Algemene informatie over de toets (in te vullen door de kandidaat) Naam Onderwijseenheid
Evidence Based Practice (EBP) 2
Blok: 4
Toetsvorm
MC-toets
Aantal EC:2
Korte omschrijving toets:
Aankruisen wat van toepassing is: de analyse is van vorig studiejaar welke door een andere docent is gedaan. X Eigen toets (kandidaat is betrokken bij ontwikkeling, afname en beoordeling) voor dit studiejaar O Toets van een collega (kandidaat heeft geen betrokkenheid bij ontwikkeling, afname en beoordeling)
Naam kandidaat Opleiding en School Datum inleveren
: : :
Opleiding Fysiotherapie / SAGZ
1
INHOUDSOPGAVE
Inhoudsopgave .................................................................................................................... 2 Inleiding .............................................................................................................................. 3 Fase 1 Basisontwerp ........................................................................................................... 4 Producten......................................................................................................................... 4 Analyse ............................................................................................................................ 6 Fase 2 Construeren toetsmatrijs ........................................................................................ 11 Producten....................................................................................................................... 11 Analyse .......................................................................................................................... 12 Fase 3 Construeren toets, normeren .................................................................................. 14 Producten....................................................................................................................... 14 Analyse .......................................................................................................................... 14 Fase 4 Afnemen ................................................................................................................ 15 Producten....................................................................................................................... 15 Analyse .......................................................................................................................... 15 Fase 5 Beoordelen, verwerken en analyseren ................................................................... 16 Producten....................................................................................................................... 16 Analyse .......................................................................................................................... 16 Fase 6 Resultaat registreren en communiceren ................................................................. 17 Producten....................................................................................................................... 17 Analyse .......................................................................................................................... 18 Fase 7 Evalueren en verbeteren ........................................................................................ 18 Producten....................................................................................................................... 18 Analyse .......................................................................................................................... 19 Literatuur........................................................................................................................... 21 Bijlage 1 Competentie profiel Fyisiotherapie ................................................................... 22 Bijlage 2: Indicatoren voor competentieniveaus( dreyfus) ............................................... 23 Bijlage 3 : Taxonomie van Romiszowski ......................................................................... 26 Bijlage 4: Toetsscenario’s ................................................................................................. 28 Bijlage 5: bart Toetsscenario’s.......................................................................................... 29 Bijlage 6 : Toets ebp 1e kans 2012 2013 blok 4.............................................................. 31 Bijlage 7 :uocg her-analyse fyv17ebp2............................................................................. 46 Bijlage 8 : Validiteiten ...................................................................................................... 52 Bijlage 9 : CURRICULUM EVALUATIE DOCENTEN FYSIOTHERAPIE ................ 53 Bijlage 10 : nieuwe toets EBP2blok4 kans 1 .................................................................... 56
2
INLEIDING
De opleiding fysiotherapie heeft een competentie-gestuurd curriculum waarbij m.b.v. de conceptuele, praktijk, integrale en reflectieve leerlijn de beroepsrollen van een toekomstige fysiotherapeut worden geleerd. In het beroepsprofiel van de fysiotherapeut zijn de beroepstaken van de fysiotherapeut ondergebracht in die domeinen. Binnen deze domeinen zijn de competenties, waaraan de student tijdens zijn opleiding werkt, beschreven. Uitgaande van het competentieprofiel (bijlage 1), dat een onderdeel is van het beroepsprofiel kan de fysiotherapeut in zijn hoedanigheid van fysiotherapeut drie verschillende rollen vervullen: hulpverlener, manager en beroepsontwikkelaar. De beroepstaken van de fysiotherapeut hebben o.a. betrekking op de fysiotherapeutische zorg, voorlichting en preventieve zorg, administratie en beheer binnen een organisatie, onderzoek, innoveren en kwaliteitszorg. Het competentieniveau 3 volgens Dreyfus (bijlage 2) is daarin het niveau van de beginnende fysiotherapeut De opleiding Fysiotherapie maakt gebruik van de taxonomie van Romiszowski. Romiszowski ( bijlage 3) maakt een onderscheid in kennis en vaardigheden. Onder kennis verstaat hij 'informatie opgeslagen in de hersenen'; kennis heb je of heb je niet. Onder vaardigheden verstaat hij 'acties die een persoon uitvoert om een bepaald doel te bereiken'. Vaardigheden ontwikkelen zich door ervaring en oefening. Je kunt dus in meer of mindere mate over een bepaalde vaardigheid beschikken. Bij de meeste taxonomieën (zoals bij Bloom) ligt het accent op een vaardigheidsdomein namelijk het cognitieve, psychomotorische of affectieve. Romiszowski heeft echter een taxonomie ontwikkeld, waarin vaardigheden uit elk van deze drie domeinen geplaatst kunnen worden op een reproductief en een productief niveau. Bovendien heeft hij nog een vierde domein opgenomen, namelijk dat van de interactieve/sociale vaardigheden. Dit laatste domein is in toenemende mate belangrijk geworden, maar is tot nu toe in geen enkele andere taxonomie opgenomen. Binnen de opleiding fysiotherapie wordt gebruik gemaakt van 4 toets-scenario's (bijlage 4). Binnen deze scenario's worden diverse toetsvormen aangeboden. De toets die ik voor dit portfolio gebruik is een theorietoets van blok 4. Het betreft de onderwijseenheid Evidence Based Practice (EBP) 2, waarin onderwerpen van onderzoeken en innoveren voor de fysiotherapeut als beroepsontwikkelaar van het competentieprofiel aan de orde worden gesteld zoals hieronder is aangegeven en in bijlage 1. IIIa. De fysiotherapeut als beroepsontwikkelaar: onderzoeken Het ‘onderzoeken’ omvat een range aan activiteiten waaronder: het registreren van patiënten- en behandelgegevens, vertaling van praktijkervaringen en –problemen naar onderzoeksvragen, literatuur- / bronnenonderzoek, opzetten van een onderzoeksplan, het verzamelen, analyseren en interpreteren van relevante onderzoeksdata, en presentatie c.q. publicatie van resultaten. IIIb. De fysiotherapeut als beroepsontwikkelaar: innoveren Beroepsinnovatie vindt plaats op drie niveaus: het eigen beroepsmatig handelen, werkwijzen en het beroepsmatig handelen binnen de eigen organisatie, en fysiotherapeutische hulpverlening binnen de beroepsgroep als geheel. De fysiotherapeut stelt, via systematische registratie, evaluatie, kritische zelfreflectie en intervisie vast in hoeverre zijn beroepsmatige handelen voldoet aan geldende standaarden van beroepsuitoefening. Hij maakt daarbij gebruik van actuele wetenschappelijke inzichten en 3
richtlijnen voor de praktijk, en houdt rekening met nationale en internationale ontwikkelingen.
FASE 1 BASISONTWERP PRODUCTEN
Toetsbeleid en Toetsplan Toetsbeleid en toetsplan Opleiding Fysiotherapie (Vastgesteld door de Examencommissie d.d. december 2013). Hierin zijn beschreven welke aspecten van het toetsen zijn vastgelegd door de Hanzehogeschool Groningen (HG) en waar de opleiding Fysiotherapie zich aan moet houden. Aan het HG-Toetsbeleid liggen drie onderwijsuitspraken ten grondslag: 1 De opleiding leidt de student op tot bekwaam beginnend beroepsbeoefenaar. 2 In het onderwijs staan de beroepstaken centraal: Alle onderwijsactiviteiten worden om de beroepstaken georganiseerd. 3 Toetsing heeft in de onderwijsontwikkeling een prominente plaats. Uitwerking: De manier van beoordelen stuurt het leergedrag van studenten. Daarom wordt in het onderwijsontwikkelingstraject eerst de toetsing ontwikkeld/bedacht en vervolgens het onderwijs dat de studenten begeleidt naar de toetsing(de werkvormen, colleges, opdrachten) De toetsvorm en –inhoud zijn congruent met de vorm en inhoud van het onderwijs. Uitwerking: Als in het onderwijs de nadruk ligt op kennis wordt een schriftelijk kennistoets afgenomen, eventueel MC of digitaal. Bij vaardighedenonderwijs past een praktijktoets. En bij integraal competentiegericht onderwijs wordt competentiegericht getoetst Het toetsplan van EBP2 blok4 wat zich richt op de competenties onderzoeken en innoveren, is beschreven in het document “Toetsing Opleiding Fysiotherapie”. De 4 toetsscenario’s die binnen de opleiding Fysiotherapie worden gebruikt staan in bijlage 4.
4
Tabel 1: De Toetsmatrix De toetsmatrix voor het gehele curriculum staat beschreven in het document “Toetsing Opleiding Fysiotherapie” Onderstaand de tabel toetsmatrix voor blok 4 studiejaar 1. Onderwijseenheden studiejaar 1 Blok 4 EC
Beroepsrollen Domein en competenties Competentieniveau 1 (Dreyfuss) Ia, Ib, Ic, IIa, IIb IIIa en IIIb
Toetsvorm
O
IIIa en IIIb
S/O Toetsvorm
Ft-zorg Neuroreval. 1 th Ft-zorg Neuroreval. 1 pr Anatomie in Vivo 4 EBP 2
5
Ia, Ib en Ic
3
Ia, Ib en Ic
O
2
Ia, Ib
O
Interne Stage 1
2
2 Ia, Ib en Ic
IIa en IIb
IIIa en IIIb
S
IIIa en IIIb
O
Toetscenario
Nive au Rki
Kennistoets F,B, (mondeling) Rc Vaardigheidstoets Rc, Rpm, Vaardigheidstoets Ri, Rc, Rr Rpm, Ri, Kennistoets Rc Rr Rc, Aftekenlijst Rpm, Checklist Ri, anamnese Rr gesprek Pi, Pr
Toets-scenario
0,1 1 1 3 2,3
Patiëntenversl ag 1 patiëntenversl ag in fysiomanager Studieloopbaan 4
1
O Oriëntatie onderwijs en opleiding/ Beroepsorië ntatie en – ontwikkeling / Studievaardi gheden
Portfolio + studievoortga ngsgesprek
Rr
2,4
Ten aanzien van de rollen uit het competentieprofiel van de fysiotherapeut (de hulpverlener, manager en beroepsontwikkelaar) zijn leerdoelen geformuleerd. Deze leerdoelen zijn opgeslagen in het digitale archief binnen het webbased programma MAIUS-CIS. De leerdoelen op het niveau van de rollen, worden opgenomen in de studie- handleidingen van de onderwijseenheden. De leerdoelen worden geoperationaliseerd en verwerkt in “weekdoelen”. In Mauis staat het volgende beschreven over EBP2 blok4 studiejaar 1 B.1.16: De geldigheid en bruikbaarheid van gepresenteerde onderzoeksresultaten uit de literatuur kritisch beoordelen. B.1.15: In het kader van verschillende soorten wetenschappelijk onderzoek, zo efficiënt mogelijk het beste “bewijs” opsporen in de literatuur (zoekstrategie) B.1.17: een PICO- vraag opstellen B.1.3: een mondelinge presentatie geven.( = de toets van EBP1 blok 2)
5
Toetsing: Aan het eind van blok 4 wordt een EBP-kennistoets aangeboden over de theorie van EBP1 (blok 2) en EBP2 (blok 4).
ANALYSE
De start van de toetscyclus kenmerkt zich door het toetsbeleid van de School, het toetsplan waarmee het hele onderwijs in kaart is gebracht en de leeruitkomsten van het vak dat getoetst wordt. De contouren van de gekozen toets worden daarmee zichtbaar. Toetsbeleid Het toetsbeleid van de opleiding fysiotherapie wordt beschreven in het document "Toetsplan Opleiding Fysiotherapie (toetsbeleid en toetsplan)" l.v.m. de kwaliteitsborging is in dit document de taken en samenwerking tussen examencommissie, toetscommissie en curriculumcommissie uitgebreid beschreven. Toetsplan In het toetsplan is per blok, specialisatie, stage en Afstudeeropdracht de toetsvorm beschreven. Verder wordt bij elke toets aangegeven welke competenties (bijlage 1) met deze toets behaald worden en met welk toetsscenario (zie bijlage 4) is gewerkt! De Borging van de kwaliteit van toetsing Er zijn verschillende commissies die een rol hebben in de bewaking van de eindkwalificaties. De twee belangrijkste commissies die te maken met hebben met de toetsing en bewaking van het eindniveau zijn de examencommissie en de toetscommissie. De toetscommissie houdt zich bezig met de uitvoering en bewaking van het toetsbeleid. De toetscommissie heeft de gemandateerde taak het beoordelen en bewaken van de kwaliteit van de tentamens en examens binnen de opleiding. De toetscommissie fungeert als onderzoeksen adviesorgaan met betrekking tot knelpunten die verband houden met tentamens.
Figuur 1 : de toetscyclus.
6
TAKEN EN VERANTWOORDELIJKHEDEN ROND TOETSING In het onderstaande tabel (tabel 1) is per actor aangegeven of deze eindverantwoordelijk is, verantwoordelijk voor de uitvoering, de taak uitvoert of deze ondersteunt. Legenda: V U UV O
= = = =
verantwoordelijk uitvoerend uitvoeringsverantwoordelijk (informatie-)ondersteunend
V
U, U
V V V V V
UV UV UV UV U
U U U U U
B. Opstellen Toetsplan C. Vaststellen ontwerpeisen D. Toetscyclus* 1. Basisontwerp 2. Construeren onderdelen 3. Samenstellen / normeren 4. Afnemen 5. Beoordelen, verwerken en analyseren 6. Resultaten registreren
V V
UV,U UV
U U
V V V V V V
UV UV UV UV UV, U
U U U U U UV, U
7. Analyse en evaluatie van toetsen
V
UV, U
UV, U
E. Aanpassen / verbeteren toetsbeleid, toetsvormen, ontwerpeisen
V
UV, U
V V V
V
V
Werkveld
Toetscommissie U, U UV
HG-toetsbeleid Vaststellen Uitvoeren Bijstellen A. Uitwerken Toetsbeleid opleiding / school 1. Taken en functieomschrijvingen rondom toetsing in de organisatie 2. Scholing docenten/toetsontwerpers 3. Toetscompetenties van docenten 4. Coaching/intervisie docenten/toetsontwerpers 5. Opzetten toetsarchief 6. Opzetten/Aanpassen kwaliteitszorgsysteem, evaluatiesystematiek en OER
Dean/teamleider
V V
CvB
Examencommissie
Hogeschool Docent
Tabel 1 Taken en verantwoordelijkheden rondom toetsing
U
O U U
Hierbij valt op dat de docentenevaluatie en studenten evaluatie van het blok niet meegenomen wordt, echter dit gebeurt wel bij de evaluatie vergadering van het blok waar de informatie van docenten worden besproken. De bijstelling van leerdoelen, toetsplan en toetsitems vindt dus niet alleen plaats op basis van de informatie van de toetscommissie en examencommissie. De wijze waarop in een blok de toetsing plaatsvindt wordt vermeld in de studiehandleiding en de BART. BART staat voor Bedoeling, Activiteit, Resultaat en Tijd (bijlage 5) en wordt ontwikkeld in fase 1 van de toetscyclus. De BART van de toets staat 7
op de course van het betreffende blok op BlackBoard (BB), zodat de student voldoende informatie heeft over de toetsing. Voor de betreffende toets EBP 2 blok 4 zijn vragen aangeleverd door docenten die les geven in dit onderdeel en vervolgens door 2 docenten en een hogeschooldocent gecontroleerd. De toetsen bestaan uit 67 MC-vragen waarvan 18 x 2-keuze, 49 x 3-keuze. Hierna wordt de toets ter vaststelling aan de toetscommissie aangeboden. Leeruitkomsten EBP2 blok 4: De leerdoelen die beschreven staan in de studiehandleiding FYV17EBP2 blok4 worden in dit document leeruitkomsten genoemd omdat ze sterk overeenkomen met de definitie zoals beschreven op bladzijde 5 in het werkboek toetsen en beoordelen van BB bij de course BKE. Een voorbeeld die aangehaald wordt is: De student demonstreert dat hij in een juridische beroepscontext een juridisch houdbaar advies kan formuleren na kwalificatie en analyse van een casuspositie op basis van juridische literatuur, wetgeving en jurisprudentie. Ik ben mij ervan bewust dat de leeruitkomsten zoals hieronder benoemd niet geheel overeenkomen, omdat de beroepscontext er niet in is beschreven. Echter het is gebaseerd op het competentieprofiel fysiotherapie (bijlage 1) en degree profile of bachelor, degree programme Physiotherapy. Leeruitkomsten EBP2 blok4 zijn in de studiehandleiding per week beschreven, zoals reeds beschreven in het onderdeel producten, worden de leeruitkomsten van Mauis geoperationaliseerd en verwerkt in “weekdoelen”. Doelen leeruitkomsten (week 1 t/m week 3) De student kan: 1. een omschrijving geven van het begrip EBP; 2. een omschrijving geven van het begrip booleaanse operatoren; 3. aan een medestudent uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip 3 peilers van EBP; 4. bij iedere peiler een voorbeeld geven; 5. verwoorden welke 5 stappen van EBP gebruikt worden; 6. de begrippen plagiaat, parafraseren uitleggen; 7. het gebruik van bibliografische gegevens binnen informatiebronnen toelichten; 8. een omschrijving geven van het begrip probleemstelling; 9. een omschrijving geven van het begrip vraagstelling; 10. de informatiebehoefte over diagnose, prognose en therapie van eigen patiënten omzetten in beantwoordbare vragen (operationaliseren) 11. in het kader van verschillende soorten wetenschappelijk onderzoek, zo efficiënt mogelijk het beste “bewijs” opsporen in de literatuur (zoekstrategie) 12. een PICO-vraag opstellen 13. een omschrijving geven van het begrip synoniemen; 14. 15. 16. 17.
