Theorievragen Examen* M&O VWO en HAVO * Het betreft de stof van het Centraal Examen vanaf 2010 Rechtsvormen Algemeen 1. Wat is de rechtsvorm van een onderneming? 2. Noem twee redenen waarom de keuze van de rechtsvorm belangrijk is voor een onderneming. Vennootschap onder firma 1. Noem twee voordelen van een vennootschap onder firma (vof) ten opzichte van een eenmanszaak. 2. Wat houdt hoofdelijke aansprakelijkheid in een vof in? 3. Noem twee nadelen van een vof ten opzichte van bv 4. Noem twee redenen om een vof om te zetten in een bv. 5. Noem twee voordelen van de eigenaren van een bv vergeleken met die van een vof. Naamloze en besloten vennootschap (nv en bv) 1. Een naamloze vennootschap is een rechtspersoon. Noem twee gevolgen van het feit dat een nv een rechtspersoon is. 2. Noem twee verschillen tussen een nv en een bv. 3. In hoeverre is de eigenaar van een bv aansprakelijk voor schulden van de bv? 4. In welk register wordt de oprichtingsakte van een nv vastgelegd? 5. Leg uit hoe voorkomen kan worden een (grote) belegger zeggenschap in een nv verkrijgt. 6. Noem twee oprichtingseisen waaraan een bv moet voldoen. 7. Noem twee overeenkomsten tussen een bv en een nv. 8. Noem twee belangengroepen bij een nv naast de aandeelhouders en geef aan welke (tegen)prestatie zij van de nv verwachten. Vereniging en stichting 1. Noem twee bevoegdheden van de Algemene Ledenvergadering (ALV) van een vereniging. 2. Kun je lid worden van een stichting? 3. In welk officieel document wordt het doel van een vereniging vast gelegd? Eigen vermogen nv en bv Vermogensmarkten 1. Om welke reden zijn pensioenfondsen aanbieders op de kapitaalmarkt 2. Noem twee redenen voor de beursgang van een nv. Aandelen en obligaties 1. Overnames en investeringen kunnen gefinancierd worden met de uitgifte van aandelen. Noem twee redenen voor een nv om deze wijze van financiering
beperkt te houden. 2. Noem twee redenen waarom in het algemeen het rendement op aandelen hoger is dan het rendement op obligaties. 3. Noem twee redenen waarom de koersen van aandelen dalen als de rente stijgt. 4. Noem voor een belegger een voordeel van het beleggen in de AEX-index ten opzichte van het beleggen in het aandeel van 1 onderneming. 5. Bij sommige beleggingen wordt de afsluitprovisie in 1 keer betaald aan het begin van de looptijd en niet uitgesmeerd over de looptijd. Leg uit waarom dit voor de belegger nadelig kan zijn. 6. In welk geval stijgt de intrinsieke waarde per aandeel bij een emissie van aandelen? 7. Kan een bv voor het verkrijgen van eigen vermogen een beroep doen op de openbare kapitaalmarkt? 8. Noem voor een nv twee redenen om een beursnotering aan te vragen. 9. Noem twee verschillen tussen een aandeel en een obligatie. 10. Leg uit waarom de emissiekoers van nieuwe aandelen onder de beurskoers van dat aandeel ligt. 11. Noem een reden voor het inkopen van de eigen aandelen door een nv. Winstverdeling 1. Noem voor de belegger twee mogelijke voordelen van stockdividend boven cashdividend. 2. Noem ook twee mogelijke nadelen van stockdividend ten opzichte van cashdividend voor de belegger. 3. Noem voor de nv die dividend uitkeert twee voordelen van stockdividend boven cashdividend 4. Leg uit waarom aandeelhouders dividendstabilisatie positief kunnen waarderen. 5. Welk gevolg heeft het opnemen van het dividend als stockdividend in plaats van cashdividend voor de solvabiliteit? Motiveer het antwoord. 6. Hoe heet de belasting die een bv over haar winst betaald. Consumptief en productief krediet 1. Een botenverhuurbedrijf wil een lening af sluiten voor de aankoop van een botenhuis. Is hier sprake van consumptief krediet of van productief krediet? Motiveer het antwoord 2. Wat is het kenmerkende verschil tussen een doorlopend krediet en een persoonlijke lening? 3. Geef drie mogelijke redenen waarom het totaal te betalen bedrag bij koop op afbetaling hoger is dan bij contante betaling. 4. Welke vorm van consumptief lijkt sterk op koop op afbetaling? 5. Wat is het verschil tussen huurkoop en koop op afbetaling? 6. Noem twee verschillende vormen van consumptief krediet. 7. Noem twee factoren die een verstrekker van doorlopend krediet kan gebruiken om de hoogte van het effectieve rentepercentage van een klant te bepalen. Lang en kort vreemd vermogen
