug naar de donkere, geheime plekken waar ze uit het ei waren gekropen, terwijl draconen door vlammen werden verteerd. Zwarte priesters, die gehoorzamend aan het laatste bevel van hun Koningin de trap af zwermden, werden doorboord door een regen van blikkerende speren. Hun laatste gebeden maakten plaats voor gevloek en gejammer van pijn. Ten slotte kwamen de Zwarte Mantels, de oudsten van de orde, om die omhooggevallen jongeling te doden. Tot hun ontzetting ontdekten ze echter dat ze wellicht oud waren, maar dat Raistlin op de een of andere mysterieuze wijze nog ouder was. Zijn macht was fenomenaal, en vrijwel meteen beseften ze dat hij onverslaanbaar was. Overal werden zangerige spreuken uitgesproken, en een voor een verdwenen ze net zo snel als ze waren gekomen. Velen maakten vol nederig respect een diepe buiging voor Raistlin terwijl ze op de vleugels van wensspreuken werden meegevoerd. Toen werd het stil, op het trage kabbelen van het water na. De staf van Magius verspreidde zijn kristalheldere licht. Om de paar tellen beefde de tempel, zodat Caramon geschrokken naar boven keek. Kennelijk had de strijd maar heel kort geduurd, al had Caramon de koortsachtige indruk dat hij en zijn broer al hun hele leven op deze afschuwelijke plek waren. Toen de laatste magiër opging in de duisternis draaide Raistlin zich om naar zijn broer. ‘Zie je wel, Caramon?’ vroeg hij koud. Woordeloos knikte de krijger. Zijn ogen waren groot als schoteltjes. De grond onder hun voeten beefde en het water klotste tegen de rotsen. Achter in de grot begon de ingelegde zuil te trillen, waarna hij in tweeën spleet. Er daalde gruis neer op Caramons gezicht toen hij naar het afbrokkelende plafond keek. ‘Wat heeft dat te betekenen? Wat gebeurt er?’ vroeg hij. ‘Het betekent het einde,’ verklaarde Raistlin. Hij vouwde zijn zwarte gewaad om zich heen en wierp Caramon een geërgerde blik toe. ‘We moeten hier weg. Ben je sterk genoeg?’ ‘Ja, wacht even,’ bromde Caramon. Hij zette zich af tegen de rotsen en deed een stap naar voren, maar begon toen te wankelen en viel bijna. ‘Ik ben zwakker dan ik dacht,’ mompelde hij met zijn hand tegen zijn pijnlijke zij. ‘Ik moet heel even... op adem komen.’ Caramons lippen waren wit en het zweet sijpelde over zijn gezicht toen hij zijn rug rechtte en opnieuw een stap zette. Met een grimlach keek Raistlin hoe zijn broer op hem afstrompelde. Toen stak hij zijn arm uit. ‘Leun maar op mij, broer,’ zei hij zachtjes. Het uitgestrekte, gewelfde plafond van de Audiëntiezaal barstte open. Enorme steenblokken vielen op de grond en verpletterden alles wat ze raakten. Meteen ging de chaos in de zaal over in massahysterie. Zonder acht te slaan op de strenge bevelen van hun leiders, die hun bevelen kracht bijzetten met zweepslagen en zwaardsteken, vochten de draconen om aan de vernietiging van de
tempel te ontsnappen. Daarbij slachtten ze iedereen die in de weg liep — inclusief hun eigen kameraden — bruut af. Een enkele extreem machtige Drakenheer slaagde erin zijn lijfwachten onder controle te houden en te ontsnappen, maar verschillende anderen sneuvelden. Ze werden neer gemaaid door hun eigen soldaten, verpletterd door vallend puin of doodgetrapt. Tanis baande zich een weg door de chaos en zag opeens datgene waarom hij had gebeden: een honingblonde haardos die als een kaarsvlammetje glansde in het licht van Solinari. ‘Laurana!’ riep hij, al wist hij best dat ze hem niet kon horen boven het tumult uit. Verwoed om zich heen slaand met zijn zwaard creëerde hij een pad voor zichzelf. Een rondvliegende rotssplinter sneed in zijn wang. Hij voelde warm bloed langs zijn hals sijpelen, maar zowel het bloed als de pijn waren onwerkelijk en snel vergeten terwijl hij, vechtend om haar te bereiken, sloeg, stak en schopte naar de rondrennende draconen. Keer op keer kwam hij vlak bij haar, om vervolgens door de massa te worden meegevoerd. Bij de deur van een van de wachtzalen hield ze zich de draconen van het lijf. Ze hanteerde Kitiara’s zwaard met de vaardigheid die ze in de loop van de eindeloze maanden van oorlog had opgedaan. Tanis wist haar bijna te bereiken toen ze haar aanvallers had gedood en even bleef staan. ‘Laurana, wacht!’ schreeuwde hij boven het kabaal uit. Ze hoorde hem. Vanaf de rand van de maanverlichte zaal keek ze hem met een kalme, vastberaden blik in haar ogen aan. ‘Vaarwel, Tanis,’ riep ze hem in het elfs toe. ‘Ik ben je mijn leven verschuldigd, maar niet mijn ziel.’ Met die woorden draaide ze zich om en liet hem achter. Ze stapte de wachtzaal binnen en werd opgeslokt door de duisternis. Een stuk van het plafond van de tempel viel met een smak op de grond, en een regen van puin daalde op Tanis neer. Even bleef hij haar doodmoe staan nastaren. Er sijpelde bloed in zijn oog. Afwezig veegde hij het weg, en opeens barstte hij in lachen uit. Hij lachte tot zijn tranen zich met het bloed vermengden. Toen vermande hij zich, greep zijn met bloed besmeurde zwaard steviger vast en verdween achter haar aan in de duisternis. ‘Door deze gang zijn ze weggerend, Raist... Raistlin.’ Caramon struikelde over de naam van zijn broer. Op de een of andere manier paste die oude bijnaam niet meer bij deze in het zwart gehulde, zwijgende man. Ze stonden naast het bureau van de cipier, vlak bij het lichaam van de dode kobold. Overal om hen heen gebeurde er iets heel geks met de muren: ze bewogen, verbrokkelden, verschoven, veranderden. De aanblik vervulde Caramon met een vaag soort angst, als een nachtmerrie waarvan hij zich niets kon herinneren. Daarom hield hij zijn blik strak gericht op zijn broer, en dankbaar klampte hij zich vast aan diens magere arm. Die was tenminste nog van vlees en bloed, iets echts te midden van een angstaanjagende droom. Caramon tuurde naar de oostelijke gang. ‘Weet je waar hij naartoe leidt?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde Raistlin emotieloos. De angst sloeg Caramon om het hart. ‘Je weet iets... er is iets met hen gebeurd...’ ‘Ze zijn dom geweest,’ zei Raistlin verbitterd. ‘De droom heeft hen gewaarschuwd.’ Hij wierp zijn broer een vluchtige blik toe. ‘En niet alleen hen. Misschien ben ik nog op tijd, maar we moeten opschieten. Luister!’ Vluchtig keek Caramon naar de trap. Boven zich hoorde hij het gekras van klauwen, draconen die wilden verhinderen dat de honderden gevangenen die waren bevrijd door het instorten van de
kerkers zouden ontkomen. Hij legde zijn hand op zijn zwaard. ‘Hou daarmee op,’ snauwde Raistlin. ‘Denk nou eens na! Je draagt nog steeds een wapenrusting. Ze zijn helemaal niet in ons geïnteresseerd. De Duistere Koningin is weg. Ze gehoorzamen haar niet langer. Het gaat hun alleen om de buit. Blijf naast me. Loop rustig door, doelbewust.’ Caramon haalde een keer diep adem en deed wat hem werd opgedragen. Hij was een beetje op krachten gekomen en kon nu zonder de hulp van zijn broer lopen. Zonder acht te slaan op de draconen — die één blik op hen wierpen en vervolgens verder renden — liepen de twee broers de gang in. Hier waren de muren nog aan het veranderen, trilde het plafond en beefde de grond. Achter zich hoorden ze het bloedstollende geschreeuw van gevangenen die vochten voor hun vrijheid. ‘In elk geval wordt die deur door niemand bewaakt,’ zei Raistlin wijzend. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Caramon. Hij bleef staan en keek zijn broer geschrokken aan. ‘Hij is beveiligd,’ fluisterde Raistlin. ‘Weet je nog, in de droom?’ Lijkbleek rende Caramon op de deur af. Hoofdschuddend liep Raistlin langzaam achter hem aan. Toen hij de hoek omkwam, zag hij zijn broer op zijn knieën zitten, naast twee roerloze lichamen. ‘Tika!’ kreunde Caramon. Hij streek de rode krullen uit haar bleke gezicht en zocht in haar hals naar een hartslag. Dankbaar sloot hij even zijn ogen. Toen reikte hij naar de kender. ‘En Tas... Nee!’ Zodra hij zijn naam hoorde, opende de kender langzaam zijn ogen, alsof zijn oogleden eigenlijk te zwaar waren om op te tillen. ‘Caramon...’ zei Tas op gebroken fluistertoon. ‘Het spijt me...’ ‘Tas!’ Teder nam Caramon het kleine, koortsige lijfje in zijn grote armen. Hij hield de kender dicht tegen zich aan en wiegde hem zachtjes. ‘Sst, Tas, niets zeggen.’ De kender schokte krampachtig. Diepbedroefd keek Caramon om zich heen, en hij zag Tasselhofs buidels op de grond liggen. Zijn spullen lagen eromheen als speelgoed in een kinderkamer. Tranen welden op in Caramons ogen. ‘Ik wilde haar redden...’ fluisterde Tas, huiverend van de pijn. ‘Maar dat kon ik niet...’ ‘Je hebt haar wel degelijk gered, Tas,’ zei Caramon verstikt. ‘Ze is niet dood. Alleen maar gewond. Het komt wel goed met haar.’ ‘Echt?’ Er verscheen een iets kalmer licht in Tas’ koortsige ogen, maar dat doofde al snel. ‘Ik... ik ben bang dat het met mij niet goed komt, Caramon. Maar... maar dat geeft niet. Echt niet. Ik... ik ga naar Flint toe. Hij wacht op me. Hij hoort daar niet in z’n eentje te zijn. Ik snap niet... dat hij zonder mij is weggegaan...’ ‘Wat is er met hem?’ vroeg Caramon aan zijn broer, die zich snel over de onverstaanbaar ijlende kender heen boog. ‘Gif,’ zei Raistlin met een blik op het gouden naaldje, dat glansde in het licht van de toortsen. Zachtjes duwde hij tegen de deur. Het slot klikte en de deur zwaaide een klein stukje open. Buiten hoorden ze het geschreeuw en gegil van de soldaten en slaven van Neraka die wegvluchtten bij de afbrokkelende tempel. In de lucht klonk het gebrul van draken. De Drakenheren streden onderling om de heerschappij over deze nieuwe wereld. Aandachtig luisterend glimlachte Raistlin bij zichzelf. Zijn gedachten werden verstoord toen iemand een hand op zijn arm legde. ‘Kun je iets voor hem doen?’ vroeg Caramon dwingend. Raistlin wierp een snelle blik op de stervende kender. ‘Hij is erg ver heen,’ zei de magiër kil. ‘Het zal me kracht kosten en we zijn nog niet veilig.’ ‘Maar kun je hem redden?’ drong Caramon aan. ‘Ben je daar machtig genoeg voor?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Raistlin schouderophalend.