een omschrijving geven van het begrip trefwoorden; een omschrijving geven van het begrip MeSH termen; aan een medestudent uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip, level of evidence; bij ieder level of evidence een voorbeeld geven; de kernbegrippen toepassen in een practicum;
8
Doelen leeruitkomsten ( week 4) De student kan: 1. een omschrijving geven van het begrip Kwalitatief onderzoek; 2. een omschrijving geven van het begrip Kwantitatief onderzoek; 3. aan een medestudent uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip prospectief en retrospectief onderzoek; 4. een omschrijving geven van het begrip observationeel onderzoek; 5. een omschrijving geven van het begrip beschrijvend onderzoek; 6. een omschrijving geven van het begrip experimenteel onderzoek; 7. een omschrijving geven van het begrip toetsend onderzoek; 8. een omschrijving geven van het begrip vergelijkend onderzoek; 9. een omschrijving geven van het begrip longitudinaal onderzoek; 10. een omschrijving geven van het begrip cross-sectioneel onderzoek; 11. een omschrijving geven van het begrip transversaal onderzoek; 12. een omschrijving geven van het begrip toetsend onderzoek; 13. een omschrijving geven van het begrip vergelijkend onderzoek; 14. bij iedere soort onderzoek een voorbeeld geven door een passende onderzoeksvraag te formuleren en vice versa; 15. in het kader van wetenschappelijk onderzoek, de termen inclusiecriteria, exclusiecriteria voor populatie uitleggen 16. een omschrijving geven van het begrip confounder 17. in het kader van wetenschappelijk onderzoek, de termen relatie en verschil voor onderzoekvragen uitleggen 18. verwoorden welke stappen binnen Delphi methode gebruikt worden; 19. de begrippen at random, randomisatie, Randomised Clinical Trial(RCT) uitleggen; 20. het gebruik van steekproef en generaliseerbaarheid toelichten; 21. aan een medestudent uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip, vraaggesprek; 22. bij ieder type vraaggesprek een voorbeeld geven; 23. aan een medestudent uitleggen wat met in de wetenschap onder het begrip onderzoeksdesign verstaat Doelen: Leeruitkomsten week 5 De student kan: 1. een omschrijving geven van het begrip Diagnostische onderzoeksvragen; 2. een omschrijving geven van het begrip prognostische onderzoeksvragen; 3. aan een medestudent uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip, therapeutische onderzoeksvragen 4. in het kader van wetenschappelijk onderzoek, de termen, prognostische, diagnostische, evaluatieve voor meetinstrumenten uitleggen 5. een omschrijving geven van het begrip hypothese; 6. een omschrijving geven van het begrip validiteit; 7. een omschrijving geven van het begrip betrouwbaarheid; 8. de verschillen duidelijk maken tussen valide en betrouwbaar cq validiteit en betrouwbaarheid; 9. een omschrijving geven van het begrip klinimetrische eigenschappen; 10. een omschrijving geven van het begrip psychometrische eigenschappen; 11. een omschrijving geven van het begrip gouden standaard; 12. een omschrijving geven van de begrippen significant en relevant; 13. kan het verschil aanduiden tussen relevant en significant; 14. kan het verschil aanduiden tussen vragenlijst en vraaggesprek; 15. in het kader van wetenschappelijk onderzoek, de termen open vragen en gesloten
9
vragen voor enquête uitleggen; 16. de begrippen, sensitiviteit, specificiteit, positief voorspelbare waarde en negatief
voorspelbare waarde uitleggen; 17. aan een medestudent uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip correlatie; 18. kan met hulp specifieke onderzoeksvragen opstellen voor diagnostisch,
prognostisch en therapeutische onderzoeken; Doelen: Leeruitkomsten week 6 De student kan: 1. een omschrijving geven van het begrip centrummaten; 2. een omschrijving geven van het begrip spreidingsmaten; 3. aan een medestudent uitleggen wat wordt bedoeld met het begrippen gemiddelde, mediaan, modus; 4. in het kader van wetenschappelijk onderzoek voor variabelen, de termen: nominale, ordinale, interval, ratio, uitleggen 5. in het kader van wetenschappelijk onderzoek, de termen onafhankelijke en afhankelijke voor de begrip variabelen uitleggen 6. een omschrijving geven van het begrip range; 7. een omschrijving geven van het begrip minimum/maximum; 8. een omschrijving geven van het begrip standaarddeviatie; 9. in het kader van wetenschappelijk onderzoek, de termen, histogram, scatterplot, cirkeldiagram voor grafieken uitleggen; 10. het gebruik van grafieken binnen de beschrijvende statistiek toelichten; 11. een omschrijving geven van het begrip beoordelingsschaal; 12. een omschrijving geven van het begrip rangvolgorde; 13. een omschrijving geven van het begrip positieve/negatieve correlatiecoefficient; 14. Kan in Excel / SPSS een berekening maken voor de juiste centrummaten. 15. Kan een juiste centrummaat kiezen voor het type variabele. 16. Kan in Excel / SPSS een berekening maken van de spreidingsmaat. 17. Kan een juiste spreidingsmaat kiezen voor het type variabele. 18. Kan de berekende centrummaten en spreidingsmaten in een grafiek (Excel / SPSS) weergeven. 19. Kan het verschil aanduiden tussen een onderzoek naar relatie en een onderzoek naar verschil. 20. Kan de begrippen 1-zijdig en 2-zijdig toetsen begrijpen als het beschreven staat in een artikel. Doelen: Leeruitkomsten week 7 De student kan: 1. Beargumenteren of de uitkomsten van de in het artikel beschreven studie en eerdere studies (literatuur) in de discussie van het onderzoeksartikel worden vergeleken; 2. Beargumenteren of de wijze waarop de onderzoeksresultaten zijn verkregen, door de auteurs van het artikel kritisch worden beschouwd; 3. Een uitspraak doen of er in de conclusie van het onderzoeksartikel ten onrechte nieuwe informatie wordt beschreven. 4. Aan de hand van een criterialijst voor de onderzoeksrapportage, de discussie en conclusie van een artikel beoordelen. 5. Zelf een verslag schrijven volgens de IMRAD structuur. 6. Benoemen welke karakteristieken de alinea’s van IMRAD hebben en hoe dit een geheel kan worden. 7. Een beschrijving geven van alle kernitems die in de studiehandleiding EBP2 en EBP1 beschreven staan.
10
De bovenstaande leeruitkomsten zijn gebaseerd op wat van fysiotherapeuten wordt verwacht, namelijk dat zij hun patiënten op de best mogelijke wijze onderzoeken en behandelen, zoals beschreven in BART (bijlage 5). Het handelen van de fysiotherapeut wordt daarbij gebaseerd op de normen en waarden van de betreffende patiënt(en), de klinische expertise van de fysiotherapeut en het best beschikbare wetenschappelijke bewijs. Dit noemt men evidence based handelen / evidence based practice (EBP). In het eerste jaar van de opleiding Fysiotherapie Groningen hebben studenten gedurende 2 blokken gewerkt aan de eerste stappen van EBP, te weten het formuleren van beantwoordbare vragen, het zoeken van het best beschikbare bewijs in de literatuur en het kritisch beoordelen van de gevonden literatuur. Daarnaast hebben studenten kennis gemaakt met het zelf uitvoeren van onderzoek en met de beginselen van methodologie en statistiek. Om te kunnen vaststellen of studenten de competentie ‘onderzoeken’ op niveau 1 beheersen, wordt aan het eind van het eerste jaar een theorietoets afgenomen over de begrippen en activiteiten die in blok 2 en blok 4 in de EBP-lijn aan de orde zijn geweest. FASE 2 CONSTRUEREN TOETSMATRIJS PRODUCTEN
De opleiding heeft in het cursusjaar 2012-2013 een project uitgevoerd met als doel om toetsmatrijzen te maken voor de verschillende onderwijseenheden. De toetsmatrijzen zijn niet alleen nodig voor het ontwerpen van de toets, maar kunnen ook gebruikt worden t.b.v. een mappenstructuur binnen het programma Question Mark Perception. De ontwikkelaars zijn niet toegekomen aan het maken van een toetsmatrijs voor EBP, omdat in eerste instantie voorrang is gegeven aan het ontwerpen van toetsmatrijzen t.b.v. fysiotherapeutische zorg. Het vinden van consensus over de toetsmatrijzen bleek tevens een lastige opgave en is pas in februari 2014 in een afrondende fase beland voor het onderdeel Fysiotherapeutische zorg. Voor EBP is dit nog niet gebeurd. Zodoende is er nog geen toetsmatrijs aanwezig voor deze toets. In de BART staat beschreven: Toetsscenario: 0 en 1: feitenkennis, begripskennis en cognitieve vaardigheden op reproductief niveau. Dit conformeert niet met de toetsscenario 3 beschreven in het document “Toetsing Opleiding Fysiotherapie” voor blok 4 studiejaar 1.( zie blz 5 in dit document) Toetsvorm: Betreft een schriftelijke MC toets bestaande uit 65 MC vragen ,deels met 2 en deels met 3 antwoordmogelijkheden. Dit komt niet overeen met wat er in de toets staat beschreven. Daar staat dat het 67 vragen zijn.(zie bijlage 6) Toetsduur: 2 uur
11
Op Blackboard staan tien voorbeeldvragen, hieronder heb ik twee voorbeeldvragen ter illustratie beschreven. Het doel van de voorbeeldvragen is om de student te laten zien op welke wijze de vragen gesteld worden. Het handelen volgens de principes van EBP (evidence based practice) gaat volgens Sackett in 5 stappen. De tweede stap daarbij is: a. b. c.
antwoord A
Het zo efficiënt mogelijk het “beste bewijs” opsporen in de literatuur. Het omzetten van de informatiebehoefte die je hebt over de prognose, diagnose of therapie van je patiënt in een beantwoordbare vraag Het kritisch beoordelen van de geldigheid en bruikbaarheid van de gevonden literatuur.
EBP heeft te maken met de combinatie van 3 aspecten: Voorkeur patiënt, de klinische expertise van de fysiotherapeut en de resultaten uit wetenschappelijk onderzoek. a. Juist b. Onjuist
A
ANALYSE
Een toetsmatrijs waarborgt de representativiteit van de toets. Het geeft een overzicht van alle componenten en een weging in punten en in niveau. Er was geen toetsmatrijs aanwezig bij de geanalyseerde toets. Een matrijs voor deze toets is (relatief makkelijk) te construeren. In de studiehandleiding staat beschreven wat de leeruitkomsten (doelen) zijn waarmee de toetsvragen gemaakt kunnen worden. Uit dit overzicht kan een toetsmatrijs gemaakt worden aan de hand van de leeruitkomsten en Mauis. Ook het toetsscenario is bekend en beschreven in BART ( 0 en 1: Toetsing van feiten, begripskennis (F/B) en cognitieve vaardigheden op reproductief niveau (Rc). De algemene tendens binnen de fysiotherapie is om bij een MC toets 3 antwoordmogelijkheden te hanteren, conform de wetenschappelijke informatie dat 3 meerkeuzevragen betrouwbaarder zijn dan 2 meerkeuze vragen. Voor de MC toets van Fysiotherapeutische zorg in jaar 1 is afgesproken dat de verhouding 2FB:1Rc (Reproductieve en Cognitieve vaardigheden) moet zijn. Gezien het feit dat EBP2 Blok4 ook een jaar 1 toets is lijkt het verstandig om te overwegen om het op dezelfde wijze te hanteren. In de studiehandleiding staat beschreven dat het een kennistoets is. Dit is verwarrend omdat in de Bart staat; Toetsscenario: 0 en 1: feitenkennis, begripskennis en cognitieve vaardigheden op reproductief niveau. Verder zou het logischer zijn om 70 vragen te maken zodat de kans dat als er vragen uitvallen op basis van de analyse van het Universitair Onderwijscentrum Groningen (UOCG), een toetsanalysebureau van de rijksuniversiteit Groningen, de toets betrouwbaar blijft. Algemeen is dit bij 60 drie meerkeuzevragen.
12
Globaal zou de opzet van een matrijs er als volgt uit kunnen zien: Mauis codes B1.17
8=EBP algemeen en LoE
Pico vraag
4=randomisatie/blindering
B1.15
10= zoeken literatuur
zoekstrategie
10=onderzoek ontwerp
B1.16
8=meet validiteit/betrouwbaarheid
Literatuur
4=meetniveau/variabelen
beoordelen
9=artikel Intro en Methoden
Feiten/Begrip
Reproductieve
punten
(F/B)
Cognitieve (Rc)
8
4
12
15
5
20
24
11
35
2
1
3
49
21
70
8=artikel Resultaten statistiek 6= Discussie/conclusie relevantie Practicum
3= validiteit, betrouwbaarheid en
B1.16
meetniveau/variabelen
totaal
70
Tevens moet de tekst van de toetsmatrix in het document “Toetsing Opleiding Fysiotherapie” aangepast worden. Want daarin staat beschreven; De toetsvorm is een schriftelijke kennistoets met als niveau RC en toetscenario 3. (zie bladzijde 5 dit document). Maar ook het benoemen van 65 vragen in Bart moet aangepast worden aan wat de werkelijke aantal vragen in de toets zijn. Dit moet naast het maken van een toetsmatrijs plaatsvinden.
13
FASE 3 CONSTRUEREN TOETS, NORMEREN PRODUCTEN
De kennistoets EBP2 blok4 van 2012 – 2013 is te vinden in bijlage 6. Normering De normering geeft de eenheden en waarden aan van de meting van de prestatie die wordt getoetst. De normering heeft als doel toetsresultaten te wegen en in te schalen ten opzichte van de gewenste leeruitkomsten. Elke vraag weegt bij deze toets even zwaar en zoals in BART beschreven is ligt de cesuur op 5,5 bij 55% reële kennis. Als voorbeeld wordt in BART(bijlage 5) het onderstaande rekenmodel gebruikt vb: 100 MC vragen met 3 antwoordmogelijkheden 1/3 van de vragen wordt goed beantwoord op basis van gokken = 33 vragen 33 vragen goed = cijfer 1,0 van de overige 67 vragen moet 55% goed worden beantwoord = 37 vragen 33 + 37 = 70 vragen goed = cijfer 5,5 De student mag in dit voorbeeld dus maximaal 30 van de 100 vragen foutief beantwoorden. Als dat er meer zijn dan behaalt hij een onvoldoende. Beoordelingsmodel De toetssleutel wordt per vak samengesteld door de docent die verantwoordelijk is voor het aanleveren van de vraag. De hogeschooldocent is verantwoordelijk voor uiteindelijke toets en plaats alle aangeleverde sleutels in de juiste lay-out. ANALYSE
De toets bestaat uit 67 MC vragen waarvan 18 x 2-keuze, 49 x 3-keuze. De vragen zijn door diverse docenten aangeleverd, waarna door de hogeschooldocent twee toetsen zijn opgesteld. De hogeschooldocent maakt hierbij gebruik van de nieuwe vragen en de oude vragen die door de UOCG analyse goed zijn bevonden. Na het maken van twee definitieve versies, zijn deze nog gecheckt door minimaal twee docenten en vervolgens ter vaststelling bij de toetscommissie aangeboden. Dit is conform de toetscyclus bij de opleiding fysiotherapie. Betrouwbaarheid en validiteit De toets heeft met 67 vragen waarvan 18 x 2-keuze, 49 x 3-keuze een magere omvang en is gezien de normering die binnen de fysiotherapie gehanteerd wordt matig betrouwbaar. De norm voor een MC-toets met drie antwoordmogelijkheden is doorgaans 60 vragen voor de betrouwbaarheid, zoals voorgesteld door de toetscommissie. Omdat meer dan 30% twee keuzevragen zijn voldoet het niet aan de norm van de toetscommissie . Vanwege het ontbreken van een toetsmatrijs is het onduidelijk wat de verdeling moet zijn. Zoals in de BART van deze toets genoemd is de toetsscenario 0-1, in de toetsmatrix staat nieveau Rc en toetsscenario 3. Echter in de studiehandleiding staat op bladzijde 4 dat het een EBP-kennistoets is en bij voldoende beoordeling van de EBP-kennistoets de student 2 EC krijgt .Waarschijnlijk komt het door het gegeven dat de toets een combinatie is van de kennis uit EBP1 blok2 waar de toets een presentatie is en in EBP2 blok 4 alles gevraagd wordt over de kennis van beide blokken. Aangezien de BART leidend is voor het samenstellen van de toets wordt er aangenomen dat de toenmalige hogeschooldocent hier rekening mee heeft gehouden bij het maken van de 1e en 2e kans. Opvallend is dat 14
in de Bart staat dat er 65 vragen zijn en de toets uit 67 vragen bestaat. De toets heeft een mooie mix van vragen vanuit de leeruitkomsten zoals beschreven in de studiehandleiding en past deze toets goed in het onderwijsmodel. De toetsvragen plus antwoorden z i j n helder en duidelijk geformuleerd te zijn. Vanwege de toetscyclus hebben diverse personen naar de constructie en inhoud van deze toets gekeken. Desondanks is de verwachting dat bij de analyse van de resultaten weinig vragen zullen discrimineren. Dit kan met de UOCG analyse bekeken worden. Ten aanzien van de inhoudsvaliditeit denk ik dat dit wel aanwezig is. FASE 4 AFNEMEN PRODUCTEN
Studenten hebben op het tentamenrooster kunnen zien in welke tentamenhal (Stadjershal A) het tentamen afgenomen wordt. In de BART staat vermeld dat deze toets in week 8 van het blok wordt afgenomen wegens het feit dat de student de herkansing nog voor de zomervakantie kan doen. Surveillanten zijn aanwezig tijdens deze toetsen en zorgen voor rust en een ordelijk verloop. Hulpmiddelen zijn bij deze toets niet toegestaan en de duur is maximaal 2 uur. Deze omstandigheden zijn passend bij een MC-toets voor m e er d an 2 00 studenten waarbij er geen berekeningen en/of vertalingen vereist worden. Een kleine groep studenten heeft vanwege dyslectische problemen deze toets in een andere toetslokaal gemaakt. Dit lokaal (prikkelarm) met de aanwezigheid van aanpassingen van het toetsmateriaal (grotere letters) wordt standaard gebruikt voor studenten die van tevoren hebben aangevraagd om de toets niet in een grote tentamenhal af te willen nemen vanwege hun dyslectische beperking.
