Onderwijsraad Aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, dr. ir. J.M.M. Ritzen, postbus 25000, 2700 LZ Zoetermeer.
Wratollö/SA/T
^^021429 d.d. 31 maart 1993
Nassaulaan 6 2514 JS 's-Gravenhage Telefoon 070-3637955 Telefax 070-3561474
'SSlftiaftg:
vL/AK Onderwerp . . . , , S t u d i e r i c h t i n g psychologie R i j k s u n i v e r s i t e i t Limburg.
Bij bovenvermelde brief hebt u de Onderwijsraad ter advisering aangeboden het verzoek van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Limburg (RL) om goedkeuring van het besluit van de raad van deze universiteit tot instelling van de studierichting psychologie. U verzoekt de Onderwijsraad om daarbij, gelet op het thans reeds bestaande opleidingsaanbod op het gebied van de psychologie, in het bijzonder de doelmatigheidsvraag te betrekken. De Afdeling tertiair onderwijs (wetenschappelijk onderwijs) van de Onderwijsraad, die met de behandeling van de adviesaanvrage is belast, bericht u ter zake als volgt. Vooraf merkt zij op dat zij heeft kennisgenomen van het advies van de VSNU d.d. 12 mei 1993. Verder heeft het college van bestuur van de RL haar ter kennisneming toegezonden zijn aan u gerichte brief d.d. 6 mei 1993, kenmerk 93.10.372, het standpunt van de Kamer voor de Psychologie van het Disciplineoverlegorgaan Sociale Wetenschappen van de VSNU alsmede de reactie daarop van de Commissie Psychologie van de RL. Ten slotte heeft de Afdeling commentaren ontvangen van enkele betrokken faculteiten van andere instellingen en heeft zij kennis genomen van de opvatting van de Nederlandse Vereniging voor Neuropsychologie. Maatstaven. De Afdeling heeft bij de bespreking van de onderhavige adviesaanvrage een aantal maatstaven geformuleerd op grond waarvan zij tot een beoordeling van de opleiding is gekomen. Deze hebben in de eerste plaats betrekking op de inhoud van de opleiding. Het gaat er daarbij om of sprake is van een
Vermeld bij beantwoording van een brief kenmerk en datum
wetenschappelijke opleiding, of de kwaliteit van de opleiding als voldoende kan worden beoordeeld en of de noodzakelijke expertise beschikbaar zal zijn. Een tweede type maatstaven raakt aan het begrip doelmatigheid zoals de Afdeling dat interpreteert. Zo acht zij van belang of sprake is van een toegevoegde waarde in wetenschappelijke zin ten opzichte van bestaande verwante opleidingen in relatie tot de vraag of sprake is van een programmatische overlap. In het laatste geval is dan tevens aan de orde of die overlap als ongewenst moet worden beschouwd. Verder dienen maatstaven in de beschouwingen te worden betrokken met betrekking tot de vraag of, en zo ja in hoeverre, sprake is van een maatschappelijke behoefte in de zin van de behoefte van de arbeidsmarkt. Ook dient in dit kader aandacht te worden geschonken aan de belangstelling bij potentiële studenten. Een belangrijk aandachtspunt bij de doelmatigheidsbeoordeling is verder de verhouding tussen enerzijds het te verwachten wetenschappelijke en maatschappelijke rendement en anderzijds de geschatte kosten van de voorgenomen studierichting. Ten slotte acht de Afdeling ook nog van belang in welk opzicht de onderzoekactiviteiten in relatie tot de studierichting passen in het landelijke onderzoeksbeleid ten aanzien van het desbetreffende vakgebied. 2. Overwegingen. De Afdeling is zonder voorbehoud van mening dat sprake is van een opleiding die in het wetenschappelijk onderwijs thuishoort. Zij meent verder, met onder andere de Kamer voor de Psychologie van de VSNU, dat de wetenschappelijke kwaliteit waardering verdient. De aanwezige expertise sterkt haar in die opvatting. Dat neemt echter niet weg dat kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de aard en de opzet van de opleiding. De Afdeling constateert dat de argumenten ten faveure van deze studierichting vooral worden ontleend aan de prestaties van de betrokken vakgroepen op onderzoekgebied. In samenhang daarmee wekt de opzet de indruk dat het in wezen gaat om een