Tika kreunde en ging met haar handen tegen haar pijnlijke hoofd rechtop zitten. ‘Caramon,’ riep ze dolgelukkig. Toen viel haar blik op Tas. ‘O nee...’ fluisterde ze. Haar pijn was vergeten toen ze haar met bloed besmeurde hand op het voorhoofd van de kender legde. Tas’ ogen vlogen open toen ze hem aanraakte, maar hij herkende haar niet. Hij gilde het uit van de pijn. Boven zijn kreten uit hoorden ze het gekras van rennende voeten met klauwen in de gang. Raistlin keek naar zijn broer, die Tas in zijn grote, maar o zo tedere armen hield. Zo hield hij mij ook altijd vast, dacht Raistlin. Zijn blik ging naar de kender. Levendige herinneringen aan hun jonge jaren, aan zorgeloze avonturen met Flint... die nu dood was. Sturm, ook dood. Dagen vol warme zonneschijn, groene knoppen aan de vallènbomen van Soelaas... Avonden in de Herberg van het Laatste Huis... maar nu was de herberg zwartgeblakerd en half ingestort en waren de vallènbomen verbrand, vernietigd. ‘Dit is de laatste schuld die ik moet vereffenen,’ zei Raistlin. Zonder acht te slaan op Caramons dankbare gezicht zei hij: ‘Leg hem neer. Jij moet de draconen op afstand houden. Voor deze spreuk heb ik al mijn concentratie nodig. Zorg ervoor dat ze me niet storen.’ Zachtjes legde Caramon Tas op de grond. Er lag een starende blik in de ogen van de kender en zijn wild schokkende lichaam werd stijf. Hij begon te rochelen. ‘Denk erom, broer,’ zei Raistlin emotieloos terwijl hij zijn hand in een van de vele geheime zakken van zijn gewaad stak, ‘je bent nog steeds verkleed als een officier van het drakenleger. Pak het subtiel aan, indien mogelijk.’ ‘Goed.’ Caramon wierp nog een laatste blik op Tas en zuchtte. ‘Tika,’ zei hij, ‘blijf heel stil liggen. Doe alsof je nog bewusteloos bent.’ Tika knikte, ging weer liggen en sloot gehoorzaam haar ogen. Raistlin hoorde dat Caramon al rammelend de gang inliep en iets zei met zijn luide, diepe stem, maar toen vergat de magiër zijn broer, de naderende draconen en alles om zich heen. Hij concentreerde zich op de betovering. Hij haalde een glanzende witte parel uit een binnenzak en hield die stevig vast terwijl hij met zijn andere hand een grijsgroen blad pakte. Vervolgens wrikte hij Tasselhofs verstijfde kaken van elkaar en legde het blad onder diens gezwollen tong. Even keek de magiër aandachtig naar de parel terwijl hij de complexe bewoordingen van de spreuk in zijn geheugen opriep en hem in gedachten een paar keer opzegde tot hij zeker wist dat de woorden in de juiste volgorde stonden en hij wist hoe ze dienden te worden uitgesproken. Hij kreeg maar één kans. Als hij faalde, zou niet alleen de kender sterven, maar hijzelf mogelijk ook. Raistlin drukte de parel tegen zijn borst, ter hoogte van zijn hart. Toen sloot hij zijn ogen en sprak de spreuk uit, zes keer achter elkaar, en elke keer veranderde hij iets aan de verbuigingen. Met een huivering van extase voelde hij de magie door zijn lichaam stromen en iets van zijn eigen levenskracht in de parel sijpelen. Daarmee was het eerste deel van de betovering afgerond. Nu hield Raistlin de parel boven het hart van de kender. Opnieuw sloot hij zijn ogen en oefende de ingewikkelde spreuk, achterstevoren deze keer. Langzaam vermorzelde hij de parel met zijn hand en strooide het glanzende stof over Tasselhofs stijve lichaam. Hij rondde de spreuk af. Vermoeid opende hij zijn ogen en keek triomfantelijk toe terwijl de lijntjes van pijn wegtrokken uit het gezicht van de kender en er een vredige uitdrukking voor in de plaats kwam. Plotseling opende Tas zijn ogen. ‘Raistlin! Ik... Getsie!’ Tas spuugde het blaadje uit. ‘Bah! Wat was dat voor iets smerigs? En hoe is het in mijn mond terechtgekomen?’ Duizelig kwam hij overeind. Toen zag hij zijn buidels. ‘Hé! Wie heeft er aan mijn spullen gezeten?’ Hij wierp een beschuldigende blik op Raistlin en sperde zijn
ogen open. ‘Raistlin! Je draagt de Zwarte Mantel! Wat geweldig! Mag ik hem aanraken? O, laat maar. Je hoeft me niet zo boos aan te kijken. Hij ziet er gewoon zo lekker zacht uit. Hé, betekent dat datje nu echt slecht bent? Kun je iets boosaardigs voor me doen, zodat ik het kan zien? Ik weet het al! Ik heb een tovenaar een keer een demon zien oproepen. Kun jij dat ook? Een kleintje maar? Je kunt hem meteen weer terugsturen. Nee?’ Tas zuchtte teleurgesteld. ‘Nou ja... Hé, Caramon, wat doen die draconen met je? En wat is er met Tika? O, Caramon, ik—’ ‘Hou je kop!’ brulde Caramon. Hij wierp een woeste blik op de kender en wees naar Tas en Tika. ‘De magiër en ik wilden deze gevangenen net naar onze Drakenheer brengen toen ze zich tegen ons keerden. Het zijn kostbare slaven, vooral het meisje. En de kender is een handige dief. We willen hen niet kwijt. Op de markt in Sanctie kunnen we een prima prijs voor ze krijgen. Nu de Duistere Koningin er niet meer is, is het ieder voor zich, nietwaar?’ Caramon gaf een van de draconen een kameraadschappelijke por in de ribben. Het monster grauwde instemmend en keek met een gretige blik in zijn zwarte reptielenogen naar Tika. ‘Dief!’ riep Tas verontwaardigd. Zijn schrille stem galmde door de gang. ‘Ik ben...’ Hij slikte en zweeg pardoes toen de zogenaamd bewusteloze Tika hem snel aanstootte. ‘Ik help het meisje wel overeind,’ zei Caramon met een boze blik op de wellustig grijnzende dracoon. ‘Hou jij die kender maar in de gaten. Jij daar, ga de magiër helpen. De spreuken hebben hem verzwakt.’ Met een eerbiedige buiging hielp een van de draconen Raistlin overeind. ‘En jullie twee,’ zei Caramon bevelend tegen de overgebleven soldaten, ‘loop voor ons uit en zorg ervoor dat we zonder problemen de stad uit komen. Misschien kunnen jullie met ons mee naar Sanctie,’ ging hij verder terwijl hij Tika overeind hielp. Ze schudde met haar hoofd alsof ze net bijkwam. De draconen grijnsden instemmend. Eén van hen greep Tas bij zijn kraag en gaf hem een zet in de richting van de deur. ‘Maar mijn spullen!’ jammerde Tas. Hij probeerde zich om te draaien. ‘Doorlopen!’ grauwde Caramon. ‘Ach ja,’ verzuchtte de kender met een warme blik op zijn kostbare bezittingen, die verspreid lagen over de met bloed besmeurde vloer. ‘Waarschijnlijk zijn mijn avonturen nog niet ten einde. En in lege zakken kun je meer kwijt, zei mijn moeder altijd.’ Tas strompelde achter de twee draconen aan en keek even naar de hemel. ‘Het spijt me, Flint,’ zei hij zachtjes. ‘Je zult nog iets langer op me moeten wachten.’
13 Kitiara. Toen Tanis de wachtzaal binnentrad, was de overgang zo groot dat hij het even niet kon bevatten. Het ene moment moest hij vechten om te midden van een menigte op de been te blijven, en het volgende moment stond hij in een koele, donkere ruimte die sterk leek op de ruimte waarin hij samen met Kitiara en haar soldaten had staan wachten tot ze de Audiëntiezaal in mochten. Hij keek snel om zich heen en zag dat hij alleen was. Hoewel zijn instinct hem toeschreeuwde dat hij zo snel mogelijk door moest rennen om zijn zoektocht voort te zetten, dwong hij zichzelf even te blijven staan, op adem te komen en het bloed weg te vegen dat zijn oogleden aan elkaar deed kleven. Hij probeerde zich te herinneren wat hij had gezien toen hij de tempel was binnengegaan. De wachtzalen die in een kring om de Audiëntiezaal heen lagen waren door middel van een reeks kronkelende gangen met het voorste deel van de tempel verbonden. Ooit, lang geleden in Istar moest aan die gangen een logisch ontwerp ten grondslag hebben gelegen, maar de tempel was zo verwrongen geraakt dat ze nu een ondoordringbare doolhof vormden. Gangen liepen op de meest onverwachte plekken dood, en andere leken nergens naartoe te gaan, zo eindeloos lang waren ze. De grond bokte onder zijn voeten en er dwarrelde stof vanuit het plafond omlaag. Met een klap viel er een schilderij van de muur. Tanis had geen idee waar hij Laurana kon vinden. Hij had haar hier naar binnen zien gaan, dat was alles. Ze had in de tempel gevangengezeten, maar dat was onder de grond. Hij vroeg zich af of ze zich wel van haar omgeving bewust was geweest toen ze werd binnengebracht, of ze wel wist hoe ze hieruit moest komen. Toen drong tot hem door dat hij zelf ook maar een heel vaag idee had van waar hij zich bevond. Hij pakte een brandende toorts uit de houder en scheen daarmee om zich heen. Achter een wandkleed hing een deur nog aan één scharnier. Hij tuurde erdoorheen en zag dat erachter een schemerige gang was. De adem stokte Tanis in de keel. Nu wist hij hoe hij haar kon vinden. Door de gang waaide een zuchtje wind, en frisse lucht — geurend naar de lente, koel van de rustige, vredige nacht — streek langs zijn linkerwang. Die luchtstroom had Laurana vast ook gevoeld, en ongetwijfeld was ze ervan uitgegaan dat de gang naar buiten liep. Snel rende Tanis de gang in, zonder acht te slaan op de pijn in zijn hoofd. Hij moest zijn vermoeide spieren dwingen hem te gehoorzamen. Voor hem dook opeens een groep draconen op die uit een andere kamer kwamen. Omdat Tanis nog steeds het uniform van het drakenleger droeg, hield hij hen staande. ‘De elfenvrouw!’ riep hij. ‘Ze mag niet ontsnappen. Hebben jullie haar gezien?’ Afgaand op de toon van hun gehaaste gegrauw niet. En de volgende groep die Tanis tegenkwam ook niet. Maar twee draconen die op zoek naar kostbaarheden door de gang zwierven zeiden dat ze haar wel hadden gezien. Ze wezen vaag in de richting die Tanis al had gekozen. Hij vatte moed. Inmiddels was er een eind gekomen aan de gevechten in de zaal. De Drakenheren die het hadden overleefd waren erin geslaagd te ontsnappen en bevonden zich nu te midden van hun eigen leger buiten de muren van de tempel. Sommigen vochten. Anderen trokken zich terug om te zien wie er als overwinnaar uit zou komen. Twee vragen hielden iedereen bezig. De eerste was: zouden de draken blijven of zouden ze samen met hun Koningin verdwijnen, net als na de Tweede Drakenoorlog? En de tweede was: als de draken bleven, wie zou hen dan aanvoeren? Tanis betrapte zichzelf erop dat ook hij onsamenhangend over die vragen piekerde terwijl hij