Hypothecaire leningen 1. Leg uit waarom de naam ‘hypotheek’ voor een hypothecaire lening onjuist is. 2. Wat houdt het recht van hypotheek in? 3. Lisa sluit een hypothecaire lening af bij haar bank. Wie is de hypotheekgever: Lisa of de bank? 4. Waarom is bij een lineaire lening het totale bedrag aan interest en aflossing over de hele looptijd lager is dan bij een annuïteiten lening. 5. Leg uit waarom een spaarhypotheek aantrekkelijker kan zijn dan een annuiteitenhypotheek. 6. Bij en spaarhypotheek moet de kredietnemer (= hypotheekgever) een risicoverzekering afsluiten. Welk risico wil de bank hiermee dekken? 7. Leg uit waarom de netto lasten bij een annuiteitenhypotheek gedurende de looptijd van de lening stijgen. 8. Waarom zijn bij een lineaire hypotheek de netto maandlasten aan het begin van de looptijd het hoogst? 9. Leg uit dat bij een lineaire hypotheek het totaal te betalen bedrag lager is dan bij een annuiteitenhypotheek. 10. Leg uit waarom een investering soms niet geheel gefinancierd wordt met een hypothecaire lening maar gedeeltelijk met rekening courantkrediet. 11. Waarom kan een spaarhypotheek aantrekkelijk zijn? 12. Leg uit waarom het rentepercentage van een tophypotheek doorgaans hoger is dan van niet-tophypotheken. 13. Noem twee elementen in het te betalen maandbedrag bij een spaarhypotheek. Leverancierskrediet en afnemerskrediet 1. Een winkel koopt huishoudelijke artikelen in bij een fabrikant. De winkelier betaalt de factuur 2 maanden na de aankoop. Is hier sprake van leverancierskrediet of van afnemerskrediet voor de winkelier? Motiveer het antwoord. 2. Postorderbedrijf Neckermann biedt haar klanten de mogelijkheid van uitgestelde betaling . Is hier sprake van afnemerskrediet of van leverancierskrediet? Motiveer het antwoord. 3. Noem drie voorbeelden van kosten die Neckermann in het termijnbedrag doorberekent. 4. Geef een verklaring voor het feit dat de kosten van leverancierskrediet hoger zijn dan de kosten van bankkrediet. 6. Noem twee factoren die een verstrekker van doorlopend krediet kan gebruiken om de hoogte van het effectieve rentepercentage van een klant te bepalen. Obligatieleningen, onderhandse leningen en voorzieningen 1. Een nv heeft in 2007 een 6% obligatielening afgesloten. De uitgifteprijs van de obligaties was in 2009 102%. In 2010 was de beurskoers van deze obligaties 115%. Is de rente op de kapitaalmarkt tussen 2007 en 2010 gestegen of gedaald? Motiveer het antwoord. 2. Noem twee verschillen tussen een voorziening en een schuld. 3. Een deel van een 5,4% obligatielening is opgenomen onder ‘lang vreemd vermogen’ en een deel onder ‘kort vreemd vermogen’. Leg uit waarom dit kan. 4. Wat is een garantievoorziening? 5. Leg uit waarom bedrijven goedkoper langlopende leningen kunnen aantrekken
als ze financieel gezond zijn. 6. Om welke reden zijn pensioenfondsen aanbieders op de kapitaalmarkt? 7. Noem twee verschillen tussen een onderhandse lening en een obligatielening. Leasing 1. Waarin verschilt operational leasing van huurkoop? 2. Wie draagt het risico van economische veroudering bij (netto) financial leasing? 3. Is het leasebedrag per maand bij operational leasing in het algemeen hoger of lager dan bi financial leasing (uitgaande van een gelijke contractduur)? Licht het antwoord toe. 4. Waarom leasen bedrijven bijvoorbeeld auto’s en kopen ze die niet zelf? 5. Staat bij operational leasing het gehuurde (geleaste) productiemiddel op de balans van de huurder. Interestberekeningen 1. Wat is het kenmerkende verschil tussen enkelvoudige interest en samengestelde interest? 2. Bij koop op afbetaling betaalt de klant een aanbetaling en een aantal termijnbedragen. Noem 3 voorbeelden van kosten die zijn opgenomen in de termijnbedragen. Financieel beleid commerciele organisaties Opslagmethoden 1. Leg het kenmerkende verschil uit tussen directe kosten en indirecte kosten. 2. Wat is het verschil tussen de primitieve opslagmethode en de verfijnde opslagmethode? 3. Wat is het kenmerkende verschil tussen stukproductie en massaproductie? 4. Noem een bezwaar tegen de primitieve opslagmehode. 1. Directe kosten zonder problemen toegerekend worden aan een product; indirecte kosten zijn gemaakt voor verschillende producten en geven een toerekeningsprobleem. 2. Bij de primitieve opslagmethode wordt een opslagpercentage voor indirecte kosten gebruikt; bij de verfijnde opslagmethode is er meer dan een opslagpercentage. 3. Bij stukproductie wordt wel rekening gehouden met de wensen van een individuele afnemer; bij massaproductie niet. 4. - De kostprijsberekening krijgt iets willekeurigs: er zijn drie manieren om de opslag voor indirecte kosten te berekenen. - Het bedrag voor indirecte kosten stijgt (automatisch) als de directe kosten stijgen. Dat is onjuist als de indirecte kosten bijvoorbeeld dalen. Permanentie