opleiding tot onderzoeker op het gebied van de gekozen specialisaties. De Afdeling wijst in dit verband op de doelen van het afstudeeronderzoek, die verder gaan dan van een afgestudeerde van de eerste fase mag worden verwacht. De student zou in staat moeten zijn van een dergelijk onderzoek een wetenschappelijke verslaglegging te maken in een rapport of (inter)nationaal publiceerbaar artikel. Een tweede opmerking betreft de opzet van de studierichting. Het komt de Afdeling voor dat zowel de basis voor het inrichten van een zelfstandige studierichting als de uitwerking smal is. Het is voor haar niet vanzelfsprekend dat een innovatieve combinatie van bestaande elementen automatisch tot de conclusie moet leiden dat een opzet als studierichting gewenst is. Ook rijst de vraag of de specialisatie die beperkt is tot twee afstudeerrichtingen en waarvoor
bovendien al in een vroeg stadium moet worden gekozen, realistisch en wenselijk is gelet op het feit dat een degelijke disciplinaire basis ontbreekt. Bovendien is het gevolg van een dergelijke smalle opzet voor de student dat deze geen mogelijkheid heeft om binnen de studierichting de koers te verleggen. Daarnaast zal deze nauwelijks bij een andere instelling kunnen instromen in de gangbare studierichting psychologie in verband met het specifieke karakter van de thans voorgestelde studierichting. Een ook door anderen gesignaleerd reëel risico van het specialistische karakter is volgens de Afdeling dat al spoedig de neiging zou kunnen bestaan om de opleiding toch te verbreden in de richting van bij voorbeeld klinische psychologie, waartoe de formulering van de artikelen 265 t/m 267 van het Academisch Statuut ook de mogelijkheid biedt. In dat geval zou een nieuwe reguliere studierichting psychologie ontstaan, hetgeen de Afdeling als ongewenst voorkomt. Overigens erkent zij dat dit blijkens het voorstel door de RL ook niet wordt beoogd. Op basis van de haar ter beschikking staande gegevens constateert de Afdeling dat sprake is van een feitelijke overlap ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen. Dit geldt zowel voor de specialisatie cognitieve psychologie, die een zekere overlap vertoont met de cognitieve psychologie aan verscheidene andere universiteiten en deels ook met de onderwijspsychologie, als voor biopsychologie, waar verwantschap met de neuropsychologie valt te constateren. De Afdeling beseft dat het bestaan van vergelijkbare voorzieningen elders op zich niet van doorslaggevende betekenis is. Het mag immers niet zo zijn dat op die grond nieuwe initiatieven per definitie zouden moeten stranden, waardoor bovendien instellingen in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Aan de andere kant mag elke vernieuwing naar haar oordeel nog niet bij voorbaat worden verwelkomd. In iedere situatie dienen de omstandigheden zorgvuldig te worden afgewogen. In het onderhavige geval weegt voor de Afdeling zwaar dat aan de Katholieke Universiteit Nijmegen vergelijkbare voorzieningen bestaan inclusief een internationaal gerenommeerd en erkend onderzoekinstituut. Gezien deze concentratie in de regio heeft de Afdeling ten minste aarzelingen ten aanzien van een nieuwe voorziening. Naast de hiervoor genoemde overlap zijn in het kader van de doelmatigheid nog andere aspecten aan de orde. De Afdeling noemde in paragraaf 1 van dit advies reeds de maatschappelijke behoefte in de zin van de behoefte van de arbeidsmarkt. Bij de Afdeling bestaat twijfel over het realistische karakter van de verwachtingen van de RL. Niet alleen de ook in het voorstel gereleveerde onderzoekgegevens over het arbeidsmarktperspectief voor psychologen geven geen aanleiding tot optimisme. Ook de voor de afgestudeerden van de onderhavige studierichting aangevoerde argumenten hebben de Afdeling niet overtuigd. Haar twijfel wordt nog versterkt door de opvatting van de Nederlandse Vereniging voor Neuropsychologie dat de huidige opleidingscapaciteit