door de gangen rende en verkeerde afslagen nam. Hij vloekte bitter als hij op een blinde muur stuitte en was gedwongen terug te lopen naar een plek waar hij de luchtstroom weer kon voelen. Uiteindelijk werd hij echter te moe om nog ergens over te piekeren. De uitputting en de pijn eisten hun tol. Zijn benen werden zo zwaar dat het hem moeite kostte om de ene voet voor de andere te zetten. Zijn hoofd bonsde en de snee boven zijn oog begon weer te bloeden. De grond beefde aan één stuk door onder zijn voeten. Standbeelden vielen van hun sokkel, stenen vielen uit het plafond en stof regende op hem neer. Hij dreigde de moed te verliezen. Hoewel hij er zeker van was dat hij in de enig mogelijke richting liep die Laurana had kunnen kiezen, hadden de paar draconen die hij nu tegenkwam haar niet gezien. Wat kon er zijn gebeurd? Was ze... Nee, daar weigerde hij aan te denken. Hij liep door, zich steeds bewust van de geurige lucht in zijn gezicht dan wel van de rook die om hem heen golfde. De toortsen hadden brand veroorzaakt. De tempel dreigde in vlammen op te gaan. Klauterend over een berg puin die een smalle gang blokkeerde, hoorde Tanis een geluid. Ademloos bleef hij staan. Ja, daar was het weer, een klein stukje voor hem uit. Hij omklemde zijn zwaard en probeerde door de rook en het stof heen te turen. De laatste groep draconen die hij was tegengekomen was stomdronken en uit op moord. Een eenzame menselijke officier had een interessant doelwit geleken, tot een van hen zich herinnerde dat hij Tanis in het gezelschap van de Zwarte Vrouwe had gezien. De volgende keer zou hij misschien minder geluk hebben. Vlak voor hem was de gang bijna onbegaanbaar geworden doordat het plafond was ingestort. Het was stikdonker—alleen de toorts in Tanis’ hand gaf een beetje licht — en hij werd heen en weer geslingerd tussen zijn behoefte aan licht en zijn angst te worden gezien. Uiteindelijk besloot hij het erop te wagen en de toorts te laten branden. Hij zou Laurana nooit terugvinden als hij in het donker moest rondlopen. Voorlopig moest hij nog op zijn vermomming vertrouwen. ‘Wie is daar?’ brulde hij met barse stem terwijl hij brutaal de toorts omhooghield. Hij ving een glimp op van een glanzende wapenrusting en een rennende gestalte, maar hij rende bij hem vandaan in plaats van op hem af. Vreemd voor een dracoon... Zijn vermoeide brein leek ongeveer drie stappen achter zijn lichaam aan te hobbelen. Nu kon hij de gestalte duidelijk zien: slank, lenig en veel te snel... ‘Laurana!’ riep hij, en toen in het elfs: ‘Quisalas!’ Vloekend op de kapotte zuilen en blokken marmer die hem de weg versperden baande Tanis zich een weg, strompelend en rennend en struikelend en vallend. Hij dwong zijn schrijnende lichaam hem te gehoorzamen tot hij haar had ingehaald, pakte haar bij de arm en dwong haar te blijven staan. Verder was hij nergens meer toe in staat, behalve haar stevig vasthouden terwijl hij zich tegen de muur liet zakken. Elke ademhaling deed hem pijn en hij was zo duizelig dat hij even dacht dat hij zou flauwvallen. Desondanks hield hij haar in een doodsgreep, niet alleen met zijn hand, maar ook met zijn ogen. Nu snapte hij waarom de draconen haar niet hadden herkend. Ze had haar zilveren wapenrusting uitgetrokken en in plaats daarvan de uitrusting aangetrokken van een dode dracoon. Even kon ze Tanis alleen maar aanstaren. Eerst herkende ze hem niet eens, en bijna had ze hem aan haar zwaard geregen. Het enige wat haar ervan had weerhouden was het elfenwoord Quisalas, dat ‘liefste’ betekende. Dat en de intens gekwelde, gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht. ‘Laurana,’ hijgde Tanis met een stem die net zo gebroken klonk als die van Raistlin vroeger, ‘laat me niet alleen. Wacht... Luister naar me, alsjeblieft!’ Met een felle ruk trok Laurana zich los. Maar ze liet hem niet alleen. Ze wilde iets zeggen, maar
zweeg toen het gebouw opnieuw beefde. Stof en puin regenden op hen neer, en snel trok Tanis haar beschermend tegen zich aan. Angstig klampten ze zich aan elkaar vast. Al snel was het voorbij, maar het was aardedonker. Tanis had de toorts laten vallen. ‘We moeten hier weg,’ zei hij met bevende stem. ‘Ben je gewond?’ vroeg Laurana kil terwijl ze zich opnieuw probeerde los te rukken. ‘Zo ja, dan kan ik je helpen. Zo niet, dan stel ik voor dat we het afscheid niet onnodig rekken. Wat er ook—’ ‘Laurana,’ zei Tanis zachtjes, hijgend. ‘Ik verwacht niet dat je het begrijpt, want ik begrijp het zelf niet eens. Ik vraag je niet om vergiffenis, want ik kan mezelf niet eens vergeven. Ik kan tegen je zeggen dat ik van je hou, dat ik altijd van je gehouden heb. Maar dan zou ik liegen, want alleen iemand die van zichzelf houdt is tot ware liefde in staat. En op dit moment kan ik mezelf niet uitstaan. Het enige wat ik je kan vertellen, Laurana, is dat...’ ‘Sst!’ fluisterde Laurana. Ze hield haar hand voor Tanis’ mond. ‘Ik hoor iets.’ Een hele tijd bleven ze doodstil staan luisteren, dicht tegen elkaar in de duisternis. Eerst hoorden ze niets, behalve hun eigen ademhaling. Ze konden niets zien, zelfs elkaar niet, al stonden ze vlak bij elkaar. Toen werden ze opeens verblind door toortslicht en sprak er iemand. ‘Wat wilde je tegen Laurana zeggen, Tanis?’ vroeg Kitiara vriendelijk. ‘Toe maar.’ Een ontbloot zwaard glom in haar hand. Vochtig bloed - zowel rood als groen - glinsterde op het staal. Haar gezicht was wit van het steenstof, en een straaltje bloed uit een wondje op haar lip sijpelde over haar kin. Haar ogen waren dof van vermoeidheid, maar haar glimlach was nog zo charmant als altijd. Ze stak haar bebloede zwaard in de schede, veegde haar handen af aan haar gerafelde mantel en streek er toen afwezig mee door haar krullen. Uitgeput sloot Tanis zijn ogen. Zijn gezicht leek op slag jaren ouder te worden, en opeens zag hij er heel menselijk uit. Pijn, uitputting, verdriet en schuldgevoel hadden een onuitwisbaar stempel gedrukt op de eeuwige jeugdigheid die hij van de elfen had geërfd. Hij voelde dat Laurana verstijfde en naar haar zwaard reikte. ‘Laat haar gaan, Kitiara,’ zei hij zachtjes terwijl hij Laurana stevig vasthield. ‘Kom je belofte na, dan zal ik hetzelfde doen. Laat me haar buiten de stadsmuren brengen. Daarna kom ik terug—’ ‘Ik geloof echt dat je dat zou doen,’ merkte Kitiara op. Geamuseerd en verwonderd keek ze hem aan. ‘Is het al bij je opgekomen, halfelf, dat ik je kan kussen en doden zonder tussendoor diep adem te halen? Nee, dat lijkt me niet. Eigenlijk zou ik je nu ter plekke moeten doden, al was het maar omdat ik weet dat ik de elfenvrouw niets ergers zou kunnen aandoen.’ Ze hield de brandende toorts vlak bij Laurana. ‘Kijk maar naar haar gezicht,’ sneerde Kitiara. ‘Wat maakt de liefde je toch zwak.’ Opnieuw woelde Kitiara door haar haren. Schouderophalend keek ze om zich heen. ‘Maar ik heb geen tijd. Alles verschuift. Er zijn grote veranderingen op til. De Duistere Koningin is gevallen. Iemand anders zal opstaan om haar plaats in te nemen. Wat zeg je ervan, Tanis? Ik ben al begonnen mijn gezag te doen gelden ten opzichte van de andere Drakenheren.’ Kitiara klopte op het gevest van haar zwaard. ‘Mijn keizerrijk zal reusachtig zijn. Samen kunnen we heer—’ Abrupt zweeg ze. Haar blik ging naar de gang waar ze zojuist uit was gekomen. Hoewel Tanis niet kon zien of horen wat haar aandacht had getrokken, voelde hij dat een verlammende kilte zich door de gang verspreidde. Laurana drukte zich tegen hem aan, overweldigd door angst, en Tanis wist wie er naderde, nog voordat hij de oranje ogen boven het spookachtige harnas zag flakkeren. ‘Heer Sothis,’ prevelde Kitiara. ‘Snel beslissen, Tanis.’ ‘Ik heb mijn beslissing lang geleden al genomen, Kitiara,’ zei Tanis kalm. Hij ging voor Laurana staan en probeerde haar zo goed mogelijk met zijn lichaam af te schermen. ‘Heer Sothis zal mij moeten doden om bij haar te komen, Kit. Ik weet best dat mijn dood hem er niet van zal weerhouden
haar te doden zodra ik val, en jou ook niet, maar met mijn laatste adem zal ik Paladijn smeken haar ziel te beschermen. De goden zijn me iets verschuldigd. Diep van binnen weet ik dat aan mijn laatste gebed gehoor zal worden gegeven.’ Tanis voelde dat Laurana haar hoofd tegen zijn rug legde en hoorde haar zachtjes snikken. Dat stelde hem gerust, want in haar gesnik klonk geen angst door, alleen maar liefde, mededogen en verdriet om hem. Kitiara aarzelde. Ze zagen heer Sothis al de verwoeste gang inkomen, met oranje ogen als flakkerende lichtpuntjes in de duisternis. Toen legde ze haar met bloed besmeurde hand op Tanis’ arm. ‘Wegwezen!’ beval ze bars. ‘Snel, ren terug de gang in. Aan het eind zit een deur in de muur. Je kunt hem op de tast vinden. Die geeft toegang tot de kerkers. Van daaruit kun je ontsnappen.’ Even staarde Tanis haar niet-begrijpend aan. ‘Ren dan!’ snauwde Kit. Ze gaf hem een duw. Tanis wierp een blik op heer Sothis. ‘Het is een valstrik!’ fluisterde Laurana. ‘Nee,’ zei Tanis, die Kit weer aankeek. ‘Deze keer niet. Vaarwel, Kitiara.’ Kitiara begroef haar nagels in zijn arm. ‘Vaarwel, halfelf,’ zei ze zachtjes, hartstochtelijk. Haar ogen schitterden in het toortslicht. ‘Denk erom, dit doe ik uit liefde voor jou. Wegwezen nu!’ Kitiara gooide haar toorts op de grond en verdween in de duisternis alsof ze erdoor was opgeslokt. Tanis knipperde met zijn ogen, verblind door de plotselinge duisternis, en wilde zijn hand naar haar uitsteken. Snel trok hij hem terug, draaide zich om en vond Laurana’s hand. Samen strompelden ze tussen het puin door, met een hand tegen de muur. De kille angst die voor de doodsridder uit ging deed het bloed in hun aderen stollen. Toen hij even de gang in keek, zag hij heer Sothis steeds dichterbij komen. Hij leek hen recht aan te kijken. Verwoed betastte Tanis de muur, zoekend naar de deur. Eindelijk voelde hij hout in plaats van koude steen. Hij greep de ijzeren deurknop vast en draaide die om. Laurana met zich meetrekkend dook hij door de deur. Het plotselinge licht van de toortsen langs de trap was bijna net zo verblindend als de duisternis kort daarvoor. Achter zich hoorde Tanis de stem van Kitiara, die heer Sothis begroette. Hij vroeg zich af wat de doodsridder haar zou aandoen nu hij zijn prooi was kwijtgeraakt. Hij zag levendig voor zich wat er in de droom was gebeurd. Opnieuw zag hij Laurana vallen... hij zag Kitiara vallen... en hij stond er hulpeloos bij, niet in staat hen te redden. Toen verdween het beeld. Laurana stond op de trap op hem te wachten. Het toortslicht scheen op haar goudblonde haar. Haastig sloeg hij de deur dicht en rende achter haar aan de trap af. ‘Dat is de elfen vrouw,’ zei heer Sothis, die met zijn vlammende ogen moeiteloos het tweetal kon nakijken dat als een stel bange muisjes voor hem wegvluchtte. ‘En de halfelf.’ ‘Ja,’ zei Kitiara ongeïnteresseerd. Ze haalde haar zwaard uit de schede en veegde het af met de zoom van haar mantel. ‘Zal ik achter hen aan gaan?’ vroeg heer Sothis. ‘Nee. We hebben belangrijkere zaken te regelen,’ antwoordde Kitiara. Ze keek naar hem op en glimlachte scheef. ‘De elfenvrouw zal toch nooit de jouwe worden, ook niet na de dood. De goden beschermen haar.’ Sothis richtte zijn vlammende blik op haar. Spottend trok hij zijn bleke lip op. ‘De halfelf is nog steeds je heer en meester.’
