Afstudeerscriptie Belangenbehartiging in de Europese Unie: de Europeanisering van het VNO-NCW
Definitieve versie Begeleider: Prof. dr. Van der Harst Studie: Internationale Betrekkingen en Internationale Organisatie Student: T.P. Dekkers
INHOUDSOPGAVE INLEIDING .................................................................................................................................................... 3 HOOFDSTUK 1 – EUROPEANISERING EN ORGANISATIEVERANDERING................................ 7 1.1 EUROPEANISERING ................................................................................................................................. 7 1.2 CONTINGENTIETHEORIE ....................................................................................................................... 13 1.3 DIT ONDERZOEK ................................................................................................................................... 15 HOOFDSTUK 2 – INTER-ORGANISATORISCH NETWERK ........................................................... 17 2.1 SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD ........................................................................................................... 17 2.2 STICHTING VAN DE ARBEID .................................................................................................................. 23 2.3 CONCLUSIE ........................................................................................................................................... 27 HOOFDSTUK 3 – DE LEDEN VAN HET VNO-NCW........................................................................... 29 3.1 WERKGEVERS EN VRIJHANDEL ............................................................................................................. 29 3.2 EUROPEES BELANG VOOR WERKGEVERS .............................................................................................. 30 3.3 WERKGEVERS EN BRUSSEL .................................................................................................................. 36 3.4 CONCLUSIE ........................................................................................................................................... 38 HOOFDSTUK 4 - POLITIEKE MOGELIJKHEDEN IN BRUSSEL ................................................... 39 4.1 STRUCTURELE TOEGANG ...................................................................................................................... 39 4.2 ONTVANKELIJKHEID............................................................................................................................. 57 4.3 VNO-NCW IN BRUSSEL ...................................................................................................................... 63 4.4 CONCLUSIE ........................................................................................................................................... 65 HOOFDSTUK 5 – BUSINESSEUROPE ................................................................................................... 67 5.1 STRUCTUUR BUSINESSEUROPE ...................................................................................................... 67 5.2 INSTITUTIONELE ROL VAN BUSINESSEUROPE................................................................................. 69 5.3 INVLOED VAN BUSINESSEUROPE.................................................................................................... 75 5.4 HET VNO-NCW EN BEU .................................................................................................................... 78 5.5 CONCLUSIE ........................................................................................................................................... 80 CONCLUSIE ................................................................................................................................................ 82 LITERATUUR EN BRONNEN ................................................................................................................. 87 BIJLAGE I.................................................................................................................................................... 93
2
Inleiding “Wij hebben … de bakens verzet in de richting van Europa. De directeuren van dit bureau spenderen gemiddeld een dag per week in Brussel. Echt, daar moet het ook naar toe.” 1 - Mr. C.J.A. Van Lede, oud-voorzitter van het VNO Sinds de ondertekening van het Verdrag van Rome is het VNO-NCW2 actief betrokken bij het Europese eenwordingsproces. Dit is ook niet vreemd. Los van de grote economische gevolgen van de Europese integratie, was sociaal-economisch beleid vanaf dag één al onderdeel van de Europese Economische Gemeenschap. En de strijd die daarmee gepaard gaat ook. Zo waren de werkgeversorganisaties ontevreden over de uitleg van sociale harmonisatie waarin mannen en vrouwen gelijke lonen moesten ontvangen en voelden de vakbonden zich al snel verwaarloosd door de Europese Commissie. 3 Naast onvrede overheerste er toch vooral een overweldigend optimisme over de Europese integratie in Nederland. Een literaire zoektocht bij het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in documenten van Van Wouwe, oudsecretaris van het Nederlandse Verbond van Vakbewegingen (NVV), levert tientallen voorbeelden op van congressen en samenkomsten waarbij werkgevers, werknemers, linkse politici, rechtse politici, conservatieven en liberalen pleitten voor Europese integratie. Bijna 55 jaar na het verdrag van Rome is er echter veel veranderd. Allereerst is de houding ten opzichte van de EU in Nederland veranderd. Resoluties van de PvdA, zoals die van 1953, over een Europese militaire en politieke unie, zullen niet meer zo snel voorkomen en waar Nederland één van de zes oprichtingslanden was, staat Nederland nu bekend om zijn eurosceptische houding die verdere integratie eerder tegenhoudt dan bevordert. Daarnaast is de Europese integratie anno 2011 van een geheel andere orde dan 1
Quote van Mr. C.J.A. Van Lede, oud-voorzitter van het VNO gevonden in: A. Klamer, ‘Verzuilde dromen: 40 jaar SER’ (1990) 120. 2 VNO-NCW staat voor: Verbond van Nederlandse Ondernemers-Nederlandse Christelijke Werkgeversverbond. Sinds 1899 zijn er vele verschillende werkgeversorganisaties geweest met verschillende namen. De voornaamste voorlopers van het VNO-NCW zijn het VNW, die overging in het VNO, en FCW, die overging in het NCW. Het VNO en het NCW zijn vervolgens in 1997 gefuseerd. Voor het gemak zal gedurende het onderzoek de naam VNO-NCW worden gebruikt. 3 J. Bruggeman en A. Camijn, ‘Ondernemers verbonden’ (1999) 157-163; Eigen onderzoek in het archief van Van Wouwe bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Dit archief bestaat uit documenten zoals krantenartikelen, notulen en verslagen van congressen en toespraken van verschillende sprekers.
3
50 jaar geleden. Tegenwoordig is de interne markt een Europese aangelegenheid, bestaat er een monetaire unie en is sociaal-economisch beleid steeds meer een Europese aangelegenheid aan het worden. Binnen de context van de voortdurende Europese eenwording zal er gekeken worden naar de europeanisering van het VNO-NCW. Er is gekozen voor het VNO-NCW, omdat werkgeversorganisaties tot op heden nog onvoldoende zijn bestudeerd. Er is al wel het één en ander geschreven over de europeanisering van maatschappelijke organisaties, politieke partijen en belangengroepen,4 maar werkgeversorganisaties worden over het algemeen overgeslagen. 5 Dit onderzoek zal daarom bijdragen aan de bestaande literatuur door zicht bieden op het europeaniseringsproces van één van de vooraanstaande Nederlandse maatschappelijke organisaties. De europeanisering van het VNO-NCW zal worden onderzocht aan de hand van de contingentietheorie.6 De contingentie biedt namelijk de mogelijkheid om de omgeving van het VNO-NCW te onderzoeken en de invloed ervan op het proces van europeanisering binnen het VNO-NCW. Dit is specifiek interessant bij het VNO-NCW vanwege twee redenen. Allereerst omdat het VNO-NCW middenin het lobbycircuit van Brussel zit. Dit maakt het mogelijk om een gedetailleerd beeld te schetsen van de belangenbehartiging in Brussel. De literatuur met betrekking tot belangenbehartiging binnen de EU is voor een groot deel generalistisch van aard, waardoor het beeld van de Brusselse belangenbehartiging nogal abstract is. Daarnaast bestaan de leden van het VNO-NCW uit brancheorganisaties (die weer uit kleine en grote bedrijven bestaan) en een aantal grote holdings. Dit biedt de gelegenheid om meer zicht te krijgen op de onderlinge verschillen tussen de commerciële partijen die veelal op één hoop worden geveegd. Door de nadruk van dit onderzoek op de omgeving van het VNO-NCW te leggen wordt dus niet alleen bijgedragen aan de bestaande literatuur door de Nederlandse werkgeversorganisatie centraal te stellen, maar ook door een concreet beeld te schetsen van de belangenbehartiging in Brussel en de verschillen tussen de commerciële partijen. 4
Goede voorbeelden hiervan zijn: E. Van Rooyen, ‘De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland’ Proefschrift (2009) en E. Van den Berg, ‘De lange weg naar Brussel: de Europese betrokkenheid van Nederlandse maatschappelijke organisaties en hun leden’ Publicatie van het Sociaal Cultureel Planbureau (2006). 5 E. Arcq, A. Dufresne en P. Pochet, ‘The employers: the hidden face of European industrial relations’ in: The European Review of Labour and Research (2003) 304. 6 De contingentietheorie en de onderzoeksvragen zullen uitgebreid worden toegelicht in hoofdstuk 1.
4
Het doel om de europeanisering van het VNO-NCW te bestuderen aan de hand van de contingentietheorie levert de volgende hoofdvraag op: In hoeverre heeft er een proces van europeanisering plaatsgevonden binnen het VNONCW, vanuit het perspectief van de contingentietheorie? De nadruk van deze scriptie op de omgeving van het VNO-NCW komt tevens terug in de deelvragen. Deze zijn gebaseerd op het werk van Van Rooyen die aan de hand van omgevingsfactoren een aantal hypothesen heeft opgesteld. 7 De deelvragen voor dit onderzoek zijn: 1. In hoeverre is het VNO-NCW verweven in de Nederlandse interorganisatorische netwerken? 2. In hoeverre kennen de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie? 3. In hoeverre heeft het VNO-NCW toegang tot EU-instellingen en houdt het zich bezig met de voornaamste beleidsterreinen van deze instellingen? 4. Hoe is de interactie tussen het VNO-NCW en BUSINESSEUROPE en in welke mate heeft deze koepelorganisatie een sterke positie binnen de EU en opereert zij doeltreffend in de Europese arena? Dit onderzoek betreft voornamelijk een literatuuronderzoek. In hoofdstuk één wordt het theoretische raamwerk uit een gezet. Dit houdt in dat de onderzoeksvragen nader worden toegelicht, gepoogd wordt om een heldere definitie van europeanisering te formuleren en de contingentietheorie wordt uitgelegd. In aanvulling op het literatuuronderzoek is een drietal interviews gehouden met medewerkers van het VNO-NCW, waaronder de permanente gedelegeerde in Brussel. In hoofdstuk twee wordt gekeken naar het inter-organisatorische netwerk van het VNO-NCW, waarbij het lidmaatschap van het VNO-NCW bij de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid (STAR) aan bod komt. In hoofdstuk drie wordt onderzocht of en in hoeverre de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie hebben. Daarna komen de politieke mogelijkheden van het VNO-NCW aan bod in
7
E. van Rooyen, ‘De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland’ Proefschrift (2009) 189.
5
hoofdstuk vier. Tot slot wordt rol van de koepelorganisatie van het VNO-NCW in Brussel nader toegelicht in hoofdstuk vijf. De keuze voor deze deelvragen wordt in hoofdstuk één nader toegelicht. Voor nu is het voldoende om te realiseren dat dit onderzoek een invalshoek hanteert waarbij er gekeken wordt naar de omgeving van het VNO-NCW, met een sterke nadruk op het Brusselse lobbycircuit, om de mate van europeanisering bij het VNO-NCW te verklaren.
6
Hoofdstuk 1 – Europeanisering en organisatieverandering In dit hoofdstuk wordt de theoretische context van het onderzoek nader toegelicht. Daartoe wordt eerst het concept ‘europeanisering’ gedefinieerd zoals het gebruikt zal worden in dit onderzoek. Vervolgens wordt de contingentietheorie uiteen gezet, waarbij tevens de vier onderzoeksvragen worden toegelicht. 1.1 Europeanisering Europese integratie en samenwerking is een voortdurend proces en dat maakt de bestudering ervan fascinerend maar tegelijkertijd ook complex. Het concept ‘europeanisering’ speelt binnen het onderzoek naar Europese integratie een centrale rol. De laatste twee decennia is er veel geschreven over het concept en is het op uiteenlopende manieren gebruikt, zelfs tot op het punt dat de bruikbaarheid van het concept in twijfel werd getrokken. Auteurs noemen dit ‘oprekking’ van het begrip. Olsen legt echter uit dat het niet gaat om de exacte betekenis van het woord, maar om hoe het concept kan helpen bij het begrijpen van de impact van de EU op haar lidstaten. Vanwege deze reden zou onderzoek niet moeten worden belemmerd door deze verschillende definities, maar moet er onderscheid worden gemaakt in het gebruik ervan per onderzoek.8 In hetzelfde paper beschrijft Olsen vijf processen die onder europeanisering kunnen vallen: 1) veranderingen in externe grenzen, 2) ontstaan van instituties op Europees niveau, 3) het doordringen van nationale overheidsstructuren, 4) exporteren van vormen van politieke organisatie en 5) politieke unificatie.9 Het derde proces (in het vervolg
voor
het
gemak
nr.
3
genoemd),
het
doordringen
van
nationale
overheidsstructuren, zal worden gebruikt in dit onderzoek. Dyson en Goetz hebben de nr. 3 van Olsen vervolgens onderverdeeld in twee aparte processen, namelijk: 1) de nationale politiek raakt steeds meer ondergeschikt aan Europese beleidsvorming en 2) een situatie
8 9
J.P. Olsen, ‘The many faces of europeanization’ in: Journal of Common Market Studies (2002) 921. Olsen, ‘Faces of europeanization’ 922.
7
waarin verschillende vormen van Europees beleid aspecten van de nationale politiek hebben veranderd.10 Zowel de nr. 3 van Olsen als de twee elementen van Dyson en Goetz beschrijven een duidelijke ‘top-down’ benadering waarbij de EU wordt beschreven als een externe factor die invloed uitoefent op de individuele lidstaten. Rond de eeuwwisseling werd echter in een aantal studies opgemerkt dat de EU een mengeling is van Europese ambtenaren, afvaardigingen van nationale overheden en een uitgebreide verzameling van lobbygroepen die op grond van specifieke belangen het beleidsvormingsproces probeert te beïnvloeden. Oftewel, de EU is niet een op zichzelf staand, afgesloten, object dat invloed uitoefent. Ter illustratie, zodra nationale afvaardigingen of specifieke lobbygroepen erin slagen om hun belangen en voorkeuren onderdeel te maken van Europees beleid, is er geen sprake van de EU die invloed uitoefent op de lidstaten en/of organisaties (top-down), maar juist van lidstaten en organisaties die invloed uitoefenen op zowel de EU als de rest van de lidstaten en/of organisaties (bottom-up). Europese beleidsvorming is in deze visie dus een interactief proces tussen de verschillende actoren die opereren binnen de EU. Een toepasselijke beschrijving van Menz luidt als volgt: “…[the genesis of European policy] involves ‘messy’ interactive processes, spilling over and being played out in several arenas, often simultaneously, [and] rarely in synchronicity...”11 Ook Dyson en Goetz erkennen dit tweerichtingsverkeer en nemen in hun opsomming de volgende beschrijving op: “een element in nationaal politiek handelen en in de legitimering van nationale hervormingen,” 12 waarin een grotere focus ligt op ‘bottom-up’ europeanisering. In
de
komende
paragrafen
wordt
dit
onderscheid
tussen
‘top-down’
europeanisering en ‘bottom-up’ europeanisering nader uitgewerkt. Vervolgens zal het concept europeanisering verder ontleed worden, zodat er een duidelijk begrip ontstaat van het concept en hoe het binnen dit onderzoek zal worden gebruikt.
10
K. Dyson en K.H. Goetz, ‘Germany, Europe and the politics of constraint’ (2003) 13. G. Menz, ‘The political economy of managed migration: nonstate actors, Europeanization, and the politics of designing migration policies’ (2009) 83. 12 Dyson en Goetz, ‘Politics of constraint’ 13. 11
8
1.1.1 Top-down Europeanisering Binnen de interactionele definitie van europeanisering is en wordt top-down europeanisering het meest onderzocht in de literatuur. Het concept komt in principe neer op de constatering dat de EU invloed uitoefent op de nationale politiek. In de literatuur wordt dit het ‘downloaden’ van beleid genoemd. Het is echter belangrijk om de ‘EU’, de ‘invloed’ die de EU uitoefent en de ‘nationale politiek’ nader af te bakenen om tot een aangescherpte definitie te komen van top-down europeanisering. Allereerst zal de nationale politiek gedefinieerd worden. Dit gezien het feit dat slechts een beperkt aspect ervan onderwerp is van dit onderzoek. Simpel gezegd, er wordt alleen gekeken naar het VNO-NCW, dus de definitie moet alleen betrekking hebben op dit gedeelte van de nationale politiek. Veel van de gebruikte definities voor top-down europeanisering hanteren een brede definitie van nationale politiek. Een populaire definitie van top-down europeanisering is bijvoorbeeld gegeven door Radaelli in 2000, waarbij nationale politiek wordt omschreven als: “nationale vertogen, identiteiten, politieke structuren en beleid.” 13 In 2004 past hij deze definitie vervolgens aan in: “(nationale en subnationale) vertogen, politieke structuur en beleid.” 14 Het probleem met dergelijke definities is echter dat zij eerder uitleggen wat de nationale politiek is, dan dat zij de nationale politiek opdelen in verschillende entiteiten of organisaties. Borzel en Risse doen dit wel. Zij delen de nationale politiek op in drie onderdelen. Zie hieronder de drie onderdelen opgesteld in een tabel.
13
C.M. Radaelli, ‘Whither europeanization? Concept stretching and substantive change’ in: European Integration Online Papers (04-2000) 2-4. 14 Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 30; S.J. Bulmer en C.M. Radaelli, ‘The europeanisation of national policy?’ Queens papers on europeanisation (2004) 4.
9
Tabel 1: Driedeling van nationale politiek.15 Beleid (Policies) Standaarden (Standards) Instrumenten (Instruments) oplossinggerichte benaderingen (Problemsolving approaches) Beleidsvertoog (Policy narratives and discourses)
Politiek bedrijven (Politics) Belangenformulering (Interest formation) Belangenaggregatie (Interest aggregation) Belangenvertegenwoordiging (Interest representation) Publieke vertogen (Public discourses)
Bestuurlijke structuur (Polity) Politieke instituties (Political institutions) Interstatelijke betrekkingen (Intergovernmental relations) Juridische structuren (Judicial structures) Openbaar bestuur (Public administration) Statelijke tradities (State traditions) Economische instituties (Economic institutions) Staat-maatschappij betrekkingen (Statesociety relations) Collectieve identiteiten (Collective identities)
Deze driedeling in beleid, politiek bedrijven en de bestuurlijke structuur is geschikt voor dit onderzoek, omdat zij positionering van het VNO-NCW mogelijk maakt. Het VNONCW kan geplaatst worden onder het tweede onderdeel ‘politiek bedrijven’: het gaat om belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging. Dit onderdeel zal centraal staan binnen dit onderzoek. Na het definiëren van ‘nationale politiek’, is het nu van belang om te ontleden wat precies invloed uitoefent op de nationale politiek. Dyson en Goetz noemen het “Europese beleidsvorming” en “Europese beleidsvoering”,16 Ladrech noemt het de “politieke en economische dynamiek van de EU”17 en Radaelli beschrijft het als “het nemen van EUbeslissingen” of het “EU-beleidsproces”.18 Voor dit onderzoek is het van belang dat er gekeken wordt naar zowel de beslissingen als naar het proces, waardoor het ‘EUbeleidsproces’ het beste past binnen de definitie. Tot slot moet er gekeken worden naar de interactie tussen het EU-beleidsproces en de nationale politiek. Wat houdt het ‘uitoefenen van invloed’ in? Zoals eerder
15
T.A. Börzel en T. Risse, ‘Conceptualizing the domestic impact of Europe’ in: ‘The politics of europeanization ed. K. Featherstone en C.M. Radaelli (2003) 60. 16 K. Dyson en K. Goetz, ‘Living with Europe: power, constraint, and contestation’ in: Germany, Europe and the politics of constraint ed. K. Dyson en K. Goetz (2003) 7. 17 R. Ladrech, ‘Europeanization of domestic politics and institutions: The case of France’ in: Journal of Common Market Studies (1994) 69. 18 Radaelli, ‘Whither europeanization’ 4.
10
aangegeven noemt Olsen dit “het doordringen”,19 Dyson en Goetz beschrijven het als “een proces van ondergeschikt raken” en “transformatie”, 20 Ladrech interpreteert het als een “proces dat stap voor stap de richting en vorm aanpast totdat het onderdeel is geworden van de organisatorische logica” 21 en Radaelli breidt het nog verder uit en ziet het als “processen van (a) constructie, (b) verspreiding en (c) institutionalisering van formele en informele regels, procedures, beleidsparadigma’s, stijlen, ‘manieren van doen’ en gedeelde normen en waarden die allereerst worden gedefinieerd en geconsolideerd en vervolgens worden geïncorporeerd”.22 De beschrijvingen van Olsen en Dyson en Goetz zijn echter niet toereikend en geven bovendien te weinig houvast voor dit onderzoek, terwijl Radaelli juist te uitgebreid is met zijn definitie. De definitie van Ladrech van ‘invloed’ past daarentegen goed binnen deze scriptie, gezien het feit dat er een duidelijke nadruk wordt gelegd op het aanpassingsvermogen van de nationale organisaties. Met het op deze wijze nader afbakenen van ‘nationale politiek’, de ‘EU’ en de ‘invloed’ die de EU uitoefent, wordt tot de volgende uitgewerkte definitie van europeanisering gekomen voor dit onderzoek: ‘een proces dat de richting en vorm van politiek bedrijven aanpast van het VNO-NCW totdat het EU-beleidsproces onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.’ 1.1.2 Bottom-up Europeanisering Bottom-up europeanisering komt in principe neer op de invloed die lidstaten en nationale organisaties uitoefenen op het EU-beleidsproces. In de literatuur wordt dit ook wel het ‘uploaden’ van eigen voorkeuren genoemd. Zoals eerder genoemd is het belangrijk om te realiseren dat de EU niet een externe afgesloten factor is die haar beleid oplegt aan de lidstaten. Nationale afvaardigingen en lobbygroepen oefenen druk uit op het beleidsproces en in het uiteindelijke Europese beleid zijn vaak delen, soms klein, soms groot, van deze belangen en voorkeuren terug te vinden.
19
Olsen, ‘Faces of europeanization’ 923. Dyson en Goetz, ‘Living with Europe’ 7. 21 R. Ladrech, ‘Europeanization of domestic politics’ 69. 22 Radaelli, ‘Whither europeanization’ 2-4. 20
11
Bottom-up europeanisering heeft aanzienlijk minder aandacht gekregen in de literatuur en is ook ingewikkelder dan de bestudering van top-down europeanisering. Het is gecompliceerd om te analyseren wie in welke mate invloed heeft uitgeoefend en wie in welke mate zijn of haar zin heeft gekregen in het uiteindelijke beleid en in welke mate dit uiteindelijke beleid op haar beurt weer nationaal beleid beïnvloedt. In de literatuur is getracht bottom-up europeanisering te definiëren. Uit de door Bomberg en Peterson gehanteerde definitie van europeanisering is een omschrijving van bottom-up europeanisering te halen (dit is cursief gemaakt): “een complex proces waar nationale en subnationale instituties, politieke actoren en burgers zich zowel aanpassen als vorm willen geven aan de richting van de Europese integratie in algemene zin en EUbeleid in specifieke zin.”23 Dit is echter te algemeen. Deze scriptie sluit daarom aan bij Van Rooyen die een veelgebruikte definitie van Radaelli op een simpele manier heeft aangepast. Van Rooyen heeft ‘in reactie of anticipatie op het EU-beleidsproces’ toegevoegd, waardoor de definitie van Radaelli nu luidt: “processen van (a) constructie, (b) verspreiding en (c) institutionalisering van formele en informele regels, procedures, beleidsparadigma’s, stijlen, ‘manieren van doen’ en gedeelde normen en waarden die allereerst worden ontwikkeld in reactie of anticipatie op het EU-beleidsproces en worden geïncorporeerd in de logica van nationale discours, politieke structuren en beleid.”24 De toevoeging van Van Rooyen vormt een waardevolle aanvulling op de eerder beschreven definitie in paragraaf 1.1.1. Met deze toevoeging is het concept ‘europeanisering’, zowel top-down als bottom-up, voor dit onderzoek gedefinieerd en luidt het als volgt: “een proces dat de richting en vorm van politiek bedrijven van het VNO-NCW aanpast in reactie of anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.” In de volgende paragraaf zal de contingentietheorie nader worden toegelicht.
23
T. Poguntke, N. Aylott en E. Carter, ‘Europeanization of political parties: power and organizational adapatation’ (2008) 4. 24 Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 31-32.
12
1.2 Contingentietheorie Nu duidelijk is wat onder europeanisering wordt verstaan, is het de vraag hoe en waarom een organisatie europeaniseert. Binnen de stroming van ‘Organisatieverandering’ is de contingentietheorie een relevante benadering voor dit onderzoek. De contingentietheorie gaat er van uit dat de effectiviteit van een organisatie afhangt van de mate waarin deze organisatie zich kan aanpassen aan haar omgeving.25 Scott beschrijft dit als volgt: “Wat de beste of meest geschikte structuur is, is afhankelijk van – is contingent aan – het type werk dat wordt verricht en van (aan) de omgevingseisen of –voorwaarden waarmee de organisatie wordt geconfronteerd.”26 Oftewel, organisaties in verschillende omgevingen, behoren verschillend te zijn ingericht. Ter illustratie, bij een stabiele omgeving, moet de werkwijze binnen een organisatie worden gecombineerd met een hiërarchische en rigide structuur en een conservatieve cultuur. Bij een onzekere omgeving moet er daarentegen meer rekening gehouden worden met externe factoren, en behoort er een meer flexibele structuur en cultuur aanwezig te zijn, gericht op innovatie.27 In 1992 is dit door Kieser en Kubicek geabstraheerd waarin er een onderscheid gemaakt is tussen de ‘interne omgeving’ en een ‘externe omgeving’ van een organisatie. Er zijn verschillende factoren die binnen de interne en externe omgeving invloed uitoefenen. 28 Deze factoren staan hieronder opgesomd. Tabel 2: Omgevingsfactoren. 29 Interne omgevingsfactoren
Externe omgevingsfactoren
Bewerkings- en informatietechnologie Omvang
Taakomgeving Externe machts- en afhankelijkheidsverhoudingen
Ouderdom
Nationale cultuur
Ondernemingsstrategie
Institutionele cultuur
Institutionele taakstelling
Ecologie van organisatiepopulaties
Van Rooyen neemt deze omgevingsfactoren mee in zijn uitwerking van de contingentietheorie, die hij vervolgens toepast in de bestudering van de europeanisering 25
C.J. Lammers, A.A. Mijs en W.J. van Noort, ‘Organisaties vergelijkenderwijs: ontwikkeling en relevantie van het sociologisch denken over organisaties’ (1997) 596. 26 W.R. Scott, ‘Organizations: rational, natural and open systems’ (1992) 122. 27 Lammers e.a., ‘Organisaties vergelijkenderwijs’ 298. 28 Ibidem 597. 29 Ibidem 599.