reeds meer dan voldoende is voor de beperkte vraag van de arbeidsmarkt. Mede op grond daarvan komt het de Afdeling voor dat in de behoefte ter zake kan worden voorzien door de bestaande opleidingen. Wat het aantal potentiële studenten betreft bevat het voorstel van de RL eveneens hooggespannen verwachtingen die volgens de Afdeling onvoldoende zijn gefundeerd. In de eerder genoemde reactie van de Commissie Psychologie van de RL (bladzijde 5) op het standpunt van de Kamer voor de Psychologie van de VSNU wordt opgemerkt dat de belangstelling van studenten "rond het breukvlak van psychologie en natuurwetenschap" ligt. Nog los van het door de Afdeling hiervoor gesignaleerde probleem van de met de keuze voor een beperkte opleiding samenhangende conseguenties - met andere woorden de fuikwerking - is het voor haar de vraag of voldoende studenten deze veronderstelde keuze zullen maken. Het voorstel geeft hierover geen uitsluitsel. Het argument dat geput kan worden uit een grensoverschrijdend potentieel spreekt de Afdeling eveneens niet zonder meer aan, omdat wordt uitgegaan van nog niet gebleken internationale studentenmobiliteit. Een andere overweging voor de Afdeling is het gegeven dat binnen bestaande voorzieningen al niet vaak wordt gekozen voor een invulling van de studie zoals die de RL voor ogen staat. Ten slotte meent de Afdeling dat een adeguate inschatting van de animo ook voor de onderwijskundige levensvatbaarheid van de opleiding van groot belang is. Een zeker minimaal aantal studenten is immers vereist om op verantwoorde wijze te werk te kunnen gaan. In het kader van de doelmatigheidstoetsing dient volgens de Afdeling ook te worden bezien in hoeverre er een redelijke verhouding bestaat tussen het te verwachten wetenschappelijke en maatschappelijke rendement aan de ene kant en de geschatte kosten aan de andere kant. Het voorstel van de RL ontbeert een eigen afweging dienaangaande. Het kostenaspect, dat niet alleen samenhangt met het aantal studenten en maar ook met de noodzakelijke infrastructuur, blijft zelfs geheel buiten beschouwing. De Afdeling acht dat een tekortkoming, aangezien zij derhalve niet in staat is zelf een afweging te maken en dienaangaande tot een oordeel te komen. Ten slotte besteedt de Afdeling, zoals hiervoor reeds aangegeven, aandacht aan de vraag hoe het initiatief zich verhoudt tot het landelijke onderzoekbeleid ten aanzien van de psychologie, in het bijzonder dat op de twee beoogde deelterreinen. In het voorgaande heeft zij reeds gesignaleerd dat in de nabijheid van de RL een zware concentratie op onderzoekgebied heeft plaatsgevonden. Los van het ruimtelijke aspect meent de Afdeling dat het resultaat van het onderzoekbeleid, waarbij op het terrein van de cognitieve psychologie een zwaartepunt is gerealiseerd aan de KU Nijmegen, thans bij voorkeur niet moet worden doorkruist. Het zou bovendien van weinig consistentie getuigen indien thans, kort na het opheffen van een desbetreffende voorziening aan de KU
>
Brabant in het kader van de SKG-operatie, een nieuwe voorziening op het gebied der psychologie zou worden gecreëerd. 3. Conclusie. Gelet op voorgaande overwegingen komt de Afdeling tot de conclusie dat het niet aan te bevelen is aan de RL een studierichting psychologie te starten in de vorm zoals deze thans wordt voorgesteld. Deze conclusie is enerzijds gebaseerd op de opzet van de studierichting - die de Afdeling overigens uit kwaliteitsoogpunt positief waardeert - en anderzijds op doelmatigheidsoverwegingen. Gelet op de aanwezige expertise zou de Afdeling zich kunnen voorstellen dat in samenspraak met de KU Nijmegen gezocht wordt naar mogelijkheden voor samenwerking waarbinnen de bij de RL aanwezige kwaliteit op het terrein van de psychologie kan worden benut. De Afdeling heeft geconstateerd dat bij het aan eerder genoemde instelling verbonden Nijmegen Institute for Cognition and Information (NICI) de bereidheid tot samenwerking aanwezig is. Namens de Afdeling voornoemd,
M.G. Leune, voorzitter),
Vis, coördinerend secretaris)