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde Kitiara. Ze draaide zich om en keek Tanis na, die net de deur achter zich sloot. ‘In de stilte van de nacht, als hij naast haar in bed ligt, zal Tanis af en toe aan mij denken. Hij zal zich mijn laatste woorden herinneren en zal erdoor geroerd zijn. Ik heb hun hun geluk geschonken. En zij moet leven met de wetenschap dat ik altijd een plaatsje zal hebben in Tanis’ hart. Hun mogelijke liefde heb ik bij voorbaat al vergiftigd. Mijn wraak op hen beiden is volmaakt. Heb je meegenomen wat ik vroeg?’ ‘Jazeker, Zwarte Vrouwe,’ antwoordde heer Sothis. Met een woord van magie haalde hij een voorwerp tevoorschijn en liet het haar zien. Eerbiedig legde hij het aan haar voeten. De adem stokte Kitiara in de keel. De gloed in haar ogen was bijna net zo fel als die in de ogen van heer Sothis. ‘Uitstekend! Keer terug naar Fort Dargaard. Verzamel de troepen. We eisen het bevel op over de vliegende citadel die Ariakas naar Kalaman heeft gestuurd. Dan trekken we ons terug om te hergroeperen en wachten rustig af.’ Er verscheen een glimlach op heer Sothis’ afzichtelijke gelaat toen hij gebaarde naar het voorwerp op de grond. ‘Die is nu officieel van jou. Je tegenstanders zijn dood, zoals je hebt bevolen, of ze zijn ontsnapt voordat ik ze kon bereiken.’ ‘Uitstel van executie,’ zei Kitiara. Ze stak het zwaard terug in de schede. ‘Je hebt me trouw gediend, heer Sothis, en daarvoor zul je worden beloond. Er is altijd wel ergens op de wereld een elfenmaagd te vinden, lijkt me.’ ‘Degenen die je ter dood veroordeelt zullen sterven. Degenen die je wenst te sparen’ — Sothis wierp een vluchtige blik op de deur — ‘zullen blijven leven. Vergeet niet, Zwarte Vrouwe, dat ik de enige ben van allen die onder je dienen die je eeuwige trouw kan beloven. Dat doe ik bij deze met genoegen. Met mijn ridders zal ik terugkeren naar Fort Dargaard, zoals je van ons verlangt. Daar zullen we wachten tot we worden ontboden.’ Met een buiging nam hij haar hand in de zijne. ‘Vaarwel, Kitiara,’ zei hij. Even zweeg hij. ‘Hoe voelt het, lieve kind, te weten dat je een vervloekte ziel vreugde hebt bezorgd? Jij hebt mijn saaie dodenrijk interessant gemaakt. Had ik je maar gekend toen ik nog leefde.’ Er verscheen een glimlach op het bleke gelaat. ‘Maar ik kan wachten tot het einde der tijden. Wellicht besluit ik te wachten op iemand die mijn troon kan delen...’ Kille vingers streken over Kitiara’s huid. Ze rilde hevig bij de gedachte aan de eindeloze, slapeloze nachten die zich als een diepe kloof voor haar uitstrekten. Zo levendig en angstaanjagend was dat beeld dat Kitiara’s ziel angstig terugdeinsde toen heer Sothis in de duisternis opging. Ze was alleen in het pikkedonker, en even was ze doodsbang. Ze drukte zich met haar rug tegen de muur toen de tempel beefde. Moederziel alleen was ze! Toen tikte haar voet tegen iets wat op de grond lag. Dankbaar stak ze haar hand ernaar uit. Met beide handen tilde ze het op. Dit was de werkelijkheid, stevig, tastbaar, dacht ze met een zucht van opluchting. Er was geen toortslicht dat op het gouden oppervlak kon schijnen of de rode edelstenen als vuur kon laten branden. Dat licht had Kitiara ook niet nodig om het te bewonderen. Een tijdlang bleef ze in de afbrokkelende gang staan en streek met haar vingers langs de ruwe metalen randen van de met bloed bevlekte kroon. Tanis en Laurana liepen de stenen wenteltrap af naar de kerkers. Naast het bureau van de cipier bleef Tanis even staan kijken naar de dode kobold. Laurana staarde hem aan. ‘Kom mee,’ zei ze dringend, wijzend naar het oosten. Toen ze hem zag twijfelen en in noordelijke richting zag kijken, rilde ze. ‘Daar wil je niet naartoe. Daar hebben ze... mij mee naartoe genomen...’ Ze trok wit weg toen ze het gegil en geschreeuw in de gevangeniscellen
hoorde, en snel wendde ze zich af. Een geplaagd kijkende dracoon rende voorbij. Waarschijnlijk een deserteur, vermoedde Tanis, want het monster grauwde en kromp ineen bij de aanblik van de wapenrusting van een officier. ‘Ik zocht Caramon,’ mompelde Tanis. ‘Hier moet hij naartoe zijn gebracht.’ ‘Caramon!’ riep Laurana verbijsterd uit. ‘Wat...’ ‘Hij is met me meegekomen,’ legde Tanis uit. ‘En Tika, Tas en... Flint.’ Zwijgend schudde hij het hoofd. ‘Nou, als ze hier waren, zijn ze nu weg. Kom mee.’ Laurana’s gezicht werd rood. Ze wierp een blik op de stenen trap en keek toen weer naar de halfelf. ‘Tanis...’ begon ze aarzelend. Hij legde zijn vinger tegen haar lippen. ‘Praten doen we straks wel. Nu moeten we eerst een uitweg zien te vinden.’ Als om zijn woorden te benadrukken trok er een nieuwe beving door de tempel. Deze was krachtiger en heviger dan de vorige. Laurana werd tegen de muur gesmeten. Tanis’ gezicht, toch al bleek van pijn en vermoeidheid, werd nog witter terwijl hij uit alle macht overeind probeerde te blijven. In de gang naar het noorden klonk een luid gerommel en een oorverdovende klap. Het geluid in de gevangeniscellen werd abrupt afgesneden, en een grote wolk stof en gruis werd de gang ingeblazen. Tanis en Laurana sloegen op de vlucht. Overal om hen heen regende het puin toen ze struikelend over lichamen en hopen scherpe steenbrokken in oostelijke richting renden. Opnieuw schudde de tempel hevig. Ze konden niet overeind blijven. In elkaar gedoken konden ze niets anders doen dan angstig toekijken hoe de gang langzaam verschoof, kronkelend als een slang. Ze kropen weg onder een gevallen balk en keken dicht tegen elkaar aan naar de vloer en de muren van de gang, die bokten en golfden als het oppervlak van de zee. Boven zich hoorden ze vreemde geluiden, alsof er stenen tegen elkaar schuurden, niet omdat ze losraakten, maar omdat ze verschoven. Toen hield het beven op. Het werd stil. Wankel kwamen ze overeind en renden verder. De angst dreef hen ver voorbij de grenzen van hun vermoeide lichaam. Om de paar minuten beefde de tempel weer op zijn grondvesten, maar hoewel Tanis elk moment verwachtte dat de gang zou instorten, hield die stand. De onverklaarbare geluiden boven hen waren echter zo angstaanjagend dat ze het misschien als een opluchting zouden hebben ervaren om onder het puin te worden bedolven. ‘Tanis!’ riep Laurana opeens. ‘Lucht! Avondlucht!’ Doodmoe, met het laatste restje kracht dat ze nog in zich hadden, legde het tweetal het laatste stukje af naar een open deur die aan zijn scharnieren heen en weer zwaaide. Op de vloer zat een flinke bloedvlek, en daarnaast... ‘Tas’ buidels,’ prevelde Tanis. Op zijn knieën rommelde hij tussen de schatten van de kender die verspreid lagen over de vloer. De moed zakte hem in de schoenen. Verdrietig schudde hij zijn hoofd. Laurana knielde naast hem neer en legde haar hand op de zijne. ‘Hij is hier in elk geval geweest, Tanis. Zo ver is hij tenminste gekomen. Misschien is hij ontsnapt.’ ‘Hij zou zijn schatten nooit hebben achtergelaten,’ zei Tanis. Hij liet zich op de bevende grond zakken en staarde naar buiten, naar Neraka. ‘Kijk,’ zei hij bars tegen Laurana. Hij wees. ‘Dit is het einde, net als voor de kender. Kijk dan!’ herhaalde hij boos toen hij de koppige kalmte op haar gezicht zag die aangaf dat ze weigerde haar nederlaag toe te geven. Laurana keek.