13
van belangengroepen en politieke partijen. Op basis hiervan stelt hij een vijftal hypotheses op:30 1. De jongere politieke partijen en belangengroepen in Nederland zijn beter afgestemd op het proces van Europese integratie dan de oudere, omdat zij later en dus in actuelere ‘omgevingen’ zijn opgericht. 2. De organisaties met de grootste verwevenheid in Nederlandse inter-organisatorische netwerken richten zich meer op het nationale politieke proces. 3. De organisaties die voor hun hulpbronnen nationaal afhankelijk zijn passen zich minder aan dan organisaties die deze belemmering niet kennen. 4. De organisaties die een grotere toegang hebben tot EU-instellingen en die zich bezighouden met de voornaamste beleidsterreinen van deze instellingen hebben zich meer aangepast aan het integratieproces. 5. Naarmate de koepelorganisatie een sterkere positie heeft en doeltreffender in de Europese arena opereert, heeft deze een grotere invloed op een politieke partij of belangengroep en heeft deze zich daardoor meer aangepast aan de EU. Van Rooyen moet echter concluderen dat niet alle variabelen de verwachte uitkomst genereerden.31 Allereerst bleek dat hij geen uitspraken kon doen over de eerste stelling. Met zijn bevindingen heeft hij nergens kunnen aantonen dat de leeftijd van de organisatie substantiële veranderingen heeft teweeggebracht. Verder bleek stelling vijf omgekeerd te werken. Niet een sterke koepelorganisatie brengt een grotere mate van europeanisering met zich mee voor de lidorganisaties, maar juist zwakkere koepelorganisaties. Van Rooyen wijt dit aan het feit dat een sterke koepelorganisatie vrij onafhankelijk werkt, waardoor er weinig aandacht wordt geschonken aan de lidorganisaties en de mate van hun europeanisering, terwijl zwakke koepelorganisaties juist de noodzaak creëren voor lidorganisaties om hun eigen belangen te behartigen in Brussel.32 Tot slot is het niet de herkomst van hulpbronnen dat een verschil maakt, maar de nationale of Europese oriëntatie van de hulpbronnen (zie stelling drie). Zo ontdekte Van Rooyen dat er meerdere voorbeelden zijn van nationale hulpbronnen die juist waren gericht op de
30
Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 35-36. Ibidem 192. 32 Ibidem 194. 31
14
internationalisering of europeanisering van een organisatie. Zo kon Stichting Natuur en Milieu (SNM) haar ‘internationale’ medewerkers betalen door een rechtstreekse subsidie van de Nederlandse overheid.33 Voor dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van de vier stellingen waarover Van Rooyen uitspraak heeft kunnen doen; stelling nummer één over de leeftijd van een organisatie vervalt. 1.3 Dit onderzoek In dit onderzoek is europeanisering in relatie tot de VNO-NCW als onderwerp van studie gedefinieerd als: “een proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.” Vervolgens is met de beschrijving van de contingentietheorie nu ook duidelijk uiteengezet welke interne en externe omgevingsfactoren het europeaniseringsproces beïnvloeden. Daartoe moeten de vier stellingen van Van Rooyen relevant gemaakt worden voor dit onderzoek. Bij de toepassing van de vier stellingen op het VNO-NCW ontstaat er nog wel één complicatie. Het VNO-NCW is namelijk een vereniging, waardoor zijn leden een fundamentele rol spelen in de organisatie. Daarentegen lijken de vier stellingen dit onderdeel van de organisatie niet te dekken. Als echter beter gekeken wordt naar de rechtsvorm van het VNO-NCW kan geconstateerd worden dat de leden van het VNONCW zijn financiële hulpbronnen zijn. Rond de 92% van de jaarlijkse inkomsten van het VNO-NCW komt voort uit ledencontributies.34 Daarom vervalt feitelijk de stelling over de Europese oriëntatie van de financiële hulpbronnen (in de vorm van subsidies of sponsoring) en wordt daarvoor in de plaats gekeken naar de Europese oriëntatie van de leden. Deze vraag dekt dan zowel de hypothese van Van Rooyen over Europese oriëntatie
33
Ibidem 193. Dit percentage komt voort uit eigen onderzoek naar de inkomsten van het VNO-NCW van 2006 tot en met 2009. Deze cijfers zijn terug te vinden in: VNO-NCW, ‘Feiten en Cijfers’ 2006-2009, gevonden op: http://www.vnoncw.nl/PUBLICATIES/JAARVERSLAGEN/Pages/default.aspx. Bezocht op 14-07-2011 34
15
van de financiële hulpbronnen als de Europese oriëntatie van de leden, die voor het VNO-NCW zo belangrijk is. Daarmee komen uiteindelijk de volgende vier vragen centraal te staan in dit onderzoek. 1. In hoeverre is het VNO-NCW verweven in de Nederlandse interorganisatorische netwerken? 2. In hoeverre kennen de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie? 3. In hoeverre heeft het VNO-NCW toegang tot EU-instellingen en houdt het zich bezig met de voornaamste beleidsterreinen van deze instellingen? 4. Hoe is de interactie tussen het VNO-NCW en BUSINESSEUROPE en in welke mate heeft deze koepelorganisatie een sterke positie binnen de EU en opereert ze doeltreffend in de Europese arena? Het volgende hoofdstuk behandelt de eerste deelvraag en gaat in op het interorganisatorische netwerk van het VNO-NCW.
16
Hoofdstuk 2 – Inter-organisatorisch netwerk De eerste deelvraag van dit onderzoek betreft het inter-organisatorische netwerk van het VNO-NCW. De deelvraag luidt: In hoeverre is het VNO-NCW verweven in de Nederlandse inter-organisatorische netwerken? Deze vraag wordt beantwoord door te kijken naar de Nederlandse overlegorganen en koepelorganisaties waarin zij deelnemen en naar de mate waarin deze organisaties zich bezig houden met de ontwikkeling van Nederlands beleid. De reden dat hiernaar wordt gekeken is de hypothese van Van Rooyen dat organisaties die sterk verweven zijn binnen de Nederlandse beleidsvorming in mindere mate europeaniseren.35 In dit hoofdstuk zal blijken dat dit genuanceerder ligt. In het kader van bovenstaande vraagstelling is gekozen voor de SociaalEconomische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid (STAR). Samen met de overheid maken de SER en de STAR deel uit van de Nederlandse overlegeconomie en het VNONCW houdt zich binnen de SER en de STAR meer bezig met de Nederlandse beleidsvorming dan binnen welk ander overlegorgaan dan ook. In de komende twee paragrafen wordt gekeken naar de rol van de SER en de STAR in de Nederlandse beleidsvorming en naar de vraag of de SER en de STAR een belemmerende factor vormen voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW. 2.1 Sociaal-Economische Raad De SER is, naar eigen zeggen, “een instantie van en voor het georganiseerde bedrijfsleven”36 en heeft als doel om draagvlak te creëren voor sociaal-economisch beleid. De SER heeft een dagelijks bestuur, de raad, 22 beleidscommissies en één bestuurscommissie. Werkgevers, werknemers en academici (aangesteld door de overheid) bezetten grofweg ieder één derde van de functies. Het VNO-NCW heeft twee zetels in het dagelijks bestuur, zeven plekken in de raad en twee à drie plekken per commissie. Al met al betekent dit dat er rond de 45 mensen namens het VNO-NCW plaatsnemen in de SER.
35 36
Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 196. B. van Bavel e.a., ‘SER: zestig jaar denkwerk voor draagvlak’ (2010) 46.
17
De SER kent drie formele taken: 1) advisering, 2) bestuur van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) en 3) zelfregulering van het georganiseerde bedrijfsleven. De adviesfunctie van de SER wordt gezien als de belangrijkste taak en staat centraal binnen dit onderzoek. 37 Sinds 1950 vindt de SER zijn juridische bestaansrecht in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (WBO) en tot aan 1995 was de overheid verplicht om de SER te raadplegen voor het doorvoeren van belangrijke wijzigingen in het sociaal-economisch beleid. De SER benadrukt in een schets van Nederland de pluriformiteit van het maatschappelijk leven en de noodzaak van gedegen overleg die dit met zich meebrengt: “er zijn relatief veel autonome maatschappelijke domeinen ontstaan die elk een eigen rationaliteit, eigen regels en normen en eigen publieke en private instituties hebben. De politieke sturing van die domeinen is een samenspel van overheid, maatschappelijke organisaties en burgers.” 38 Dit wordt ook wel de ‘overlegeconomie’ genoemd. 39 De gedachte hierachter is dat zowel de overheid als de markt niet in staat zijn om alleen het antwoord te vinden op belangrijke sociaal-economische problemen en dat de SER als “scharnier tussen beide” functioneert.40 De kracht van de SER, volgens zijn huidige voorzitter Rinnooy Kan, is dan ook dat juist op controversiële onderwerpen de SER oplossingen en draagvlak weet te vinden door de deelname van academici, werknemers en werkgevers.41 Dit uit zich sinds 2005 in 70 adviezen van de SER aan de regering, waarvan 39 adviezen door de opeenvolgende regeringen zijn overgenomen.
37
Ibidem 229. Sociaal-Economische Raad (SER), ‘Convergentie en overlegeconomie’ (1992) 99. 39 Idem. 40 Van Bavel e.a., ‘Zestig jaar denkwerk’ 238 en 241. 41 A. Rinnooy Kan, inleiding van ‘SER: zestig jaar denkwerk voor draagvlak’ (2010) 13, 14. 38
18
Tabel 3: Uitgebrachte adviezen 2005-2010.
42
Jaar
Aantal adviezen
Aangevraagd door overheid of parlement
Unaniem opgesteld
Overgenomen door de overheid
2005 2006 2007 2008 2009 2010
18 17 8 12 10 5
17 14 7 8 9 5
18 16 6 11 9 5
11 7 5 9 6 1
Totaal
70
60
65
39
De SER heeft zijn hoogte- en dieptepunten gekend, maar het is niet te ontkennen dat de Raad een centrale rol speelt binnen de Nederlandse overlegeconomie. De SER is een belangrijke pijler onder het Nederlandse poldermodel. Sommige auteurs gaan nog verder en geven aan dat de SER een uitwerking is van de wijze waarop Nederlanders met elkaar communiceren.43 Concluderend kan gezegd worden dat de SER, en daarmee dit onderdeel van het inter-organisatorische netwerk van het VNO-NCW, sterk geïntegreerd is binnen de Nederlandse beleidsvorming. Zoals aan het begin van deze paragraaf aangegeven gaat de eerste stelling er vanuit dat een sterke verwevenheid binnen de Nederlandse beleidsvorming het proces van europeanisering zou bemoeilijken. Bij de bestudering van de rol van de SER in de Nederlandse overheid en zijn taakomschrijving, blijkt echter dat dit genuanceerder ligt. Verwevenheid van een organisatie binnen de Nederlandse beleidsvorming betekent namelijk niet per definitie dat de organisatie geen Europese oriëntatie kent. Oftewel, ondanks dat het VNO-NCW door de SER betrokken is binnen de Nederlandse beleidsvorming en opereert in Den Haag, betekent dit niet noodzakelijk dat het VNONCW slechts bezig is met nationale aangelegenheden. Hieronder zal de betrokkenheid van de SER met de Europese integratie worden beschreven en aangetoond worden dat de eerste stelling van dit deelonderwerp genuanceerder ligt. De SER speelt al sinds de oprichting van de EEG een actieve rol ten opzichte van de Europese integratie. De ‘Commissie Europese Economische Integratie’ werd ingesteld
42
De cijfers komen uit de jaarverslagen 2005-2010 en zijn inclusief briefadviezen. Bij 27 van de 39 adviezen die zijn overgenomen door de regering gebeurde dit in ‘grote lijnen’. 43 Van Bavel e.a., ‘Zestig jaar denkwerk’ 247.
19
en kwam al meteen zestien keer bij elkaar tussen juli 1956 en 1957. In negen verschillende werkgroepen werden in die paar maanden adviezen geformuleerd. Verder maakten twee SER-leden deel uit van de onderhandelingsdelegatie.44 Sindsdien brengt de SER nog steeds tientallen adviezen uit met betrekking tot de EU, waaronder het advies ‘De SER in Europa, Europa in de SER’ in 1992. ‘De SER in Europa’ is een advies waarin de SER zijn eigen positie evalueert in de context van de Europese integratie. De reden voor een dergelijk advies was de gedachte dat Nederland op korte termijn slechts een provincie zou zijn binnen een geïntegreerd Europa en een Nederlandse SER daarmee aan belang zou inboeten. Oudministerpresident Kok stelde in 1990 dat Brussel net zo min geïnteresseerd zal zijn in Nederlandse SER, als Den Haag dat nu is in een Friese SER en oud-ministerpresident Zijlstra voorzag dat de SER voortaan alleen nog maar zaken op hoofdlijnen kon beslissen en de rest aan de markt moest overlaten. De SER zou vooral nog waardevol zijn als praatinstituut.45 De SER legt deze metafoor naast zich neer. In 1992 geeft de Raad aan dat zelfs binnen een geïntegreerd Europa, de Nederlandse overheid een uitgebreid takenpakket behoudt en niet in het minst op het gebied van sociaal-economisch beleid.46 Dit werd gepubliceerd in 1992 maar is nog steeds relevant in 2008. De SER schrijft in een rapport in 2008 dat nationaal sociaal-economisch beleid cruciaal is voor het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat. 47 Belangrijke redenen voor bedrijven om zich in een land te vestigen zijn bijvoorbeeld het kennisniveau, toegang tot afzetmarkten en de infrastructuur. Dit zijn agglomeratie-effecten en wat dit betreft behoudt de Nederlandse overheid veel beleidsruimte, juist binnen een open economie zoals die van de EU. 48 Dit betekent allereerst dat de SER een vooraanstaande rol blijft spelen in de Nederlandse beleidsvorming, maar ook dat de SER een sterke Europese oriëntatie moet hebben. Dit uit zich op drie manieren: 1. Advisering over Europese integratie
44
SER, ‘De SER in Europa, Europa in de SER’ (1992) 22. Klamer, ‘Verzuilde dromen’ 53 en 180. 46 SER, ‘De SER in Europa’ 47. 47 SER, ‘Duurzame ontwikkeling: een wereld te winnen’ (2008) 73. 48 Ibidem 75. 45
20
2. Incorporatie van ‘Europa’ in nationale beleidsadviezen 3. Deelname aan het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) Allereerst heeft de SER in 1959 de ‘Commissie Europese Economische Integratie’ over laten gaan in de (permanente) Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden (ISEA). Deze commissie richt zich voornamelijk op het uitbrengen van adviezen over de grote lijnen van de Europese integratie en de Europese strategieën (Lissabon-strategie, uitbreiding, landbouw, etc.). Een tweede manier waarop de SER zich in zijn advisering bezig houdt met de Europese integratie betreft de incorporatie in nationale adviezen. Nationale en Europese wetgeving raakt steeds meer vervlochten, waardoor de traditioneel nationaal georiënteerde raad en commissies van de SER ‘Europa’ hebben moeten incorporeren in hun dagelijkse gang van zaken.49 Concreet houdt dit een drietal zaken in: 1) de SER houdt rekening met Europese wetgeving bij nationale beleidsvorming, 2) de SER houdt rekening met de Europese context bij nationale beleidsvoornemens, zelfs op beleidsterreinen waar de EU geen bevoegdheid heeft50 en 3) de SER bestudeert ieder jaar het wetgevings- en werkprogramma van de Europese Commissie, zodat adviezen op een zodanig tijdstip kunnen worden gepubliceerd waarop het nog mogelijk is om de besluitvorming te beïnvloeden.51 Tot slot neemt een aantal van de Nederlandse SER-leden deel aan het EESC. Het EESC moet gezien worden als een Europese versie van de SER. Institutioneel vervult het EESC dezelfde functie als de SER, maar in de praktijk verschillen de beide organisaties veel van elkaar. Oud-ministerpresident Zijlstra maakte dit onderscheid glashelder: “Er is een Conseil Economique et Social van de EG, die driftig vergadert en rapporten maakt. Ik geloof niet dat iemand ze ooit leest. Ik niet in ieder geval. Waarom ze vergaderen, weet ik niet.”52 De Financial Times zei: “an august body of European men and women who break Brussels records in obscurity.”53 Twintig jaar later wordt, ondanks een aantal pogingen
49
SER, ‘De SER in Europa’ 48. Interview met Mr. Van den Braak, beleidsadviseur directie VNO-NCW (15-07-2011); Voorbeelden varieerden in 1992 al van middellange-termijn adviezen voor de Nederlandse overheid, tot aan adviezen over de sociale zekerheid, milieu en de wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. 51 SER, ‘Advisering over Europa’ adviesbrief (2006) 1, 2. 52 Klamer, ‘Verzuilde dromen’ 53 53 Een quote van de Financial Times, gevonden in: SER, ‘De SER in Europa’ 35. 50
21
om het orgaan te verbeteren, nog steeds sterk getwijfeld aan de toegevoegde waarde van het EESC. Van den Braak noemt het effect van de adviezen “twijfelachtig”, ondanks dat er een constante stroom aan adviezen wordt gepubliceerd door de wettelijke verplichting. De organisatie functioneert, maar is met honderden leden afkomstig uit de 27 lidstaten te log. 54 Desondanks blijft het een plek waar de SER-leden afvaardigingen uit de andere lidstaten ontmoeten en bezig zijn met Europese integratie. In het begin van deze paragraaf is gesproken over de verwevenheid van de SER in de nationale beleidsvorming en over zijn Europese oriëntatie. Conform de stelling van Van Rooyen werd in eerste instantie gesteld dat verwevenheid binnen de nationale beleidsvorming een obstakel zou zijn voor europeanisering. Vervolgens blijkt nuancering van deze stelling op zijn plaats, omdat uit het voorbeeld van de SER blijkt dat verwevenheid in de nationale beleidsvorming een Europese oriëntatie niet uitsluit. De incorporatie van ‘Europa’ in de onderdelen van de SER maakt duidelijk dat een Europese oriëntatie zelfs noodzakelijk is voor de advisering over nationale aangelegenheden. Dit komt deels doordat Nederlandse wetgeving vervlochten is met Europese wetgeving, maar voor een groot deel ook omdat de open Nederlandse economie geïntegreerd is in de Europese economie. De SER stelt: “afwijkingen in het nationale beleid ten opzichte van voor het overige gelijksoortige economieën hebben in een open economie mogelijk juist grotere effecten”55 De Europese vervlechting met binnenlands beleid is overigens niet uniek voor de SER, dit komt tevens terug bij de Nederlandse overheid: waar ooit de verantwoordelijkheid voor de Europese integratie volledig lag bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken, kent tegenwoordig elk ministerie zijn eigen Europese afdeling. Hier moet echter wel aan toegevoegd worden dat de SER gevestigd is in Den Haag en communiceert met Nederlandse beleidsmakers en Nederlandse politici. Ondanks dat de SER rekening moet houden met de Europese context, opereert de SER niet in Brussel en heeft de Raad geen contact met Europese beleidsmakers en Europese politici. Oftewel, de SER reageert op datgene wat door de EU wordt voorgesteld en gepubliceerd, maar zal weinig zelf initiëren. 54 55
Interview dhr. Van den Braak. SER, ‘Duurzame Ontwikkeling’ 75.
22
Nogmaals: de vraag die onderzocht wordt is of de deelname van het VNO-NCW aan de SER bijdraagt aan de europeanisering van de organisatie, of dat deze deelname juist een obstakel vormt door een mogelijke focus op de Nederlandse besluitvorming. Oftewel,
draagt
deelname
aan
de
SER
bij
aan
de
belangenformulering,
belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging van het VNO-NCW in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces? De lange geschiedenis van de SER met de Europese integratie, de tientallen adviezen over de EU en de incorporatie van ‘Europa’ in nationale adviezen, vormen een overtuigend argument voor de stelling dat de SER een bijdrage levert aan de europeanisering van het VNO-NCW. De nadruk van de SER op de Nederlandse belangen, de verwevenheid in de Nederlandse beleidsvorming en de vestiging van de SER in Den Haag maken echter ook duidelijk dat dit niet geldt voor de gehele definitie van europeanisering, zoals die is opgesteld voor dit onderzoek. De definitie maakt namelijk een onderscheid tussen ‘in reactie op het EU-beleidsproces’ en ‘in anticipatie op het EU-beleidsproces’, waarbij de SER een bijdrage levert aan de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging ‘in reactie op het EU-beleidsproces’ maar nauwelijks voor de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging ‘in anticipatie op het EU-beleidsproces’. 2.2 Stichting van de Arbeid De Stichting van de Arbeid (STAR) is minder bekend dan de SER maar speelt een vergelijkbare rol in de overlegeconomie. Deze paragraaf zal zich baseren op het werk van Van Bottenburg die over de vijftig jarige geschiedenis van de STAR heeft geschreven. De STAR is een bipartiet orgaan, bestaande uit slechts werkgevers en werknemers. Het verschil tussen beide organisaties is dat de SER voornamelijk bedoeld is als een platform voor “sociale partners en onafhankelijke deskundigen voor de voorbereiding van sociaaleconomisch beleid door advisering aan de overheid.”56 De STAR is daarentegen een bipartiet overleg tussen de sociale partners over “afstemming van beleid en gezamenlijke activiteiten.”57 Kort gezegd, bij de SER wordt geadviseerd aan de overheid en bij de STAR worden afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers met of zonder de
56 57
SER, ‘Convergentie’ 100. Idem.
23
overheid. Bekende afspraken zijn het ‘Akkoord van Wassenaar’ en de ‘Nieuwe Koers’,58 maar ook het recente compromis over de pensioenleeftijd (dat ten tijde van dit onderzoek overigens nog hevig onder vuur ligt binnen de vakbond FNV). Ondanks dat er verschillen bestaan tussen de SER en de STAR, is er ook een aantal overeenkomsten. Allereerst zit de STAR in het gebouw van de SER, maar belangrijker nog: namens het VNO-NCW nemen dezelfde mensen zitting in de SER en de STAR. Van Bottenburg beschrijft het op een aardige manier: “Meer dan dertig jaar hing er buiten alleen een bord van de Sociaal-Economische Raad; binnen is er geen duidelijk aankondiging waar de SER in de Stichting overgaat en vice versa. En als men in het Stichtingsdeel is, krijgt men de koffie aangeboden in SER-kopjes.”59 De leden moeten misschien een andere pet opzetten binnen de twee organen, maar het blijven dezelfde mensen, organisaties en belangen. Van Bottenburg brengt hier nuances aan en plaatst drie kanttekeningen. Allereerst kent de STAR geen kroonleden, waardoor de werkgevers en werknemers minder op hun woorden hoeven te letten. In de SER hebben de onafhankelijke academici een kritische houding en dwingen de werkgevers en –nemers om een waterdicht betoog te houden; de onderhandelaars kunnen zich in de SER niet verstoppen achter hun ideologie. Ten tweede hebben de SER en de STAR simpelweg verschillende doelstellingen. De STAR is een “onderhandelingsarena”60 en de SER geeft adviezen aan de overheid die tot wetgeving kunnen leiden. Tot slot is de SER openbaar, in tegenstelling tot de STAR, en staat de SER veel meer in de belangstelling. Hierdoor ligt er meer druk op de SER en wijken de werkgevers en werknemers in de SER dikwijls nauwelijks van hun initiële standpunt af. Dit maakt onderhandelingen moeilijk.61 Rinnooy Kan ziet dit bijvoorbeeld als de belangrijkste oorzaak waarom het pensioenakkoord wel gelukt is in de STAR en niet in de SER.62 Deze drie verschillen geven beide organisaties hun bestaansrecht. Ondanks dat het dezelfde mensen, organisaties en belangen zijn die deelnemen aan beide organisaties 58
‘De Nieuwe Koers’ is de naam die het collectief akkoord kreeg in 1993 tussen de sociale partners, waarin afspraken werden gemaakt over loonmatiging als reactie op de steeds hoger oplopende werkloosheid; het ‘Akkoord van Wassenaar betrof een collectief akkoord tussen de overheid en de sociale partners over loonmatiging en wordt gezien als het akkoord dat de overlegeconomie niet leven in blies. 59 M. van Bottenburg, ‘Aan den arbeid!: in de wandelgangen van de Stichting van de Arbeid 1945-1995’ (1995) 214. 60 Ibidem 215. 61 Idem. 62 Van Bavel e.a., ‘Zestig jaar denkwerk’ 250.
24
dienen de SER en de STAR duidelijk een ander doel. Verder verschillen beide organisaties nog in het feit dat het werkgebied van de STAR beperkter is dan dat van de SER. Waar de SER ook onderwerpen behandelt zoals Ruimtelijk Ordening en Infrastructuur, Consumentenbeleid, Ontwikkelingssamenwerking en Milieu, beperkt de STAR zich tot onderwerpen gelieerd aan Arbeid. Illustratief is dat de SER Onderwijs als breed beleidsterrein behandelt en de STAR zich beperkt tot Beroepsonderwijs en Scholing. Verder zijn belangrijke onderwerpen van de STAR de Arbeidsmarkt, Arbeidsvoorwaarden, Arbeidsomstandigheden en de recente belangrijke overeenkomsten, de ‘Deeltijd-WW’ en de ‘Participatietop’. Binnen haar werkgebied speelt de STAR een centrale rol in de overlegeconomie. De convenanten die de Stichting heeft gesloten met de overheid weerspiegelen grote thema’s binnen het sociaal-economische beleidsterrein. Voorbeelden zijn het Pensioenakkoord binnen de Stichting dat ingaat op de AOW-leeftijd, maar ook het Sociaal Akkoord van september 2009 waarin de overheid en de sociale partners samen de werkgelegenheid willen verbeteren in de context van de economische crisis met onder andere de Deeltijd-WW constructie. 63 Dergelijke akkoorden worden al decennialang gesloten binnen de STAR. Daaraan moet toegevoegd worden dat de STAR wel substantieel verschilt van de SER in het feit dat de overheid niet noodzakelijk een rol speelt en er geen advies aan de overheid hoeft te worden geformuleerd. Desondanks
vervult
de
STAR
wel
een
centrale
functie
binnen
de
overlegeconomie en is daardoor ook verweven binnen de Nederlandse beleidsvorming op sociaal-economische gebied. Maar zoals ook al onderbouwd in paragraaf 2.1.1 betekent een sterke verwevenheid binnen de Nederlandse beleidsvorming niet per definitie dat de STAR geen Europese oriëntatie kent. Beleidsvorming met betrekking tot de genoemde arbeidsgerelateerde onderwerpen kan juist betekenen dat de STAR een Europese oriëntatie moet hebben. De STAR is echter niet in dezelfde mate betrokken bij de Europese integratie als de SER. De EU heeft immers beperkte juridische bevoegdheden op het gebied van het Nederlandse arbeidsstelsel en er hoeft geen advies te worden geformuleerd richting de
63
Stichting van de Arbeid, ‘Jaarverslag 2009’ (2010) 7.
25
overheid. 64 Dit houdt niet in dat de Europese dimensie afwezig is. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de ‘Europa 2020’ strategie, de opvolger van de ‘Lissabon-strategie’. Hierin is een vijftal kerndoelstellingen geformuleerd voor de EU, waaronder werkgelegenheid, dat via driejaarlijkse nationale hervormingsplannen (NHP) moet worden vertaald naar het nationale niveau. 65 De eerste Europese doelstelling is bijvoorbeeld de verwezenlijking van een gemiddelde arbeidsparticipatie van 75%; voor Nederland is het doel 80%.66 Deze NHPs worden weer voorgelegd aan de Commissie die vervolgens aanbevelingen doet waarop de lidstaat moet letten en deze voorlegt aan de Raad. De STAR volgt binnen Nederland de vorderingen voor de doelstellingen in het Nederlandse NHP.67 De NHPs hebben voor veel regio’s aanzienlijke waarde. De NHPs zijn namelijk gekoppeld aan de Europese structuurfondsen. Deze fondsen vormen voor bepaalde regio’s belangrijke inkomstenbronnen en zijn in dienst van de Lissabon-doelstellingen komen te staan: een lidstaat moet aantonen in het NHP dat 60% van de structuurfondsen worden aangewend voor de nationale Lissabon-doelstellingen.68 Ondanks dat het geen juridisch bindende afspraken zijn, kan dus niet ontkend worden dat de EU wel een belangrijke rol speelt in het sociaal-economisch beleid. De invloed van de EU moet echter niet worden overschat. De lidstaten bespreken de NHPs met elkaar via de ‘open coördinatieprocedure’ wat op dit beleidsterrein concreet betekent dat iedere lidstaat tijdens Europese vergaderingen een uur krijgt om zijn NHP te presenteren en te bespreken. Daarnaast is weinig bekend over wat de effectiviteit is van het arbeidsmarktbeleid binnen Europa in het algemeen en nemen veel lidstaten de nationale Lissabon-strategieën onvoldoende serieus. De SER concludeert in een rapport over de nieuwe Lissabon-strategie dat “het overkoepelende EU-raamwerk een belangrijke inspiratiebron [is], maar ook niet veel meer dan dat.”69
64
SER, ‘Europa 2020: de nieuwe Lissabon-strategie’ (2009) 44-45, 88-92. Ibidem 42. 66 Europese Commissie, ‘Europa 2020 doelstellingen’ (2011). 67 http://www.stvda.nl/nl/thema/europese%20aangelegenheden.aspx. Bezocht op 15-07-2011 68 SER, ‘Europese 2020’ 49. 69 Ibidem 44, 45 en 106. 65
26
De vraag van dit hoofdstuk is echter niet of sociaal-economisch beleid volledig een Europese aangelegenheid is geworden. De vraag is of de STAR in voldoende mate een Europese oriëntatie heeft om geen belemmering te vormen voor de europeanisering van het VNO-NCW en die vraag moet positief worden beantwoord. De Europa-2020 strategie, die voor een groot gedeelte gaat over het werkgebied van de STAR, is hier een belangrijk voorbeeld van. Daarnaast geldt de nuancering die bij de SER van toepassing is, niet voor de STAR. De overheid is geen deel van de STAR en de STAR richt zich niet noodzakelijkerwijs op de Nederlandse overheid. De STAR blijft een organisatie voor de werkgevers en werknemers, waar zij met elkaar afspraken maken. Dit doen zij over nationale aangelegenheden, maar net zo goed over Europese aangelegenheden. Doordat er geen nationale of Europese oriëntatie inherent onderdeel is van de structuur van de organisatie, bijvoorbeeld door de deelname van de Nederlandse overheid, kan niet gesteld worden dat de STAR, zoals de SER, een drempel vormt voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW. Met andere woorden, de STAR belemmert niet ‘het proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging.’ 2.3 Conclusie In dit hoofdstuk is de vraag behandeld in hoeverre het VNO-NCW verweven is binnen de Nederlandse beleidsvorming via zijn inter-organisatorische netwerk. De stelling is dat dit een drempel zou kunnen vormen voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW. De organisatie is dan immers vooral met Nederland bezig in plaats van met de EU. De reden om voor de SER en de STAR te kiezen is dat beide organisaties cruciale onderdelen van de Nederlandse overlegeconomie zijn en sterk geïntegreerd zijn in de nationale beleidsvorming. Het bestuderen van beide organisaties gaf voldoende informatie om de onderzoeksvraag voor dit hoofdstuk te beantwoorden.70 De uitkomst is dat de stelling nuancering behoefte: verwevenheid binnen de Nederlandse beleidsvorming sluit niet uit dat het overlegorgaan een Europese oriëntatie
70
Van Rooyen zag de deelname van belangenorganisaties aan één of twee SER-commissie al als voldoende bewijs dat een organisatie sterk verweven is binnen de Nederlandse beleidsvorming.