ANALYSE
Er zijn bij de hogeschooldocent en examencommissie geen onregelmatigheden vermeld. Dit heb ik mondeling gecontroleerd bij de toetscommissie en de hogeschooldocent.
15
FASE 5 BEOORDELEN, VERWERKEN EN ANALYSEREN PRODUCTEN
De toets wordt aan de hand van het beoordelingsmodel, beoordeeld, verwerkt en er vind een analyse plaats van de resultaten. Dit hele proces wordt uitgevoerd door het UOCG. De analyse inclusief de normaalverdeling krijgt de toetscommissie toets die in samenspraak met de betreffende hogeschooldocent van deze toets beslist of een vraag vanwege de validiteit en betrouwbaarheid eruit gehaald moet worden of niet. Vervolgens kan er een her-analyse aangevraagd worden. In Bijlage 7 is de volledige UOCG analyse van de toets opgenomen. ANALYSE
Beoordeling en verwerking Na de eerste analyse heeft de hogeschooldocent 6 vragen ter discussie bij de toetscommissie aangeboden. Dit zijn de vragen 15, 27, 29, 41, 53 en 19. In overleg met de toetscommissie is er voor gekozen om alle antwoorden van deze vragen goed te keuren. Hierna heeft er een her-analyse van de toets plaatsgevonden. Na de her-analyse blijkt dat bij een reëel kennispercentage van 55% er een score is van 48,3. Dit houdt in dat alle studenten met een score van 48.3 en hoger de toets met een voldoende hebben afgesloten. Dit betekent dat de score minimaal 49 moet zijn om een voldoende te halen conform de informatie van de her-analyse van het UOCG. De hoogste score was 64. Er zijn van de 205 studenten 148 (slagingspercentage 72%) die de toets met een voldoende resultaat hebben afgesloten. Het gemiddelde cijfer bedroeg 6,1 met een gemiddelde score van 51,2 punten Normaalverdeling De SD is 3,10 en de spreiding kent een normaalverdeling. De gemiddelde score van 51,26 met een gemiddelde P-waarde van 0,77 en een reëel kennispercentage van 62,2 % duidt op een niet al te moeilijke toets conform de uitleg van het UOCG. Betrouwbaarheid De betrouwbaarheid, ofwel de samenhang tussen de vragen onderling, van 0,67 is volgens de analyse mbv de test (de Kuder-Richardson 20) voldoende. In de literatuur wordt 0,8 als minimale norm voor de betrouwbaarheid gegeven, maar in de praktijk blijkt dat vaak te hoog gegrepen. Het is ook afhankelijk van het doel wat je met de toets hebt, bij een formatieve of diagnostische toets kun je met een minder hoge betrouwbaarheid toe dan bij een summatieve toets. Voor een summatieve toets wordt vaak 0,7 als minimum gehanteerd. Zodoende is de aanname die ik gemaakt heb dat het een matig betrouwbare toets is niet helemaal correct, hoewel 0,67 onder het vastgestelde minimum is. Maar mijn aanname over de betrouwbaarheid is niet gedefinieerd als de samenhang maar voor de omvang ( aantal vragen) van de toets en die voldoet naar mijn mening niet. Verdere itemanalyse leert dat er van de 67 vragen een behoorlijk aantal (20) 0fwel 30% onvoldoende discrimineren. Door dit soort vragen te verbeteren, kan de betrouwbaarheid van de toets (relatief eenvoudig) verbeterd worden . 16
Tabel 2: item-analyse Goede vragen Makkelijke vragen
(erg) Moeilijke vragen
Niet discriminerende
Verdacht, gemakkelijk en/of discrimineert niet en/of correleert negatief
36
5
9
11
6
De niet discriminerende en de combinatie van verdacht, gemakkelijk, niet discriminerend en negatief correlerend zijn vragen die met name goed geanalyseerd moeten worden. Er zijn 20 vragen ( 30%) die aandacht vereisen en opnieuw besproken moeten worden. Validiteit Het is lastig om een uitspraak te doen over de validiteit. Harde cijfers over validiteit ontbreken, de vraag is, wat is de gouden standaard? Maar ook gezien het gegeven dat een toets uiteenlopende bedoelingen en evenzoveel validiteiten kan hebben. Voorbeelden van validiteiten zijn: predictieve validiteit, inhoudsvaliditeit, begripsvaliditeit, en indruksvaliditeit. Hoewel de literatuur aangeeft dat in de onderwijswereld de inhoudsvaliditeit een belangrijke rol dient te hebben. In fase 3 heb ik hierover al iets gemeld. In bijlage 8 heb ik de definities van de validiteit opgenomen.
FASE 6 RESULTAAT REGISTREREN EN COMMUNICEREN PRODUCTEN
In bijlage 7 staat een overzicht van de individuele scores. De hogeschooldocent voert de cijfers via een CYF file in progress. De student krijgt automatisch bericht van zijn cijfer via email. Wanneer een student een verkeerd studentennummer op het UOCG formulier heeft ingevuld ontvangt de student geen mail. In dit geval moet de student contact opnemen met de hogeschooldocent. Dit laatste wordt via BB gecommuniceerd. Sommige foute studentennummers herkent progress en de hogeschooldocent omdat het geen SAGZ nummer is. Dit wordt door de hogeschooldocent geregistreerd en verwijderd uit progress. Dit om te voorkomen dat een verkeerde student het bericht krijgt van een cijfer voor een tentamen die hij/zij niet gemaakt heeft. Op het toetsformulier staat beschreven dat de student het antwoordformulier mag invullen en meenemen. Binnen 48 uur na het afnemen van de toets wordt de sleutel bekend gemaakt op BB. Daarna vindt er op BB een announcement wanneer studenten een toetsinzagemoment kunnen bijwonen om de vragen in te mogen zien met hun eigen antwoordformulier die vastgeniet is aan het toetsformulier zie (Bijlage 6) en die de studenten zelf hebben ingevuld. Via BB wordt gecommuniceerd naar studenten welke vragen zijn verwijderd en bij welke vragen alle antwoorden zijn goedgekeurd. Tevens wordt de cesuur vermeld. 17
Het toetsinzagemoment is puur bedoeld om de student inzicht te geven, waar zijn kennis verbeterd kan worden, om bij een herkansing een voldoende te halen. In de studiehandleiding en in de BART staat vermeld dat deze toets in week 8 van het blok afgenomen wordt wegens het feit dat de student de herkansing nog voor de zomervakantie kan doen. De bindend studieadvies (BSA) kans vindt plaats in week 1 van het volgend studiejaar indien de examencommissie dat heeft toegestemd. Dit gebeurt nadat de examencommissie de student gehoord heeft gebaseerd op een schriftelijk verzoek voor deze mogelijkheid. Dit betekent dus ook dat de hogeschooldocent een derde kans moet maken. Na overleg met de hogeschooldocent is dit een mix van kans 1 en kans 2, dit gebeurt ook bij de theorietoetsen van Fysiotherapeutische zorg waar ikzelf vorig jaar als hogeschooldocent verantwoordelijk voor was.
ANALYSE
Na de her-analyse van het UOCG is het reëel kennispercentage op 55% gesteld en de afronding van het cijfer op 1 decimaal achter de komma. De verwerking leverde de toetsresultaten op die vervolgens in Progress zijn ingevoerd door de hogeschooldocent. Dit wordt gedaan met behulp van de CYF file van het UOCG. Het slagingspercentage van 72% is iets aan de hoge kant, maar geeft geen reden voor verdere analyse. De betrouwbaarheid van de toets was voldoende, hoewel onder de norm van 0,7 namelijk 0,67. Het aantal niet discriminerende vragen echter lag aan de hoge kant en is een reden om nog nauwkeuriger vragen te beoordelen in de constructiefase (fase 3). Het plannen van een inzagemoment is een goede werkwijze. Tijdens dit uur ontstaat wel discussie, wat conform de regels niet moet gebeuren. De reden is dat studenten met een ander doel komen dan bedoeld is namelijk, om te bekijken waar de kennis van de student verbeterd moet worden om bij een herkansing een voldoende te halen. Het doel van de student is om via een inzagemoment alsnog een voldoende te willen halen. Uit gesprekken met de docenten is gebleken dat de studenten het inzagemoment zeer op prijs stellen. Vergeleken met de voorgaande jaren waar het soms een Poolse landdag was. De reden is dat het gestructureerd plaatsvindt via inschrijving op BB. Er is een maximum gesteld van 10 studenten per 30 minuten.
FASE 7 EVALUEREN EN VERBETEREN PRODUCTEN
Binnen de opleiding fysiotherapie worden onderwijsperioden 1x per 2 jaar door studenten geëvalueerd. In cursusjaar 2012-2013 werden de 1e en 3e onderwijsperiode geëvalueerd. Blok 4 maakte daar geen deel van uit. EBP2 blok4 is in die periode wel door de docenten geëvalueerd. Deze evaluatie vindt plaats aan de hand van een standaard vragenlijst die door de commissie kwaliteitszorg van de opleiding is ontwikkeld (Bijlage 9). Tevens is er een evaluatie van de toetscommissie die met de curriculumcommissie besproken wordt.
18
ANALYSE
De docenten evaluatie (bijlage 9) is maar door 1 docent ingevuld, waardoor er weinig over vermeld kan worden voor het verbeteren van de toets. Dit is vreemd omdat 8 docenten EBP2 blok 4 hebben gegeven. Ik ben het eens met de docent ten aanzien van de vragen 2 en 6, dat de inhoud zoals beschreven in de studiehandleiding niet overeenkomt met de toets. Dit wordt bevestigt door de toetscommissie. De opdracht (schrijf een wetenschappelijke artikel obv gegevens vergaard tijdens de EBP middag) werd niet becijferd en daardoor niet serieus genomen door veel studenten. Dit onderdeel zal uit de studiehandleiding gehaald moeten worden zodat het practicum meer gericht is op de leeruitkomsten die gesteld zijn in MAUIS. De evaluatie van de toetscommissie wordt in het onderstaande weergegeven. EBP 2 2012-2013 Bart is nu aanwezig. Er is een discongruentie tussen het onderwijs en de toetsing. Namelijk, studenten werken aan het schrijven van een artikel (en geven elkaar hierop feedback). Dit onderdeel telt echter niet mee in de toetsing. Een andere discongruentie: De in de toets gevraagde (diepgang in) kennis was meer dan er aangereikt werd in het onderwijs. De UOCG analyse gaf aan dat er veel moeilijke en makkelijke vragen waren. Cesuur is op 50% gesteld 72 % van de 205 studenten hebben de eerste kans gehaald. Van de 57 studenten die de 2e kans hebben gemaakt hebben uiteindelijk 30 studenten deze met een positief resultaat afgesloten! De cesuur is gesteld op 50% ipv 55%, omdat de tijdsduur tussen de eerste en tweede kans te kort was. Het is niet wenselijk om op basis van planningsaspecten de eisen minder hoog te stellen. Aanbevelingen: Gebaseerd op de bovenstaande aspecten die genoemd zijn door de toetscommissie en besproken zijn met de curriculumcommissie wordt de studiehandleiding aangepast en docenten die de studiehandleiding en de toets bijstellen geactiveerd om aandacht te besteden aan de diepgang in kennis van de vragen. Het practicum wordt aangepast aan de leeruitkomsten die gesteld zijn in Mauis, zodoende worden er vragen gemaakt die in het practicum aan de orde komen en gerelateerd zijn aan de leeruitkomsten die gesteld zijn. Verder is er met de onderwijscommissie van fysiotherapie en de aangestelde onderwijskundige het tentamen verschoven van week 8 naar week 7. Dit betekent dat het onderwijs in 6 weken wordt aangeboden om zodoende voldoende tijd te creëren voor studenten voor de herkansing in week 9. Dit alles is geaccordeerd door de examencommissie en curriculumcommissie in samenspraak met de onderwijskundige en onderwijscommissie. Naar aanleiding van het gegeven dat er van de 67 vragen ,18 x 2-keuze, 49 x 3-keuze waren is gekozen om de toets te verbeteren naar 70 drie meerkeuze vragen. Hierin zijn vragen uit het practicum opgenomen. Wij denken zodoende meer te conformeren aan de uitkomsten van de evaluatie en dat de toets betrouwbaarder is conformeert aan de eisen van de toetscommissie. 19
De toetsmatrijs zoals voorgesteld in fase 2 is als leidraad gehanteerd om de toets samen te stellen door de hogeschooldocent. Hierbij rekening houden met de verhouding 2 FB: 1Rc. Mauis codes
overzicht
Nummering
Feiten/Begrip
Repro/
vragen
(F/B)
Cogn
punten
Rc B1.17
7=EBP algemeen en LoE
1-7
5
2
11
Pico vraag
4=randomisatie/blindering
27-30
2
2
B1.15
11= zoeken literatuur
8-18
8
3
zoekstrategie
8=onderzoek ontwerp
19-26
6
2
B1.16
8=meet validiteit/betrouwbaarheid
31-38
6
2
Literatuur
4=meetniveau/variabelen
39-42
2
2
beoordelen
8=artikel Intro en Methoden
43-49
5
2
11=artikel Resultaten statistiek
50-62
9
4
5= Discussie/conclusie relevantie
63-66
3
1
B1.16
4 = validiteit, betrouwbaarheid en
67-70
3
1
4
practicum
meetniveau/variabelen
totaal
70
49
21
70
19 36
31% RC vragen 69% FB vragen Gebaseerd op de bovenstaande toetsmatrijs heb ik een toets samengesteld uit de oude kans waarbij nieuwe vragen zijn toegevoegd die door docenten zijn aangeleverd. De 2 meerkeuze vragen zijn omgezet naar 3 meerkeuze vragen om de betrouwbaarheid met 70 vragen te waarborgen. De nieuwe toets staat in Bijlage 10. Deze toets is gebaseerd op de bijstellingen van de studiehandleiding zoals na de evaluatie is vastgesteld door de curriculumcommissie. De studiehandleiding is in begin van periode 3 geaccepteerd door de curriculumcommissie. Deze toets zal door docenten die betrokken zijn bij het bijstellen van de toets van feedback worden voorzien. Na deze fase zal vervolgens ter vaststelling de toets bij de toetscommissie aangeboden worden . Dit is conform de toetscyclus bij de opleiding fysiotherapie. Deze twee fasen hebben nog niet plaatsgevonden, ik heb dit in de bijlage toegevoegd puur voor de BKE en zelfstandig gemaakt om een beeld te krijgen en ervaring op te doen van het doorlopen van de gehele cyclus.