1. Geef een voorbeeld van een transitorische post aan de debetzijde van de balans. 2. Noem een balanspost waaruit blijkt dat een onderneming de permanentie toepast: geef een concreet voorbeeld . 1. – Nog te ontvangen bedragen - Vooruitbetaalde bedragen 2. – Vooruitbetaalde verzekeringspremie - Nog te betalen interest Afschrijven 1. Verklaar waarom een onderneming voor de afschrijving van een verbouwing een zo kort mogelijke periode heeft genomen. 2. Leg uit dat een voorzichtige schatting van de levensduur van haar vaste activa nadelig kan zijn voor een onderneming. 3. In welke situatie zal op grond wel afgeschreven worden? Licht het antwoord toe met een voorbeeld. 1. Dit kan veroorzaakt worden doordat de economische levensduur van de verbouwing laag wordt ingeschat. Dat kan bijv, het geval als de concurrentie er toe dwingt regelmatig te verbouwen. 2. – Het periodieke afschrijvingsbedrag wordt dan hoger dan noodzakelijk. - Daardoor stijgt de kostprijs en mogelijk de verkoopprijs en daalt de afzet. 3. Als de grond in waarde daalt door het gebruik. Dat kan bijvoorbeeld bij mijnbouw en gaswinning. Break-even analyse en beslissingscalculaties 1. Noem een reden om een deel van de productie uit te besteden. 2. Noem twee redenen om een schoonmaakbedrijf in te huren en geen gebruik te maken van eigen schoonmaakpersoneel. 3. Stijgt of daalt de break-even afzet als de totale constante kosten stijgen? Licht het antwoord toe. 4. Wat is de bedrijfseconomische betekenis van de break-even afzet? Begrotingen 1. Leg uit waarom in het algemeen bij een onderneming de inkoopwaarde van de omzet niet gelijk is aan het totale bedrag van de inkopen. Voorraden en logistiek 1. Noem 2 kosten die verbonden zijn aan het aanhouden van een technische voorraad. 2. Stel dat de inkoopprijs regelmatig stijgt. Is de brutowinst in dat geval bij de fifomethode hoger of lager dan bij de lifomethode? Motiveer het antwoord. 3. Welke invloed heeft het just-in-time principe op de economische voorraad
grondstoffen van een industrieel bedrijf? Motiveer het antwoord. 4. Geef twee voorbeelden van logistieke problemen bij het organiseren van een reunie. 5. Welk risico loopt een onderneming over haar economische voorraad. Balans en resultatenrekening 1. Uit welke onderdelen bestaat een jaarrekening? 2. Geef twee voorbeelden van immateriële vaste activa. 3. Een nv heeft aandelen Ahold nv gekocht en deze opgenomen onder haar vlottende activa. Is hier sprake van een belegging of van een deelneming? Motiveer het antwoord. 4 Wanneer plaatst een bv een door haar geleaste machine op de balans? 5. Geef een voorbeeld van een transitorische post aan de debetzijde van de balans. 6. Noem een reden waarom voorraden soms beneden de inkoopwaarde worden verkocht. 7. De post ‘debiteuren’ op de balans houdt een risico in. Noem een maatregel om het debiteurenrisico te beperken. 8. Leg uit waarom een bank de post ‘goodwilll’ buiten beschouwing laat bij de bepaling van de solvabiliteit van een klant (onderneming) 9. Bedrijven kunnen een ‘nettoresultaat’ en een ‘resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening hebben. Waarom zulllen banken bij de beoordeling van een kredietaanvraag vooral op het tweede resultaat letten? 10. Een onderneming heeft een aandelenpakket van een andere onderneming gekocht en deze opgenomen onder haar ‘vlottende activa’. Geef hiervoor een verklaring. 11. Verklaar waarom ‘herwaarderingsreserve’ credit op de balans staat. 12. Geef twee voorbeelden van financiele vaste activa. 13. Noem twee verschillen tussen een belegging en een deelneming. 14. Waarom staat de post ‘Vooruitontvangen bedragen’ credit op de balans.
Constante en variabele kosten, directe en indirecte kosten 1. Wanneer zijn transportkosten constante kosten? 2. Geef een voorbeeld van variabele verkoopkosten. 3. Wat is het kenmerkende verschil tussen directe en indirecte kosten? 4. Wanneer zijn loonkosten constante kosten? 5. Kunnen verkoopkosten constante kosten zijn? Licht het antwoord toe. 6. Geef een voorbeeld van variabele inkoopkosten. Externe financiele verslaglegging Kengetallen 1. Noem twee redenen waarom de quick ratio een betere maatstaf is voor de liquiditeit dan de current ratio.