27
kent. Aangegeven is dat de SER en de STAR weliswaar als cruciale organen van de overlegeconomie intensief betrokken zijn bij het Nederlandse sociaal-economisch beleid, maar dat desondanks beide organisaties toch ook aanzienlijke tijd besteden aan de Europese integratie. De incorporatie van ‘Europa’ in de nationale beleidsadviezen van de SER is daarbij specifiek interessant. Dit illustreert namelijk de vervlechting van Nederlands en Europees beleid op een zodanige wijze dat gesteld kan worden dat een organisatie die zich richt op Nederlands sociaal-economisch beleid een Europese oriëntatie behoort te hebben. Bij de bestudering van de SER bleek echter dat de SER vanwege zijn focus op de Nederlandse belangen, zijn verwevenheid in de Nederlandse beleidsvorming en zijn vestiging in Den Haag nauwelijks bijdraagt aan het proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in anticipatie op het EUbeleidsproces. Het kan zelfs gesteld worden dat de SER, door beslag te leggen op aanzienlijke tijd en middelen van het VNO-NCW, een drempel vormt voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW, in het bijzonder wanneer het aankomt op het bedrijven van politiek in anticipatie op het EU-beleidsproces. Voor de STAR geldt dit niet. De STAR blijft namelijk een organisatie voor de werkgevers en werknemers, waar zij met elkaar afspraken maken. Dit doen zij over nationale en Europese aangelegenheden. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat de Nederlandse werkgevers en vakbonden apart samenkomen voorafgaand belangrijke Europese vergaderingen of ten tijde van belangrijke Europese onderhandelingen. Doordat er geen nationale of Europese oriëntatie onderdeel is van de aard van de organisatie (bijvoorbeeld door de deelname van de Nederlandse overheid) kan niet gesteld worden dat de STAR, zoals de SER, een drempel vormt voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW.
28
Hoofdstuk 3 – De leden van het VNO-NCW De tweede vraag van dit onderzoek betreft de Europese oriëntatie van de leden van het VNO-NCW. De deelvraag luidt: In hoeverre kennen de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie? Onder de leden van het VNO-NCW, en daarmee tevens zijn financiële hulpbronnen, worden de brancheorganisaties en grote bedrijven verstaan. De leden zijn belangrijk voor het onderzoek om twee redenen: 1) zij vormen het beleid dat het VNO-NCW uitdraagt en 2) de leden van het VNO-NCW zijn ook zijn financiers. Van Rooyen stelt dat een sterke Europese oriëntatie van de financiële hulpbronnen van het VNO-NCW een sterke stimulans is om te europeaniseren. Voor het VNO-NCW geldt dit echter dubbel, doordat zijn financiers tevens zijn leden zijn, waardoor het een fundamenteel onderdeel wordt van de belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging. In dit hoofdstuk komen de leden van het VNO-NCW en hun Europese oriëntatie uitvoerig aan bod. Er wordt begonnen met een korte geschiedenis van de Nederlandse werkgevers en hun visie op vrijhandel voor de EU. Vervolgens wordt gekeken naar het belang van de EU voor de werkgevers. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf die uiteenzet in hoeverre werkgevers zich gevestigd hebben in Brussel. Hiermee kan er een antwoord worden gegeven op de deelvraag van dit hoofdstuk. 3.1 Werkgevers en vrijhandel De debatten over vrijhandel in de negentiende eeuw vormden de basis voor de interactie tussen het bedrijfsleven en de Europese integratie. 71 Destijds kende Nederland zowel periodes van protectionisme als van vrijhandel. De industriëlen waren grofweg voorstanders van protectionisme en de handelaren pleitten voor vrijhandel. Een uitzondering op de industriëlen vormden de Twentse werkgevers, die altijd sterk exportgeoriënteerd waren. Deze Twentse industriëlen waren de oprichters van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers (VNW) 72 en maakten een groot deel uit van het
71
De geschiedenis van de Nederlandse ondernemers met betrekking tot vrijhandel komt voornamelijk uit: J. Bruggeman en A. Camijn, ‘Ondernemers verbonden: 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland’ (1999). 72 Het VNW is de belangrijkste voorloper van het VNO en daarmee van het VNO-NCW.
29
ledenbestand. De VNW was dan ook een groot voorstander van vrijhandel, nam dit op in de statuten bij de oprichting in 1899 en verwachtte van de leden dit ook uit te dragen.73 In de twintigste eeuw werd dit standpunt enigszins genuanceerd, mede door economische crises en de wereldoorlogen. Zo werd in 1919 de principiële steun uit de statuten van de VNW verwijderd en werkten de Twentse textielhandelaren in 1931 samen met de protectionistische Noord-Brabantse werkgevers om de invoer van katoen te beperken. Desondanks bleef de VNW in principe voorstander van vrijhandel, zolang dit ook maar voor andere landen zou gelden. Deze positie nam het VNW ook in bij de oprichting van de EEG. De geleide loon- en prijspolitiek zou Nederland een sterke concurrentiepositie bieden, 74 waardoor een gemeenschappelijke Europese markt zou leiden tot een sterke groei van de Nederlandse export.75 De Nederlanders waren niet geheel tevreden met het eindresultaat van het Verdrag van Rome, mede vanwege de hoge buitentarieven en het accent dat werd gelegd op gelijke lonen voor mannen en vrouwen. Desondanks was er sprake van een actieve opstelling van de werkgevers bij de totstandkoming van de Europese markt. Een afvaardiging van de centrale werkgeversorganisaties was tevens onderdeel van de Nederlandse delegatie bij de onderhandelingen.76 3.2 Europees belang voor werkgevers De interesse die Nederlandse bedrijven toonden aan het begin van de Europese integratie is 55 jaar later niet minder intensief geworden. Dit heeft over het algemeen vier redenen:77 1) de Europese afzetmarkt; 2) Europese wetgeving; 3) Europese subsidies; 4) de Europese informele beleidsmarkt. Een belangrijke reden voor de Nederlandse werkgevers om zich te interesseren voor de Europese integratie is de Europese afzetmarkt. Er bestaat reeds uitvoerige 73
Bruggeman en Camijn, ‘Ondernemers verbonden’ 139. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog besloot de overheid om de huurprijzen en de lonen laag te houden om het levensonderhoud en de productiekosten te verminderen en de wederopbouw van Nederland te stimuleren. De geleide loon –en prijspolitiek was een succes en de Nederlandse export nam flink toe. Bron: http://www.vnoncw.nl/over_vnoncw/geschiedenis/geleide_loonpolitiek/Pages/default.aspx. Bezocht op 07-11-2011. 75 Ibidem 157-160. 76 Ibidem 157-163. 77 Het is belangrijk om te beseffen dat de specifieke onderzoeksvraag voor dit hoofdstuk slechts vraagt om uitleg over de Europese oriëntatie van de Nederlandse bedrijven; een uiteenzetting van lobbyen in Brussel kan gevonden worden in het volgende hoofdstuk. 74
30
literatuur over hoe de eenwording van de interne Europese markt centraal stond in het Nederlandse Europees beleid en het belang ervan voor Nederland als export –en doorvoerland. Het wegnemen van handelsbelemmeringen, zoals nationale grenzen, importtarieven en exportsubsidies, het harmoniseren van nationale wetgeving zodat er een level playing field (eerlijke concurrentie) ontstaat die intra-Europese handel stimuleert en het invoeren van een gezamenlijke munt zijn belangrijke redenen waarom de Europese afzetmarkt een cruciale rol speelt voor het Nederlandse bedrijfsleven. Dit belang voor de Nederlandse werkgevers bestond al bij de oprichting van de EEG, Nederland was destijds bijvoorbeeld verantwoordelijk voor 40% van het internationale transport binnen de zeven oprichtingslanden,78 en dit is nog steeds zo. Tachtig procent van de Nederlandse export vindt plaats binnen de EU en alleen al de Nederlandse export naar Italië is groter dan die naar Brazilië, India en China samen.79 Ter illustratie, in 2011 bedroeg de Nederlandse export van goederen en diensten 412 miljard,80 waarvan 338 miljard binnen de EU werd verdiend.81 Enige nuancering is echter op zijn plaats. De Europese interne markt is niet geheel verantwoordelijk voor de export binnen Europa; de Europese afzetmarkt was ook te bereiken geweest zonder de EU. Het CPB stelde in 2008 bijvoorbeeld dat ‘slechts’ 18% van de goederenexport en 5% van de dienstenexport toe te schrijven is aan de totstandkoming van de interne Europese markt.82 De tweede reden dat het bedrijfsleven zich richt op de EU is de Europese wetgeving. Bedrijven worden door Europese regulering geraakt in de kern van hun bedrijfsvoering en kunnen het zich daarom niet veroorloven om de EU links te laten liggen.83 In 1991 werd op Europees niveau bijvoorbeeld bijna besloten dat melkproducten voortaan in een metalen, in plaats van een kartonnen, verpakking moesten worden
78
Bruggeman en Camijn, ‘Ondernemers verbonden’ 163. VNO-NCW, ‘Wientjes: Nederlands belang in redden Griekenland is enorm’ (21-07-2011). 80 Centraal Bureau voor de Statistiek, kerncijfers internationale handel. Te vinden op: http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/internationale-handel/cijfers/default.htm. 81 VNO-NCW, ‘Wientjes: Nederlands belang in redden Griekenland is enorm’ (21-07-2011). 82 B. Straathof e.a., ‘The internal market and the Dutch economy: implications for trade and economic growth’ (2008) 10. 83 D. Coen, ‘The European business interest and the nation state: large-firm lobbying in the European Union and member states’ in: Journal of Public Policy (1998) 77. 79
31
geproduceerd. Dergelijke wetgeving zou een bedrijf zoals Campina direct in serieuze problemen brengen.84 Er bestaan veel uitspraken over de hoeveelheid wetgeving die vanuit de EU zou komen. Soms wordt gesproken van 50%, soms 80%, maar in ieder geval wordt erkend dat het percentage wetgeving, gericht op bedrijven, dat in Brussel wordt opgesteld substantieel is. Het exacte percentage is ook niet direct relevant. Twee andere zaken zijn dat wel: 1) Europese wetgeving heeft voorrang op nationale wetgeving en 2) om eerlijke concurrentie te bewerkstelligen in de open Europese economie moet op Europees niveau wetgeving worden opgesteld. Het is nadrukkelijk terug te vinden in het Europees recht dat nationale overheden niet langer wetgeving mogen opstellen die de eerlijke mededinging ‘potentieel’ zou kunnen belemmeren en ook is vastgelegd dat het Europees recht voorrang heeft op het nationale recht. De reden hiervoor is simpel: om daadwerkelijke Europese economische integratie te bewerkstelligen, kan niet toegestaan worden dat elk land uitzonderingen zou kunnen creëren wanneer het zo uitkomt. Mede hierdoor werd veel van de regulerende wetgeving naar het Europese niveau getild.85 In de literatuur wordt de periode tussen eind jaren 80 en begin jaren 90, van de Europese Akte tot het Verdrag van Maastricht, veelal aangeduid als het omslagpunt waarop de Commissie veel van de regulerende taken overnam van de lidstaten. Belangrijke beleidsterreinen waarbinnen dit is gebeurd zijn: mededinging, industriebeleid, milieu, energie en transport en volksgezondheid en consumentenbeleid.86 Onderstaande grafiek laat goed zien wat er gebeurde met het aantal belangenbehartigers toen de Commissie veel van deze regulerende taken op zich nam. Zie vooral de bovenste twee lijnen en de stijging eind jaren 80 en begin jaren 90: het aantal belangenbehartigers voor industriëlen en dienstverleners steeg aanzienlijk.
84
R. Van Schendelen, ‘More Machiavelli in Brussels: the art of lobbying the EU’ (2010) 121. De Europese regel werd na het protest van Campina geschrapt; het werd geweten aan een vertaalfout. 85 D. Coen, ‘Empirical studies in EU lobbying’ in: Journal of European Public Policy (april 2007) 334. 86 W. Lehmann, ‘Lobbying in the European Union’ Briefing Paper DG Internal Policies (2007) 10; Coen, ‘Empirical studies’ 334.
32
Figuur 1: Belangenbehartigers gevestigd in Brussel van 1843 tot aan 2001; de verticale lijnen geven de geïmplementeerde verdragen of verdragswijzigingen weer.87
Het belang van Europese wetgeving en de centrale rol die het speelt voor het Nederlandse bedrijfsleven komen goed naar voren in de publicaties van het VNO-NCW: ‘Europa kan winnen: 55 adviezen van ondernemend Nederland 2009-2014’ en ‘Wanneer wordt het echt 1992? Concrete voorstellen om de interne markt te voltooien’. In beide publicaties worden de daadwerkelijke reikwijdte en praktische gevolgen van de Europese interne markt duidelijk. Wanneer gekeken wordt naar waar volgens het VNO-NCW nog knelpunten liggen in de voltooiing van een volledig geïntegreerde markt variëren de thema’s van vennootschapbelasting en Btw-heffing, tot aan productontwerpen, en uitvoeringseisen van de emissiehandel, tot aan staatssteun in havens, APK-keuringen en de controles op het vrachtverkeer.88 Verder noemt het VNO-NCW Europese regelgeving die onvoldoende wordt uitgevoerd waarbij thema’s zoals etikettering, dieetproducten voor medische toepassing, afvalstoffen, de import van siervissen, maar ook het minimumloon van Duitse postbedrijven aan bod komen. 89 In ‘Europa kan winnen’ beschrijft het VNO-NCW het belang van de voltooiing van de interne markt, het 87
D. Coen en J. Richardson, ‘Learning to lobby the European Union: 20 years of change’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors and issues ed. D. Coen en J. Richardson (2009) 6. 88 VNO-NCW, ‘Wanneer wordt het echt 1992? Concrete voorstellen om de interne markt te voltooien’ Adviesbrochure (2008) 21-24. 89 Ibidem 24-30.
33
verbeteren van toezicht op reeds goedgekeurde wetgeving, en in welke mate Europa binnenlands beleid is.90 Al met al, de EU is een steeds grotere rol gaan spelen wat betreft het reguleren van de Europese interne markt, en daarmee tevens de individuele nationale markten, waardoor de leden van het VNO-NCW niet om de Europese wetgeving heen kunnen. De derde reden voor het Nederlandse bedrijfsleven om zich te richten op de EU zijn de Europese subsidies en fondsen, oftewel het ‘verdelings- en herverdelingsbeleid’ van de EU. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de landbouw. De agrarische sector wordt sinds jaar en dag gesubsidieerd en gestuurd door de EU. De website van de Europese Commissie over het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid begint met de stelling: “meer dan veertig jaar is het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) het belangrijkste beleid van de Europese Unie geweest.” In 1981 ging 71% procent van de Europese subsidies naar het GLB, nu is dit nog rond de 40%.91 Dit kwam neer op ongeveer 52 miljard in 2009.92 Andere voorbeelden zijn er ook, vooral te vinden in de hoek van technologie en innovatie. Zo staat de branchevereniging van de technologische industrie, FME-CWM, in het SER-tijdschrift met de quote: “zeker 20% van onze MKB-bedrijven zouden aanspraak kunnen maken op een subsidie.” 93 Er zijn volgens FME-CWM “miljarden te verdelen aan onderzoekssubsidies voor technologie en innovatie.”94 Om precies te zijn, de Europese Commissie heeft 50 miljard beschikbaar gesteld van 2007 tot en met 2013 binnen het Zevende Kaderprogramma voor Onderzoek.95 Ondanks dat Europese subsidies slechts beschikbaar zijn voor beperkte segmenten van het bedrijfsleven, gaat het wel om aanzienlijke sectoren. Zo zijn er momenteel 12 miljoen actieve boeren in de EU96 en beschikken de bedrijven binnen Orgalime, de Europese koepelorganisatie van FME-
90
VNO-NCW, ‘Europa kan winnen: 55 adviezen van ondernemend Nederland 2009-2014’ 13-19. http://ec.europa.eu/agriculture/fin/index_nl.htm. Bezocht op 21-07-2011. 92 Europese Commissie, ‘Financieel verslag over het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling’ (2009) 11; Europese Commissie, ‘Financieel verslag betreffende het Europees Landbouwgarantiefonds’ (2009) 16. 93 L. Kusiak, ‘Technologische industrie is EU-paradepaard’ in: SER-Magazine (2011) 20. 94 Idem. 95 EuropaNU, ‘Zevende Kaderprogramma voor Onderzoek (KP7)’, te vinden op: http://www.europanu.nl/id/vh93e8sgm8zw/zevende_kaderprogramma_voor_onderzoek. Bezocht op 21-07-2011. 96 http://ec.europa.eu/agriculture/fin/index_nl.htm. Bezocht op 21-07-2011. 91
34
CWM, over 11 miljoen werkplekken.
97
Het belang van het verdelings- en
herverdelingsbeleid van de Europese Commissie wordt ook zichtbaar als gekeken wordt naar het aantal belangenbehartigers per DG. In 2006 werden er acht DGs door meer dan 100 belangengroepen structureel benaderd. Drie van de acht DGs hielden zich bezig (her)verdeling van financiën.98 De vierde en laatste reden waarom de leden van het VNO-NCW zich richten op de EU is de informele beleidsmarkt. De term ‘informele beleidsmarkt’ komt uit het SERrapport uit 1992 genaamd ‘De SER in Europa, Europa in de SER’. Met de beleidsmarkt wordt bedoeld “het totaal van beleidsinitiatieven en op beleidsbeïnvloeding gerichte activiteiten”99 en in Brussel is deze markt veel informeler dan in Den Haag. Hier worden drie redenen voor gegeven: 1) gebrek aan bureaucratische traditie, 2) beperkt ‘formeel marktsegment’ en 3) onderbezetting van de Commissie. Allereerst kent de EU, doordat zij nog relatief jong is, een gebrek aan bureaucratische traditie. Dit resulteert in een situatie dat iedereen ‘zijn gang gaat’.100 Van Schendelen geeft als reden hiervoor dat verdragsteksten ruimte laten voor interpretatie en het EU-procesrecht nog niet volledig is vastgelegd.101 Hierdoor bestaat er ruimte voor lobbyisten om procedures ter discussie te stellen en te pleiten voor een procedure die in hun voordeel werkt. De procedures bepalen immers welk directoraat-generaal (DG) over welk beleid gaat, wat de bevoegdheden zijn van het EP en welke stemmingsprocedures de Raad zal hanteren.102 Het tweede verschil tussen Den Haag en Brussel is het ‘formele’ deel van de beleidsmarkt. In Den Haag vervullen de SER en de STAR een belangrijke rol binnen de Nederlands beleidsvorming op sociaal-economisch gebied. Dezelfde instituties, het EESC en de Sociale Dialoog, spelen een veel minder gewichtige rol in Brussel. In 2.1.1 is reeds ingegaan op de beperkte meerwaarde van het EESC en zijn adviezen. Ondanks dat de Sociale Dialoog, de Europese versie van de STAR, wel een aanzienlijke meerwaarde
97
Kusiak, ‘Technologische industrie’ 20. Lehmann, ‘Lobbying’ 10. 99 SER, ‘De SER in Europa’ 37. 100 Idem. 101 Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 115. 102 Idem. 98
35
heeft, is het niet in staat om voldoende advies te verlenen aan de Commissie en te voorkomen dat de Commissie is aangewezen op externe adviseurs.103 Dat de formele instituties niet in staat zijn om de Commissie van alle informatie te voorzien heeft deels te maken met het derde verschil, de relatieve onderbezetting van de Commissie. Deze onderbezetting, gecombineerd met de beperkte informatievoorziening van de formele instituties, resulteert in een afhankelijkheid van externe actoren voor informatie.104 Dit creëert mogelijkheden voor lobbyisten om een actieve rol te spelen in het beleidsvormingsproces in Brussel en brengt een extra stimulans met zich mee voor bedrijven en brancheorganisaties om zich te richten op Brussel. Concluderend kan gesteld worden dat er vier duidelijke voorbeelden bestaan voor de leden van het VNO-NCW waarom de EU voor hen relevant is. Niet alle voorbeelden zullen overigens even relevant zijn voor alle leden van het VNO-NCW. Ter illustratie, kleine bedrijven die in kleine brancheorganisaties georganiseerd zijn, zullen minder geïnteresseerd zijn in de grensoverschrijdende handel of in de informele beleidsmarkt dan grote bedrijven. Europese wetgeving is daarentegen net zo relevant voor hen als voor grote bedrijven en Europese subsidies zijn voor een groot deel ook juist op het MKB gericht. De volgende paragraaf laat zien in hoeverre bedrijven en brancheorganisaties zich gevestigd hebben in Brussel. 3.3 Werkgevers en Brussel De vier prikkels voor een Europese oriëntatie die zijn besproken in de vorige paragraaf hebben geleid tot de situatie waarin veel van de leden van het VNO-NCW zich hebben gevestigd in Brussel. Een lijst van het VNO-NCW laat zien dat van de 150 brancheorganisaties die lid zijn van het VNO-NCW er 121 actief zijn in Brussel. En van die 121 brancheorganisaties zijn er 81 lid van een Europese koepelorganisatie.105 Deze brancheorganisaties vertegenwoordigen een breed scala aan bedrijfssegmenten, variërend van betaald voetbal, dieetvoeding, verzekeraars en ziekenhuizen tot aan de sigarettenindustrie, autofabrikanten, bakkers en zeepfabrikanten. Bijlage I toont de gehele 103
SER, ‘De SER in Europa’ 38. R. Van Schendelen, ‘The in-sourced experts’ in: The unseen hand: unelected EU legislators ed. R. Van Schendelen en R. Scully (2003) 27. 105 VNO-NCW, ‘Overzicht van branches aangesloten bij VNO-NCW en MKB-Nederland die actief zijn in Brussel’ (2011). 104
36
lijst. Uiteraard varieert de grootte van de organisaties en hun betrokkenheid bij het Europese besluitvormingsproces, maar sommige spelers zijn van aanzienlijk formaat. Zo behartigt EVO, de Nederlandse netwerkorganisatie voor logistiek en transport, 20.000 bedrijven die in totaal over 1,3 miljoen werkplekken beschikken. 106 VNCI, de belangenbehartiger voor de Chemische industrie spreekt namens 600 ondernemingen en vertegenwoordigt een industrie die verantwoordelijk is voor 19% van de Nederlandse goederenexport. VNCI is op zijn beurt weer lid van CEFIC, de Europese koepelorganisatie die 29.000 ondernemingen vertegenwoordigt.107 Het FME-CWM, de belangenbehartiger voor de technologische industrie, stelt in het SER-tijdschrift dat het met de Europese koepelorganisatie, Orgalime, spreekt namens 130.000 bedrijven, die verantwoordelijk zijn voor 11 miljoen banen.108 Bovenstaande
geldt
uiteraard
niet
alleen
voor
koepelorganisaties
en
brancheorganisaties, maar ook voor de grote Nederlandse multinationals (die bijna alle lid zijn van het VNO-NCW). In het volgende hoofdstuk zal blijken dat multinationals invloedrijke actoren zijn in het Europese wetgevingsproces. Opmerkelijk genoeg waren het de Amerikaanse ondernemingen die als eerste actief participeerden in het Europese wetgevingsproces, maar de Europese ondernemingen volgden kort daarna. Eind jaren 70 gaf Eurocommissaris Davignon multinationals directe toegang tot de Commissie en hij werkte nauw met hen samen.109 De multinationals organiseerden zich in verschillende groepen, waarvan de belangrijkste de European Round Table of Industrialists (ERT) en de European Enterprise Group (EEG) zijn. De multinationals gaven aanzienlijke sommen geld uit aan de belangenbehartiging in Brussel, meer zelfs dan in hun respectievelijke hoofdsteden. Een enquête uit 1994 over bedrijven met Europese kantoren over hun uitgaven aan belangenbehartiging laat bijvoorbeeld zien dat zij toen al meer geld uitgaven aan lobbyen bij de Europese Commissie (22%) dan bij de nationale overheid (13%).110
106
Deze cijfers zijn te vinden op website van EVO: www.evo.nl http://www.vnci.nl/feiten/chemie-in-nederland.aspx. Bezocht op 04-08-2011. 108 Kusiak, ‘Technologische industrie’ 20. 109 M.G. Cowles, ‘Organizing industrial coalitions: A ahallenge for the future?’ in: Participation and policy-making in the European Union ed. H. Wallace en A.R. Young (1997) 118-119. 110 Lehmann, ‘Lobbying’ 6-9. 107
37
3.4 Conclusie In dit hoofdstuk is gekeken naar de Europese oriëntatie van de leden van het VNO-NCW. Dit is van belang omdat de leden verantwoordelijk zijn voor het overgrote deel van de inkomsten van het VNO-NCW en in werkgroepen het beleid bepalen dat het VNO-NCW uitdraagt. Een sterke Europese oriëntatie van de leden zal dus een sterke prikkel vormen voor het VNO-NCW om te europeaniseren. Duidelijk is gemaakt dat bedrijven al sinds het begin van de 20ste eeuw betrokken zijn bij vrijhandel. Vervolgens is uitgelegd waarom de EU belangrijk is voor de leden van het VNO-NCW. Dit wordt ondersteund door de aanzienlijke aanwezigheid van brancheorganisaties en grote bedrijven in Brussel. Oftewel, de leden van het VNO-NCW hebben een sterke Europese oriëntatie. Volgens Van Rooyen zullen de leden daarom het proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica van de belangenformulering,
belangenaggregatie
en
belangenvertegenwoordiging
sterk
stimuleren. Het eerder aangehaalde voorbeeld van Campina, waarbij de verpakking van vele producten gewijzigd zou moeten worden, laat dit duidelijk zien. Daarbij toont het aan dat de leden van het VNO-NCW juist een groot belang hebben bij belangenformulering, belangenaggregatie en belangenvertegenwoordiging in anticipatie op het EU-beleidsproces, in het bijzonder omdat de EU veel wetgeving opstelt. In de volgende hoofdstukken wordt bekeken wat de politieke en operationele mogelijkheden zijn van het VNO-NCW om hier aan te voldoen, maar hier wordt tevens de rol van bedrijven en brancheorganisaties zelf in het Europese beleidsvormingsproces nader toegelicht. Voor nu is echter voldoende om te weten dat de leden van het VNONCW een sterke Europese oriëntatie hebben en dat dit een sterke stimulans vormt voor het europeaniseringsproces van het VNO-NCW.
