Ze voelde geen wroeging; nu in het nieuwe leven hare persoonlijkheid zich had kunnen ontwikkelen, zag ze helder, wat vroeger als DOOR een vaag bewustzijn in haar had geleefd: de ANNA VAN GOGH-KAULBACH. kinderen hadden geen moeder in haar gehad, omdat ze nooit zichzelf was geweest onder In de groen-schemerige serre was Tine den druk van haar ongelukkig huwelijk. Ze van Voorst bezig met de planten; langzaam wist ook, dat hun tehuis na haar heengaan voortgaand, verrichtte ze als mechanisch het vroolijker was geworden door de komst van alledag-werk van dorre blaadjes wegknippen, hun vaders zuster. Maar er was smart in dit weten: toen ze water geven en bladeren afsponzen. Nu en dan schokte nerveuse beweeglijkheid door kinderen had, kon ze geen moeder zijn, en hare vingers, of stond ze even stil, hare nu de vrouw in haar tot volle ontwikkeling donkere oogen in strakken staar; plotseling was gekomen, had ze geen kinderen. Als ze dat had mogen hebben: een kind liep ze op vlugge voeten de kamer in, keek van den man dien ze zóó vol liefhad, zou op de pendule. Bij tweeen . . . diep ademend bleef ze staan, het verleden misschen gezwegen hebben; nu onbewust bijna voelend de verademing van pijnde 't haar met herinneringen en verlangens. koelte in de kamer na de drukkende serreEerst had ze dat heimwee willen verbergen hitte. Zonder gerucht was het huis om voor haar man, maar hij vermoedde 't en haar heen, als slapend in den warmen mid- had haar uitgelokt er over te spreken omdat dag; door het open zijraam kwam fijntjes wat tusschen hen niets duister mocht zijn. Toch vogelgetjilp over uit den tuin, maar ook dit maar hoogst zelden werd het onderwerp aanwas mat, zonder uitbundigen jubel. geroerd, maar Tine wist als een troost Henri's Nog een uur moest ze zien om te krijgen; groot-menschelijk begrijpen en meevoelen ze kon zich nu gaan kleeden, langzaam aan. met haar. Om drie uur zouden de kinderen komen, Ze had de kinderen niet mogen terugzien h a a r kinderen. Zes jaar was 't geleden, dat al die jaren; nu, onverwacht, was de vader zij van hen was weggegaan, toen ze geen gestorven, en haar advocaat had weten te kracht had, langer haar huwelijksleven vol bewerken, dat zij tot voogdes benoemd werd. teleurstellingen te dragen, geen kracht ook In angstig verlangen had zij de beslissing weerstand te bieden aan hare liefde voor • tegemoet gezien, en als een jubel was 't van Voorst, die haar riep tot een geluk, zöó weten dat de kinderen weer van haar zouden groot als ze nooit gekend had. Er was toen zijn; maar na de eerste vreugde was bangwilde opstandigheid in haar geweest, jonge heid haar overkropen, angst voor teleurstelling, hunkering naar geluk, overtuiging ook, dat onwillekeurig terugschrikken voor de wachze recht had, dat geluk te nemen, en het tende taak, dubbel zwaar nu de kinderen den man, dien ze had lief gekregen, te geven. haar ontgroeid waren. En als eene zegening was het geluk op Haar man, met zijne groote liefde, had haar neergeregend al die jaren, had haar haar opgebeurd, maakte plannen voor de verjongd en vertnooid door zijne koestering. toekomst, waarin zij samen zich zouden geven Haar innerlijk leven was ontbloeid en voller aan h a a r kinderen. Dat had ze begrepen geworden; ze was in haar tweede huwelijk als 't hoogste wat zijne liefde haar geven gerijpt tot cene vrouw niet rijke persoonlijk- kon; hij toch hield zoo van rust, verlangde heid, die het leven begreep. zelf niet naar kinderen. Ze voelde sterker Toch, het verleden liet niet los ; de gedachte dan ooit, dat ze een schat bezat in zijne aan hare achtergelaten kinderen stond telkens liefde, en in het bewustzijn van haar rijkdom weer in haar op: onverwachts in stille nach- zag ze de toekomst vol zonnig geluk, waarin ten als ze een poos wakker lag, of als eene zij zöó overvloedig liefde zou geven, dat schrijning midden in haar hoogste liefdesgeluk. allen er zich in koesteren konden.