2. Een nv koopt eigen aandelen in. Leg gemotiveerd uit welke invloed dit heeft op de solvabiliteit van die nv: eigen vermogen/totaal vermogen x 100%. 3. Welk dividendbeleid moet een nv voeren om haar solvabiliteit te verbeteren? Motiveer het antwoord 4. Met welke balansgegevens kan de kredietwaardigheid van een onderneming bepaald worden? 5. Waarom stellen banken als verstrekkers van vreemd vermogen minimale eisen ten aanzien van de solvabiliteit? 6. Welke gevolgen heeft een herwaardering van (vaste) actie op de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)? 7. Leg uit dat een verhoging van de economische levensduur van een machine de solvabiliteit kan verbeteren. 8. Leg uit waarom banken bij een kredietaanvraag op de solvabiliteit van de geldnemet letten.
Verschillenanalyse (alleen vwo) 1. Geef een mogelijke oorzaak voor het ontstaan van een prijsverschil op de constante machinekosten. 2. Leg uit dat een voordelig prijsverschil kan leiden tot een nadelig efficiencyverschil. 3. Noem naast de afzet en de verkoopprijs twee algemene oorzaken waardoor er een verschil kan zijn tussen begroot en werkelijk bedrijfsresultaat. Netto contante waarde-methode (alleen vwo) 1. Noem twee bezwaren tegen de methode van de terugverdientijd ten opzichte van de methode van de netto contante waarde. 2. NCW-berekeningen worden gemaakt op basis van een rendementseis van bijvoorbeeld 10%. Noem twee factoren die de rendementseis bepalen. 3. Leg uit waarom een positieve netto contante waarde van de cashflows kan leiden tot een positieve investeringsbeslissing. 4. Stel dat de netto contante waarde van een investeringsproject berekend wordt zonder rekening te houden met een restwaarde van dat project. Zou een positieve restwaarde invloed op hebben op de terugverdientijd? Motiveer het antwoord 5. En op de netto contante waarde (zie 4)? Motiveer het antwoord. 6. Uit welke elementen bestaat de cashflow? 7. Noem twee factoren die gestelde rendementseis bepalen.
UITWERKINGEN Rechtsvormen Algemeen 1. De juridische vorm van een onderneming. 2. – De rechtsvorm bepaalt de aansprakelijkheid van de leiding voor schulden van de onderneming. - De rechtsvorm bepaalt of er winst mag worden uitgekeerd aan de eigenaren. Vennootschap onder firma 1. – Er is een betere taakverdeling mogelijk tussen de vennoten. - De continuïteit (het voorbestaan) is beter gewaarborgd. 2. Ieder van de vennoten is voor de hele schuld aansprakelijk (ook met zijn privévermogen). 3. – De eigenaren van een vof zijn niet in loondienst en ontvangen bijvoorbeeld bij ziekte geen uitkering op grond van ons sociaal stelsel. - De eigenaren zijn ook met hun privé-vermogen aansprakelijk. 4. – De eigenaren zijn niet met hun hun privé-vermogen aansprakelijk, tenzij in het geval van fraude of grove nalatigheid. - Er is scheiding van leiding en eigendom mogelijk. Dat houdt bijvoorbeeld in dat bekwame leiding aangesteld kan worden, zonder dat deze over vermogen beschikt. 5. – De eigenaren van een bv zijn niet met hun privé-vermogen aansprakelijk voor de schulden van de onderneming; de eigenaren van een vof wel. - De continuïteit van een bv is beter gewaarborgd dan die van een vof zodat de eigenaren meer zekerheid hebben over hun inkomen. Naamloze vennootschap en besloten vennootschap (nv en bv) 1. – De nv is zelf aansprakelijk voor haar schulden. - Een rechtspersoon kan langer blijven voortbestaan dan individuele personen. - Er is scheiding van leiding en eigendom mogelijk: directieleden hoeven geen aandeelhouder van die nv te zijn. 2. – De aandelen van een nv zijn beter verhandelbaar dan die van een bv. - Een bv kent uitsluitend aandelen op naam. Bij een nv zijn de aandelen meestal aandelen aan toonder 3. De eigenaar/aandeelhouder is zelf niet aansprakelijk, tenzij er sprake is van fraude of grove nalatigheid. 4. In het Handelsregister (van de Kamer van Koophandel). 5. – Door de uitgifte van preferente aandelen met een zeggenschapspreferentie. - Door de uitgifte van certificaten van aandelen. 6. – De oprichting vindt plaats bij notariële akte. - Er is een verklaring van geen bezwaar van de Minister van Justitie. - Er is een minimumbedrag gestort op de geplaatste aandelen. 7. – Beide zijn rechtspersoon. - Beide kunnen aandelen uitgeven. - Bij beide is scheiding van leiding en eigendom mogelijk. 8. – Werknemers: loon