38
Hoofdstuk 4 - Politieke mogelijkheden in Brussel Het vierde hoofdstuk onderzoekt de politieke mogelijkheden van het VNO-NCW in Brussel. De deelvraag luidt: in hoeverre heeft het VNO-NCW toegang tot EUinstellingen en houdt het zich bezig met de voornaamste beleidsterreinen van deze instellingen? De vooronderstelling van Van Rooyen is dat naar mate de politieke mogelijkheden gunstiger zijn voor een organisatie, de organisatie eerder zal europeaniseren. Om ‘gunstige’ politieke mogelijkheden van een organisatie te bestuderen gebruikt Van Rooyen de ‘structure of political opportunity’ van Marks en McAdam, wat volgens hem neerkomt op: “de relatieve structurele toegang van een belangengroep tot de Europese instellingen en de ontvankelijkheid van de EU voor de onderwerpen die voor de groep belangrijk zijn.”111 Deze definitie wordt ook gebruikt in dit hoofdstuk, waarbij er dus onderscheid wordt gemaakt tussen de structurele toegang die het VNO-NCW heeft tot de EU instelling en de ontvankelijkheid van de EU voor de onderwerpen die belangrijk zijn voor het VNO-NCW en zijn leden. In paragraaf 4.3 wordt vervolgens gekeken in hoeverre dit tot uiting wordt gebracht door het VNO-NCW, door onder andere te kijken naar de operationele mogelijkheden van het VNO-NCW. 4.1 Structurele toegang Het VNO-NCW heeft op twee verschillende manieren toegang tot het Europese beleidsvormingsproces. Allereerst heeft het VNO-NCW als belangenbehartiger van de Nederlandse ondernemers toegang tot de Europese instellingen en coördineert en assisteert het VNO-NCW bij de lobby van zijn leden. Daarnaast speelt het VNO-NCW een geïnstitutionaliseerde rol via het EESC en de Sociale Dialoog. Deze institutionele rol speelt zij echter binnen BUSINESSEUROPE, waarop in het vijfde hoofdstuk nader zal worden ingegaan. In dit hoofdstuk gaat het niet om de formele rol maar wordt juist ingegaan op de belangenbehartiging van het VNO-NCW buiten deze geïnstitutionaliseerde rol om: informele commerciële belangenbehartiging. Hierbij wordt gekeken naar de structurele toegang die het VNO-NCW wel of niet heeft per Europese instelling, doordat 111
Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 67.
39
belangenbehartiging per instelling fundamenteel verschilt. Allereerst wordt echter corporate lobby (commerciële belangenbehartiging) als concept nader toegelicht om beter zicht te krijgen op de complexe materie van Europese belangenbehartiging en daarmee het werk van het VNO-NCW in Brussel en Den Haag. 4.1.1 ‘Corporate lobbying’ De eerste manier waarop het VNO-NCW toegang heeft tot het Europese beleidsvormingsproces is via de lobby voor zijn leden, ook wel genoemd corporate lobbying (commerciële belangenbehartiging). Na toelichting van het concept corporate lobbying , wordt belangenbehartiging per Europese institutie, te weten de Commissie, het EP en de Raad uiteengezet. Dit is belangrijk omdat belangenbehartiging afhankelijk is van de aard van de organisatie, waardoor de structurele toegang per instelling verschilt. Zo is een organisatie met een losse structuur toegankelijker dan een organisatie met een sterke gecentraliseerde en hiërarchische structuur, maar verwatert de impact van de eerstgenoemde lobby ook sneller.112 Het is echter belangrijk om eerst een duidelijk beeld te scheppen van de lobby in Brussel. Het exacte aantal belangen is onbekend, maar er wordt geschat dat er tussen de 15.000 en 20.000 lobbyisten rondlopen in Brussel, verdeeld over 2.600 kantoren.113 Richardson en Coen specificeren deze getallen verder en stellen dat er 300 bedrijven kantoren hebben in Brussel, 843 brancheorganisaties, 429 instanties namens publieke belangen, 198 regio’s, 103 denktanks, 115 advocatenkantoren, en 153 publiekrechtelijke organisaties.114 Dit is significant als je dit afzet tegen de 38.000 functionarissen die op loonlijst staan van de Commissie en het EP.115 De lobbyindustrie in Brussel genereert tussen de €60 en €90 miljoen aan omzet ieder jaar.116 Van Schendelen onderscheidt drie aspecten die een rol kunnen spelen bij belangenbehartiging in Brussel. Hij stelt dat er (1) actoren zijn die benaderd kunnen worden, (2) factoren die gebruikt kunnen worden en (3) vectoren die gecreëerd kunnen
112
J. Greenwood, ‘Interest representation in the European Union’ (2007) 23. Coen en Richardson, ‘Learning to lobby’ 6; Lehmann, ‘Lobbying’ 3. 114 Coen en Richardson, ‘Learning to lobby’ 6. 115 http://www.europa-nu.nl/id/vh93qqnk8atd/nederland_over_europa. Bezocht op 31-10-2011. 116 Coen en Richardson, ‘Learning to lobby’ 6. 113
40
worden. De actoren zijn de mensen die de beslissingen nemen. Dit kan in het Europese beleidsvormingsproces variëren van een Commissie-functionaris tot een parlementslid tot een advocaat-generaal bij het Europese hof. Factoren zijn vervolgens redenen voor een beslissing. Er bestaat een grote verscheidenheid aan redenen voor een bepaalde beslissing. Zo zijn er bijvoorbeeld culturele redenen, die belangrijk zijn bij het definiëren van concepten zoals ‘solidariteit’, ‘duurzaamheid’ of ‘veiligheid’ en zo zijn er operationele redenen, zoals beperkte mankracht, welke van invloed zijn op het verkrijgen van toegang tot werkgroepen en DGs. Tot slot zijn er vectoren. Vectoren kunnen in principe alles omvatten; het is aan de lobbyist om een vector tot een daadwerkelijke factor te maken voor een bepaalde beslissing. Met andere woorden, een vector is een ‘potentiële factor’.117 Een voorbeeld hiervan is een ‘creatieve herinterpretatie’ van formele procedures. 118 Formele documenten, zoals verdragen, refereren over het algemeen aan brede beleidsterreinen zoals ‘milieu’ en ‘strafrecht’, terwijl lobbyactiviteiten zich altijd richten op specifieke gevallen. Milieustrafrecht kan bijvoorbeeld onder beide beleidsterreinen vallen119 en een lobbyist kan gebaat zijn bij het feit dat zijn specifieke belang onder één van de twee beleidsterreinen valt.120 De uiteenzetting door Van Schendelen van de actoren, factoren en vectoren in Brussel maakt duidelijk dat er ontelbare manieren zijn waarop belangenbehartiging plaats kan vinden binnen het Brusselse circuit. Dit wordt onderschreven door meerdere auteurs.121 Het resultaat van deze complexiteit, gecombineerd met de vele concurrerende belangenbehartigers, is dat belangenbehartiging steeds verfijnder is geworden. Het simpelweg volgen van het beleidsvormingsproces binnen de EU is onvoldoende om toegang
te
verkrijgen
tot
de
verschillende
instellingen.
Voor
Brusselse
belangenbehartigers is het concept ‘identity building’ van groot belang.122 Hiermee wordt bedoeld dat belangenbehartigers een ‘breed politiek profiel’ ontwikkelen binnen de EU en de Europese instellingen actief ondersteunen bij de totstandkoming van beleid. Naar 117
Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 109-119. Ibidem 119. 119 Dit was onderwerp van een rechtszaak voor het Europese Hof van Justitie. Zaak (C-176/03). 120 Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 119. 121 P. Bouwen, ‘Corporate Lobbying in the European Union: the logic of access’ in: Journal of European Public Policy (june 2002) 365; Coen, ‘Empirical studies’ 337; Greenwood, ‘Interest Representation’ 23. 122 Lehmann, ‘Lobbying’ 7; Coen, ‘Empirical studies’ 338. 118
41
hun idee wegen de kosten die hiermee gepaard gaan op tegen de verbeterde relaties met de verschillende Europese functionarissen en verkrijgen ze hiermee directe toegang tot het Europese beleidsvormingsproces.123 Dit wordt ondersteund door een enquête onder bedrijven met een Brussels kantoor: 84% van deze bevestigt dat lobbyisten het meeste succes hebben als ze ‘goodwill’ hebben gecreëerd bij de relevante (leidinggevende) functionarissen.124 4.1.2 De Europese Commissie Voor elk project geldt dat hoe vroeger in het proces er veranderingen worden doorgevoerd, des te gemakkelijker dit te doen is. Dit geldt voor het bouwen van een brug, het programmeren van een website en voor het opstellen van wetgeving en beleid.125 Doordat het initiatiefrecht bij de Commissie ligt, wordt daar de conceptwetgeving opgesteld. Deze conceptwetgeving is invloedrijk en bepaalt voor een groot deel de kaders waarbinnen het debat plaatsvindt.126 Het gevolg hiervan is dat de Commissie de instelling is die het meeste benaderd wordt door belangenbehartigers.127 Echter, niet alleen het initiatiefrecht is een reden dat er een uitgebreid lobbynetwerk bestaat rondom de Commissie. De Commissie zoekt namelijk bewust het contact op met commerciële partijen. Begin jaren 90 zag de Commissie haar werkgebied aanzienlijk verbreed worden. Europese regelgeving zou moeten worden opgesteld voor sterk variërende beleidsterreinen en de Commissie kwam hiervoor structureel personeel te kort. De Commissie zocht in eerste instantie de oplossing bij het bedrijfsleven, dat hierbij een dubbele rol zou kunnen spelen: 1) het leveren van expertise en 2) het creëren van legitimiteit en draagvlak.128 De bedrijven zijn immers diegene die opereren binnen het beleidsterrein en de organisaties die de regelgeving van de Commissie zullen moeten implementeren. De deelname van het bedrijfsleven brengt voor de Commissie policy
123
Lehmann, ‘Lobbying’ 7 Ibidem 6. 125 P. Bouwen, ‘The European Commission’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors and issues ed. D. Coen en J. Richardson (2009) 25-26. 126 W. Lehmann, ‘The European Parliament’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors and issues ed. D. Coen en J. Richardson (2009) 39. 127 R. Eising, ‘The access of business interests to EU institutions: towards elite pluralism?’ in: Journal of European Public Policy (2007) 399. 128 Van Schendelen, ‘In-Sourced Experts’ 28. 124
42
legitimacy met zich mee, oftewel ‘beleidslegitimiteit’.129 Later in dit hoofdstuk zal blijken dat de Commissie op den duur ook andere partijen, zoals maatschappelijke organisaties, actief benaderde voor expertise en draagvlak. Een groot deel van de interactie tussen externe adviseurs en de Commissie vindt plaats in de zogenoemde ‘expert comités’, informele groepen die de Commissie bijstaan bij het formuleren van ontwerpwetgeving. Dergelijke comités worden ingesteld door dossierhouders bij de Commissie en worden, volgens de Commissie, gevuld op basis van een reële weerspiegeling van de belanghebbenden voor een bepaald wetsvoorstel (i.e. maatschappelijke organisaties, overheden, academici, NGOs, en de commerciële sector.) Door de groei in belangenbehartigers wordt de Commissie echter overspoeld met lobbyisten die afspraken willen maken of informatie willen leveren voor een bepaald wetsvoorstel. Dit maakt het voor de Commissie onmogelijk om iedereen te woord te staan en per wetsvoorstel op zoek te gaan naar externe adviseurs. Het gevolg is dat de Commissie geleidelijk aan een groep van ‘insiders’ heeft gecreëerd van juist die lobbyisten die succesvol zijn geweest in het opbouwen van een breed politiek profiel en bewezen hebben betrouwbaar en nuttig te zijn.130 De typering van bepaalde belangenbehartigers als ‘insiders’ betekent dat andere de stempel ‘outsider’ krijgen en daarmee beperkte structurele toegang kennen tot de Commissie. Lehmann zet dit treffend uiteen: “A small number of well-organized groups seem to get preferential access to the services. One consequence … is the so-called ‘secondary lobbyism’ of less connected organizations towards groups well placed in the consultation grid.”131 In de literatuur wordt dit ‘elite pluralisme’ genoemd.132 Het is niet moeilijk om te realiseren dat grote multinationals in ieder geval een belangrijke rol spelen binnen de groep van ‘insiders’. Een multinational beschikt over middelen om een breed politiek profiel te ontwikkelen, heeft aanzienlijke belangen bij Europese wetgeving vanwege zijn grensoverschrijdende karakter, speelt een belangrijke rol binnen zijn bedrijfstak, heeft aanzienlijke technische expertise en spreekt met één
129
D. Coen, ‘Business lobbying in the European Union’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors, and issues ed. D. Coen en J. Richardson (2009) 150. 130 Coen, ‘Empirical studies’ 335. 131 Lehmann, ‘European Parliament’ 49. 132 Coen, ‘Empirical studies’ 335; Lehmann, ‘Lobbying’ 9.
43
stem. 133 Cowles beschrijft hoe grote bedrijven 134 bevoorrechte toegang kennen tot nationale en Europese beleidsmakers. Zo lieten multinationals Commissievoorzitter Delors invliegen in privéjets voor vergaderingen en spreken multinationals op reguliere basis met regeringsleiders.135 Lehmann demonstreert aan de hand van een enquête onder 200 grote bedrijven met een eigen Europees kantoor hoe zij zich gevestigd hebben binnen het Europese beleidsvormingsproces. Volgens Lehmann hebben grote bedrijven verfijnde PR-afdelingen die in staat zijn tot het opbouwen van een brede politieke identiteit die voldoet aan de eisen van de Europese instellingen om structurele toegang te verkrijgen.136 In de ophef over het feit dat Commissaris Kroes geen tijd vrij maakte voor een bezoek van voormalig Microsoft-chef Bill Gates tijdens de juridische strijd tussen de Commissie en Microsoft zit tevens verscholen de notie dat grote bedrijven doorgaans genieten van directe toegang tot de Commissie. Zonder hier een normatief oordeel over te vellen moet vastgesteld worden dat milieuorganisaties, vakbonden, of het VNO-NCW niet in staat zijn om dergelijke zaken te bewerkstelligen. In 1992 schrijft de SER dan ook dat grote Europese branche- en koepelorganisaties en grote bedrijven als eerste worden geïnformeerd over de nieuwe plannen van de Commissie.137 Dit is belangrijk voor dit onderzoek omdat het aantoont dat de leden van het VNO-NCW voor een groot deel zelfstandig en/of via hun koepelorganisatie opereren in Brussel, maar ook dat zij betere structurele toegang lijken te hebben tot de Commissie. De suggestie moet echter ook weer niet gewekt worden dat grote bedrijven alleen de dienst uitmaken. Allereerst hebben andere belangengroepen zich ook weten te organiseren en te mobiliseren, de Europese koepelorganisatie van het MKB, UEAPME, is bijvoorbeeld langzaamaan een belangrijke actor geworden in Brussel.
138
Maar
belangrijker nog is dat alleen structurele toegang onvoldoende is voor de beïnvloeding 133
Een belangrijk voordeel van een multinational is dat hij namens een grote groep spreekt met één stem. Een directie van een multinational heeft over het algemeen genomen aanzienlijk meer bewegingsruimte dan besturen van verenigingen of koepel- en samenwerkingsorganisaties. Zie: Bouwen, ‘Corporate lobbying’ 375-376. 134 Grote bedrijven zijn door M.G. Cowles gedefinieerd als “de grootste multinationals die hun hoofdkantoor in WestEuropa gevestigd hebben” in: M.G. Cowles, ‘Setting the agenda for a new Europe: the ERT and EC 1992’ in: Journal of Common Market Studies Vol. 33 nr. 4 (1995) 502. Deze definitie zal in dit onderzoek tevens aangehouden worden en ‘grote bedrijven’ en ‘multinationals’ zullen voor het gemak door elkaar heen worden gebruikt. 135 Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’ 134-135. 136 Lehmann, ‘Lobbying’ 5. 137 SER, ‘De SER in Europa’ 38. 138 Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’ 135.
44
van het wetgevingsproces. Zoals reeds is aangegeven is naast de structurele toegang ook de ontvankelijkheid van de Europese instellingen van groot belang en dat vraagt om een mate van overeenkomst met de agenda van de EU. Simpel gezegd, de Commissie is niet alleen op zoek naar de informatie die multinationals te bieden hebben en is niet alleen geïnteresseerd in hun belangen. In paragraaf 4.2 wordt hier verder op in gegaan. Hier zal de totstandkoming van de interne Europese markt worden besproken, maar ook het beperkte draagvlak van de EU bij de burgers en belangrijke strategieën zoals de Lissabon-doelstellingen en de Europa 2020-strategie na de eeuwwisseling. Concluderend kan gesteld worden dat de Commissie het voornaamste Europese orgaan is dat wordt benaderd door commerciële belangenbehartigers. Dit komt zowel door haar exclusieve initiatiefrecht als door de actieve toenadering die de Commissie zoekt tot het bedrijfsleven. Dit geldt echter niet voor het gehele bedrijfsleven. Structurele toegang lijkt weggelegd te zijn voor leidinggevenden en ervaren professionele lobbyisten die reeds hogerop in de hiërarchie zijn geklommen, over aanzienlijke middelen beschikken en zich reeds hebben bewezen als betrouwbare bronnen. Dit is van belang voor dit onderzoek doordat structurele toegang tot de Commissie binnen het VNO-NCW daarom slechts voor een aantal bestuursleden lijkt te zijn weggelegd. Tijdens een gesprek bij het VNO-NCW in Brussel bleek bovendien dat de Commissie een vrij ondoorzichtige organisatie is, waarbij het personeel van het VNO-NCW lang niet altijd zicht heeft op wie voor wat verantwoordelijk is binnen de Commissie, laat staan er toegang toe heeft. Bij het gesprek werd tevens opgemerkt dat het VNO-NCW niet beschikt over dezelfde technische expertise als individuele bedrijven. Bouwen concludeert dan ook in zijn artikel over de toegang van belangenbehartigers tot de Europese instellingen dat nationale verenigingen zoals het VNO-NCW, vergeleken met grote bedrijven en Europese koepelorganisaties, het minste toegang hebben tot de Commissie.139 Desondanks moet niet vergeten worden dat bijna alle grote bedrijven lid zijn van het VNO-NCW en onderdeel zijn van het bestuur, en er daarmee wel degelijk van indirecte toegang sprake is, maar structurele toegang tot de Commissie lijkt niet weggelegd te zijn voor het VNO-NCW.
139
Bouwen, ‘Corporate Lobbying’ 383.
45
4.1.3 Het Europees Parlement Naast de Commissie is in dit circuit van belangenbehartiging ook het Europees Parlement (EP) toenemend van belang. Sinds de Europese Akte concurreert de Commissie namelijk met het EP als een opkomende Europese institutie.140 In een poging het democratische tekort binnen de EU aan te pakken, heeft het EP met elk verdrag of verdragswijziging meer bevoegdheden gekregen. Ondanks dat getwijfeld kan worden aan het succes hiervan met betrekking tot het democratisch tekort,141 is het EP wel degelijk stapsgewijs een legitieme speler geworden in het Europese wetgevingsproces. Met de implementatie van het Verdrag van Lissabon heeft het EP medebeslissingsbevoegdheden verworven op bijna elk beleidsterrein, inclusief het asielbeleid, de begroting, landbouw, visserij en het cohesiebeleid. De legitimering van het EP van de afgelopen twintig jaar als politieke en wetgevende actor is een belangrijke reden geweest voor belangenbehartigers om hun aandacht op de Europarlementariërs te vestigen.142 Tussen 1994 en 2005 is de belangenbehartiging gericht op Europarlementariërs en beleidsmedewerkers van het EP met 100% gestegen.143 Concreet houdt dit in dat er rond de eeuwwisseling ongeveer 70.000 keer individueel contact plaatsvond tussen belangenbehartigers en Europarlementariërs. Oftewel, contact met lobbyisten is structureel onderdeel geworden van het werk van de Europarlementariërs.
144
Europarlementariër Niebler rapporteerde dat in de tijd dat zij in de Commissie Industrie, Onderzoek en Energie plaatshad er ten tijde van een wetsvoorstel 50 verzoeken per dag binnenkwamen voor afspraken met lobbyisten.145 Naast de ontwikkeling van het EP tot een ‘volwassen’ Europese instelling, zijn er nog twee belangrijke redenen voor belangenbehartigers om zich te richten op het EP: 1) doorzichtigheid en 2) toegankelijkheid. Allereerst is het EP een overzichtelijke organisatie met een heldere procedure. De Commissie stuurt elk wetgevingsvoorstel
140
Lehmann, ‘European Parliament’ 46. G. Voerman en Nelleke van de Walle, ‘Met het oog op Europa: affiches voor de Europese verkiezingen, 19792009’ (Groningen, 2009) 66. 142 Coen, ‘Empirical studies’ 338. 143 Lehmann, ‘Lobbying’ 10. 144 D. Earnshaw en D. Judge, ‘No simple dichotomies: lobbyists and the European Parliament’ in: The unseen hand ed. R. Van Schendelen en R. Scully (2003) 62; Lehmann, ‘European Parliament’ 51. 145 Lehmann, ‘European Parliament’ 51. 141
46
tegelijkertijd naar het EP en de Raad. De voorzitter van het EP verwijst het voorstel naar een van de comités van het EP. Binnen dit comité wordt een rapporteur aangewezen die verantwoordelijk wordt voor het voorstel en een rapport opstelt met of zonder amendementen. Dit rapport wordt vervolgens besproken en geaccordeerd binnen het comité en plenair in stemming gebracht. 146 Een comité bestaat uit ongeveer 50 Europarlementariërs.147 De doorzichtigheid van deze procedure brengt met zich mee dat het helder is voor de lobbyisten wie waarvoor verantwoordelijk is en bij die Europarlementariërs wordt stevig gelobbyd.148 Vooral op de momenten dat de rapporteur wordt aangesteld, het rapport wordt opgesteld en de onderhandelingen gaande zijn binnen het
comité
kunnen
lobbyisten
hun
belangen
behartigen.
Stemmingen,
het
bemiddelingscomité tussen het EP en de Raad, en latere lezingen, zijn formele aangelegenheden, waarbij het moeilijk is om mensen nog van mening te laten veranderen.149 De tweede reden waarom belangenbehartigers zich richten op het EP is deels gelieerd aan de eerste, namelijk dat het EP als een ‘toegankelijke’ instelling wordt gekenmerkt. Dit heeft met twee aspecten te maken. Allereerst met het feit dat er meer dan 700 Europarlementariërs zijn ingezworen, die voor een groot deel zelfstandig werken.150 De politieke groepen waarin de Europarlementariërs en hun politieke partijen plaatsnemen, worden eerder als ‘losse netwerken’ gekenmerkt, dan als de hechte groepen die bijvoorbeeld de Nederlandse partijen vormen. In Nederland is daarnaast ook sprake van een grote partijdiscipline, waarbij de partijleden geacht worden in lijn met de fractie te stemmen. In het EP is dit veel minder het geval. Van Schendelen laat zien dat de Europarlementariërs van de Europese Volkspartij bij 91% van de stemmingen hetzelfde stemmen, net zoals de Europese Sociaal-Democraten. De andere Europarlementariërs stemmen minder vaak in lijn met hun partij.151
146
G. Benedetto en S. Hix, ‘Explaining the European Parliament’s gains in the EU Constitution’ (2007) 121. Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 86. 148 Interview met mevr. J. Van den Bandt, permanente gedelegeerde in Brussel namens VNO-NCW (30-08-2011); Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 86. 149 Greenwood, ‘Interest representation’ 36; Lehmann, ‘European Parliament’ 45-46. 150 Lehmann, ‘European Parliament’ 52. 151 Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 85. 147
47
Naast de zelfstandigheid van de leden wordt het EP als een toegankelijke instelling gezien, omdat het geen meerderheidssysteem kent.152 Oftewel, er bestaat geen vaste coalitie; die moet theoretisch gezien per wetsvoorstel gevormd worden.153 Dit moet echter ook weer niet overdreven worden. Ondanks dat het Parlement geen vaste coalities kent bij vele wetsvoorstellen, kent het wel degelijk blokvorming bij gewichtige onderwerpen.154 Desondanks bestaat er meer bewegingsruimte voor belangenbehartigers dan bijvoorbeeld in het Nederlandse systeem. Zowel de zelfstandigheid van de Europarlementariërs als de mogelijkheden om coalitievorming per onderwerp te beïnvloeden, creëert voor belangenbehartigers speelruimte om met hun expertise de parlementsleden te overtuigen van hun belang. Het ‘informatietekort’ dat bestaat binnen de Commissie is bij het EP namelijk ook aanwezig. Er kan zelfs gesteld worden dat die groter is bij het EP, omdat het EP over minder middelen beschikt dan de Commissie. Europarlementariërs kunnen deels rekenen op diensten van het EP, hun politieke partij en persoonlijke staf, maar blijven voor een aanzienlijk deel afhankelijk van externe adviseurs.155 De kwaliteit van de informatie die een Europarlementariër verzamelt, speelt een sleutelrol in zijn of haar rol in het wetgevingsproces.156 De doorzichtigheid en de toegankelijkheid van het EP zijn belangrijk voor het VNO-NCW. Het kantoor van VNO-NCW in Brussel, de zogenoemde “regisseurs van de Europese lobby”,157 beschikt maar over beperkte middelen. Hierdoor kan het Brusselse kantoor niet altijd op de hoogte blijven van de interne processen bij de Commissie. De procedures bij het EP zijn daarentegen overzichtelijker en het VNO-NCW is beter in staat om deze in de gaten te houden. Verder zijn de Europarlementariërs, meer in het bijzonder de Nederlandse Europarlementariërs, toegankelijk voor het VNO-NCW als belangrijke Nederlandse
152
K. Neunreither, ‘Elected legislators and their unelected assistants in the European Parliament’ in: The unseen hand ed. R. Van Schendelen en R. Scully (2003) 45. 153 Greenwood, ‘Interest representation’ 36. 154 Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 85. 155 Neunreither, ‘Elected legislators’ 46-51. 156 Ibidem 45. 157 Interview met M. Oomen, secretaris Internationale Economische Zaken bij het VNO-NCW in Den Haag, afgenomen op 12-07-2011.