Het koele briesje op haar gezicht leek nu een farce, want het voerde slechts de stank van rook en bloed en het gekwelde geschreeuw van de stervenden met zich mee. Oranje vlammen verlichtten de hemel, waar zwenkende draken elkaar bevochten en doodden voor hun Drakenheren, die ofwel probeerden te ontsnappen of streden om de heerschappij. Overal flitste de bliksem en brandden vlammen. Draconen zwierven door de straten, doodden alles wat zich bewoog en slachtten elkaar afin hun razernij. ‘Aldus keert het kwaad zich tegen zichzelf,’ fluisterde Laurana. Ze legde haar hoofd op Tanis’ schouder en staarde vol ontzag naar het schrikbarende schouwspel. ‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg hij vermoeid. ‘Dat zei Elistan altijd,’ antwoordde ze. De tempel schokte nog steeds. ‘Elistan!’ Tanis lachte verbitterd. ‘Waar zijn z’n goden nu? Kijken ze vanuit hun kastelen tussen de sterren toe, genietend van de voorstelling? De Duistere Koningin is weg en de tempel is vernietigd. En wij kunnen geen kant op. We zouden daarbuiten nog geen drie minuten in leven blijven...’ Toen stokte de adem in zijn keel. Zachtjes duwde hij Laurana van zich af en boog zich over Tasselhofs verspreide schatten. Haastig veegde hij een glanzende scherf van een blauwe kristal, een splinter vallènhout, een smaragd, een kleine witte kippenveer, een verwelkte zwarte roos, een drakentand en een door dwergenhanden vervaardigd houten beeldje van de kender opzij. Ertussenin lag een gouden voorwerp dat sprankelde in de gloed van de vlammen en de vernietiging buiten. Met tranen in zijn ogen raapte Tanis het op. Hij omklemde het stevig en voelde de scherpe randjes in zijn handpalm drukken. ‘Wat is er?’ vroeg Laurana met een van angst verstikte stem. Ze begreep het niet. ‘Vergeef me, Paladijn,’ fluisterde Tanis. Hij trok Laurana naar zich toe en hield haar zijn geopende hand voor. Daar lag een prachtige, gedetailleerd bewerkte ring, die eruitzag alsof hij was gemaakt van piepkleine gouden klimopblaadjes. Om die ring heen, nog steeds diep in een magische slaap, lag een gouden draak.
14 Het einde. Ten goede of ten kwade. ‘Nou, we zijn buiten de stadspoort,’ mompelde Caramon zachtjes tegen zijn tweelingbroer, met zijn blik gericht op de draconen die hem vol verwachting aankeken. ‘Blijf jij maar bij Tika en Tas. Ik ga terug om Tanis te zoeken. Dit gespuis neem ik wel mee...’ ‘Nee, broer,’ zei Raistlin zachtjes. Zijn goudkleurige ogen schitterden in het rode licht van Lunitari. ‘Je kunt Tanis niet helpen. Zijn lot ligt in zijn eigen handen.’ De magiër keek omhoog naar de brandende, van draken vergeven hemel. ‘Je verkeert zelf nog steeds in gevaar, net als degenen die van je afhankelijk zijn.’ Tika stond doodmoe en met een van pijn vertrokken gezicht naast Caramon. En hoewel Tasselhof net zo vrolijk grijnsde als altijd, was hij lijkbleek en lag er een weemoedige, verdrietige blik in zijn ogen die geen kender ooit had gehad. Caramons gezicht vertrok grimmig toen hij naar hen keek. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Maar waar moeten we nu naartoe?’ Raistlin wees. Zijn zwarte gewaad glansde en zijn hand stak fel af tegen de nachtelijke hemel, bleek en mager als botten. ‘Op die richel brandt een licht...’ Ze draaiden zich allemaal om, zelfs de draconen. In de verte, aan de andere kant van de vlakte, zag Caramon een heuvel die als een donkere schaduw verrees in het maanverlichte landschap. Op de top brandde een zuiver wit licht, helder en standvastig als een ster. ‘Daar wacht iemand op jullie,’ zei Raistlin. ‘Wie? Tanis?’ vroeg Caramon gretig. Raistlin wierp een blik op Tasselhof. De kender had zijn gezicht geen moment van het licht afgewend, en hij staarde er strak naar. ‘Fizban...’ fluisterde hij. ‘Ja,’ antwoordde Raistlin. ‘En nu moet ik gaan.’ ‘Hè?’ zei Caramon stamelend. ‘Maar je moet mee... met ons... je moet! Naar Fizban...’ ‘Een ontmoeting tussen hem en mij zou niet plezierig verlopen.’ Raistlin schudde zijn hoofd, zodat de plooien van zijn zwarte kap golfden. ‘En zij dan?’ Caramon gebaarde naar de draconen. Met een zucht draaide Raistlin zich naar de draconen om. Hij tilde zijn hand op en sprak enkele vreemde woorden. Met hun reptielengezichten vertrokken van angst en afschuw deinsden de monsters achteruit. Caramon slaakte een kreet op het moment dat er bliksem uit Raistlins vingertoppen knetterde. Opeens stonden de draconen in lichterlaaie, en gillend van pijn vielen ze kronkelend op de grond. Hun lichamen versteenden zodra de dood ze opeiste. ‘Dat was nergens voor nodig, Raistlin,’ zei Tika met bevende stem. ‘Ze zouden ons gewoon met rust hebben gelaten.’ ‘De oorlog is voorbij,’ voegde Caramon er streng aan toe. ‘O ja?’ vroeg Raistlin sarcastisch terwijl hij een zwart buideltje uit een van zijn verborgen zakken haalde. ‘Juist dat soort slap, sentimenteel geklets zorgt ervoor dat de oorlog blijft voortduren. Deze wezens’ - hij wees naar de versteende lijken - ‘zijn niet van Krynn. Ze zijn gecreëerd met behulp van de zwartste van alle zwarte riten. Ik kan het weten. Ik ben getuige geweest van hun schepping. Ze zouden jullie helemaal niet “gewoon met rust hebben gelaten”.’ Met schrille stem
imiteerde hij Tika. Caramon liep rood aan. Hij wilde iets zeggen, maar Raistlin keerde hem kil de rug toe. Zodra Caramon besefte dat zijn broer alweer opging in zijn magie deed hij er het zwijgen toe. Raistlin had de drakenbol weer in zijn hand. Met zijn ogen dicht begon hij zachtjes en zangerig te spreken. Allerlei kleuren kolkten in de kristallen bol, maar toen laaide er een oogverblindend fel licht in op. Raistlin opende zijn ogen en hield afwachtend de hemel in de gaten. Hij hoefde niet lang te wachten. Al na een paar tellen werden de manen en de sterren gedoofd door een reusachtige schaduw. Tika deinsde geschrokken achteruit. Caramon sloeg geruststellend zijn arm om haar heen, al beefde hij zelf over zijn hele lichaam. Hij legde zijn hand op zijn zwaard. ‘Een draak!’ zei Tasselhof vol ontzag. ‘Maar hij is gigantisch. Zo’n grote heb ik nog nooit gezien... ofwel?’ Hij knipperde met zijn ogen. ‘Ergens komt hij me bekend voor.’ ‘Je hebt hem inderdaad al eens gezien,’ antwoordde Raistlin koeltjes terwijl hij de donker wordende kristallen bol terug in het zwarte buideltje stopte, ‘in de droom. Dit is Cyaan Bloednagel, de draak die de arme elfenkoning Lorac kwelde.’ ‘Wat doet hij hier?’ vroeg Caramon verschrikt. ‘Ik heb hem ontboden,’ zei Raistlin. ‘Hij is gekomen om me naar huis te brengen.’ Steeds lager cirkelde de draak met zijn reusachtige vleugels, die een kille schaduw wierpen. Zelfs Tasselhof (die het later in alle toonaarden zou ontkennen) klampte zich onwillekeurig aan Caramon vast, rillend van angst, toen de monsterlijke groene draak landde. Even keek Cyaan naar het zielige groepje mensen dat bescherming bij elkaar zocht. Zijn rode ogen gloeiden, zijn tong schoot tussen zijn tanden in en uit terwijl hij hen kwijlend en vol haat opnam. Een wil die krachtiger was dan de zijne dwong hem echter zijn blik los te rukken en naar de in het zwart gehulde magiër te kijken. Uit zijn ogen spraken woede en verbolgenheid. Op een gebaar van Raistlin liet de draak zijn machtige kop op het zand zakken. Vermoeid leunend op de staf van Magius liep hij op Cyaan Bloednagel af en klom langs de enorme slangennek omhoog. Caramon staarde naar de draak, vechtend tegen de drakenvrees die hem dreigde te overweldigen. Tika en Tas klampten zich allebei aan hem vast, bevend van angst. Met een schorre kreet duwde hij hen allebei van zich af en rende naar de machtige draak toe. ‘Wacht! Raistlin!’ riep Caramon wanhopig. ‘Ik ga met je mee!’ Geschrokken hief Cyaan zijn kop, zijn vlammende blik op de mens gericht. ‘O ja?’ vroeg Raistlin zachtjes. Hij legde sussend zijn hand op de hals van de draak. ‘Zou je bereid zijn me te volgen naar de duisternis?’ Caramon aarzelde. Zijn lippen en keel werden droog van angst. Hij kon geen woord uitbrengen maar knikte, twee keer, en beet gekweld op zijn lip toen hij achter zich Tika hoorde snikken. Raistlin nam hem op met ogen als gouden poelen in het diepe donker. ‘Ik geloof werkelijk dat je dat zou doen,’ prevelde de magiër verwonderd, bijna in zichzelf. Even bleef hij peinzend op de rug van de draak zitten. Toen schudde hij vastberaden zijn hoofd. ‘Nee, broer, waar ik ga, kun jij me niet vergezellen. Hoe sterk je ook bent, het zou je dood betekenen. Nu zijn we eindelijk zoals de goden het hebben bedoeld, Caramon: twee onafhankelijke mensen, en hier scheiden onze wegen zich. Je moet leren je eigen weg te bewandelen, Caramon,’ even verscheen er een vaag glimlachje op Raistlins gezicht, dat werd verlicht door de gloed van de staf - ‘alleen of met degenen die ervoor kiezen met je mee te gaan. Vaarwel, mijn broer.’ Op een woord van zijn meester spreidde Cyaan Bloednagel zijn vleugels en steeg op. Het