HET
408
BEZOEK.
Als 't eerste moeilijke oogenblik van weerzien maar voorbij was; dan zou ze lang en vertrouwelijk met hen praten; innig zouden ze begrijpen hare groote liefde voor hen, die pas ontbloeid was in de jaren van scheiding. Nu knerpten wielen over het grint. Met zachte, vlugge stappen liep Tine naar het raam, tuurde even door de vitrage, maar vóór het portier van 't rijtuig nog openging, vluchtte zij terug naar de canapé. Toen, met inspanning, liep ze naar de deur, wachtend tot Mina open had gedaan. Mina zou de kinderen binnen laten; zij bleef wachten in de kamer; ze kon hen niet tegemoet loopen, begroeten waar de meid bij was. Bleek, de oogen groot open in spanning, staarde ze naar de deur; nu wijdde deze open: op bevende voeten deed Tine een stap naar voren, stak de hand uit. Ze zag hare drie kinderen binnen komen, Arthur, de jongste, toen een ventje van als vreemden, ver van haar af, en in de vier jaar, was nu al bijna zooals zij zich Eddy spanning van hare verwachting nam zij in herinnerde. Wat zou er gegroeid zijn uit het één oogopslag hun uiterlijk in zich op. Ze stille, wat peins-grage kind ? Was hij misschien zag Nellie, donker en fijn-bleek als zijzelve alleen zoo stil geweest onder den invloed van in har.e meisjesjaren, maar met iets stugs in de drukkende omgeving? den saamgetrokken mond, en het tè rechtop In Nellie, die uiterlijk 't meest op haarzelve gedragen hoofd ; aan hare hand Arthur, klein geleek, vermoedde zij haar vaders stugge, voor zijn leeftijd, blond en blank met meisjeskoude natuur. Maar ze kon zich vergist achtig weeke trekken om mond en neus: hebben, 't Kind was nu zestien j a a r . . . . in verlegen hield hij de oogen naar den grond, vreugdige ontroering stelde ze zich voor, een kneep zijne vrije hand tot een vuist. Achter hen aan Eddy, lang en slank, geheel een vriendin voor haar te zijn. Tine begon zich te kleeden, eerst langzaam, andere dan de jongen uit Tines herinnering; toen met nerveuse haast, bang niet klaar te zelfbewust kwam hij dadelijk naar voren, sprak 't eerst met joviale hartelijkheid in zijn komen. Toen ze klaar was, zag ze 't kwart voor toon. ,,Dag moeder." drieën, en langzaam ging zij de trap af, de Beleefd stak hij Tine de hand toe; zij zitkamer binnen. voelde zich klein bij hem, zei alleen zacht: Zacht liep ze naar de rustbank in den hoek, „dag Eddy," hield zijne hand even tusschen als bang de stilte te storen. Als de kinderen de hare. Ze durfde hem geen kus geven, nu bij haar kwamen voor goed, zou 't leven zoo hij haar daarin niet tegemoet kwam. anders worden, 't stille huis vol drukte en Toen nam ze Nellie's hand, zich tegelijk gerucht. Plots sprong ze op, verzette de bloe- overbuigend om haar te kussen. ,,üag kind," men op tafel, luisterde of geen rijtuig aan- zei ze warm. Het meisje antwoordde niet, rolde op het stille plein. en toen Tine haar kussen wilde, stak ze haar Ze keek om zich heen. Hoe zouden de wang toe. Tine voelde hare oogen branden, kinderen 't hier vinden ? Minder luxueus zeker maar dadelijk toch, opgewekt, welkomde ze: dan ze gewend waren; maar zóó prettig en „en daar is Arthur." zonnig zou ze 't voor hen maken, als zij 't Ze trok hem naar zich toe. nooit gekend hadden. „Zeg je niets?" knorde Eddy vaderlijk. Vandaag voor 't eerst, zouden de kinderen bij haar komen. Haar man