- Toeleveranciers: betaling voor het leveren grondstoffen etc. - Overheid: belasting - Afnemers: kopen producten. Vereniging en Stichting 1. – Het verkiezen van bestuursleden. - Het goedkeuren van het financieel jaarverslag. - Het goedkeuren van de begroting. - Het wijzigen van de statuten. 2. Nee, een stichting heeft geen leden. 3. Statuten Eigen vermogen nv en bv Vermogensmarkten 1. Pensioenfondsen ontvangen premies en beleggen deze premies op de kapitaalmarkt. Deze belegging houdt in dat ze kapitaal aanbieden. 2. – Er kan meer eigen vermogen verkregen worden. - Er kan meer vreemd verrmogen verkregen worden. - Er is meer naamsbekendheid. Aandelen en obligaties 1. – Er worden meer aandelen uitgegeven zodat de winst per aandeel daalt. - Bij financiering met vreemd vermogen kan een positief financieel hefboomeffect optreden; dat is gunstig voor de aandeelhouders. - De zeggenschap van de ‘oude’ aandeelhouders wordt kleiner. 2. Aandelen hebben voor beleggers meer risico”s dan obligaties: - aandelen hebben geen vaste vergoeding, obligaties wel. - aandelenkoersen schommelen meer dan obligatiekoersen. - bij liquidatie krijgt een obligatiehouder eerder zijn geld terug dan een aandeelhouder. 3. – Beleggen in aandelen wordt minder aantrekkelijk. Een spaarrekening levert dan meer op. Daardoor daalt de vraag naar aandelen en dalen de aandelenkoersen. - Door de rentestijging neemt de winst per aandeel af en dat kan de koersen van aandelen laten dalen. 4. Het risico wordt beter gespreid. 5. De vermogenskosten zijn bij betaling van de premie vooraf hoger. Immers gespreid betalen, houdt in dat een deel van de premie later betaald wordt. Dat geeft een rente voordeel. 6. Wanneer de emissiekoers hoger is dan intrinsieke waarde per aandeel vlak voor de emissie. 7. Nee, want de aandelen van een bv kunnen niet zonder meer verhandeld worden. De kring van aandeelhouders is bij een bv besloten. 8 – De nv kan meer eigen vermogen aantrekken. - De nv kan meer vreemd vermogen aantrekken. - Er is meer naamsbekendheid. - De ‘oude’ aandeelhouders kunnen hun aandelen tegen een mogelijk
hogere koers verkopen. 9. – Een aandeel is een eigendomsbewijs; een obligatie is een schuldbewijs. - Een aandeel hoeft niet te worden afgelost; een obligatie wel. - Een aandeel geeft een vergoeding die afhankelijk is van de winst; een obligatie geeft een vaste (rente)vergoeding. - Een aandeel geeft stemrecht; een obligatie heeft geen stemrecht. 10. Een belegger kan anders het aandeel goedkoper op de effectenbeurs kopen. De kans dat de emissie slaagt, wordt dan kleiner 11. – De nv wil het eigen vermogen per aandeel en daarmee de beurskoers verhogen (daardoor kan ook de emissiekoers van nieuwe aandelen stijgen). - De nv ziet onvoldoende mogelijkheden haar liquide middelen winstgevend te investeren. Winstverdeling 1. - Door de uitkering van stockdividend is het eigen vermogen verogen hoger dan wanneer alleen cashdividend wordt uitgekeerd. - Bij de uitkering van stockdividend kan het bedrijf haar liquiditeit beter op peil houden en zo haar voorbestaan beter waarborgen. 2. – Door stockdividend moet de winst (dividend) in de toekomst verdeeld worden over meer aandelen. - De koerswaarde van het aandeel kan dalen: er komen meer aandelen op de markt. - Aandeelhouders hebben mogelijk liever cashdividend. 3. – De liquide middelen blijven binnen de onderneming en kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden voor investeringen. - Het eigen vermogen is bij uitkering van stockdividend in plaats van cashdividend groter. Daardoor kan meer vreemd vermogen aangetrokken worden. - Stockdividend is de wens van de aandeelhouders. 4. Dat geeft meer zekerheid over hun dividendinkomsten. 5. Door de winstverdeling neemt het eigen vermogen af met het bedrag van de nettowinst. Als stockdividend wordt uitgekeerd in plaats van cashdividend dan wordt deze daling van het eigen vermogen beperkt. 6. Vennootschapsbelasting. Consumptief en productief krediet 1. Productief krediet: het verhuurbedrijf gebruikt het geld om te investeren ( voor productieve doeleinden). 2. Bij een doorlopend krediet kunnen de afgeloste bedragen weer opgenomen worden; bij een persoonlijke lening niet. 3. – Er zijn meer administratiekosten. - Er wordt krediet verleend zodat interest betaald moet worden. - Er is een opslag voor het risico van wanbetaling. 4. Huurkoop. 5. Bij huurkoop wordt de koper eigenaar van het product na betaling van de het laatste termijnbedrag; bij koop op afbetaling wordt de koper eigenaar bij levering van het product.