48
maatschappelijke organisatie. Lehman beargumenteert dat Europarlementariërs veel meer bezig zijn met hun nationale problemen, het ‘algemeen belang’ en de actualiteit (datgene dat op dat moment veel media-aandacht krijgt). Oftewel, waar het bij de Commissie draait om beleidslegitimiteit draait het bij de EP veel meer om politieke legitimiteit.158 Commerciële belangenbehartigers kunnen daarom niet terugvallen op hun technische expertise over hun bedrijfstak of productie en moeten het onderwerp relevant zien te maken voor de Europarlementariërs. 159 Illustratief is het voorbeeld van Coen over farmaceutische bedrijven die bij de Commissie de positieve gevolgen van langdurige patenten voor de wereldwijde concurrentiepositie benadrukken en bij het EP de positieve gevolgen voor de regionale werkgelegenheid en onderwijs.160 Of dit onderscheid tegenwoordig nog zo zwart-wit is, kan echter worden betwijfeld. De legitimering van het EP als volwaardige Europese instelling, waaraan ook het Verdrag van Lissabon aanzienlijk aan heeft bijgedragen, heeft met zich mee gebracht dat commerciële partijen aanzienlijk meer tijd investeren in het EP. Commerciële partijen kunnen het zich simpelweg niet permitteren om het EP links te laten liggen. 161 Zowel in gesprekken met medewerkers bij het VNO-NCW als bij statistieken over ingevoerde amendementen blijkt dat Europarlementariërs zich wel degelijk op detailniveau bezighouden met wetsvoorstellen, en daar dus ook de nodige informatie (of letterlijke amendementen) voor nodig hebben. Neunreither laat zien dat sommige comités van het EP te kampen hebben met 300 tot 400 gedetailleerde amendementen per wetsvoorstel van de Europarlementariërs,
162
die voornamelijk hun oorsprong kennen bij externe
(commerciële) belangenbehartigers. 163 Ondanks dat het onderscheid tussen de Commissie en het EP en hun focus op respectievelijk technische, gedetailleerde informatie en informatie over onderwerpen van ‘algemeen belang’ een grijs gebied kent, is de tendens wel degelijk dat maatschappelijke
158
Lehmann, ‘European Parliament’ 52. Coen, ‘Empirical studies’ 339. 160 Ibidem 334. 161 Earnshaw en Judge, ‘Simple dichotomies’ 69. 162 Neunreither, ‘Elected legislators’ 54 163 Bouwen, ‘Corporate lobbying’ 365 159
49
organisaties met een brede achterban relatief snel een luisterend oor zullen vinden bij een Europarlementariër.164 Dit is belangrijk voor het VNO-NCW omdat het VNO-NCW een belangrijke maatschappelijke organisatie met een brede achterban is. Een stempel van het VNONCW betekent dat 90% van het Nederlandse bedrijfsleven achter het wetsvoorstel staat en dat is een belangrijk deel van de Nederlandse bevolking en van de stemgerechtigden voor de Europese parlementaire verkiezingen. Samenvattend kan gesteld worden dat zowel door de doorzichtigheid en de toegankelijkheid van het EP als door het feit dat Europarlementariërs meer bezig zijn het nationale problemen en het ‘algemeen belang’ dat de drempel relatief laag ligt voor het VNO-NCW om de (Nederlandse ) Europarlementariërs te benaderen. Hierdoor kan met vertrouwen worden geconcludeerd dat het VNO-NCW structurele toegang kent tot het EP. 4.1.4 De ‘Nationale Route’ Naast de toegang tot de Commissie en het EP heeft het VNO-NCW nog toegang tot de Europese instellingen via de Raad en de Europese Raad. Beide instituties zijn echter slechts ‘het zichtbare puntje’ van een grote ijsberg, zoals Hayes-Renshaw het beschrijft. De complexe structuur die verborgen zit achter deze twee Europese instellingen betreft ministeriële werkgroepen, de nationale permanente vertegenwoordigers in Brussel en de nationale ministeries die op hun beurt weer moeten opereren in de Europese beleidsarena met 26 andere lidstaten. In deze paragraaf wordt allereerst de rol van de Raad en de Europese Raad in het Europese besluitvormingsproces kort geïntroduceerd. Daarnaast wordt de complexe structuur achter de Nederlandse deelname aan deze twee instellingen inzichtelijk gemaakt, waarbij onder meer de rol van de Tweede Kamer aan bod komt. Verder wordt de belangenbehartiging die plaatsvindt bij deze actoren uit een gezet en ten
164
Hier kan nog aan toegevoegd worden dat de registratie- en gedragscodes van het EP een rol spelen voor de (commerciële) lobbyisten die het EP (willen) benaderen. De registratie- en gedragscodes van het EP zijn bijvoorbeeld strikter dan die van de Commissie. Echter, vanwege de uitgebreide discussie over de effectiviteit van dergelijke registers en gedragscodes is er voor gekozen om dit debat buiten dit onderzoek te houden. Voor meer informatie over de registratie- en gedragscodes en het ‘Transparantie Initiatief’ zie bijvoorbeeld: R. Chari en D. Hillebrand O’Donovan, ‘Lobbyin the European Commission: open or secret?’ in: Socialism and Democracy (2011) en M. Cini, ‘European Commission reform and the origins of the European Transparency Initiative’ in: Journal of European Public Policy (2008).
50
slotte volgt een beschrijving van de wijze waarop het VNO-NCW toegang weet te verkrijgen tot de verschillende actoren. De Raad en de Europese Raad zijn de Europese instellingen met de meeste formele bevoegdheden. Toch heeft de Raad de laatste decennia aan macht ingeboet, zowel door de opkomst van de Europese Raad als door de uitbreiding van bevoegdheden van het EP. Waar de Raad voorheen bijvoorbeeld het EP slechts hoefde te raadplegen is het EP ondertussen gegroeid tot een volledige ‘medebeslisser’ op bijna alle beleidsterreinen. Daarbij komt dat de Europese Raad sinds zijn formele start in 1974 langzaamaan de sturende en leidende rol over heeft genomen van de Raad.165 De laatste stap in dit proces werd gezet met het Verdrag van Lissabon waarin de Europese Raad een vaste voorzitter kreeg en formeel het hoogste orgaan werd van de EU.166 Desondanks behoudt de Raad aanzienlijke bevoegdheden en speelt de Raad een cruciale rol in het Europese besluitvormingsproces. Dat geldt a fortiori voor de Europese Raad, als hoogste orgaan van de EU, die (minimaal) vier keer per jaar samen komt voor het uiteenzetten van de strategie voor de EU, voor interne en externe crises en als laatste arena waar compromissen kunnen worden gesloten. Voor de rest van deze paragraaf worden de Raad en de Europese Raad samengenomen, doordat de Europese Raad binnen dit onderzoek kan worden gezien als eenvoudigweg de hoogst mogelijke Raad, als slechts een extra stap in de hiërarchie.167 Zoals eerder genoemd is het te simplistisch om slechts te spreken over de Raad of de Europese Raad. Het leeuwendeel van het werk van de Raad wordt gedaan in de raadswerkgroepen en het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (COREPER).168 Daarnaast bestaat er bij de Nederlandse overheid nog eens een ingewikkeld beleidsvormingsproces dat zorg draagt voor de Nederlandse standpuntbepaling binnen de raadswerkgroepen, de COREPER, de Raad en de Europese Raad. Hieronder wordt de
165
J. Werts, ‘The European Council’ (2008) 3. Werts beargumenteert in zijn boek dat de Europese Raad nog meer macht naar zich heeft toegetrokken. In zijn boek komt naar voren dat de Europese Raad steeds meer de richtinggevende, coördinerende en monitorende rol op zich heeft genomen, waardoor de Europese Raad niet alleen taken van de Raad heeft overgenomen, maar ook van de Commissie. 166 Werts, ‘European Council’ 194. 167 F. Hayes-Renshaw, ‘Least accessible but not inaccessible: lobbying the Council and the European Council’ in: Lobbying the European Union: institustions, actors, and issues ed. D. Coen en J. Richardson (2009) 72. 168 De auteur is zich ervan bewust dat er een COREPER I en COREPER II bestaan. Dit onderscheid is echter voor dit onderzoek niet van belang, daarom wordt de term COREPER gehanteerd.
51
structuur die achter de Nederlandse ministerraad zit verscholen toegelicht. Dit is belangrijk daar het Nederlandse beleidsvormingsproces een cruciaal en bekend traject is voor het VNO-NCW. De onderstaande toelichting maakt duidelijk op welke plekken er beslissingen worden gemaakt en welke dus doelwitten zijn van lobbyisten. Later in de paragraaf zal vervolgens in worden gegaan op de vraag of het VNO-NCW toegang heeft tot dit beleidsvormingsproces. Er zijn vijf stappen waarin Europees beleid in Den Haag wordt voorbereid.169 Allereerst is er de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) die alle voorstellen van de Commissie beoordeelt en kort gezegd bepaalt en controleert hoe het voorstel verder wordt behandeld in Den Haag. De tweede stap betreft het instructieoverleg voor de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel die het werk voorbereidt voor de Raad. De volgende drie stappen zijn ter voorbereiding van de Nederlandse ministerraad. De eerste daarvan is de Coördinatie Commissie voor Europese Integratie –en Associatieproblemen (de CoCo). Hier worden de standpunten voor de ministerraad voorbereid. De tweede stap is via de (ad-hoc) Coördinatie Commissie op Hoog Ambtelijk Niveau (de CoCoHan), maar deze wordt slechts bijeengeroepen bij bijzondere onderwerpen. Na de voorbespreking van de agendapunten in de CoCoHan worden deze punten eerst besproken in de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden (REIA), voordat ze in de ministerraad definitief worden goedgekeurd. Tot slot kan de minister-president een ministeriële stuurgroep instellen. Dit is een stuurgroep die wordt ingesteld voor onderhandelingen waarin grote belangen voor Nederland meespelen. Een voorbeeld hiervan is het Financieel Raamwerk waarover onderhandeld zal worden in 2013. Ter verduidelijking is hieronder een figuur toegevoegd die de hiërarchie en de interactie tussen de niveaus binnen het Nederlandse beleidsvormingsproces duidelijk maakt en deze naast het Europese beleidsvormingsproces zet.
169
Het gedeelte over de voorbereiding van Europese beleid komt uit mijn paper ‘De minister-president onder druk van de Europese Raad’ voor het onderzoekscollege ‘Europese Samenwerking en Integratie’, dat gebaseerd was op de ’Staat van de Europese Unie, De Europese Agenda 1999 vanuit Nederlands perspectief’ (1999) 58-62 en een interview met mevr. Libon, Europa adviseur van minister-president Balkenende en minister-president Rutte (18-06-2010).
52
Figuur 2: Beleidsvorming van Europese aangelegenheden vanuit Haags perspectief.
170
Tijdens dit proces worden in Den Haag de Nederlandse standpunten per niveau bepaald. Is er op één niveau geen overeenkomst, dan wordt het onderwerp doorgeschoven hogerop de ladder. Bovenstaande grafiek maakt de structuur duidelijk die verscholen zit achter de Nederlandse ministerraad. In Brussel worden vervolgens de Europese wetsvoorstellen besproken om tot een compromis te komen. Dit geldt niet voor alle Europese wetten, 85% wordt gedelegeerd naar de Commissie. Het grootste gedeelte van de overige 15% wordt besproken en besloten in de 300 raadswerkgroepen en de COREPER. Slechts de belangrijkste, of meest controversiële onderwerpen worden doorgeschoven naar de Raad of de Europese Raad. Tot slot is er nog de Staten-Generaal. De nationale parlementen hebben met het Verdrag van Lissabon extra bevoegdheden gekregen, voornamelijk in de vroegere stadia van het Europese wetgevingsproces. De Commissie stuurt alle nationale parlementen haar wetgevingsvoorstellen op, waarna de Eerste en Tweede Kamer acht weken de tijd hebben om bezwaar te maken gebaseerd op het zogeheten subsidiariteitsprincipe: de
170
Raad van Openbaar Bestuur, ‘Nationale coördinatie van EU beleid: een politiek en proactief proces’ (2004) 29.
53
zogenaamde ‘gele kaart’ en ‘oranje kaart’ procedures.171 Dit is van waarde voor de Eerste en Tweede Kamer, doordat dit de Kamerleden vroeg in het proces gemakkelijker grip zou moeten geven op de Europese voorstellen. In de praktijk worden de bevoegdheden van de Tweede Kamer echter marginaal gebruikt. Bij interne onderzoeken bij de Eerste en Tweede Kamer bleek dat beide Kamers onvoldoende grip hebben op Europese wetgevingsvoorstellen.172 Bij de Eerste Kamer bleek dat zij onvoldoende geïnformeerd wordt door de regering en dat de leden in hun parttime functies niet in staat zijn om zicht te krijgen op het complexe Europese wetgevingsproces. Bij de Tweede Kamer bleek dat er onvoldoende kennis en interesse bestaat voor de EU; dit is voornamelijk te wijten aan het lage mediaprofiel van Europese onderwerpen en de complexiteit.173 In gesprekken met het VNO-NCW werd dit beeld bevestigd, de organisatie krijgt moeilijk grip op de Nederlandse parlementsleden voor Europese onderwerpen. Zoals eerder gesteld in deze paragraaf zijn de Raad en de Europese Raad belangrijke Europese instellingen. Desondanks wordt bij beide instellingen, vergeleken met de Commissie en het EP, aanzienlijk minder gelobbyd. Hayes-Renshaw geeft hier een vijftal redenen voor: 1) het gebrek aan transparantie, omdat de Raad en de Europese Raad voor het grootste deel achter gesloten deuren vergaderen, 2) de situatie dat ‘de Raad’ bestaat uit 9 verschillende raden en 300 verschillende werkgroepen, waardoor aanzienlijke middelen nodig zijn om het proces te volgen, 3) de variatie in afvaardigingen, waardoor het moeilijk is om relaties op te bouwen met de nationale bewindspersonen en ambtenaren, 4) de informele besluitvorming die leidt tot ‘package deals’, waardoor onduidelijk is wie welke belangen heeft behartigd en 5) de situatie dat leden van de Raad op zoek zijn naar informatie over nationale situaties en informatie die zij kunnen
171
Met de gele en oranje kaart kunnen nationale parlementen aangeven dat een voorstel van de Commissie beter op landelijk of lokaal niveau kan worden uitgevoerd. Als er voldoende nationale parlementen (variërend van éénderde, een kwart of de helft) een gele of oranje kaart ‘trekken’ dan moet de Commissie de inhoud van haar voorstel of het indienen van het voorstel heroverwegen. 172 Volkskrant, ‘Nederlands parlement worstelt met invloed van en op Brussel’ (13-04-2011); EuropaNU, ‘Eerste en Tweede Kamer bezorgd over parlementaire controle op Europese regelgeving’ (13-04-2011). 173 Idem.
54
gebruiken om tot compromissen te komen. Dit is informatie waarover de meeste lobbyisten niet beschikken.174 Van Schendelen en Greenwood bevestigen de redenering van Hayes-Renshaw. Van Schendelen benadrukt daarbij vooral de complexiteit van de werkgroepen die onder de Raad vallen en voegt hieraan toe dat de Raad een instelling is geworden voor formaliteiten.175 Greenwood benadrukt daarentegen de informele besluitvorming en stelt dat 27 lidstaten noodzakelijkerwijs bepaalde belangen ten behoeve van andere belangen moeten loslaten om tot compromissen te komen. Voor belangenbehartigers met specifieke belangen is deze route dan ook onbetrouwbaar en is de Raad voor vele een ondergeschikte route voor belangenbehartiging.176 Hayes-Renshaw, Van Schendelen en Greenwood spreken hier echter over belangenbehartiging in brede zin, zonder onderscheid te maken tussen de verschillende belangenbehartigers. Bouwen doet dit wel en onderscheidt belangenbehartigers van individuele bedrijven, van nationale organisaties en van Europese organisaties en kijkt naar de toegang van deze belangenbehartigers tot de Europese instellingen. Nationale organisaties blijken in zijn onderzoek juist de beste toegang te hebben tot de Raad.177 De voornaamste reden die Bouwen hiervoor geeft is dat de Raad op zoek is naar informatie over de nationale belangen per beleidsonderwerp en nationale organisaties zijn het beste in staat om dit te leveren. 178 Als vertegenwoordiger van 90% van het Nederlandse bedrijfsleven is deze vorm van belangenbehartiging voor het VNO-NCW ook van toepassing. Sterker nog, horizontale sociaal-economische beleidsonderwerpen waarbij de belangen van de nationale ondernemers een rol spelen, geven bestaansrecht aan het VNO-NCW. Neem bijvoorbeeld de twee adviezen die in hoofdstuk drie aan bod kwamen: ‘Europa kan winnen: 55 adviezen van ondernemend Nederland 2009-2014’ en ‘Wanneer wordt het echt 1992? Concrete voorstellen om de interne markt te voltooien’. Dit zijn horizontale sociaal-economische beleidsterreinen waarover advies wordt gegeven aan de
174
Hayes-Renshaw, ‘Least accessible’ 73-78. Van Schendelen, ‘More Machiavelli’ 92-94. 176 Greenwood, ‘Interest representation’ 29. 177 Bouwen, ‘Corporate Lobbying’ 383. 178 Ibidem 381. 175
55
Nederlandse overheid, waardoor de Nederlandse overheid een helder beeld krijgt van de belangen van de Nederlandse ondernemers. Deze adviezen verwoorden tevens een standpunt waarbij ‘package deals’ nog mogelijk zijn en helpen bij het vinden van compromissen met de andere lidstaten. Naast het feit dat het VNO-NCW de Nederlandse overheid van cruciale informatie voorziet, is belangenbehartiging via de nationale route, tevens de meest bekende route. Zoals in hoofdstuk twee is aangetoond, is het VNO-NCW diep geïntegreerd in de Nederlandse beleidsvorming, zowel als behartiger van de Nederlandse ondernemers, als ook als deelnemer aan de SER en de STAR. In de literatuur wordt dit tevens bevestigd waarbij de nationale route wordt gezien als iets waar organisaties al jaren ervaring mee hebben: de netwerken bestaan al, de beleidsmedewerkers zijn bekend en dezelfde nationale normen en waarden zijn van toepassing. 179 Concluderend kan gezegd worden dat de Raad en de Europese Raad als Europese instellingen over het algemeen minder worden benaderd door lobbyisten dan het EP en de Commissie. Desondanks is voor het VNO-NCW de Raad en de Europese Raad, via de Nederlandse overheid, wel degelijk een instelling waar het toegang toe heeft. Twee van de vijf argumenten van Hayes-Renshaw voor de beperkte lobbymogelijkheden bij de Raad kunnen worden weerlegd doordat het VNO-NCW in staat is om de juiste informatie te leveren aan de Nederlandse overheid (bezwaar 5) en het VNO-NCW reeds een bestaand netwerk heeft binnen de Nederlandse overheid (bezwaar 3). Desondanks blijft de besluitvorming in de Raad en de Europese Raad, ook voor het VNO-NCW, niet transparant, is het vaak onduidelijk welke afweging er is gemaakt tussen de verschillende belangen en blijft de gefragmenteerde aard van de Raad en de Europese Raad voor het VNO-NCW een complexe aangelegenheid, waarbij de Nederlandse overheid slechts één van de 27 spelers is. Ondanks dat het VNO-NCW dus wel degelijk structurele toegang heeft tot de Raad en de Europese Raad via de Nederlandse overheid, blijft het belangrijk voor het VNO-NCW om breder in te zetten dan op deze twee intergouvernementele Europese instellingen.
179
Greenwood, ‘Interest representation’ 29; Eising, ‘Access of business interests’ 385.
56
4.2 Ontvankelijkheid In eerste instantie lijkt dat slechts kort hoeft te worden gesproken over de ontvankelijkheid van de EU voor de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De EU is immers voornamelijk een economisch project, waarbij economische integratie tussen de lidstaten voorop staat. Ondernemers spelen hier een fundamentele rol in en dat lijkt in principe al bijna voldoende om aan te nemen dat de EU over het algemeen genomen ontvankelijk is voor de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Kijkend naar het belangrijkste Europese project, de Europese interne markt, dan is ook niet te ontkennen dat hier aanzienlijke commerciële belangen spelen. Het zou dan vreemd zijn als de EU geen oor zou hebben voor het bedrijfsleven. Toch is het relevant om de ontwikkeling van de Europese agenda sinds de jaren 80 en jaren 90 te bestuderen. Hierdoor zal namelijk duidelijk worden dat de EU in deze periode in verschillende mate ontvankelijk is geweest voor verschillende commerciële belangen. Deze ontwikkeling wordt in deze paragraaf uit de doeken gedaan. Allereerst wordt de totstandkoming van de Europese interne markt beschreven en specifiek de rol van multinationals hierin. Vervolgens wordt geïllustreerd hoe de agenda, na de voltooiing van de interne markt, ontwikkeld is richting horizontaal sociaal-economisch beleid. Dit is van belang omdat gesteld wordt dat de EU bij de totstandkoming van de interne markt voornamelijk ontvankelijk was voor de inbreng van grote bedrijven en beperkt ontvankelijk was voor overige organisaties, waaronder het VNO-NCW. Dit veranderde echter toen de agenda van de EU ontwikkelde richting horizontaal sociaal-economisch beleid. Cowles heeft uitgebreid geschreven over de totstandkoming van de interne markt en de rol van multinationals hierin, meer in het bijzonder in het raamwerk van de European Round Table (ERT).180 Dit deel van het onderzoek zal voor een groot deel leunen op het werk van Cowles. Cowles beargumenteert dat de ERT voor een groot deel verantwoordelijk was voor de totstandkoming van de interne markt eind jaren 80. De ERT is opgericht in 1983 door Pehr Gyllenhammar, president-directeur van Volvo, met
180
Cowles wordt in de literatuur gezien als een van de vooraanstaande experts met betrekking tot belangenbehartiging van grote bedrijven binnen de EU en specifiek de ERT. Als basis voor haar onderzoek werd zij toegelaten tot de archieven van het ERT.
57
ondersteuning van Eurocommissaris Davignon en bestaat uit ‘progressieve’ presidentdirecteuren van grote West-Europese multinationals.181 Het doel van de groep was om concrete projecten te ontwikkelen om Europa uit de economische recessie te trekken en de totstandkoming van de Europese interne markt te stimuleren. De EU182 zat in die tijd in een economische recessie. The Economist had zelfs al een necrologie geschreven voor de EU. Inzet van de ERT was om Europa er weer bovenop te helpen via Europese integratie. De eerste twee projecten besloegen het promoten van grensoverschrijdende investeringen en de Europese transportinfrastructuur. Het belangrijkste initiatief was echter de ‘Dekker Paper’, opgesteld door de president-directeur van Philips, Wisse Dekker. Dit initiatief betrof een werkplan met een concreet tijdschema voor de totstandkoming van een uniforme Europese markt. De ‘Dekker Paper’ zou uiteindelijk als basis dienen voor de Cockfield White Paper, van Eurocommissaris Cockfield, die uiteindelijk de 300 richtlijnen bevatte welke nodig waren voor de totstandkoming van de Europese interne markt. Met druk van de ERT werd dit plan goedgekeurd en zou het plan uiteindelijk als basis dienen voor de Europese Akte van 1986. 183 Voor de ERT was dit echter nog niet voldoende. Dekker zette in 1986 een groep op, de Internal Market Support Committee (IMSC), die de implementatie van de Europese Akte actief zou blijven volgen. Eén van de brieven van de IMSC bevatte de boodschap: “Show political will, or European industry will invest elsewhere.”184 Andere auteurs zijn het eens met Cowles dat multinationals een belangrijke rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de interne markt en nauw de implementatie volgden. 185 Zo beargumenteert Kohler-Koch dat de industriële elite een cruciale rol speelde in het succes van de Europese Akte 186 en stelt Coen dat de meeste grote
181
Cowles, ‘Setting the agenda’ 502-504. De auteur is zich ervan bewust dat de EU verschillende namen heeft gekend. Voor het gemak zal in deze scriptie echter alleen de naam ‘Europese Unie’ (EU) worden gebruikt. 183 Het ERT stuurde meerdere brieven naar regeringsleiders en naar de Commissie dat de bedrijven hun conclusies zouden trekken als Europa niet in staat was om de doelstellingen van het Verdrag van Rome te behalen in de komende 5 jaar. Dit komt uit: Cowles, ‘Setting the agenda’ 515-520. 184 Cowles, ‘Setting the agenda’ 515-520. 185 Daarentegen zijn er ook auteurs die de stelling van Cowles over de dominantie van multinationals bij de totstandkoming van de Europese interne markt nuanceren. Zie hiervoor bijvoorbeeld de biografie van Max Kohnstamm: A.G. Harryvan en J. van der Harst, ‘Max Kohnstamm. Leven en werk van een Europeaan.’ (2008). 186 B. Kohler-Koch, ‘Organized interests in European integration: the evolution of a new type of governance?’ in: Participation and policy-making in the European Union ed. H. Wallace en A. Young (2003) 43. 182
58
multinationals tussen 1985 en 1990 hun kantoren in Brussel hebben opgezet om de implementatie van de Europese Akte en de voorgestelde 300 richtlijnen te overzien.187 Tot slot bekende ook Commissievoorzitter Delors dat zonder de assistentie van de grote multinationals, het ‘1992 Programma’ nooit was gelukt.188 Het punt dat hiermee gemaakt wordt, is dat ondanks dat met de totstandkoming van de interne markt, en de technische implementatie ervan, commerciële belangen gemoeid waren, de Europese instellingen niet noodzakelijkerwijs ontvankelijk waren voor nationale werkgeversorganisaties zoals het VNO-NCW. In de eerste plaats omdat grote multinationals aandrongen op en het plan uiteenzetten voor de totstandkoming van de Europese interne markt en in de tweede plaats omdat de Commissie vervolgens de technische expertise nodig had om de benodigde richtlijnen op te stellen, waar voornamelijk grote bedrijven over beschikten. Zo zet Eising uiteen dat de Commissie direct ging werken met een aantal bedrijven om oplossingen te vinden voor bepaalde industriële sectoren en dat er verschillende instellingen door de Commissie werden ingesteld om president-directeuren samen te brengen, zoals de Competitiveness Advisory Group.189 Tot slot, één van de grootste aanjagers van de ERT was Eurocommissaris Davignon. Oftewel, de Commissie werkte in deze tijd voornamelijk met individuele bedrijven, met hun groep van ‘insiders’, en niet met werkgeversorganisaties zoals het VNO-NCW. Maar met de afronding van de technische richtlijnen en de voltooiing van de Europese Monetaire Unie (EMU), veranderde de agenda van de EU. De nadruk had tot die tijd altijd gelegen op het wegnemen van blokkades voor de totstandkoming van het vrije verkeer van goederen, arbeid, diensten en kapitaal. Dit wordt ook wel ‘negatieve integratie’ genoemd. Rond de eeuwwisseling was dit proces echter voltooid. Het project van de interne markt was grotendeels ‘af’. 190 Dit bracht het probleem met zich mee dat de EU moest gaan beslissen welke richting het als gemeenschap op wilde. Dit had als gevolg dat de Europese agenda ‘verbreedde’, waarbij meer nadruk gevestigd werd op de
187
Coen, ‘The European business interest’ 80. Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’ 130. 189 Eising, ‘Zccess of business interests’ 390. 190 SCP en CPB, ‘Eén markt, vier vrijheden’ bijlage van: ‘Marktplaats Europa: vijftig jaar publieke opinie en marktintegratie in de Europese Unie’ (2007) 83. 188
59
harmonisatie van horizontaal sociaal-economisch beleid.191 De Lissabon-doelstellingen uit 2000 en de Europa 2020-strategie van 2010 zijn hier het resultaat van. Blauberger ziet dezelfde transitie bij zijn onderzoek naar de ontwikkeling van het staatssteunbeleid. Hij stelt dat sinds de jaren 80 en begin jaren 90, de EU zich altijd had geconcentreerd op het verminderen van staatssteun (negatieve integratie). In 2001, sinds een vergadering van de Europese Raad in Luxemburg, begon de Commissie echter met het uitbrengen van publicaties waarin ‘goede’ staatssteun werd gedefinieerd (positieve integratie). De definities liggen in lijn met de Lissabon-doelstellingen die in 2000 waren opgesteld.192 Met de Lissabon-doelstellingen werden vier gebieden aangestipt die extra aandacht kregen: werkgelegenheid, onderzoek en ontwikkeling, het MKB en het milieu. Het doel was om in 2010 de meest dynamische en competitieve kenniseconomie van de wereld te worden.193 In 2010 realiseerden de lidstaten dat de doelen niet waren gehaald en werd de Europa 2020-strategie opgesteld met vergelijkbare doelen: 1) het verminderen van de werkloosheid, 2) onderzoek en ontwikkeling, 3) klimaatverandering en energie, 4) onderwijs en 5) armoede en sociale uitsluiting.194 In paragraaf 2.2 is reeds ingegaan op deze strategieën en hoe deze vervolgens worden vertaald tot nationaal sociaaleconomisch beleid via de NHPs. Daar is tevens uiteengezet welke vooraanstaande rol het VNO-NCW speelt bij de NHPs en daarmee in de communicatie met de Commissie. Deze veranderde agenda bracht teweeg dat andere belangen zichtbaarder werden voor de EU. Allereerst doordat multinationals het veel moeilijker vonden om een uniform front te vormen bij het bepalen van de richting voor de EU. Waar multinationals het gemakkelijk eens werden over het wegnemen van blokkades voor de interne markt, bleek het moeilijker om het unaniem eens te worden over de richting die EU nadien op moest.195 Ten tweede realiseerde de Commissie zich ook dat het raadplegen van andere belangengroepen belangrijk was voor het opstellen van goed beleid en het creëren van 191
Coen, ‘European Business’ 79. M. Blauberger, ‘From negative integration to positive integration? European state aid control through soft and hard law’ Discussion paper (2008) 14-17. 193 http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs_2009/. Bezocht op 19-09-2011. 194 http://ec.europa.eu/europe2020/targets/eu-targets/index_en.htm. Bezocht op 19-09-2011. 195 Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’ 136. 192
60
draagvlak. Uit empirisch onderzoek van Bouwen in november 2002 blijkt dat de Commissie ook andere bronnen raadpleegt. Bouwen onderzocht de voorkeur van Europese instellingen voor verschillende belangenbehartigers op het gebied van financiën. In dit onderzoek komt naar voren dat van de 22 geïnterviewde beleidsmedewerkers van de Commissie op het gebied van financiën, 15 medewerkers in de eerste plaats Europese koepelorganisaties benaderen voor advies, en slechts zes medewerkers als eerste naar individuele bedrijven stappen. Dit wijt hij aan het feit dat de Commissie op zoek is naar informatie over de verschillende belangen binnen een branche van de Europese markt en niet naar vaktechnische informatie. 196 Een concreet voorbeeld van het feit dat de Commissie andere belangen belangrijk begon te vonden, was de bevinding van de Commissie-Santer dat de ontwikkeling van het MKB goed zou zijn voor het vergroten van de werkgelegenheid. Het resultaat daarvan is zichtbaar in de Lissabon-doelstellingen en de Europese 2020-strategie, waarin aanzienlijk belang wordt gehecht aan de ontwikkeling van het MKB. 197 Hetzelfde geldt voor de Europese richtlijnen voor ‘goede’ staatssteun, waarin staatssteun voor het MKB onder bepaalde voorwaarden is toegestaan en van 2001 tot en met 2007 bijna verdriedubbelde.198 Naast de ontwikkeling van de agenda van de EU, zijn er nog twee belangrijke redenen aan te wijzen waarom andere belangen een voet aan de grond kregen bij de Europese instellingen: 1) het democratische tekort en 2) de organisatie van de andere belangen. Te beginnen met het democratische tekort waar de EU al jarenlang mee kampt. Het probleem komt er grofweg op neer dat de burgers te ver af staan van het Europese wetgevingsproces en er te weinig democratische controle op het wetgevingsproces bestaat. Dit heeft twee gevolgen gehad. Allereerst zijn hierdoor de bevoegdheden van het EP aanzienlijk gegroeid, zoals beargumenteerd in paragraaf 4.1.3. Deze ontwikkeling van het EP heeft er vervolgens toe geleid dat maatschappelijke belangen, als tegenhanger van
196
P. Bouwen, ‘A comparative study of business lobbying in the European Parliament, the European Commission and the Council of Ministers’ Discussion paper (November 2002) 25. 197 http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs_2009/. Bezocht op 19-09-2011. http://ec.europa.eu/europe2020/targets/eu-targets/index_en.htm. Bezocht op 19-09-2011. 198 Blauberger, ‘Negative integration’ 21.