20
LITERATUUR
Werkboek toetsen en beoordelen SB O&O (2013) Trends en ontwikkelingen: lmplicaties voor inhoud en vormgeving van het curriculum fysiotherapie (2010- 2013): E. Visser Competentieprofiel Fysiotherapeut : SROF KNGF (2005) Competentiegericht curriculum fysiotherapie (2007): E. Visser Toetsing Opleiding Fysiotherapie: Toetsbeleid en Toetsplan (2013): Toetscommissie opleiding fysiotherapie
21
BIJLAGE 1 COMPETENTIE PROFIEL FYISIOTHERAPIE
Op de opleiding fysiotherapie van de Hanzehogeschool verwerven studenten competenties die hen in staat stellen om na hun studie als zelfstandig beroepsbeoefenaar (fysiotherapeut) aan de slag te gaan. De competenties maken deel uit van het beroepsprofiel van de fysiotherapeut, zijn op landelijk niveau ontwikkeld en in december 2005 vastgesteld. Het begrip competentie wordt gebruikt om de relatie tussen beroepstaken aan te geven en om meer overstijgend algemeen persoonlijke eigenschappen of vaardigheden en HBO-kwalificaties te benoemen. Uitgaande van de taakgebieden van de fysiotherapeut zoals beschreven in het beroepsprofiel van de fysiotherapeut heeft de landelijke werkgroep competentiebeschrijving (samenwerkingsverband van SROF- KNGF) gekozen voor het beschrijven van de vereiste competenties in drie domeinen, te weten: Domein 1: hulpverlener Domein 2: manager Domein3: beroepsontwikkeling (professionalisering van de beroepsgroep) Competentiedomeinen I. de fysiotherapeut als hulpverlener: a. screenen / diagnosticeren / plannen b. therapeutisch handelen c. preventief handelen II. de fysiotherapeut als manager: a. organiseren b. ondernemen III. de fysiotherapeut als beroepsontwikkelaar: a. onderzoeken b. innoveren
Screenen, diagnosticeren, plannen
Organiseren
onderzoeken
22
BIJLAGE 2: INDICATOREN VOOR COMPETENTIENIVEAUS( DREYFUS) Startniveau=3
Seniorniveau(=4-5)
(=eindniveau Opleiding) Niveau 1 (Beginnend) Rigid adherence to taught rules or plans Little situational perception No discretionary judgement
Taak dimensies Complexiteit (het aantal deelproblemen en variabelen, hun onderlinge relaties en de dynamiek van veranderingen daarin; Jonassen, 2004)
Probleem helder, afgebakend en stabiel: enkelvoudige aandoening duidelijk gelokaliseerd veel voorkomend probleem mono-causaal voorspelbaar beloop
Gestructureerd heid (het aantal mogelijke oplossingen, relevante theorieën,
alle benodigde informatie beschikbaar en consistent eenduidige diagnostische en
Niveau 2 (geoefend) guidelines for action based on attributes or aspects (= global characteristics of situations recognisable only after some prior experience situational perception limited all attributes/ aspects are treated separately, given equal importance samengesteld probleem uitgebreidere lokalisatie oorzakelijke en beïnvloedende factoren beperkt en bekend voorspelbare prognose
benodigde informatie moet worden verkregen
Niveau 3 (startcompetent) coping with crowdedness now sees actions at least partly in terms of longer term goals conscious deliberate planning standardized and routinized procedures
complexere of multiple pathologie, systeemaandoeni ngen regelmatig voorkomend probleem meerdere beïnvloedende factoren bij variatie aan doelgroepen / individuele karakteristieken relevantie verkregen informatie onzeker / ter overweging sensitiviteit en
Niveau 4 (gevorderd) see situations holistically rather than in terms of aspects recognises what is most important perceives deviations from normal decision-making is less laboured uses maxims for guidance, whose meaning varies according to the situation.
zonder duidelijk aantoonbare oorzaak onzekere prognose
Niveau 5 (expert) no longer relies on rules, guidelines or maxims intuitive grasp of situations based on deep tacit understanding analytic approaches used only in novel situations or when problems occur vision of what is possible
Probleem vaag, diffuus en veranderlijk: uniek / weinig voorkomend probleem grillig beloop, onzekere prognose
vergt bewuste afwijkingen van richtlijnen vergt gecoördineerde
onduidelijke in hoeverre alle infor-matie beschikbaar en relevant is sensitiviteit en
23
concepten en modellen, beschikbaarheid van richtlijnen en alle benodigde informatie; Jonassen, 2004), Impact (aard en omvang van gevolgen van het probleem en de reikwijdte van effecten van oplossingen)
Uitvoeringsdimensies Zelfstandigheid (mate waarin FT in staat is, onafhankelijk van anderen, werkzaamhede n uit te voeren en daaraan richting te geven)
Perspectief (mate waarin probleem vanuit bredere context en procesverloop wordt bezien)
Niveau 1 (Beginnend) therapeutische criteria gedetailleerde uitvoeringsinstruct ie beschikbaar monodisciplinaire aanpak volstaat
geringe impact op functioneren (ADL) cliënt enkelvoudige interventies geen/ geringe risico’s interventies beoogde effecten bereikbaar op korte termijn
werkt op indicatie en onder begeleiding van verantwoordelijk voor zorgvuldige uitvoering grotere hulpafhankelijkhei d
fragmentarisch, focus op microniveau betrokken op taakuitvoering (taakgericht) gericht op korte termijn doelen geringe situationele gevoeligheid
Werkwijze en handelingsVerloop
Niveau 2 (geoefend) protocol voor aanpak beschikbaar
aanpak: algoritmisch, stapsgewijs volgt voorschriften en protocollen stipt handelingsverloop : geringe snelheid, bewust
gecombineerde interventies; enkelvoudige behandelingen geringe risico’s van interventies
werkt onder leiding van beperkte verantwoordelij kheid voor analyse en aanpak matige hulpafhankelijk heid, gerichte hulpvragen samenhangend , aandacht vooral voor micro-niveau betrokken op taak in relatie tot doelen (probleemgericht) herkent globale karakteristieken van meest voorkomende situaties
aanpak systematisch, planmatig
handelingsverlo op: vloeiend, onder geringe tijdsdruk
Niveau 3 (startcompetent) specificiteit diagnostische middelen bekend richtlijnen beschikbaar vraagt multidisciplinaire afstemming bij een variatie aan doelgroepen matige impact op dagelijks functioneren en soc. participatie gecombineerde interventies, reeks behandelingen beperkte risico’s van interventies beoogde effecten bereikbaar op middellange termijn
stelt zelf indicatie, beslist en handelt zelfstandig verantwoordelijk voor eigen functioneren, beslissingen en resultaten geringe hulpafhankelijkhei d, bewust van eigen hulpbehoeften geïntegreerd, bewust van grenzen / mogelijkheden in de werksetting betrokken op cliënt en situationele variatie (situatiegericht) gericht op middellange termijn doelen en effecten herkent ‘patronen’ in regelmatig voorkomende situaties aanpak: methodisch hanteert protocollen en richtlijnen bewust als richtinggevend handelingsverloo p: vloeiend, in
Niveau 4 (gevorderd) multidisciplinaire aanpak
Niveau 5 (expert) specificiteit diagnostische middelen gering geen richtlijnen beschikbaar vereist interdisciplinaire aanpak en afstemming
grotere impact op dagelijks functioneren en soc. participatie
grotere risico’s van interventies
beoogde effecten bereikbaar op lange termijn
geeft leiding aan junior collega’s en begeleidt stagiaires (mede)verantwoo rdelijk t.a.v. resultaten van anderen functioneert als (inhoudelijk) vraagbaak voor collega’s holistisch, aandacht voor consequenties op meso-niveau betrokken op cliënt in bredere context gericht op lang termijn doelen en prioriteiten herkent afwijkingen van normale patronen
aanpak: heuristisch, methodisch wijkt af van ‘standaarden’ wanneer situatie daar om vraagt hanteert een breder arsenaal aan methoden en
bepaalt (inhoudelijke) koers en strategie, geeft (bege)leiding aan (eind)verantwoor delijk voor kwaliteit zorg c.q. ontwikkeling van collega’s
helikopterview, aandacht voor consequenties op macro-niveau rekening houdend met lange termijn ontwikkelingen / processen herkent prioriteiten in complexe situaties
aanpak: intuïtief, methodisch gebruikt specialistische kennis en bijzondere verrichtingen sterk ontwikkelde
24
Niveau 1 (Beginnend) gecontroleerd
Contextdimensies Taakdiversiteit / werksetting
Secundaire processen
geringe variatie in taken en beperkte taakomvang geen / geringe tijdsdruk geringe afhankelijk-heid taken van werksetting
vergt enkel operationeel handelen
Niveau 2 (geoefend) reserveert systematisch tijd voor evaluatie en reflectie
Niveau 3 (startcompetent) gebruikelijk tempo Reflection-onaction
Niveau 4 (gevorderd) technieken handelingsverloo p: geroutineerd, ook onder tijdsdruk Reflecion-inaction
Niveau 5 (expert) intuïtie, en metacognitieve monitoring
matige taakvariatie
gebruikelijke variatie aan taken
Werksettingspecifiek
gebruikelijke tijdsdruk in meerdere werksettingen bij een variatie aan doelgroepen
grotere variatie in taken c.q. taakdifferentiatie / specialisatie grotere tijdsdruk bij grotere diversiteit in cliëntkarakteristie ken · coördineert / werkt samen in interdisciplinaire aanpak
· grote verscheidenheid in taken en verantwoordelijkh eden
· ·
betrokken op eigen ontwikkeling
stemt af met andere professionals · vergt tevens tactisch handelen · onderhoudt en verdiept eigen niveau van deskundigheid constructieve participatie in intercollegiaal overleg registreert cliënten behandelgegevens t.b.v. kwaliteitszorg en praktijkadministr atie
·
·
initieert c.q. geeft leiding aan kwaliteitsborging en innovatie dienstverlening ·
vergt tevens strategisch handelen participeert in (inter)nationale netwerken van expertiseontwikkeling en onderzoek ontwikkeling van richtlijnen / standaarden beroepsuitoefeni ng
·
25
BIJLAGE 3 : TAXONOMIE VAN ROMISZOWSKI
Binnen de opleiding Fysiotherapie wordt gebruik gemaakt van de taxonomie van Romiszowski. Deze taxonomie maakt onderscheid tussen kennis en vaardigheden. Kennis wordt ingedeeld in 4 categorieën: 1. Feitenkennis gericht op feiten (Ff) 2. Feitenkennis gericht op procedures (Fp) 3. Begripskennis gericht op begrippen (Bb) 4. Beg ripskennis gericht op principes (Bp). De vaardigheden worden ingedeeld in reproductieve vaardigheden (R) en productieve vaardigheden (P). Reproductieve vaardigheden hebben betrekking op standaardprocedures of eenvoudige handelingen. Productieve vaardigheden doen een beroep op de creativiteit van de lerende, het gaat om handelingen in nieuwe situaties. Romiszowski onderscheidt 4 domeinen vaardigheden: 1. Cognitieve vaardigheden (c) 2. Reactieve vaardigheden (r) 3. Psychomotorische vaardigheden (pm) 4. Interactieve vaardigheden (i).
voor
De reproductieve en productieve vaardigheden in de vier domeinen: Rc: uitvoeren van berekeningen/ toepassen van principes Pc: analyseren van iets complex/ beoordelen/ diagnosticeren/ organiseren Rr: tonen van een beroepshouding Pr: tonen van een beroepshouding in onbekende situaties Rpm demonstreren van een handeling/ bedienen van een apparaat Ppm demonstreren van een complexe vaardigheid/ handeling Ri tonen van een interpersoonlijke vaardigheid Pi tonen van een interpersoonlijke vaardigheid in onbekende situaties.
26
27
BIJLAGE 4: TOETSSCENARIO’S Hieronder worden de toetsscenario's beschreven die binnen de opleiding Fysiotherapie Groningen worden gebruikt. Scenario's gericht op korte termijn leerprocessen:
Scenario 1
Toepassen van cognities en/of skills
Vaardigheidstoets
Scenario 2
Betekenis geven aan (product- en
Reflectieverslag, portfolio
procesevaluatie)
Scenario's gericht op beroepsintegratie (competenties) :
Scenario 3
Demonstreren en verantwoorden ten
Ge"integreerde blokgebonden praktijktoetsen,
opzichte van kwaliteitscriteria van de
performance assessment
opleiding
Scenario 4
Verantwoorden ten opzichte van zelf ontwikkelde kwaliteitscriteria
Projectverslag, stageverslag
28
PORTFOLIO A.P.HODSELMANS BKE voorjaar 2014
BIJLAGE 5: BART TOETSSCENARIO’S
EBP2 2012 2013 Theorietoets studiejaar: 1 Blok: 4 Toetsscenario: 0 en 1 (feitenkennis, begripskennis en cognitieve vaardigheden op reproductief niveau)
Bedoeling van de toets Van fysiotherapeuten wordt verwacht dat zij hun patiënten op de best mogelijke wijze onderzoeken en behandelen. Het handelen van de fysiotherapeut wordt daarbij gebaseerd op de normen en waarden van de betreffende patiënt(en), de klinische expertise van de fysiotherapeut en het best beschikbare wetenschappelijke bewijs. Dit noemt men evidence based handelen / evidence based practice (EBP). In het eerste jaar van de opleiding Fysiotherapie Groningen hebben studenten gedurende 2 blokken gewerkt aan de eerste stappen van EBP, te weten het formuleren van beantwoordbare vragen, het zoeken van het best beschikbare bewijs in de literatuur en het kritisch beoordelen van de gevonden literatuur. Daarnaast hebben studenten kennis gemaakt met het zelf uitvoeren van onderzoek en met de beginselen van methodologie en statistiek. Om te kunnen vaststellen of studenten de competentie ‘onderzoeken’ op niveau 1 beheersen, wordt aan het eind van het eerste jaar een theorietoets afgenomen over de begrippen en activiteiten die in blok 2 en blok 4 in de EBP-lijn aan de orde zijn geweest.
Activiteiten Instapeisen Geen Algemeen deel De toets bestaat uit 65 Meerkeuzevragen, deels met 2 en deels met 3 antwoordmogelijkheden. Toetsinstructie - De antwoorden worden ingevuld op een UOCG-formulier en indien gewenst op een antwoordformulier. Het UOCG-formulier moet worden ingeleverd. Het antwoordformulier mag worden meegenomen. - Tijdsduur toets: 2 uur
Resultaat Eerste kans De toets vindt, i.v.m. het moeten aanbieden van twee kansen voorafgaand aan de BSA-procedure, plaats in onderwijsweek 8 van het blok. De toets wordt beoordeeld met een cijfer tussen 1,0 en 10,0.
De cesuur ligt op 5,5 bij 55% reële kennis.
29
vb: 100 MC vragen met 3 antwoordmogelijkheden 1/3 van de vragen wordt goed beantwoord op basis van gokken = 33 vragen 33 vragen goed = cijfer 1,0 van de overige 67 vragen moet 55% goed worden beantwoord = 37 vragen 33 + 37 = 70 vragen goed = cijfer 5,5 De student mag in dit voorbeeld dus maximaal 30 van de 100 vragen foutief beantwoorden. Als dat er meer zijn dan behaalt hij een onvoldoende.
Herkansing Zie eerste kans, vindt i.v.m. de BSA procedure plaats in de tweede toetsweek van het blok.
Organisatie van de toets Schriftelijke meerkeuzevragen m.b.v. UOCG formulieren Binnen 48 uur worden de antwoorden op de course van blok 4 bekend gemaakt. De student kan de antwoorden controleren met het ingevulde formulier van de theorie toets. De uitslag van de toets wordt binnen 15 werkdagen ingevoerd in Progress. Inzage toets: Zo snel mogelijk na het bekend worden van de cijfers wordt een responsiecollege gegeven, waarin uitgelegd wordt hoe het cijfer tot stand is gekomen, hoe de toets was opgebouwd en hoe als moeilijk ervaren vragen beantwoord hadden moeten worden. De student kan zijn eigen toets inzien.
Datum
Groepsgrootte
Lokaal
Inzet docenten
Materialen en middelen
Eerste kans: 17 Juni 2013
280 studenten
Via tentamenbureau
Surveillanten
UOCG formulier
Herkansing: 25 juni 2013
Idem
Idem
Idem
Idem
30
BIJLAGE 6 : TOETS EBP 1 E KANS 2012 2013 BLOK 4
Code : FYV17EBP2
Tentamen: Evidence Based Practice 2, 1e kans 2012-2013
Datum: 17-06-2013
Tijd: 08:30 – 10:30u
School: SAGZ
Lokaal: Stadjershal A
Klas: Fysiotherapie jaar 1
Duur: 2.00 uur
Docent : Tijdens het tentamen te bereiken onder nummer:
Hulpmiddelen: UOCG formulier
Aantal pagina's: 15
Overig hulpmiddelen: Geen
Opgave inleveren: Ja, behalve laatste pagina (mits daar alleen de gekozen antwoorden op staan) UOCG formulier inleveren: Ja Instructie Controleer het aantal pagina’s en het aantal vragen (67 vragen) van de toets. Indien een bladzijde ontbreekt, steek dan meteen je hand op en vraag een nieuwe toets. Lees iedere vraag zorgvuldig, geef het antwoord dat het beste past. De toets wordt beoordeeld met een cijfer van 1,0 tot 10,0. De laatste pagina kan gebruikt worden voor het invullen van de gegeven antwoorden en, mits niet voor iets anders gebruikt, meegenomen worden Algemene regels: zie studentenstatuut hoofdstuk 5 tentamenprotocol . ________________________________________________________________________ Naam student:
Klas:
31
Studentnummer:
1.
Evidence based practice (EBP) heeft drie peilers. Welke? Wensen en voorkeuren van de patiënt, de vergoeding door de zorgverzekeraar, en evidentie uit onderzoek B. De vergoeding door de zorgverzekeraar, klinische expertise van de behandelaar, en evidentie uit onderzoek C. Wensen en voorkeuren van de patiënt, klinische expertise van de behandelaar, en evidentie uit onderzoek A.
2.
Het handelen volgens de principes van EBP gaat volgens Sackett in 5 stappen. De eerste stap daarbij is: Dat je bepaalt welke soorten informatiebronnen beschikbaar zijn om informatie over je patiënt te vinden B. Dat je de informatiebehoefte die je hebt over de prognose, diagnose of therapie van je patiënt omzet in een beantwoordbare vraag C. Zowel A als B is onjuist A.
3.