was uitgegaan: ze voelde dat dat zoo • moest, maar toch verlangde ze naar hem nu ze alleen wachtte. In hare verbeelding leefden de kinderen nog zooals ze waren vóór zes jaar; met moeite kon ze zich er indenken, dat ze d i e kinderen niet terug zou zien. Eddy, haar oudste jongen — misschien werd hij nu Eduard genoemd, maar voor haar bleef hij Eddy — zag zij nog altijd als den wilden, drukken jongen van twaalf jaar, opvliegend, maar toch met een fond van teederheid. Zoo begreep ze hem nu in het terugdenken; vroeger was dat zachtere in hem voor haar verloren gegaan, zag ze alleen zijn druk, wat ruw jongensgedoe dat haar moe maakte en kregelig. Hoe zou hij geworden zijn? Zou hij 't gebeurde begrijpen? Hoe zou hij denken over zijne moeder?
409
Maar Tine klemde het kind in hare armen, en toen ze geen weerstand ontmoette, kuste ze innig zijn mond. Hij zoende haar terug, boog toen weer verlegen 't hoofd, en Tine begroef een oogenblik haar gezicht in 't stugge jongenshaar. De spanning week, ze voelde zich geheven in vreugd, omdat ze hem bij zich had, mocht trachten hem te winnen. Maar in dit eerste moment moest ze zoo gewoon mogelijk doen, voorzichtig, om de kinderen niet te kwetsen in de nagedachtenis van hun' vader. „Kom, gaan jullie nu gezellig zitten," zei ze hartelijk, „hier in de kamer maar, 't is hier koeler dan in de serre. Nellie, kom je naast mij op de canapé?" 't Kind volgde, ging wat schuins vooraan op de canapé zitten, als een dametje op visite. Eddy liet zich langzaam neer in een crapaud; Tine gaf Arthur een laag stoeltje vlak naast haar. „Hebben jullie een goeie reis gehad?" vroeg ze. „Uitstekend, dank u, alleen veel te warm." Eddy antwoordde correct, keek onderwijl ter sluiks om zich heen. Arthur, ineens boven zijne verlegenheid uit, begon vroolijk te vertellen: „er was 'n mijnheer, die wou 't raampje niet open hebben. Toen werd Eduard toch zóó boos 1 't Was dan ook gemeen!" Tine lachte. „En hoe liep 't af?" ,,O, die mijnheer ging er nogal gauw uit; toen waren we allemaal toch zoo blij!" Arthurs oogen tintelden van ongedwongen pret. „Ja, 't was om te stikken geweest," zei Nellie nuffig. „Jullie wilt zeker wel een glas limonade?" Tine nam het blad van 't buffet, presenteerde. Eddy nam een glas eraf; Nellie bedankte. ,,Hou je niet van limonade? ' vroeg Tine vriendelijk. „Jawel ... e ... maar ik heb er geen trek in." Tine begreep de aarzeling achter het eerste woord, 't Kind was gewend met twee woorden te spreken, kon er toch niet toe komen, „moeder' te zeggen. Ze boog 't hoofd, met iets als schaamte, en blij zag ze Arthur een glas limonade grijpen, waarvoor hij argeloos : „dank u moeder," zei. 410
,,'n Koekje wil je toch wel ?" Nellie nam 't aan, zat te knabbelen met gemaakt kleine hapjes, schoof hoe langer hoe meer naar 't puntje van de canapé. Nu warmde in Tine groot medelijden met het kind; ze was hier tegen haar zin, had misschien van vriendinnen veel moeten hooren over hare moeder, had mogelijk veel gehouden van haar vader. Innig verlangde Tine, haar in de armen te nemen, maar sterk hield ze zich in : langzaam, voorzichtig eerst, mocht ze haar kind naderen. En een oogenblik benauwde haar bange twijfel: of 't niet te laat was. Onderwijl luisterde zij naar Eddy, die, ongedwongen, opmerkingen maakte over de streek, zeker en zelfbewust het