61
commerciële belangen, relatief gemakkelijk toegang hadden tot een volwaardige medewetgever. Daarnaast heeft het democratische tekort geleid tot het besef dat de Commissie
beter
dient
te
luisteren
naar
een
grotere
verscheidenheid
van
belangenorganisaties.199 De tweede reden waarom andere belangen een voet aan de grond hebben gekregen bij de Europese instellingen is dat zij zich beter hebben weten te organiseren. Cowles geeft als voorbeeld de Europese koepelorganisatie voor het MKB (UEAPME), die halverwege de jaren 90 begon op te komen als belangrijke speler in het Europese wetgevingsproces. Daarnaast beargumenteert Cowles dat nationale organisaties bang waren invloed te verliezen in Brussel, waardoor zij tevens hun aanwezigheid in Brussel hebben versterkt. Cowles geeft daarvan een voorbeeld: de Duitse werkgeversorganisatie vervijfvoudigde vanaf 1996 de omvang van haar Brusselse kantoor. 200 Enige nuancering moet hierbij wel aangebracht worden. Allereerst blijft de ERT een belangengroep met de 45 grootste Europese multinationals met een omzet van meer dan een biljoen euro en verantwoordelijk voor 6,6 miljoen banen. Daarnaast stellen Cowles en Coen dat multinationals, als onderdeel van de ontwikkeling van hun ‘breed politiek profiel’ (zie paragraaf 4.1.1), juist in toenemende mate hun belangen zijn gaan vertegenwoordigen via Europese belangenorganisaties, zonder tussenkomst van hun nationale werkgeversorganisatie. Coen gaat hierin verder en stelt dat grote multinationals af en toe de belangen van het MKB hebben helpen behartigen, juist om daarmee een breed politiek profiel te blijven houden, dat hen vervolgens structurele toegang oplevert.201 Kortom, het kan niet zo maar aangenomen worden dat de invloed van de grote multinationals is afgenomen in Brussel, maar wel dat andere belangen tevens zichtbaar zijn geworden. Concluderend kan gesteld worden dat de EU altijd, in algemene zin, ontvankelijk is geweest voor het bedrijfsleven. Dit betekent echter niet dat de EU altijd aandacht heeft gehad voor alle segmenten van het bedrijfsleven. Wel kan gesteld worden dat, nadat de interne markt gerealiseerd was, de agenda meer sociaal-economisch van aard werd en
199
Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’ 136. Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’135-136. 201 Coen, ‘European business interest’ 81. 200
62
andere belangen zich begonnen te vestigen in Brussel, er een bredere vertegenwoordiging van het bedrijfsleven tot stand is gekomen in het Europese wetgevingsproces. Als nationale werkgeversorganisatie heeft het VNO-NCW hier voordeel bij gehad. Zie bijvoorbeeld de vooraanstaande rol die het VNO-NCW speelt, via de STAR, met betrekking tot de NHPs (zie paragraaf 2.2). Het is dan ook gerechtvaardigd om te concluderen dat de EU tegenwoordig ontvankelijker is voor de inbreng van organisaties zoals het VNO-NCW dan eind jaren 80, begin jaren 90. 4.3 VNO-NCW in Brussel De structurele toegang van het VNO-NCW tot de Europese instellingen en de ontvankelijkheid van de EU voor het VNO-NCW moet in de context van de operationele mogelijkheden van het VNO-NCW worden gezien. Met andere woorden, om te kijken naar de politieke mogelijkheden van het VNO-NCW in Brussel, moet kort worden besproken de mate waarin het VNO-NCW ervan gebruik weet te maken.202 Dit heeft vooral te maken met de personele bezetting van het VNO-NCW. Het bureau van VNO-NCW in Den Haag bestaat uit zes beleidsteams (variërend van milieu en fiscaliteit tot aan consumenten –en internationaal beleid) met ongeveer vijf beleidsmedewerkers per beleidsteam. Het kantoor van VNO-NCW in Brussel heeft twee beleidsmedewerkers, die beide drie beleidsterreinen dekken, en een permanent gedelegeerde. Dit betekent dat de verhouding tussen de beleidsmedewerkers in Den Haag en Brussel 15:1 is en dat de middelen van het Brusselse bureau beperkt zijn. In Den Haag vindt het interne beleidsproces plaats. Het VNO-NCW kent tientallen werkgroepen bestaande uit de leden van het VNO-NCW, waarin het beleid grotendeels wordt vastgesteld. Daarnaast nemen de Haagse werknemers deel aan de werkgroepen van BEU. De inhoudelijke beslissingen worden dus in Den Haag genomen. Desondanks wordt de belangenbehartiging, naast de werkzaamheden binnen BEU (zie hoofdstuk vijf), wel veelal bij het kantoor in Brussel gelegd. Mechteld Oomen, VNO-
202
De informatie uit deze paragraaf komt voornamelijk van de website van het VNO-NCW en de verschillende gesprekken die zijn gevoerd met Haagse en Brusselse werknemers van het VNO-NCW.
63
NCW beleidsmedewerker in Den Haag, noemt het kantoor in Brussel bijvoorbeeld de “regisseur van de Brusselse lobby”.203 Maar de belangenbehartiging, naast de werkzaamheden binnen BEU, lijkt enigszins beperkt te zijn. In een gesprek met Joke Van den Bandt, permanent gedelegeerde van het VNO-NCW in Brussel, worden de taken van het kantoor in Brussel vooral als faciliterend beschreven. VNO-NCW Brussel houdt bijvoorbeeld de agenda’s bij van de Europese instellingen en BEU en communiceert dit naar Den Haag, helpt bij het verkrijgen van toegang tot Europese instellingen voor de leden en neemt deel aan de BEU-werkgroepen als de Haagse werknemers niet in staat zijn om te gaan. Oftewel, de Brusselse medewerkers blijven op de hoogte van wat er speelt bij de Europese instellingen en BEU en communiceren dit naar Den Haag.204 Zaken zoals het leveren van technische informatie aan de Commissie of amendementen aan de Europarlementariërs zijn daarentegen geen onderdeel van de werkzaamheden van het VNO-NCW. Dit betekent overigens niet dat er geen belangenbehartiging plaatsvindt. Zo noemden de Haagse werknemers tijdens de gesprekken hun goede relatie met de Nederlandse overheid, waar tevens Europese aangelegenheden worden besproken, en werd in Brussel verteld over de relatie van het Brusselse kantoor met het EP. Een illustratief voorbeeld dat aangehaald werd tijdens het gesprek ging bijvoorbeeld over het verschil tussen de invloed van een organisatie zoals het VNO-NCW met een achterban van meer dan 100.000 bedrijven op het EP en de invloed van een enkel lobbybedrijf. Desondanks moet gezegd worden dat de belangenbehartiging van het VNO-NCW richting de EU-instellingen zich wel lijkt te beperken tot de communicatie met het EP en de Nederlandse overheid. In eerste instantie oogt dit vreemd. De conclusie van hoofdstuk drie was namelijk dat de leden van het VNO-NCW gebaat zijn bij actieve belangenbehartiging in reactie, maar ook zeker in anticipatie op het EU-beleidsproces. Vooral vanwege de wetgevende bevoegdheden van de EU. In de afgelopen paragrafen bleek echter dat een groot deel van de leden zelfstandig, via brancheorganisaties en/of via Europese koepelorganisaties actief 203
Interview met M. Oomen. Het moet benadrukt worden dat dit een uitgebreid takenpakket is voor de beperkte staf van het VNO-NCW in Brussel. De nieuwsbrief van VNO-NCW Brussel (Rondje Europa) maakt bijvoorbeeld duidelijk hoe uitgebreid verslag gedaan wordt van wat er zich afspeelt in Brussel. 204
64
zijn binnen het Brusselse circuit. Uit het onderzoek naar de structurele toegang en de ontvankelijkheid van de EU bleek verder dat de meerwaarde van het VNO-NCW voornamelijk
ligt
binnen
het
sociaal-economisch
beleidsvormingsproces,
als
maatschappelijke belangenbehartiger van de Nederlandse werkgevers. Beide conclusies verklaren waarom het VNO-NCW in Brussel over enigszins beperkte middelen beschikt. Desalniettemin leiden de beperkte middelen van het VNO-NCW in Brussel, de ‘regisseurs van de Europese lobby’, tot de volgende drie conclusies over de mate waarin het VNO-NCW gebruik weet te maken van de structurele toegang tot de Europese instellingen en de groeiende ontvankelijkheid van de EU voor organisaties zoals het VNO-NCW. Allereerst bevestigen de gesprekken met de beleidsmedewerkers de conclusie van paragraaf 4.1 dat het VNO-NCW voornamelijk contact heeft met de Raad en het EP. De Commissie is voor het VNO-NCW over het algemeen te ondoorzichtig. Ten tweede maken de beperkte personele bezetting en de taakomschrijving van VNONCW Brussel duidelijk dat de groeiende ontvankelijkheid van de EU voor organisaties zoals het VNO-NCW niet heeft geleid tot een grotere aanwezigheid van het VNO-NCW in Brussel of tot een uitbreiding van zijn taken. Ten derde, de beperkte middelen van het VNO-NCW in Brussel laten het slechts toe dat het VNO-NCW reagerend optreedt binnen het Europese beleidsvormingsproces. 4.4 Conclusie In dit hoofdstuk is gekeken naar de politieke mogelijkheden van het VNO-NCW in Brussel. Daarbij werd er onderscheid gemaakt tussen de structurele toegang van het VNO-NCW tot de verschillende Europese instellingen en de ontvankelijkheid van de EU voor de belangen van het VNO-NCW. Vervolgens is gekeken naar de mate waarin het VNO-NCW hier gebruik van maakt. In de eerste paragraaf is aangetoond dat het VNONCW de meest structurele toegang heeft tot het EP en de Raad. Daarbij is wel geconstateerd dat het VNO-NCW slechts toegang kent tot een beperkt gedeelte van de Raad, namelijk de Nederlandse overheid. De Commissie blijkt daarentegen moeilijker bereikbaar te zijn voor de werkgeversorganisatie, omdat de Commissie een duidelijk voorkeur kent voor individuele bedrijven en Europese koepelorganisaties.
65
In de tweede paragraaf bleek dat ondanks dat soms aangenomen wordt dat de EU een economisch project is en daarom per definitie ontvankelijk is voor de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven, het belangrijk is om dit goed in de tijd te plaatsen gelet op de ontwikkeling van de agenda van de EU. Op basis van de afgelopen 25 jaar kan gesteld worden dat de EU tot aan de voltooiing van de interne markt slechts beperkt ontvankelijk was voor de inbreng van organisaties zoals het VNO-NCW en zich voornamelijk richtte op de grote bedrijven. Daarna verbreedde echter de Europese agenda, organiseerden andere
belangenbehartigers
zich
beter
en
ontstond
er
meer
ruimte
voor
werkgeversorganisaties zoals het VNO-NCW. In beide paragrafen werd tot slot duidelijk dat vele leden van het VNO-NCW voor een groot deel zelfstandig opereren binnen het Europese beleidsvormingsproces en het VNO-NCW voornamelijk een meerwaarde heeft binnen het sociaal-economische beleidsvormingsproces in Brussel. In de laatste paragraaf bleek vervolgens dat ondanks dat de EU ontvankelijker is geworden voor organisaties zoals het VNO-NCW, dit niet heeft geleid tot een grotere aanwezigheid van het VNO-NCW of tot een uitbreiding van de taken van het VNO-NCW in Brussel. Dit bleek deels te verklaren te zijn door de zelfstandige belangenbehartiging van de leden van het VNO-NCW en deels door het beperkte terrein waarbinnen het VNO-NCW opereert. Al met al kan vastgesteld worden dat de politieke mogelijkheden en de structurele toegang van het VNO-NCW tot de EU-instellingen, het VNO-NCW de mogelijkheid bieden om het bedrijven van politiek aan te passen in reactie en anticipatie op het EUbeleidsproces, maar dat de beperkte middelen van het VNO-NCW het slechts toelaten om ‘in reactie’ op het EU-beleidsproces te opereren. In hoofdstuk vijf zal duidelijk worden dat BEU hier ook een aanzienlijke rol in speelt en dat bovenstaande conclusie voornamelijk geldt voor het bedrijven van politiek met betrekking tot de EU-instellingen.
66
Hoofdstuk 5 – BUSINESSEUROPE Het laatste hoofdstuk van dit onderzoek betreft de koepelorganisatie van het VNO-NCW, BUSINESSEUROPE (BEU). De deelvraag luidt: Hoe is de interactie tussen het VNONCW en BUSINESSEUROPE en in welke mate heeft deze koepelorganisatie een sterke positie binnen de EU en opereert ze doeltreffend in de Europese arena? De deelvraag behandelt de interactie tussen het VNO-NCW en BEU en gaat na of BEU een invloedrijke actor is binnen de EU. Van Rooyen stelt immers dat wanneer een koepelorganisatie invloedrijk is binnen de EU, deze organisatie zelfstandig opereert en ze weinig aandacht besteedt aan de nationale werkgeversorganisatie. Is een Europese koepelorganisatie daarentegen zwak, dan worden de leden gedwongen om zelf te europeaniseren om hun belangen te behartigen binnen de EU. Deze gedachtegang wordt ondersteund door Eising, die stelt dat nationale organisaties pas Europees zullen optreden als de Europese koepelorganisaties falen.205 In andere woorden, als BEU een invloedrijke organisatie is binnen het Europese beleidsvormingsproces, dan zal BEU weinig aandacht besteden aan het VNO-NCW om te europeaniseren. Om dit te onderzoeken wordt gekeken naar de organisatie van BEU en de institutionele rol die BEU speelt binnen het Europese beleidsvormingsproces. Vervolgens wordt de invloed van BEU toegelicht. In principe is de informele rol van de BEU als één van de koepelorganisaties reeds beschreven in hoofdstuk 4, maar dit zal ook nog aan bod komen in paragraaf 5.3. Tot slot wordt gekeken naar de relatie tussen het VNO-NCW, waaruit zal blijken dat bovenstaande stelling van Van Rooyen enige nuancering behoeft. 5.1 Structuur BUSINESSEUROPE BEU is opgericht in 1958, een jaar na het Verdrag van Rome, met het doel om de politieke ontwikkelingen te volgen van de opstartende Europese eenwording. 206 BEU bestond destijds uit de werkgeversorganisaties van de zes oprichters, waaronder het VNO. Vandaag de dag telt BEU 41 leden uit 35 landen. Naast de EU-lidstaten, zijn
205
Eising, ‘Access of business interests’ 390. Tot 2007 heette de Europese koepelorganisatie Union des Industries de la Communauté européenne (UNICE). Voor het gemak zal echter in het onderzoek de huidige naam BUSINESSEUROPE (BEU) worden gebruikt. 206
67
werkgeversorganisaties uit de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en een aantal Oost-Europese landen lid van BEU.207 BEU kent een zevental beleidscomités, waarbinnen ongeveer 60 werkgroepen actief
zijn.
Hieraan
nemen
de
afvaardigingen
deel
van
de
nationale
werkgeversorganisaties. Zij zijn verantwoordelijk voor de beleidsagenda van BEU en stellen elk jaar ongeveer 100 rapporten op, die vervolgens moeten worden goedgekeurd door het Uitvoerend Comité. Daarnaast kent BEU nog ongeveer 45 personeelsleden die verantwoordelijk zijn voor het uitvoerende gedeelte van de organisatie. Het organogram van BEU ziet er als volgt uit. Tabel 4: Organogram van BUSINESSEUROPE
208
41 Werkgeversorganisaties uit 35 landen Raad van Voorzitters Uitvoerend Comité Uitvoerend Bureau Directoraat-generaal Managementcomité Departementen
Permanente gedelegeerden
Zeven beleidscomités 60 werkgroepen met 1200 experts
Naast de beleidscomités en de werkgroepen, is het permanente personeel verdeeld over de departementen, het managementcomité en het directoraat-generaal. Verder is er nog een permanent voorzitterschap van BEU, dat de Raad van Voorzitters leidt. Tot slot nemen hoge afvaardigingen van de nationale werkgeversorganisaties zitting in het Uitvoerend Comité en het Uitvoerend Bureau, die de agenda van BEU bepalen, en komen de permanente gedelegeerden in Brussel maandelijks bij elkaar.209 Voor het VNO-NCW betekent dit het volgende: de beleidsmedewerkers uit Den Haag nemen deel aan de werkgroepen, de permanente gedelegeerde in Brussel komt maandelijks samen met zijn collega’s, het VNO-NCW stuurt afvaardigingen naar het Uitvoerend Comité en zijn voorzitter naar de Raad van Voorzitters. In deze verschillende organen nemen de werknemers van het VNO-NCW zitting, samen met de andere 1200
207
Deze landen betreffen: IJsland, Kroatië, Liechtenstein, Montenegro, Noorwegen, San Marino, Servië, Turkije en Zwitserland. De informatie over de structuur van BEU komt uit: Arcq, e.a., ‘The employers’ 306; http://www.businesseurope.eu/content/default.asp?PageID=601. Bezocht op 22-09-2011. 208 http://www.businesseurope.eu/content/default.asp?PageID=601. Bezocht op 22-09-2011. 209 Idem.
68
experts van de overige 41 werkgeversorganisaties. Het Uitvoerend Bureau verschilt hiervan enigszins, doordat slechts de vijf grootste landen permanent deel nemen aan dit bureau. De overige landen, waaronder Nederland, rouleren voor de andere vijf plekken.210 Grofweg kan gesteld worden dat de beleidscomités en de werkgroepen verantwoordelijk zijn voor de institutionele rol van BEU, waaronder de deelname aan de Sociale Dialoog, EESC en de informerende rol richting de Commissie. Het uitvoerende gedeelte van BEU, waaronder de permanente personeelsleden, zijn verantwoordelijk voor het uitdragen van de standpunten die tot stand zijn gekomen in de beleidsteams bij het bijhouden van de agenda van de Commissie en het EP en daarmee voor de ‘informele’ lobby van BEU.211 In de komende paragrafen wordt dit uitgebreider toegelicht. 5.2 Institutionele rol van BUSINESSEUROPE De institutionele rol die BEU speelt is die van één van de belangrijkste sociale partners binnen de EU. Andere belangrijke sociale partners zijn de Europese vakbond, het EVV, de
MKB-organisatie,
UEAPME
dienstverlening, de CEEP.
212
en
de
werkgeversorganisatie
voor
publieke
Formeel zijn er 86 sociale partners, waarvan 79
brancheorganisaties, en deze moeten juridisch gezien allemaal geconsulteerd worden bij wetgeving met betrekking tot sociale wetgeving.213 BEU, het EVV en het CEEP zijn echter de enige die collectieve, brancheoverschrijdende, afspraken kunnen maken op Europees niveau,214 waarbij BEU afgesproken heeft met de UEAPME om haar vooraf te raadplegen. 215 BEU vervult haar werk als sociale partner vooral binnen de Sociale Dialoog (bipartiet), het EESC en bij de jaarlijkse Tripartiete Sociale Top voor Groei en
210
Idem. Arcq, e.a., ‘The employers’ 306. 212 De formele Nederlandse definities van, EVV, UEAPME en CEEP zijn respectievelijk: het Europees Verbond van Vakverenigingen, de Europese Unie van ambachten en het midden- en kleinbedrijf en het Europees Centrum van Gemeenschapsbedrijven en Bedrijven van Algemeen Economisch Belang. 213 http://www.eurofound.europa.eu/areas/industrialrelations/dictionary/definitions/EUROPEANSOCIALPARTNERS. htm. Bezocht 22-09-2011 214 O. Treib en G. Falkner, ‘Bargaining and lobbying in EU social policy’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors, and issues ed. D. Coen en J. Richardson (2009) 258. 215 Arcq, e.a., ‘The employers’ 308. 211
69
Werkgelegenheid.216 Hieronder wordt kort weergegeven de ontwikkeling van de sociale partners en het Europese sociale beleid waarbinnen zij opereren. Europese sociale wetgeving werd door de regeringsleiders en staatshoofden tot een agendapunt gemaakt in 1972 tijdens een informele vergadering. Voorheen werd er alleen gekeken naar het vrije verkeer van werknemers, maar tijdens deze bijeenkomst werd besloten dat economisch ontwikkeling geen doel op zich is, maar een middel om het welvaartsniveau te verhogen. De Europese Raad kwam een aantal maatregelen overeen, die de Commissie vertaalde tot het eerste Sociaal Actieprogramma.217 Tot aan het Verdrag van Maastricht moest sociaal beleid unaniem worden goedgekeurd, terwijl het Verenigd Koninkrijk (VK) een groot tegenstander was van Europese sociale harmonisatie. Alles buiten het vrije verkeer van werknemers bleef dan ook steken op de unanieme besluitvorming, met uitzondering van een aantal richtlijnen op het gebied van veiligheid op de werkplek. Tijdens de onderhandelingen voor het Verdrag van Maastricht bleef de positie van het VK onveranderd en kreeg dit land een ‘opt-out’ op de sociale provisies die als protocol werden toegevoegd aan het verdrag. Voor de overige lidstaten waren de bevoegdheden van de EU aanzienlijk uitgebreider, voornamelijk met betrekking tot het consulteren van werknemers, de werkomgeving en de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.218 Maastricht breidde niet alleen de bevoegdheden van de EU uit, het richtte tevens de Sociale Dialoog op. Dit gebeurde op initiatief van BEU. Dit was opmerkelijk omdat eerdere initiatieven van de Commissie-Delors en eerder in de jaren 70 om dichter bij elkaar te komen waren mislukt. Zowel Treib en Falkner als Branch en Greenwood beargumenteren dat BEU er strategisch voor koos om ‘collectieve onderhandelingen’ mogelijk te maken met de EVV tijdens Maastricht, om te voorkomen dat de Commissie, maar vooral het EP, de vrije hand kreeg om wetgeving te initiëren onder gekwalificeerde 216
In dit onderzoek wordt er voornamelijk gesproken over de Sociale Dialoog en in beperkte mate over het tripartiete overleg. Het EESC zal niet behandeld worden. In hoofdstuk twee is reeds uitgelegd welke marginale rol het EESC speelt binnen de EU. Dit beeld werd gecreëerd door oud-minister Zijlstra, die aangaf dat niemand de rapporten van het EESC leest. Dit werd bevestigd door rapporten van de SER waarin getwijfeld werd aan de kwaliteit en de timing van de rapporten van het EESC. Verder neemt Eising in zijn onderzoek naar de toegang van belangenbehartigers tot de verschillende Europese instellingen, het EESC niet mee vanwege de marginale waarde van het instituut. Tot slot werd in gesprekken met de verschillende medewerkers van het VNO-NCW duidelijk dat het EESC in hun werk nauwelijks een rol speelt. 217 Treib en Falkner, ‘Bargaining and lobbying’ 258. 218 Ibidem 260.
70
meerderheidsbesluitvorming. In 1991 waren er alleen al 47 maatregelen genomen op sociaal gebied, waarvan 12 richtlijnen met betrekking tot werkgelegenheid. De conclusie van BEU was dat de EU steeds meer bevoegdheden toegewezen zou krijgen over sociale kwesties, die de Raad goed kon keuren via gekwalificeerde meerderheid. Het tot stand brengen van de Sociale Dialoog en collectieve onderhandelingen werd gezien als de minste van twee kwaden.219 Treib en Falkner benoemen 5 manieren waarop de sociale partners onderdeel worden van het Europese beleidsvormingsproces na Maastricht:1) de Commissie moet de sociale partners consulteren voordat voorstellen worden ingediend, 2) de werkgevers en werknemers kunnen zelf onderhandelingen initiëren voor collectieve afspraken, 3) deze collectieve afspraken kunnen via de Raad in EU-wetgeving worden veranderd, 4) de sociale partners mogen zelf zorg dragen voor de implementatie van de collectieve afspraken en 5) lidstaten mogen de implementatie van Europese richtlijnen overlaten aan de nationale sociale partners. 220 Door deze verdragswijzigingen in 1991 werd BEU formeel onderdeel van het Europese beleidsvormingsproces.221 Met het Verdrag van Amsterdam en Nice is er nog een aantal veranderingen doorgevoerd op het gebied van Europees sociaal beleid, waaronder de opheffing van de ‘opt-out’ van het VK door premier Blair.222 Daarnaast is noemenswaardig dat sociaal beleid vanaf Amsterdam onder de medebeslissingsprocedure zou vallen. 223 Voor de werkgevers is dit van belang omdat er een substantieel aantal Europarlementariërs zich hard maakt voor grotere sociale harmonisatie en de bescherming van consumenten en werknemers. Tot slot heeft het Verdrag van Lissabon nog een aantal veranderingen met zich mee gebracht. De belangrijkste daarvan zijn de opname van het EU-handvest voor grondrechten in een protocol, de sociale doelstellingen in het Verdrag zoals de strijd tegen sociale uitsluiting en werkloosheid en het rekening houden met de sociale dimensie
219
A. Branch en J. Greenwood, ‘European employers: Social Partners?’ in: Social partnership in the European Union ed. H. Compston en J. Greenwood (2001) 54; Treib en Falkner, ‘Bargaining and lobbying’ 260. 220 Deze laatste vorm van betrokkenheid bij het Europese wetgevingsproces bestond al voor het Verdrag van Maastricht. 221 Treib en Falkner, ‘Bargaining and lobbying’ 259-260. 222 Ibidem 261. 223 http://www.europarl.europa.eu/factsheets/1_1_3_en.htm. Bezocht op 23-09-2011.