Gegeven: Een onderzoeker heeft een interessant artikel over CVA gelezen. Hij doet hier zelf ook onderzoek naar. In zijn artikel gebruikt hij de ideeën uit het eerdere artikel, maar neemt deze niet letterlijk over. Hij vat ze in eigen woorden samen. Hij besluit dat het noemen van de bron in zijn artikel dan niet nodig is. Stelling: Hier is sprake van plagiaat. A. B.
4.
Stelling: Parafraseren is het letterlijk overnemen van een stuk tekst van iemand anders, bijvoorbeeld om een definitie of een citaat weer te geven. A. B.
5.
Juist Onjuist
Juist Onjuist
Bibliografische gegevens van een informatiebron zijn onder andere A. Auteursnamen, Geboortedatum van de auteurs, en Titel van de publicatie B. Auteursnamen, Titel van de publicatie, en volume- of editienummer C. Auteursnamen, Jaar van uitgave, en Woonplaats van de auteurs
6.
Stelling: Boeken zijn in vergelijking tot andere informatiebronnen de belangrijkste bronnen voor informatie over diagnose, prognose en therapie. Dit is waar omdat de inhoud gecontroleerd wordt en ze de meest recente informatie geven B. Dit is niet waar omdat informatie verouderd kan zijn C. Dit is niet waar omdat de inhoud niet gecontroleerd wordt A.
32
7.
De betrouwbaarheid van de informatie op een website wordt bevorderd door: A. De aanwezigheid van reclame B. De link met een zorgverzekeraar C. De aanwezigheid van een bronnenlijst
8.
Wanneer je weet dat er een RCT is uitgevoerd, kun je ook iets zeggen over het niveau van bewijs (level of evidence) van het onderzoek. Welke van de volgende uitspraken is juist? A. Het niveau van bewijs is afhankelijk van het meetniveau van de variabelen B. Het niveau van bewijs zal niveau A2 of niveau B zijn C. Het niveau van bewijs zal niveau C of niveau D zijn
9.
Gegeven: Een onderzoeker formuleert zijn onderzoeksvraag als volgt: “Is de ‘Mc Murraytest” nauwkeuriger dan medische beeldvormende technieken bij het vaststellen van meniscusletsel?” Dit is een voorbeeld van een ….… . A. Diagnostiek-vraag B. Therapie-vraag C. Prognose-vraag
10. Als hulpmiddel voor het opstellen van onderzoeksvragen is het PICO-systeem ontworpen. In PICO verwijst de C naar Consultation. A. Juist B. Onjuist 11. In de volgende PICO-onderzoeksvraag: “Leidt excentrische oefentherapie” tot sneller herstel van pijnklachten bij een tendopathie van de achillespees dan ‘gewone oefentherapie’, geldt: A. De “O” is hier ‘herstel van de pijnklachten’ B. De “P” is hier ‘herstel van de pijnklachten’ C. De “C” is hier ‘excentrische oefentherapie’ 12. Ook het bedenken van synoniemen is een stap in het zoekproces naar informatiebronnen. Wat levert dit op? A. Zoektermen voor je zoekactie B. Exclusiecriteria voor je zoekactie C. Randvoorwaarden voor je zoekactie
13. Wanneer je op zoek bent naar informatie over een specifiek fysiotherapeutisch probleem, dan kun je het beste zoeken in de: A. Pubmed database B. PEDRo database C. Cochrane database
33
14. De Cinahl database en de Cochrane database bevatten precies dezelfde artikelen. A. B.
Juist Onjuist
15. Bij het zoeken naar informatie in de Pubmed database kun je gebruik maken van MESh-termen. Hiermee maak je je zoekopdracht: A. Meer sensitief, je mist geen / weinig artikelen over het onderwerp B. Meer specifiek, je krijgt preciezer de treffers die belangrijk zijn C. Minder sensitief, je krijgt alleen de treffers die handmatig aan de zoekterm zijn
toegevoegd 16. Wat is waar over de treffers op een zoekactie in databases voor wetenschappelijke literatuur? A. Ze verschijnen op alfabetische volgorde van de eerste auteursnaam B. Ze verschijnen op datum van publicatie, met de meest recente bron bovenaan C. De artikelen waar de zoektermen het vaakst in voorkomen komen bovenaan
17. Voorbeelden van Booleaanse operatoren zijn: A. #, “….” en $ B. AND, OR en NOT C. MeSH, alle woorden
18. Bij welke van de volgende zoekacties krijg je de meeste treffers? A. [term 1] AND [term 2] B. [term 1] OR [term 2] C. [term 1] NOT [term 2]
19. Welke van onderstaande antwoorden geeft geen voorbeeld van een indeling in soorten onderzoek? A. Kwantitatief versus kwalitatief onderzoek B. Primair versus secundair onderzoek C. Toetsend versus experimenteel onderzoek
20. Welke vorm van onderzoek bestaat niet? A. Prospectief longitudinaal onderzoek B. Prospectief transversaal onderzoek C. Retrospectief longitudinaal onderzoek
34
21. Het uitvoeren van een (systematisch) literatuuronderzoek, resulterend in een (systematische) review, is een vorm van wetenschappelijk onderzoek. Wat is niet waar over dit type onderzoek? Een goed uitgevoerd systematisch literatuuronderzoek heeft een hogere ‘level of evidence’ (niveau van bewijs) dan een RCT van goede kwaliteit B. Dit type onderzoek wordt ook wel primair onderzoek genoemd C. Voor dit type onderzoek bestaat de methode onder andere uit het zoeken, beoordelen en analyseren van eerdere onderzoeksresultaten A.
22. Welk type onderzoek kan je het beste gebruiken als je een therapie-vraagstuk wilt oplossen? A. B. C.
Randomized Clinical Trial (RCT) Surveyonderzoek Cross-sectioneel onderzoek
23. Je wilt inzicht krijgen in de factoren die bepalen of iemand therapietrouw is. Welk type onderzoek leent zich daar het beste voor? A. Kwalitatief onderzoek B. Kwantitatief onderzoek C. Experimenteel onderzoek 24. De correcte plaatsing van verschillende onderzoeksdesigns naar level of evidence (niveau van bewijs), waarbij het hoogste niveau vooraan staat en het laagste achteraan, wordt weergegeven bij: Meta-analyse, Systematische review, Beschrijvend onderzoek, Randomised controlled trial, case report, mening van expert B. Meta-analyse, Systematische review, Randomised controlled trial, Beschrijvend onderzoek, case report, mening van expert C. Systematische review, Meta-analyse, Randomised controlled trial, Beschrijvend onderzoek, case report, mening van expert A.
25. Onderstaande afbeelding is een schematische weergave van een A. Longitudinale prospectieve studie B. Cross-sectionele / transversale studie C. Longitudinale retrospectieve studie
VAS score op T0
VAS score op T1
35
VAS score op T2
26. Bij observationeel onderzoek worden de onderzoeksobjecten willekeurig
toegewezen aan twee of meer experimentele groepen, die aan verschillende proefomstandigheden of behandelingen worden blootgesteld. A. Juist B. Onjuist 27. Wat is waar over de betekenis van RCT (Randomized Clinical Trial)? A. Deelnemers aan dit type onderzoek zijn in minimaal 2 groepen verdeeld. B. Je kunt oorzaak-gevolg relaties vaststellen. C. Antwoord A en B zijn beide juist.
28. Bij transversaal (cross-sectioneel) onderzoek vindt de dataverzameling op meerdere
momenten in de tijd plaats. A. Juist B. Onjuist
29. Een onderzoek wordt betrouwbaarder als Er gerandomiseerd is, er een controle groep is opgenomen en er geblindeerd is Er een eenduidige, transparante beschrijving wordt gegeven van hoe het onderzoek precies is uitgevoerd C. Antwoord A en B zijn beiden onjuist A. B.
30. Een onderzoek is meer valide als Er gerandomiseerd is, er een controle groep is opgenomen en er geblindeerd is Er een eenduidige, transparante beschrijving wordt gegeven van hoe het onderzoek precies is uitgevoerd C. Antwoord A en B zijn beiden onjuist A. B.
31. Bij randomisatie Wordt het aantal deelnemers aan het onderzoek groter Worden de kenmerken van de deelnemers aan het onderzoek vooraf bekend gemaakt C. Is de kans groot dat deelnemers met dezelfde kenmerken gelijk over de groepen verdeeld worden A. B.
36
32. In een wetenschappelijk artikel over de vergelijking tussen excentrische en concentrische training wordt aangegeven dat de deelnemers geblindeerd zijn. Dit betekent dat A. De persoonlijke gegevens van deelnemers aan het onderzoek niet herkenbaar in publicaties van dit onderzoek worden opgenomen B. De deelnemers aan het onderzoek niet weten of ze tot de experimentele of tot de controle groep behoren C. De deelnemers aan het onderzoek niet op de hoogte zijn van het doel van het onderzoek 33. Gegeven: In een eerstelijns praktijk komt een patiënt met knieklachten bij jou. Jij meet de kracht van de M. Quadriceps met behulp van de HHD (handheld dynamometer) om de problematiek van deze patiënt in kaart te brengen. De HHD wordt hier gebruikt als: A. Diagnostisch meetinstrument B. Prognostisch meetinstrument C. Evaluatief meetinstrument 34. Een fysiotherapeut vraagt tijdens de intake aan de patiënt om op een Visual Analogue Scale (VAS) aan te geven wat de mate van pijn is. Na 4 behandelingen en na 8 behandelingen wordt de patiënt opnieuw gevraagd om de mate van pijn op de VAS aan te geven. De fysiotherapeut vergelijkt de uitkomsten van de drie meetmomenten met elkaar. De VAS wordt hier gebruikt als: A. Diagnostisch meetinstrument B. Prognostisch meetinstrument C. Evaluatief meetinstrument 35. Stelling: Een meetinstrument met een hoge validiteit betekent: Het meetinstrument meet werkelijk wat het beoogt te meten. A. B.
Juist Onjuist
36. Stelling: Van een meetinstrument met een hoge betrouwbaarheid weten we dat de reproduceerbaarheid hoog is. A. B.
Juist Onjuist
37
37. Gegeven: In onderstaande figuur wordt op een schietschijf de uitkomsten weergegeven van herhaalde metingen met een meetinstrument bij dezelfde persoon in dezelfde situatie. Stelling: De conclusie moet zijn dat de betrouwbaarheid en de validiteit van dit meetinstrument beiden laag zijn. A. B.
Juist Onjuist
38. Een probleem dat specifiek speelt bij het gebruik van vragenlijsten als meetinstrument is dat: A. Mensen de neiging hebben sociaal wenselijke antwoorden te geven B. Mensen de neiging hebben de extreme antwoordcategorieën te gebruiken C. Antwoord A. en B. zijn beiden onjuist
39. De ‘gouden standaard’ is een diagnostische test met erkende, ideale meeteigenschappen. A. B.
Juist Onjuist
40. De intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid van een meetinstrument geeft de overeenkomst tussen de uitkomsten van dezelfde metingen, uitgevoerd door meerdere beoordelaars, weer. A. B.
Juist Onjuist
41. Gegeven: Er wordt een studie uitgevoerd naar de invloed van mobiliserende oefeningen van de bovenste extremiteit op het vermogen om iets boven het hoofd
38
te kunnen pakken bij frozen shoulderklachten. Wat is waar? A. In dit onderzoek zijn de frozen shoulderklachten de onafhankelijke variabele B. In dit onderzoek zijn de mobiliserende oefeningen de afhankelijke variabele C. In dit onderzoek zijn de mobiliserende oefeningen de onafhankelijke variabele
42. Gegeven: Er wordt een onderzoek uitgevoerd naar het effect van oefentherapie op het zelfstandig kunnen opstaan uit een stoel bij ernstige demente patiënten. Uit de literatuur weten we dat het cognitieve vermogen van de deelnemers zowel invloed heeft op het begrijpen van de oefentherapie als op het kunnen opstaan uit een stoel. Wat is waar? A. In dit onderzoek is het cognitieve vermogen een confounder B. In dit onderzoek is het cognitieve vermogen een effect variabele C. In dit onderzoek is het cognitieve vermogen een voorspellende waarde 43. Voor het bepalen van de loopsnelheid dient de afgelegde afstand vastgelegd te worden. Het meten van afstand in meters is een meting op ….. meetniveau A. Nominaal B. Ordinaal C. Scale (Interval / ratio)
44. Gegeven: In een enquête onder patiënten met een perifeer zenuwletsel wordt naar de standpunten ten aanzien van kwaliteit van leven gevraagd door een opsomming van uitspraken waarbij de deelnemer moet aangeven: ‘geheel mee eens’, ‘noch mee eens, noch mee oneens’, ‘geheel mee oneens’. Stelling: Dit is een meting op nominaal meetniveau. A. B.
Juist Onjuist
45. In de inleiding van een wetenschappelijk artikel wordt het onderwerp van het onderzoek geïntroduceerd. Welk van de volgende items staat doorgaans ook in de inleiding beschreven? A. De onderzoeksopzet B. De doelstelling van het onderzoek C. De gebruikte meetinstrumenten
46. Gegeven: In de inleiding van een artikel is de volgende zin opgenomen: "De groep patiënten met Parkinson die danstherapie krijgt zal meer vooruit gaan op de Berg Balance Scale dan de groep patiënten met Parkinson die krachttraining krijgt". Dit is de .... van het onderzoek
39
A. Doelstelling B. Vraagstelling C. Hypothese
47. Wat is waar ten aanzien van de volgende hypothese: “Actieve oefentherapie is effectiever bij patiënten met chronische nekklachten dan massagetherapie”. A. Dit is een voorbeeld van een nulhypothese (H0) B. Dit is een voorbeeld van een alternatieve hypothese (H1)
48. Waarom is het van belang te weten hoe de rekrutering van deelnemers aan een onderzoek heeft plaatsgevonden? A. Dan weet je meer over het meetniveau binnen het onderzoek B. Dan weet je hoe groot de interne validiteit van het onderzoek is C. Dan weet je meer over de generaliseerbaarheid van het onderzoek
49. Wat geldt voor de inclusiecriteria van een onderzoek? A. Dit zijn alle kenmerken van de personen die deelnemen aan het onderzoek. B. Dit zijn kenmerken van de personen die mogen deelnemen aan het onderzoek. C. Dit zijn de kenmerken die de personen die deelnemen aan het onderzoek niet
mogen hebben. 50. Stelling: Tijdens de uitvoering van een onderzoek mag de onderzoeker, conform de regels van de wetenschap, de exclusiecriteria niet wijzigen. A. B.
Juist Onjuist
51. In wetenschappelijk onderzoek ondertekent een deelnemer een formulier ter toestemming voor deelname: het informed consent. Waar moet een informed consent aan voldoen? In een informed consent staat informatie over het onderzoek en de gevolgen ervan voor de deelnemer en er is ruimte waarop de deelnemer instemt met deelname aan het onderzoek. B. In een informed consent staat dat de deelnemer aan de inclusiecriteria van het onderzoek voldoet, de gevolgen van deelname kent en instemt met deelname aan het onderzoek. C. In een informed consent staat dat de deelnemer instemt met deelname aan het onderzoek en dat zijn gegevens niet anoniem verwerkt hoeven te worden. A.
52. In het ‘methoden-hoofdstuk’ van een wetenschappelijk artikel wordt vaak aangegeven dat het significantieniveau werd vastgesteld op 0.05. Welk van de onderstaande antwoorden is correct?
40
Er wordt hier nauwkeuriger getoetst dan met een significantieniveau van 0.01 Als de gegevens uit het onderzoek een p-waarde hebben groter dan 0.05 wordt er gesproken van statistisch significante resultaten C. De onderzoekers vinden dan een kans op toeval van 5% acceptabel A. B.
53. In wetenschappelijke artikelen lees je regelmatig dat er gekeken wordt of de data normaal verdeeld zijn. Waarom is het belangrijk om te weten of er een normale verdeling is van de gegevens? Het is belangrijk om te weten of de gegevens wel kloppen met de waarden van “normale” gezonde mensen B. Op normaal verdeelde gegevens kunnen bepaalde statistische testen uitgevoerd worden die nauwkeuriger zijn dan andere testen C. Normaal verdeelde gegevens geven een nauwkeuriger beeld van de deelnemers aan het onderzoek A.
54. Je wilt de leeftijd van een groep mannen en vrouwen in kaart brengen. Van welk type statistiek kun je het best gebruik maken? A. B.
Toetsende statistiek Beschrijvende statistiek
55. Gegeven: Je wilt weten of er een verschil in de mobiliteit van de elleboog is tussen mannen en vrouwen. Je meet hiertoe bij de mannen en vrouwen de range of motion met een goniometer in graden. Je gegevens blijken normaal verdeeld. Bij het beschrijven van de resultaten, vergelijk je de A. Gemiddelden B. Medianen C. Percentages 56. Welke centrale tendentiemaat (maat voor puntschatting) hoort bij de volgende omschrijving: “Het middelste getal in een reeks oplopende getallen”? A. Gemiddelde B. Mediaan C. Modus
57. Welke centrale tendentiemaat (maat voor puntschatting) wordt gebruikt bij het beschrijven van een variabele met nominaal meetniveau?