6. – Huurkoop - Koop op afbetaling - Persoonlijke lening - Doorlopend krediet 7. – De mate van zekerheid die de geldnemer kan geven. - De hoogte van het inkomen en de leeftijd van de geldnemer. - Het betaalgedrag van de geldnemer. Lang en kort vreemd vermogen 1. Hypotheek is een recht (om het onroerend goed te mogen verkopen zonder tussenkomst van een rechter als de geldnemer in gebreke blijft). Een hypothecaire lening is een lening waarbij de geldgever het recht van hypotheek ontvangt 2. De bank (de hypotheeknemer) mag zonder tussenkomst van de rechter het onderpand verkopen en uit de opbrengst haar vordering verhalen. 3. Lisa; zij geeft het recht van hypotheek aan de bank. 4. Bij een lineaire lening wordt in de beginjaren meer afgelost dan bij een annuïteitenhypotheek. Daarom is de totale interestlast lager. 5. De renteaftrek en dus het fiscale voordeel is gedurende de gehele looptijd van de lening maximaal. 6. Het risico dat bij overlijden van de geldnemer de lening niet terugbetaald wordt. 7. Het interestdeel van elke volgende annuïteit daalt. Daarom neem het fiscale rentevoordeel af en stijgt de netto maandlast. 8. Omdat de aflossingen hoog zijn in vergelijking met een annuïteitenhypotheek en een spaarhypotheek 9. Bij een lineaire lening wordt in de beginjaren meer afgelost dan bij een annuïteitenhypotheek. Daardoor daalt de schuld sneller en is de te betalen rente overr hele looptijd van de lening lager. 10. – De rente bij een hypothecaire lening ligt vaak voor lange tijd vast. Bij rekening courantkrediet kan geprofiteerd worden van rentedalingen. - Het rentepercentage van rekening courantkrediet is lager. - Bij een rekening courantkrediet kan het afgeloste bedrag weer opgenomen worden. 11. Het fiscale voordeel is gedurende de gehele looptijd maximaal. 12. De bank loopt een groter risico de tophypotheek bij bijvoorbeeld faillissement niet terug te ontvangen. 13. – Rentedeel. - Spaarpremie - Overlijdensrisico premie Leverancierskrediet en afnemerskrediet 1. Een winkel koopt huishoudelijke artikelen in bij een fabrikant. De winkelier betaalt de factuur 2 maanden na de aankoop. Is hier sprake van leverancierskrediet of van afnemerskrediet voor de winkelier? Motiveer het antwoord. 2. Postorderbedrijf Neckermann biedt haar klanten de mogelijkheid van uitgestelde betaling . Is hier sprake van afnemerskrediet of van leverancierskrediet? Motiveer het antwoord. 3. Noem drie voorbeelden van kosten die Neckermann in het termijnbedrag
doorberekent. 4. Geef een verklaring voor het feit dat de kosten van leverancierskrediet hoger zijn dan de kosten van bankkrediet. Leverancierskrediet en afnemerskrediet 1. Leverancierskrediet, want de leverancier verleent krediet aan de afnemer. 2. Leverancierskrediet, ook hier geeft de leverancier het krediet aan de klant. 3. – Interestkosten omdat aan de klant krediet verleend wordt. - Administratiekosten bij het afsluiten het contract. - Kosten om de termijnbedragen te innen. - een opslag voor het (grotere) risico van wanbetaling 4. Het risico van een leverancier is hoger dan het risico van een bank. Obligatieleningen, onderhandse leningen en voorzieningen 1. Gedaald: kennelijk is de 6% rente voor beleggers aantrekkelijk en daarom stijgt de vraag naar deze obligaties. Daardoor stijgt ook de koers van de obligaties 2. – Bij een schuld is bekend hoe groot de omvang van het te betalen bedrag is; bij een voorziening niet. - Bij een schuld is het moment waarop betaald moet worden exact bekend; bij een voorziening niet. 3. Dit deel moet binnen een jaar afgelost worden. 4. Een garantievoorziening geeft aan dat er een mogelijke verplichting is om garantie te verlenen. Daarbij zijn het moment en het bedrag niet excact bekend. 5. Het risico voor de kredietgever dat hij zijn geld niet terug krijgt, is dan kleiner. 6. Pensioenfondsen ontvangen premies die zij beleggen om zo later uitkeringen aan gepensioneerden te kunnen doen. De belegging is een aanbod op de kapitaalmarkt 7. – Bij een obligatielening zijn er (meestal) veel geldgevers. Bij een onderhandse lening is er (meestal) een geldgever. - Bij een onderhandse lening is rechtstreeks contact tussen geldgever en geldnemer; bij een obligatlening niet. - Bij een onderhandse lening zijn de afsluitkosten lager dan bij een obligatielening - Obligatieleningen zijn makkelijker te verhandelen dan onderhandse leningen. Leasing 1. Bij huurkoop wordt de koper eigenaar na betaling van het laatste termijnbedrag. Bij operational leasing blijft het eigendom bij de lease-maatschappij. 2. Bij financial leasing is het bedrijf dat het productiemiddel huurt de economisch eigenaar. De huurder neemt het productiemiddel op op haar balans en schrijft op het productiemiddel af. 3. Hoger, want alle operationele kosten zoals bij een auto het benzineverbruik, worden doorberekend in het leasetarief bij operational leasing Bij financial leasing zijn deze kosten voor de huurder. 4. De onderneming hoeft niet in een keer een groot bedrag aan liquide middelen ter beschikking te hebben. 5. Nee, bij operational leasing is de huurder geen economisch eigenaar.