gesprek leidde. „Rook je ook?" vroeg Tine, meegaand in zijn toon. „Natuurlijk moeder," gaf hij lachend terug. „Ik heb hier goede sigaretten." Ze zweeg abrupt. Ze had willen zeggen, dat Henri die altijd rookte, maar ze wist niet met welk woord hem te noemen; toch na een oogenblik ging ze door, moedig: „deze rookt mijnheer van Voorst altijd." Eddy zweeg, voor 't eerst wat gedwongen. Nellie's mondje trok samen. Tine zag Arthur naar de koekjes kijken; snel presenteerde ze hem nog eens. „Heb je ook al vacantie?" vroeg ze. „Nou!" de jongen lachte blij. „Maar zoo flauw, Nel heeft zes weken en ik maar vijf." „En ik wel tien," grapte Eddy, weer vrij van 't gedwongene. „Je zult wel blij zijn, dat 't eindexamen achter den rug is?" „Ja . . . dat geeft een heele rust." Achterovergeleund rookte hij stil. Tinc voelde haar gezicht gloeien; zóó kon toch de middag niet voorbijgaan. Wat bleef er dan over van het innig vertrouwelijke praten, dat ze zich had voorgesteld? Maar dat ging ook niet met Arthur er bij. En tegenover Arthurs argeloosheid kon ze niet gewoon-liet zijn, door het bijzijn van de anderen. „Zeg Arthur," stelde ze voor, ,,wil jij niet eens in den tuin gaan kijken? daar zijn kippen en en konijnen. Wat leuk!" Ze zocht naar kinderwoordjes, met verwondering bedenkend, dat ze vroeger nooit moeite had
gedaan, met de kinderen te spreken in hun taal. Arthur knikte. Nellie stond op. „Mag ik ook meer" vroeg ze. Tine aarzelde. Zou ze eerst met Eddy alleen spreken? 't Leek haar gemakkelijker, maar daarom juist scheen 't haar laf toe, ontwijken van wat moest. Vriendelijk antwoordde ze: „nee kind, ik wou liever dat jij hier bleef." Even nam ze Nellie's hand; het kind liet haar lijdelijk begaan. „Ik zal Arthur bij Mina brengen, dan gaat ze met hem mee den tuin in." Ze nam den jongen bij de hand, en in de gang vertelde ze druk van de jonge eendjes, die hij brood moest geven, en van de konijnen, die wel uit het hok mochten. Met een lachje keek ze het kind na, dat naast Mina den tuin inhuppelde. Bij het weer binnenkomen voelde ze dat met Arthur het lieve verdwenen was. En ze merkte 't plotse zwijgen van Eddy en Nellie. Nellie's gezichtje was rood en opgewonden, Eddy stak met overdreven zorg een nieuwe sigaret op. Langzaam ging Tine weer zitten, en op vertrouwelijk innigen toon begon ze: „we moeten eens samen praten, wij drieën ; Arthur is nog zoo klein." Ze zweeg even en weer schrijnde in haar pijnlijk medelijden voor Nellie, die de handen stijf in elkaar klemde, toch zich geweld aandeed om welgemanierd te blijven zitten. Tine sprak door. „Ik had jullie willen schrijven, maar 't leek me toch beter, dat we eerst elkaar weer eens zagen. Je begrijpt natuurlijk niet alles, wat vroeger gebeurd is; daar zijn jullie ook nog te jong voor." Eddy glimlachte, en Tinc zag 't hautaine van het lachje. Nellie zat onbewegelijk, haar gezicht strak als ecu masker en Tine zag in dat strakke in eens een trek van den vader. Moeielijk sprak ze voort: „En nu wc eenmaal weer samen zijn geweest, nu hoop ik . . . " weer hield ze op, een oogenblik, en dadelijk, gevat, viel Eddy in: „Met mij zult u geen moeite hebben moeder. Ik kan 't met iedereen nogal vinden." Tine voelde 't in eens als eene redding, mee te gaan op zijn luchtig praten, tegen haar eigen gevoeligheid in. ,,Zoo, heb je veel vrienden?"