41
A. Gemiddelde B. Mediaan C. Modus
58. Gegeven: In een onderzoek worden de uitkomsten van een 10 meter looptest bij patiënten met een CVA weergegeven in meters per seconde (m/s). De gegevens blijken normaal verdeeld. Welke maat voor de spreiding in deze variabele zal de onderzoeker gebruiken? A. Range B. Correlatiecoefficient C. Standaard deviatie
59. Je wilt het verband tussen de variabelen lichaamsgewicht en aantal getilde kilo’s zichtbaar maken. Hoe kun je dit het beste doen? A. Met een histogram B. Met een scatterplot C. Met een taartdiagram
60. In een wetenschappelijk artikel met als onderzoeksvraag of balanstraining een beter effect heeft op het valrisico bij ouderen dan krachttraining, zijn in het onderdeel ‘resultaten’ een aantal tabellen en figuren opgenomen. In de eerste tabel vind je hoogstwaarschijnlijk een weergave van: A. De gevonden veranderingen in valrisico voor en na de balanstraining B. De gevonden verschillen in valrisico tussen de balanstrainingsgroep en de krachttrainingsgroep C. De karakteristieken van de deelnemende ouderen bij de start van het onderzoek 61. De correlatie tussen de twee variabelen in onderstaande figuur is ongeveer A. -0,4 B. 0,7 C. 1,0
42
62. Gegeven: In een artikel staan de volgende cijfers bij de resultaten beschreven: Correlatiecoëfficiënt = 0.93, p = 0.18. Wat moet je hieruit concluderen? A. De berekende mate van verband is hoog maar kan op toeval berusten B. De berekende mate van verband is hoog en berust waarschijnlijk niet op toeval C. De berekende mate van verband is laag maar kan op toeval berusten
63. Gegeven: Er is een onderzoek uitgevoerd naar het effect van danstraining bij patiënten met Parkinson. De controle groep kreeg krachttraining. Het effect van de danstraining bleek groot, maar niet statistisch significant. Waaraan kan dat liggen? A. De onderzoeker was slecht geblindeerd B. De onderzoekspopulatie is te klein C. De interventie werd in de experimentele groep niet goed uitgevoerd
64. In de discussie van een artikel is het gebruikelijk om een kritische beschouwing te
geven van de wijze waarop de resultaten zijn verkregen. A. Juist B. Onjuist 65. Een onderzoeker hoort in de conclusie van zijn artikel een vergelijking op te nemen tussen de resultaten uit zijn eigen onderzoek en de resultaten uit eerder onderzoek. A. Juist B. Onjuist 66. Aan het eind van een wetenschappelijk artikel worden meestal aanbevelingen gegeven. Wat is waar?
43
A. De aanbevelingen geven aan welk onderzoek over hetzelfde onderwerp nog nodig is om betere conclusies te kunnen trekken B. De aanbevelingen geven aan wat er op basis van de uitkomsten van het onderzoek zou moeten worden toegepast in de praktijk C. Zowel A. als B. kan voorkomen 67. Wanneer er een statistisch significant verschil wordt gevonden tussen een interventie en een controle groep betekent dit automatisch ook dat het een klinisch relevant verschil is. A. B.
Juist Onjuist
44
Antwoordformulier t.b.v. controleren gegeven antwoorden met sleutel op Blackboard Deze pagina mag je meenemen, mits alleen gebruikt om je gegeven antwoorden te noteren.
Vraagnr. Antwoord
Vraagnr. Antwoord
Vraagnr. Antwoord
1
24
47
2
25
48
3
26
49
4
27
50
5
28
51
6
29
52
7
30
53
8
31
54
9
32
55
10
33
56
11
34
57
12
35
58
13
36
59
14
37
60
15
38
61
16
39
62
17
40
63
18
41
64
19
42
65
20
43
66
21
44
67
22
45
23
46
45
BIJLAGE 7 :UOCG HER-ANALYSE FYV17EBP2 ESI Itemanalyse 2013 (Ttlyse 8.0) verwerkt 21-6-2013 12:49 Heranalyse FYV17EBP2 Evidence Based Practice 2 17-06-2013 Heranalyse FYV17EBP2 Evidence Based Practice 2 17-06-2013
Resultaten van de analyse: (Aan het eind van de analyse worden onderstaande gegevens nader verklaard) Aantal studenten 205 Aantal analyses (sleutels) 1 Totaal aantal vragen 67 Alternatieven 18 x 2-keuze, 49 x 3-keuze Hoogste score 64 Gemiddelde score 51,26 Standaarddeviatie studenten 5,44 Gemiddelde P-waarde 0,77 Reeel kennispercentage 62,2% Score bij 50% kennis 46,17 Score bij 55% kennis 48,25 Gokscore 25,33 ( 18/2 + 49/3 ) Kuder-Richardson 20 0,67 Standaardmeetfout 3,10 Correlatiesignificantie (α = 5%) 0,14 Frequentieverdeling scores :
Itemanalyse : (Aan het eind van de analyse worden onderstaande gegevens nader verklaard) Gem. score van pers. met Gegeven Gecorr. Opmerkingen (op basis de vraag antwoorden PPvan statistische Vrg nr. Sleutel waarde waarde
RIT goed fout geen
A
B
C
kenmerken)
1
C
0,97
0,96 0,15 51,4 46,5
0,0 1,5 1,5 97,1 gemakkelijk
2
B
0,81
0,71 0,39 52,3 46,9
0,0 6,3 81,0 12,7
3
A
0,34
-0,33 0,16 52,5 50,7
1,5 33,7 64,9
erg moeilijk
4
B
0,97
0,93 0,38 51,7 40,1
0,5 2,9 96,6
gemakkelijk
5
B
0,92
0,88 0,06 51,4 50,2
0,0 1,5 92,2 6,3 discrimineert niet
6
B
0,89
0,83 0,20 51,7 48,1
0,0 6,3 88,8 4,9
7
C
0,99
0,99 -0,07 51,2 55,0
0,0 0,5 0,5 99,0
8
B
0,70
0,55 0,31 52,4 48,7
0,0 24,9 69,8 5,4
9
A
0,81
0,72 0,21 51,8 48,9
0,0 81,5 15,1 3,4
10
B
0,97
0,93 0,18 51,4 46,0
0,0 3,4 96,6
46
gemakkelijk, discrimineert niet, correleert negatief
gemakkelijk
11
A
0,68
0,52 0,36 52,6 48,5
0,0 67,8 5,9 26,3
12
A
0,99
0,98 0,27 51,4 39,3
0,0 98,5 1,0 0,5 gemakkelijk
13
B
0,62
0,43 0,24 52,3 49,6
0,0 29,3 62,0 8,8
14
B
0,85
0,70 0,07 51,4 50,3
0,5 14,6 84,9
discrimineert niet
15
ABC
1,00
1,00 constant
0,0 51,2 43,4 5,4
gemakkelijk, discrimineert niet
16
B
0,30
-0,05 0,26 53,4 50,3
0,0 4,9 30,2 64,9 erg moeilijk
17
B
0,98
0,97 0,30 51,5 39,8
0,0 1,5 98,0 0,5 gemakkelijk
18
B
0,66
0,49 0,37 52,7 48,5
0,0 33,2 65,9 1,0
19
CB
0,90
0,85 0,28 51,8 46,7
0,0 9,8 66,3 23,9
20
B
0,51
0,27 0,18 52,2 50,2
0,0 12,7 51,2 36,1
21
B
0,73
0,60 0,39 52,6 47,7
0,5 14,1 73,2 12,2
22
A
0,87
0,81 0,29 51,9 47,2
0,0 87,3 4,4 8,3
23
A
0,52
0,28 0,16 52,1 50,4
0,0 51,7 18,5 29,8
24
B
0,40
0,10 0,18 52,5 50,5
0,0 4,9 40,0 55,1 erg moeilijk
25
A
0,77
0,65 0,17 51,8 49,6
0,0 76,6 6,8 16,6
26
B
0,82
0,65 0,35 52,1 47,1
0,0 17,6 82,4
27
CAB
1,00
0,99 0,07 51,3 46,0
0,5 42,4 2,9 54,1
28
B
0,79
0,58 0,32 52,2 47,9
0,0 21,0 79,0
29
BAC
1,00
1,00 constant
0,0 57,1 26,8 16,1
30
A
0,40
0,11 0,18 52,4 50,5
0,0 40,5 32,7 26,8 erg moeilijk
31
C
0,81
0,72 0,26 51,9 48,3
0,0 11,2 7,3 81,5
32
B
0,67
0,51 0,36 52,6 48,5
0,0 2,0 67,3 30,7
33
A
0,79
0,69 -0,01 51,2 51,3
0,5 79,0 10,7 9,8
34
C
0,81
0,72 0,20 51,8 49,0
0,0 1,5 17,1 81,5
35
A
0,94
0,87 0,14 51,5 48,3
0,0 93,7 6,3
discrimineert niet
36
A
0,89
0,79 0,14 51,5 49,0
0,5 89,3 10,2
discrimineert niet
37
B
0,93
0,86 0,13 51,5 48,6
0,0 6,8 93,2
discrimineert niet
38
A
0,70
0,55 0,25 52,2 49,1
0,0 70,2 5,9 23,9
39
A
0,72
0,44 -0,01 51,2 51,4
0,0 72,2 27,8
discrimineert niet, correleert negatief
40
B
0,75
0,49 0,06 51,5 50,7
0,0 25,4 74,6
discrimineert niet
41
CAB
1,00
1,00 constant
0,0 10,2 49,3 40,5
gemakkelijk, discrimineert niet
42
A
0,63
0,44 0,33 52,6 49,0
0,0 62,9 17,1 20,0
43
C
0,86
0,80 0,32 51,9 46,9
0,0 6,3 7,3 86,3
44
B
0,80
0,59 0,40 52,4 47,0
0,0 20,5 79,5
45
B
0,90
0,85 0,22 51,7 47,6
0,0 8,8 90,2 1,0
46
C
0,99
0,99 0,08 51,3 47,0
0,0 0,5 0,5 99,0
gemakkelijk, discrimineert niet
47
B
0,54
0,07 0,09 51,7 50,8
0,0 46,3 53,7
verdacht, discrimineert niet
47
gemakkelijk, discrimineert niet gemakkelijk, discrimineert niet
discrimineert niet, correleert negatief
48
C
0,65
0,48 0,30 52,5 49,0
0,0 9,8 24,9 65,4
49
B
0,90
0,85 0,22 51,7 47,7
0,0 7,8 89,8 2,4
50
A
0,81
0,62 0,14 51,6 49,7
1,0 81,0 18,0
51
A
0,46
0,20 0,21 52,5 50,2
0,0 46,3 50,2 3,4 erg moeilijk
52
C
0,62
0,43 0,30 52,5 49,2
0,0 7,3 30,7 62,0
53
BAC
1,00
1,00 constant
0,0 7,3 37,6 55,1
54
B
0,63
0,27 0,32 52,6 48,9
0,5 36,1 63,4
55
A
0,83
0,75 0,28 51,9 47,9
0,0 83,4 4,4 12,2
56
B
0,95
0,92 0,21 51,5 46,4
0,0 2,0 94,6 3,4 gemakkelijk
57
C
0,78
0,67 0,30 52,1 48,2
0,0 15,6 6,3 78,0
58
C
0,59
0,39 0,24 52,4 49,7
0,0 27,8 13,2 59,0
59
B
0,56
0,33 0,42 53,3 48,7
0,0 42,0 55,6 2,4
60
C
0,45
0,17 0,04 51,5 51,1
0,0 14,1 41,0 44,9
61
B
0,79
0,68 0,32 52,2 48,0
0,0 6,3 78,5 15,1
62
A
0,66
0,50 0,23 52,1 49,5
0,0 66,3 25,9 7,8
63
B
0,66
0,50 0,28 52,3 49,1
0,0 9,8 66,3 23,9
64
A
0,88
0,76 0,04 51,3 50,7
0,0 87,8 12,2
65
B
0,71
0,42 0,16 51,8 49,9
0,0 28,8 71,2
66
C
0,74
0,60 0,13 51,7 50,1
0,0 9,8 16,6 73,7 discrimineert niet
67
B
0,70
0,40 0,29 52,3 48,9
0,5 29,8 69,8
discrimineert niet
gemakkelijk, discrimineert niet
verdacht, discrimineert niet
discrimineert niet
Plot van vragen op moeilijkheidsgraad gecorrigeerd voor raadkans (Pc-waarde) en itemtestcorrelatie (RIT):
Toelichting plot: Op de plot hierboven is te zien hoe de vragen scoren op moeilijkheidsgraad, gecorrigeerd voor raadkans(Pc-waarde) en item-testcorrelatie (RIT). Hoe hoger de vraag staat in de plot, des te gemakkelijker de vraag. Hoe meer de vraag naar rechts staat, des te hoger de correlatie met de totale toets. De vragen vallen in één of meer van de volgende categorieën: - Vragen met een hoge Pc-waarde zijn (te) gemakkelijk (oranje en gele vlak boven). - Vragen met een lage Pc-waarde zijn moeilijk (oranje en gele vlak beneden). - Vragen met een lage rit-waarde discrimineren niet tussen "goede" of "slechte" studenten (roze en oranje vlakken). - Vragen die erg moeilijk zijn en bovendien geen onderscheid maken zijn "verdacht". Deze vragen verdienen nadere bestudering van de vraagformulering. Misschien moeten ze worden verwijderd (oranje vlak onder). - De beste vragen staan rechts in het midden: ze zijn niet te moeilijk of te gemakkelijk en vertonen samenhang met de gehele toets (witte vlak).
48
49
50
51
BIJLAGE 8 : VALIDITEITEN Validiteit De validiteit van een toets is de eigenschap dat de toets meet wat de constructeur bedoeld heeft ermee te meten. Aangezien een toets veel en uiteenlopende bedoelingen kan hebben zijn er evenzoveel validiteiten te onderscheiden die een toets in verschillende mate kan bezitten. In de literatuur komen veel verschillende benamingen en definities van validiteiten voor. De methoden voor het bepalen van validiteiten zijn te verdelen in: - methoden die door middel van correlatieberekening de relatie bepalen tussen de scores en een criterium (o.a. predictieve validiteit); - methoden die tot een uitspraak leiden over de relatie tussen de toetsvragen en de onderwijsdoelstellingen (inhoudsvaliditeit); - methoden die het toetsgedrag verklaren op grond van een onderliggende trek (begripsvaliditeit); - methoden die de geldigheid van gevolgtrekkingen op grond van scores vaststellen door middel van experimenten; - overige methoden waaronder het op het oog vaststellen van de relatie tussen de toets en hetgeen de toets pretendeert te meten (indruksvaliditeit). In onderwijssituaties wordt een belangrijke rol toegedeeld aan de inhoudsvaliditeit van een toets.