glanzende licht van de staf stak als een piepklein sterretje af tegen de gitzwarte schaduw van de drakenvleugels. Toen doofde ook dat lichtje, opgeslokt door de duisternis. ‘Daar komen degenen op wie je hebt gewacht,’ zei de oude man vriendelijk. Tanis keek op. Drie lieden betraden de lichtkring van het vuur dat de oude man had aangelegd. Een reusachtige beer van een krijger, gekleed in de wapenrusting van een drakenofficier, liep arm in arm met een jonge vrouw met rode krullen. Haar gezicht was bleek van uitputting en besmeurd met bloed, en ze keek vol verdriet en bezorgdheid op naar de man naast haar. Achter hen, zo moe dat hij nauwelijks nog op zijn benen kon staan, strompelde een sjofel uitziende kender in een gescheurde blauwe maillot. ‘Caramon!’ Tanis kwam overeind. De grote man hief zijn hoofd. Zijn gezicht lichtte op. Met gespreide armen liep hij op Tanis af, waarop hij hem met een verstikte snik omhelsde. Tika, die zich een beetje afzijdig hield, keek met tranen in haar ogen naar de hereniging van de twee vrienden. Toen zag ze vlak bij het vuur iets bewegen. ‘Laurana?’ vroeg ze aarzelend. De elfenvrouw stapte de lichtkring binnen. Haar goudblonde haar straalde als de zon. Hoewel ze een met bloed bevlekte, gebutste en gedeukte wapenrusting droeg, had ze de houding en de koninklijke uitstraling van de elfenprinses die Tika al die maanden geleden in Qualinesti had ontmoet. Verlegen bracht Tika haar hand naar haar vieze haar en voelde aan het bloed dat eraan kleefde. Haar witte werkbloes met pofmouwen hing in flarden om haar heen en bedekte haar nog nauwelijks; op sommige plekken werd hij alleen door haar bijeengeraapte wapenrusting op zijn plek gehouden. Lelijke littekens ontsierden de gladde huid van haar mooie benen, waarvan veel te veel zichtbaar was. Laurana glimlachte, en vervolgens Tika ook. Het deed er niet toe. Laurana liep snel op haar af en sloeg haar armen om haar heen, en Tika beantwoordde de omhelzing. Heel alleen bleef de kender even aan de rand van de lichtkring staan, kijkend naar de oude man die erbij stond. Achter hem lag een grote gouden draak languit op de grond te slapen. Zijn flanken rezen en daalden op het ritme van zijn gesnurk. De oude man wenkte Tas. Met een zucht die uit zijn tenen leek te komen boog Tasselhof het hoofd. Schoorvoetend liep hij op de oude man af. ‘Hoe heet ik?’ vroeg de oude man. Hij legde zacht zijn hand op de haarknot van de kender. ‘Niet Fizban,’ zei Tas verdrietig. Hij weigerde hem aan te kijken. Glimlachend streek de oude man over Tas’ knot. Toen wilde hij Tas naar zich toe trekken, maar de kender verstijfde en verzette zich. ‘Tot nu toe niet,’ zei de oude man zacht. ‘Hoe dan wel?’ mompelde Tas met afgewend gelaat. ‘Ik heb vele namen,’ antwoordde de oude man. ‘De elfen noemen me E’li. De dwergen noemen me Thak. Bij mensen sta ik bekend als Hemelzwaard. Maar ik heb altijd de voorkeur gegeven aan de naam die de ridders van Solamnië me hebben gegeven: Draco Paladijn.’ ‘Ik wist het!’ kreunde Tas. Hij liet zich op de grond vallen. ‘Een god. Ik ben iedereen kwijt. Iedereen!’ Hij barstte in bitter snikken uit. De oude man nam hem met liefhebbende blik op en moest zelf ook even wat tranen wegvegen met zijn knoestige hand. Toen knielde hij naast de kender neer en sloeg troostend zijn arm om hem
heen. ‘Kijk eens, m’n jongen,’ zei hij. Hij legde zijn vinger onder Tas’ kin en dwong hem naar boven te kijken. ‘Zie je die ster die boven ons schittert? Weet je voor welke god die ster heilig is?’ ‘Reorx,’ zei Tas kleintjes met een door tranen verstikte stem. ‘Hij is rood, net als de vlammen van zijn smidsvuur,’ zei de oude man, kijkend naar de ster. ‘Rood als de vonken die opspatten onder de hamer waarmee hij de gloeiende wereld op zijn aambeeld vormt. Naast Reorx’ smederij staat een ongelooflijk mooie boom, mooier dan een levend wezen ooit heeft mogen aanschouwen. Onder die boom zit een mopperende oude dwerg bij te komen van zijn vele inspanningen. Naast hem staat een kroes koud bier en het vuur warmt zijn botten. De hele dag luiert hij onder die boom en bewerkt hij het hout waar hij zo van houdt. En elke dag is er wel iemand die naar die prachtige boom toe komt en even naast hem gaat zitten. De dwerg draait zich dan vol afschuw naar diegene om en staart hem zo streng aan dat hij snel weer opstaat. “Deze plek is gereserveerd,” moppert de dwerg. “Ergens is er een achterlijke sukkel van een kender op avontuur die zichzelf en iedereen die de pech heeft hem te vergezellen keer op keer in de nesten werkt. Let op mijn woorden. Op een dag komt hij hier, en dan kijkt hij bewonderend naar mijn boom en zegt: ‘Flint, ik ben moe. Ik denk dat ik hier bij jou even ga uitrusten.’ Dan gaat hij zitten en vraagt: ‘Flint, heb je al gehoord wat voor avontuur ik nu weer heb beleefd? Nou, je had een tovenaar in een zwart gewaad en zijn broer en ik, en samen hebben we een reis gemaakt door de tijd, en wat er toen allemaal gebeurde...’ En dan moet ik weer luisteren naar een of ander wild verhaal,” en zo moppert hij maar door. Degenen die van plan waren naast hem onder de boom te gaan zitten verbergen hun glimlach en laten hem met rust.’ ‘Dus... hij is niet eenzaam?’ vroeg Tas. Hij veegde zijn tranen weg. ‘Nee, kind. Hij is geduldig. Hij weet dat je nog veel moet doen in je leven. Hij wacht wel. En trouwens, hij heeft al je verhalen al gehoord. Je zult eerst voor een paar nieuwe moeten zorgen.’ ‘Dit verhaal heeft hij nog niet gehoord,’ zei Tas met groeiende opwinding. ‘O, Fizban, het was geweldig! Ik was bijna doodgegaan, alweer. Maar toen opende ik mijn ogen, en daar stond Raistlin in een Zwarte Mantel!’ Tas rilde genietend. ‘Hij zag er hartstikke... nou ja... boosaardig uit. Maar hij heeft mijn leven gered. En... O!’ Geschrokken zweeg hij. Hij liet het hoofd hangen. ‘Het spijt me. Ik dacht er even niet aan. Ik hoor je geen Fizban meer te noemen.’ De oude man stond op en gaf hem een vriendelijk klopje. ‘Je mag me best Fizban noemen. Vanaf nu zal ik voor de kenders zo heten.’ De stem van de oude man kreeg een weemoedige klank. ‘Eerlijk gezegd ben ik nogal aan die naam gehecht geraakt.’ De oude man liep op Tanis en Caramon af en bleef even vlak bij hen staan luisteren naar hun gesprek. ‘Hij is weg, Tanis,’ zei Caramon verdrietig. ‘Ik weet niet waar naartoe. Ik begrijp er niets van. Hij is nog steeds tenger, maar hij is niet zwak. Die afschuwelijke hoest is verdwenen. Hij heeft zijn eigen stem terug, en toch klinkt hij anders. Hij is...’ ‘Fistandantilus,’ zei de oude man. Tanis en Caramon draaiden zich allebei om. Toen hun blik op de oude man viel, maakten ze een eerbiedige buiging. ‘Ach, hou daar toch mee op,’ snauwde Fizban. ‘Ik heb er een gruwelijke hekel aan dat iedereen maar voor me buigt. Daarbij is het hypocriet van jullie. Ik weet best wat jullie achter mijn rug om allemaal over me hebben gezegd.’ Tanis en Caramon werden allebei rood van schaamte. ‘Geeft niet.’ Fizban glimlachte. ‘Jullie geloofden wat ik jullie wilde doen geloven. Maar nog
even over je broer. Je hebt gelijk. Hij is zichzelf, maar ook weer niet. Zoals voorspeld is hij de meester van zowel heden als verleden.’ ‘Ik begrijp het niet.’ Caramon schudde zijn hoofd. ‘Heeft de drakenbol hem dit aangedaan? Zo ja, misschien kunnen we hem dan kapotmaken of—’ ‘Dit is hem niet aangedaan,’ zei Fizban. Hij keek Caramon streng aan. ‘Je broer heeft hier zelf voor gekozen.’ ‘Dat geloof ik niet. Hoe dan? Wie is die Fistan... dinges? Ik wil weten—’ ‘Ik kan je de antwoorden niet geven waar je om vraagt,’ zei Fizban. Zijn stem klonk nog steeds mild, maar had een stalen bijklank die Caramon deed zwijgen. ‘Wees op je hoede voor de antwoorden, jongeman,’ voegde Fizban er zachtjes een toe. ‘En wees nog meer op je hoede voor je vragen.’ Een hele tijd zweeg Caramon. Hij staarde naar de hemel, ook al was de groene draak allang uit het zicht verdwenen. ‘Wat zal er nu van hem worden?’ vroeg hij uiteindelijk. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Fizban. ‘Hij bepaalt zijn eigen lot, net als jij. Maar één ding moet je weten, Caramon. Je moet hem loslaten.’ De oude man richtte zijn blik op Tika, die naast hen was komen staan. ‘Raistlin had gelijk toen hij zei dat jullie wegen zich scheidden. Vind rust in je nieuwe leven.’ Tika glimlachte tegen Caramon en kroop tegen hem aan. Hij omhelsde haar en drukte een kus op haar rode krullen. Maar terwijl hij haar glimlach beantwoordde en door haar haren woelde, dwaalde zijn blik toch weer af naar de nachtelijke hemel, waar de draken boven Neraka nog steeds hun vurige strijd om de heerschappij over het gevallen rijk uitvochten. ‘Dus dit is het einde,’ zei Tanis. ‘Het goede heeft overwonnen.’ ‘Het goede? Overwonnen?’ herhaalde Fizban. Hij draaide zich om en keek de halfelf sluw aan. ‘Nee, halfelf. Het evenwicht is hersteld. De kwade draken worden niet verbannen. Ze zullen blijven, net als de goede draken. De slinger kan weer vrij bewegen.’ ‘Al die ellende, alleen daarom?’ vroeg Laurana, die naast Tanis kwam staan. ‘Waarom mag het goede niet overwinnen en de duisternis voorgoed verdrijven?’ ‘Heb je dan niets geleerd, jongedame?’ zei Fizban berispend. Hij schudde bestraffend met zijn benige vinger. ‘Er is een tijd geweest dat het goede overheerste. Weet je wanneer? Vlak voor de Catastrofe. Ja,’ ging hij verder toen hij hun verbijstering zag. ‘De Priesterkoning van Istar was een goed mens. Verbaast je dat? Dat zou niet moeten, want jullie hebben allebei gezien wat dergelijke goedheid kan veroorzaken. Jullie hebben het gezien bij de elfen, vanouds de belichaming van het goede. Het leidt tot intolerantie, starheid, de overtuiging van het eigen gelijk en dat iedereen die iets anders gelooft ongelijk heeft. Wij, de goden, onderkenden het gevaar dat de wereld liep door die zelfgenoegzaamheid. We zagen dat veel wat goed was werd vernietigd, domweg omdat het niet werd begrepen. En we zagen dat de Koningin van de Duisternis rustig afwachtte tot het juiste moment zou aanbreken, want dit kon natuurlijk niet eeuwig zo doorgaan. Op een gegeven moment moest de overbelaste weegschaal omvallen, en dan kon zij terugkeren. Dan zou de duisternis razendsnel op de wereld neerdalen. Vandaar de Catastrofe. We beweenden de onschuldigen. We beweenden de schuldigen. Maar de wereld moest voorbereid zijn, anders zou de duisternis nooit meer worden verjaagd.’ Fizban zag Tasselhof gapen. ‘Genoeg gepreekt. Ik moet gaan. Veel te doen. Drukke nacht voor de boeg.’ Abrupt draaide hij zich om en schuifelde op de snurkende gouden draak af.