Interestberekeningen 1. Bij enkelvoudige interest wordt interest berekend over het beginkapitaal; bij samengestelde interest over het beginkapitaal plus de gekweekte interest. 2. – Interestkosten - Administratiekosten - Kosten voor het onderzoeken van de kredietwaardigheid - Verliezen vanwege oninbare vorderingen. Financieel beleid commerciele organisaties Opslagmethoden 1. Directe kosten zonder problemen toegerekend worden aan een product; indirecte kosten zijn gemaakt voor verschillende producten en geven een toerekeningsprobleem. 2. Bij de primitieve opslagmethode wordt een opslagpercentage voor indirecte kosten gebruikt; bij de verfijnde opslagmethode is er meer dan een opslagpercentage. 3. Bij stukproductie wordt wel rekening gehouden met de wensen van een individuele afnemer; bij massaproductie niet. 4. - De kostprijsberekening krijgt iets willekeurigs: er zijn drie manieren om de opslag voor indirecte kosten te berekenen. - Het bedrag voor indirecte kosten stijgt (automatisch) als de directe kosten stijgen. Dat is onjuist als de indirecte kosten bijvoorbeeld dalen. Permanentie 1. – Nog te ontvangen bedragen - Vooruitbetaalde bedragen 2. – Vooruitbetaalde verzekeringspremie - Nog te betalen interest Afschrijven 1. Dit kan veroorzaakt worden doordat de economische levensduur van de verbouwing laag wordt ingeschat. Dat kan bijv, het geval als de concurrentie er toe dwingt regelmatig te verbouwen. 2. – Het periodieke afschrijvingsbedrag wordt dan hoger dan noodzakelijk. - Daardoor stijgt de kostprijs en mogelijk de verkoopprijs en daalt de afzet. 3. Als de grond in waarde daalt door het gebruik. Dat kan bijvoorbeeld bij mijnbouw en gaswinning.
Break-even analyse en beslissingscalculaties 1. - Het risico wordt gedeeltelijk afgewenteld op de toeleveranciers. - Uitbesteden betekent lagere productiekosten. 2. – Het schoonmaakbedrijf heeft meer deskundigheid. - Het schoonmaakbedrijf kan flexibeler personeel inzetten, bijvoorbeeld in de vakantieperiode of bij een extra schoonmaak-klus. 3. Stijgt: een groter bedrag aan constante kosten (teller) wordt gedeeld door dezelfde dekkingsbijdrage per product (noemer). 4. Dat is de afzet die minimaal gehaald moet worden om geen verlies te lijden. Begrotingen 1. De inkoopwaarde van de omzet neemt toe als de omzet stijgt. Als er geen omzet behaald wordt, dan is ook de inkoopwaarde van de omzet nul. Het bedrag van de inkopen hangt af van de daadwerkelijk ingekochte producten; het totale bedrag van de inkopen. Voorraden en logistiek 1. Rentekosten, risicokosten, ruimtekosten (drie keer R). 2. Hoger, omdat de partijen met de relatief lage inkoopprijzen het eerst worden uitgeboekt en daardoor is de inkoopwaarde van de omzet bij fifo lager dan bij lifo. 3. Die zal tot nul naderen. Er worden geen (grote) technische voorraden ……… 4. – Parkeerproblemen: is er voldoende parkeerruimte. - Catering: kunnen alle reünisten op tijd worden voorzien van eten en drinken. 5. Het risico van een prijsdaling. Balans en resultatenrekening 1. – Balans - Resultatenrekening - Toelichtingen op balans en resultatenrekening 2. – Goodwill - Licenties - Octrooien - Verguinningen 3. Een belegging: de aandelen worden voor korte tijd aangehouden 4. In geval van financial leasing: de economische eigendom berust bij die bv. 5. - Vooruitbetaalde bedragen - Nog te ontvangen bedragen 6. – Bij het opruimen van incourante voorraden. - Wanneer de onderneming wordt opgeheven. 7. – Een strengere selectie toepassen bij klanten die gebruik willen maken van leverancierskrediet. - Een deel van het verkoopbedrag (toch) contant laten betalen. - Op tijd herinneringen en aanmaningen sturen bij niet-betaling. 8. Bij liquidatie heeft de post ‘goodwill’ voor de bank waarschijnlijk geen of weinig