52
BIJLAGE 9 : CURRICULUM EVALUATIE DOCENTEN FYSIOTHERAPIE 20122013
Curriculum Evaluatie Fysiotherapie PERIODE BLOK
4 4
ONDERWIJS-EENHEID
3
RESPONS
1
++
ALGEMEEN
Evidence Based Practice 2
+
-
--
nvt
eens
oneens
1. Instroom - Het onderwijsprogramma / de onderwijseenheid sluit qua vorm en inhoud aan bij de kennis en kunde van de instromende studenten
1
0%
100%
2. De onderwijseenheid is een inhoudelijk samenhangend studieprogramma
1
0%
100%
3. Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats via vakliteratuur en aan de beroepspraktijk ontleend studiemateriaal
1
100%
0%
4. Het programma heeft aantoonbare verbanden met actuele ontwikkelingen in het vakgebied / de discipline
1
100%
0%
5. Het programma waarborgt de ontwikkeling van beroepsvaardigheden en heeft aantoonbare verbanden met de actuele beroepspraktijk
1
100%
0%
0%
100%
eens
oneens
6. De inhoud van de studiehandleiding behorende tot de onderwijseenheid, is voldoende begeleidend voor de student
1 ++
ORGANISATIEASPECTEN (PLANNING / ROOSTERING)
+
-
--
nvt
7. De communicatie met verantwoordelijke coördiantor/hogeschooldocent, was voldoende om een goede voortgang van lessen te waarborgen
1
100%
0%
8. Het aantal lesuren die voor de onderwijseenheid beschikbaar is, is toereikend
1
100%
0%
9. De toetstijd die voor de theorietoets beschikbaar is, is toereikend
1
100%
0%
0%
0%
1
10. De toetstijd die voor de praktijktoets beschikbaar is, is toereikend 11. Mijn taakinzet / rooster stelde mij in staat om in dit blok de lessen goed voor te bereiden
1
100%
0%
12. Het maximale aantal lesuren per dag, zoals in mijn rooster aangegeven, was voor mij acceptabel
1
100%
0%
13. De organisatie van de praktijktoetsing was op orde
1
0%
0%
14. De organisatie van de praktijklessen was op orde
1
0%
0%
15. De organisatie van de theorietoets is in orde
1
0%
0%
nvt
eens
oneens
1
0%
0%
100%
0%
++
ORGANISATIEASPECTEN (STUDEERBAARHEID) 16. Het programma is studeerbaar voor studenten doordat factoren, die betrekking hebben op het programma en die de studievoortgang belemmeren, zoveel mogelijk worden weggenomen 17. Het programma is studeerbaar voor studenten doordat het aantal lesuren toereikend is om de opdrachten uit de studiehandleiding uit te voeren
53
+
1
-
--
18. Het programma is studeerbaar voor studenten doordat de studielast behorende tot het programma in overeenstemming is met de beschikbare credits (ECTS)
1
0%
0%
100%
0%
nvt
eens
oneens
20. De praktijktoetsing sluit aan bij de doelen van de onderwijseenheid
1
0%
0%
21. De praktijktoetsing is adequaat m.b.t. het kunnen vaststellen of de student de doelen heeft gehaald
1
0%
0%
19. De course op BlackBoard is overzichtelijk ingericht en bevat de informatie die het studeren van de student ondersteunt
1 ++
RELATIE TOETSING EN DOELSTELLING
+
-
--
22. De theorietoetsing sluit aan bij de doelen van de onderwijseenheid
1
100%
0%
23. De theorietoetsing is adequaat m.b.t. het kunnen vaststellen of de student de doelen heeft gehaald
1
100%
0%
eens
oneens
++
RELATIE DOELSTELLING EN INHOUD
+
-
--
nvt
24. De inhoud van de onderwijseenheid ondersteunt de competentieontwikkeling van de student
1
100%
0%
25. De competenties zijn adequaat geoperationaliseerd in SMART geformuleerde leerdoelen
1
100%
0%
26. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde leerdoelen te bereiken
1
100%
0%
27. De gekozen werkvormen sluiten aan bij de leerdoelen van de onderwijseenheid
1
100%
0%
28. De studietaken / toepassingstaken sluiten aan bij de leerdoelen van de onderwijseenheid
1
100%
0%
0%
0%
29. De specifieke literatuurverwijzingen per week geven de student houvast om zich in de leerstof te verdiepen
1
30. Er is voldoende tijd om de praktijkopdrachten die per week beschreven zijn, tijdens het lesprogramma uit te voeren
1
100%
0%
31. Er is voldoende tijd om de studietaken, die per week beschreven staan, tijdens theorielessen en tutorbijeenkomsten te bespreken
1
100%
0%
54
OPMERKINGEN / VERBETERPUNTEN ALGEMEEN De opdracht (schrijf een wetenschappelijke artikel obv gegevens vergaard tijdens de EBPmiddag) werd niet becijferd en daardoor niet serieus genomen door veel studenten. Of wel toetsen of helemaal weglaten. ORGANISATIEASPECTEN (PLANNING / ROOSTERING)
ORGANISATIEASPECTEN (STUDEERBAARHEID) als er een prakticum wordt gedaan, doe dat dan goed en verwerk de data op een juiste manier. Nu was dit zo slordig dat studenten de opdracht niet meer serieus konden nemen. RELATIE TOETSING EN DOELSTELLING
RELATIE DOELSTELLING EN INHOUD
55
BIJLAGE 10 : NIEUWE TOETS EBP2BLOK4 KANS 1
Code : FYV17EBP2
Tentamen: Evidence Based Practice 2, 1e kans 2013-2014
Datum: 10-06-2013
Tijd:
School: SAGZF
Lokaal: Stadjershal A
Klas: Fysiotherapie jaar 1
Duur: 2.00 uur
Docent : Tijdens het tentamen te bereiken onder nummer:
Hulpmiddelen: UOCG formulier
Aantal pagina's: 17
Overig hulpmiddelen: Geen
Opgave inleveren: Ja, behalve laatste pagina (mits daar alleen de gekozen antwoorden op staan) UOCG formulier inleveren: Ja
Instructie Controleer het aantal pagina’s en het aantal vragen (70 vragen) van de toets. Indien een bladzijde ontbreekt, steek dan meteen je hand op en vraag een nieuwe toets. Lees iedere vraag zorgvuldig, geef het antwoord dat het beste past. De toets wordt beoordeeld met een cijfer van 1,0 tot 10,0. De laatste pagina kan gebruikt worden voor het invullen van de gegeven antwoorden en, mits niet voor iets anders gebruikt, meegenomen worden Algemene regels: zie studentenstatuut hoofdstuk 5 tentamenprotocol . ________________________________________________________________________ Naam student:
Klas:
56
Studentnummer:
vragen
advies
Algemene vragen en Level of Evidence 1-7 1.
Evidence based practice (EBP) heeft drie peilers. Welke? Wensen en voorkeuren van de patiënt, de vergoeding door de zorgverzekeraar, en evidentie uit onderzoek B. De vergoeding door de zorgverzekeraar, klinische expertise van de behandelaar, en evidentie uit onderzoek C. Wensen en voorkeuren van de patiënt, klinische expertise van de behandelaar, en evidentie uit onderzoek A.
2.
Het handelen volgens de principes van EBP gaat volgens Sackett in 5 stappen. De eerste stap daarbij is: Dat je bepaalt welke soorten informatiebronnen beschikbaar zijn om informatie over je patiënt te vinden B. Dat je de informatiebehoefte die je hebt over de prognose, diagnose of therapie van je patiënt omzet in een beantwoordbare vraag C. Zowel A als B is onjuist A.
3.
Gegeven: Een onderzoeker heeft een interessant artikel over dwarslaesie gelezen. Hij doet hier zelf ook onderzoek naar. In zijn artikel gebruikt hij de ideeën uit het artikel Wanneer is er sprake van plagiaat: A. Hij de bron niet vermeldt en in zijn eigen woorden beschrijft B. Hij de bron vermeldt en het letterlijk citeert C. Hij de bron vermeldt en in zijn eigen woorden beschrijft
4.
Bibliografische gegevens van een informatiebron zijn onder andere: Auteursnamen, Geboortedatum van de auteurs, en volume- of editienummer B. Auteursnamen, Titel van de auteurs, en volume- of editienummer C. Auteursnamen, Jaar van uitgave, en Titel van de publicatie A.
5.
Stelling: Boeken zijn in vergelijking tot andere informatiebronnen de belangrijkste bronnen voor informatie over diagnose, prognose en therapie.
Ebp1 ja Kan alg
FB
EBP 1 ja Kan\inl hc ebp1 blok 2 alg
FB
De vraag anders gesteld Algemene kennis Anders gesteld
FB
Kan ebp1 Alg Antwoorden anders
FB
Kan ebp1 alg
Rc
Kan ebp1 alg
Rc
Dit is waar omdat de inhoud gecontroleerd wordt en ze de meest recente informatie geven B. Dit is niet waar omdat informatie verouderd kan zijn C. Dit is niet waar omdat de inhoud niet gecontroleerd wordt A.
6.
De betrouwbaarheid van de informatie op een website wordt bevorderd door:
57
A. De aanwezigheid van reclame B. De link met een zorgverzekeraar C. De aanwezigheid van een bronnenlijst 7.
Wanneer je weet dat er een Randomized Control Trial (RCT) is uitgevoerd, kun je ook iets zeggen over het niveau van bewijs (level of evidence) van het onderzoek. Welke van de volgende uitspraken is volgens Sackett juist? Het niveau van bewijs is afhankelijk van het meetniveau van de variabelen B. Het niveau van bewijs zal niveau A2 of niveau B zijn C. Het niveau van bewijs zal niveau C of niveau D zijn A.
Kan ebp1 Level of evidence algzie hc ebp1 en shl ebp1 vraag anders gesteld
FB
Kan EBP2 in hc ebp2 blok 4 zoek lit
RC
Zoeken literatuur 8-18 8.
Gegeven: Een onderzoeker formuleert zijn onderzoeksvraag als volgt: “Is de ‘Mc Murraytest” nauwkeuriger dan medische beeldvormende technieken bij het vaststellen van meniscusletsel?” Dit is een voorbeeld van een ….… . A. Diagnostiek-vraag B. Therapie-vraag C. Prognose-vraag
9.
Als hulpmiddel voor het opstellen van onderzoeksvragen is het PICO- 3 mc van systeem ontworpen. In PICO verwijst de C naar: gemaakt Lit zoeken A. consultation 3 B. comparison antwoorden C. correlation
FB
10.
In de volgende PICO-onderzoeksvraag: “Leidt excentrische oefentherapie” tot sneller herstel van pijnklachten bij een tendopathie van de achillespees dan ‘gewone oefentherapie’, geldt:
ebp1 Hc ebp1 en shl Lit zoeken
Rc
Kan ebp1 Lit zoeken zie hc mediatheek
Rc
Kan ebp1 Lit zoeken
FB
A. De “O” is hier ‘herstel van de pijnklachten’ B. De “P” is hier ‘herstel van de pijnklachten’ C. De “C” is hier ‘excentrische oefentherapie’ 11.
Het bedenken van synoniemen is een stap in het zoekproces naar informatiebronnen. Wat levert dit op? A. Zoektermen voor je zoekactie B. Exclusiecriteria voor je zoekactie C. Randvoorwaarden voor je zoekactie
12.
Wanneer je op zoek bent naar informatie over een specifiek fysiotherapeutisch probleem, dan kun je het beste zoeken in de: A. Pubmed database
58
B. PEDRo database C. Cochrane database
13.
Bij het zoeken naar informatie in de Pubmed database kun je gebruik maken van (Medical Subject Headings) MESh-termen. Welke stelling is juist; A. MeSH termen vormen een hiërarchisch classificatiesysteem van medische termen waarmee alle artikelen geïndexeerd worden B. MeSH termen zijn specifiek, je krijgt preciezer de treffers die belangrijk zijn C. MeSH termen zijn sensitief, je krijgt alleen de treffers die handmatig aan de zoekterm zijn toegevoegd
Kan ebp1 Lit zoeken \hc mediatheek Vr is anders gesteld
FB
14.
Wat is waar over de treffers op een zoekactie in databases voor wetenschappelijke literatuur?
Kan ebp1 Hc mediatheek Lit zoeken
FB
Kan ebp1 Hc mediatheek Lit zoeken
FB
Kan ebp1 Hc mediatheek Lit zoeken
FB
Ze verschijnen op alfabetische volgorde van de eerste auteursnaam B. Ze verschijnen op datum van publicatie, met de meest recente bron bovenaan C. De artikelen waar de zoektermen het vaakst in voorkomen komen bovenaan A.
15.
Voorbeelden van Booleaanse operatoren zijn: A. #, “….” en $ B. AND, OR en NOT C. MeSH, alle woorden
16.
Bij welke van de volgende zoekacties krijg je de meeste treffers? A. [term 1] AND [term 2] B. [term 1] OR [term 2] C. [term 1] NOT [term 2]
17.
Welke van onderstaande antwoorden geeft geen voorbeeld van een indeling in soorten onderzoek? A. Kwantitatief versus kwalitatief onderzoek B. Primair versus secundair onderzoek C. Toetsend versus experimenteel onderzoek
18.
Welke vorm van onderzoek bestaat niet? A. Prospectief longitudinaal onderzoek B. Prospectief transversaal onderzoek C. Retrospectief longitudinaal onderzoek
59
Kan ebp1 en FB 2 week 1 ebp2 Lit zoeken
ebp2 FB Deze termen staan in shl Blz 7 Lit zoeken
Onderzoeksontwerp 19-26 19.
Het uitvoeren van een (systematisch) literatuuronderzoek, resulterend in EBP2 in een (systematische) review, is een vorm van wetenschappelijk opdrachten onderzoek. Wat is niet waar over dit type onderzoek? shl blz 7 design A. Een goed uitgevoerd systematisch literatuuronderzoek heeft een onderzoek hogere ‘level of evidence’ (niveau van bewijs) dan een RCT van goede kwaliteit B. Dit type onderzoek wordt ook wel primair onderzoek genoemd C. Voor dit type onderzoek bestaat de methode onder andere uit het zoeken, beoordelen en analyseren van eerdere onderzoeksresultaten
FB
20.
Welk type onderzoek kan je het beste gebruiken als je een therapievraagstuk wilt oplossen?
in ebp2 opdrachten blz 7 shl design onderzoek
FB
21.
Je wilt inzicht krijgen in de factoren die bepalen of iemand in EBP2 therapietrouw is. Welk type onderzoek leent zich daar het beste voor? staat in shl blz 7 A. Kwalitatief onderzoek design B. Kwantitatief onderzoek onderzoek C. Experimenteel onderzoek
FB
22.
De correcte plaatsing van verschillende onderzoeksdesigns naar level of evidence (niveau van bewijs), waarbij het hoogste niveau vooraan staat en het laagste achteraan, wordt weergegeven bij:
Blz 7 shl ebp2 design onderzoek
Rc
Ebp2 begrippen week 2 shl design onderzoek
Rc
A. Randomized Clinical Trial (RCT) B. Surveyonderzoek C. Cross-sectioneel onderzoek
Meta-analyse, Systematische review, Beschrijvend onderzoek, Randomized controlled trial, case report, mening van expert B. Meta-analyse, Systematische review, Randomized controlled trial, Beschrijvend onderzoek, case report, mening van expert C. Systematische review, Meta-analyse, Randomized controlled trial, Beschrijvend onderzoek, case report, mening van expert A.
23.
Onderstaande afbeelding is een schematische weergave van een A. Longitudinale prospectieve studie B. Cross-sectionele / transversale studie C. Longitudinale retrospectieve studie
60
VAS score op T0
VAS score op T1
VAS score op T2
(VAS=Visual Analoque Scale) 24.
Bij Observationeel onderzoek
Nieuw EBP2 FB
A. Worden er door de onderzoeker patientgegevens verzameld,
25.
26.
heb ik anders gesteld
maar is er geen sprake van een interventie door de observator. B. Worden er door de onderzoeker patientgegevens verzameld en er is sprake van een interventie door de observator. C. Voert de observator een experiment uit.
design onderzoek + 3 antw
Wat is waar over de betekenis van RCT (Randomized Clinical Trial)? A. Is een experiment met 1 deelnemersgroep B. Is een experiment met minimaal 2 deelnemersgroepen die verschillend zijn. C. Is een experiment met minimaal 2 deelnemersgroepen die vergelijkbaar zijn.
Nieuw ebp2 antwoorden Heb ik anders gesteld design onderzoek
Als de data verzameling op 1 moment plaatsvindt is er sprake van A. Prospectief onderzoek B. Transversaal(cross-sectioneel) onderzoek C. Een longitudinaal onderzoek
FB
EBP2 week2 FB shl begrippen Vraag en antwoorden heb ik anders gesteld) design onderzoek
Randomisatie/ blindering 27-30 27.
Welk onderstaand onderzoek is meer betrouwbaar: Als in het onderzoek een controlegroep opgenomen is Als er een eenduidige transparante beschrijving wordt gegeven van hoe het onderzoek precies is uitgevoerd C. Als in het onderzoek de fysiotherapeut geblindeerd is. A. B.
28.
Een onderzoek is meer valide als Er gerandomiseerd is, er een controle-groep is opgenomen en er geblindeerd is B. Er een eenduidige, transparante beschrijving wordt gegeven van hoe het onderzoek precies is uitgevoerd C. Antwoord A en B zijn beiden onjuist A.
61
Nieuwe Rc vraag (anders gesteld) randomisatie
Week 3 en 4 Rc ebp2 randomisatie
29.
In een wetenschappelijk artikel over de vergelijking tussen excentrische en concentrische training wordt aangegeven dat de deelnemers geblindeerd zijn. Dit betekent dat:
Ebp2 blz 7 FB shl Randomisati e en A. De persoonlijke gegevens van deelnemers aan het onderzoek blindering niet herkenbaar in publicaties van dit onderzoek worden Vr 32 oude opgenomen toets B. De deelnemers aan het onderzoek niet weten of ze tot de experimentele of tot de controlegroep behoren C. De deelnemers aan het onderzoek niet op de hoogte zijn van het doel van het onderzoek
30.
Bij randomisatie Wordt het aantal deelnemers aan het onderzoek groter Worden de kenmerken van de deelnemers aan het onderzoek vooraf bekend gemaakt C. Is de kans groot dat deelnemers met dezelfde kenmerken gelijk over de groepen verdeeld worden A. B.
EBP2 blz 7 FB SHL Randomisati e en blindering Vr 31
Meet validiteit en betrouwbaarheid 31-38 31.
Een meetinstrument met een hoge validiteit betekent dat:
EBP 2 week FB 4 shl A. Het meetinstrument altijd op hetzelfde moment meet Meet en B. Het meetinstrument meet werkelijk wat het beoogt te meten validiteit/betr C. Het meetinstrument bij herhaalde meting dezelfde uitkomst geeft. ouwbaarheid Vrveranderd
32.
Een meetinstrument is betrouwbaar als A. De reproduceerbaarheid hoog is B. De significantie hoog is C. De gebruikers het betrouwbaar vinden
Nieuwe vraag ebp1 en2 Vraag 36) oude toets kans 1 anders gesteld verbeterd met 3 antwoorden
FB Meet en validit eit/be trouw baarh eid Vr 35 veran derd
33.
In onderstaande figuur wordt op een schietschijf de uitkomsten weergegeven van herhaalde metingen met een meetinstrument bij dezelfde persoon in dezelfde situatie. Welke stelling is waar
Nieuw Naar 3 antwoorden gebracht
Rc Meet en validit eit/be trouw baarh eid veran derd
A. De conclusie is dat het meetinstrument valide is B. De conclusie is dat het meetinstrument betrouwbaar is C. De conclusie is dat het meetinstrument valide en betrouwbaar is
62
34.
Een probleem dat specifiek speelt bij het gebruik van vragenlijsten als Meet en FB meetinstrument is dat: validiteit/betr ouwbaarheid A. Mensen de neiging hebben sociaal wenselijke antwoorden te Vr 35 geven veranderd B. Mensen de neiging hebben de extreme antwoordcategorieën te gebruiken C. Antwoord A. en B. zijn beiden onjuist
35.