‘Wacht!’ zei Tanis opeens. ‘Fizban... eh... Paladijn, ben je ooit in de herberg van het Laatste Huis in Soelaas geweest?’ ‘Een herberg? In Soelaas?’ De oude man bleef staan en streek over zijn baard. ‘Een herberg... er zijn er zoveel. Maar ik herinner me kruidige aardappeltjes... Ja, ik weet het weer!’ De oude man keek Tanis met een glinstering in zijn samengeknepen ogen aan. ‘Daar vertelde ik vaak verhalen aan de kinderen. Daar gebeurde nog eens wat, in die herberg. Ik weet nog dat er op een avond een beeldschone jonge vrouw binnenkwam. Een barbaar was ze, met goudkleurig haar. Ze zong een lied over een blauwkristallen staf dat tot een rel leidde.’ ‘Dat was jij, die de wachters erbij haalde!’ riep Tanis uit. ‘Door jou zijn we hierin verzeild geraakt!’ ‘Ik heb alleen maar de aanzet gegeven, jongen,’ zei Fizban gewiekst. ‘De dialogen hebben jullie zelf geschreven.’ Met een blik op Laurana en vervolgens op Tanis schudde hij zijn hoofd. ‘Ik moet zeggen dat ik het hier en daar wel iets had willen verbeteren, maar ach, het geeft ook niet.’ Hij wendde zich weer af en begon tegen de slapende draak te schreeuwen. ‘Wakker worden, lui vlooienpakhuis!’ ‘Vlooienpakhuis!’ Pyriets ogen vlogen open. ‘Demente oude magiër die je bent. Je kunt nog geen water in ijs veranderen al is het midden in de winter!’ ‘O, nee?’ riep Fizban met stijgende woede, terwijl hij de draak een por gaf met zijn staf. ‘Ik zal je eens wat laten zien.’ Hij haalde een versleten spreukenboek tevoorschijn en begon erin te bladeren. ‘Vuurbal... Vuurbal... Ik weet zeker dat het hier ergens in staat.’ Afwezig mompelend klom de oude magiër op de rug van de draak. ‘Nou nou, ben je eindelijk zover?’ zei de oeroude draak ijzig. Zonder een antwoord af te wachten spreidde hij zijn krakende vleugels. Hij klapperde er een keer moeizaam mee om de stijfheid te verdrijven en maakte aanstalten om op te stijgen. ‘Wacht! Mijn hoed!’ riep Fizban wild. Te laat. Met woest klapperende vleugels verhief de draak zich wankel in de lucht. Een tijdje bleef hij vervaarlijk wiebelend boven de rand van de klif hangen, maar toen kreeg hij het nachtelijke briesje onder zich en rees hij snel. Wacht nou even! Stomme...’ ‘Fizban!’ riep Tas. ‘Mijn hoed!’ jammerde de magiër. ‘Fizban!’ schreeuwde Tas. ‘Je hebt hem...’ Maar de twee waren al buiten het bereik van zijn stem. Al snel was er niets meer van hen te zien behalve een glinsterend gouden stipje waar het licht van Solinari op de schubben van de draak scheen. ‘Je hebt hem op je hoofd,’ mompelde de kender met een zucht. De reisgenoten keken het tweetal zwijgend na en keerden zich toen om. ‘Help me hier even mee, Caramon, als je wilt,’ zei Tanis. Hij gespte het drakenharnas los en gooide de onderdelen een voor een over de rand van de richel. ‘Wat doe je met dat van jou?’ ‘Ik denk dat ik het nog een tijdje aanhoud. We hebben nog een lange reis voor de boeg, een zware en gevaarlijke reis bovendien.’ Caramon gebaarde naar de brandende stad. ‘Raistlin had gelijk. De drakenmannen zullen niet ophouden, alleen omdat hun Koningin er niet meer is.’ ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Tanis. Hij ademde diep de nachtelijke lucht in, die zacht en warm was en geurde naar de belofte van nieuw groen. Blij dat hij van de gehate wapenrusting verlost was nam hij vermoeid plaats onder het groepje bomen dat groeide op de richel die uitzicht bood op de
tempel. Laurana ging vlak bij hem, maar niet naast hem zitten. Ze trok haar knieën op tot onder haar kin en staarde bedachtzaam uit over de vlakte. ‘Daar hebben Tika en ik het al over gehad,’ zei Caramon. Samen met Tika liet hij zich naast Tanis op de grond zakken. De twee keken elkaar aan, geen van beiden bereid het te zeggen. Na een tijdje schraapte Caramon zijn keel. ‘We gaan terug naar Soelaas, Tanis. En ik... waarschijnlijk houdt dat in dat we hier uit elkaar gaan, want...’ Hij zweeg, niet in staat zijn zin af te maken. ‘We weten dat jullie terug willen naar Kalaman,’ voegde Tika er met een blik op Laurana zachtjes aan toe. ‘We hebben overwogen met jullie mee te gaan. Die grote citadel vliegt daar immers nog rond, en al die drakenmannen zijn er nog. En we zouden Waterwind, Goudmaan en Gilthanas graag terug willen zien. Maar...’ ‘Ik wil naar huis, Tanis,’ zei Caramon moeizaam. ‘Ik weet dat het niet gemakkelijk zal zijn nu Soelaas is platgebrand en vernietigd,’ voegde hij eraan toe, vooruitlopend op Tanis’ tegenwerpingen, ‘maar ik heb zitten nadenken over Alhana en de elfen en wat hun in Silvanesti te wachten staat. Dan ben ik blij dat mijn dorp in elk geval niet in zo’n vreselijke nachtmerrie is veranderd. Ze kunnen me in Soelaas goed gebruiken, Tanis, voor de wederopbouw. Mijn kracht is daar nodig. Ik... ik ben het gewend dat iemand me... nodig heeft...’ Tika legde haar hoofd op zijn arm, en hij woelde teder door haar haar. Tanis knikte begrijpend. Zelf zou hij Soelaas ook graag terugzien, maar het was niet zijn thuis. Niet meer. Niet zonder Flint en Sturm en... en anderen. ‘En jij, Tas?’ vroeg Tanis glimlachend aan de kender, die op hen af kwam sjokken met een loodzware waterzak die hij bij het beekje had gevuld. ‘Ga jij met ons mee naar Kalaman?’ Tas bloosde. ‘Nee, Tanis,’ zei hij ongemakkelijk. ‘Zie je, nu ik toch zo dichtbij ben, wilde ik eigenlijk een bezoek brengen aan mijn vaderland. We hebben een Drakenheer gedood, Tanis,’ — Tas hief trots zijn kin — ‘helemaal zelf. Vanaf nu zullen we met respect worden behandeld. Onze leider Kronin zal waarschijnlijk een held worden in de overlevering van Krynn.’ Tanis krabde aan zijn baard om zijn glimlach te verbergen, en besloot Tas niet te vertellen dat de dikke, laffe schaarsmeester Padh de Drakenheer was die door de kenders was gedood. ‘Ik denk dat in elk geval één kender een held zal worden,’ zei Laurana ernstig. ‘De kender die de drakenbol heeft vernietigd, de kender die heeft meegevochten in de strijd om de Toren van de Hogepriester, de kender die Bakaris gevangen heeft genomen, de kender die alles op het spel heeft gezet om een vriendin te redden uit de klauwen van de Koningin van de Duisternis.’ ‘Wie bedoel je?’ vroeg Tas gretig. ‘O,’ zei hij opeens toen hij besefte over wie Laurana het had. Hij werd rood tot aan de puntjes van zijn oren en ging met een bons op de grond zitten, volkomen overdonderd. Caramon en Tika leunden achterover tegen een boomstam, en even straalden hun gezichten rust en vrede uit. Tanis, die naar hen zat te kijken, benijdde hen en vroeg zich af of hij zelf ooit een dergelijke rust zou vinden. Hij draaide zich om naar Laurana, die nu met rechte rug naar de brandende hemel zat te kijken, in gedachten verzonken. ‘Laurana,’ zei hij met onvaste stem. Ze draaide haar beeldschone gezicht naar hem om. ‘Laurana, ooit heb je me deze gegeven,’ — hij knikte naar de gouden ring in zijn hand — ‘voordat we beseften wat echte liefde en toewijding inhielden. Nu betekent hij heel veel voor me, Laurana. Het droombeeld van deze ring redde me van de duistere nachtmerrie, zoals jouw liefde me heeft gered van de duisternis in mijn ziel.’ Hij zweeg even toen een scherpe steek van spijt hem het praten onmogelijk maakte. ‘Ik wil hem graag houden, Laurana, als je dat nog wilt. En ik wil jou graag een bijpassende ring geven.’
Een hele tijd staarde Laurana zonder iets te zeggen naar de ring. Toen pakte ze hem van Tanis aan en wierp hem met een plotselinge beweging over de rand van de richel. Met een kreet kwam Tanis half overeind. De ring glansde even in het rode licht van Lunitari voordat hij door het donker werd opgeslokt. ‘Dat is duidelijk,’ zei Tanis. ‘Ik kan het je niet kwalijk nemen.’ Laurana draaide zich met een kalm gezicht naar hem toe. ‘Toen ik je die ring gaf, Tanis, deed ik dat uit de eerste liefde van een ongedisciplineerd hart. Je had gelijk dat je hem aan me teruggaf, dat besef ik nu. Ik moest volwassen worden, leren wat echte liefde was. Ik heb vuur en duisternis doorstaan. Ik heb draken gedood. Ik heb de dood beweend van iemand die ik liefhad.’ Ze zuchtte. ‘Ik was een leider. Ik had verantwoordelijkheden. Dat hield Flint me ook voor. Maar ik vergooide het allemaal. Ik liep in Kitiara’s val. Te laat besefte ik hoe oppervlakkig mijn liefde eigenlijk was. De standvastige liefde van Waterwind en Goudmaan schonk de wereld hoop. Onze onbeduidende liefde had bijna de ondergang van Krynn betekend.’ ‘Laurana,’ begon Tanis met schrijnend hart. Ze legde haar hand op de zijne. ‘Wees nog even stil, alsjeblieft,’ fluisterde ze. ‘Ik hou van je, Tanis. Nu hou ik van je omdat ik je begrijp. Ik hou van je vanwege het licht en het donker in je. Daarom heb ik de ring weggegooid. Misschien zal onze liefde op een dag een fundering worden die sterk genoeg is om op te bouwen. Misschien zal ik je op een dag een andere ring geven en er een van jou aannemen. Maar dan zal het geen ring van klimopblaadjes zijn.’ ‘Nee,’ zei hij glimlachend. Hij legde zijn hand op haar schouder om haar naar zich toe te trekken. Hoofdschuddend bood ze weerstand. ‘Dan wordt het een ring die half van goud en half van staal is.’ Hij liet haar niet los. Laurana keek hem recht in de ogen, glimlachte en zwichtte. Ze leunde tegen hem aan en legde haar hoofd op zijn schouder. ‘Misschien moet ik me scheren,’ zei Tanis, krabbend aan zijn baard. ‘Doe maar niet,’ prevelde Laurana. ‘Nu ben ik eraan gewend.’ De hele nacht bleven de reisgenoten onder de bomen de wacht houden, wachtend op de dageraad. Ondanks hun vermoeidheid en verwondingen konden ze niet slapen, wetend dat het gevaar nog niet was geweken. Vanaf de plek waar ze zaten zagen ze groepen draconen wegvluchten uit de tempel. Nu ze geen leiders meer hadden, zouden de draconen snel hun toevlucht nemen tot diefstal en moord om te overleven. Maar er waren nog Drakenheren. Hoewel niemand het hardop zei, wisten de reisgenoten allemaal dat minstens een van hen vrijwel zeker de chaos had overleefd die de tempel omringde. En misschien kwamen er nog andere kwaden die bestreden dienden te worden, machtiger en angstaanjagender dan de vrienden konden dromen. Nu hadden ze echter even rust, en eigenlijk wilden ze niet dat daar een eind aan kwam. Want de dageraad betekende afscheid. Niemand zei iets, zelfs Tasselhof niet. Woorden waren overbodig. Alles wat gezegd moest worden, was al gezegd of moest nog even wachten. Ze wilden wat achter hen lag niet bederven en wat voor hen lag niet overhaasten. Ze vroegen de tijd even te blijven stilstaan, zodat ze konden uitrusten. En misschien gebeurde dat ook. Vlak voor de dageraad, toen een heel vaag streepje licht in het oosten de komst van de zon aankondigde, ontplofte de tempel van Tachisis, Koningin van de Duisternis. De grond beefde ervan.