71
bij EU-wetgeving. Tot slot is in het Verdrag van Lissabon de rol en autonomie van de Sociale Dialoog formeel opgenomen.224 Binnen de Sociale Dialoog zijn sinds Maastricht ook een aantal concrete resultaten geboekt. Belangrijke voorbeelden vóór de eeuwwisseling zijn richtlijnen over ouderschapsverlof, deeltijdwerk en tijdelijke contracten. Verder zijn er afspraken gemaakt over werken op afstand, stress op het werk en seksuele intimidatie. Tot slot zijn er nog een aantal sectorale afspraken gemaakt over onder andere de werkomstandigheden binnen de scheepvaart, de burgerluchtvaart en de spoorwegsector. 225 Naast deze overeenkomsten zijn er nog honderden gezamenlijke teksten opgesteld over verscheidene onderwerpen, variërend van demografische veranderingen, werkgelegenheid tot aan onderwijs, milieu en vrouwenrechten.226 Een ander belangrijk resultaat van de Sociale Dialoog is de gezamenlijke declaratie van de Laeken Top in 2001. Deze bijeenkomst werd gehouden in december 2001 met de sociale partners, BEU, de UEAPME, het CEEP en het EVV. Hier werd afgesproken om een driejarig werkprogramma op te zetten met rond de 20 initiatieven, gebaseerd op de Lissabon-doelstellingen van 2000. De drie hoofddoelstellingen besloegen werkgelegenheid, uitbreiding en mobiliteit. Dit was een belangrijke stap in de Sociale Dialoog en sindsdien zijn er elke drie jaar nieuwe gezamenlijke werkprogramma’s opgezet.227 Daarnaast fungeerde de Laeken Top als basis voor de totstandkoming van de jaarlijkse Tripartiete Sociale Top voor Groei en Werkgelegenheid. Bij deze Sociale Top komen het voorzittende land, de twee opvolgende landen, de Commissie
en
de
sociale
partners
samen
om
economische,
sociale
en
werkgelegenheidsvraagstukken te bespreken.228 Deze werkprogramma’s en gezamenlijke toppen spelen een belangrijke rol in de consultatie richting de Commissie, die veel waarde hecht aan de Sociale Partners als dragers van het Europees beleid.229 Tyszkiewicz, 224
Foundation Robert Schuman, ‘The Lisbon Treaty: 10 easy-to-read fact sheets’ (2009) 19. M. Andreanelli, ‘Social Dialogue: information, consultation and participation of workers’ Publicatie van het Europees Parlement (2010) 2-3; E. Voss, ‘European Social Dialogue: Achievements and challenges ahead’ (2011) 3; http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=479&langId=en. Bezocht op 26-09-2011. 226 http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=521&langId=en. Bezocht op 26-09-2011. 227 Voss, ‘European Social Dialogue’ 3; http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=521&langId=en. Bezocht op 26-092011; 228 Andreanelli, ‘Social Dialogue’ 2-3 229 Ibidem 2. 225
72
oud-secretarisgeneraal van BEU, beargumenteert bijvoorbeeld dat het werkprogramma van de Commissie gebaseerd op innovatie en concurrentievermogen, een BEU-agenda is.230 De Top is in het Verdrag van Lissabon formeel opgenomen onder art. 152 TFEU. Ondanks het feit dat de Sociale Dialoog een belangrijke functie vervult binnen het Europese beleidsvormingsproces en BEU een vooraanstaande rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de Sociale Dialoog als formeel instituut van de EU, kunnen de nodige vraagtekens gezet worden bij BEU als initiërende en constructieve actor binnen het instituut.231 Arcq c.s. stellen duidelijk dat BEU nog nooit een strategische beslissing heeft genomen om de sociale partnerschap met het EVV verder te ontwikkelen en duidelijk balanceert tussen het voorkomen van ambitieuze doelstellingen en serieus genomen worden als sociale partner.232 Dit illustreren Arcq c.s. aan de hand van de overeenkomsten die zijn getekend van 1995 tot en met 2002, variërend van collectieve afspraken over ouderschapsverlof, deeltijdwerk, tijdelijke contracten en werken op afstand.233 Zij geven in hun onderzoek een flink aantal voorbeelden van deze ambivalentie van BEU: de nieuwe richtlijn met betrekking tot ouderschapsverlof bracht weinig concrete veranderingen teweeg en vermeed de mogelijkheid dat het anders sectoraal opgelost zou worden; de onderhandelingen over deeltijdwerk vielen samen met de interstatelijke onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam en BEU kon hiermee laten zien dat de Sociale Dialoog prima werkte; afspraken over tijdelijke contracten waren een uitstekende manier om het initiatief van het EVV voor een nieuwe brede strategie met een concreet tijdschema te omzeilen; de collectieve afspraken rondom werken op afstand werden gemaakt om te voorkomen dat de Commissie hier een striktere richtlijn over zou formuleren.234 Oftewel, ondanks dat BEU een initiërende rol speelde bij de totstandkoming van de Sociale Dialoog is hun doel om zo min mogelijk collectieve afspraken op Europees
230
Z. Tyszkiewicz, ‘National members and their EU associations’ in: The effectiveness of EU business associations ed. J. Greenwood (2002) 171. 231 Branch en Greenwood, ‘European employers’ 65; E. Arcq, A. Dufresne en P. Pochet, ‘The Employers: the hidden face of European industrial relations’ in: The European Review of Labour and Research nr. 9 312. 232 Arcq e.a., ‘The employers’ 312. 233 Ibidem 313. 234 Ibidem 313-314.
73
niveau te maken onveranderd gebleven.235 Zelfs de Laeken Top zien Arcq c.s. als een zet van BEU om het initiatief, en daarmee de mogelijkheid om onderwerpen te blokkeren, bij de Sociale Dialoog te houden.236 Hierdoor ontstaat een enigszins vreemde situatie. Namelijk, om iets te zeggen over de invloed van BEU als geïnstitutionaliseerde actor binnen het Europese beleidsvormingsproces, moet er niet alleen gekeken worden naar de vraag of de Sociale Dialoog een geloofwaardig instrument is voor de Europese instellingen, maar ook naar de vraag of BEU in staat is om Europese sociale wetgeving tegen te houden. Van het laatste zijn Kirton-Darling en Clauwaert overtuigd. Zij zien BEU als een sterke speler in de Sociale Dialoog, alleen al doordat zij in staat is om onderhandelingen te blokkeren terwijl vakbonden de dialoog nodig hebben om hun belangen te behartigen.237 Arcq c.s. en Branch, Compston en Greenwood zijn het hiermee eens, maar beargumenteren aan de andere kant tevens de kracht van de Sociale Dialoog. Zo bevestigen zij enerzijds de strategische keuzes van BEU en anderzijds de momenten waarop BEU werd gedwongen om bij te dragen aan de legitimiteit van de Sociale Dialoog om te voorkomen dat de Commissie het initiatief over zou nemen.238 Deze conclusie in de literatuur is ook logisch. Sociaal beleid heeft zich ontwikkeld tot een vooraanstaand beleidsterrein van de EU, vooral sinds de voltooiing van de interne markt en de totstandkoming van de Lissabon-doelstellingen. De Sociale Dialoog speelt daar logischerwijs een belangrijke rol in, hierin zijn immers de spelers vertegenwoordigd die het beleid behoren te dragen. BEU speelt vervolgens weer binnen de Sociale Dialoog een hoofdrol, als voornaamste vertegenwoordiger van de private werkgevers van 35 landen. Oftewel, BEU is een gewichtige institutionele actor binnen het Europese beleidsvormingsproces. Dit houdt in dat het VNO-NCW, voor wat betreft de institutionele rol binnen het Europese beleidsvormingsproces, niet buiten BEU hoeft te opereren.
235
Branch en Greenwood, ‘European employers’ 65. Arcq e.a., ‘The employers’ 315. 237 J. Kirton-Darling en S. Clauwaert, ‘European social dialogue: an instrument in the Europeanisation of industrial relations’ in: European Review of Labour and Research nr 9 (2003) 252. 238 Arcq e.a., ‘The employers’ 316; Branch en Greenwood, ‘European employers’ 65.; H. Compston en J. Greenwod, ‘Social Partnership in the European Union’ in: Social partnership in the European Union ed. H. Compston en J. Greenwood (2001) 159. 236
74
5.3 Invloed van BUSINESSEUROPE In paragraaf 5.2 is duidelijk naar voren gekomen dat BEU een belangrijke institutionele rol speelt binnen de EU. In paragraaf 4.2 is daarnaast gesproken over (informele) commerciële belangenbehartiging in Brussel, waartoe BEU uiteraard ook behoort. In deze paragraaf zal gekeken worden naar de invloed van BEU in de EU. Volgens de typologie van Van Rooyen, hangt de invloed van BEU hangt af van de vraag of zij gunstige politieke mogelijkheden in Brussel heeft en van de vraag of zij gemakkelijk intern tot standpunten kan komen.239 In de vorige paragraaf is reeds voor een belangrijk deel aangetoond dat de BEU beschikt over gunstige politieke mogelijkheden. Alleen al haar rol als één van de voornaamste sociale partners binnen de EU maakt duidelijk dat zij toegang heeft tot de Europese instellingen en dat de Europese instellingen ontvankelijk zijn voor de belangen van BEU. Daarnaast is BEU behalve formeel ook informeel een belangrijke speler in de Europese arena, waarbij zij, vergelijkbaar met andere belangenbehartigers, de belangen van haar organisatie en van haar leden behartigt. Zo ziet Cowles BEU als één van de spelers in de zogenoemde big business ‘troika’, bestaande uit de ERT, BEU en de American Chamber for Commerce to the European Union (AmCham EU)
240
en
beschouwt Greenwood BEU als een organisatie die met niet te evenaren autoriteit kan spreken als voornaamste vertegenwoordigers van private werkgevers uit 35 landen.241 De kracht van de organisatie is echter ook tegelijkertijd haar zwakte. Het is onontkoombaar bij een organisatie met een dergelijke diversiteit aan leden dat het besluitvormingsproces aanzienlijke tijd kost. Oftewel, BEU heeft vanwege haar brede achterban veel potentiële invloed, maar zal hierdoor moeilijk tot een gezamenlijk standpunt
kunnen
komen.
Greenwood
haalt
ter
ondersteuning
hiervan
een
beleidsmedewerker van de Commissie aan, die stelde dat het een bureaucratische federatie is van confederaties, die slechts in staat is reactief te opereren.
242
239
Van Rooyen, ‘Europeanisering van belangengroepen’ 87. Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’ 130-131. 241 Greenwood, ‘Interest representation’ 56. 242 Idem. 240
75
Commissievoorzitter Prodi bevestigt dit beeld in een speech op 6 april 2000 over de ontwikkeling van de Europese sociale partners.243 Bouwen benadert dit vraagstuk vanuit een theoretisch perspectief. Hij stelt dat belangenbehartigers toegang verkrijgen tot Europese instellingen door het leveren van informatie. Het leveren van informatie is echter ook afhankelijk van de efficiëntie van de organisatie, die weer afhangt van het aantal besluitvormingsniveaus en de complexiteit van besluitvorming. Bouwen beargumenteert dat Europese koepelorganisaties drie of vier besluitvormingsniveaus (bedrijf, nationale branche- en/of werkgeversorganisatie en Europese koepelorganisatie) hebben en een complex besluitvormingsproces. Bouwen bevestigt daarmee het beeld dat Greenwood en Commissievoorzitter Prodi hebben geschetst van BEU.244 Werknemers van VNO-NCW en oud-werknemers van BEU zien dit echter anders. Oud-secretaris generaal Tyszkiewicz verweet Prodi (op basis van z’n eerder genoemde speech) zelfs cynisme en onwetendheid. Tyszkiewicz beargumenteert dat BEU juist uitermate effectief werkt en dat de leden het zelden oneens zijn.245 Hetzelfde beeld werd geschetst in de interviews met de beleidsmedewerkers van het VNO-NCW die benadrukten dat alle betrokken bedrijven bijvoorbeeld een goed vestigings- en investeringsklimaat ambiëren.246 Kirton-Darling en Clauwaert steunen de werkgevers en beargumenteren dat de leden van BEU, in relatie tot de leden van EVV, veel minder fundamentele politieke meningsverschillen kennen en misschien nog belangrijker: de leden van BEU zijn het over het algemeen eens over het nut van de Sociale Dialoog en collectieve afspraken.247 Cowles en Coen zijn het er over eens dat BEU sinds de jaren 90 een effectievere organisatie is geworden en aan invloed heeft gewonnen. Zij wijden dit echter toe aan de deelname van de grote bedrijven. 248 Cowles en Coen laten middels verschillende
243
R. Prodi, ‘Towards a European civil society’ Speech second European social week (04-2000). Bouwen, ‘Corporate lobbying’ 375-376 245 Tyszkiewicz, ‘National members’ 56. 246 Interviews met. J. Van den Bandt, en M. Oomen. 247 Kirton-Darling en Clauwaert, ‘European social dialogue’ 252. 248 In het hoofdstuk ‘Large firms and the transformation of EU business associations: a historical perspective’ van Cowles in het boek ‘The effectiveness of EU business associations’ stelt zij zelfs dat de gehele evolutie van branche- en werkgeversorganisaties in Brussel afhankelijk is van het gedrag van grote bedrijven. 244
76
voorbeelden zien dat multinationals gebaat waren bij een effectieve BEU. Zo beargumenteert Cowles dat de ‘Advies en Support Groep’, waarin momenteel 44 Europese en Amerikaanse multinationals deelnemen, een belangrijke rol speelt binnen de BEU en zo stelt Coen dat multinationals middels BEU een breder politiek profiel kunnen opbouwen (zie hoofdstuk vier). 249 Greenwood heeft vervolgens gekeken naar de interne organisatie van BEU en concludeert dat een grote verantwoordelijkheid ligt bij de Secretaris-generaal. De beleidscomités vergaderen driemaal per jaar om de positie van BEU te bepalen. De comités die geen nieuwe standpunten innemen, krijgen goedkeuring van de Secretarisgeneraal, zonder dat het beleid langs het Uitvoerende Comité hoeft. De Secretarisgeneraal is daarmee zowel verantwoordelijk voor de snelheid van besluitvorming als voor de consistentie in beleid. Dit betekent dat op niet-controversiële beleidsterreinen, de besluitvorming van BEU, zeker niet zo complex hoeft te zijn als soms wordt gesuggereerd.250 Daarbij komt dat BEU over 45 permanente personeelsleden beschikt, die verantwoordelijk zijn voor het uitdragen van zijn standpunten. In paragraaf 4.2 werd een belangrijk empirisch onderzoek aangehaald van Bouwen over de rol van Europese koepelorganisaties bij de informatievoorziening van de Commissie. Ondanks dat er veel kritiek bestaat op de efficiëntie en doeltreffendheid van BEU, laat Bouwen zien dat beleidsmedewerkers binnen de Commissie op het gebied van financiën een voorkeur geven aan Europese koepelorganisaties. Bouwen beredeneert dat, ondanks dat Europese koepelorganisaties vele besluitvormingsniveaus kennen, zij daardoor wel beschikken over informatie over de European Encompassing Interest (IEEI), oftewel informatie over het totaal aan belangen binnen een branche van de Europese interne markt. Deze IEEI is voor de Commissie vervolgens weer fundamenteel voor de legitimiteit van haar eigen beleid en wetgeving.251 Het feit dat het initiatief bij de Commissie ligt en dat zij BEU opzoekt, vormt een belangrijk argument voor het feit dat BEU in staat is om tot standpunten te komen. Commissievoorzitter Delors is ook vaak
249
http://www.businesseurope.eu/content/default.asp?PageID=604. Bezocht op 20-08-2011; Cowles, ‘Organizing industrial coalitions’ 130-131; Coen, ‘European business interest’ 80; Coen, ‘Empirical studies’ 339. 250 Greenwood, ‘Interest representation’ 56. 251 Bouwen, ‘Corporate lobbying’ 369.
77
genoeg geciteerd met zijn stelling dat zijn wetgevingsvoorstellen de steun hebben van “BEU, de meest gerespecteerde en machtigste werkgeversorganisatie”.252 BEU voldoet aan de criteria om als invloedrijke koepelorganisatie te worden beschouwd: BEU kent gunstige politieke mogelijkheden binnen de EU en in staat is om tot interne standpunten te komen, die op reguliere basis gecommuniceerd worden met de Europese instellingen. Volgens de aanname van Van Rooyen vormt de BEU daardoor een drempel voor (verdere) europeanisering van het VNO-NCW. In de volgende paragraaf wordt echter de relatie tussen het VNO-NCW en BEU beschreven en hier blijkt dat de aanname van Van Rooyen enige nuancering behoeft. 5.4 Het VNO-NCW en BEU Zoals aangetoond is in paragraaf 5.1 is BEU uitgegroeid tot een omvangrijke organisatie. BEU krijgt jaarlijks 1200 nationale experts over de vloer voor zijn 60 werkgroepen, beschikt over 45 permanente personeelsleden die verantwoordelijk zijn voor het uitdragen van haar standpunten en heeft een achterban van 41 organisaties uit 35 landen. Dit heeft uiteraard ook gevolgen voor het VNO-NCW en de mate waarin hij zijn belangen terug zal zien binnen BEU. De beleidsmedewerkers van het VNO-NCW beslaan slechts een marginaal deel van de 1200 experts, de permanente gedelegeerde van het VNO-NCW is er slechts één van de 41 en BEU beschikt zelf, vergeleken met andere lobbyorganisaties, over een aanzienlijk hoeveelheid permanent personeel. Tijdens het gesprek in Brussel werd door het VNO-NCW de vergelijking gemaakt tussen een intergouvernementeel orgaan zoals de Raad en BEU: tijdens vergaderingen van BEU hebben alle organisaties hun eigen nationale vlag en moeten de organisaties binnen de verschillende beleidsterreinen hun algemene deler, ofwel consensus, vinden. Wat dit betreft verschilt de relatie van het VNO-NCW met BEU niet zoveel met de relatie van Nederland met de EU. De Europese integratie heeft een extra bestuurlijk niveau met zich meegebracht en dit heeft gevolgen voor de Nederlandse overheid en haar beleidsvrijheid op sommige gebieden. Hetzelfde geldt voor het VNO-NCW, die om Europees
beleid
te
beïnvloeden,
nu
moet
samenwerken
met
de
Europese
werkgeversorganisaties en als BEU standpunten moet uitdragen. Bouwen bevestigt dit 252
Tyszkiewicz, ‘National members’ 172.
78
beeld door het aantal besluitvormingsniveaus voor bedrijven in kaart te brengen voordat er een Europees standpunt kan worden geformuleerd (zie paragraaf 5.3). In eerste instantie lijkt dit de stelling dat een sterke koepelorganisatie een belemmering is voor (verdere) europeanisering van het VNO-NCW te bevestigen. Het lijkt dan ook niet vreemd dat het VNO-NCW haar aanwezigheid in Brussel niet heeft uitgebreid, naar aanleiding van de groeiende ontvankelijkheid van de EU voor organisaties zoals het VNO-NCW. Bouwen bevestigt dit tevens door te laten zien dat de Commissie vooral op zoek is naar IEEI. Deze stelling en uitleg gaan er echter vanuit dat europeanisering alleen kan plaatsvinden in relatie tot de Europese instellingen en gaat voorbij aan de situatie dat het VNO-NCW, als lid van BEU, medeverantwoordelijk is voor de standpunten van BEU. De parallel die eerder getrokken werd tussen de relatie van het VNO-NCW met BEU en Nederland met de EU, laat zien dat europeanisering van het VNO-NCW tevens kan plaatsvinden in relatie tot BEU. Met andere woorden, de medewerkers van het VNONCW zullen niet alleen proberen invloed te verkrijgen binnen de EU-instellingen, maar juist ook binnen BEU. Dit houdt in dat de stelling dat een sterke koepelorganisatie, doordat het geen aandacht zou besteden aan de europeanisering van een nationale organisatie, een belemmering vormt voor de europeanisering van een nationale organisatie enige nuancering verdient. De situatie waarin een koepelorganisatie invloedrijk is creëert namelijk de mogelijkheid voor nationale organisaties om zich te europeaniseren zodat zij invloed kunnen uitoefenen op het EU-beleidsproces via de koepelorganisatie. Met andere woorden, de relatie van het VNO-NCW met BEU en in het bijzonder de situatie dat het VNO-NCW medeverantwoordelijk is voor het bepalen van de BEU-standpunten zorgt ervoor dat het VNO-NCW het bedrijven van zijn politiek kan aanpassen in reactie en in anticipatie op het EU-beleidsproces via BEU. Dit moet echter ook weer niet worden overschat. De situatie blijft dat het VNONCW slechts één van de 41 leden is van BEU en compromissen zal moeten sluiten met de overige werkgeversorganisaties. Daarbij is er geen informatie gevonden die aantoont dat het VNO-NCW een exceptionele rol speelt binnen de organisatie. Desondanks vormt
79
BEU niet per definitie een drempel voor het VNO-NCW om zich (verder) te europeaniseren. 5.5 Conclusie In dit hoofdstuk is onderzocht of BEU een invloedrijke koepelorganisatie is voor het VNO-NCW. De gedachte hierachter is dat wanneer een koepelorganisatie invloedrijk is binnen de EU, de organisatie zelfstandig opereert en ze weinig aandacht besteedt aan de nationale werkgeversorganisatie. Dit is onderzocht door te kijken naar de organisatie van BEU, haar institutionele rol, de politieke mogelijkheden van BEU, haar interne besluitvorming en naar de relatie tussen het VNO-NCW en BEU. Het kan met zekerheid gesteld worden dat BEU voldoet aan de eisen en gezien kan worden als een invloedrijke koepelorganisatie in Brussel. Allereerst is BEU een grote organisatie, die jaarlijks 1200 nationale experts over de vloer krijgt, over 45 permanente personeelsleden beschikt en een achterban heeft van 41 organisaties uit 35 landen. Daarnaast speelt BEU een fundamentele rol in de Sociale Dialoog van de EU, een instituut dat in de laatste twee decennia aanzienlijk is gegroeid binnen de EU en een cruciale rol speelt bij de totstandkoming van Europees sociaal beleid. Tot slot is BEU een vooraanstaande ‘informele’ belangenbehartiger. Deels omdat zij beschikt over IEEI, dat belangrijk is voor het beleid van de Commissie, deels omdat zij behoort tot de ‘big business troika’, zoals Coen en Cowles beargumenteren. Dit betekent allereerst dat BEU een dat BEU voldoet aan de definitie van europeanisering en een proces heeft gekend dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het BEU heeft aangepast in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel is geworden van de organisatorische
logica
van
de
belangenformulering,
belangenaggregatie
en
belangenvertegenwoordiging. Maar dit betekent ook dat BEU weinig aandacht zal besteden aan de europeanisering van het VNO-NCW. Daarentegen bleek in paragraaf 5.4 dat het VNO-NCW wel de mogelijkheid krijgt om via BEU invloed uit te oefenen op het EU-beleidsproces. BEU is immers een verzameling
van
nationale
werkgeversorganisaties
en
zij
zijn
gezamenlijk
verantwoordelijk voor de beleidsstandpunten van BEU. De stelling van Van Rooyen dat
80
sterke koepelorganisaties per definitie een belemmering vormen voor de europeanisering van nationale organisaties blijkt daardoor enigszins genuanceerd te moeten worden. Concluderend kan gesteld worden dat de invloed van BEU een belemmering vormt voor het VNO-NCW om het bedrijven van zijn politiek aan te passen in anticipatie op het EU-beleidsproces in relatie tot de EU-instellingen, maar tevens de mogelijkheid creëert om dit proces binnen BEU plaats te laten vinden. Simpel gezegd, de invloed van BEU maakt het voor het VNO-NCW moeilijker om invloed uit te oefenen op de EUinstellingen, maar creëert de mogelijkheid voor het VNO-NCW om binnen BEU aan invloed te winnen, zodat het VNO-NCW via BEU invloed kan uitoefenen op de EUinstellingen.