De gouden standaard wordt gebruikt voor A. Het meten van de validiteit van een meetinstrument B. Het meten van de betrouwbaarheid van een meetinstrument C. Het meten van de inter beoordelaarsbetrouwbaarheid
Nieuwe FB vraag ebp2 practicum Antwoord toegevoegd Validiteit betrouwbaar heid
36.
De intra-beoordelaarsbetrouwbaarheid van een meetinstrument geeft Nieuwe FB vraag ebp2 A. de overeenkomst tussen de uitkomsten van dezelfde 3 antw metingen, uitgevoerd door meerdere beoordelaars. Validiteit B. De overeenkomst tussen uitkomsten van dezelfde metingen betrouwbaar uitgevoerd door 1 beoordelaar heid C. De overeenkomst tussen 2 beoordelaars
37.
Gegeven: In een eerstelijns praktijk komt een patiënt met een met een dwarslaesie bij jou. Jij meet de kracht van de M. Quadriceps met behulp van de HHD (handheld dynamometer) om de problematiek van deze patiënt in kaart te brengen. Wat is waar? A. De HHD wordt in dit onderzoek gebruikt als prognostisch meetinstrument B. De HHD wordt in dit onderzoek gebruikt als diagnostisch meetinstrument
63
Ebp 2 is lastige vraag Moet in hc uitgelegd worden Week 2 en 3 Shl Validiteit betrouwbaar
Rc In kaart breng en bwho wft.
38.
C. De HHD wordt in dit onderzoek gebruikt als evaluatief meetinstrument.
heid NIEUW
In het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam is onderzocht dat de mate waarin patiënten in de week na een beroerte correct woorden kunnen formuleren grotendeels voorspelt hoe zij na een jaar weer kunnen praten.
Ebp 2 lastige FB vraag Week 2 en 3 shl Meet Validiteit betrouwbaar heid nieuw
A. Het correct woorden kunnen formuleren in de week na de beroerte wordt in dit onderzoek gebruikt als prognostisch meetinstrument B. Het correct woorden kunnen formuleren in de week na de beroerte wordt in dit onderzoek gebruikt als diagnostisch meetinstrument C. Het correct woorden kunnen formuleren in de week na de beroerte wordt in dit onderzoek gebruikt als evaluatief meetinstrument Meetniveau /variabelen 39-42 39.
Gegeven: Er wordt een studie uitgevoerd naar de invloed van mobiliserende oefeningen van de bovenste extremiteit op het vermogen om iets boven het hoofd te kunnen pakken bij frozen shoulderklachten. Wat is waar? A. In dit onderzoek zijn de frozen shoulderklachten de onafhankelijke variabele. B. In dit onderzoek is het vermogen om iets boven het hoofd te kunnen pakken bij frozen shoulderklachten de afhankelijke variabele. C. In dit onderzoek zijn de mobiliserende oefeningen de afhankelijke variabele.
40.
Gegeven: Er wordt een onderzoek uitgevoerd naar het effect van oefentherapie op het zelfstandig kunnen opstaan uit een stoel bij ernstige demente patiënten. Uit de literatuur weten we dat het cognitieve vermogen van de deelnemers zowel invloed heeft op het begrijpen van de oefentherapie als op het kunnen opstaan uit een stoel. Wat is waar? A. In dit onderzoek is het cognitieve vermogen een confounder B. In dit onderzoek is het cognitieve vermogen een effect variabele C. In dit onderzoek is het cognitieve vermogen een voorspellende waarde
64
Les 4 week 3 ebp2 Meetniveau /variabelen Nieuwe vraag
Rc
A Meetniveau variabelen
Rc
41.
Voor het bepalen van de loopsnelheid dient de afgelegde afstand Week 3 les 4 FB vastgelegd te worden. Het meten van afstand in meters is een meting ebp2 op ….. meetniveau Meetniveau/ variabelen A. Nominaal B. Ordinaal C. Scale (Interval / ratio)
42.
In een enquête onder patiënten met een perifeer zenuwletsel wordt naar de standpunten ten aanzien van kwaliteit van leven gevraagd door een opsomming van uitspraken waarbij de deelnemer moet aangeven: ‘geheel mee eens’, ‘noch mee eens, noch mee oneens’, ‘geheel mee oneens’. Vraag: Dit is een meting op ……… meetniveau.
Week 3 les 4 FB ebp2 Meetniveau/ variabelen 3 antwoorden
A. Nominaal B. Ordinaal C. Scale (Interval / ratio)
Artikel inleiding en methoden: 43 -49 43.
In de inleiding van een wetenschappelijk artikel wordt het onderwerp EBP2 week van het onderzoek geïntroduceerd. Welk van de volgende items staat 5 en 6 doorgaans ook in de inleiding beschreven? Artikel inl methoden A. De onderzoeksopzet B. De doelstelling van het onderzoek C. De gebruikte meetinstrumenten
FB
44.
In de inleiding van een artikel is de volgende zin opgenomen: "De groep patiënten met een perifere zenuwlaesie die danstherapie krijgt zal meer vooruit gaan op de coördinatie test dan de groep patiënten met een perifere zenuwlaesie die krachttraining krijgt". Dit is de .... van het onderzoek
EBP 2 week 5 en 6 Artikel inl methoden Nieuw
FB
EBP 2 week 5 en 6 Artikel inl
Rc
A. Doelstelling B. Vraagstelling C. Hypothese
45.
Waarom is het van belang te weten hoe de rekrutering van deelnemers aan een onderzoek heeft plaatsgevonden?
65
A. Dan weet je meer over het meetniveau binnen het onderzoek B. Dan weet je hoe groot de interne validiteit van het onderzoek is C. Dan weet je meer over de generaliseerbaarheid van het
methoden
onderzoek 46.
Wat geldt voor de inclusiecriteria van een onderzoek? Dit zijn alle kenmerken van de personen die deelnemen aan het onderzoek. B. Dit zijn kenmerken van de personen die mogen deelnemen aan het onderzoek. C. Dit zijn de kenmerken die de personen die deelnemen aan het onderzoek niet mogen hebben. A.
EBP 2 week 5 en 6 Artikel inl methoden
FB
47.
Stelling: Tijdens de uitvoering van een onderzoek mag de onderzoeker, conform de regels van de wetenschap het volgende wijzigen. A. de onderzoeker mag zowel de exclusie als de inclusie criteria niet wijzigen B. De exclusie criteria C. De inclusie criteria
EBP 2 week 5 en 6 Artikel inl methoden 3 antwoord
FB
48.
In wetenschappelijk onderzoek ondertekent een deelnemer een formulier ter toestemming voor deelname: het informed consent. Waar moet een informed consent aan voldoen?
EBP 2 week 5 en 6 Artikel inl methoden moet in practicum gedaan worden
FB
EBP2 hc statistiek week 5 Artikel inl methoden moet in HC gedaan worden
Rc
EBP2 hc statistiek
FB
In een informed consent staat informatie over het onderzoek en de gevolgen ervan voor de deelnemer en er is ruimte waarop de deelnemer instemt met deelname aan het onderzoek. B. In een informed consent staat dat de deelnemer aan de inclusiecriteria van het onderzoek voldoet, de gevolgen van deelname kent en instemt met deelname aan het onderzoek. C. In een informed consent staat dat de deelnemer instemt met deelname aan het onderzoek en dat zijn gegevens niet anoniem verwerkt hoeven te worden. A.
49.
In het ‘methoden-hoofdstuk’ van een wetenschappelijk artikel wordt vaak aangegeven dat het significantieniveau werd vastgesteld op 0.05. Welk van de onderstaande antwoorden is correct? Er wordt hier nauwkeuriger getoetst dan met een significantieniveau van 0.01 B. Als de gegevens uit het onderzoek een p-waarde hebben groter dan 0.05 wordt er gesproken van statistisch significante resultaten C. De onderzoekers vinden dan een kans op toeval van kleiner dan 5% acceptabel A.
Statistiek en resultaat 50 - 62 50.
In wetenschappelijke artikelen lees je regelmatig dat er gekeken wordt of de data normaal verdeeld zijn. Waarom is het belangrijk om
66
te weten of er een normale verdeling is van de gegevens?
week 5 Artikel inl A. Het is belangrijk om te weten of de gegevens wel kloppen met de methoden waarden van “normale” gezonde mensen B. Op normaal verdeelde gegevens kunnen bepaalde statistische testen uitgevoerd worden die nauwkeuriger zijn dan andere testen C. Normaal verdeelde gegevens geven een nauwkeuriger beeld van de deelnemers aan het onderzoek 51.
Je wilt de leeftijd van een groep mannen en vrouwen in kaart brengen. Van welk type statistiek kun je het best gebruik maken? A. Toetsende statistiek B. Beschrijvende statistiek C. Verklarende statistiek
52.
Gegeven: Je wilt weten of er een verschil in de mobiliteit van de elleboog is tussen mannen en vrouwen. Je meet hiertoe bij de mannen en vrouwen de range of motion met een goniometer in graden. Je gegevens blijken normaal verdeeld. Bij het beschrijven van de resultaten, vergelijk je de
EBP2 hc FB statistiek week 5 Drie antwoorden van gemaakt A EBP 2 hc statistiek Art resultaat
FB
EBP 2 hc statistiek Art resultaat
FB
A. Gemiddelden B. Medianen C. Percentages 53.
Welke centrale tendentiemaat (maat voor puntschatting) hoort bij de volgende omschrijving: “Het middelste getal in een reeks oplopende getallen”? A. Gemiddelde B. Mediaan C. Modus
54.
Welke centrale tendentiemaat (maat voor puntschatting) wordt gebruikt bij het beschrijven van een variabele met nominaal meetniveau?
Ebp2 week 5 FB statistiek Art resultaat
A. Gemiddelde B. Mediaan C. Modus
55.
Gegeven: In een onderzoek worden de uitkomsten van een 10 meter looptest bij patiënten met een nervus peroneus letsel weergegeven in meters per seconde (m/s). De gegevens blijken normaal verdeeld. Welke maat voor de spreiding in deze variabele zal de onderzoeker gebruiken? A.
Range
67
EBP 2 hc statistiek week 5 statistiek Art resultaat
Rc
B. Correlatiecoefficient C. Standaard deviatie
56.
Je wilt het verband tussen de variabelen lichaamsgewicht en aantal getilde kilo’s zichtbaar maken. Hoe kun je dit het beste doen? A. Met een histogram B. Met een scatterplot C. Met een taartdiagram
57.
De correlatie tussen variabele A en variabele B is, r(correlatie coëfficiënt = - 0,63. A Bij toename van variabele A is er een toename van variabele B. B Bij een toename van variabele A is er een afname van variabele B C De mate van samenhang tussen variabele A en variabele B is hoog.
EBP 2 hc Rc statistiek week 5 In verwerken statistiek Art resultaat EBP 2 hc Rc statistiek week 5 In verwerken statistiek Art resultaat Nieuw
58.
Gegeven: In een wetenschappelijk artikel wordt het resultaat van een EBP 2 hc FB interventie weergegeven als: ‘een verbeterde spierkracht van 8 ± statistiek 14%, p=0.06’. Dit betekent: week 5 In verwerken A. De drempelwaarde was 8 en de toenames in spierkracht lagen statistiek tussen 6.88 en 9.12 Art resultaat B. De gemiddelde toename van spierkracht was 8 en de gemiddelde nieuw afwijking ten opzichte daarvan was 14% C. De kans dat het resultaat statistisch significant is, is 6%
59.
De correlatie tussen de twee variabelen in onderstaande figuur is ongeveer A. -0,4 B. 0,7 C. 1,0
68
EBP2 shl FB week 3 statistiek week 5 In verwerken statistiek Art resultaat
60.
Gegeven: In een artikel staan de volgende cijfers bij de resultaten Ebp2 hc Rc beschreven: Correlatiecoëfficiënt = 0.93, p = 0.18. Wat moet je hieruit week 3 concluderen? statistiek week 5 A. De berekende mate van verband is hoog maar kan op toeval In verwerken berusten statistiek B. De berekende mate van verband is hoog en berust waarschijnlijk Art resultaat niet op toeval D. De berekende mate van verband is laag maar kan op toeval berusten
69
61.
Resultaten statistiek
FB
Bovenstaand figuur is een voorbeeld van een: D. Boxplot E. Scatterplot F. Staafdiagram
62.
Stelling: hoe worden in de onderstaande afbeelding de twee punten die aangeduid zijn met de pijlen genoemd. A. Correlatie punten B. Outliers C. Richting coëfficienten
Ebp2 hc FB statistiek week 5 In verwerken statistiek Art resultaat nieuw
Discussie conclusie (63-66) 63.
Gegeven: Er is een onderzoek uitgevoerd naar het effect van danstraining bij patiënten met een dwarslaesie. De controle groep kreeg krachttraining. Het effect van de danstraining bleek groot, maar niet statistisch significant. Waaraan kan dat liggen? A. B.
De onderzoeker was slecht geblindeerd De onderzoekspopulatie is te klein
70
Week 6 Discussie conclusie Vraag Anders gesteld
Rc
C. De interventie werd in de experimentele groep niet goed
uitgevoerd 64.
In de discussie van een artikel is het gebruikelijk om
Week 6 Discussie conclusie Vraag anders gesteld 3 antwoorden
FB
Week 6 Discussie conclusie Zie ook schrijfwijzer 3 antwoorden
FB
Week 6 Discussie conclusie Zie ook schrijfwijzer
FB
Ebp 2 Practicum algemeen nieuw
Rc
De validiteit van de huidplooimeter (om het vetpercentage te bepalen) Ebp 2 wordt onderzocht door de uitslag te vergelijken met een Practicum impedantiemeter. algemeen Nieuw A. De validiteit van de impedantie meter is hoog, omdat het een gouden standaard is.
FB
A. Een kritische beschouwing te geven waarop de resultaten zijn verkregen B. Een kritische beschouwing te geven van de vraagstelling C. Een kritische beschouwing te geven van de hypothese 65.
Een onderzoeker hoort in de conclusie van zijn artikel A. een vergelijking op te nemen tussen de resultaten uit zijn eigen onderzoek en de resultaten uit eerder onderzoek. B. Kort de vraagstelling te herhalen C. A en B beiden
66.
Aan het eind van een wetenschappelijk artikel worden meestal aanbevelingen gegeven. Wat is waar? A. De aanbevelingen geven aan welk onderzoek over hetzelfde onderwerp nog nodig is om betere conclusies te kunnen trekken B. De aanbevelingen geven aan wat er op basis van de uitkomsten van het onderzoek zou moeten worden toegepast in de praktijk C. Zowel A. als B. kan voorkomen
Practicum algemeen 67-70 67.
Van een proefpersoon wordt door middel van een huidplooimeting het vetpercentage bepaald. De persoon heeft naar verhouding wat dikkere bovenbenen en billen ten opzichte van zijn armen. Welke bewering is waar.
A. Bij de huidplooimeting komt bij deze persoon waarschijnlijk een te lage waarde aan vetpercentage uit. B. Bij de huidplooimeting komt bij deze persoon waarschijnlijk een te hoge waarde aan vetpercentage uit. C. De uitslag is correct, omdat er op 4 verschillende plaatsen wordt gemeten 68.
71
B. De validiteit van de huidplooimeter is redelijk hoog, omdat bij de meting op 4 verschillende plaatsen de huidplooidikte wordt gemeten. Wanneer dit op 2 plaatsen zou worden gemeten zou de validiteit van de meting afnemen. C. De validiteit van de impedantiemeter is hoog, omdat het meetprotocol goed staat beschreven, waardoor de meting heel precies kan worden uitgevoerd. 69.
Iemand weegt op zijn eigen weegschaal 72 kg. Bij een goede vriend weegt hij 70 kg. Hij weegt zich opnieuw op beide weegschalen, maar de uitslag blijft hetzelfde.
Ebp 2 Practicum algemeen Nieuw
FB
Ebp 2 Practicum algemeen Nieuw
FB
A. Zijn eigen weegschaal is valide en misschien betrouwbaar, de weegschaal van zijn vriend is onbetrouwbaar. B. Zijn eigen weegschaal is misschien valide en in ieder geval betrouwbaar. C. Zijn eigen weegschaal is niet valide en niet betrouwbaar. 70.
Welke van de onderstaande beweringen is waar over de BMI? A. De BMI is een valide maat voor het bepalen van het ideale gewicht van een persoon met een normaal lichaamspostuur. B. De BMI is een invalide maat omdat bij iemand die veel spiermassa heeft (bv een body builder) de BMI hoog zal zijn C. De BMI is een valide maat omdat bij iemand met een laag vetpercentage de BMI waarde hoog zal zijn.
72
73
Antwoordformulier t.b.v. controleren gegeven antwoorden met sleutel op Blackboard Deze pagina mag je meenemen, mits alleen gebruikt om je gegeven antwoorden te noteren.
Vraagnr. Antwoord
Vraagnr. Antwoord
Vraagnr. Antwoord
1
24
47
2
25
48
3
26
49
4
27
50
5
28
51
6
29
52
7
30
53
8
31
54
9
32
55
10
33
56
11
34
57
12
35
58
13
36
59
14
37
60
15
38
61
16
39
62
17
40
63
18
41
64
19
42
65
20
43
66
21
44
67
22
45
68
23
46
69 70
74