waarde. 9. In het ‘nettoresultaat’ zijn ook incidentele winsten (en verliezen) opgenomen. Het bedrijf kan meestal niet elk jaar rekenen op deze incidentele resultaten. 10. Het gaat om een tijdelijke belegging. 11. Door de waardestijging van de (vaste) activa neemt het eigen vermogen toe. 12. – Leningen u/g (u/g = uitgeleend geld) - Deelnemingen 13. – Bij een deelneming wil de koper van de aandelen zeggenschap uitoefenen in een andere onderneming; bij een belegging is het doel vaak het behalen van een redelijk rendement - Bij een belegging is er sprake van het langdurig in bezit hebben van aandelen; een belegging wordt voor korte termijn gedaan. 14. De onderneming of de vereniging die het bedrag vooruit ontvangen heeft, heeft nog een verplichting een tegenprestatie te leveren. Constante en variabele kosten, directe en indirecte kosten 1. Als ze niet afhankelijk zijn van de afzet. 2. – Provisie van vertegenwoordigers. - Portokosten. 3. Directe kosten geven geen toerekeningsprobleem, indirecte kosten wel. 4. Als het loon een vast bedrag per periode is. 5. Als bijvoorbeeld voor het drukken en verspreiden van reclamefolders een vast bedrag is afgesproken dat niet toe- of afneemt als de afzet stijgt of daalt. 6. – Transportenkosten - Verzekerngskosten tijdens transport - Invoerrechten Externe financiele verslaglegging Kengetallen 1. – Voorraden zijn niet altijd op korte termijn te verkopen. - Voorraden brengen bij verkoop op korte termijn niet altijd de balanswaarde op. - Ondernemingen waarderen hun voorraden verschillend; de quick ratio maakt daarom vergelijking tussen ondernemingen beter mogelijk. 2 Het eigen vermogen neemt in verhouding meer af dan het totaal vermogen. De solvabiliteit zal daardoor verslechteren.. 3. Zij moet dan stockdividend uitkeren in plaats van cashdividend. Het eigen vermogen blijft in dat geval beter op peil. 4. – De gegevens die de liquiditeits bepalen (vlottende activa. liquide middelen en kort vreemd vermogen) - Gegevens die de solvabiliteit bepalen: eigen vermogen en vreemd vermogen. 5. De bank wil er van verzekerd dat zij haar geld terug krijgt bij liquidatie van de onderneming van de kredietnemer. 6. REV daalt. - Teller: door de herwaardering stijgen de afschrijvingen en daalt de winst. - Noemer: het gemiddeld eigen vermogen stijgt. 7. Door de langere afschrijvingsperiode dalen de periodieke afschrijvingen. De
winst stijgt zodat het eigen vermogen kan toenemen. Daardoor verbetert de solvabiliteit. 8. De solvabiliteit geeft aan of de geldnemer in staat is al zijn schulden te betalen. Hoe beter de solvabiliteit, des te kleiner het risico voor de bank is. Verschillenanalyse (alleen vwo) 1. - De (constante) onderhoudskosten zijn gestegen. - De (constante) loonkosten zijn gestegen. - De afschrijvingskosten per periode stijgen als gevolg van een herwaardering van de machine. 2. Als goedkope(re) grondstoffen ingekocht worden, dan ontstaat een voordelig prijsverschil. De grondstoffen kunnen van slechtere kwaliteit zijn zodat bijvoorbeeld meer uitval ontstaat en er een nadelig efficiencyverschil ontstaat. 3. – Er zijn bezettingsverschillen. - Prijsverschillen - Efficiencyverschillen. Netto contante waarde-methode (alleen vwo) 1. - De terugverdientijdmethode houdt geen rekening met de factor interest (de spreding van de cashflows in de tijd). - Cashflows die ontvangen worden na de terugverdientijd, worden verwaarloosd. 2. – De opbrengst die bij andere beleggingen behaald kan worden. - De beloning voor het ondernemersrisico. 3. De netto contante waarde van de cashflows inclusief restwaarde is dan groter dan het geïnvesteerde bedrag. Daardoor levert het investeringsproject een positieve bijdrage aan de winstgevendheid. 4. Nee, want de terugverdientijd wordt doorgaans eerder bereikt dan het moment waarop de restwaarde vrij komt. 5. Ja, door de restwaarde daalt het periodieke afschrijvingsbedrag en daalt de cashflow. De netto contante waarde zal daardoor dalen. Dat wordt geheel of gedeeltelijk gecompenseerd doordat de laatste cashflow stijgt met de restwaarde. 6. Netto winst + Afschrijving