81
Conclusie In dit onderzoek is gekeken naar de europeanisering van het VNO-NCW vanuit het perspectief van de contingentietheorie. Hierdoor was het mogelijk om de invloed van de Europese eenwording te bestuderen op één van de vooraanstaande maatschappelijke organisaties in Nederland, terwijl tegelijkertijd de auteur in staat werd gesteld om de omgeving van het VNO-NCW te onderzoeken en om een gedetailleerder beeld te schetsen van de belangenbehartiging in Brussel. De onderzoeksvraag die hiervoor is opgesteld luidt: In hoeverre heeft er een proces van europeanisering plaatsgevonden binnen het VNONCW, vanuit het perspectief van de contingentietheorie? Om antwoord te krijgen op de hoofdvraag is allereerst het concept europeanisering gedefinieerd voor dit onderzoek. De definitie gaat als volgt: “een proces dat de richting en vorm van het bedrijven van politiek van het VNO-NCW aanpast in reactie en anticipatie op het EU-beleidsproces, totdat het onderdeel wordt van de organisatorische logica
van
de
belangenformulering,
belangenaggregatie
en
belangenvertegenwoordiging.” Vervolgens zijn er vier deelvragen opgesteld, gebaseerd op de hypothesen van Van Rooyen. Van Rooyen gebruikt voor zijn hypothesen de contingentietheorie. Binnen deze stroming zijn verscheidene interne en externe omgevingsfactoren opgesteld die invloed uitoefenen op een organisatie. Van Rooyen heeft in zijn proefschrift een aantal omgevingsfactoren gebruikt om verschillende hypothesen op te stellen over de europeanisering van organisaties. De deelvragen van dit onderzoek zijn vervolgens gebaseerd op een viertal hypothesen van Van Rooyen. De vier deelvragen betreffen de volgende onderwerpen: 1) het Nederlandse inter-organisatorische netwerk, 2) de leden en financiële hulpbronnen, 3) de politieke mogelijkheden in Brussel en 4) de koepelorganisatie BUSINESSEUROPE. Hieronder worden kort de resultaten van de analyse van de vier omgevingsfactoren weergegeven en wordt aangegeven wat dit heeft betekend voor de europeanisering van het VNO-NCW. Aan de hand van de analyse van
82
deze vier deelonderwerpen kan een concluderend antwoord worden geformuleerd op de hoofdvraag. De eerste deelvraag betreft de verwevenheid van het VNO-NCW binnen het Nederlandse beleidsvormingsproces. De aanname waarop de onderzoeksvraag is gebaseerd, blijkt echter genuanceerder te liggen, doordat verwevenheid binnen de Nederlandse beleidsvorming niet uitsluit dat het overlegorgaan een Europese oriëntatie kent. Aangegeven wordt dat de SER en de STAR weliswaar als cruciale organen van de overlegeconomie intensief betrokken zijn bij het Nederlandse sociaal-economisch beleid, maar dat beide organisaties tegelijkertijd aanzienlijke tijd besteden aan de Europese integratie. Hieraan moet wel worden toegevoegd dat de SER zich bijna uitsluitend richt op de Nederlandse overheid en ook uitsluitend binnen deze omgeving opereert. Oftewel, de SER reageert op hetgeen dat door de EU wordt voorgesteld en gepubliceerd, maar zal weinig zelf initiëren om de Europese agenda te beïnvloeden. Hierdoor kan concluderend worden gezegd dat de deelname aan de SER een drempel kan vormen voor verdere europeanisering van het VNO-NCW in Brussel. Dit geldt echter niet voor de deelname van het VNO-NCW aan de STAR, omdat de STAR slechts een overlegorgaan is voor werkgeversorganisaties en vakbonden. Hierdoor kunnen daar zowel Nederlandse als Europese onderwerpen worden besproken, zolang ze maar relevant zijn voor hun achterban. Het tweede hoofdstuk gaat in op de leden en de financiële hulpbronnen van het VNO-NCW. In dit deelonderwerp wordt onderzocht of de leden van het VNO-NCW een Europese oriëntatie hebben. De gedachte hierachter is dat het VNO-NCW een vereniging is die zowel voor zijn mandaat als voor zijn financiën afhankelijk is zijn leden. Het is daarom belangrijk waar de prioriteiten van zijn leden liggen. Die blijken voor een groot deel in Brussel te liggen. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de interne Europese markt, Europese regelgeving, Europese subsidies en de ‘informele’ Europese beleidsmarkt. Nu duidelijk is waarom commerciële partijen zich interesseren voor de EU, is in het volgende hoofdstuk gekeken naar de belangenbehartiging die plaatsvindt in Brussel. Wat zijn de politieke mogelijkheden van het VNO-NCW in Brussel en zijn deze gunstig? Dit blijkt af te hangen van de structurele toegang tot de Europese instellingen van het 83
VNO-NCW en de ontvankelijkheid van de EU voor de onderwerpen van het VNO-NCW. Dit is een complex vraagstuk omdat structurele toegang varieert per Europese instelling. In dit hoofdstuk wordt uiteindelijk vastgesteld dat het VNO-NCW structurele toegang kent tot het EP en de Raad, maar wel voornamelijk via de nationale overheid, dan wel nationale Europarlementariërs. De ontvankelijkheid van de EU voor de belangen van het VNO-NCW blijkt in de laatste twee decennia te zijn gegroeid. Dit komt zowel door de opkomst van het EP, als door de voltooiing van de interne markt. Doordat de interne markt ‘af’ was, is de focus van de EU verlegt naar horizontaal sociaal-economisch beleid. In paragraaf 4.3 blijkt vervolgens dat de operationele mogelijkheden van het VNO-NCW in Brussel beperkt zijn en deze niet zijn uitgebreid naar aanleiding van de groeiende ontvankelijkheid van de EU. Dit lijkt deels te worden verklaard door het zelfstandig optreden van de leden van het VNO-NCW in Brussel, deels door het beperkte werkgebied en deels door de invloed van BEU, die in het volgende hoofdstuk aan bod komt. In het laatste hoofdstuk is gekeken naar de koepelorganisatie van het VNO-NCW, BEU, en haar invloed binnen de EU. Bij deze onderzoeksvraag werd er vanuit gegaan dat invloedrijke koepelorganisaties weinig aandacht zullen besteden aan de europeanisering van nationale organisaties. Deze stelling blijkt uiteindelijk enigszins genuanceerd te moeten worden. Als vooraanstaande sociale partner, blijkt de BEU een belangrijke institutionele actor te zijn binnen het Europese beleidsvormingsproces. Dit komt zowel door de ontwikkeling van het Europese sociale beleid en de Sociale Dialoog als door de mogelijkheid van BEU om ongewenste afspraken en ontwikkelingen tegen te houden. Daarnaast wordt duidelijk dat BEU tevens een belangrijke informele belangenbehartiger is binnen de EU, mede door haar brede achterban. Hierdoor kan BEU met veel autoriteit spreken over bepaalde beleids- of wetsvoorstellen. Dit heeft als gevolg dat BEU weinig aandacht zal besteden aan het VNO-NCW om te europeaniseren, maar ook dat het VNONCW de mogelijkheid heeft om via BEU invloed uit te oefenen op de EU-instellingen. Samenvattend kan gesteld worden: 1) het VNO-NCW zit diep verweven in het Nederlandse beleidsvormingsproces, maar behoudt hierbinnen wel deels een Europese oriëntatie; 84
2) de leden van het VNO-NCW hebben veel belang bij de EU en hebben zich ook in Brussel gevestigd; 3) het VNO-NCW kent gunstige politieke mogelijkheden bij het EP en bij de Raad via de Nederlandse overheid, maar beschikt over beperkte middelen; 4) BEU is een invloedrijke koepelorganisatie en zal daarom het VNO-NCW niet stimuleren om te europeaniseren, maar creëert voor het VNO-NCW wel de mogelijkheid om (verder) te europeaniseren binnen BEU. Daarmee wordt aangekomen bij de beantwoording van de hoofdvraag van dit onderzoek. Gebaseerd op de bovenstaande vier deelconclusies kan gesteld worden dat het VNONCW zonder twijfel een europeaniseringsproces doormaakt. Een belangrijke reden hiervoor is dat zijn leden veel belang hebben bij de EU; het zijn de leden die voor een groot deel het beleid opstellen. Desondanks blijft er een aanzienlijke focus liggen op het Nederlandse beleidsvormingsproces en de Nederlandse overheid. Dit uit zich in de grote betrokkenheid bij de SER, maar dit wordt tevens duidelijk bij de bestudering van de belangenbehartiging in Brussel. Dit werd in de eerste plaats duidelijk doordat de twee beste routes van het VNONCW om invloed uit te oefenen binnen het Europese beleidsvormingsproces via de Raad en het EP lopen. De Raad is namelijk bereikbaar via de Nederlandse overheid en de (Nederlandse)
Europarlementariërs
zien
het
VNO-NCW
als
een
belangrijke
maatschappelijke organisatie met een interessante achterban. Oftewel, in de routes van het VNO-NCW om invloed uit te oefenen op het Europese beleidsvormingsproces zit nog een duidelijke nationale tendens. Daarnaast werd duidelijk dat er nog een aanzienlijke focus ligt op het Nederlandse beleidsvormingsproces door het onderzoek naar BEU. Het werk dat VNO-NCW in Den Haag doet, doet BEU namelijk in Brussel en binnen BEU speelt het VNO-NCW, als één van de 41 leden, nu eenmaal een beperkte rol. Hieraan moet wel worden toegevoegd dat het VNO-NCW via BEU een meer vooraanstaande rol zou kunnen spelen binnen het EU-beleidsproces. Dat voor het VNO-NCW in Brussel slechts een beperkte rol is weggelegd is, zien we ook terug in het feit dat de Commissie op zoek is naar IEEI en daarom voornamelijk aandacht heeft voor Europese koepelorganisaties. Daarnaast opereren vele leden van het VNO-NCW zelfstandig en/of via hun brancheorganisaties binnen de Brusselse arena. 85
Met andere woorden, ondanks dat het VNO-NCW wel degelijk in een proces van europeanisering zit, blijft het VNO-NCW voornamelijk geïntegreerd binnen het Nederlandse beleidsvormingsproces en houdt het vanuit dit oogpunt rekening met de Europese context en reageert het op Europese beleids- en wetsvoorstellen. Dit betekent overigens niet dat het VNO-NCW een passieve houding aanneemt; eerder is er sprake van een reactieve houding. VNO-NCW reageert op wat er gebeurt binnen het Europese besluitvormingsproces, maar is over het algemeen geen ‘agendasetter’. De scheve verhouding tussen het aantal beleidsmedewerkers in Den Haag en Brussel (15:1) toont dit ook aan. Het VNO-NCW zou deze rol op zich kunnen nemen binnen BEU, waardoor het in staat zou zijn om (beter) te anticiperen op het EU-beleidsproces. Er is echter geen informatie gevonden die aantoont dat het VNO-NCW een exceptionele rol speelt binnen BEU. Dit is overigens wel een onderwerp dat gebaat zou zijn bij verder onderzoek. Voor wat betreft dit onderzoek kan niet gezegd worden dat het VNO-NCW volledig geïntegreerd is in het Europese beleidsvormingsproces. Dit is overigens ook niet vreemd, de kerntaak van het VNO-NCW betreft het verbeteren van het ondernemings- en vestigingsklimaat in Nederland en die taak ligt voorlopig nog grotendeels binnen het Nederlandse beleidsproces.
86
Literatuur en bronnen Interviews Telefonisch interview met Mevr. Oomen, secretaris Internationale Economische Zaken bij het VNO-NCW in Den Haag. Afgenomen op 12-07-2011. Telefonisch interview met Mr. Van den Braak, beleidsadviseur directie VNO-NCW. Afgenomen op 15-07-2011. Interview met mevr. J. Van den Bandt, permanente gedelegeerde in Brussel namens VNO-NCW. Afgenomen op 30-08-2011. Artikelen en boeken Arcq, E., Dufresne A., en Pochet, P., ‘The employers: the hidden face of European industrial relations’ in: The European Review of Labour and Research (2003). Bavel, B. van e.a., ‘SER: zestig jaar denkwerk voor draagvlak’ (2010). Benedetto, G. en Hix, S., ‘Explaining the European Parliament’s gains in the EU constitution’ (2007). Blauberger, M., ‘From negative integration to positive integration? European state aid control through soft and hard law’ Discussion paper (2008). Börzel, T.A. en Risse, T., ‘Conceptualizing the domestic impact of Europe’ in K. Featherstone en C.M. Radaelli ‘The Politics of Europeanization (2003). Bottenburg, M. van, ‘Aan den arbeid!: in de wandelgangen van de Stichting van de Arbeid 1945-1995’ (1995). Bouwen, P., ‘A comparative study of business lobbying in the European Parliament, the European Commission and the Council of Ministers’ discussion paper (2002). Bouwen, P., ‘Corporate lobbying in the European Union: the logic of access’ in: Journal of European Public Policy (2002). Branch, A. en Greenwood, J., ‘European employers: Social Partners?’ in: Social Partnership in the European Union ed. Compston, H. en Greenwood, J. (2001). Bruggeman, J. en Camijn, A., ‘Ondernemers verbonden: 100 jaar centrale ondernemingsorganisaties in Nederland’ (1999). Bulmer, S.J. en Radaelli, C.M., ‘The europeanisation of national policy?’ (2004). 87
Coen, D., ‘Business lobbying in the European Union’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors, and issues ed. Coen D. en Richardson, J. (2009). Coen, D., ‘Empirical and theoretical studies in EU lobbying’ in: Journal of European Public Policy (2007). Coen, D., ‘The European business interest and the nation state: Large-firm lobbying in the European Union and member states’ in: Journal of Public Policy (1998). Coen, D. en Richardson, J. ‘Learning to lobby the European Union: 20 years of change’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors and issues ed. Coen, D. en Richardson J. (2009). Cowles, M.G., ‘Organizing industrial coalitions: A challenge for the future?’ in: Participation and policy-making in the European Union ed. Wallace H. en Young, A.R. (1997). Cowles, M.G., ‘Setting the agenda for a new Europe: The ERT and EC 1992’ in: Journal of Common Market Studies (december 1995). Dyson, K. en Goetz, K.H. ‘Germany, Europe and the politics of constraint’ (2003). Dyson K. en Goetz, K.H., ‘Living with Europe: power, constraint, and contestation’ in: Germany, Europe and the politics of constraint ed. Dyson K. en Goetz, K.H. (2003). Earnshaw. D. en Judge, D., ‘No simple dichotomies: lobbyists and the European Parliament’ in: The unseen hand ed. Schendelen, R. van en Scully, R. (2003). Eising, R., ‘The access of business interests to EU institutions: towards elite pluralism?’ in: Journal of European Public Policy 14:3 (april 2007). EuropaNU, ‘Eerste en Tweede Kamer bezorgd over parlementaire controle op Europese regelgeving’ (13-04-2011). Foundation Robert Schuman, ‘The Lisbon Treaty: 10 easy-to-read fact sheets’ (2009). Greenwood, J., ‘Interest representation in the European Union’ (2007). Hayes-Renshaw, F., ‘Least accessible but not inaccessible: lobbying the Council and the European Council’ in: Lobbying the European Union: institustions, actors, and issues ed. Coen, D. en Richardson, J. (2009). Kan, R., inleiding van ‘SER: zestig jaar denkwerk voor draagvlak’ (Amsterdam 2010).
88
Kirton-Darling, J. en Clauwaert, S., ‘European social dialogue: an instrument in the Europeanisation of industrial relations’ in: European Review of Labour and Research nr 9 (2003). Klamer, A. ‘Verzuilde dromen: 40 jaar SER’ (1990) 120. Kohler-Koch, B., ‘Organized interests in European integration: the evolution of a new type of governance?’ in: Participation and policy-making in the European Union ed. Wallace, H en Young, A. (2003). Kusiak, L., ‘Technologische industrie is EU-paradepaard’ in: SER-Magazine (04-2011). Ladrech, R. ‘Europeanization of domestic politics and institutions: The case of France’ in: Journal of Common Market Studies (1994). Lammers, C.J., Mijs A.A. en Noort, W.J. van, ‘Organisaties vergelijkenderwijs: ontwikkeling en relevantie van het sociologisch denken over organisaties’ (1997). Lehmann, W. ‘Lobbying in the European Union’ briefing paper DG Internal Policies (2007). Lehmann, W., ‘The European Parliament’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors and issues ed. Coen D. en Richardson, J. (2009). Menz, G., ‘The political economy of managed Migration: nonstate actors, europeanization, and the politics of designing migration policies’ (2009). Neunreither, K., ‘Elected legislators and their unelected assistants in the European Parliament’ in: The unseen hand ed. Schendelen, R. van en Scully, R. (2003). Olsen, J.P., ‘The many faces of europeanization’ in: Journal of Common Market Studies (2002). Radaelli, C.M., ‘Whither europeanization? Concept stretching and substantive change’ in: European Integration Online Papers (2000). Rooyen, E. van, ‘De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland’ Proefschrift (2009). Poguntke, T., Aylott, N. en Carter, E., ‘Europeanization of political parties: power and organizational adapatation’ (2008). Schendelen, R. van, ‘More Machiavelli in Brussels: the art of lobbying the EU’ (2010). Schendelen, R. van, ‘The in-sourced experts’ in: The unseen hand: unelected EU legislators ed. Schendelen, R. van en Scully, R. (2003). 89
Scott, W.R., ‘Organizations: rational, natural and open systems’ (1992). Treib, O. en Falkner, G., ‘Bargaining and lobbying in EU social policy’ in: Lobbying the European Union: institutions, actors, and issues ed. Coen, D. en Richardson, J. (2009). Tyszkiewicz, Z., ‘National members and their EU associations’ in: The effectiveness of EU business associations ed. Greenwood, J. (2002). Voerman, G. en Walle, Nelleke van de ‘Met het oog op Europa: affiches voor de Europese verkiezingen, 1979-2009’ (2009). Volkskrant, ‘Nederlands parlement worstelt met invloed van en op Brussel’ (13-04-2011). Voss, E., ‘European social dialogue: achievements and challenges ahead’ (2011). Werts, J., ‘The European Council’ (2008). Documenten VNO-NCW VNO-NCW, ‘Europa kan winnen: 55 adviezen van ondernemend Nederland 2009-2014’ Adviesbrochure (2009). VNO-NCW, ‘Overzicht van branches aangesloten bij VNO-NCW en MKB-Nederland die actief zijn in Brussel’ (2011). VNO-NCW, ‘Wanneer wordt het echt 1992? Concrete voorstellen om de interne markt te voltooien’ Adviesbrochure (2008). VNO-NCW, ‘Wientjes: Nederlands belang in redden Griekenland is enorm’ (21-072011). VNO-NCW, ‘Wientjes: Nederlands belang in redden Griekenland is enorm’ (21-072011). Adviezen en Rapporten Raad van Openbaar Bestuur, ‘Nationale coördinatie van EU beleid: een politiek en proactief proces’ (2004). SCP en CPB, ‘Eén markt, vier vrijheden’ bijlage van: ‘Marktplaats Europa: vijftig jaar publieke opinie en marktintegratie in de Europese Unie’ (2007). Sociaal-Economische Raad, ‘Advisering over Europa’ adviesbrief (2006). Sociaal-Economische Raad, ‘Convergentie en overlegeconomie’ (1992). Sociaal-Economische Raad, ‘De SER in Europa, Europa in de SER’ (1992). Sociaal-Economische Raad, Duurzame ontwikkeling: een wereld te winnen’ (2008). 90
Sociaal-Economische Raad, ‘Europa 2020: de nieuwe Lissabon-strategie’ (2009). Stichting van de Arbeid, ‘Jaarverslag 2009’ (2010). Straathof, B. e.a., ‘The internal market and the Dutch economy: implications for trade and economic growth’ (2008). Publicaties Europese Unie Andreanelli, M., ‘Social Dialogue: information, consultation and participation of workers’ Publicatie van het Europees Parlement (2010). Europese Commissie, ‘Europa-2020 doelstellingen’ (2011). Europese Commissie, ‘Financieel verslag betreffende het Europees Landbouwgarantiefonds’ (2009). Europese Commissie, ‘Financieel verslag over het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling’ (2009). Prodi, R., ‘Towards a European civil society’ Speech second European social week (042000). Websites http://www.vno-ncw.nl/PUBLICATIES/JAARVERSLAGEN/Pages/default.aspx. Bezocht op 14-07-2011. http://www.vno-ncw.nl/PUBLICATIES/JAARVERSLAGEN/Pages/default.aspx. Bezocht op 14-07-2011. http://www.vno-ncw.nl/PUBLICATIES/JAARVERSLAGEN/Pages/default.aspx. Bezocht op 14-07-2011. http://www.vno-ncw.nl/PUBLICATIES/JAARVERSLAGEN/Pages/default.aspx. Bezocht op 14-07-2011. http://www.stvda.nl/nl/thema/europese%20aangelegenheden.aspx. Bezocht op 15-072011. http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/internationale-handel/cijfers/default.htm. Bezocht op 18-07-2011 http://ec.europa.eu/agriculture/fin/index_nl.htm. Bezocht op 18-07-2011 http://www.europa-nu.nl/id/vh93e8sgm8zw/zevende_kaderprogramma_voor_onderzoek. Bezocht op 28-07-2011 91
http://www.vnci.nl/feiten/chemie-in-nederland.aspx. Bezocht op 04-08-2011. www.evo.nl. Bezocht op 04-08-2011 http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs_2009/. Bezocht op 19-09-2011 http://ec.europa.eu/europe2020/targets/eu-targets/index_en.htm. Bezocht op 19-09-2011. http://www.eurofound.europa.eu/areas/industrialrelations/dictionary/definitions/EUROPE ANSOCIALPARTNERS.htm. Bezocht 22-09-2011 http://www.businesseurope.eu/content/default.asp?PageID=601. Bezocht op 22-09-2011. http://www.europarl.europa.eu/factsheets/1_1_3_en.htm. Bezocht op 23-09-2011. http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=479&langId=en. Bezocht op 26-09-2011. http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=521&langId=en. Bezocht op 26-09-2011. http://www.vno-ncw.nl/over_vnoncw/wat_is_vnoncw/Pages/default.aspx. Bezocht op 2809-2011. http://www.europa-nu.nl/id/vh93qqnk8atd/nederland_over_europa. Bezocht op 31-102011 http://www.vnoncw.nl/over_vnoncw/geschiedenis/geleide_loonpolitiek/Pages/default.asp x. Bezocht op 07-11-2011
92
Bijlage I Overzicht van branches aangesloten bij VNO-NCW en MKB-Nederland die actief zijn in Brussel. 1. Aedes Vereniging van Woningcorporaties 2. Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) Aangesloten bij: Eurociett 3. Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen (ANVR) Aangesloten bij: ECTAA 4. Beroepsorganisatie Nederlandse Ontwerpers (BNO) 5. Bogin Aangesloten bij: EGA 6. Bond van Fabrikanten van Betonproducten in Nederland (BFBN) Aangesloten bij: BIBM 7. Bond van Nederlandse Margarinefabrikanten Aangesloten bij: IMACE 8. Bouwend Nederland Aangesloten bij: FIEC, IRF 9. BOVAG Aangesloten bij: CECRA, ETRA, Ecatra, Firm, EFA 10. Branchevereniging VHG, branchevereniging voor ondernemers in het groen Aangesloten bij: ELCA, EAC, EILO 11. BRBS Recycling, branchevereniging Breken en Sorteren Aangesloten bij: FIR 12. CASCADE, Vereniging zand- en grindproducenten Aangesloten bij: UEPG 13. CBOB / Kantoor Binnenvaart Aangesloten bij: ESO 14. CBW-MITEX Aangesloten bij: AEDT, FENA 15. Cedris, brancheorganisatie voor sociale werkgelegenheid en arbeidsintegratie 16. Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart 93
Aangesloten bij: EBU 17. Centrale Bond van Meubelfabrikanten Aangesloten bij: UEA 18. Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV) 19. Club van Elf, Dutch Association of Leading Visitor Attractions Aangesloten bij: IAAPA 20. Cumela Nederland Aangesloten bij: CEETTAR 21. Detailhandel Nederland 22. DIBEVO, Brancheorganisatie voor de gehele bedrijfskolom in de gezelschapsdierensector 23. Dutch Dialogue Marketing Association (DDMA) 24. Dutch Produce Association (DPA ) 25. EVO, organisatie voor transport en logistiek 26. Federatie FidiN Aangesloten bij: BIPAR 27. Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) Aangesloten bij: CIAA, AIM 28. Federatie Textielbeheer Nederland (FTN) 29. Federatie van Betaald Voetbal Organisaties (FBO) 30. Federatie van Nederlandse Lederfabrikanten (FNL) 31. Federatie Zakenvrouwen 32. FHI, federatie van technologiebranches Aangesloten bij: Eucomed, Cocir, CECIP 33. Frugi Venta, Groenten en Fruit handelsplatform Nederland Aangesloten bij: Freshfel 34. GemZu - Secretariat of the Dutch Dairy Trade Associations Aangesloten bij: Eucolait 35. HISWA Vereniging Aangesloten bij: European Boating Industry
94
36. ICT~Office, Branchevereniging voor de IT-, Telecom-, Internet- en Officebedrijven in Nederland Aangesloten bij: Digital Europe 37. Koninklijk Nederlands Vervoer Aangesloten bij: UITP, CER, IRU 38. Koninklijke Algemene Nederlandse Kappersorganisatie (ANKO) 39. Koninklijke Boekverkopersbond 40. Koninklijke FOSAG (schilders- en onderhoudsbedrijven) Aangesloten bij: UNIEP 41. Koninklijke Horeca Nederland Aangesloten bij: Hotrec 42. Koninklijke KVGO Aangesloten bij: Intergraf 43. Koninklijke Metaalunie Aangesloten bij: EMU, Orgalime 44. Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) Aangesloten bij: PGEU 45. Koninklijke Nederlandse Slagersorganisatie Aangesloten bij: IBC 46. Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie Aangesloten bij: CNUE 47. Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders (KVNR) Aangesloten bij: ECSA 48. Koninklijke VNP - Vereniging van Nederlandse Papier- en kartonfabrieken Aangesloten bij: CEPI 49. MBO Raad 50. MODINT, Ondernemersorganisatie voor mode, interieur, tapijt en textiel Aangesloten bij: EURATEX 51. Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE) Aangesloten bij: FUEDI 52. Nederlands Uitgeversverbond (NUV) 95
53. Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO) 54. Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA) / Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) / Nederlandse Orde van Accountants Administratieconsulenten (NOvAA) 55. Nederlandse Biotechnologie Associatie (Niaba) Aangesloten bij: EuropaBio 56. Nederlandse Bond van Timmerfabrikanten (NBvT) Aangesloten bij: CEI-Bois 57. Nederlandse Cosmetica Vereniging Aangesloten bij: COLIPA 58. Nederlandse Emballage- en Palletindustrie Vereniging (EPV) 59. Nederlandse Museumvereniging 60. Nederlandse Olie en Gas Expoloratie en Productie Associatie (NOGEPA) Aangesloten bij: OGP 61. Nederlandse Ondernemersvereniging voor Afbouwbedrijven (NOA) Aangesloten bij: UEEP 62. Nederlandse Thuiswinkel Organisatie 63. Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) 64. Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten 65. Nederlandse Vereniging van Golkaccomodaties (NVG) Aangesloten bij: EGCOA 66. Nederlandse Vereniging van Groothandelaren in de Tandheelkundige branche (VGT) Aangesloten bij: ADDE 67. Nederlandse Vereniging van Makelaars o.g. en vastgoeddeskundigen 68. Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP) 69. Nederlandse Vereniging van Zeepfabrikanten (NVZ) Aangesloten bij: AISE 70. Nederlandse Vereniging voor de Bakkerij Aangesloten bij: AIBI 71. Nederlandse Vereniging voor de Sigarenindustrie (NVS) Aangesloten bij: ECMA 96
72. Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO) 73. Nefarma Aangesloten bij: Efpia 74. NLIngenieurs, branchevereniging van advies-, management- en ingenieursbureaus Aangesloten bij: EFCA 75. NVPI, branchevereniging van de entertainmentindustrie Aangesloten bij: IFPI, IVF, ISFE 76. NVZ vereniging van ziekenhuizen 77. Ondernemersorganisatie LTO Noord Glaskracht Aangesloten bij: CopaCogeca 78. Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB) Aangesloten bij: EFCI 79. Plantum NL Aangesloten bij: ESA 80. ProVoet, Brancheorganisatie voor de Pedicure 81. RAI Vereniging Aangesloten bij: ACEA, ACEM, CLCCR, CLEPA, Colibi, Coliped, EGEA, ETO, Figiefa 82. RECRON 83. Stichting Sigaretten Industrie Aangesloten bij: CECCM 84. Stichting Verenigde Keramische Organisaties (VKO) Aangesloten bij: Cerame-Unie (TBEen CET) 85. Stichting Women Conference 86. Transport en Logistiek Nederland (TLN) 87. UNETO-VNI Aangesloten bij: AIE en GCI/UICP 88. Vakcentrum Brancheorganisatie voor zelfstandige ondernemers in de detailhandel Aangesloten bij: IGFA 89. VeBON 90. VENECA Vereniging Nederlandse Cateringorganisaties 97
Aangesloten bij: FERCO 91. Verbond van Nederlandse Tussenpersonen (VNT) 92. Verbond van Verzekeraars Aangesloten bij: CEA 93. Vereniging Afvalbedrijven 94. Vereniging FME-CWM Aangesloten bij: Orgalime 95. Vereniging Gebra 96. Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) Aangesloten bij: EASPD 97. Vereniging Golfkarton 98. Vereniging Importeurs Verre Oosten (VIVO) Aangesloten bij: FTA, NVG 99. Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) Aangesloten bij: ESTA 100.
Vereniging Nederlandse Petroleum Industrie (VNPI)
Aangesloten bij: EUROPIA 101.
Vereniging Oppervlaktetechnieken van Materialen (VOM)
Aangesloten bij: CETS 102.
Vereniging VACO, Bedrijfstakorganisatie voor de banden- en wielenbranche
Aangesloten bij: Bipaver 103.
Vereniging van Bloemenveilingen in Nederland (VBN)
Aangesloten bij: COGECA 104.
Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI)
Aangesloten bij CEFIC 105.
Vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (NEPLUVI)
Aangesloten bij: a.v.e.c. 106.
Vereniging van Nederlandse Autoleasemaatschappijen (VNA)
Aangesloten bij: Leaseurope 107.
Vereniging van Nederlandse Fabrikanten van Eetbare Oliën en Vetten (VERNOF)
98
108.
Vereniging van Nederlandse Fabrikanten van Kinder- en Dieetvoedingsmiddelen
(VNFKD) 109.
Vereniging van Nederlandse Graanverwerkende Industrie / Nederlandse
Vereniging van Glucosefabrieken (VNG/VNFG) Aangesloten bij: AAF 110.
Vereniging van Nederlandse Importeurs en Producenten van Gedistilleerde
Dranken (VIP) Aangesloten bij: CEPS 111.
Vereniging van Onafhankelijke Tankopslag Bedrijven (VOTOB)
Aangesloten bij: FETSA 112.
Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU)
113.
Vereniging van Scheepsbevrachters en Logistieke dienstverleners in de
Binnenvaart (VSLB) 114.
Vereniging VBO Makelaar, Brancheorganisatie voor Makelaars & Taxateurs
Aangesloten bij: CEI 115.
Vereniging Verticaal Transport (VVT)
Aangesloten bij: ESTA 116.
Vereniging voor de Bakkerij- en Zoetwarenindustrie
Aangesloten bij: Caobisco 117.
Vereniging voor smeerolieondernemingen in Nederland (VSN)
118.
Vewin
119.
Vimagro, Vereniging van Groothandelaren, Importeurs, Exporteurs en Agenten in
Schoeisel 120.
Werkgeversvereniging Contactcenters (WGCC)
121.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN)
Aangesloten bij: AIM
99