„Och ja, vanzelf, van de H. B. S." „En gaan daar ook van naar Leiden?" „Met ons vieren gaan we in de medicijnen. Toevallig, vindt u niet: En juist lui, waar ik nogal mee op heb." „Ze zijn altijd de vier beste uit de klasse geweest." Nellie sprak nu op anderen toon/ warm bewonderend voor haar broer; 't gaf Tine eene vreugdesensatie, en rustig sprak ze door over kleine dingen van de kinderen. Toch, na een poosje, zakte het gesprek weer, hokkend tegen wat niet gezegd wilde zijn, en opnieuw begon Tine te verlangen dat ze a n d e r s bij elkaar zouden zijn, niet zoo als vreemden. „Ik wou graag, dat jullie de volgende week hier kwamen . . " Ze weifelde om Nellie's betrokken gezichtje, voegde er toen bij: „voor 'n poos." „Ik zou juist naar 'n vriendinnetje gaan logeeren," zei Nellie verdrietig. ,,Zoo? wie is dat vriendinnetje?" ,,O, Wies Martens, ze woont in Arnhem; we zijn samen op kostschool." Nellie gaf kortaf antwoord, gedwongen, a!s op lastig uitvragen. En snel voegde ze er achter: „Tante vindt 't goed." Tine voelde zich kleuren, maar vriendelijk gaf ze toe: „Dan vind ik 't ook goed. Ga dan eerst daar logeeren en daarna kom je hier." „Voor goed?" Bij de knorrige vraag zag Tine opnieuw in Nellie's gezicht een trek van den vader, 't wat minachtend ophalen van den neus, dat ze zoo gehaat had in hèm, en met lichten wrevel, wat uit de hoogte, antwoordde ze: „Dat zullen we dan wel zien." „Ga ik niet terug naar kostschool?" „Misschien; dat moet je maar afwachten." Ze zag Nellie's gezichtje zich nog verscherpen, en plotseling, tegen haar wil, kwam de wensch in haar op, dat alles maar mocht gebleven zijn, zooals 't was de laatste jaren. Maar tegelijk, in een flits, doorpijnde haar de herinnering aan het schrijnende verlangen, waarmee ze naar de kinderen had uitgezien, en terugdringend haar wrevel, vriendelijkte ze tegen Eddy: „Jij en Arthur komen dan de volgende week." „Zeker moeder, met pleizier," stemde hij 411
gul toe, en vroolijk, als om haar iets prettigs te zeggen: „Arthur zal hier genieten met zoo'n grooten tuin. Net iets voor hem." Tine glimlachte, met een zacht gevoel van dankbaarheid tegenover Eddy. „En dan maken we plannen," zei ze opgewekt, „en als jij komt, Nel, vertel je me alles van Ainhem. Ben je er al meer geweest?" ,,A1 twee keer, 't is er eenig leuk; zoo'n lieve familie!" Nellie lachte nu, zonnig en kinderlijk. „Weet je wat," opperde Tine vroolijk, „dan vraag jij Wies Martens hier ook eens, bijvoorbeeld de laatste week van de vacantie. Wat denk je daarvan?" „Nou zus, dat's niet kwaad," grapte Eddy. Maar Nellie's gezicht verstrakte plotseling. „Ze mag tóch niet," zei ze kort, en gloeiend rood overgudste hare wangen en voorhoofd Tine ontstelde; ze durfde niet vragen: „Waarom niet?" en tegelijk begreep ze ten volle, hoe Nellie had geleden om wat zij gedaan had. Ze mocht het nu niet moeielijker