Het licht was oogverblindend fel, als bij de geboorte van een nieuwe zon. Verblind door het felle licht konden ze het niet goed zien, maar ze hadden de indruk dat de glinsterende scherven van de tempel omhoog zweefden, dat ze door een enorme, hemelse wervelwind werden meegevoerd. Steeds helderder werd de schittering van de scherven die naar de met sterren bezaaide duisternis schoten, tot ze net zo straalden als de sterren zelf. En opeens waren het ook sterren. Een voor een namen de stukjes van de ontplofte tempel hun aangewezen plek aan het firmament in en vulden de twee zwarte gaten die Raistlin de vorige herfst had opgemerkt toen hij vanuit de boot op het Kristalmirmeer omhoogkeek. De sterrenbeelden waren terug aan de hemel. De Heldhaftige Krijger - Paladijn, de Platina Draak - nam zijn plaats in aan de ene kant van de nachtelijke hemel, en tegenover hem verscheen Tachisis, de Vijfkoppige, Veelkleurige Draak. Zoals voorheen draaiden ze eindeloos om elkaar heen, elkaar scherp in de gaten houdend, met in het midden Gilean, God van de Neutraliteit, de Weegschaal.
De thuiskomst. Er was niemand om hem te verwelkomen toen hij de stad binnentrad. Hij kwam in het diepst van een stille, donkere nacht; de enige maan aan de hemel was de maan die alleen hij kon zien. De groene draak had hij weggestuurd in afwachting van zijn bevelen. Hij kwam niet door de stadspoort en geen enkele wachter was getuige van zijn aankomst. Toch was er één die zich van zijn aanwezigheid bewust was. In de grote bibliotheek hield Astinus, die zoals altijd geconcentreerd aan het werk was, op met schrijven en keek op. Zijn pen bleef even boven het papier zweven, maar al snel hervatte hij schouderophalend zijn werk aan de kronieken. De man liep snel door de donkere straten, leunend op een staf met aan het eind een kristallen bol in een gouden drakenklauw. De bol was donker. Hij hoefde zijn pad niet te verlichten. Hij wist waar hij naartoe moest. Eeuwenlang had hij deze weg in gedachten afgelegd. Zijn zwarte gewaad ruiste zachtjes om zijn enkels; zijn goudkleurige ogen, die diep in zijn zwarte kap glansden, leken de enige lichtpuntjes in de sluimerende stad. Hij stopte niet toen hij het centrum van de stad bereikte. Hij keurde de verlaten gebouwen met donkere ramen die als oogkassen in een schedel voor zich uit leken te staren geen blik waardig. Hij aarzelde niet toen hij door de kille schaduw van de hoge eikenbomen heen liep, hoewel die schaduw alleen al voldoende was geweest om een kender doodsbang te maken. De ontvleesde handen van de wachter die naar hem grepen verkruimelden voor zijn voeten tot stof, en hij liep er achteloos overheen. De hoge Toren kwam in het zicht, zwart tegen de zwarte hemel als een raam dat uit het donker is gesneden. Daar bleef de in het zwart gehulde man eindelijk staan. Van achter de poort keek hij omhoog naar de Toren; alles nam hij koeltjes in zich op, van de afgebrokkelde minaretten tot het gladde marmer dat glinsterde in het kille, indringende licht van de sterren. Hij knikte langzaam, tevreden. Hij richtte zijn gouden ogen op de poort van de Toren en de afschuwelijke, wapperende mantel die aan die poort hing. Geen enkele gewone sterveling kon voor die angstaanjagende poort staan zonder door een naamloze verschrikking tot waanzin te worden gedreven. Geen enkele gewone sterveling kon zonder kleerscheuren tussen de waakzame eiken door lopen. Maar daar stond Raistlin. Kalmpjes, onbevreesd. Hij hief zijn magere hand, pakte het gerafelde zwarte gewaad dat nog bevlekt was met het bloed van zijn eigenaar en trok het van de poort. Een kille, indringende jammerkreet van verontwaardiging galmde omhoog uit de diepste krochten van de Afgrond. Zo luid en schrikwekkend was die kreet dat alle inwoners van Palanthas rillend wakker werden uit zelfs de diepste slaap en verlamd door angst in hun bed bleven wachten op het eind van de wereld. De wachters op de stadsmuren konden geen vin verroeren. Ze sloten hun ogen en probeerden op te gaan in de schaduw, wachtend op de dood. Zuigelingen jammerden van angst, honden kropen angstig weg achter het bed, kattenogen glansden. Opnieuw klonk er gekrijs, en een bleke hand werd uitgestrekt vanuit de poort van de Toren. Een spookachtig gezicht, vertrokken van woede, zweefde in de bedompte lucht. Raistlin verroerde zich niet. De hand kwam naderbij, het gezicht beloofde hem de martelingen van de Afgrond, waar hij naartoe zou worden gesleurd omdat hij zo dwaas was geweest de vloek van de Toren over zich af te
roepen. De skeletachtige hand raakte Raistlins hart aan, maar hield daar bevend halt. ‘Weet dit,’ zei Raistlin kalm, luid genoeg om te worden verstaan door de bewoners van de Toren. ‘Ik ben de meester van het heden en het verleden. Mijn komst is voorspeld. Voor mij zullen de poorten opengaan.’ De skeletachtige hand trok zich terug en deed de duisternis met een traag, uitnodigend gebaar wijken. De poort zwaaide geruisloos open. Raistlin liep naar binnen, zonder acht te slaan op de hand en het bleke gezicht, dat eerbiedig gebogen was. Alle zwarte, vormeloze, donkere en schaduwachtige wezens die de Toren bewoonden bogen diep voor hem. Raistlin bleef staan en keek om zich heen. ‘Ik ben thuis,’ zei hij. Rust daalde neer over Palanthas, slaap verjoeg de angst. Een droom, prevelden de mensen. Ze draaiden zich om in hun bed en zonken weg in een sluimering, gezegend door de duisternis die rust biedt voor de dageraad.
Raistlins vaarwel Caramon, de goden hebben de wereld in hun afwezigheid Bedot met geschenken, en allemaal delen we In hun wreedheid. Het verstand Dat ons werd meegegeven gaven ze aan mij, Genoeg om alle verschillen te zien: het licht In Tika’s ogen wanneer ze om zich heen kijkt, De trilling in Laurana’s stem wanneer ze Praat met Tanis, en de gracieuze beweging Van Goudmaans haar als Waterwind nadert Ze kijken naar me, en zelfs met jouw verstand Zou ik het verschil kunnen ontwaren. Hier zit ik dan, Met een lichaam zo fragiel als de botten van een vogel. In ruil Leren de goden ons medeleven, genade, Die compensatie. Soms slagen ze daarin, Want ik voelde hoe het bittere vocht van onrechtvaardigheid Omsloeg in het hart van hen die te zwak waren om met hun broer Te strijden om voedsel en liefde, en in dat gevoel Doofde de pijn tot een zachte gloed, Mededogen kende ik, net als jij, en daarmee steeg ik uit Boven de zwakste uit het nest. Jij, mijn broer, met je gedachteloze gratie, Die bijzondere wereld waarin de zwaardarm Een wilde boog van ambitie beschrijft en het oog De onberispelijke hand onberispelijk leidt, Jij kunt me niet volgen, hebt geen oog Voor het landschap van gebroken spiegels in de ziel, Voor de schrijnende leegte van het behendige gebaar. En toch heb je me lief, om ons blind vermengde bloed Dat in volmaakt evenwicht door onze aderen stroomt, Zo simpel als een heet zwaard de sneeuw doorklieft. De wederzijdse behoefte is wat je verwart, De tegenstrijdigheid die stroomt door ons lijf. Wild in de dans van de strijd, wanneer je je Als een schild voor je broer schaart, dan Bloeit jouw zorgzaamheid op uit het hart Van al mijn zwakten. Als ik er niet meer ben, Waar vind je dan de vervulling van je bloed? Weggestopt in de luide tunnels van je hart?
ik heb geluisterd Naar het zoete lied van de Koningin, een serenade In het donker vermengd met de oproep tot de strijd, Die muziek roept me naar mijn stille troon Diep in Haar doelloze rijk. Drakenheren Wensten de duisternis in het licht te brengen, Het te bezoedelen met de ochtend en de manen In evenwicht gaat alle puurheid ten onder, Maar in de voluptueuze duisternis huist de waarheid, De laatste, gracieuze dans. Maar niet voor jou: Jij kunt me niet volgen naar de nacht Naar de zoete doolhof. Want jij staat Gekoesterd door de zon in het tastbare land, En verwacht niets, verdwaald als je bent Voor de weg onuitsprekelijk werd. Uitleg is onmogelijk, en over de woorden Zou je slechts struikelen. Tanis is je vriend, Mijn kleine wees, en hij zal je vertellen Wat hij heeft gezien op het pad van de schaduw, Want hij heeft Kitiara gekend, en de glans Van de donkere maan op haar zwarte haar; Toch is hij geen bedreiging, want de nacht Blaast zijn vochtige adem in mijn wachtende gezicht.
Dankwoord Graag willen we de volgende mensen bedanken: Michael Williams voor zijn prachtige gedichten en omdat hij altijd voor ons klaarstond als we hem nodig hadden. Jeff Grubb, Douglas Niles, Laura Hickman: voor hun advies en voor hun geweldige werk aan de gelieerde spelmodules. Jean Blashfield Black: voor haar uitstekende redactiewerk en advies. Larry Elmore, omdat hij de personages op de omslagafbeeldingen tot leven bracht. Jeff Butler: voor zijn prachtige tekeningen voor het binnenwerk. Roger E. Moore: voor zijn artikelen in het tijdschrift Dragon. Patrick L. Price: voor zijn hulp bij het redigeren en persklaarmaken. Mannheim Steamroller: voor hun prachtige, inspirerende muziek, Fresh Aire V. (American Gramaphone). Onze collega’s bij TSR Inc. voor hun enthousiasme en steun. Onze gezinnen voor hun geduld. En tot slot willen we in het bijzonder alle lezers bedanken die ons hebben geschreven om te vertellen hoezeer ze ervan hebben genoten om een paar uur van hun tijd in onze wereld Krynn door te brengen.