maken voor het kind; en opgewekt, als bleef Nellie's bedoeling haar vreemd, sprak ze er over heen. „Nu, dat zien we dan nog wel. Willen we eens gaan kijken, wat Arthur uitvoert?'t Is lekker in den tuin, nog al veel schaduw." ,,Met genoegen." Eddy stond dadelijk op, zei heerscherig: „Kom Nel." Nellie volgde stil. De tuin lag gloeiend in de middaghitte, die alles enger scheen te maken, ineengeschrompeld en als vermoeid van het hijgen onder den langen zonnebrand; boven het geblakerde grasveld fladderden wat witte vlindertjes in stoeienden tuimel, en lang uitgehaald klonk soms uit het kippenhok een hoog kakclgeluid, dat echter dadelijk weer verstilde, als de kip naast de anderen neerschuifelde in het zand. Tine keek rond, snel het hoofd afwendend van het geraniumperk, waarvan het felle rood haar brandde in de oogen. „Arthur is hier niet; willen we dit paadje inloopen ? Misschien is hij in 't lentje?" Ze wees op een donker beukenlaantje, dat diep koel wegdook in schaduw; en voort412
loopend nam ze Eddy's arm in behoefte hem aan te raken. Hij hield zijn arm gebogen, regelde correct zijn pas naar den hare. Nellie, puffend van de warmte, had haar hoed afgezet, gebruikte hem als waaier. „Mier onder de boomen gaat 't wel, vindt je niet?" vroeg Tine. „'t Is toch benauwd. Aan zee zal 't nu heerlijk zijn." „'t Is hier ook best uit te houden, 'n Mooie tuin," roemde Eddy complimenteus. „Hou je veel van bloemen en planten:' „Ik zie ze graag moeder, maar ik weet er weinig van, niet meer dan we op school leerden." ,,Nu misschien kan je hier..." Ze zweeg weer abrupt, bang om wat ze zeggen wou, dat haar man zooveel verstand had van planten. Blij riep ze: ,,Kijk, daar is Arthur." De jongen keek op van zijn spelletje: knikkers gooien in een kuiltje, en Tine dacht voldaan, dat hij al gansch op zijn gemak scheen, als thuis in h a a r tuin. Maar plots schrikte ze. Naast hem lagen rozenknoppen, enkele nauw open, andere nog in de schutblaadjes, knoppen van de zeldzame gele roos, waar Henri zoo op gesteld was. Dienzelfden morgen nog hadden zij ze samen bewonderd. „Heb je die afgeplukt?" Er was onwillekeurige hardheid in haar toon. Arthur kleurde, keek verlegen naar den grond. „Ik dacht, dat 't wel mocht," zei hij kleintjes. „Nu ja, voor deze keer wel," vricndelijkte Tine. „Neem ze dan ook mee naar huis." En aan de anderen legde ze uit: „'t zijn heel bijzondere rozen, we hebben ze uit het buitenland laten komen, en ze hebben nog niet gebloeid. Kijk Nel, wat teer geel die knoppen zijn." „Ja, heel mooi," gaf Nellie terug, onverschillig. Tine sprak door over den tuin, gr.-pte met Arthur, liet hem vertellen van de konijnen. Ze voelde zich moe, betrapte zich op htt verlangen naar alleen-zijn; in haar hoofd drukte eene kramperige neiging tot huilen, zooals ze vroeger lang had gehouden na een zware ziekte. Maar krachtig dwong ze